Title: Nantas
Author: Émile Zola
Release date: June 26, 2007 [eBook #21945]
Most recently updated: January 2, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Nantas bewoonde, sinds zijn aankomst te Parijs, een kamer op de derde verdieping van een huis in de rue de Lille, grenzende aan het prachtige gebouw van baron Danvilliers, lid van den Raad van State, die het huis in weelderigen ouden stijl had doen optrekken. Als Nantas zich voorover boog, kon hij een hoekje van den tuin van dit paleis zien. Reusachtige boomen verspreidden een aangenamen schaduw en hooger, over de groene kruinen, had hij het gezicht op de Seine, de Tuileriën, het Louvre, de reeks van kaden, een groot dakenveld en zelfs heel in de verte Père-Lachaise.
’t Was een kleine zolderkamer, met een glazen pan als venster en Nantas had haar zoo eenvoudig mogelijk gemeubileerd met een bed, een tafel en een stoel. Hij had zich daar geïnstalleerd, omdat het goedkoopste hem het beste voorkwam, zoolang hij moest worstelen om een betrekking te vinden. En toch maakte het vuile behang, de zwarte zoldering, de ellende en naaktheid van dit kamertje, waar zelfs geen schoorsteen was, geen bedroevenden indruk op hem. Sedert hij sliep in het gezicht der Tuileriën en van het Louvre, vergeleek hij zich bij een generaal, die genoodzaakt was van een eenvoudigen boerenherberg aan den weg, zijn verblijfplaats te maken, terwijl zijn troepen gelegerd zijn om de rijke en machtige stad, die hij morgen stormenderhand hoopt in te nemen.
Nantas was de zoon van een metselaar te Marseille, en was aan het gymnasium aldaar zijn studiën begonnen, daartoe gedreven door de trotsche teederheid zijner moeder die een heer van hem wilde maken. Toen zijn moeder gestorven was, had Nantas echter een betrekking moeten aanvaarden, waar hij twaalf jaren lang een leven van wanhopige eentonigheid had geleid. Wel twintig maal zou hij weggevlucht zijn als zijn plicht hem niet bevolen [2]had te Marseille te blijven, tot hulp en steun van zijn vader, die door den val van een steiger invalide was geworden. Hij moest thans in de behoeften van hun beiden geheel voorzien. Op een avond thuis komende, vond hij den metselaar echter dood, zijn nog warm pijpje naast hem liggend. Drie dagen later verkocht hij wat er in het kleine huishouden nog van eenige waarde was en vertrok met twee honderd francs in den zak naar Parijs.
Van zijn moeder had Nantas een hardnekkige zucht naar grootheid en rijkdom geërfd. Hij was een jongmensch, die spoedig tot iets besloot en zijn besluiten met ijzeren wil ten uitvoer bracht.
Toen hij nog jong was, had men iets bijzonders in hem meenen te zien. Dikwijls had men gelachen als hij uitriep: “Ik voel mij o, zoo sterk”, een uitdrukking die comisch werd als men hem aanzag het te kleine jasje uit den naad springende aan de schouders en waarvan de mouwen hem tot aan de polsen reikten.
Zoo zachtjes aan had hij een zekere vereering voor de kracht opgevat, slechts haar in het leven der menschen ziende, overtuigd dat de sterken altijd de overwinnaars zijn. Volgens Nantas was het slechts noodig te willen om te kunnen; de rest was bijzaak.
’s Zondags, als hij geheel alleen in de omstreken van Marseille wandelde, onder een verschroeiende zon, dan voelde hij een stroom in zich, die hem voortdurend voorwaarts joeg. Thuiskomende at hij met zijn verminkten vader wat aardappelen, zichzelf belovende later wel te zorgen, dat de maatschappij, waarin hij op zijn dertigsten jaar nog niets was hem wat beters zou geven. Het was geen gewoon verlangen, dat hem bezielde, geen zucht naar laag genot, het was alleen het gevoel van een verstand en een wil, die niet op hun plaats waren, maar bedaard en kalm de plaats zochten te bereiken, welke hun rechtens toekwam.
Nauwelijks betraden zijn voeten het plaveisel van Parijs of Nantas meende de hand maar voor ’t uitstrekken te hebben om een hem waardige betrekking te vinden. Den eersten dag reeds opende hij den strijd. Men had hem eenige aanbevelingsbrieven mede gegeven, welke hij zich haastte aan hun adres te bezorgen; ten overvloede klopte hij bij eenige landslieden aan, hopende op hun hulp en steun. Een maand ging echter zonder ’t geringste succes [3]voorbij; de tijd was slecht gekozen, zeide men, of men deed hem schoone beloften. Zijn beurs werd echter lichter en het oogenblik kwam waarop hij nog maar twintig francs bezat. Van die twintig francs moest hij beproeven nog een heele maand te leven, van den morgen tot den avond Parijs doorkruisende, om thuis komende zonder licht naar bed te gaan, doodop van vermoeienis en met aldoor leege handen. Toch verloor hij den moed niet; het eenige gevoel dat in hem opkwam, was somberen toorn. Het lot scheen hem onredelijk en onrechtvaardig toe.
Op een avond kwam Nantas thuis zonder te hebben gegeten. ’s Morgens had hij zijn laatste stuk brood gebruikt. Geen geld en geen vriend om hem een dubbeltje te leenen. Het had den ganschen dag geregend, een van die triestige koude regens, die in Parijs zoo talrijk zijn. Een modderstroom ging door de straten. Tot op de huid nat was Nantas naar Bercy gegaan en later naar Montmartre, waar men hem gezegd had, dat betrekkingen open waren en waarop zijn laatste hoop gevestigd was; te Bercy was de plaats echter reeds vergeven en te Montmartre had men gevonden dat hij niet netjes genoeg schreef. Daar hij zeker was dat hij in de eerste de beste betrekking zijn fortuin zou maken zou hij alles hebben aangenomen. Hij vroeg niet anders dan een stuk brood, om te kunnen leven te Parijs, het terrein waarop hij steen voor steen het gebouw zijner grootheid wilde optrekken. Van Montmartre begaf hij zich met trage schreden naar de rue de Lille, het hart van bitterheid vervuld. De regen had opgehouden; de haastige voorbijgangers drongen hem bijna van ’t trottoir. Eenige minuten bleef hij voor een wisselkantoor staan, vijf francs waren misschien voldoende geweest om hem ééns tot den meester van al deze menschen te maken; van vijf francs kon hij acht dagen leven en in acht dagen kon hij heel wat tot stand brengen.
Zoo droomerig zijn weg gaande, vloog een rijtuig langs hem heen en bespatte hem met modder, zoodat hij zijn gezicht moest afvegen.
Toen liep hij harder, de tanden op elkaar geklemd, met een duivelsch verlangen, om zich met vuistslagen op de menigte te werpen, dat zou hem eenigszins gewroken hebben op de domheid van het lot.
In de rue Richelieu had een omnibus hem bijna overreden. Het midden van de place du Caroussel bereikt hebbende, [4]wierp hij een jaloerschen blik op de Tuileriën.
Op de brug der Saints-Pères, noodzaakte een klein, welgekleed meisje hem den rechten weg te verlaten, welken hij gevolgd had met de woeste onverzettelijkheid van een wild zwijn, dat door jachthonden wordt nagezet en dit wijken scheen hem een toppunt van vernedering: zelfs de kinderen beletten hem het voortgaan. Toen hij eindelijk zijn kamer weder opgezocht had, als een gewond dier dat zijn leger zoekt om te sterven, liet hij zich verslagen en krachteloos met een doffen smak in zijn stoel vallen. Hij bekeek zijn versleten broek en zijn gescheurde schoenen, waar het slijk uitdroop.
Ja, nu was ’t gedaan, onherroepelijk! Hij vroeg zich af op welke wijze hij zich zou dooden. In zijn trots meende hij dat zijn dood een straf was voor Parijs. Inwendig sterk te zijn en geen mensch te vinden die dat vermoedt, niemand die u het eerste tientje geeft, waaraan gij zoozeer behoefte hebt. Dat scheen hem eene bespottelijke onbillijkheid en zijn gansche wezen kwam er tegen in verzet. Als zijn blikken echter op zijn onnutte armen vielen, kwam een gevoel van spijt in hem op. Voor niets zou hij teruggedeinsd zijn, niets ware hem te zwaar geweest; een wereld zou hij hebben opgetild aan zijn pink.... hij, die daar zat, teruggekropen in zijn hoek, tot onmacht gedoemd, op zijn klauwen knagende als een leeuw in zijn kooi. Weldra werd hij kalmer en begon hij den dood grootsch te vinden. Toen hij nog klein was, had men hem de geschiedenis van een uitvinder verteld, die een wondermachine had samengesteld en haar eens met hamerslagen vernietigde, omdat de menschen er te onverschillig voor waren. Welnu, hij was die man, hij droeg in zich om een nieuwe kracht, een machine van verstand en wilskracht, en hij zou die machine vernietigen door zijn hersenen uiteen te doen spatten op de straatsteenen.
De zon ging onder achter de hooge boomen van het prachtige huis van Danvilliers, een herfstzon, wier gouden stralen de gele blaadjes als vlammetjes deed flikkeren. Nantas stond op, aangetrokken tot dezen afscheidsgroet der zon. Hij ging sterven en voelde een behoefte in zich ontwaken naar licht. Een oogenblik boog hij zich voorover. Bij den draai van een laan, achter het dichte groen, had hij wel eens een jong, blond meisje bemerkt, slank en statig, trotsch als een prinses. Hij was niet romantisch; [5]de tijd was voor hem voorbij, waarin jonge mannen in hun zolderkamertje droomen van rijke meisjes, die hen haar liefde en schatten komen brengen.
En toch, in dit uur, waarin hij zich ging toewijden aan den dood, herinnerde hij zich plotseling dat schoone trotsche meisje. Hoe zou ze wel heeten? Op ’t zelfde oogenblik echter balde hij de vuisten en voelde hij niets dan haat, gloeienden haat tegen de bewoners van dat paleis, waarvan de vensters half geopend waren en hem hoekjes lieten zien vol pracht en weelde. In zijn woede fluisterde hij:
“O, ik zou mezelf willen verkoopen, ik zou me verkoopen aan dengene, die mij de eerste honderd stuivers gaf van mijn toekomstig fortuin.”
Een oogenblik hield dat idée van zichzelf te verkoopen hem bezig.
Als er ergens een bank van leening was geweest, waar men geld voorschoot op wilskracht en energie, hij zou er heengegaan zijn.
De onzinnigste denkbeelden rezen in hem op. Een staatsman kwam hem koopen om een geschikt werktuig van hem te maken, een bankier wenschte ieder oogenblik zijn verstand aan zijn speculaties dienstbaar te maken, en hij nam alles aan, de eer verachtende en zich opdringende dat de heele zaak was sterk te zijn en eens te zegepralen. Daarop glimlachte hij. Hoe was het mogelijk zich te verkoopen? De dwaas, die wachtte tot een koop voor hem op kwam dagen, zou omkomen van ellende. Weer zette hij zich neder, zwerende dat hij zich uit het venster zou werpen, zoodra het donker was.
Hij was echter zoo moe, dat hij op zijn stoel in slaap viel. Plotseling werd hij gewekt door het geluid van stemmen, zijn concierge liet een dame bij hem binnen.
“Mijnheer,” zei ze, “ik ben zoo vrij....”
Bemerkende dat hij geen licht aan had, vloog zij naar beneden om een kaars te halen. Zij scheen de persoon te kennen, welke zij medebracht, want zij was beurtelings vleierig en eerbiedig.
“Zie zoo,” zeide zij, zich verwijderende, “nu kan u praten, zonder dat iemand u storen zal.”
Nantas die overeind was gesprongen zag de dame verwonderd aan. Zij had haar voile opgeslagen. ’t Was een persoon van vijf en veertig jaar, klein, buitengewoon dik, [6]met een onvriendelijk gelaat. Hij had haar nooit gezien. Toen hij haar den eigen stoel aanbood, haar met den blik ondervragende, zeide zij:
“Juffrouw Chuin.... Ik kom u eens spreken, mijnheer, over een hoogst gewichtige aangelegenheid.”
Hij had plaats genomen op den rand van zijn ledikant. De naam van juffrouw Chuin gaf hem geen licht. Hij vond het dus maar het beste te wachten tot zij zich nader zou verklaren. Zij haastte zich echter niet, maar liet haar blikken eens door ’t vertrekje dwalen, niet recht wetende hoe zij het gesprek op de geschikste wijze zou beginnen. Eindelijk ging zij verder, zacht sprekende, de gewaagdste gedeelten met een glimlach polijstende.
“Ik kom tot u, mijnheer, als een vriendin.... Men heeft mij omtrent u de meest vleiende inlichtingen verschaft. Geloof echter niet aan spionnage. Slechts het levendig verlangen om u nuttig te zijn, deed mij die inlichtingen inwinnen. Ik weet hoe ondankbaar tot nog toe zich het leven tegenover u heeft gedragen, met welken moed gij tot nog toe hebt geworsteld om een betrekking te vinden, en wat op ’t oogenblik het resultaat van al die pogingen is. Vergeef mij nogmaals, mijnheer, mijn onbescheidenheid van zoo in uw private aangelegenheden door te dringen. Ik verzeker u, het is enkel uit sympathie....”
Nantas viel haar niet in de reden, door nieuwsgierigheid geprikkeld en onderstellende dat zijn concierge haar al die bijzonderheden had medegedeeld.
Juffrouw Chuin kon ongestoord doorgaan, en zij vervolgde, pogende al zachter en vleiender haar woorden te kiezen:
“Gij zijt iemand met een groote toekomst, mijnheer. Ik ben zoo vrij geweest uw verschillende pogingen na te gaan en ik ben werkelijk getroffen door den moed, welken gij te midden van het ongeluk behouden hebt. Ik geloof, dat gij het zeer vèr zult brengen, zoo iemand u de behulpzame hand reikt.”
Nogmaals hield zij op, wachtende dat hij iets zou zeggen. De jonge man hoopte dat zij een betrekking voor hem had en antwoordde dat hij gaarne alles zou aannemen. Zij echter, nu het ijs eenmaal gebroken was, vroeg hem plotseling:
“Zoudt gij er op tegen hebben te trouwen?” [7]
“Ik trouwen?” riep Nantas uit, “groote hemel, wat verlangt gij van mij, mevrouw? .... Een arm meisje zeker, dat ik zelfs geen stuk brood kan verschaffen.”
“Neen een jong meisje, schoon en rijk, van deftige familie, die u in eens in staat zal stellen de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder te betreden.”
Nantas lachte niet meer.
“Tot welken prijs?” vroeg hij, instinctmatig zachter sprekende.
Nantas’ eerste opwelling was de koppelaarster de deur uit te smijten.
”’t Is een laagheid, wat gij mij daar voorstelt,” fluisterde hij.
“Een laagheid,” riep juffrouw Chuin uit, het honingzoete in haar stem terugbrengende, “ik zal maar doen of ik dat leelijke woord maar niet gehoord heb .... De waarheid is, mijnheer, dat gij een familie van de wanhoop zoudt redden. De vader weet van niets, de zwangerschap is nog heel in ’t begin en ik ben ’t, die op de gedachte ben gekomen, het arme meisje zoo spoedig mogelijk uit te huwen, den echtgenoot voorstellende als de vader van het kind. Ik ken haar vader, hij zou er van sterven. Mijn oplossing zou zijn smart echter stillen, daar hij gelooven zal aan een zedelijk herstel. De werkelijke verleider is gehuwd. O, mijnheer, er zijn mannen die waarlijk alle zedelijkheid missen.”
Op die wijze had zij zeker nog lang door kunnen gaan. Nantas luisterde echter niet meer naar haar. Waarom zou hij weigeren? Had hij zooeven niet gewenscht zich te verkoopen? En nu was er iemand, die hem koopen wilde. De koop was wederkeerig. Hij gaf zijn naam, hij kreeg een positie. Dat was een zuivere handelsovereenkomst, zooals zoovele. Hij keek eens naar zijn broek, waaraan het slijk nog vastkleefde en hij voelde dat hij sinds den vorigen avond niet gegeten had, al de woede welke twee maanden lang van vruchteloos pogen, zich bij hem had opgekropt, barstte los. Eindelijk zou hij dan zijn voet kunnen zetten op die menigte, die hem uitgeworpen had, hem overleverende aan den zelfmoord.
“Ik neem het aan,” zeide hij ruw en scherp.
Nu verzocht hij juffrouw Chuin om nadere inlichtingen. Wat eischte zij voor haar tusschenkomst? O neen, zij wenschte niets. Niettemin eindigde zij met twintigduizend [8]francs te vragen, na uitreiking van het bedrag dat men den jonkman noodwendig ter hand moest stellen. Toen hij niet afdong, toonde zij zich mild in haar verklaringen.
“Luister eens,” zeide zij, “ik ben het die om u gedacht heb. Het jonge meisje heeft geen ‘neen’ gezegd toen ik uw naam noemde .... Waarlijk, gij doet een goeden stap en zult er mij later voor bedanken. Ik had wel iemand van naam kunnen vinden; ik ken er zelfs een, die mij bepaald de handen gekust zou hebben. Ik vond het echter beter geen man te kiezen uit den stand van het arme meisje. ’t Is ook nog veel romantischer.... Gij zijt beminnenswaardig en hebt een flink verstand. Vergeet niet, dat ik altoos tot uw dienst ben.”
Tot nog toe was er geen naam over haar lippen gekomen. Op een rechtstreeksche vraag van Nantas, stond de dame evenwel op en stelde zich nogmaals voor:
“Juffrouw Chuin .... In betrekking als gouvernante bij baron Danvilliers, sedert den dood der barones. Ik heb juffrouw Flavie, de dochter van mijnheer de baron, opgevoed .... Het meisje waarvan sprake is, is juffrouw Flavie.”
Zij trok zich terug, met een bescheiden beweging een enveloppe op de tafel leggende, welke vijfhonderd francs bevatte. Dit gaf zij uit haar eigen zak om in de eerste onkosten te voorzien.
Toen hij weer alleen was, plaatste Nantas zich voor het venster.
De nacht was buitengewoon donker, men onderscheidde niets dan de zwarte massa der boomen, wegkwijnende in ’t donker; één venster was in den donkeren voorgevel van het huis van den baron nog verlicht. ’t Was dus dat slanke blonde meisje, dat met een koninginnenstap daarheen wandelde en deed of zij hem niet zag. Zij of een ander, wat deed dat er toe? De vrouw was geen eigenlijk bestanddeel van den koop.
Nu sloeg Nantas de oogen op naar boven en liet zijn blikken dwalen over Parijs, dat zuchtte in het duister, over de kaden en straten en dwarsstraten aan den rechteroever, verlicht door de flikkerende vlammen van ’t gas; en een gevoel van grootheid rees in hem op, de stad lag aan zijn voeten en hij riep uit:
“Nu behoort gij mij!” [9]
Baron Danvilliers bevond zich in zijn salon, een hoog vertrek, met leer bekleed en van antieke meubels voorzien. Sinds den vorigen avond was hij als vernietigd onder het nieuws, dat juffrouw Chuin hem had medegedeeld omtrent de onteering van Flavie. Tevergeefs had zij alles met de lichtste kleuren geschilderd, de grijsaard was onder den slag als ’t ware verpletterd en alleen de gedachte, dat de verleider zijn fout weer eenigszins goed kon maken door een huwelijk, hield hem nog op de been. Dezen morgen verwachtte hij bezoek van dat hem onbekende jongmensch, dat zijn dochter haar eer ontnomen had. Hij schelde.
“Joseph, er zal een jongmensch komen om mij te spreken. Gij laat hem dadelijk binnen komen. Voor ieder ander heb ik belet.”
En plaats nemende in het hoekje bij het vuur, gaf hij zich over aan zijne bittere gedachten. De zoon van een metselaar, een hongerlijder, zonder eenige betrekking. Juffrouw Chuin stelde hem voor als een jongen met een toekomst, maar wat een schande niettemin voor de familie, waarop tot nog toe geen smetje kleefde. Flavie had zich op tamelijk ruwe wijze verontschuldigd teneinde haar gouvernante te vrijwaren voor de verwijten van den ouden heer. Sinds deze onaangename verklaring bleef zij in haar kamer, daar de baron geweigerd had haar te zien. Alvorens haar te vergeven, wilde hij eerst zelf deze verdrietige zaken in orde brengen. Zijn grijzende haren hadden in enkele dagen al het zwarte verloren en nu en dan kon men hem zenuwachtig het hoofd zien schudden.
“Mijnheer Nantas,” meldde Joseph.
De baron stond niet op. Hij keerde alleen het hoofd om en zag Nantas, die bedaard binnentrad, lang en onderzoekend aan. Deze was zoo verstandig geweest zich niet geheel in nieuwe kleeren te steken; hij had een zwarte jas en pantalon gekocht, oud en hier en daar versteld, maar zindelijk en toonbaar; dit gaf hem het aanzien van een arm, oppassend student en verried niet ’t minst den avonturier. In het midden van het vertrek bleef hij staan, zonder te groote onderdanigheid, flink rechtop. [10]
“Dus gij zijt het, mijnheer,” bracht de grijsaard met moeite uit.
Hij kon echter niet voortgaan, de aandoening belette het hem en hij vreesde dat zijn woede hem te machtig zou worden.
Na een oogenblik van stilte, hernam hij bedaard;
“Mijnheer, gij hebt een laagheid begaan.”
En toen Nantas zich wilde excuseeren, herhaalde hij opnieuw en met meerder klem:
“Een laagheid .... Ik wil niets weten en verzoek u beleefd niet te beproeven mij de zaken uit te leggen. Al had mijn dochter zich om uw hals geworpen, dan zou uw laagheid toch even groot zijn gebleven .... Slechts dieven weten zoo bij families in te dringen.”
Opnieuw liet Nantas het hoofd op de borst zinken.
”’t Is niet moeilik op die manier een bruidschat machtig te worden; in uw hinderlaag moesten noodzakelijk èn vader èn dochter vallen.”
“Sta mij toe, mijnheer,” viel hem de jonge man, die eindelijk driftig werd, in de reden.
De baron maakte een beweging alsof hij hem aan wilde vliegen.
“Wat? wilt gij dat ik u toe zal staan? ’t Betaamt u niet hier te spreken. Wat ik u zeg ben ik genoodzaakt u te zeggen en ’t is evenzeer uw plicht dit aan te hooren, omdat gij hier komt als een boosdoener. Gij hebt mij een verschrikkelijken smaad aangedaan. Ik ben er bijna van gestorven en nu, nu beven mijn handen, alsof ik plotseling wel tien jaren ouder was geworden. Houdt u stil en luister”.
Nantas was zeer bleek geworden. Hij had mogelijk een te zwaren last op zijne schouders gelegd. De verblindheid van zijn hartstocht wenschte hij ondanks alles als excuus te gebruiken.
“Ik had het hoofd verloren,” prevelde hij, een geschiedenis van zijn voorgewende liefde bedenkende. “Ik kon juffrouw Flavie niet zien ....”
Toen hij den naam van zijn dochter hoorde sprong de baron overeind en riep met donderende stem:
“Zwijg dan toch! Ik heb u gezegd, dat ik niets wensch te weten. Behoud uw getuigenissen gerust voor u zelf, ik wensch de détails van al die ongerechtigheden niet te hooren.” [11]
Toen ging hij weer zitten, bevend en uitgeput. Nantas boog zich, innerlijk bewogen, ondanks zijn groote mate van zelfbeheersching. Na eenige oogenblikken van stilzwijgen, ging de grijsaard voort op een toon van iemand die een moeielijke zaak afhandelt:
“Pardon, mijnheer. Ik had kalm willen blijven. Ge behoort mij niet toe, maar ik u, daar ik aan uw discretie ben overgeleverd. Gij zijt hier gekomen om een voorstel te doen, laat ons onderhandelen, mijnheer.”
Van nu aan sprak hij als een advocaat, die een schandelijk proces behandelt, waarover hij zichzelf bijna schaamt en die tot allen prijs de zaak in der minne wenscht te schikken. Met zeer groote beslistheid zeide hij:
“Juffrouw Flavie Danvilliers heeft bij den dood harer moeder een som van twee maal honderd duizend francs geërfd, welke zij eerst in handen krijgt op den dag van haar huwelijk. Deze som heeft natuurlijk reeds interest opgeleverd. Zie hier mijn verantwoording als voogd, welke ik noodzakelijk oordeel u over te leggen.”
Hij opende een portefeuille en begon de getallen voor te lezen. Nantas beproefde tevergeefs hem hiermede te doen eindigen. Een machtige ontroering maakte zich van hem meester bij ’t gezicht van dien grijsaard, zoo rechtvaardig en eenvoudig, die hem zoo trotsch en groot voorkwam in zijn kalmte.
“Om kort te gaan,” besloot hij, “heb ik door mijn notaris hedenmorgen een som doen toewijzen van tweemaal honderdduizend francs, daar ik weet dat gij niets bezit. Deze som kan u in ontvangst nemen den dag na uw huwelijk”.
“Maar mijnheer,” zeide Nantas, “ik vraag uw geld niet, ik vraag alleen uwe dochter ....”
De baron viel hem oogenblikkelijk in de rede:
“Gij hebt het recht niet te weigeren en mijn dochter zou geen man kunnen trouwen, die niet minstens evenveel als zij .... Ik geef u den bruidschat, welken ik voor haar bestemde, ziedaar alles. Misschien had gij op meer gerekend, men onderstelt algemeen, dat ik rijker ben dan werkelijk het geval is, mijnheer.”
Daar de jonge man over de laatste hatelijkheid het stilzwijgen bewaarde, oordeelde de baron het onderhoud afgeloopen en schelde den bediende.
“Joseph, zeg aan de juffrouw, dat ik haar in mijn cabinet verwacht.” [12]
Hij was opgestaan zonder een woord meer te spreken. Nantas stond nog steeds onbeweeglijk. Hij bedroog dezen grijsaard en voelde zich tegenover hem klein en zwak. Eindelijk trad Flavie binnen.
“Mijn dochter,” zeide de baron, “hier is die man. Het huwelijk zal langs den gewonen, wettelijken weg plaats hebben.”
En hij ging heen, hen alleen latende, alsof voor hem het huwelijk reeds besloten was.
Toen de deur gesloten was stonden beiden sprakeloos tegenover elkander. Nantas en Flavie zagen elkander eens aan. Zij hadden nog nimmer elkander gezien. Zij scheen hem buitengewoon schoon toe met haar bleek en trotsch gelaat, welks groote grijze oogen hem doordringend aanzagen. Misschien had zij die dagen, waarin zij haar kamer niet verlaten had, niets gedaan dan schreien; de koudheid harer wangen moest echter de tranen wel hebben doen stollen, zij was het die hem het eerst toesprak:
“Dus, mijnheer, de zaak is in orde gekomen?
“Welzeker, juffrouw,” antwoordde Nantas bedaard.
Een minachtende trek kwam onwillekeurig op haar gelaat en hem aanziende, scheen zij de laagheid op zijn gelaat te willen lezen.
“Zooveel te beter,” hernam zij, “ik vreesde niemand voor een zoodanige koop te zullen vinden.”
Aan den toon waarop zij dit zeide, merkte Nantas maar al te zeer hoe zij hem minachtte. Hij richtte het hoofd echter op. Had hij al gebeefd voor den vader, wetende, dat hij deze bedroog, tegenover de dochter, die zijn medeplichtige was, moest hij flink zijn.
“Pardon, juffrouw,” zeide hij kalm en beleefd, “gij hebt een verkeerde opvatting van de betrekking welke tusschen ons zal komen te bestaan en die gij zeer juist een koop noemt. Ik meen, dat wij voortaan tegenover elkaar op een voet van gelijkheid zullen zijn.”
“Zeer zeker?” viel Flavie hem met een minachtende glimlach in de reden.
“Op een voet van volkomen gelijkheid ... Gij hebt behoefte aan een naam, om een fout te verbergen, waarover ik geen oordeel durf uitspreken, en ik geef u den mijnen. Van mijn kant heb ik behoefte aan het noodige kapitaal en een positie in de maatschappij, om te komen waar ik zijn wil, en gij verschaft mij deze twee. Vanaf [13]heden zijn wij twee compagnons, wier inbrengst in de firma zoowat van gelijke waarde is en hebben wij elkander wederkeerig te bedanken voor de diensten, die wij de een den ander bewijzen.”
Zij lachte niet meer. Een trek van toornigen trots verscheen op haar voorhoofd.
Na eenige oogenblikken zeide zij:
“Gij kent mijne voorwaarden?”
“Neen, juffrouw,” zeide Nantas, die volkomen kalm bleef. “Wees zoo goed mij die te noemen en ik beloof u bij voorbaat dat ik ze gaarne accepteer!”
Nu zeide zij kalm, zonder de minste aarzeling of schaamte:
“Gij zult nooit anders dan in naam mijn echtgenoot zijn. Onze levenswijzen zullen elkander ten eenenmale vreemd wezen. Ik heb geen rechten op u en gij hebt geen rechten op mij.”
Bij iedere voorwaarde boog hij toestemmend met het hoofd. Dat was juist wat hij verlangde en hij antwoordde:
“Als ik galant wilde zijn zou ik u toevoegen dat zulke condities mij wanhopig maakten. Wij zijn echter beiden boven zulke banaliteiten verheven. Ik ben verheugd, dat gijzelven inziet hoe onze toekomstige verhouding dient te zijn. Wij gaan beide het leven in langs een pad, waar geen bloemen bloeien ... Ik heb u nog maar één ding te verzoeken, en wel dit, dat gij op geenerlei wijze van uw vrijheid een zoodanig gebruik maakt, dat mijn tusschenkomst noodzakelijk wordt.”
“Mijnheer?” riep Flavie toornig uit, haar trots weer voelende ontwaken.
Hij boog echter beleefd met het hoofd, haar verzekerende dit niet te hebben gezegd om haar te kwetsen. Hun positie was uiterst teer, zij moesten zich beiden van toespelingen onthouden, om de goede verstandhouding niet onmogelijk te maken. Juffrouw Chuin had hem medegedeeld, dat haar verleider een zekere heer Fondettes was, de man van een harer kostschoolvriendinnen. Een maand bij hem gelogeerd zijnde, op het platte land, had zij zich op een avond in de armen van dien man bevonden, zonder eigenlijk zelf goed te weten hoe alles in ’t werk was gegaan en tot hoeverre zijzelve hieraan schuld had; juffrouw Chuin sprak bijna van een gewelddadige aanranding. [14]
Plotseling voelde Nantas een bijna vriendschappelijke opwelling. Als alle menschen, die zich van hun eigen kracht bewust zijn, hield hij er van goedhartig te wezen.
“Kijk eens, mejuffrouw,” zeide hij, “wij kennen elkaar niet, maar ik geloof toch, dat wij verkeerd zouden doen als wij elkander op het eerste gezicht veroordeelen. Misschien zijn wij in de wereld gekomen om ’t met elkaar zeer wel te kunnen vinden ... Ik zie wel, dat gij mij veracht, dat komt, omdat ge mij niet kent.”
En hij vertelde, koortsachtig opgewonden, van zijn leven te Marseille en van zijn vergeefsche pogingen te Parijs. Wat baatte het oordeel der menigte, als men den voet op haar nek kon zetten! Het was alleen maar de vraag boven haar te staan. Macht was een excuus voor alles. Met breede trekken teekende hij haar het leven, dat hij wenschte te leiden. Hij vreesde geen hindernissen, niets zou tegen zijn kracht kunnen opwegen, hij zou sterk zijn en gelukkig.
“Geloof niet, dat ik mij verkoop voor uw geld,” vervolgde hij. “Ik accepteer uw geld alleen om hoog, zeer hoog te kunnen stijgen ... O, als gij wist, wat er in mij leeft, als gij mijn droom kendet, dien de werkelijkheid steeds weder verjaagd heeft, dan zoudt gij mij begrijpen en misschien met fierheid uw arm leggen in den mijnen, u gelukkig achtende mij de middelen te kunnen verschaffen, die mij in staat stellen iemand van beteekenis te worden.”
Zij hoorde hem aan, zonder dat een trek in haar bewoog. Weer stelde hij zich de vraag, die al drie dagen in zijn hoofd had rondgespookt, zonder dat hij het antwoord had kunnen vinden: Had zij hem opgemerkt, als hij aan ’t venster zat en had zij daarom zoo spoedig in juffrouw Chuin’s voorstel toegestemd, toen deze hem had genoemd? Misschien, meende hij, was zij hem gaan beminnen met een hartstochtelijke romantische liefde, als hij met verontwaardiging den koop had afgewezen, dien juffrouw Chuin hem kwam voorstellen. Daarna, alsof zij van al zijn vertrouwelijke mededeelingen geen woord verstaan had, herhaalde zij droogjes:
“Mijn man dus, alleen in naam; onze levenswijzen geheel van elkander afgescheiden; de volstrekte vrijheid.”
Nantas hernam na een oogenblik met onbewogen gelaat, [15] en op den toon van iemand, die spreekt over een alledaagsche overeenkomst:
“Dat is overeengekomen, juffrouw.”
Hij trok zich terug, ontevreden over zichzelf. Hoe had hij zoo dom kunnen wezen, zich te verbeelden die vrouw te kunnen veroveren! Zij was buitengewoon schoon.
Tien jaren waren er verloopen. Wij zien op een morgen Nantas weder in het kabinet van baron Danvilliers, hetzelfde, waarin hij vroeger zoo onvriendelijk was ontvangen. Op ’t oogenblik was dit kabinet het zijne; nadat hij zich met zijn schoonzoon en zijn dochter had verzoend, had de baron hun het gansche huis overgelaten, voor zichzelf slechts een klein paviljoen behoudende aan het andere einde van den tuin, uitziende in de rue de Beauxe.
In tien jaren tijds had Nantas een der hoogste financiëele en industriëele plaatsen weten in te nemen. Betrokken in alle mogelijke spoorwegondernemingen en in vele financiëele operatie’s, welke het keizerrijk kenmerkten, had hij zich spoedig een onmetelijk fortuin verworven. Zijn eerzucht bepaalde zich daarbij echter niet, hij wenschte een rol te spelen in de politiek en hij was er in geslaagd afgevaardigde te worden voor een departement, waarin hij vele bezittingen had. Sinds hij in dit wetgevend lichaam was getreden, scheen hij de aangewezen persoon om in de toekomst minister van financiën te worden.
Door zijn buitengewone kennis van geldzaken en zijn groote welbespraaktheid, wist hij zich meer en meer te doen gelden. Overigens was hij een hartstochtelijk voorstander van het keizerschap en had hij den keizer volkomen voor zich weten te winnen.
Dezen morgen was Nantas overstelpt met bezigheden. In de bureaux, waarin hij de eerste étage van zijn kolossaal huis had herschapen, heerschte buitengewone bedrijvigheid en drukte. Een leger van bedienden bewoog zich achter de loketten, af en aan loopende, met de deuren [16]slaande; een geluid van goud, uit de zakken op de tafels leeggeschud, vulde als de muziek der fortuin de ruimte.
In de antichambre bewoog zich een stoet sollicitanten, politieke en gewoon burgerlijke, heel Parijs aan de voeten van den machthebber. De invloedrijkste personen wachtten daar geduldig een uur lang. En hij op zijn bureau zittende, zag eindelijk zijn droom van macht vervuld, voelde zich eindelijk de verstandskracht der reusachtige machine, die koninkrijken en keizerrijken in beweging bracht.
Nantas schelde. Hij scheen bezorgd.
“Germain,” vroeg hij, “weet je ook of mevrouw al thuis is?”
Toen de man antwoordde dat hij ’t niet wist, beval hij hem naar de kamer van zijn vrouw te gaan. Germain vertrok echter niet.
“Pardon, mijnheer,” fluisterde hij, “al geruimen tijd wacht de president van den ministerraad om binnen te komen.”
Hij wendde zich wrevelig tot den bediende en zei:
“Nu laat hem binnen en doe wat ik zeg.”
Den vorigen dag had Nantas’ redevoering op de begrootingsquaestie zoodanigen invloed uitgeoefend, dat de betreffende statuten naar de speciale commissie waren teruggezonden om te worden gewijzigd in den zin als door Nantas was voorgesteld. Na afloop der zitting was er gefluisterd dat de minister van financiën zijn ontslag zou indienen en in de onderscheidene groepen wees men reeds den jongen afgevaardigde als zijn opvolger aan. Hijzelf haalde echter de schouders op; er was immers niets wat daar aanleiding toe gaf; met den Keizer had hij slechts een onderhoud gehad over zeer ondergeschikte aangelegenheden. De komst van den president van den ministerraad kon echter buitengewone beteekenis hebben. Een oogenblik duizelde hij bij de gedachte aan hetgeen geschieden kon, hij stond op om den president de hand te schudden.
“Mijnheer de hertog,” zeide hij, “ik vraag u wel pardon. Ik wist niet dat u wachtte.... Geloof me dat ik getroffen ben door de eer welke u mij aandoet.”
Een oogenblik praatten zij op familiaren toon over allerlei onbeteekenende feiten. Daarop deelde president [17]hem mede, dat hij door den Keizer gezonden was om eens te informeeren of hij de portefeuille van financiën zou aannemen, zoo deze hem werd aangeboden en zoo ja, met welk program? Hij stelde zijn condities. Zijn gelaat was onbeweeglijk, maar inwendig loeide een storm van vreugde over zijn zegepraal. De laatste sport van den ladder zou hij bestijgen. Allen zouden onder hem zijn. De hertog zou zich aanstonds naar den keizer spoeden om hem dit onderhoud mede te deelen, verzekerde hij.
Daar werd een kleine deur geopend en de kamenier zijner vrouw trad binnen.
Nantas werd plotseling bleek en voleindigde den zin niet, welken hij juist uitsprak. Hij liep naar de kamenier toe, zeggende:
“Excuseer mij, waarde hertog.”
Op fluisterende toon ondervoeg hij haar. Mevrouw was dus vroeg uitgegaan? Had zij gezegd waar zij heenging? Wanneer zou zij terugkomen? De kamenier antwoordde op onbevredigende wijze, als een verstandig meisje, dat er niet van houdt dingen te vertellen, die zij beter weet te verzwijgen. Het nuttelooze van een dusdanig verhoor inziende, zeide hij:
“Als mevrouw thuis komt, wilt gij haar zeker wel mededeelen dat ik verlangend ben haar te spreken.”
De hertog had zich verwonderd afgewend en staarde den tuin in.
Nantas naderde hem weder en vroeg hem opnieuw pardon.
Hij had echter zijn koelbloedigheid verloren, hij stotterde en verwonderde zichzelf over zijn onhandige woorden.
“Ik heb mijn heele zaak verloren”, liet hij zich hardop ontglippen, toen de president vertrokken was. “De portefeuille gaat mij ontsnappen”.
En in een toestand van neerslachtigheid, afgewisseld door vlagen van toorn, bleef hij achter. In de naburige bureaux klonk nog altijd de klank van het goud. Een geluid als van een fabriek deed de muren schudden, de werkplaats naar het scheen, waar al die goudstukken werden vervaardigd. Hij had slechts een pen op te nemen en een telegram te verzenden om de Beursnoteeringen in Europa te doen stijgen of te doen dalen hij kon een oorlog verhinderen of de uitbarsting ervan verhaasten, de leening steunende of bestrijdende, waarover men zijn opinie had [18]gevraagd; de begrooting van Frankrijk zelfs had hij in zijn hand en weldra zou hij weten of hij voor of tegen het Keizerschap was.
De triomf, dat was het gewicht van zijn persoonlijkheid, die de wisselingen der wereld in zijn macht had. En toch had hij niet zooveel genot van zijn zegepraal, als hij zich had voorgesteld. Hij voelde een zekere matheid en zijn zenuwen leden onder den geringsten schok. Als een koorts van bevredigde ijverzucht naar zijn wangen steeg, voelde hij zich plotseling verbleeken, alsof van achteren hem eensklaps een koude hand in den nek werd gelegd.
Twee uren waren verloopen en Flavie was nog niet teruggekeerd. Nantas schelde opnieuw Germain om hem op te dragen baron Danvilliers op te zoeken, als hij tenminste thuis was. Alleen gebleven, liep hij zijn cabinet op en neer, weigerde dien dag nog bezoek te ontvangen. Zijn opgewondenheid was toegenomen. Ongetwijfeld had zijn vrouw een rendez-vous. Misschien had ze de oude betrekkingen weer aangeknoopt met den heer des Fondettes, die sedert vijf maanden weduwnaar was. Voor zichzelf durfde Nantas niet te bekennen dat hij jaloersch was; gedurende tien jaren had hij de overeenkomst met zijn vrouw aangegaan, in geen enkel opzicht geschonden; hij hield er alleen niet van—maakte hij zichzelven wijs—bespottelijk gemaakt te worden. Nooit zou hij zijn vrouw veroorloven zijn maatschappelijke positie te onteeren, door hem aan de spottende blikken van ’t publiek over te leveren. Zijn kracht begaf hem, zijn kracht die hem nooit had verlaten, zelfs niet in die hachelijke oogenblikken toen hij, in den aanvang van zijn fortuin, de stoutste zetten speelde.
Flavie trad, nog geheel in haar wandelcostuum, binnen. Zij had alleen zich van haar hoed en handschoenen ontdaan. Nantas vertelde haar met bevende stem, dat hij wel tot haar zou gegaan zijn, als zij hem slechts had doen weten dat zij thuis was gekomen. Zij echter, zonder te gaan zitten, als iemand die zeer gehaast is, maakte een beweging om hem aan te sporen het gesprek zoo kort mogelijk te doen zijn.
“Mevrouw”, begon hij, “ik geloof dat een verklaring tusschen ons noodzakelijk is geworden.... Waar zijt gij vanmorgen heengegaan?” [19]
De bevelende toon, waarop hij dit zeide en het brutale der vraag, verrastte haar.
“Wel”, antwoordde zij op ijskouden toon, “waarheen het mij goeddacht te gaan”.
“Juist dat is het, wat mij niet bevalt en gij zult u zeker nog wel herinneren dat ik u gezegd heb niet te zullen dulden dat u misbruik maakte van uw vrijheid, om mijn naam te onteeren”.
Fiavie glimlachte verachtelijk.
“Uw naam onteeren, mijnheer, dat is iets dat u aangaat, en iets wat ik niet meer heb te doen”.
Nantas sprong op als een waanzinnige, een beweging makende als wilde hij haar verpletteren.
“Ongelukkige, gij keert terug uit de armen van mijnheer des Fondettes .... Gij hebt een minnaar, dat weet ik”.
“Gij bedriegt u”, zeide zij, zonder zich over zijn bedreiging ongerust te maken, “ik heb mijnheer des Fondettes nimmer wedergezien .... Als ik echter een minnaar had, stond het nog niet aan u mij dat te verwijten. Wat gaat u dat aan? Vergeet gij onze overeenkomst?”
Een oogenblik zag hij haar met wilde oogen aan; daarna in snikken uitbarstende van lang ingehouden hartstocht, wierp hij zich aan haar voeten:
“O, Flavie! Ik bemin u!”
Maar zij, rechtop en koud, wendde zich terzijde omdat hij den rand van haar rok had vastgegrepen. De ongelukkige volgde haar echter, zich op de knieën voortslepende, de handen smeekend uitgestrekt.
“Ik bemin u, Flavie! ... Ik bemin u tot gekwordens toe. Ik weet niet hoe het komt! Al jaren duurt die toestand voort. Langzamerhand heeft die liefde mij geheel veroverd. Ik heb er tegen geworsteld, omdat ik dat gevoel mijner niet waardig vond; ik herinner mij maar al te wel ons eerste onderhoud .... Nu is mijn lijden echter te zwaar, ik moet spreken ....”
En zoo sprak hij langen tijd voort. De man, die al zijn geloof in eigen kracht had en die volhield dat de wil de eenigste macht was om werelden te verzetten, lag daar vernietigd, zwak als een kind, geheel ontwapend, aan de voeten eener vrouw. Zijn droom van rijkdom was werkelijkheid geworden, de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder had hij bestegen, en dat alles had [20]hij willen geven voor één kus van die vrouw.... Zij bedierf zijn zegepraal. Hij luisterde niet meer naar het goudgeklank in de naburige bureaux; hij dacht niet meer aan de afgevaardigden, die hem kwamen complimenteeren, hij vergat den keizer zelfs, die in dit oogenblik hem mogelijk riep tot een der gewichtigste staatsambten.
Dat alles was niets meer voor hem.—Als Flavie hem afwees, was al ’t andere hem onverschillig.
“Luister,” zeide hij. “Wat ik gedaan heb, deed ik voor u.... In den beginne, ik beken het gaarne, dacht ik niet aan u; ik werkte alleen om mijn heerschzucht te voldoen. Daarop zijt gij het eenige doel mijner overdenkingen en mijner krachten geworden en wilde ik zoo hoog stijgen als ik met mogelijkheid kon, om u waardig te worden. Ik hoopte u te vermurwen, waneer ik al mijn macht aan uw voeten kon leggen. Gij weet op welk standpunt ik op ’t oogenblik sta. Heb ik uw vergeving verdiend? Ik bezweer u, minacht mij niet langer.”
Zij had nog geen woord gezegd. Nu antwoordde zij bedaard: “Sta op, mijnheer, er kon iemand binnenkomen”.
Maar hij stond niet op. Hij eindigde met haar te smeeken. Misschien zou hij nog gewacht hebben, als hij niet zoo jaloersch was geweest op den heer des Fondettes. Dit was een kwelling, die hem waanzinnig maakte. Weldra werd hij onderdanig en ootmoedig.
“Ik zie wel, dat gij mij aldoor minacht. Welnu geef uw liefde, dit smeek ik u, tenminste niet aan een ander. Vergeef me als ik soms brutaal ben geweest en laat mij tenminste hopen, dat gij mij ééns zult beminnen!...”
“Nooit!” stiet zij met groote vastberadenheid uit.
Hij was verpletterd, vernietigd en zij wilde vertrekken, doch door een woeste vlaag van halven waanzin aangegrepen, vloog hij overeind en vatte haar bij de polsen. Een vrouw zou hem weerstaan durven, terwijl een wereld aan zijn voeten lag!
Hij vermocht alles, hij kon staten omwerpen. Frankrijk leiden, waarheen hij begeerde en toch was hij onmachtig de liefde te verwerven van deze vrouw. Hij, zoo sterk, zoo machtig, wiens minste wensch een gebod was, hij had slechts één machtige begeerte, een die nooit bevredigd worden zou, daar een schepsel, zwak als een kind, dit weigerde. Hij schudde haar heftig bij den arm en riep op dreigende toon: [21]
“Ik wil .... ik wil....”
“En ik wil niet”, zeide Flavie die wit geworden was als krijt.
Nog worstelden zij samen, toen baron Danvilliers de deur opende.
Nantas liet oogenblikelijk Flavie los en riep uit:
“Mijnheer, ziehier uw dochter, die de armen van haar minnaar zooeven heeft verlaten .... Vertel haar dat een vrouw den naam van haar man niet mag bezoedelen, zelfs al bemint zij hem niet en al is haar eigen eergevoel zoo klein, dat dit geen beletsel voor haar is.”
De baron, door den ouderdom een grijsaard geworden, stond rechtop in de deuropening het tooneel aan te zien. ’t Was een smartelijke verrassing voor hem. Hij dacht dat de jonge lieden een gelukkig leven leidden. Zijn schoonzoon en hij waren van geheel verschillende afkomst, doch had hij in sommige dingen geheel andere inzichten, hij kon niet ontkennen dat een groote wil hem bezielde en dat hij veel verstand bezat. En nu stond hij daar plotseling voor een drama.
Toen Nantas Flavie beschuldigde van een minnaar te hebben, deed de grijsaard, die zijn dochter nog met al de gestrengheid van de kinderjaren behandelde, een stap voorwaarts.
“Ik zweer u dat zij juist van haar minnaar terugkomt” herhaalde Nantas, “en u ziet het, zij weerstaat mij nog!”
Flavie had verontwaardigd het hoofd afgewend. Zij streek haar manchetten glad, door de brutaliteit van haar man verkreukeld. Zelfs geen blos steeg haar naar de wangen. Niettemin sprak haar vader haar aan.
“Mijn dochter, waarom verdedigt gij u niet? Zegt uw man de waarheid. Zoudt gij ook deze smart mijn ouderdom willen aandoen? De schande zou ook mijn deel zijn, daar de smet, welke één lid der familie aankleeft, ook op al de anderen overgaat.”
Nu werd zij ongeduldig. Moest haar vader haar nu óók al beschuldigen! Een oogenblik kon zij zijn verhoor ondergaan, doch toen ook hij zich opwond en zijn toon driftig en uitdagend werd, riep zij uit:
“Laat dien man zijn rol spelen vader.... Gij kent hem niet. Noodzaak mij niet te spreken, laat mij zwijgen uit eerbied voor u-zelf”. [22]
“Hij is uw echtgenoot”, hernam de grijsaard. “Hij is de vader van uw kind”.
Maar nu richtte Flavie zich sidderend op.
“Neen, dat is hij niet .... Welnu, het moet, gij zult alles weten. Die man is niets eens een verleider, dan zou hij een verontschuldiging hebben in het feit dat hij mij eens bemind had. Die man heeft zich alleen verkocht en er in toegestemd, de fout van een ander te bedekken”.
De baron wendde zich tot Nantas, die loodkleurig achteruit week.
“Hoort gij het vader”, herhaalde Flavie luider, “hij heeft zich verkocht, verkocht voor geld .... Ik heb hem nooit bemind en nooit heeft hij mij zelfs met zijn vingertoppen aangeraakt .... Ik heb u de smart van die bekentenis willen besparen; ik heb hem gekocht, om u te bedriegen .... Zie hem aan, spreek ik de waarheid niet?” ....
Nantas verborg het gelaat in de handen.
“En nu”, vervolgde de jonge vrouw, “nu wil hij dat ik hem lief zal hebben .... Hij heeft zich op de knieën geworpen en geweend. Ongetwijfeld alles comediespel. Vergeef mij dat ik u bedrogen heb, vader, maar zeg het zelf: ‘Behoor ik aan dien man?’ En nu gij alles weet, neem mij nu met u van hier. Hij heeft geweld tegen mij gepleegd en ik wil hier geen uur meer blijven”.
De baron richtte zich op. Stilzwijgend gaf hij zijn dochter den arm en beiden doorschreden het vertrek, zonder dat Nantas één beweging maakte om hen te weerhouden. Aan de deur gekomen, zeide de grijsaard niets dan:
“Vaarwel, mijnheer”.
De deur viel dicht. Nantas bleef alleen, verpletterd rond starend in de ledige ruimte om zich heen.
Germain kwam binnen en legde een brief op zijn schrijfbureau. Hij opende hem werktuigelijk en doorliep hem vluchtig. Deze brief, eigenhandig door den keizer geschreven, benoemde hem in complimenteuse woorden tot minister van financiën. Ternauwernood begreep hij, wat hij las. De vervulling van zijn stoutste wenschen liet hem koud. In de naburige bureaux klonk nog luider het geklank der goudstukken; het was het uur, waarop het huis Nantas diep ademhaalde, leven gevende aan de gansche wereld. En hij te midden van deze reusachtige ondernemingen, alles zijn werk, op het toppunt van zijn [23]macht, de oogen starende op het handschrift van den keizer, snikte als een kind:
“Ik ben niet gelukkig .... Ik ben niet gelukkig ....”
Met het hoofd op zijn bureau leunende weende hij, en heete tranen vielen op de letters van den brief, die hem tot minister van financiën benoemde.
Nantas, thans ruim achttien maanden minister van financiën, scheen zich te willen bedwelmen door overmaat van werkzaamheden. Den dag na het tooneel dat zich in zijn cabinet had afgespeeld, had hij een onderhoud gehad met baron Danvilliers. Op aanraden van haar vader had Flavie er in toegestemd in de echtelijke woning terug te keeren. De beide echtgenooten spraken elkander echter nooit een woord toe, behalve als de samenleving, comediespel noodzakelijk maakte. Nantas had besloten geen bureaux buiten zijn eigen huis te betrekken. ’s Avonds deed hij zijn secretarissen komen en deelde hen mede wat zij te doen hadden. Voor lofredenen was hij ongevoelig en men zou gemeend hebben, dat hij werkte zonder hoop op belooning, hopende het eene werk op het andere, als wilde hij het onmogelijke beproeven.
Telkens wanneer zijn roem steeg, raadpleegde hij in stilte het gelaat van Flavie. Zou zij eindelijk eens getroffen worden? Zou zij hem eindelijk zijn vroegere laagheid eens vergeven, om iets te zien van de ontzettende ontwikkeling van zijn verstand en van zijn kracht? Maar altijd was haar gelaat onbeweeglijk en stom.
De jalousie verteerde hem. Zijn onmacht om zich door Flavie te doen beminnen, was vreeselijk, maar erger dan dat was het te moeten denken, dat zij gaf aan een ander, waar hij te vergeefs om smeekte. Zij zou instaat zijn met des Fondettes betrekkingen aan te knoopen, al was ’t alleen maar om hem te doen zien, dat zij in haar vrijheid geen belemmering duldde. Hij veinsde, zich niet om haar te bekommeren, terwijl hij doodsangsten uitstond gedurende haar afwezigheid. Als hij ’t niet te bespottelijk gevonden had, zou hij haar zelfs op straat hebben [24]achtervolgd. Veel beter was het iemand te vinden, die dat deed en wiens diensten hij betaalde.
Juffrouw Chuin had Flavie steeds bij zich gehouden. De baron was eenmaal aan haar gewoon geraakt. Bovendien wist zij te veel, om het niet geraden te achten, haar de wijde wereld in te zenden. Een oogenblik had de oude jongejuffrouw er aan gedacht met de twintigduizend francs, welke Nantas haar den dag na zijn huwelijk had uitbetaald, op zichzelf te gaan leven.
Ongetwijfeld oordeelde zij het echter beter te blijven, van meening dat het in troebel water goed visschen is. Zij wachtte slechts op een nieuwe gelegenheid, bij zichzelf reeds uitrekenende dat haar nog twintigduizend francs ontbraken om te Roinville, haar geboorteplaats, het huis van den notaris te kunnen koopen, dat altijd de droom van haar jeugd was geweest. Voor haar behoefde Nantas zich niet te geneeren; haar devote manieren bedrogen hem niet. Den morgen, waarop hij haar in zijn cabinet ontbood en haar voorstelde hem op de hoogte te houden van al de handelingen zijner vrouw, veinsde zij echter hevige verontwaardiging en vroeg zij hem waarvoor hij haar eigenlijk wel hield.
“Komaan, juffrouw”, zeide Nantas ongeduldig, “ik heb het erg druk en men wacht mij. Maak het dus kort, verzoek ik u”.
Zij wilde echter van niets hooren, als hij zich niet bepaalder uitdrukte. Haar principes waren, dat niets leelijk of slechts is uit zichzelf, doch dat het leelijke en slechte alleen afhangt van de wijze van voorstelling.
“Welnu”, herhaalde hij, “het betreft een goede zaak, mejuffrouw .... Ik geloof dat mijn vrouw een stil verdriet met zich omdraagt. Reeds weken lang zie ik haar bedroefd en ’t is van u dat ik de oorzaak van haar leed wensch te vernemen”.
“Dan kan u op mij rekenen”, zeide zij op moederlijken toon. “U weet dat ik aan mevrouw gehecht ben, ik wil alles doen voor uw geluk en voor het hare .... Reeds morgen zal ik beginnen met over haar te waken”.
Hij beloofde haar heur diensten naar waarde te zullen beloonen.
Weder werd zij boos, waar hij over beloonen sprak, doch zij was zoo slim het toch daarheen te leiden dat hij een bepaalde som noemde: hij zou haar tienduizend [25]francs ter hand stellen als zij hem een bewijs leverde van het behoorlijke of onbehoorlijke gedrag zijner vrouw.
Langzamerhand waren zij er toe gekomen de dingen te noemen zooals zij waren.
Van dit oogenblik af waren Nantas’ kwellingen minder hevig. Drie maanden gingen voorbij: hij was overstelpt met werkzaamheden, daar de begrooting aan de orde was. In overeenstemming met den Keizer had hij verscheidene veranderingen bij het financiewezen ingevoerd. Hij wist, dat hij daarvoor in de Kamer veel zou moeten hooren en hij diende dus de noodige documenten voor zijn verdediging bijeen te brengen. Soms bracht hij gansche nachten werkende door. Dit bedwelmende hem en stemde hem kalmer. Zag hij juffrouw Chuin, dan ondervroeg hij haar zoo kort mogelijk.
Wist zij iets? Had mevrouw visites gemaakt? Had zij zich in sommige huizen lang opgehouden? En juffrouw Chuin deed een heel omstandig verslag. Tot nog toe echter kon zij niet anders dan zeer onbeteekenende feiten mededeelen.
Nantas stelde zich gerust, terwijl de oude jongejuffrouw geheimzinnig knipoogde en vertelde dat zij te avond of morgen wel een meer belangrijke ontdekking zou doen.
De waarheid was dat juffrouw Chuin over alles eens goed had nagedacht. Tienduizend francs waren niet voldoende om haar het huis van den notaris te doen koopen, zij kwam twintigduizend te kort. Aanvankelijk had zij er over gedacht zich aan de vrouw te verkoopen, waar zij zich reeds aan den man verkocht had. Zij kende mevrouw echter te goed en vreesde weggejaagd te worden bij de geringste zinspeling daarop.
Geruimen tijd voor dat Nantas haar die opdracht deed, had zij Flavie reeds voor haar eigen rekening bespied, zeggende dat de ondeugden der heeren de grondslagen dikwijls zijn voor het fortuin der bedienden, zij was hier echter gestooten op een van die kuische en onberispelijke levens, welken de trotsch verbiedt iets te doen wat niet edel is. Uit haar misstap was bij Flavie een afkeer ontstaan tegen al wat man was. Juffrouw Chuin was op dit punt wanhopig, toen zij op zekeren dag den heer des Fondettes ontmoette. Hij informeerde met buitengewone belangstelling naar zijn oude maîtresse en zij begreep aanstonds dat hij niets liever zou wenschen dan haar weder [26]te bezitten, brandend van verlangen bij de gedachte aan het genot dat hij eens in haar armen gesmaakt had. Haar plan was gemaakt: zij zou den echtgenoot en den minnaar dienen, dat was een combinatie, die vernuftig mocht heeten.
Zij had op ’t juiste tijdstip den heer des Fondettes gesproken. Deze hopeloos verliefd, zou zijn fortuin opgeofferd hebben om de vrouw te bezitten, die hem eens één oogenblik had toebehoord. Hij was het zelf die juffrouw Chuin met het voorstel voor den dag kwam. Toen hij haar een tweede maal zag, zwoer hij, dat hij zich dooden zou, als zij hem de behulpzame hand niet reikte. Juffrouw Chuin nam acht dagen bedenktijd, doch eindigde met hem te beloven te doen wat in haar vermogen was; zij zou tienduizend francs ontvangen, als zij hem op een avond in de kamer van Flavie verborg.
Den volgenden morgen zocht Juffrouw Chuin Nantas op.
“Wat hebt ge voor nieuws?” vroeg hij verbleekend.
Zij wilde haar doel bereiken langs een omweg.
Mevrouw had ongetwijfeld een liaison. Ook geloofde zij dat er wel eens rendez-vous bepaald werden.
“Kom ter zake”, zeide Nantas, woedend van ongeduld.
Eindelijk kwam de naam van den heer des Fondettes over hare lippen.
“Vanavond kan u hem vinden in de kamer van mevrouw”.
”’t Is goed, dank je”, stotterde Nantas.
Met een beweging van de hand gaf hij haar te kennen dat zij gaan kon. Hij was bang dat hij zich zwak zou toonen tegenover haar. Dit plotseling wegzenden vervulde haar met verwondering en blijdschap; zij had zich op een lang verhoor voorbereid en haar antwoorden reeds bedacht, bevreesd als zij was, zich te zullen verspreken. Zij maakte een buiging en trok zich met geveinsd medelijdend gelaat terug.
Nantas sprong overeind. Nu hij alleen was, sprak hij hardop:
“Vanavond .... in haar kamer ....”
En hij bracht de hand aan zijn hoofd, alsof hij vreesde dat het barsten zou. Dit rendez-vous, gegeven in de echtelijke woning was de onbeschaamdste beleediging, welke hij zich kon denken. Zoo’n smaad kon hij zich niet laten [27]welgevallen. Zijn vuisten balden zich, hij zag zich in zijn verbeelding reeds een moordenaar. Het werk, waaraan hij bezig was, moest echter nog af. Driemaal zette hij zich voor zijn bureau, driemaal sprong hij overeind, het werk drong hem tot kalmte doch een wild verlangen, dat hem aanzette, oogenblikkelijk naar zijn vrouw te gaan en haar heur laagheid voor de voeten te werpen, stond daar naast.
Hij bedwong zich zelven echter en hervatte zijn arbeid, zwerende hen van avond beiden te dooden. Dit was de grootste overwinning ooit op zichzelf behaald.
Dien namiddag ging Nantas den keizer het voorloopig begrootingsplan overhandigen. Deze maakte echter eenige aanmerkingen, welke hij echter gemakkelijk weerlegde. Hij moest echter beloven, vóór den volgenden dag het ontwerp werd ingeleverd, verscheidene punten hier en daar nog toe te lichten.
“Sire, ik zal den ganschen nacht doorwerken”, zeide hij, terwijl hij dacht: “ik zal hem om twaalf uur dooden, dan kan ik tot de dag aanbreekt aan mijn werk blijven.”
Dien avond aan het diner was het onderwerp van het gesprek tusschen Nantas en baron Danvilliers het veelbesproken begrootingsplan. Hoewel hij niet alle inzichten van zijn schoonzoon deelde, vond hij zijn ideën groot en oorspronkelijk. Onderwijl hij den baron antwoordde, had Nantes meenen te bespeuren dat de oogen van zijn vrouw de zijne zochten. Zij zag hem tegenwoordig zoo dikwijls aan; er was niets teeders in haar blik, doch zij scheen tot diep in zijn hersenen te willen doordringen. Nantas onderstelde dat zij vreesde voor verraad, hij veinsde zich daarom zoo opgeruimd mogelijk en sprak levendig over zijn plannen, waarvoor hij allengs ook den baron wist te winnen.
Flavie staarde hem aldoor aan en een schemer van teederheid vloog een oogenblik over haar gelaat.
Tot middernacht arbeidde Nantas in zijn cabinet. Hij was langzamerhand weer geheel in zijn werk opgegaan; niets bestond meer voor hem, dan dit ontwerp, dit financieele raderwerk, dat hij stuk voor stuk ineen had gezet, tallooze moeielijkheden overwinnende.
Toen de pendule twaalf uur sloeg, hief hij instinktmatig het hoofd op. Een doodsche stilte heerschte rondom hem. [28]Plotseling herinnerde hij zich, dat te midden van deze duisternis en deze stilte het verraad sliep.
Met weerzin rees hij uit zijn fauteuil overeind en spijtig legde hij de pen neer. Als zoekende naar zijn oude wilskracht, deed hij eenige schreden door de kamer. Plotseling steeg de warmte hem echter naar ’t hoofd, zijn oogen begonnen te gloeien en hij spoedde zich naar de vertrekken zijner vrouw.
Dien avond had Flavie haar kamenier reeds vroeg weggezonden. Zij wilde alleen zijn. Tot twaalf uur bleef zij in het kleine salon, dat aan haar slaapkamer grensde. Lang uitgestrekt op de canapé, las zij een boek, dat haar echter ieder oogenblik uit de hand gleed. Dan staarde zij voor zich, vaag, droomerig. De hardheid van haar gelaat was verdwenen; nu en dan glansde er iets op als een glimlach.
Plotseling sprong zij overeind. Men had geklopt.
“Wie is daar?”
“Open”, antwoordde Nantas.
De verrassing was zoo groot, dat zij werktuigelijk de deur opende. Nog nooit was haar man zoo bij haar binnengekomen. Hij trad de kamer in, een woeste uitdrukking op het gelaat. Juffrouw Chuin, die hem in den gang had bespied, had gelegenheid gevonden hem in ’t oor te fluisteren dat de heer des Fondettes zich reeds gedurende twee uren bij haar bevond. Hij gebruikte dan ook niet den minsten omslag.
“Gij verbergt een man in uw kamer”, zeide hij.
Flavie was zóó weinig met haar gedachten bij ’t geen hij sprak, dat zij hem niet dadelijk antwoordde. Eindelijk begreep zij hem.
“Gij zijt gek, mijnheer”, zeide zij.
Zonder verder te redeneren wilde hij zich naar haar slaapkamer begeven, maar met een sprong stelde zij zich voor de deur, uitroepende:
“Ik verbied u hier binnen te gaan .... Dit zijn mijne vertrekken, waar ik meesteres ben”.
Zich oprichtende in haar toorn, bewaakte zij de deur.
Een oogenblik stonden zij sprakeloos tegenover elkander, elkander woedende blikken toeschietende. Het hoofd vooruit, de handen uitgestrekt, stond hij gereed zich op haar te werpen, teneinde zich een doorgang te banen. [29]
“Ga uit den weg”, stiet hij op schorren toon uit, “ik ben sterker dan gij en ik zal binnen”.
“Neen, gij zult niet binnen, omdat ik het niet wil”.
Als een krankzinnige schreeuwde hij: “daar is een man, daar is een man ....”
Zij verwaardigde zich niet hem tegen te spreken en haalde als eenig antwoord de schouders op. Toen hij nog een pas nader kwam, zeide zij:
“Welnu, ondersteld dat daar een man is, wat gaat u dat aan? Ben ik niet volkomen vrij te doen en te laten wat ik wil?”
Hij deinsde bij deze woorden terug, alsof hij een slag in ’t gelaat had ontvangen. Inderdaad zij was vrij. ’t Was of een koud bad over hem werd uitgestort, hij voelde dat zij in dit oogenblik de meerdere was en dat hij zich aanstelde als een dwingerig ziek kind. Hij dacht niet aan hun overeenkomst, zijn hartstocht maakte hem onbillijk. Waarom was hij niet blijven werken in zijn cabinet? Een doodelijk bleek overtoog zijn wangen. Toen Flavie zag welken verpletterenden indruk haar woorden op hem hadden gemaakt, verwijderde zij zich van de deur, terwijl een mildere trek over haar gelaat gleed.
“Zie!” zeide zij kortweg.
Zij trad de kamer binnen, een lamp in de hand, terwijl Nantas op den drempel bleef staan. Met een gebaar had hij haar te kennen gegeven dat hij niet wenschte te zien, doch thans drong zij er op aan. Toen zij voor het bed kwam, lichtte zij de gordijnen op en des Fondettes, daarachter verborgen, kwam te voorschijn. De schrik was zóó hevig, dat zij een gil gaf. “’t Is waar”, stamelde zij verward, “’t is waar, daar was een man in mijn kamer .. Ik wist het echter niet, bij God, ik wist het niet!”
Met een uiterste wilsinspanning hernam zij haar kalmte; zij scheen er zelfs spijt van te hebben dat zij gepoogd had zich te verdedigen.
“Gij hebt gelijk, mijnheer, en ik vraag u wel pardon”, zeide zij tot Nantas, terwijl zij haar best deed zoo koud en onverschillig mogelijk te spreken.
Des Fondettes vond zijn toestand bespottelijk. Hij zou alles hebben willen geven als haar echtgenoot woedend was geweest.
Nantas zweeg echter. Hij was alleen zeer bleek. Toen hij zijn blikken van des Fondettes naar Flavie had [30]gewend, boog hij voor de laatste en fluisterde alleen:
“Mevrouw, vergeef mij, gij zijt vrij”.
Hij keerde haar den rug toe en ging. ’t Was of er iets in hem was gebroken; alleen de spieren van het zenuwstelsel werkten nog.
In zijn cabinet teruggekeerd, liep hij rechtstreeks op een lade toe, waarin hij een revolver verborgen hield. Na het wapen te hebben bekeken, zeide hij hardop, als sloot hij een overeenkomst met zichzelf:
“Komaan, ’t is genoeg, ik zal mij aanstonds dooden”.
Hij draaide de lamp, die lager was gaan branden, wat op en nam weer plaats voor zijn bureau, stil en ijverig beginnende te werken. Zonder de minste aarzeling, te midden der stilte, voltooide hij de straks begonnen zin. De bladen papier hoopten zich, een voor een, naast hem op. Twee uur later toen Flavie, die des Fondettes had weggejaagd, blootsvoets beneden kwam en luisterde aan de deur van zijn cabinet, hoorde zij niet anders dan het gekras der pen over ’t papier, toen boog zij zich en keek door ’t sleutelgat. Nantas schreef aldoor, met dezelfde kalmte, terwijl op zijn gelaat niet anders te lezen stond dan kalmte en voldaanheid over zijn werk. Bij het licht der lamp zag zij een revolver naast hem liggen.
Thans was het oude huis, dat grensde aan den tuin van het trotsche gebouw, het eigendom geworden van Nantas, die het van zijn schoonvader had gekocht. Dikwijls had hij, nadat hij zijn fortuin had gemaakt, behoefte gevoeld er zich eenige uren af te zonderen. Dáár had hij geleden, dáár wilde hij zijn overwinning genieten. Deed zich een hindernis voor, dan hield hij er van dáár na te denken en plannen te beramen. Daar werd hij weer wat hij eens geweest was. Nu hij den dood onvermijdelijk achtte, wenschte hij ook dáár te sterven. Tegen acht uur was Nantas ’s morgens eerst met zijn taak gereed. Bevreesd dat hij door vermoeidheid zou worden overvallen, wiesch hij zich met koud water. Daarop riep hij zijn onderscheidene beambten om hun de noodige orders te geven. Met zijn secretaris had hij een lang onderhoud; deze moest onverwijld het begrootingsontwerp naar de Tuileriën [31]brengen en de noodige verklaringen geven, wanneer de Keizer nieuwe aanmerkingen maakte. Toen dit afgedaan was, meende Nantas, dat hij zijn taak had teneinde gebracht. Hij had alles geregeld, hij zou niet heengaan als een bankroetier, alles in wanorde achterlatende. Eindelijk behoorde hij zichzelven toe, zonder dat men hem kon beschuldigen van egoïsme of lafhartigheid.
’t Sloeg negen uur. Het was tijd. Toen hij echter zijn cabinet zou verlaten, restte hem nog een bittere beker. Juffrouw Chuin kwam binnen om haar tienduizend francs te ontvangen. Hij betaalde haar en moest zich nog een laatste familiariteit van haar getroosten.
Zij veinsde een moederlijke genegenheid en behandelde hem vrijwel als een schoolknaap. Had hij nog geaarzeld, deze laatste beleediging was meer dan voldoende zijn besluit onherroepelijk vast te stellen. Hij klom haastig naar boven, vergetende den sleutel uit de deur te nemen.
Niets was veranderd. Het behangselpapier was nog op evenveel plaatsen gescheurd, het bed, de tafel en stoel bevonden zich nog steeds op dezelfde plaats; over alles lag nog hetzelfde waas van armoede en ellende. Een oogenblik bezag hij dit alles opmerkzaam, zich zijn vroegere worstelingen weer voor den geest roepende. Daarna naderde hij het venster, waardoor nog steeds hetzelfde gedeelte van Parijs te zien was, de boomen van zijn eigen weelderig huis, de Seine, de kaden, een stuk van den rechteroever, waar de huizenstroom heengolfde, rijzende, zich verwarrende tot aan Père-Lachaise, heel in de verte.
Op de oude tafel, onder het bereik van zijn hand, lag de revolver. Nu had hij geen haast meer; hij was zeker dat niemand hem zou kunnen storen en dat hij zich dooden kon zooals hij dat wilde. Hij dacht zich weg in het verleden en vond dat hij precies even ver was als toen. Reeds eens, op een avond, had hij op deze zelfde plaats, zich het hoofd willen verbrijzelen; toen was hij te arm om een revolver te koopen en had hij niets om aan zijn ellende een einde te maken, dan het straatplaveisel; het einde was toen echter evenals thans: “Sterven”. In zijn heele bestaan, was eigenlijk niets hem zoo trouw gebleven als de dood, een vriend op wien hij rekenen kon en die altijd voor hem gereed stond.
Hij vond het nu jammer, dat hij tien jaar te lang geleefd had. De wetenschap, die hij in het leven had gekregen, [32]al stijgende tot rijkdom en macht, leek hem klein en nietig toe. Waartoe had hij zooveel wilskracht vermorst, waartoe zooveel kracht verspild, daar de wil en de kracht toch niet alles beteekenden? Een hartstocht was voldoende geweest hem ten onder te brengen. Zijn dwaze liefde voor Flavie deed het gebouw dat hij had opgetrokken, op zijn grondvesten schudden. ’t Was vreeselijk min en had wel iets van de straf eens schooljongen, die op een tak is geklommen, en met tak en al naar beneden valt. Het leven was een onding, waarin de groote geesten even ellendig ondergingen als gekken en dwazen.
Nantas nam de revolver van de tafel en laadde hem langzaam. Een laatste gevoel van spijt deed hem een oogenblik week worden. Wat had hij niet kunnen volbrengen, als Flavie hem had begrepen! Den dag, waarop zij zich aan zijn borst zou hebben geworpen, uitroepende: “Ik heb je lief?” dien dag zou hij de kracht in zich gevoeld hebben de wereld te verzetten. Zijn laatste gedachte was minachting voor de kracht, waarvan hij alles had gehoopt en die niet in staat was geweest hem de liefde van Flavie te geven. Hij hief het wapen op. De morgen was schoon.
Door het open venster gleden de zonnestralen binnen, hun spel van jeugd en schoonheid spelende in de kleine kamer.
In de verte begon het reuzenlichaam van Parijs zich te bewegen. Nantas drukte den loop tegen zijn slaap. Op ’t zelfde oogenblik werd echter de deur woest opengeworpen en Flavie vloog binnen. Den revolver wegduwen was het werk van een oogenblik, doch het schot ging af, en de kogel in den zolder. Zij zagen elkander aan. Zij was echter zóó zenuwachtig, dat zij niet spreken kon. Eindelijk voor het eerst Nantas intiem aansprekende, vond zij het woord, het eenige dat hem kon doen besluiten het leven niet te verlaten.
Zij wierp zich aan zijn hals en riep snikkend: “Ik heb je lief!” Zij ontwrong aan haar hoogmoed deze bekentenis, die Nantas deed opspringen van vreugde:
“Ik heb je lief, omdat je sterk bent!” [33]
Ik heet Louis Roubieu. Ik ben zeventig jaar en geboren in het dorpje Saint-Jory, op eenige mijlen afstands van Toulouse, aan den bovenloop der Garonne. Gedurende veertien jaren heb ik een worstelstrijd met den grond beproefd om mijn brood te verdienen. Mijn werkzaamheid heeft vruchten gedragen, de welvaart kwam in mijn huis en de vorige maand nog was ik de rijkste landbouwer uit den omtrek. Ons huis scheen gezegend. Het geluk bloeide er; de zon was onze vriend en ik herinner mij den tijd niet dat wij een slechten oogst gehad hebben. En al dat geluk deelden wij op de hoeve met ons twaalven. Ik zelf, nog opgeruimd en krachtig, zette de anderen aan het werk; daar hadden we mijn jongsten broer Pierre, een oud sergeant; dan mijn zuster Agathe, die bij ons kwam inwonen na den dood van haar man, een flinke vrouw, sterk en vroolijk, wier lach weerklonk tot aan het andere einde van het dorp. Dan kwamen de jongeren; mijn zoon Jacques, zijn vrouw Rose en hun drie kinderen Aimée, Véronique en Marie; de eerste van deze drie was getrouwd met Cyprien Bouisson, een aardige kerel, bij wien zij twee kinderen had, een van twee jaar en een van tien maanden; de tweede, kortelings verloofd, zou trouwen met Gaspard Rabuteau; de derde eindelijk was een echt juffertje, zóó fijn, zóó blond, dat men gemeend zou hebben een stadskind voor zich te zien. Alles meegerekend waren er dat tien. Ik was grootvader en overgrootvader.
Als wij aan tafel zaten, zat mijn zuster aan mijn rechterhand, mijn broer Pierre zat aan mijn linker; de kinderen vormden een kring, geplaatst naar hun leeftijd, van den grootste tot den kleinste, een kleuter van 10 maanden, [34]die reeds soep kon eten als een groot mensch. Wat tikten de lepels vroolijk op de borden! En wat kon er veel gegeten worden! Hoe opgeruimd was ’t steeds aan tafel. Wat voelde ik mij gelukkig en trotsch als de kleuters de handen naar mij uitstaken en riepen: “Grootvader, geef ons nog wat brood! .... Een groot stuk, als ’t u blieft, grootvaatje!”
Wat een heerlijke dagen! Uit alle vensters onzer hoeve klonk het gezang van den arbeid naar buiten. Pierre dacht ’s avonds spelletjes uit of vertelde geschiedenissen uit zijn soldatentijd. Tante Agathe bakte ’s Zondags pannekoeken voor de meisjes. Marie zong gewijde zangen, met een stemmetje als de koorknapen in de kerk; zij scheen wel een heilige met haar blonde haren als een aureool, haar handen gevouwen op haar boezelaar. Toen Aimé met Cyprien was getrouwd, had ik een verdieping op het huis laten zetten en sprak er lachend over om het met een tweede te laten verhoogen toen er sprake was van het huwelijk van Véronique met Gaspard; op die wijze had het huis ten laatste tot aan den hemel gereikt; als wij tenminste bij elke trouwgelegenheid zulke plannen hadden gehad. Wij wilden elkaar niet verlaten, veeleer zouden wij een gansche stad achter onze hoeve gebouwd hebben. Als families in de beste harmonie verkeeren is het zoo goed te leven en te sterven waar men geboren is.
De Meimaand was dat jaar prachtig geweest.
In jaren had de oogst zich niet zoo mooi laten aanzien.
Ik had dien dag met mijn zoon Jacques een wandeling gemaakt. Te drie uren ongeveer waren wij vertrokken. Het jeugdig groen onzer weiden strekte zich langs de oevers der Garonne uit; het gras was wel drie voet hoog en het verleden jaar geplante rijsbosch had reeds jonge takken van een meter lengte. Vandaar hadden wij een bezoek gebracht aan onze korenvelden en onze wijngaarden, stukken gronds één voor één gekocht, naarmate de welvaart toenam; de korenvelden beloofden veel, van de bloeiende wijngaarden hoopten wij een rijken oogst te behalen. Jacques met zijn vriendelijken lach zeide, mij op den schouder kloppende:
“Nu zullen wij noch gebrek aan brood, noch aan wijn hebben, vader. De goede God doet het geld tegenwoordig op uw akkers regenen.” Dikwijls staken wij zoo onder ons den draak met de harde dagen van ’t verleden. Jacques [35]had gelijk, ik moest daarboven wel een gunst van den een of anderen heilige of misschien wel van den goeden God zelf verworven hebben, want van alle landbouwers in den omtrek waren wij het fortuinlijkst. Als het hagelde, hing de bui zóó, dat hij juist buiten de grenzen van onze velden zich ontlastte. Als de wijngaarden onzer buren door de een of andere ziekte waren aangetast, schenen de onze als door een muur daartegen beschut. En dat alles leek mij rechtvaardig toe. Geen mensch kwaad doende, meende ik dat ik deze voorspoed verdiende. Op den terugweg hadden wij de akkers bezocht, die wij aan ’t andere einde van het dorp bezaten. De moerbeziën stonden prachtig, terwijl de amandelboomen er niet beter konden uitzien.
Wij praatten vroolijk en maakten allerlei plannen; als wij het noodige geld hadden, zouden wij nog wat akkers koopen en zoodoende zorgen, dat een groot deel der gemeente ons eigendom was.
Was de oogst zóó mooi als hij zich liet aanzien, dan zou hij ons in staat stellen onze wenschen te vervullen. Toen wij het huis naderden, stond Rose ons reeds te wenken en te roepen:
“Kom dan, kom dan toch!”
Een onzer koeien had gekalfd en dat zette thuis natuurlijk alles op de stelten. Tante Agathe was met haar groote lichaam het meest in de weer. De meisjes bekeken het kalf. De geboorte van dit beest scheen ons een zegen te meer. Wij hadden onlangs onze stallen moeten vergrooten. Meer dan honderd dieren had men er kunnen tellen, koeien en vooral schapen, uitgenomen de paarden.
“Dat is een goede dag,” riep ik uit. “Wij zullen van avond er eens een extra flesch wijn op drinken.”
Rose nam ons even terzijde en vertelde ons dat Gaspard, de verloofde van Véronique, was gekomen om met ons den dag van het huwelijk te bepalen. Zij had hem ten eten gevraagd. Gaspard was de oudste zoon van een landbouwer te Moranges, een groote jongen van twintig jaar, in den ganschen omtrek om zijn kracht bekend; op een feest te Toulouse had hij zelfs Martial, den z.g. leeuw van het zuiden, overwonnen. Ondanks zijn kracht had hij een uiterst goedaardig karakter en was zeer bedeesd. Dit laatste was zelfs zoo erg, dat hij al bloosde als Véronique hem bedaard in ’t gelaat zag. [36]
Ik verzocht Rose hem te roepen. Hij bleef achter in den hof staan en hielp de dienstmeiden den driemaandelijkschen wasch uitspreiden. Toen hij de eetkamer was binnengetreden, waar wij ons bevonden, wendde Jacques zich tot mij, zeggende:
“Spreek nu, vader!”
“Dus, mijn jongen, je komt om met ons den grooten dag vast te stellen?”
“Ja, vader Roubieu, dat is waar,” antwoordde hij, kleurende.
“Daar behoef je niet over te kleuren, mijn jongen,” vervolgde ik. “Als je wilt kunnen wij den dag bepalen op Sinte Félicité, den 10en Juli. Wij hebben nu 23 Juni, dus behoef je nog een twintig dagen te wachten. Mijn overleden vrouw heet Félicité en dat zal jelui dus zeker geen ongeluk aanbrengen...... Vindt je dat goed?”
“Heel goed, op Sinte Félicité dan, vader Roubieu.”
En hij drukte ons de hand, mijn broer Jacques en mij, alsof hij een os moest smoren. Daarna gaf hij Rose een zoen en noemde haar moeder. Die groote jongen met zijn groote verschrikkelijke vuisten beminde Véronique tot gek wordens toe. Hij vertelde ons dat hij ziek geworden zou zijn als wij haar hem geweigerd hadden.
“Je blijft toch bij ons eten? .... Ja, vooruit dan, de soep is reeds op tafel en ik heb honger als een wolf.”
Dien keer zaten wij met ons elven aan tafel. Men had Gaspard naast Véronique geplaatst en hij deed niets dan haar aankijken, zijn eten vergetende, zoo innerlijk verheugd dat zij zóó dicht bij hem was, dat tusschenbeiden groote tranen in zijn oogen opwelden.
Cyprien en Aimée, die nu drie jaar getrouwd waren, glimlachten eens. Jacques en Rose, die reeds 25 jaar waren getrouwd, bleven bedaarder, toch wisselden zij bij het zien dier jonge liefde nu en dan een vochtigen blik. Wat mijzelf aangaat, ik voelde mij in de liefde dier twee als herleven; hun zoet geluk veranderde onze tafel in een hoekje van ’t paradijs. Wat was de soep dien avond heerlijk! Tante Agathe vond ieder oogen blik aanleiding om te lachen en waagde allerlei aardigheden. Pierre wenschte niets liever dan zijn liefdesavonturen te vertellen met een juffertje te Lyon. Gelukkig waren wij aan het dessert begonnen en praatten allen door elkaar. Uit den kelder had ik twee van de fijnste flesschen wijn laten aanrukken. [37]Wij dronken op het geluk en den voorspoed van Gaspard en Véronique, het eerste beloofde ons dat zij elkaar niet zouden slaan, het tweede dat zij veel kinderen zouden krijgen en een vetten spaarpot zouden maken.
Gaspard begon zijn minneliedjes te zingen en Marie werd uitgenoodigd een lofzang ten beste te geven; zij stond daarbij op en haar stemmetje klonk hoog en fijn, toch zacht en melodieus.
Ik stond een oogenblik voor ’t venster. Toen Gaspard naar mij toekwam, vroeg ik hem:
“Geen nieuws bij u?”
“Niets,” antwoordde hij. “De hevige regens, welke wij in de laatste dagen gehad hebben, maken menigeen beangst voor ongelukken.”
Inderdaad had het eenige dagen geleden zestig uren aaneen geregend, zonder ophouden, en sinds gisteren was de Garonne buitensporig gewassen; wij stelden echter het grootste vertrouwen in haar en zoolang zij nog niet overliep, mochten wij haar niet als een kwade buur beschouwen. Zij verschafte ons zulke uitstekende diensten; haar water was zoo groot en zoo zacht! En dan, een landman verlaat zijn hoeve niet spoedig, zelfs al dreigt het dak boven hem in te storten.
“Och,” antwoordde ik, de schouders ophalende, “daar is geen kwaad bij. Alle jaren hetzelfde liedje; de rivier zet een hoogen rug, alsof zij kwaad is en in éénen nacht trekt zij zich weer terug en wordt zoo zacht als een lam. Je zal zien, mijn jongen, dat alle vrees ook dezen keer overbodig is .... Zie eens, wat een heerlijk weer!”
En met de hand wees ik naar den hemel. ’t Was zeven uur, de zon ging onder. Wat een blauw, wat een blauw! De hemel was niets dan een blauwe uitgestrektheid, oneindig en onnoemelijk rein, door de ondergaande zon met stofgoud overstrooid. Een zoete vreugde daalde van boven neer, den horizont omvademende. Nog nimmer had ik zoo’n oneindigende vrede over het landschap zien dalen. Het laatste roode licht kwijnde weg op de daken. Ik hoorde een buurmeisje lachen en luid gepraat van kinderstemmetjes op den weg, vóór ons. Verderop, door den afstand zwak en flauw, klonk het geblaat en geloei der kudden, die den stal weer opzochten. Een daarboven rees het zware gezucht der Garonne als de stem van de stilte, zóó was ik aan haar geruisch gewoon. [38]
De hemel werd al bleeker en bleeker, het dorp sliep in. Het was de avond van een schoonen dag en het scheen mij toe dat ons geluk, onze voorspoedige oogst, het huwelijk van Véronique, uit den hemel daalde in een reine klaarheid van licht. Met den avond viel een onzichtbare zegen op ons neder.
Ik was teruggekeerd naar het inwendige van het vertrek. De vrouwen babbelden vroolijk. Wij, mannen, luisterden glimlachend toe, toen plotseling door de stilte van het veld een kreet weerklonk, een verschrikkelijke kreet, een stem van verwoesting en dood:
“De Garonne! De Garonne!”
Wij ijlden den tuin in.
Saint-Jory ligt in het dal, van boven naar beneden van de Garonne doorsneden. Gordijnen van hooge popels, die de vlakte in ongelijke stukken afdeelen, verbergen de rivier volkomen.
Wij bemerkten niets. Maar aldoor klonk de kreet:
“De Garonne! de Garonne!”
Plotseling zagen wij op den breeden weg vóór ons twee mannen en drie vrouwen verschijnen; een der laatste had een kind op den arm. Zij waren het, die als krankzinnigen schreeuwden, loopende zoo hard zij maar konden. Nu en dan zagen zij om met doodelijk ontstelde gezichten, alsof een troep wolven hen op de hielen zat.
“Wat scheelt die menschen?” vroeg Cyprien. “Ziet gij iets, grootvader?”
“Neen, niets,” zei ik. “Het gebladerte beweegt zich zelfs niet.”
Inderdaad schenen de boomen en struiken, die ons een vergezicht onmogelijk maakten, te slapen. Een uitroep van schrik ontsnapte mij echter, terwijl ik nog sprak. Achter de vluchtelingen, tusschen de stammen der populieren, te midden van hoopen gras, zagen wij iets verschijnen, dat veel weg had van een kudde grijze beesten, geel gevlekt, en die in woedende vaart op ons afkwamen. Van alle zijden doken zij op, de achterste golven duwden die voor [39]hen waren, voort als een kudde dolle schapen, dofbrullend en den grond doende daveren onder hun wilden galop.
Op onze beurt slaakten wij de wanhoopskreet:
“De Garonne! De Garonne!”
Nog aldoor holden over den weg de twee mannen en de drie vrouwen. Zij hoorden den woesten galop der golven, die hen dreigden in te halen. Nu vormden de golven één lange lijn, dreunend aanrollend, als met het gedonder van een musketvuur. Onder hun eersten aanval bezweken drie populieren, wier hooge kruinen neerstortten en verdwenen. Een planken hut werd verzwolgen; een muur scheurde; karren en wagens dreven weg.... De golven schenen het echter hoofdzakelijk op de vluchtelingen gemunt te hebben. Bij een draai van den weg vielen zij hen plotseling met geweldige woede aan en sneden hen elken uitweg af. Toch liepen zij nog stil, zonder te schreeuwen, gek van wanhoop. Het water bereikte hun knieën. Een groote golf wierp zich op de vrouw, die het kind droeg.... Toen verdween alles.
“Gauw, gauw!” riep ik. “Wij moeten naar binnen.... Het huis is stevig genoeg. Daar hebben wij niets te vreezen.”
Uit voorzichtigheid begaven wij ons dadelijk naar de tweede verdieping. De vrouwen gingen vooruit. Ik zelf bleef tot het laatste oogenblik.
Het huis was op een soort heuvel gebouwd aan den kant van den weg. Het water stroomde den tuin reeds in, langzaam, met zacht geruisch. Erg bang waren wij niet.
“Och!” zei Jacques, om de anderen gerust te stellen, “’t zal niets om ’t lijf hebben .... In ’55 was ’t net zoo; het water drong ook den tuin binnen, een voet hoog! daarna daalde het weer.”
“Niet te min is het ellendig voor den oogst,” bromde Cyprien halfluid.
”’t Zal niets te beteekenen hebben,” zeide ik, als antwoord op de smeekende blikken onzer vrouwen.
Aimée had de twee kinderen te bed gebracht. Met Véronique en Marie zat zij aan het hoofdeinde. Tante Agathe wilde den wijn, dien zij meegebracht had, warm maken om ons wat moed in te gieten. Jacques en Rose keken door het venster naar buiten. Met Cyprien en Gaspard stond ik voor het andere raam. [40]
“Kom toch naar boven,” riep ik de twee dienstboden toe, die nog steeds in den tuin plasten. “Schei toch uit met natte beenen halen.”
“Maar de beesten dan?” vroegen zij. “Zij zijn bang en zullen elkander vermoorden.”
“Neen, neen, kom maar boven.... Dadelijk. We zullen wel zien.”
Het was onmogelijk het vee te redden, als het water bleef wassen.
Ik vond het echter onnoodig onze huisgenooten te verontrusten. ’t Beste wat ik doen kon, was een onbezorgd gezicht te zetten. Aan het venster leunende babbelde ik wat en toonde den vooruitgang van het water aan.
Nadat het water het dorp had overweldigd, was het tot in de kleinste gangen en stegen doorgedrongen. Het dal, waarin Saint-Jory is gelegen, was in een meer veranderd. In den tuin was het water weldra een meter gestegen. En aldoor zag ik het klimmen; tegen de anderen vertelde ik echter dat het zijn hoogste punt bereikt had, ja, dat het zelfs daalde.
“Nu zal je hier moeten slapen, mijn jongen”, zeide ik tot Gaspard. “Tenminste als de wegen in enkele uren niet droog zijn.... en dat zou best mogelijk wezen.”
Hij zag mij aan met doodsbleek gezicht en antwoordde niet; daarna zag ik hem de oogen met onuitsprekelijke ongerustheid naar Véronique opslaan.
’t Was nu half negen. ’t Was nog licht buiten; een bleeke glans daalde uit den hemel neer. Vóór dat zij naar boven kwamen hadden de dienstboden twee lampen meegebracht. Ik stak ze aan, hopende dat het licht onze benarde eenzaamheid wat op zou vroolijken. Tante Agathe, die de tafel naar het midden van de kamer geschoven had, stelde voor wat kaart te spelen. De goede vrouw, wier oogen nu en dan de mijne zochten, was er maar op uit de anderen wat te verstrooien.
Haar goed humeur was onveranderlijk en zij lachte en praatte om de stijgende angst wat te bezweren. Wij speelden een spelletje. Met zachten drang had zij Aimée, Véronique en Marie aan de tafel doen plaatsnemen. Zij stopte haar de kaarten in de handen en speelde zelf als iemand, die levendig in het spel belang stelt, gevende, afnemende, schuddende, alles vergezeld van een vloed van woorden, waaronder zij het geruisch van het water poogde [41]te smoren. De vrouwen lieten zich echter niet afleiden; zij zaten daar doodsbleek en met bevende handen, het oor spitsende om elk geluid op te vangen. Ieder oogenblik hokte het spel. Daar wendde zich een tot mij met de vraag:
“Grootvader, stijgt het nog aldoor?”
Het water rees werkelijk met schrikbarende snelheid. Glimlachend antwoordde ik:
“Neen, neen, speel maar gerust door. Er is volstrekt geen gevaar bij.”
Nooit evenwel had ik mij zoo angstig gevoeld. De mannen stonden allen voor de ramen als om het vreeselijk tooneel voor de oogen der vrouwen verborgen te houden. Als wij ons even omdraaiden, poogden wij te glimlachen. Het bleeke lamplicht viel daarbinnen met een even rustigen schijn op de tafel als in de vredige dagen van voorheen.
Ik herinnerde mij de winteravonden als wij gezellig rond die tafel hadden plaats genomen. Dezelfde vrede, dezelfde toewijding heerschte nog oogenschijnlijk daar binnen. Achter mijn rug hoorde ik echter het dreigend gebrul van den ontketenden stroom, welks water maar aldoor wies.
“Louis,” zeide mijn broer Pierre, “het water is nog maar drie voet onder de vensters, wij zullen raad moeten schaffen.”
Ik greep zenuwachtig zijn arm vast alsof ik zeggen wilde:
“Zwijg toch stil.”
’t Was evenwel onmogelijk het gevaar te verbergen. In de stallen vermoordden de dieren zich onderling.
Het was plotseling een geblaat en een geloei op hartverscheurende wijze; de paarden stieten die ruwe kreten uit, die men zoo ver kan hooren, als ze in doodsgevaar verkeeren.
“O God, o God!” riep Aimée uit, die overeind sprong, en de vuisten tegen ’t voorhoofd drukte, als door een vlaag van razernij aangegrepen.
Nu rezen allen overeind en ’t was onmogelijk hen van de vensters verwijderd te houden. Zij stonden daar rechtop, stom, haar haren als ten berge gerezen van ontzetting. De schemering was ingevallen. Een valsche lichtschijn dreef boven de oneindige watervlakte. De bleeke hemel [42]scheen wel een wit laken dat over de aarde werd uitgespreid.
“O God, o God!” herhaalden de vrouwen half voor zich heen, als vreesden zij den klank van haar eigen stem te hooren.
Een vreeselijk gekraak overstemde haar woorden. De dieren hadden in hun doodsangst de deuren van hun stal weten open te dringen. En nu zagen wij ze daar gaan op de gelige golven, omrollend, geslingerd naar links en rechts, meegesleurd door den stroom. De schapen zagen wij wegdrijven als doode bladeren, bij gansche kudden tegelijk. De koeien en de paarden worstelden tegen den stroom, liepen, verloren vervolgens den grond. Ons groote paard vooral wilde niet sterven het sloeg om zich heen, stak den hals vooruit en snoof met het geluid van een machine; de woedende golven grepen hem echter bij de keel en, overwonnen, zagen wij hem zich overgeven.
Toen slaakten wij mannen onze eerste kreten. Dat ging ons aan het hart ondanks alles. Wij hadden behoefte om te schreien. De handen heengestrekt naar die lieve dieren, die daar wegdreven, weenden wij, zonder dat wij elkander hoorden, de tranen en zuchten, die wij zoolang hadden opgekropt, uitstootend naar buiten. Dat was de ondergang! De oogst vernield, het vee verdronken, de fortuin had ons den rug toegekeerd in enkele uren. God is niet rechtvaardig; wij hadden hem toch niets misdaan, opdat hij ons zoo alles weer zou ontnemen. Ik hief naar den horizon mijn gebalde vuist op.
Ik sprak van onze namiddag-wandeling te midden der weiden, der korenvelden en de wijngaarden, die allen zooveel beloofden. Was dat alles dan een leugen? De zon loog ook, als zij zoo kalm en zacht onderging, temidden der eindelooze klaarheid des avondhemels.
Het water steeg aldoor. Pierre, die het aanhoudend gadesloeg, riep mij toe:
“Louis, laten wij op onze hoede zijn, want het water raakt reeds aan het venster.”
Deze woorden wekten ons uit onze verdooving op. Ik kwam tot mij zelf en zei, de schouders ophalende:
“Het geld is niets. Zoolang wij nog allen bij elkaar blijven, zullen wij door hard werken de schade wel weer zien in te halen.”
“Zeker, zeker, vader, gij hebt volkomen gelijk,” voegde [43]Jacques mij koortsachtig toe. “Wij zelf loopen geen gevaar, de muren zijn hecht.... Wij zullen op het dak klimmen.”
Slechts deze toevlucht bleef ons nog over. Het water, dat trede voor trede de trap was opgeklommen, met een hardnekkige volharding, trad de deur reeds binnen. Wij spoedden ons naar den zolder, elkaar geen stap verlatende, behoefte als men in gevaarlijke oogenblikken heeft, om zoo dicht mogelijk bij elkander te blijven. Cyprien was verdwenen. Ik riep hem en zag hem uit een der naburige vertrekken komen met een ontsteld gezicht. Nu bemerkte ik ook, dat de beide dienstboden nog niet boven waren; ik wilde haar wachten, doch Cyprien voegde mij zachtjes toe:
“Dood. Dat gedeelte van den schuur, waarboven hun kamertje was, is ingestort.”
De arme meisjes waren zeker in de koffers hun spaarpenningen wezen zoeken. Hij vertelde mij even zacht, dat zij zich van een ladder bediend hadden, en die bij wijze van brug gebruikt hadden om het naburige gebouwtje te bereiken. Ik verzocht hem van dit alles niets te zeggen. Een koude stroom was mij over den rug gegleden. De dood had den voet in ons huis gezet.
Toen wij op onze beurt naar boven gingen, dachten wij er zelfs niet aan de lampen uit te blazen. De kaarten lagen nog op de tafel uitgespreid. Het water stond reeds een voet hoog in de kamer.
Gelukkig was het dak sterk en de helling zacht. Door een klein venster, waarboven zich een soort afdakje bevond, klom men erop. Daardoor was het dat onze kleine familie vluchtte. De vrouwen gingen zitten. De mannen gingen het dak rond, tot aan de hooge schoorsteenen, om hun schuilplaats te verkennen. Uit het venster, waardoor wij zooeven naar boven geklommen waren, onderzocht ik den horizon naar alle windstreken.
“De hulp kan niet lang uitblijven,” zei ik moedig. “De mannen van Saintin hebben schepen. Zij zullen zeker [44]hierheen komen... kijk eens daar beneden, is dat geen lantaarn?”
Maar niemand antwoordde mij en Pierre, zonder eigenlijk goed te weten wat hij deed, stak zijn pijp aan en rookte zoo ruw, dat hij bij iederen trek een stuk van zijn pijpesteel afbeet. Jacques en Cyprien staarden met treurig gezicht in de verte, terwijl Gaspard, de vuisten ballende, over het dak bleef rondloopen, alsof hij een uitweg zocht. Aan onze voeten zaten de vrouwen bijeen gehurkt, sprakeloos, bibberend, het gelaat verbergende om niets meer te zien. Rose hief echter het hoofd op, wierp een blik om zich heen en vroeg:
“Maar de dienstboden, waar zijn die? Waarom komen die niet boven?”
Ik vermeed haar blik om geen antwoord behoeven te geven, doch zij zag mij lang en doordringend aan, terwijl zij herhaalde:
“Maar waar zijn de dienstboden toch?”
Ik keerde mij om, daar ik er tegen opzag haar een leugen op den mouw te spelden. Ik voelde dat de koude hand des doods ook onze vrouwen en dochters aanraakte. Zij begrepen mij. Marie richtte zich op, zuchtte diep en viel daarop weder neer, in tranen losbarstende. Aimée had haar beide kinderen in haar rokken verborgen, als wilde zij ze zoo beschermen. Véronique, het gelaat in de handen, bewoog zich niet meer. Tante Agathe zelfs, doodsbleek, maakte het teeken des kruises en prevelde onophoudelijk Pater’s en Ave’s.
Om ons heen won het schouwspel echter in vreeselijke schoonheid en kracht. ’t Was een maanlooze hemel, doch de lucht was als met sterren bezaaid en van een zóó helder blauw, dat zij de ruimte vulde als met een blauw licht. Het scheen dat de schemering voortduurde, zoo klaar en helder was de horizon.
En onder dezen heerlijken hemel strekten de oneindige wateren zich uit, schitterend blank, als glimlachend over de eigen glans, een phosphorieke gloed die kleine vlammen deed branden op iederen golf. Men kon van de aarde niets meer zien; de vlakte was verzwolgen door het water. Er waren oogenblikken dat ik het gevaar vergat. Aan de kust te Marseille had ik eens de zee gezien en ik was betooverd geweest door hare schoonheid.
“Het water stijgt, het water stijgt,” herhaalde mijn [45]broeder Pierre, tusschen zijn tanden nog altijd den pijpesteel vermorzelend; het vuur was in het pijpje zelf echter gebluscht.
Het water was het dak tot op een meter genaderd. De wind stak meer op; met de kalmte was het gedaan. Wanneer het nog iets steeg, zouden wij door den heuvelrug, die ons nu nog beschutte, niet meer gedekt zijn. In minder dan een uur werd het water dreigend en kreeg het een valsch gelen gloed. Het stormde op het huis aan; tonnen, stukken hout en hoopen gras medevoerende. Nu en dan hoorden wij hoe in de verte de muren werden gebeukt en gerammeid. De populieren braken met een ijzig gekraak, huizen stortten in, alsof ’t karren steenen waren, omgekeerd aan den kant van den weg.
Jacques, wiens hart verscheurd werd onder de klachten der vrouwen, riep uit: “Wij kunnen hier niet blijven. Wij moeten wat probeeren .... Vader, ik smeek u, laten wij ’t een of ander beproeven.
“Ja, ja, er moet wat beproefd worden.”
Maar geen van allen wisten we eigenlijk wat.
Gaspard bood aan Véronique op zijn rug te nemen en haar zwemmende te redden. Pierre sprak van een vlot maken. Dat was dwaasheid natuurlijk. Cyprien eindelijk zeide:
“Als wij de kerk slechts konden bereiken.”
Met zijn vierkanten toren stak de kerk hoog uit boven het water.
Door zeven huizen waren wij van haar gescheiden.
Onze hoeve, de eerste van het dorp, grensde aan een hooger gebouw, dat op zijn beurt weer tegen een naburig huis leunde. Misschien zou men over de daken inderdaad de sacristie en van daar de kerk kunnen bereiken. Reeds hadden verscheidene dorpsbewoners er een toevlucht gezocht; de naburige daken waren tenminste ledig en wij hoorden uit den toren het geluid van stemmen tot ons doordringen. Hoeveel gevaren waren echter aan dien tocht verbonden!
”’t Is onmogelijk,” zei Pierre. “Het huis der Raimbeau’s is te hoog. Wij zouden ladders noodig hebben om het te beklimmen.”
“Toch wil ik het eens probeeren,” zeide Cyprien. “En ik kom terug als het niet gaat. Als het mij gelukt gaan wij allen en zullen wij de vrouwen dragen.”
Ik liet hem gaan. Hij had gelijk. Men moest zelfs het [46]onmogelijke beproeven. Door middel van een ijzeren haak, vastgemaakt in den schoorsteen, gelukte het hem op het dak van het naburige huis te klimmen. Het hoofd opheffende bespeurde zijne vrouw Aimée plotseling, dat hij verdwenen was en riep uit: “Waar is hij? Ik wil niet dat hij ons verlaat. Wij behooren bij elkaar, wij zullen ook samen sterven.”
Toen zij hem op het naaste dak bespeurde, vloog zij over de pannen heen, zonder de kinderen los te laten, uitroepende:
“Cyprien, wacht mij. Ik kom bij je, ik wil met je sterven.”
En zij bleef voortgaan. Tevergeefs boog hij zich voorover en bezwoer haar terug te keeren, zeggende dat hij terugkwam en dat het voor ons aller welzijn was, wat hij deed. Zij scheen hem niet te begrijpen, schudde het hoofd en herhaalde: “Ik kom bij je, ik kom bij je. Wat er ook gebeurt, ik ga met je.”
Hij moest de kinderen van haar aannemen en daarna haar behulpzaam zijn bij ’t opstijgen. Wij konden al hun bewegingen op den nok van ’t huis volgen. Zij vorderden langzaam. De beide kinderen, die schreiden, had zij weer in haar armen genomen: bij iederen pas keerde hij zich om, om haar te ondersteunen.
“Breng haar in veiligheid en kom dan dadelijk terug!” riep ik hem toe.
Ik zag hem de hand bewegen, doch het gebruisch van het water maakte het onmogelijk zijn woorden te verstaan. Weldra zagen wij hem niet meer. Zij waren op het andere huis, lager dan het eerste afgedaald. Na verloop van vijf minuten verschenen zij op het derde, welks dak zeer steil moest zijn, daar zij zich op de knieën langs de goot voortbewogen. Een plotselingen angst overviel mij. Ik zette de handen voor den mond en schreeuwde uit alle macht: “keer terug, keer terug!”
En allen, Pierre, Jacques, Gaspard, schreeuwden hun eveneens toe terug te keeren. Een oogenblik deden onze stemmen hun stilhouden. Toen zetten zij hun gevaarlijken tocht voort.
Thans bevonden zij zich bij den draai van de straat, vlak voor het huis der Raimbeau’s, een hoog gebouw, dat zeker drie meter boven de andere uitstak. Een oogenblik aarzelden zij. [47]
Cyprien klom vervolgens met de vlugheid van een kat tegen de schoorsteenpijp op. Aimée, die had moeten beloven, hem te wachten, bleef met de kinderen op het dak achter. Wij konden haar duidelijk onderscheiden, de kinderen tegen haar borst aandrukkende, zwart afstekende tegen den lichten hemel. Van dat oogenblik af, begon de reeks van ongelukken.
Het huis der Raimbeau’s, oorspronkelijk tot werkplaats bestemd, was licht gebouwd. Ten overvloede stond het juist op den wind en meende ik dat het beefde en schudde bij de stooten van ’t water; met beklemd hart volgde ik Cyprien, terwijl hij het dak overstak.
Plotseling deed zich een vreeselijk gerommel hooren. De maan kwam te voorschijn, een ronde maan, eenzaam hangende aan den hemel, en wier geel licht het onmetelijke meer verlichtte met den bleeken gloed eener lamp. Geen enkele bijzonderheid van den ramp ontging ons.
Het huis der Raimbeau’s stortte in.
Een ontzaglijke wanhoopskreet rees uit ons op, toen wij Cyprien zagen verdwijnen. Een oogenblik zagen wij niets dan een groote opspatting van water, waaronder het dak verdween, toen werd alles weer stil, het water herkreeg zijn gladde oppervlakte; alleen lag daar nog als een zwart gat het karkas van het ingevallen huis; balken en latwerk wild dooreen geworpen. En tusschen die balken scheen zich een lichaam te bewegen, iets levends, dat bovenmenschelijke krachten inspande.
“Hij leeft!” riep ik uit. “God zij gedankt! Hij leeft! .. Zie daarboven dat licht dat de maan op het water werpt!”
Een zenuwachtige lach weerklonk. Wij klapten van vreugde in onze handen, alsof wij verblijd waren over onze eigen redding.
“Hij zal wel weer bovenkomen,” zeide Pierre.
“Ja zeker”, voegde Gaspard er bij, “zie hij beproeft den balk aan den linkerkant te grijpen.”
Maar ons lachen verstomde. Wij wisselden geen woord meer; de keel werd ons door de angst als toegesnoerd. Wij begrepen den vreeselijken toestand, waarin Cyprien verkeerde. Bij het instorten van het huis waren zijn voeten tusschen twee balken beklemd geraakt, en hij hing nu, zonder zich los te kunnen maken, met het hoofd naar beneden, slechts een halve handbreedte boven het water. Dat was een verschrikkelijke doodstrijd. Op het dak van [48]’n naburig huis stond Aimée nog altijd overeind, haar twee kinderen in de armen geklemd. Een zenuwschok doortrilde haar. Zij stond daar, den dood van haar echtgenoot voor oogen, geen oogenblik haar blikken van het vreeselijk tooneel losmakende dat zich een paar meter onder haar afspeelde. Een wild gehuil steeg uit haar borst op, als van een hond, die dol dreigt te worden van pijn.
“We kunnen hem toch zoo niet laten sterven”, zei Jacques. “Wij moeten naar beneden.”
“Misschien zouden wij langs de balken af kunnen dalen om hem zoo te bevrijden,” voegde Pierre er bij.
En zij spoedden zich naar het naaste dak, toen eensklaps het tweede huis instortte. De weg was nu geheel versperd. Een afgrijselijke huivering beving ons. Werktuigelijk grepen wij elkaars handen en drukten ze of wij ze verbrijzelen wilden, zonder onze blikken van het vreeselijk tooneel af te wenden.
Cyprien had eerst beproefd zich op te richten. Met buitengewone krachtsinspanning was het hem gelukt zich van het water verwijderd te houden, zijn lichaam in een schuine richting brengende. Die houding was echter al te vermoeiend. Toch worstelde hij nog en poogde zich vast te hechten aan de balken; hij sloeg de handen om zich heen om te voelen of er niets was waaraan hij zich kon optrekken. Ziende dat er niet te worstelen viel, gaf hij zich over, liet zich ruggelings vallen en bleef bewegingloos hangen. ’t Duurde lang voor de dood kwam. Zijn haren raakten even het water aan, dat langzaam steeg. De verkoeling moést hij in zijn hersenen wel voelen. Een eerste golf bedekte hem het voorhoofd, een tweede sloot hem zijn oogen. Langzaam zagen wij zijn hoofd verdwijnen.
De vrouwen aan onze voeten, hadden het gelaat in de handen verborgen. Wij zelf waren op de knieën gevallen, de armen uitgestrekt, weenend, smeekbeden fluisterend. En op het andere dak stond Aimée nog altijd overeind met hare twee kinderen, afgrijselijk huilende in den nacht! [49]
Ik weet niet hoe lang wij in dezen toestand zijn gebleven. Toen ik weer meester over mijzelf werd was het water nog meer gerezen. Op ’t oogenblik bereikte het reeds de daken, ons dak was niet meer dan een klein eiland, omgeven door de oneindigheid van het water. Rechts en links waren de huizen ingestort en strekte zich de onmetelijke zee uit.
“Wij drijven”, murmelde Rose, die zich krampachtig aan de pannen vasthield.
En inderdaad hadden wij een gewaarwording alsof wij bewogen, alsof het dak losgemaakt op het water dobberde als een boot. Wanneer wij onze oogen echter op den onbeweeglijken kerktoren richtten, bespeurden wij dat wij ons nog aan dezelfde plaats bevonden, te midden van het onstuimig gerol der golven.
Thans begon het water den aanval. Tot nog toe had het zich bewogen in de richting der straat; de ruïnes die het thans den doortocht belemmerden, deden het terugvloeien. Nu werd het een ongeregelde aanval. Nauwelijks kwam een plank of een balk in het bereik der golven, of zij werden opgenomen en met ontzettende kracht tegen het huis geslingerd. En de golven lieten hen niet los, neen, zij trokken ze terug om er nog eens de muren mede te rammeien, regelmatig en geweldig. Tien, twaalf balken werden soms tegelijk aan alle kanten tegen ons aangeslingerd. Het water huilde, het schuim spatte om onze voeten. Wij hoorden het doodsgerochel van het volgeloopen, in zijn gebinten reeds krakende huis. Soms, als de aanval wat al te wild was geweest, meenden wij dat het met ons gedaan was, dat de muren vaneen scheurden en ons overleverden aan de woede der rivier.
Gaspard had zich op den rand van het dak gewaagd. Met zijn gespierde worstelaarsarmen greep hij een balk.
“Wij moeten ons verdedigen,” riep hij uit.
Jacques beproefde een langen stok in zijn vaart te grijpen. Pierre hielp hem. Ik zelf verwenschte den ouderdom, die mij krachteloos gemaakt had als een zwak kind.
Men begon de verdediging, een zinneloos duel, drie mannen tegen den machtigen stroom. [50]
Gaspard wachtte met zijn balk de stukken hout af, welke het water met geweld tegen den muur poogde te slingeren en brak met een ruwen stoot, op korten afstand, hun kracht. Soms echter was de schok zóó hevig, dat hij omgeworpen werd. Naast hem beproefden Pierre en Jacques met hun langen stok hetzelfde doel te bereiken. Een uur ongeveer hielden ze dezen ongelijken strijd vol. Langzamerhand echter lieten zij den moed zakken, vloekende en het water verwenschende. Gaspard bracht de golven steeds degenstooten toe, doch zij rolden voort, onverdragelijk kalm, zonder één zichtbare wonde. Jacques en Pierre strekten zich doodelijk vermoeid op het dak uit, terwijl Gaspard, in een laatste poging, zich door de golven zijn balk liet ontrukken, die op zijn beurt den aanval tegen ons begon. Er was geen vechten tegen.
Marie en Véronique waren elkander in de armen gevallen. Zij herhaalden aldoor, op hartverscheurenden toon, dezelfde woorden, welke ik nog onophoudelijk in mijn ooren hoor weerklinken:
“Ik wil nog niet sterven! Ik wil nog niet sterven!”
Rose sloot beide in haar armen. Zij poogde haar te troosten, haar gerust te stellen, doch zijzelven, het bleeke hoofd opheffend, riep ondanks zichzelf:
“Ik wil nog niet sterven!”
Alleen tante Agathe zei niets. Zij bad zelfs niet meer en haar handen vergaten het slaan van een kruis. Half wezenloos liet zij haar blikken ronddwalen; als zij echter de mijne ontmoetten, poogde zij nog te glimlachen.
Nu besproeide het water zelfs de pannen. Geen hulp was meer te verwachten. Aldoor hoorden wij een klank van stemmen, van den kant der kerk; twee lantaarns waren een oogenblik in de verte zichtbaar geweest; een oneindige stilte was echter weder over alles neergedaald en de wateren stuwden meedoogenloos de gele golven voort. De bewoners van Saintin, die schepen hadden, waren zeker voor ons door den stroom verrast.
Gaspard bleef echter nog aldoor het dak rondwandelen. Plotseling riep hij ons en zei:
“Wacht!... Help mij eens en hou mij vast.”
Hij was weer een stok machtig geworden en bespiedde thans een groote zwarte massa, die langzaam op het huis aandreef. Het was het reusachtige dak van den een of anderen schuur, uit stevige planken samengesteld, dat [51]de golven in zijn geheel hadden wegerukt, op ons afkomende als een vlot. Toen dit dak eenmaal binnen zijn bereik was, hield hij ’t met zijn stok tegen, voelende dat hij medegesleurd werd, riep hij ons toe hem vast te houden. Wij hadden hem om het middel en stonden stevig. Eenmaal in den stroom komende, dreef het van zelf tegen ons aan en wel met zoo’n schok, dat wij vreesden het uit elkaar te zien vallen. Dapper sprong Gaspard op dit vlot, dat het toeval ons toezond. Hij liep er over in alle richtingen om zich van de soliditeit te overtuigen, onderwijl Jacques en Pierre hem bij de hand vasthielden.
Vroolijk riep hij uit:
“Grootvader, wij zijn gered...... Laten de vrouwen niet meer schreien! ...... ’t Is een echt vlot, kijk, mijn voeten blijven volkomen droog, ’t Zal ons best houden. Wij zullen er beter zijn dan op het dak.” Niettemin vond hij het raadzaam de stevigheid wat te vergrooten. Hij greep de ronddrijvende balken, bond ze met de touwen aan elkaar, die Pierre bij toeval bij zich had gestoken, toen hij beneden de kamers voor ’t laatst had doorzocht. Hij viel zelf in ’t water, doch op den kreet die ons ontsnapte, antwoordde hij met luiden lach. Het water kende hem. Hij zwom de Garonne een mijl ver af. Weer op het dak geklommen, schudde hij zich af en riep:
“Vooruit, laten wij geen tijd verliezen, maar ons dadelijk inschepen.”
De vrouwen waren op de knieën gevallen. Gaspard moest Véronique en Marie naar het midden van het vlot dragen, waar hij haar neerzette. Rose en tante Agathe lieten zichzelve langs de pannen afglijden en plaatsten zich naast de jonge meisjes. Op dit oogenblik zag ik den kant van de kerk uit. Aimée stond daar nog altijd. Zij leunde nu met den rug tegen een schoorsteen, hare kinderen in de hoogte houdende met uitgestrekte armen, daar het water reeds aan haar middel was gestegen.
“Houdt u nu goed grootvader,” riep mij Gaspard toe. “Wij zullen haar in ’t voorbijgaan meenemen, dat beloof ik u.”
Pierre en Jacques waren eveneens op het vlot geklommen. Op mijn beurt sprong ik er ook op. Het boog een beetje naar éénen kant over, doch in werkelijkheid was het groot genoeg om ons allen te dragen. Gaspard was eindelijk de laatste, die het dak verliet en ons voorstelde [52]de stokken te nemen, welke hij tot riemen had gevormd. Hij zelf had een bijzonder langen genomen, waarvan hij zioh met groote handigheid bediende. Wij lieten ons gaarne door hem bevelen. Op zijn commando zetten wij allen de stokken tegen het dak om af te duwen. Het was echter of het vlot aan het dak was vastgehecht. Ondanks al onze krachtsinspanning gelukte het ons niet het los te maken. Bij elke nieuwe poging voerde de stroom ons met kracht naar het huis terug. Dit was wel een van de gevaarlijkste manoeuvres, daar de schok iederen keer de planken dreigde te doen losgaan.
En opnieuw voelden wij onze kleinheid en onze onmacht.
Wij dachten gered te wezen en zagen dat wij nog altijd aan de rivier waren overgeleverd. Ik betreurde het dat de vrouwen zich niet op het dak bevonden; ieder oogenblik vreesde ik ze te zien neergeworpen in het water, te zien voortgesleurd door de onstuimige golven. Toen ik er evenwel van sprak onze oude schuilplaats weder op te zoeken, riepen allen uit:
“Neen, neen, laten wij nog eens probeeren! Wij sterven nog liever hier!”
Gaspard lachte niet meer. Wij hernieuwden onze pogingen, met verdubbelde kracht op de stokken drukkende. Pierre bedacht eindelijk om weer op het dak te klimmen en met behulp van een touw naar links te trekken; op die wijze hoopte hij ons buiten bereik van den stroom te brengen. Toen sprong hij weer op het vlot en een paar duwen met de stokken deden ons werkelijk de ruimte winnen. Gaspard herinnerde zich echter de belofte, welke hij mij gedaan had, van onze arme Aimée te gaan halen, wier klagend geluid niet ophield. Om dat ten uitvoer te brengen, moesten wij de straat oversteken en in den verschrikkelijken stroom, aan wiens armen wij juist ontsnapt waren, weder terecht komen. Hij vroeg mij met den blik om raad. Ik wist niet wat ik doen moest, alles draaide voor mijn oogen. Acht menschenlevens gingen wij in de waagschaal stellen. Toch, als ik een oogenblik aarzelde, was het te laat.
“Zeker, zeker”, zeide Gaspard. “Wij kunnen haar daar onmogelijk laten”.
Hij boog het hoofd zonder een woord te spreken en begon met zijn stok te sturen langs de overblijfselen der huizen. [53]Wij voeren langs het naburige gebouw en over onze stallen. Toen wij evenwel in de straat kwamen, ontsnapte ons een kreet. De stroom, wiens armen ons weder vastgrepen, sleurde ons opnieuw mee en slingerde ons tegen ons huis. Dit alles was het werk van een paar seconden. Als een blad rolden wij om en zoo snel, dat onze angstkreet werd gesmoord in den schok van het vlot tegen de pannen. De planken scheurden los en dreven weg, terwijl wij allen terecht kwamen in den woedenden stroom.
Wat er verder gebeurde, weet ik niet. Ik herinner mij alleen nog, dat ik onder mijn val tante Agatha op het water zag liggen, drijvende op haar rokken; ik zag haar verdwijnen, het hoofd naar achteren, zonder zich te verroeren.
Een vreeselijke pijn deed mij de oogen openen. Het was Pierre die mij bij de haren tegen de pannen optrok. Ik lag daar, verstomd toeschouwende.
Pierre wierp zich opnieuw in de golven en ik verwonderde mij plotseling Gaspard te zien opduiken op de plaats waar hij verdwenen was, de jonge man had Veronique in de armen. Toen hij haar naast mij gelegd had, sprong hij opnieuw te water en bracht Marie boven, wier gelaat wasbleek was en zoo strak en onbeweeglijk, dat ik haar dood waande. Toen ondernam hij zijn tocht voor de derde maal. Dezen keer zocht hij echter tevergeefs. Pierre voegde zich bij hem. Zij spraken tegen elkander en deden elkaar aanwijzingen, die ik niet verstond. Toen zij uitgeput weer op dak klommen, riep ik uit:
“En tante Agathe, Jacques en Rose?”
Zij schudden het hoofd. Groote tranen stonden in hun oogen. Uit de weinige woorden, welke zij mij zeiden, begreep ik dat Jacques’ hoofd verbrijzeld was door den schok van een balk. Rose had zich aan het lijk van haar man vastgeklemd en was door hem mee in de diepte gesleurd. Tante Agathe was niet meer boven gekomen.
Wij vermoedden dat haar lichaam, door den stroom meegevoerd, het huis beneden ons door een open venster was binnengedreven.
Mij oprichtende zag ik naar het dak, waar Aiméé eenige minuten tevoren, zich nog krampachtig had staande gehouden. Het water steeg aldoor. Aimée huilde niet meer. Ik zag alleen haar verstijfde armen nog boven het water uitsteken, waarmede zij de kinderen voor den ondergang [54]had hopen te redden. Toen verdween alles, het water sloot zich boven haar. En over dat alles goot de maan een bleeken lichtgloed.
Nu waren wij nog maar met ons vijven op het dak. Het water liet ons ter hoogte van den nok nog slechts een smallen strook over. Een der schoorsteenen was reeds ingestort. Wij moesten de in zwijm gevallen Véronique en Marie bijna overeind houden, wilden wij niet dat het water hare voeten bevochtigde. Eindelijk kwamen zij weer bij en onze angst werd grooter toen wij haar zoo doornat en bibberend zagen, aldoor roepende dat zij niet wilden sterven. Wij stelden ze gerust, zooals men kinderen geruststelt, zeggende dat zij niet sterven zouden, dat wij den dood wel zouden verhinderen aan haar leven te komen. Zij geloofden ons echter niet en voelden maar al te goed dat ook haar einde naderde. Iederen keer dat het woord “sterven” over haar lippen kwam, begonnen hare tanden te klapperen en deed de angst haar elkander in de armen vallen. Dat was het einde. Van het verwoeste dorp om ons, stond hier en daar nog een stuk muur overeind. Alleen de kerk verhief haar toren ongerept boven het water, en een stemmengeruisch van personen, die daar in veiligheid waren, drong gestadig tot ons door. In de verte dreunde het zware geklots van het water. Wij hoorden zelfs het instorten der huizen niet meer, vallende met het geluid van wagens met steenen, die plotseling worden leeggestort. Het was een algeheele verlatenheid, een schipbreuk in volle zee, op duizend mijlen afstands van de kust.
Een oogenblik meenden wij ter rechterzijde ’t geluid van riemen te vernemen. Men zou gemeend hebben een zachten, gelijkmatigen slag, die al duidelijker zich deed hooren. O, welk een heerlijke muziek vol blijde verwachting, hoe richtten wij ons allen op om die ster van hoop te zien dagen! Wij hielden onzen adem in. Doch wij bespeurden niets. De gele watervlakte strekte zich rondom ons uit, hier en daar gevlekt door schaduwvlakken, doch geen dezer zwarte stippen, kruinen van boomen of overblijfselen van ingestorte muren, bewoog zich.
Stukken drijfhout, bundels gras, leege tonnen, veroorzaakte ons een telkens teleurgestelde hoop; wij wuifden met onze zakdoeken, totdat we, onze dwaling bespeurende, terugvielen in den toestand van angst, die ontstond [55]door het aldoor klinkende geluid, welks oorsprong wij niet konden ontdekken.
“Ha, ik zie haar!” riep Gaspard plotseling. “Kijk daar, een groote bark!”
En hij wees ons met uitgestrekte hand naar een ver verwijderd punt.
Ik zag niets. Pierre evenmin. Gaspard hield echter vol. ’t Was wel een bark. Het geplas der riemen in ’t water werd duidelijker. En wij eindigden zelf ook met haar te zien. Zij bewoog zich langzaam en ’t was of zij om ons heen draaide, zonder te naderen. Ik herinner mij nog hoe wij op dat oogenblik als gek waren. Wij hieven de armen omhoog met wild gebaar, wij stieten doordringende kreten uit, als wilden wij onze keel stuk schreeuwen. Doch zij, zwart en stom, ging al langzamer. Was het werkelijk wel een bark? Ik weet het nog niet. Toen wij haar meenden te zien verdwijnen, was ’t of onze laatste hoop van ons werd weggerukt.
Van nu af kon ieder oogenblik het huis ons medeslepen in zijn val. Het was als ’t ware ondermijnd en steunde nog maar op een dikken muur, die, wanneer hij instortte, alles moest medesleuren.
Waar ik mij echter bovenal beangst om maakte, was het buigen van het dak onder ons gewicht. Het huis zelf zou het misschien den ganschen nacht nog wel uithouden, alleen de pannen verdwenen voor en na, stukgeslagen en verbrijzeld door de aandrijvende balken.
Wij waren naar de rechterkant gevlucht, waar alles nog stevig in elkaar zat. Doch ook hier scheen de verzwakking een aanvang te nemen. Als wij alle vijf opeengehoopt bleven op dit plekje, zou de instorting niet ver meer zijn.
Sinds eenige oogenblikken had mijn broeder Pierre zijn pijpje werktuigelijk weer tusschen de lippen genomen. Hij draaide aan zijn ouden soldatenknevel, de wenkbrauwen gefronsd, sombere woorden prevelend. Het dreigend gevaar dat hem omringde en waartegen hij zich machteloos gevoelde, begon hem ongeduldig te maken. Twee of driemalen had hij in ’t water gespogen, met een uitdrukking van minachtenden toorn. Op eens, terwijl wij voelden dat het dak onder ons zakte, nam hij een kort besluit en liet zich naar beneden glijden.
“Pierre, Pierre!” riep ik, bevreesd dat ik hem begreep.
Hij wendde zich bedaard om en zei: [56]
“Vaarwel, Louis.... ’t Duurt mij te lang, en ’k zal voor jelui plaats maken”.
Toen wierp hij zijn pijpje in de golven en het volgende zeide hij nog:
“Bonsoir, ik heb er genoeg van!”
Hij kwam niet meer boven. Zwemmen kon hij niet al te best. Bovendien scheen hij zich vrijwillig over te geven, het hart gebroken door onze ruïne en door den dood van al de onzen, die hij niet wilde overleven.
De torenklok sloeg twee uur in den morgen. De nacht ging eindigen, die verschrikkelijke nacht vol doodstrijd en tranen.
Al kleiner en kleiner werd de droge plek onder onze voeten; het was een aanhoudend geklots van water, van kleine kabbelende golfjes, die aanrolden en terugvielen. Opnieuw was de stroom van richting veranderd; het drijfhout zocht nu een weg rechts van het dorp, langzaam drijvende, alsof de wateren bijna het hoogtepunt bereikt, wat rust namen en loom en moe werden.
Plotseling trok Gaspard zijn schoenen en zijn vest uit. Ik had hem gedurende enkele oogenblikken zijn handen al zien vouwen en zich de vingers al te pletter zien drukken. Toen ik hem ondervroeg zeide hij:
“Luister eens, grootvader, ik ga nog liever dood dan zoo te moeten afwachten. Ik kan hier niet langer blijven.. Laat mij begaan en ik zal haar redden”.
Hij sprak van Véronique. Ik wilde zijn meening bestrijden. Nooit zou hij sterk genoeg zijn om het meisje tot aan de kerk te brengen. Hij hield echter vol.
“Zeker, zeker. Ik heb goede armen, ik voel mij sterk .. U zal ’t zien!”
Hij voegde erbij dat hij oneindig liever dezen gevaarlijken tocht ondernam dan hier als een kind te blijven afwachten, tot het huisje stukje voor stukje onder ons zou afbrokkelen.
“Ik bemin haar en zal haar redden”, herhaalde hij.
Ik bleef stil en roerloos en drukte Marie tegen mij aan. Toen meende hij dat ik hem zijn egoïsme euvel duidde en stamelde hij:
“Ik kom terug om Marie te halen, dat zweer ik u. Ik zal wel een boot vinden en op de een of andere wijze raad schaffen. Vertrouw gerust op mij, grootvader”.
Slechts zijn broek hield hij aan. Snel en fluisterend [57]richtte hij zich tot Véronique; zij verweerde zich niet, zij gaf zich gewillig aan hem over, niet de geringste vrees gevoelende. Op ieder zijner gezegden antwoordde zij, als wezenloos, slechts “ja”.
Na een teeken des kruizes gemaakt te hebben, schoon hij anders volstrekt niet vroom was, liet hij zich van het dak afzakken, Véronique aan een touw vasthoudende, dat hij onder de armen door gebonden had. Zij stootte een vreeselijken kreet uit, sloeg met armen en beenen in ’t water en viel daar in zwijm. “Dat vind ik beter”, riep Gaspard mij nog toe. “Nu sta ik voor haar in”.
Men kan zich voorstellen met welk een angst ik hen met de oogen volgde. Op het blanke water zag ik de minste bewegingen van Gaspard. Hij ondersteunde het jonge meisje met behulp van zijn touw, dat hij om zijn eigen hals had geslagen; zoo droeg hij haar, half rustende op zijn rechterschouder, voort. Soms werd het gewicht hem te zwaar; niettemin kwam hij vooruit, zwemmende met bovenmenschelijke inspanning. Reeds een derde van den afstand had hij afgelegd en ik twijfelde niet meer, toen hij zich plotseling stootte aan een onder water verborgen muur. De schok was verschrikkelijk. Beiden verdwenen. Daarna zag ik hem weder te voorschijn komen, alleen; het touw moest gebroken zijn. Tweemaal dook hij. Eindelijk kwam hij boven, Véronique weder rustende op zijn rug. Hij had nu echter geen touw meer om haar te steunen en de last werd te zwaar. Toch ging hij nog aldoor vooruit. Ik beefde van vreugde nu ik hen al dichter de kerk zag naderen. Plotseling, ik wilde schreeuwen, bemerkte ik balken die op hen aandreven. Mijn mond bleef wijd open staan: een nieuwen schok had hen gescheiden, de wateren waren weer gesloten.
Sinds dat oogenblik waren mijn zinnen verdwenen. Nog maar één gedachte vervulde mij, die van het beest, denkend aan zijn redding. Toen ’t water nog hooger steeg, kroop ik terug. In deze verstandsverbijstering hoorde ik eensklaps luid lachen, zonder mijzelf te kunnen verklaren wie het deed. De zon ging op, een bleeke gloed overstroomde den hemel. Het was heerlijk weer, frisch en kalm, als aan den kant van een vijver voor het opgaan der zon. Aldoor klonk die luide lach en omziende zag ik Marie rechtop staan in haar doorweekte kleeren. Zij lachte zoo. [58]
Ach, dat arme lieve kind, wat was zij teeder en beminnelijk in dat morgenuur! Ik zag haar zich bukken en in haar handen wat water scheppen, waarmede zij zich het gelaat waschte. Daarop strikte zij haar langen blonden haren in een knoop op het achterhoofd. Ongetwijfeld maakte zij haar toilet en meende zij in haar klein kamertje te zijn, op Zondagmorgen, als de klok vroolijk luidt. Zij bleef doorlachen met haar kinderlijken lach, haar heldere oogen, haar van geluk stralend gelaat.
En ik, door haar waanzin aangegegrepen, begon te lachen, evenals zij. De angst en ontzetting hadden haar krankzinig gemaakt en ’t was een geluk dat zij zoo verrukt was over de heerlijkheid van dien lente-morgen.
Ik liet haar zich haasten, zonder evenwel iets te begrijpen en het hoofd schuddend. Zij knapte zich op en toen zij meende gereed te zijn, begon zij met haar glasheldere stemmetje een kerkgezang aan te heffen. Zij viel zichzelve echter in de rede en riep als antwoord op een stem, die haar riep en die zij alleen scheen te hooren: “Ik ga er heen, ik kom!”
Weder begon zij haar lofzang te zingen, daalde zachtjes het dak af en liep het water in, dat haar in zijn schoot ontving geruischloos.
Ik glimlachte aldoor en beschouwde met van geluk stralend gelaat de plek, waar zij verdwenen was.
Daarna herinner ik mij niets meer. Ik was alleen op het dak.
Nog steeg aldoor het water. Eén schoorsteen stond nog slechts overeind en ik geloof dat ik mij met al mijn krachten daaraan vastklemde, als een beest, dat niet sterven wil. En daarna niets meer, niets, een zwart gat, het eeuwige niets......
Waarom ben ik nog hier? Men heeft mij verteld, dat tegen zes uur de mannen van Saintin met hun barkassen gekomen zijn en dat zij mij bezwijmd boven op den schoorsteen hebben gevonden. De wateren zijn zoo wreed geweest mij te sparen, nadat zij al de mijnen hebben medegevoerd. [59]
Ik, de oudste, ik moet hen allen overleven.
Zij zijn allen heengegaan, de zuigelingen, de huwbare meisjes, de jonge echtgenooten, het oude paar. En ik, ik leef nog als een onkruid, verschrompeld en verdroogd, tusschen de straatsteenen vastgeworteld. Als ik moed had, zou ik doen als Pierre en zeggen: “Bonsoir, ik heb er genoeg van!” en mij in de Garonne werpen om den weg te gaan, dien zij allen hebben gevolgd. Mijn kinderen zijn dood, mijn huis is vernield, mijn velden liggen verwoest. O, die heerlijke avonden, als wij allen aan tafel zaten, de ouden in ’t midden, de kleintjes naast elkaar, wat een vroolijkheid en een warmte! En die dagen van den oogst, als wij allen hard meêwerkten en wij thuis kwamen, trotsch op onzen nieuw verworven rijkdom! En de kinderen en de wijngaarden, de meisjes en de korenvelden, dat alles, de vreugde van mijn ouderdom, de levende belooning voor mijn werkzaam leven! Nu dit alles dood is, lieve God, waarom wilt Gij nu nog dat ik zal leven!
Troost baat mij niet. Hulp wensch ik niet. Ik zal mijn akkers geven aan de dorpelingen, wier kinderen nog leven. Zij zullen den moed hebben ze van het drijfhout te bevrijden en ze opnieuw vruchten te doen dragen. Als men geen kinderen meer heeft, verlangt men niets dan een hoekje om te sterven. Slechts één wensch heb ik nog, één enkel verlangen: ik zou zoo gaarne de lichamen der mijnen terug hebben om ze te begraven op ons kerkhof, onder een steen, waar ik mij bij hen kon voegen. Men vertelde dat te Toulouse een menigte lijken waren aangespoeld.
Ik ben besloten er heen te gaan.
Wat een verschrikkelijke ramp heeft het land getroffen!
Twee duizend huizen zijn ingestort; zeven honderd menschen verloren het leven alle bruggen zijn weggeslagen; een heele landstreek is met den grond gelijk gemaakt, verdronken onder het slijk; en wat een verschrikkelijke drama’s; twintig duizend ellendigen, half naakt en stervende van honger; de stad verpest door de lijken, doodsbenauwd door de vrees voor typhus; rouw overal, de straten vol lijkstaties; aalmoezen onmachtig zooveel leed te stillen. Zonder iets op te merken, liep ik midden door de ruïnes. Ik had echter mijn eigen dooden, mijn eigen leed, waaronder mijn hart verpletterd was. [60]
Men heeft mij verteld dat inderdaad verscheidene lijken zijn opgevischt. Zij waren reeds begraven, in lange rijen, in een hoek van ’t kerkhof. Men had echter zorg gedragen de onbekenden te photografeeren. En onder deze afgrijselijke portretten heb ik die gevonden van Gaspard en Véronique. De beide verloofden hielden elkaar hartstochtelijk omvat, in den dood elkander den bruidskus gevende. De verstijfde armen hielden elkaar nog stevig omklemd, de mond rustte nog tegen den mond en men zou hun de ledematen hebben moeten breken, om hen te scheiden. Zoo tezamen had men hen gephotografeerd en zij sliepen ook zoo tezamen onder den grond. Slechts die verschrikkelijke beeltenis heb ik altijd voor oogen, van die twee lieve kinderen, door de golven verzwolgen, doch op hun gelaat nog de trekken van een teederen heldenmoed. Ik staar hen aan en ween. [61]
De graaf de Verteuil is vijftig jaar. Hij behoort tot een der aanzienlijkste families van Frankrijk en is schatrijk. Verstoord op het gouvernement heeft hij zijn tijd zoek gebracht op zijn wijze en eenige artikelen geschreven in hoogst ernstige tijdschriften, welke hem een plaats bezorgd hebben in de Academie van zedekundige en politieke wetenschappen. Daarna heeft hij zich in den handel begeven, zich toegelegd op den landbouw, op schoone kunsten enz.
Eéns zelfs is hij afgevaardigde geweest en heeft hij zich onderscheiden door de hevigheid zijner oppositie.
Gravin Mathilde de Verteuil is zes en veertig jaar. Nog wordt zij de beminnenswaardigste blondine van Parijs genoemd. De ouderdom schijnt haar huid nog blanker te maken.
Vroeger was zij wat mager; tegenwoordig hebben haar schouders de ronding van een sappige vrucht aangenomen.
Nooit is zij wat men noemt schoon geweest. Als zij een salon binnentreedt met haar gouden haren en satijnen hals, lijkt zij een opgaande ster; meisjes van twintig jaar zijn zelfs jaloersch op haar.
Het huishouden van den graaf en de gravin is een van die, waar niets van te zeggen valt. Zij zijn getrouwd, zooals men meestal in hun stand trouwt. Zelfs beweert men dat zij zes jaar in de beste harmonie samen geleefd hebben.
Toen kreeg zij een zoon, Roger, die luitenant is en een dochter, Blanche, die verleden jaar getrouwd is met den heer de Bussac. In die twee kinderen vinden zij zichzelf terug. De jaren, dat zij feitelijk met elkaar gebroken hebben, zijn zij niettemin goede vrienden gebleven, het egoïsme op den voorgrond stellende. Zij vragen elkaar om raad en zijn voor ’t oog van de wereld op den besten voet. Komen zij thuis, dan gaan zij naar hunne afzonderlijke vertrekken en ontvangen hun intieme kennissen ieder op eigen wijs.
Eens op een nacht kwam Mathilde om twee uur ’s morgens [62]van een bal thuis. Haar kamenier ontkleedde haar en zei, op ’t oogenblik dat zij heen zou gaan:
“Mijnheer de graaf was wat ongesteld vanavond.”
De gravin, half slapende, wendde loom het hoofd om, zeggende:
“Zoo!”
Zich daarna in haar bed uitstrekkende, voegde zij er bij:
“Wek mij morgen om tien uur; ik verwacht de modiste”.
Toen den volgenden morgen de graaf niet aan het dejeuner verscheen, liet de gravin naar zijn toestand informeeren en besloot tenlaatste hem persoonlijk op te zoeken. Zij vindt hem zeer bleek te bed liggen. Drie geneesheeren zijn er reeds geweest, hebben zacht met elkaar gesproken en hun bevelen achter gelaten; tegen den avond zullen zij terugkomen. De zieke wordt door twee bedienden verzorgd, die ernstig en stil om hem dwalen, het geluid hunner voetstappen doovende.
De groote kamer dommelt in benauwende rust; geen stuk linnengoed is achteloos ergens neer geworpen, ieder meubel staat op zijn plaats. ’t Is de kalme, bezadigde, ceremonieuse zieke, die bezoek verwacht.
“Hebt gij pijn, mijn vriend?” vroeg de gravin binnentredend.
De graaf doet een poging, om te glimlachen.
“Och, een beetje moe, zonder dat ik rusten kan,” antwoordde de zieke. “Ik dank u voor uw attentie.”
Twee dagen verliepen. De kamer bleef even waardig; ieder voorwerp bleef op zijn plaats, de fleschjes en potjes verdwenen zonder een spoor achter te laten.
De glad geschoren gezichten der bedienden durfden zelfs geen gevoel van verveling uitdrukken. De graaf weet evenwel dat hij in doodsgevaar verkeert; hij heeft den geneesheeren de waarheid afgedwongen en laat hen handelen zonder een klacht te uiten. Meest ligt hij met gesloten oogen, ofwel staart hij voor zich heen als dacht hij na over zijn eenzaamheid.
Aan de wereld vertelt de gravin dat haar echtgenoot ziek is. Zij heeft evenwel geen enkele harer gewoonte afgelegd, zij slaapt en eet en wandelt op haar gewone uren. Iederen avond en iederen morgen gaat zij zelf den graaf vragen hoe ’t hem gaat.
“Wel, is het wat beter, mijn vriend?”
“Zeker, veel beter, dankje wel, lieve Mathilde.” [63]
“Als ge ’t wenscht, zal ik bij u blijven.”
“Welneen, dat is niet noodig. Julien en François zijn voldoende........ Waarom zoudt gij u vermoeien?”
Zij zelf begrepen elkaar volkomen. Zij hadden gescheiden geleefd, zij wenschten ook gescheiden te sterven. De graaf wenschte dat bittere egoïstische genot van heen te gaan geheel alleen, zonder om zich het blijspel der smart te zien. Hij wenschte voor zich zelf en voor de gravin de onaangenaamheid van het laatste tête-à-tête zoo kort mogelijk te maken.
Zijn laatste verlangen was zoo stil mogelijk te verdwijnen, als een man van de wereld, die er niet van houdt anderen overlast aan te doen.
Op een avond echter voelde hij dat de adem hem begaf en dat hij den nacht niet zou doorkomen.
Toen de gravin hem haar gewoon bezoek bracht, trachtte hij nog te glimlachen en zei:
“Neen, ga niet heen...... ik voel mij zoo vreemd”.
Hij wenschte te vermijden dat de wereld praatjes omtrent haar onachtzaamheid uit zou strooien en zij, hem begrijpende, verwachtte deze vingerwijzing.
Zij installeerde zich in zijn kamer. De geneesheeren verlieten den stervende niet meer.
De beide bedienden gingen met hun gewone werkzaamheden voort, even stil en even ijverig.
Men had de kinderen laten roepen. Roger en Blanche stonden bij het bed, naast hun moeder. Andere familieleden bevonden zich in het naaste vertrek. Op deze wijze gaat de nacht voorbij, in angstige afwachting.
Tegen den morgen worden de heilige sacrementen toegediend, de graaf vond deze laatste godsdienstige ceremonie noodzakelijk. Thans kan hij in vrede sterven.
Hij haast zich echter niet en schijnt zijn krachten te herwinnen, teneinde een benauwden doodstrijd te verhinderen. Zijn ademhaling is als het geluid van een horloge dat afloopt.
’t Is een man van de wereld, die hier gaat.
Als hij zijn vrouw en kinderen vaarwel gekust heeft, wendt hij zich van hen af, keert zijn gelaat naar den muur en sterft alleen.
Een der geneesheeren buigt zich over hem heen en sluit de oogen van den doode. Daarop zegt hij op zachten toon: [64]
“Het is gedaan.”
Snikken en zuchten klinken in stilte. De gravin, Roger en Blanche zijn neergeknield. Zij weenen in hun gevouwen handen; hun gezichten ziet men niet. De kinderen nemen daarop hun moeder meê, die bij de deur, nog eens haar droefheid willende toonen, een laatste zucht slaakt. Sinds dit oogenblik behoort de doode aan de treurige pracht en weelde, waarmede men hem gaat omringen.
De geneesheeren zijn vertrokken, met gebogen rug loopende, een quasi bedroefd gezicht trekkend. Men heeft bij de parochie een priester verzocht om bij het lijk te waken.
De twee bedienden blijven bij den priester, op hun stoelen gezeten, recht en onbeweeglijk dit is het einde van hun diensttijd. Een van hen bemerkt een lepel, welken men op een meubel heeft laten liggen; hij staat op en laat hem vlug in zijn zak glijden, opdat de ordelijkheid in de kamer niet gestoord worde.
Beneden in ’t salon hoort men een geluid van hamers; ’t zijn de behangers, die dat vertrek in lijk-kapel veranderen. De gansche dag gaat voorbij met het balsemen; de deuren zijn gesloten, de persoon die balsemt is alleen met zijn helpers. Als men den volgenden dag den graaf afdraagt en op het rustbed legt, is hij geheel gekleed, een jeugdige frischheid op ’t gelaat.
Om negen uur vult zich op den dag der uitvaart, het gebouw met stemmen. De zoon en schoonzoon van den overledene, wachten in een salon op de eerste étage de bezoekers af; zij buigen en zijn stom beleefd als bedroefde menschen. De aanzienlijksten uit den lande zijn daar: de adel, het leger, de wettelijke macht; zelfs senatoren en leden van het Instituut.
Om tien uur eindelijk zet de stoet zich in beweging om naar de kerk te gaan. De lijkwagen is een eerste klasse voertuig, met pluimen versierd, gedrapeerd met zwarte kleeden met zilveren franjes. De slippen worden gedragen door een maarschalk van Frankrijk, een hertog, oud vriend van den overledene, een oud-minister en een lid van de Academie.
Roger en mijnheer de Bussac begeleiden de kist. Dan komt de stoet, een stroom van gewichtige personages, die fluisterend praten en met gemaakt-eentoonige stappen loopen, gehandschoend en zwart-gedast.
Voor alle vensters staan kijkers; de menschen staan [65]aaneengesloten op de trottoirs, nemen de hoeden af en zien hoofdschuddend den versierden lijkwagen voorbijgaan. Het verkeer is gestremd door de onafzienbare rij van bijna ledige rouw-rijtuigen; de omnibussen, de huur-rijtuigen hoopen zich in de dwarsstraten op; men hoort het gevloek der koetsiers en het geklap der zweepen. Gedurende dezen tijd houdt de gravin de Verteuil haar kamer, zeggende dat zij van smart gebroken is.
In een luien stoel uitgestrekt, speelt zij met de uiteinden van haar ceintuur, droomerig het plafond aanstarende. In de kerk duurt de plechtigheid bijna twee volle uren. Van den morgen af ziet men niets dan ijverig in den weer zijnde priesters, bevelen gevende, zich het voorhoofd afdroogende en den neus snuitende op luidruchtige wijze.
In het midden van ’t gebouw schittert in een zee van licht de zwarte catafalk. Eindelijk heeft zich de stoet geschaard, de vrouwen links, de mannen rechts; en de orgeltonen dreunen klagelijk, de koorzangers zingen fluisterend, temidden van het groene schijnsel der lichten, die een droeve bleekheid werpen over den doodenpraal.
“Moet Faure niet zingen?” vraagt een afgevaardigde aan zijn buurman.
“Ja, dat geloof ik wel”, zegt deze, een oud prefect, die in de verte glimlacht tegen de dames.
En wanneer de stem van den zanger hoog opklinkt met zacht gesidder:
“Wat een methode, wat een volheid!” en hij schudt van verrukking het hoofd.
Het gansche gezelschap is aangedaan. De dames hebben een glimlach om de lippen en denken aan haar opera-avonden. Die Faure heeft waarlijk talent!
Een vriend van den doode fluistert:
“Hij heeft nog nooit zoo mooi gezongen! ........ ’t Is jammer dat die arme Verteuil hem niet hooren kan; hij hield zooveel van hem!”
De priesters in hun zwarte gewaden, bewegen zich rondom den catafalk en prevelen latijnsche gebeden, met de wijkwasten sprenkelend. Na de familieleden de handen gedrukt te hebben, gaat men uiteen. Daarbuiten worden zij verblind door het volle licht.
’t Is een heerlijke Juni-dag. Op het kleine plein vóór de kerk sloot men elkander aan. ’t Is een heele stoet en ’t [66]kost vrij wat moeite er weer orde in te brengen. Zij, die niet verder meê gaan, verdwijnen. Op twee honderd meter afstands bespeurt men reeds aan het einde der straat de wuivende pluimen van den lijkkoets. En nog aldoor staat het pleintje vol rijtuigen. Men hoort het dichtslaan der portieren en het haastig getrappel der paarden op het plaveisel. De koetsiers rijden achter elkaar en voort gaat het naar het kerkhof.
In de rijtuigen voelt men zich weer op zijn gemak; men kan zich voorstellen langzaam een ritje naar het Bosch te maken op een schoonen lentedag.
Als men de lijkkoets niet meer ziet, vergeet men dat men een begrafenisplechtigheid bijwoont en de gesprekken worden opnieuw aangeknoopt; de dames spreken over het zomer-seizoen, de heeren over hun zaken.
“Zeg eens, mijn waarde, gaat gij van ’t jaar nog naar Dieppe?”
“Ja misschien. Maar dan toch niet vroeger dan Augustus........ Zaterdag gaan wij naar ons buiten aan de Loire.”
“Ja, en toen heeft hij dien brief weten machtig te worden en hebben zij geduelleerd. Och, een schrampje, meer heeft hij niet opgeloopen”.
“’s Avonds heb ik nog met hem in de club gedineerd en heeft hij mij zelfs nog vijf en twintig louis afgewonnen”.
“Nietwaar? De vergadering van aandeelhouders is overmorgen?...... Men wil mij lid van het Comité maken, doch ik ben zoo geweldig druk, dat ik het niet weet of ik het aan zal nemen.”
Een oogenblik ging de stoet door een kleine laan.
Een frissche schaduw viel uit de boomen en een zonnige vroolijkheid zong in het groen.
Plotseling buigt zich een dame uit het portier en roept uit:
“Och, wat is het hier mooi!”
Op dit oogenblik rijdt de stoet het kerkhof Montparnasse in. De stemmen zwijgen, men hoort slechts het geknars der wielen op het zand der paden. Men steekt het kerkhof dwars over; het familiegraf der Verteuils is heel achteraan links: een groot grafgesteente van wit marmer, een soort van kapel, rijk met beeldhouwwerk versierd. Men plaatst de kist voor de deur dezer kapel en de lijkredenen beginnen. [67]
Er worden vier gehouden. De oud-minister herdenkt het politieke leven van den gestorvene, dien hij voorstelt als een bescheiden genie, welke zeker Frankrijk zou hebben gered, als hij niet zoo’n afkeer had gehad van intrigues.
Een vriend spreekt vervolgens over de burger-deugden van den doode, welken allen beweenen. Daarop neemt een onbekend heer het woord als afgevaardigde van een industrieel genootschap, waarvan de graaf de Verteuil eere-voorzitter was geweest. Een klein mannetje, met een grijzig uiterlijk, vertelt ten slotte hoe bedroefd de Academie van zedelijke en politieke wetenschappen is over het heengaan van dezen voorbeeldigsten harer leden.
Gedurende dezen tijd nemen de toehoorders de naburige graven in oogenschouw en lezen de opschriften op de marmeren steenen. Zij, die schijnbaar toeluisteren, vangen slechts enkele klanken op. Een grijsaard, met opeengeklemde lippen, schudt het hoofd nadat hij heeft hooren spreken van: “zijn grootheid van hart, zijn edelmoedigheid en zijn goed en edel karakter....” en zegt:
“Ja, ja, ik heb hem gekend; ’t was een hond van een kerel.”
Het laatste vaarwel vervliegt in de lucht. Als de priesters het lijk gezegend hebben, trekt de menigte zich terug en blijven er op deze stille plaats geen anderen over, dan de doodgravers, die de kist laten zakken. De touwen schuren met een dof geraas langs de kist, die kraakt.
De gravin de Verteuil is thuis.
In haar luien stoel heeft de gravin zich niet bewogen. Nog aldoor speelt zij met den slip van haar ceintuur, de oogen naar het plafond gericht, in droomen verzonken, die langzamerhand weer een blos tooveren op haar schoon gelaat.
Mevrouw Guérard is weduwe. Haar echtgenoot, dien zij sedert acht jaar heeft verloren, was magistraat. Zij behoort tot een zeer voorname familie en bezit een fortuin van twee millioen. Zij heeft drie kinderen, alle drie [68]zoons die, bij den dood van hun vader, ieder vijfmaal honderdduizend francs hebben mede gekregen.
Deze kinderen echter, opgegroeid in zoo’n strenge, stille omgeving, hebben de weelde der vrijheid niet kunnen dragen en binnen weinige jaren hun vijfmaal honderdduizend francs verteerd. De oudste, Charles, werd een hartstochtelijk mechanicus, die zijn geld heeft weggesmeten in dolzinnige uitvindingen. De tweede, Georges, heeft zich laten uitkleeden door de vrouwen. De derde, Maurice, heeft zich door een vriend laten bestelen, met wien hij een theater op zou richten. Op ’t oogenblik leven deze drie zoons op kosten hunner moeder, die hen wel wil huisvesten en eten geven, maar voorzichtigheidshalve den sleutel der brandkast bij zich houdt.
Dit gezin bewoont een groot gebouw in de rue de Turenne.
Mevrouw Guérard is acht en zestig jaar. Met den ouderdom zijn de eigenaardigheden gekomen. Zij wenscht een stilheid en netheid als van een klooster om zich. Ze is vrekkig, telt de klontjes suiker, sluit zelfs de aangebroken wijnflesschen weg, deelt het tafellinnen en de borden uit, naar gelang er noodig is. Haar kinderen houden ongetwijfeld veel van haar en, ondanks hun dertig jaar en hun dwaasheden, heeft zij hen steeds het noodige ontzag weten in te boezemen.
Ziet zij zich echter alleen, te midden van deze drie groote kwajongens, dan krijgt zij een drukkend gevoel over zich, dan vreest zij ieder oogenblik dat zij haar geld zullen vragen en zij niet zal durven weigeren het te geven. Zij is daarom zoo verstandig geweest haar fortuin in vaste goederen te beleggen en bezit drie huizen te Parijs en wat grond ter hoogte van Vincennes. Deze bezittingen kwellen haar meer dan men denkt; zij is echter tevreden en vindt steeds een uitvlucht om geen al te groote sommen te gelijk behoeven te geven.
Charles, Georges en Maurice doorsnuffelen het huis in alle hoeken, elkaar het brood betwistende en de een den ander zijn grooten honger verwijtende. De dood van hun moeder zou hen opnieuw rijk maken, dat weten zij, en achten zij voldoende om af te wachten zonder wat uit te voeren. Hoewel zij er nooit over spreken, is hun nachtmerrie de wijze waarop de verdeeling plaats zal hebben; worden zij ’t niet eens, dan publiek verkoopen, wat toch [69]altijd een schadelijke oplossing is. Zij denken aan dit alles, zonder eenig onedel verlangen, alleen maar omdat men alles van tevoren moet bezien. Zij zijn vroolijk als goede kinderen, middelmatig eerlijk; zij wenschen dat hun moeder zoo lang leeft als maar eenigszins mogelijk is. Zij hindert hen volstrekt niet. Zij wachten bedaard af, dat is alles.
Op een avond van tafel afgaande voelt mevrouw Guérard zich ongesteld. Haar zoons dwingen haar naar bed te gaan en laten haar met de kamenier alleen, toen zij de zekerheid meenden te hebben dat het wat beter was en zij alleen maar verschrikkelijke hoofdpijn had. Den volgenden morgen was de toestand der oude vrouw evenwel erger en de gewone huisdokter wenschte er met een ander over te consulteeren. Mevrouw Guérard is werkelijk in levensgevaar. Gedurende acht dagen wordt nu aan het ziekbed der stervende een waar drama afgespeeld. Ziende dat zij de kamer niet kon verlaten, is haar eerste zorg geweest zich van alle sleutels meester te maken, om die onder haar hoofdkussen te verbergen. Van haar bed af, wenschte zij nog het commando te voeren en haar kasten te behoeden voor plundering. Zij worstelde met zichzelve, de twijfel verscheurt haar. Eerst na langdurige aarzelingen kan zij besluiten. Haar drie zoons staan daar voor haar en zij bestudeert hen met vage blikken, een goede ingeving wachtende.
’t Is in George dat zij op een goeden dag vertrouwen stelt. Zij beduidt hem wat naderbij te komen en zegt hem zachtjes:
“Kijk eens, hier is de sleutel van ’t buffet, haal den suiker eens...... Na weer goed gesloten te hebben, brengt gij mij den sleutel terug”.
Op een anderen dag wantrouwt zij Georges; zij vervolgt hem met den blik, als vreesde zij dat hij de ornamentjes van den schoorsteen in zijn zak zou steken. Dan roept zij Charles, vertrouwt hem op zijn beurt den sleutel toe en fluistert:
“De kamenier zal met je meêgaan. Let goed op als zij de lakens krijgt en sluit de kast achter haar”.
Haar grootste kwelling is aldoor zelf niet meer over het huishouden te kunnen gaan. Zij herinnert zich de dwaasheden [70]harer kinderen, zij weet dat zij lui zijn, veel eten, een zwak verstand hebben en hun handen niet thuis kunnen houden. Zij voelt zich lang geen de minste achting voor hen; geen enkele harer droomen hebben zij verwezenlijkt en storen zich niet in ’t geringste aan haar stelregels van zuinigheid en strengheid. Alleen de moederlijke liefde komt nu en dan boven en doet haar hen weer in genade aannemen. In haar smeekende oogen leest men dat zij hun erbarming vraagt om haar te sparen zoolang zij nog in leven zal zijn, dat zij eerst daarna er toe zullen overgaan de kasten te ledigen en den inhoud te verdeelen. Deze verdeeling nog bij haar leven, zou een àl te vreeselijke marteling voor haar zijn.
Charles, Georges en Maurice vertoonen echter niet de minste kwade neigingen. Zij verstaan zich in zooverre onderling, dat een van hen altijd in de nabijheid der moeder is.
Een werkelijke genegenheid straalt in hun minste zorgen door. Onwillekeurig echter brengen zij met zich de zorgeloosheid van de buitenwereld, den geur der sigaar, welke zij gerookt hebben, de nieuwtjes welke in de stad rondgaan. En het egoïsme der zieke lijdt er onder dat zij in haar laatste uren, voor haar kinderen niet meer alles zijn kan. Haar wantrouwen maakt echter de verhouding hoe langer hoe drukkender. Als zij niet dachten aan het fortuin, dat zij gingen erven, zou zij er hen aan hebben doen denken, door de wijze, waarop zij haar schat tot den laatsten ademtocht verdedigt. Zij ziet hen aan met een blik zóó scherp, met een vrees zóó duidelijk, dat zij het hoofd omwenden. Daarna meent zij dat zij haar doodsstrijd bespieden; en inderdaad, zij denken daaraan, zij worden onophoudelijk er toe gedreven door de vragende blikken der oude vrouw. Zij zelf doet de hebzucht in hen ontwaken. Ziet zij een van hen met bleek gelaat droomerig staan, dan zegt zij:
“Kom dichter bij mij...... Waar denk je aan?”
“Aan niets, moeder”.
Hij schrok echter onwillekeurig. Zij schudt langzaam het hoofd en voegt er aan toe:
“Ik verschaf je wel zorg, kinderen. Kom, kwel je niet al te zeer, ik zal er spoedig niet meer zijn”.
Zij omringen haar, zweren haar dat zij haar beminnen en beter zullen maken. [71]
Zij antwoordt dat dit onmogelijk is met een stommen hoofdknik en wordt nog wantrouwender dan voorheen. ’t Is een verschrikkelijke doodstrijd, vergiftigd door het geld.
De ziekte duurt drie weken. Reeds hebben vijf consulten plaats gehad; de grootste beroemdheden op geneeskundig gebied zijn bij haar geweest. De kamenier helpt de zoons van mevrouw om haar te verzorgen; doch ondanks al deze voorzorgsmaatregelen, is er eenige wanorde in het vertrek ontstaan. Alle hoop is verloren, de geneesheer deelt mede dat de zieke ieder uur kan bezwijken.
Op een morgen dat de zoons meenen dat zij ingeslapen is, spreken zij met elkander over een moeielijkheid, welke zich heeft voorgedaan. ’t Is de vijftiende Juli. Zij zelf had steeds de gewoonte de huur te innen van haar huizen en de zoons zijn er verlegen mede, niet wetende op welke wijze dit geld te doen binnenkomen. De concierges hebben reeds gevraagd hoe zij handelen moeten. In den toestand, waarin de zieke thans verkeert, is het onmogelijk haar over zaken te spreken. Niettemin, wanneer het een of ander ongeluk gebeurde, zouden wij geld noodig hebben.
“Lieve hemel!” zei Charles zachtjes, “ik ga, als jelui dat wilt, mij aan de huurders voorstellen.... Zij zullen den toestand begrijpen en ons betalen”.
Georges en Maurice schenen echter in dit middel niet veel behagen te scheppen. Ook zij zijn wantrouwend geworden.
“Wij zouden je kunnen vergezellen”, zegt de eerste. Wij hebben alle drie geld noodig”.
“Wel, ik zou het geld wel hier brengen. Je denkt toch niet dat ik er mee aan den haal zal gaan?”
“Neen, maar het is beter dat wij alle drie bij elkaar zijn. ’t Is meer zooals het behoort”.
Zij zien elkaar aan met oogen, waarin reeds de woede en haat glinsteren, welke de verdeeling zal opwekken. Ieder zal pogen het grootste deel te krijgen.
Charles herneemt plotseling, hardop de overdenkingen voortzettende, welke zijn broeders in stilte maken:
“Luister, wij zullen alles verkoopen, dat is veel beter.. Als wij nu al ruzie hebben, zullen wij elkaar morgen verscheuren”.
Een benauwde snik deed hen plotseling het hoofd omkeeren. Hun moeder had zich opgericht, doodsbleek met [72]akelig starende oogen, het lichaam schokkend van zenuwen. Zij heeft alles verstaan, strekt de magere armen uit en herhaalt:
“Kinderen ...... kinderen ......”
Een nieuwe zenuwschok werpt haar terug op het kussen, zij sterft in de ellendige gedachte dat haar zonen haar bestelen.
Doodelijk verschrikt zijn alle drie voor het bed op de knieën gevallen. Zij kussen de handen der doode en sluiten haar, al snikkend de oogen. Zij voelen in dit oogenblik dat zij kinderen zijn van de moeder, die daar heenging, hen tot weezen makende. Als een wroeging en een haat ligt de dood der moeder op den bodem van hun hart.
De kamenier heeft het toilet der doode gemaakt en men gaat thans een liefdeszuster halen om het lichaam te bewaken. Gedurende dezen tijd zijn de drie zonen in de weer; zij gaan het overlijden aangeven, bestellen de rouwbrieven en regelen de begrafenis. ’s Nachts vereenigen zij zich weer om, ieder op zijn beurt, met de liefdezuster te waken. In de kamer, wier gordijnen zijn dichtgetrokken, ligt de doode uitgestrekt in het midden van ’t bed, het hoofd akelig koud, de handen gevouwen, een zilveren kruisbeeld op de borst. Terzijde brandt een kaars. Een palmtakje staat in een vaasje met wijwater. En zoo waken zij tot de kille morgen aanbreekt. De liefdezuster voelt zich niets op haar gemak en verzoekt om wat warme melk.
Een uur vóór de begrafenis, is de trap vol menschen. De koetspoort is behangen met zwarte kleeden met zilveren franjes. Daar wordt de kist neergezet, als in een kleinen kapel, omringd van kaarsen, overdekt met kransen en bouquetten.
Ieder der binnenkomende neemt de wijkwast, doopt haar in den wijwaterbak en besprenkelt het lichaam. Tegen elf uur zet de stoet zich in beweging. De zoons van de overledene loopen vlak achter het lijk, achter hen ontdekt men eenige overheidspersonen, groote industriëelen, heel een stoet van deftige en invloedrijke burgers, die stap voor stap loopen, schuins kijkende naar de nieuwsgierigen, welke op de trottoirs elkander verdringen. Twaalf rijtuigen volgen. Men telt ze en weet er het noodige van te zeggen. [73]
Twee dagen later, bij den notaris van hun moeder, twisten de zoons onderling, met op elkaar geklemde tanden en drooge oogen, geen van allen geneigd den ander een centime toe te geven. Hun belang zou wezen te wachten en den verkoop der bezittingen niet te verhaasten. Zij wierpen elkander evenwel allerlei hatelijkheden naar het hoofd: Charles zou alles opmaken met zijn uitvindingen; Georges moest een meisje hebben, dat hem plukt; Maurice heeft ongetwijfeld het hoofd nog vol van allerhande speculaties, waar hun kapitaal door zou verdwijnen. Tevergeefs poogt de Notaris een minnelijke schikking tot stand te brengen. Zij scheiden, elkander dreigende met deurwaarders en dagvaardingen.
De doode staat weer in hen op met haar vrekkigheid en haar vrees van bestolen te worden. Als het geld den dood vergiftigt, stijgt het er niet uit op dan om woede en tweedracht te zaaien. Men vocht bepaald op het graf der overledene.
De heer Rousseau is op twintig jarigen leeftijd getrouwd met een wees Adèle Lemercier, die achttien jaar telde. Den avond van hun huwelijk bezaten zij met hun beiden zeven duizend francs. Zij zijn begonnen onder een soort koetspoort schrijfbehoeften te verkoopen; daarop hebben zij een winkeltje gehuurd, klein en onaanzienlijk, waarin zij gedurende tien jaren al hun best gedaan hebben om hun zaken uit te breiden. Op ’t oogenblik hebben zij een handel in papier en schrijfbehoeften in de rue de Clichy, die zeker een vijftigduizend francs waard is. Adèle heeft geen sterke gezondheid. Zij heeft altijd een beetje gehoest. De dompige winkellucht en de weinige beweging, welke zij nam, deugden in ’t geheel niet voor haar. De geneesheer, welken zij raadpleegden, schreef haar rust voor en flinke wandelingen als ’t mooi weer was. Dat zijn echter voorschriften welke men niet na kan komen als men het er op toelegt het nog eens zóó ver te brengen, dat men in vrede van zijn renten kan leven. Adèle zegt dat ze later wel rust zal nemen en wandelen, als ze hun zaak verkocht hebben en zich in de provincie terug trekken. [74]
De heer Rousseau zelf maakt zich echter wel eens ongerust als hij haar soms zoo bleek ziet, met kleine vuurroode vlekjes op de wangen.
Zijn papierhandel laat hem echter geen oogenblik vrij, hij kan onmogelijk aanhoudend op haar letten en haar verhinderen onvoorzichtigheden te doen. Weken lang vindt hij geen minuut om met haar over haar gezondheid te spreken. Als hij dan plotseling haar droogen hoest hoort, maakt hij zich boos en dwingt hij haar een sjaal om te doen en een wandeling met hem te maken in de Champs-Elysées. Zij keert echter hoe langer hoe vermoeider terug; de drukte der zaken maakt zich opnieuw van den heer Rousseau meester, de ziekte wordt opnieuw vergeten, tot een nieuwe crisis zich voordoet. Zóó gaat het in den handel, men sterft er in, zonder den tijd te vinden de noodige zorg aan de gezondheid te besteden.
Op een goeden dag neemt de heer Rousseau den geneesheer apart en vraagt rondweg of zijn vrouw in gevaar verkeert. De geneesheer begint met te zeggen dat men het vertrouwen op de natuur niet moet verliezen, dat hij wel erger zieken gezien heeft, die ’t er nog weer ophaalden. Daarna, zijn dringende vragen niet langer ontwijkend kunnende beantwoorden, verklaart hij den heer Rousseau dat zijn vrouw de tering heeft, zelfs in zeer gevorderden graad. De winkelier is bij deze bekentenis doodelijk bleek geworden. Hij houdt veel van Adèle; zij hebben zoo lang samen gewerkt en geslaafd om eens in vrede hun brood te eten. Hij had niet alleen een vrouw in haar, doch een compagnon evenzeer, wier activiteit en verstand hij waardeerde. Als hij haar verliest zal dat een geweldige slag zijn èn voor zijn liefde èn voor zijn handel.
Hij moet het hoofd echter boven water houden; zijn winkel sluiten en zich aan zijn droefheid overgeven gaat niet. Het beste is niets te laten merken en Adèle niet te beangstigen met roodgeweende oogen. Hij gaat zijn gewonen gang weer. Na verloop van een maand, aan al die treurigheden denkende, eindigt hij met te gelooven dat de geneesheeren zich dikwijls vergissen. Zijn vrouw ziet er niets ziek uit. Ten slotte komt hij er toe haar langzaam te zien wegsterven, zonder zelf veel te lijden, opgaande in zijn zaken, het noodlottig oogenblik verwachtende, het in zijn verbeelding terugdringende tot een ver afgelegen tijdstip. Adèle herhaalt dikwijls: [75]
“O, als wij eens buiten zijn, zal je eens zien hoe ik weer opknap...... Nog een jaar of acht maar, en die zijn gauw genoeg om”.
En de heer Rousseau denkt er niet aan, dat zij reeds nù naar buiten zouden kunnen gaan, als zij zich met iets minder tevreden wilden stellen. Adèle zou eveneens niet willen. Heeft men een bedrag vastgesteld, dan dient men te wachten tot men het heeft bereikt. Reeds tweemaal echter is mevrouw Rousseau bedlegerig geweest. Zij is echter weer opgestaan en heeft haar werkzaamheden hervat. De buren zeggen: “Dat vrouwtje zal ’t ook niet lang meer maken”. En zij bedrogen zich niet. Juist in de dagen dat de balans moest worden opgemaakt, moest zij voor de derde maal te bed blijven. De geneesheer komt ’s morgens, praat wat met haar en schrijft verstrooid een receptje. De heer Rousseau is gewaarschuwd dat het noodlottig oogenblik nadert. Het opmaken der balans houdt hem echter beneden in den winkel en ’t is al mooi als hij nu en dan vijf minuten weg kan.
Indien haar man wat al te lang bij haar in de kamer blijft, zendt zij hem weg. Het kan haar toch niet genezen of hij daar al zit en het doet de zaken maar in de war loopen. Zij is overtuigd dat de bedienden staan te kijken naar de voorbijgangers en herhaalt maar:
“Ga weer naar beneden, beste, ik verzeker je dat ik niets noodig heb. En vergeet niet de noodige registers in te slaan, want de scholen gaan weer beginnen en wij zouden er anders te kort komen”.
Geruimen tijd geeft zij zich geen rekenschap van haar waren toestand. Zij hoopt steeds den volgenden dag weder op te zullen staan en weer hare plaats achter de toonbank in te nemen. Zij maakt zelfs plannen, indien zij binnenkort uit mag gaan, zullen zij een Zondag te Saint-Cloud doorbrengen. Nog nooit heeft zij zulk een groot verlangen gekoesterd de boomen te zien. Maar eensklaps, wordt zij op zekeren morgen ernstig gestemd. Dien nacht, terwijl zij daar geheel alleen neêrlag, met wijd geopende oogen, heeft zij ingezien dat zij sterven ging. Tot den avond toe zegt zij niets, ligt zij na te denken, met den blik op de zoldering gevestigd. En dien avond, houdt zij haar man bij zich terug, en spreekt zij hem heel rustig toe, alsof zij hem een rekening liet nazien.
“Luister,” zeide zij: “je moet morgen een notaris gaan [76]halen. Er woont er een hier vlak bij, in de rue Saint-Lazare”.
“Waartoe dient een notaris?” roept de heer Rousseau uit: “zoo ver zijn wij toch nog niet gekomen!”
Maar zij herneemt op haar kalmen, verstandigen toon:
“Dat kan wel zijn! Maar het zal mij gerust stellen, te weten dat onze zaken geregeld zijn. Toen wij geen van beiden iets bezaten, zijn wij in gemeenschap van goederen getrouwd. En nu dat wij een stuivertje hebben verdiend, wil ik niet dat mijn familie je zou kunnen komen uitkleeden. Zoo lief is mijn zuster Agatha ook niet, dat ik haar iets zou nalaten. Liever nog nam ik alles met mij in het graf”.
En zij houdt vol, haar man moet volstrekt den volgenden dag den notaris gaan halen. Als deze komt raadpleegt zij hem breedvoerig, wenschende alle maatregelen goed genomen te zien en dat men het testament niet zou kunnen betwisten. Zoodra dit gemaakt is en de notaris weder is vertrokken, strekt zij zich uit en mompelt:
“Nu kan ik tevreden sterven. Ik had wel verdiend naar buiten te gaan wonen en ik kan niet zeggen dat ik het buitenleven niet betreur; maar je moet er heengaan, jij.... Beloof mij je te zullen vestigen op het plekje dat wij uitgekozen hadden, je weet wel, het dorp bij Melun, waar je moeder geboren werd. Dat zal mij genoegen doen.”
De heer Rousseau stort heete tranen. Zij vertroost hem en geeft hem allerlei goeden raad. Indien hij het niet alleen kan uithouden, zal hij wel doen met te hertrouwen, maar hij zal eene vrouw van zekeren leeftijd moeten kiezen, omdat de jonge meisjes, die een weduwnaar huwen, hem nemen om zijn geld. En zij noemt hem een hunner kennissen op, die zij gaarne zou zien, dat hij tot vrouw had.
Denzelfden nacht daarop heeft zij een vreeselijken doodstrijd. Zij voelt zich verstikken en vraagt om lucht. Françoise, de meid, is op een stoel in slaap gezonken. De heer Rousseau, die aan het hoofdeind staat, kan slechts de hand der stervende in de zijne nemen en haar drukken, om haar te zeggen dat hij bij haar is en haar niet verlaat. Tegen den morgen, gevoelt zij plotseling eene groote rust; zij is zeer bleek, haar oogen zijn gesloten en zij haalt langzaam adem. Haar echtgenoot meent dat hij wel met Françoise naar beneden kan gaan, om den winkel te ontsluiten. Als hij weder boven komt, vindt hij zijne vrouw [77]nog altijd heel wit, in dezelfde houding uitgestrekt liggen; maar hare oogen staan nu open. Zij is dood.
Sedert langen tijd is de heer Rousseau er op voorbereid geweest haar te zullen verliezen. Hij weende dan ook niet, maar voelt zich alleen als verbrijzeld van afmatting. Hij gaat weer naar beneden, ziet toe hoe Françoise opnieuw de luiken sluit, en schrijft eigenhandig op een blad papier: “Wegens sterfgeval gesloten.” daarna plakt hij met behulp van vier ouweltjes dit vel op het middelste luik. Boven, is men den heelen morgen bezig met het schoonmaken en schikken der kamer. Françoise neemt den vloer met een dwijl op, ruimt de medicijnfleschjes op en plaatst bij de doode een brandende kaars en een kopje met wijwater, want men verwacht Adèle’s zuster, die Agatha, die zulk een vergiftige tong bezit, en de dienstbode wil niet dat men haar zou kunnen beschuldigen het huishouden te verwaarloozen. De heer Rousseau heeft een klerk uitgezonden om de noodige formaliteiten te vervullen. Hij zelve begeeft zich naar de kerk en dingt langen tijd op het tarief der begrafenisplechtigheid af. Niet dat hij er over treurt dat niet anders kan of men zal hem bestelen. Hij hield veel van zijne vrouw, en indien zij op hem kan nederzien, is hij overtuigd haar genoegen te doen met de priesters en de begrafenis-dienaren te beknibbelen. Toch wil hij, met het oog op de buurt, dat de teraardbestelling fatsoenlijk zal zijn. Hij eindigt met het eens te worden: hij zal tachtig gulden geven aan de kerk en honderd vijftig aan de begrafenis. Hij berekent dat hij er, met onvoorziene onkosten meê, met minder dan tweehonderd vijftig gulden af zal komen.
Als de heer Rousseau thuiskomt, ziet hij zijne schoonzuster Agatha bij de doode zitten. Agatha is eene lange, uitgedroogde vrouw, met roode oogen, en dunne blauwachtige lippen. Sedert drie jaar was het gezin kwade vrienden met haar geweest en zag men elkander niet meer. Zij staat vol deftigheid op, en omhelst haar zwager. Tegenover den dood, houden alle twisten op. Mijnheer Rousseau, die des ochtends niet heeft kunnen weenen, barst nu in snikken los, want hij ziet hoe bleek en strak zijne arme vrouw is, hoe weggetrokken haar neus is en hoezeer haar gelaat is gekrompen; het is ternauwernood dat hij haar herkent. Agatha stort echter geen traan. Zij heeft den besten armstoel gekozen en laat langzaam den [78]blik door de kamer glijden, als maakte zij nauwkeurig een inventaris op van de meubels die er in prijken. Tot hiertoe heeft zij nog niet over geldzaken gesproken, maar men kan wel zien dat zij van verlangen daarnaar brandt en zich af moet vragen of er ook een testament zou bestaan.
Op den morgen van de begrafenis, juist als men de doode zal kisten, bemerkt men dat de begrafenisdienaren zich vergist hebben en een te korte kist hebben gezonden. De bidders moeten een andere gaan halen. Maar de lijkwagen staat voor de deur te wachten, en de buurt is in rep en roer. Dit maakt eene nieuwe foltering voor den heer Rousseau uit: Indien het zijne vrouw slechts weêr levend kon maken, dat zij zoo lang in huis bleef! Ten laatste haalt men de arme mevrouw Rousseau naar beneden, en blijft de doodkist maar tien minuten ten toongesteld onder de met zwart omfloersde voordeur. Een honderdtal lieden staan op straat te wachten, winkeliers der wijk, de huurders van het huis, de vrienden van het gezin, eenige werklieden in zondagsche kleederen. De stoet zet zich in beweging, mijnheer Rousseau, volgt de koets.
En op den doortocht van den stoet, maken de buurvrouwen haastig een kruisteeken, terwijl zij voortgaan onder elkander te fluisteren. Het is immers de vrouw uit den papierwinkel? Dat kleine, gele menschje, dat slechts vel en been was. O? nu, dan zal zij het beter hebben onder den grond! Wat men toch weinig van ons kan zeggen! zulke welgestelde kooplieden, die arbeidden om er op hun ouden dag van te genieten! De papierhandelaarster zal nu geen pleizier meer maken! En de buurvrouwen vinden mijnheer Rousseau heel behoorlijk, omdat hij blootshoofds, alleen en bleek, achter den lijkwagen aanloopt, terwijl zijne enkele haren in den wind fladderen.
Binnen veertig minuten tijds, hebben de priesters in de kerk de plechtigheid volbracht. Agatha, die op de voorste stoelen is gaan zitten, schijnt de opgestoken kaarsen te tellen. Zij is zonder twijfel van meening dat haar zwager er wat minder beweging van had kunnen maken; want, alles wel beschouwd, zoo er geen testament bestaat, en dat zij de helft van het fortuin heeft, zal zij haar aandeel in dezen dag moeten betalen. De priesters spreken een laatste gebed uit, de wijwaterkwast gaat van hand tot hand en men verwijdert zich. Bijna iedereen gaat heen. Men heeft [79]de drie volgkoetsen laten voorkomen, waar eenige vrouwen in stijgen. Achter den lijkwagen blijft niemand meer over dan de heer Rousseau, die nog altijd blootshoofds is, en een dertigtal lieden, vrienden die niet durven verdwijnen. De lijkkoets is eenvoudig versierd met eene draperie omzet met witte franjes. De voorbijgangers nemen den hoed af en loopen haastig door.
Aangezien de heer Rousseau geen familiegraf bezit, heeft hij slechts een graf voor vijf jaar genomen op het kerkhof van Montmartre, zich voornemende later een blijvend graf aan te koopen en zijne vrouw te laten opgraven, opdat zij op eigen grond zou liggen.
De lijkwagen blijft aan het einde eener laan stilstaan, en men draagt nu de kist over laaggelegen graven, naar een kuil voort, die in de weeke aarde gedolven is. De aanwezigen staan zwijgend te trappelen. Daarop verwijdert de priester zich, na binnensmonds een twintigtal woorden gepreveld te hebben. Aan alle kanten strekken zich kleine, met hekken omzette tuintjes uit, graven versierd met muurbloemen en groene boomen; te midden van al dat groen, schijnen de witte steenen fonkelnieuw en heel vroolijk. De heer Rousseau wordt getroffen door den aanblik van een gedenkteeken, een smalle kolom, bekroond met de zinnebeeldige urn. Dien morgen is een steenhouwer hem komen plagen met teekeningen. En hij zegt tot zichzelven dat, wanneer hij een eigen graf zal aankoopen, hij op de laatste rustplaats zijner vrouw zulk een zuil zal laten zetten met dezelfde mooie vaas.
Maar Agathe trekt hem mede, en als zij in den winkel zijn teruggekeerd, gaat zij er eindelijk toe over de geldzaken aan te roeren. Zoodra zij verneemt dat er een testament bestaat, richt zij zich loodrecht overeind, en vertrekt, de deur achter zich dichtslaande. Nooit zal zij weder een voet in dien rommel zetten. Mijnheer Rousseau gevoelt nog altijd, bij oogenblikken, eene groote droefheid die hem verstikt; maar wat hem bovenal versuft, zijn hoofd op hol brengt en zijne ledematen doet beven, het is de gedachte dat de winkel, op een werkdag, gesloten blijft. [80]
Januari is een harde maand geweest. Geen werk, geen brood en geen brandstof in huis. Het gezin Morisseau heeft aan alles gebrek geleden. De vrouw wascht voor de lieden, de man is metselaar. Zij wonen te Batignollis, in de rue Cardinet, in een donker huis, dat de buurt verpest. Hun kamer, op de vijfde verdieping, is zoo onttakeld, dat de regen door de spleten der zoldering heendringt. Zij zouden nog niet eens klagen als hun kleine Charlot, een tienjarige knaap, geen versterkend voedsel noodig had om ooit op te groeien.
Het kind is heel teêr, een duizeling maakt hem ziek. Toen hij naar school ging, beloofde hij zich slechts in te spannen om in eens alles te willen leeren, en hij keerde ongesteld terug. Daarbij heel schrander, een alleraardigst jongske, dat als een volwassene weet meê te praten.
Op den dag dat zij hem geen brood kunnen geven, schreiën de ouders als ongelukkigen, en dat des te meer, daar de kinderen op alle verdiepingen der woning als vliegen stierven, zoo ongezond als het daar is.
Men hakt de sneeuw weg op straat. Zelfs is vader er in geslaagd zich daarvoor aan te laten nemen; hij maakt de goten weêr open met zijne houweelslagen, en des avonds brengt hij een gulden thuis. In afwachting van het oogenblik, dat men weêr beginnen zal te houwen, is het toch altijd iets om niet van honger te sterven.
Maar op zekeren dag, vindt de man bij zijne thuiskomst Charlot bedlegerig. De moeder weet niet wat hem scheelt. Zij had hem naar Courcellis gezonden, naar zijn tante, die kleerkoopster is, om te zien of hij geen warmer buisje zou vinden dan zijn linnen kiel, waar hij in rilt van koude. Zijne tante had slechts oude mannenjassen, te groot voor hem, en de kleine is bibberend teruggekeerd, met verglaasden blik, alsof hij te veel gedronken had. Nu ligt hij daar vuurrood op zijn peluw en spreekt wartaal; hij gelooft dat hij met knikkers speelt en zingt straatliedjes.
De moeder heeft het overblijfsel van een omslagdoek voor het venster gehangen, om daarmede een gebroken ruit dicht te stoppen; daarboven blijven nog slechts twee ruiten over, die het naargeestige grauw der lucht laten doorschemeren. De armoede heeft hun latafel geledigd, al het linnengoed is verpand. Op een avond heeft [81]men een tafel en twee stoelen verkocht. Charlot sliep sedert op den grond; maar nu hij ziek is, heeft men hem het bed afgestaan, en hij ligt daar nog zeer slecht, want men heeft de veêren van den matras handje voor handje naar een schachelaarster gebracht, bij halve ponden te gelijk, voor vier of vijf stuivers. Thans zullen de vader en de moeder in een hoek slapen, op een stroozak, waarvan geen hond gediend zou willen zijn.
Zij zitten daar beiden naar Charlot te staren, die op zijne legerstede voortwoelt. Wat heeft de jongen toch, dat hij zoo’n beweging maakt. Misschien heeft het een of andere dier hem gebeten of gaf men hem iets slechts te drinken. Eene buurvrouw, juffrouw Bonnet, is binnen getreden; en na den kleine bekeken te hebben en betast, verzekert zij dat het koude koorts is. Zij heeft er verstand van, zij heeft haar man aan eene dergelijke ziekte verloren.
De moeder schreit en klemt Charlot in hare armen. De vader holt als een waanzinnige weg en gaat een dokter halen. Hij brengt er een mede, een langen man met ijskoud gelaat, die zonder een woord te zeggen, het oor tegen den rug van den knaap ligt en hem op de borst tikt. Daarna moet juffrouw Bonnet in haar eigen kamer een potlood en papier gaan halen, opdat hij zijn recept zou kunnen schrijven. Op het oogenblik dat hij zich, nog altijd sprakeloos verwijdert, ondervraagt de moeder hem op gesmoorden toon.
“Wat scheelt hem, mijnheer?”
“Een pleuris”, antwoordt hij kortaf, zonder nadere toelichting.
Hij vraagt daarna op zijne beurt:
“Zijt gij ingeschreven bij het bestuur van Liefdadigheid?”
“Neen, mijnheer ...... Het ging ons goed, verleden zomer. Het is de winter, die het ons heeft gedaan”.
“Des te erger voor u!”
En hij belooft dat hij terug zal komen. Juffrouw Bonnet leent hem tien stuivers om naar den apotheker te gaan. Voor Morisseau’s gulden heeft men twee pond ossenvleesch, steenkolen en waskaarsen gekocht. De eerste nacht gaat goed voorbij. Men houdt het vuur aan. De zieke, die door de hitte schijnt ingeslapen te zijn, spreekt niet meer. Zijn handjes gloeien. Hem zoo tot verdooving [82]gebracht ziende door de koorts, stellen zijne ouders zich gerust; maar den volgenden morgen staan zij als versuft, grijpt hun eene nieuwe ontzetting aan, als de geneesheer hoofdschuddend voor het bed zit, met de uitdrukking van iemand wien geen hoop meer overblijft. Vijf dagen achtereen komt er geen verandering in den toestand. Charlot slaapt, als vernietigd op zijn peluw. In de kamer schijnt de armoede, die nog toegenomen is, met dien wind binnen te dringen door de gaten in het dak en in het venster. Den tweeden avond heeft men het laatste hemd der moeder verkocht; den derden dag heeft men weer nieuwe plukjes veêren van onder den zieke weg moeten halen, om den apotheker te betalen. Daarna heeft men gebrek gehad aan alles, er is niets overgebleven.
Morisseau bikt nog altijd de sneeuw; maar zijn gulden is niet toereikend meer. Aangezien de felle koude Charlot kan dooden, verlangt hij naar dooi, hoe bang hij er anders ook voor is. Als hij zich naar het werk begeeft, is hij blij de straten wit te zien, maar dan denkt hij weêr aan het kind, dat daarboven ligt te zieltogen, en wenscht hij vurig naar een zonnestraal, naar wat lentegloed, die de sneeuw weg zal doen smelten. Als zij maar ingeschreven waren bij het Bestuur van Liefdadigheid, dan hadden zij dokter en apotheker voor niets. De moeder is naar het gemeentehuis geweest, maar men heeft haar ten antwoord gegeven dat de aanvragen te talrijk zijn en dat zij moest wachten. Toch heeft zij eenige kaartjes voor brood gekregen en gaf een barmhartige dame haar een rijksdaalder. Daarna is het gebrek weer van voren af aan begonnen.
Den vijfden dag, brengt Morisseau zijn laatsten gulden thuis. De dooi is ingevallen en men heeft hem afgedankt. Daarmede is alles afgeloopen: de kachel blijft zonder vuur staan, men heeft geen brood, de recepten worden niet meer naar den apotheker gebracht. In het van vocht druipend vertrek, blijven de vader en moeder tegenover het reutelende kind voortrillen.
Juffrouw Bonnet komt hen niet meer opzoeken, omdat zij weekhartig is en het haar te zeer aangrijpt. De lieden uit het huis loopen haastig hun deur voorbij. Nu en dan werpt de moeder, die in tranen uitbarst, zich op het bed, en omhelst den knaap, als om hem verlichting te schenken en hem te genezen. De vader, die als wezenloos [83]is, brengt uren achtereen aan het raam door, den ouden omslagdoek opheffende, en starende naar het wegsmelten der sneeuw, het afsijpelen van het water, dat in groote droppelen van het dak afvalt en de straat zwart maakt. Misschien doet dat Charlot wel goed.
Op zekeren morgen verklaart de dokter dat hij niet wederkeeren zal. Het kind is opgegeven.
“Het is het vochtig weder, dat hem den genadeslag heeft toegebracht,” zegt hij.
Morisseau balt de vuisten tegen den hemel. De armen sterven dus van alle weêr! Het vroor en dat deugde niet; nu dooit het en is dat nog erger. Indien de vrouw er in toestemde, zouden zij een pan met doovekoolen aansteken, en met hun drieën sterven. Dan zou alles spoedig voorbij zijn.
Maar de moeder is naar het gemeentehuis teruggekeerd; men heeft haar beloofd dat men onderstand zou sturen en zij wachten daarop. Het is een vreeselijke dag; van de zoldering daalt een ijzige koude neder; in een hoek van het vertrek loopt de regen af; men moet er een emmer neerzetten, om de droppels op te vangen. Sedert den afgeloopen avond hebben zij niets gegeten; het kind heeft alleen een kopje kamillen gedronken, door de portierster naar boven gebracht. De vader zit voor de tafel, met het hoofd in de handen verborgen, hij is versuft, zijn ooren suizen. Bij elk gedruisch van voetstappen, snelt de moeder toe op de deur, geloovende dat men haar de toegezegde hulp brengt. Het slaat zes uur, en nog is er niets gekomen. Er heerscht een grauwe schemering, die langzaam en onheilspellend als een doodstrijd nederdaalt.
Plotseling, terwijl de duisternis toeneemt, stamelt Charlot afgebroken woorden:
“Moeke ... moeke....”
De moeder treedt op hem toe en een zware ademtocht waait haar tegen. Zij hoort thans niets meer; zij ziet onbestemd het kind liggen, met achterover geworpen hoofd en uitgestrekten hals. Half waanzinnig roept zij smeekend uit:
“Licht! Dadelijk licht! Mijn Charlot.... zeg dan toch iets!”
Er is geen stukje kaars meer over. In haar haast strijkt zij lucifers af, die tusschen hare vingers breken. Daarna [84]betast zij, met hare sidderende handen het gelaat van het kind.
“O! mijn God! hij is dood!.... Morisseau, luister dan toch, hij is dood!”
Verblind door de duisternis, heft de vader het hoofd op.
“Welnu, hoe zou het ook anders kunnen? Hij is dood...... Het is beter aldus!”
Bij het vernemen van die snikken der moeder, is juffrouw Bonnet er toe overgegaan met hare lamp te verschijnen. En terwijl de beide vrouwen bezig zijn met Charlot op te knappen, klopt men aan de deur het is de beloofde bijstand, vijf gulden, kaartjes voor brood en vleesch. Morisseau lacht met wezenlooze uitdrukking en zegt dat het Bestuur van Liefdadigheid altijd te laat komt voor den trein.
Welk een treurig kinderlijkje, zoo mager en even licht als een veertje! Indien men een van koude omgekomen huismusch op straat opgeraapt, en op het bed neergelegd had, zou het diertje niet minder plaats hebben beslagen.
Juffrouw Bonnet, die weêr heel behulpzaam is geworden, brengt hem aan het verstand dat het Charlot niet tot het leven terugroepen kan, of men al honger lijdt aan zijn zijde. Zij biedt zelfs aan brood en vleesch te gaan halen, en voegt er bij dat zij meteen ook voor kaarsen zorgen zal. Zij laten haar begaan. Zoodra zij wederkeert, dekt zij de tafel, en zet worst op, die nog warm is. De ouders zijn uitgehongerd en beginnen gulzig te eten naast den doode, wiens bleek gezichtje men in het schemerlicht ontdekt. De kachel snort, het is alles heel gezellig. Bij oogenblikken worden de oogen der moeder vochtig, vallen er groote tranen op haar brood. Wat zou Charlot het nu warm hebben gehad! Wat zou hij graag wat worst hebben gegeten!
Juffrouw Bonnet wil met alle geweld waken. Tegen één uur, nadat Morisseau ten slotte, met het hoofd op het voeteneind van het bed, in slaap is gevallen, zetten de beide vrouwen koffie. Men heeft een andere buurvrouw, een achttienjarig naaistertje, uitgenoodigd er van te komen drinken, en om toch ook een duit in het zakje te doen, heeft zij een weinig brandewijn meegebracht. De drie vrouwen ledigen nu langzaam haar kopje en spreken fluisterend met elkander over allerlei verhalen van [85]buitengewone sterfgevallen; van lieverlede worden hare stemmen luider, dwalen hare gesprekken af; zij praten over hetgeen er voorvalt in huis, in de buurt, over een misdaad, die in de rue Nollet gepleegd werd. En nu en dan, staat de moeder op en gaat naar Charlot kijken, als om zich te overtuigen dat hij zich niet verroerd heeft.
Aangezien men dien avond geen aangifte van den dood heeft gedaan, moeten zij den kleine den ganschen volgenden dag bij zich behouden. Zij bezitten slechts één vertrek en leven, eten en slapen dus bij Charlot. Bij oogenblikken vergeten zij hem; maar, als zij hem daarna weêr zien, is het hun alsof zij hem andermaal verloren.
Eindelijk, den tweeden morgen brengt men den lijkkist, die niet grooter dan een speelgoeddoos is; vier slecht op elkaar passende planken, kosteloos verstrekt door het gemeentebestuur, dank zij een certificaat van onvermogen. En, nu vooruit! Men begeeft zich op een draf naar de kerk. Achter Charlot loopt de vader met twee kameraden, die hij onderweg heeft ontmoet, daarna volgen de moeder, juffrouw Bonnet en de andere buurvrouw, het naaistertje.
Al deze brave lieden waden tot over de enkels door het slijk. Het regent niet maar de mist is zoo vochtig dat de kleederen er van doorweekt geraken. In de kerk wordt de plechtigheid zoo spoedig mogelijk vervuld. En andermaal hervat men den tocht over de glibberige steenen.
Het kerkhof ligt aan het eind der wereld, buiten de vestingwerken. Men loopt de avenue de Saint-Ouen af, men laat den tol achter zich liggen en ten laatste komt men aan. Het is een uitgestrekte ruimte, een onbewerkt terrein, omsingeld met witte muren. Het gras schiet er overal op, de omgewoelde aarde maakt er heuveltjes op, terwijl men aan het eind daarvan een rij kwijnende boomen ziet verrijzen, die de lucht met hunne zwarte takken verduisteren.
Langzaam treedt de stoet over het weeke zand heen. Het regent thans; en men moet onder een stortbui wachten op een ouden priester, die er eindelijk toe besluit uit een kleine kapel te voorschijn te komen. Charlot moet ter ruste worden gelegd in de algemeene kuil. De doodenakker ligt bezaaid met kruisen, die de wind omverwerpt en kransen, door den regen verrot; het is een veld van ellende en rouw, onttakeld, omwoeld, en vervuld [86]van de pestwalmen van lijken, aldaar opgestapeld door den honger en de koude der achterbuurten.
Alles is afgeloopen. Men neemt de spade op, Charlot ligt onder in het gat, en de ouders vertrekken weêr, zonder neêr te hebben kunnen knielen, op het vloeibare slijk, waarin zij wegzinken. Eenmaal buiten gekomen zijnde, en ziende dat het nog altijd regent, noodigt Morisseau die nog een daalder van de vijf gulden van het Bestuur van Liefdadigheid overheeft, zijn kameraden en de buurvrouwen uit iets te gaan gebruiken in een herberg. Men neemt plaats aan tafel, men drinkt twee liters wijn en eet wat brood met een stuk Breikaas. Daarna onthalen de makkers, op hunne beurt, op twee liters. Als het gezelschap weêr naar Parijs terugkeert, is men heel vroolijk.
Jean Louis Lacour is zeventig jaar oud. Hij werd geboren te la Corteille, een gehucht van honderd vijftig zielen, dat in een door wolven bevolkte streek gelegen is. In zijn leven, is hij ééne enkele maal naar Angers geweest, op vijftien mijlen afstands van daar; maar hij was toen nog zoo jong, dat hij het zich niet meer herinnert. Hij heeft drie kinderen gehad, twee zoons, Anton en Jozef, en eene dochter, Catharina. De laatste trouwde; daarna is haar man gestorven, en keerde zij tot haar vader terug met Jacquinet, een twaalfjarigen knaap. Het gezin leeft van vijf of zes bunders grond, juist genoeg om een stuk te eten en niet zonder kleêren rond te loopen. Wanneer zij eens een glas wijn drinken, dan hebben zij daarvoor gezwoegd.
La Courteille ligt in de diepte van een dal, van alle zijden omgeven door bosschen, die het dorpje omsluiten en verbergen. Eene kerk is er niet, daartoe is de gemeente te arm. De pastoor van Cormiers komt er de Mis lezen, en aangezien hij daarvoor meer dan twee mijlen af te leggen heeft, komt hij slechts eenmaal in de veertien dagen. De huizen, een twintigtal bouwvallige spelonken, liggen langs den straatweg verspreid. Voor de deuren daarvan morrelen de kippen in den mesthoop. Als er een vreemdeling voorbij komt, rekken de vrouwen den hals [87]uit, terwijl de kinderen, die bezig zijn zich in de zon te koesteren te midden van een zwerm verschrikte ganzen wegstuiven.
Jean Louis is nooit ziek geweest. Hij is even lang en knokelig als een eik. De zon heeft hem uitgedroogd, zijn huid geblakerd en doorbarsten, en hij heeft de kleur, het ruwe en de rust der boomen overgenomen. Onder het veranderen is hij stilzwijgend geworden. Hij spreekt niet meer, dat nutteloos achtende. Hij loopt voort met groote, gelijkmatige passen en heeft daarbij de kalme kracht der trekossen.
Het jaar te voren, was hij nog sterker dan zijn zoons, behield hij den zwaren arbeid voor zich, altijd zwijgend aan het werk op zijn veld, dat hem scheen te kennen en voor hem te beven. Maar, op zekeren dag, nu twee maanden geleden, hebben zijne ledematen hem plotseling begeven, en hij is twee uren in een wagenspoor blijven liggen, als een neêrgevelde stam. Den volgenden morgen wilde hij weêr aan het werk gaan; doch zijne armen weigerden hem den dienst, de aarde gehoorzaamde hem niet langer. Zijn zoons schudden het hoofd, zijne dochter poogt hem binnenshuis te houden. Hij blijft echter stijfhoofdig, en men geeft Jacquinet met hem mede, opdat het kind om hulp zou kunnen roepen, als grootvader weer eens vallen mocht.
“Wat doe-je daar, luiaard?” vraagt Jean Louis aan den knaap, die hem geen oogenblik verlaat: “Op jou leeftijd verdiende ik mijn brood.”
“Ik pas op u, grootvader,” antwoordt het kind.
Dat woord brengt den grijsaard een schok toe. Hij vraagt niet verder. Dien avond, gaat hij liggen en hij staat niet weder op. Als de zoons en dochter zich den volgenden morgen naar het veld begeven, gaan zij eerst omzien naar hun vader, dien zij niet hebben hooren bewegen. Zij vinden hem op zijn bed uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en een uitdrukking alsof hij over iets nadenkt. Zijn huid is zoo hard en zoo verbrand, dat men niet eens kan zien of de ziekte hem verbleekt heeft.
“Nu, vader, gaat het niet goed?”
Hij bromt iets, en schudt ontkennend het hoofd.
“Dus kunt gij niet mede? Moeten wij gaan zonder u?”
Ja, hij geeft hun een wenk dat zij zonder hem moeten gaan. Men is aan den oogst begonnen en heeft alle handen [88]noodig. Als men een morgen verloren liet gaan, zou er wel eens een onweder kunnen opzetten dat alles op het veld vernielde. Zelfs Jacquinet volgt zijne moeder en zijn ooms. Vader Louis blijft alleen achter. Als de kinderen dien avond wederkeeren, ligt hij nog op dezelfde plaats, nog altijd op den rug uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en die peinzende uitdrukking.
“Dus gaat het niet beter, vader?”
Neen, het gaat niet beter. Hij bromt en schudt het hoofd. Wat zou men wel voor hem kunnen doen? Catharina komt op den inval wat kruiden met wijn voor hem te koken; maar dat blijkt te straf voor hem te zijn en doodt hem bijna. Jozef zegt dat men den volgenden dag zal zien, en iedereen gaat ter ruste.
Den volgenden morgen, voordat zij weer naar het veld gaan, blijven de zoons en dochter een oogenblik staan kijken bij het bed. Het lijdt geen twijfel meer of de oude is ziek. Nooit nog is hij zoo op zijn rug blijven liggen. Misschien zou men toch, alles wel beschouwd, maar beter doen met den dokter te laten komen. Het ergste is dat men daartoe naar Rougemont moet gaan; zes mijlen heen en zes mijlen terug, dat maakt er twaalf. Men zal er een heelen dag bij verliezen. De oude, die zijne kinderen aanhoort, wordt gejaagd en schijnt zich boos te maken. Hij heeft geen dokter noodig, dat dient tot niets en ’t kost geld.
“Dus wilt gij het niet?” vraagt Anton: “Dan gaan wij aan den arbeid”.
Natuurlijk, dat zij aan het werk gaan. Het zou hem toch niet helpen, of zij daar al bij hem bleven. De grond heeft vrijwat meer behoefte aan zorgen dan hij. En er verloopen drie dagen, en de kinderen gaan nog elken morgen naar het veld. Jean Louis verroert zich niet, hij blijft geheel alleen en drinkt uit een kruik als hij dorst heeft. Hij is als een dier oude paarden, die van vermoeienis in een hoek neervallen, en die men rustig sterven laat. Hij heeft zestig jaar lang gearbeid en kan thans wel heengaan, nu hij tot niets anders meer dient dan om plaats te beslaan en den menschen tot last te wezen.
De kinderen zelf zijn niet bijzonder verdrietig. De aarde heeft hen met dergelijke zaken verzoend; zij leven dicht bij haar, om boos op haar te zijn dat zij den oude wegneemt. Een blik des ochtends, een blik des avonds, meer kunnen zij ook niet doen. Als de vader er toch weer [89]eens boven op kwam, zou dat bewijzen dat hij al heel stevig gebouwd is. Zoo hij er aan sterft, dan komt het omdat hij den dood in het lijf draagt, niets hem daaruit verjaagt, noch alle mogelijke teekens des kruises, noch de medicijnen.
Was het nog een koe, dan kon men het dier oppassen.
Des avonds ondervraagt Jean Louis, met een blik, zijne kinderen naar den oogst. Als hij hoort hoe zij de schoven tellen en roemen over het mooie weder dat hunne taak begunstigt schittert er vreugde in zijn oogen. Nog eenmaal, spreekt men er van den geneesheer te gaan halen; maar de grijsaard maakt zich driftig, en men vreest hem nog eerder te dooden, indien men tegen zijn zin in handelt. Hij laat alleen vragen om den veldwachter, een zijner oude kameraden. Vader Nicolaas is ouder dan hij, want hij is met Maria Lichtmis vijf en zeventig jaren geworden. Hij komt en gaat, met ernstig gelaat, bij Jean Louis zitten. Jean Louis, die niet meer spreken kan staart hem aan met de kleine verbleekte oogen. Vader Nicolaas, die niets tot hem te zeggen heeft, ziet ook hem aan. En de beide grijsaards blijven een uur lang tegenover elkander, zonder een woord te uiten, tevreden elkaar weder te zien, zich waarschijnlijk allerlei herinnerende, dat heel ver af ligt, in de dagen van weleer. Dienzelfden avond, als de kinderen huiswaarts keeren, vinden zij Jean Louis dood, op den rug uitgestrekt, reeds verstijfd en de oogen omhoog geslagen.
Ja, de oude is gestorven, zonder een lid te verroeren. Hij heeft zijn laatste ademtocht recht voor zich uitgeblazen, als een zucht te meer over het uitgestrekte land. Evenals de dieren, die zich verbergen en zich onderwerpen, heeft hij zelfs geen der buren last veroorzaakt, maar heel alleen alles afgehandeld.
“Vader is dood”, zegt Jozef, als hij de anderen roept.
En allen op hun beurt, Anton, Catharina en Jacquinet, herhalen:
“Vader is dood”.
Het verwondert hun niet. Jacquinet rekt nieuwsgierig zijn hals uit, de vrouw haalt haar zakdoek te voorschijn, de beide mannen loopen zonder iets te zeggen op en neer, hun verbrand gelaat is ernstig en bleek. Alles wel beschouwd heeft hij het toch lang uitgehouden, hij was wat [90]stevig die oude vader! Deze gedachte vertroost de kinderen, zij zijn trotsch op de lichaamskracht der hunnen.
Dien nacht, blijft men tot elf uur bij den vader waken, daarna geven allen aan den slaap toe; en Jean Louis rust daar weer alleen, met zijn ondoordringbaar gelaat, dat nog altijd schijnt na te denken.
Bij het aanbreken van den dageraad, begeeft Jozef zich op weg naar Cormiers, om den pastoor te verwittigen. Aangezien er echter nog korenschoven zijn binnen te halen, begeven Anton en Catharina zich niettemin dien morgen naar het veld, het lijk aan Jacquniet’s hoede overlatende. De kleine verveelt zich bij den oude, die zich geen enkele maal beweegt, en nu en dan gaat hij den weg op, gooit hij de huismuschjes met steenen of kijkt hij naar een marskramer, die gekleurde zakdoeken voor twee buurvrouwen uitspreidt. Als hij dan weder aan zijn grootvader denkt, loopt hij haastig naar binnen, kijkt eens of hij zich niet verroerd heeft, en ontvlucht dan weer om te gaan zien naar twee vechtende honden.
Aangezien de deur is open blijven staan, komen de kippen binnen, en loopen rustig rond, voortdurend met den bek in den versleten vloer pikkende. Een roode haan heft zich zoo hoog mogelijk op zijn pooten omhoog, rekt den hals uit en spalkt de flonkerende oogen open, verontrust door dat lijk, waarvan hij niets begrijpt; het is een voorzichtige, schrandere haan, die zonder twijfel weet dat de grijsaard niet gewoon is ooit na zonsopgang te bed te blijven, en hij eindigt met zijn luiden heraut-kreet te doen schallen, aldus den dood van den oude bezingende, terwijl de kippen weer een voor een, al kukelende en voortpikkende, heengaan.
De pastoor van Cormiers kan eerst om vijf uur komen. Sedert den vroegen morgenstond hoort men de wagenmaker bezig met houtzagen en het inslaan van spijkers. De lieden, die het nieuws nog niet weten, zeggen: “Wel, daar is Jean Louis gestorven!” Want de inwoners van la Courteille kennen die geluiden maar al te goed.
Anton en Catharina zijn weder thuis gekomen, de oogst is binnen; zij kunnen niet klagen dat zij ontevreden zijn, want in geen tien jaren heeft het koren zoo mooi gestaan.
Het gansche gezin wacht den pastoor op; men houdt zich met allerlei bezig om geduld te oefenen: Catharina [91]zet de soep op het vuur, Jozef gaat water putten, men zendt Jacquinet uit om te zien of men op het kerkhof wel een gat heeft gegraven. Pas tegen zes uur komt de pastoor eindelijk aan. Hij zit in een karretje, met een jongen bij zich, die hem tot koorknaap dient. Voor de deur der Lacours stijgt hij uit, haalt zijn stola en zijn rochet uit een courant te voorschijn, en begint zich aan te kleeden, terwijl hij zegt:
“Laat ons voortmaken, ik moet om zeven uur weer thuis zijn”.
Niemand denkt er echter aan zich te haasten. Men is genoodzaakt de twee boeren te gaan halen, die den overledene op een ouden zwarthouten draagbaar moeten wegbrengen. Als men zich tenslotte op weg zal begeven, komt Jacquinet aanhollen en roept hen toe dat het gat nog niet klaar is, maar dat men toch wel komen kan.
De priester loopt nu het eerst vooruit, een boek in de handen houdende, waarin hij latijn leest. De kleine koorknaap, die achter hem aantreedt, draagt een oud gedeukt wijwatervat van koper, waarin de kwast hangt. Eerst als men halverwege het dorp is gekomen, treedt een andere jongen uit de schuur te voorschijn, waar alle veertiendagen de mis gelezen wordt, en plaatst hij zich aan het hoofd van den stoet met een op een langen stok gestoken kruis. De bloedverwanten gaan achter het lijk; van lieverlede voegen al de dorpsbewoners zich bij hen; een heele reeks van in lompen gehulde bengels, sluit blootshoofds en zonder schoenen, den optocht.
Het kerkhof is aan het andere uiteinde van la Courteille gelegen. De beide boeren zetten dan ook tot driemaal toe de draagbaar neêr; zij staan uit te blazen, terwijl de stoet stilhoudt, en daarna begeeft men zich opnieuw opweg. Men hoort het geklots der klompen over den harden grond. Als men aankomt is de kuil inderdaad niet gereed; de doodgraver staat er nog in en met elke spade aarde die hij omhoog werpt ziet men hem regelmatig bovenkomen en weer neerduiken.
De doodenakker is omringd van eene eenvoudige heg. Er zijn struiken tegenaan gegroeid, waarvan de dorpsjongens gedurende de Septemberavonden braambeziën komen eten. Het is een tuin in het open veld. In de diepte ziet men reusachtige bessenboompjes; in een der hoeken is een perzikboom even hoog opgeschoten als een eik; [92]in het midden werpt een korte laan van lindenboomen haar schaduwen af, het is een lommerrijk plekje, waar de ouden van dagen in den zomer hun pijp komen rooken. De zon is brandend, de sprinkhanen schrikken op, gouden vliegen gonzen vol vreugde in de warme lucht. De stilte is vervuld van leven, het sap dier vette aarde vermengt zich met het roode bloed der klaproozen.
Men heeft de lijkkist bij het gat nedergezet. De knaap, die het kruis draagt, plaatst het thans aan de voeten van den doode, terwijl de priester, die aan het hoofdeind heeft post gevat, voortgaat met in zijn boek te lezen. Maar de toeschouwers stellen vooral belang in den arbeid van den doodgraver. Zij scharen zich om de kuil heen, en kijken voortdurend naar de spade. Als zij zich ten slotte omwenden, is de pastoor met de beide kinderen verdwenen; alleen de familie blijft nog over en wacht met eene uitdrukking van geduld af tot alles klaar zal zijn.
Eindelijk is de kuil gegraven.
“Wel! het is diep genoeg!” roept een der boeren, die het lijk heeft helpen dragen.
En iedereen spant zich in om de lijkkist naar omlaag te laten. Vader Lacour zal het goed hebben in dat gat. Hij kent de aarde, en de aarde kent hem. Zij zullen het best met elkaar kunnen vinden. Al sedert bijna zestig jaar, van den dag af waarop hij haar het eerst met zijne spade aanraakte heeft zij hem toegeroepen dat zij op hem wachtte. Hunne liefde moest hierop uitloopen, de aarde kon niet anders dan hem tot zich nemen en hem bij zich behouden. En welk een heerlijke rust! Hij zal niets anders vernemen dan de lichte pootjes der vogelen, die de grashalmen doen nederbuigen. Niemand zal over zijn hoofd heenloopen, hij zal jaren achtereen in zijne laatste woning blijven, zonder dat een sterveling hem daar storen komt. Het is de dood vol zonneschijn, de eindelooze slaap te midden van den vrede der natuur.
De kinderen zijn het graf genaderd. Catharina, Anton en Jozef rapen een handjevol zand op en werpen het op den oude. Jacquinet, die onderwijl klaprozen geplukt heeft, strooit er zijne bloemen op neer. Daarna keert het gezin huiswaarts om soep te eten; de koebeesten komen terug van de weiden, de zon gaat onder. Een warme nacht wiegt het dorp in slaap. [93]
Mejuffrouw Catinot, de blonde Estella, een mooi, slank achttienjarig meisje was gehuwd met den heer Chabre. Hun huwelijk was tot groot verdriet van den heer Chabre kinderloos gebleven. Vier bange jaren wachtte hij reeds, teleurgesteld, lijdende onder het vergeefsche van zijn pogingen.
De heer Chabre was vroeger graanhandelaar, en bezat een groot vermogen. Hoewel hij het kalme leven geleid had van een burger, die vast van plan is millionair te worden, sleepte hij op zijn vijf en veertigste jaar zijn beenen mede, als een grijsaard. Zijn bleek gelaat, waarop geldzorgen hunne sporen hadden geteekend, was even plat en onbeteekenend als een keisteen. En hij gevoelde zich wanhopig, want iemand, die vijf en twintig duizend gulden rente verdiend heeft, mag zich er zeker wel over verbazen dat het moeilijker gaat vader te worden dan rijk te worden.
De schoone mevrouw Chabre was destijds twee en twintig jaar oud. Zij zag er betooverend uit met haar perzikkleurig gelaat en hare lokken die de tinten der zon droegen en in haar hals krulden. Haar groenachtig blauwe oogen schenen een onbekend meer, in welks diepte men niet licht doordringen kon. Zoo vaak haar man over hun kinderloozen echt klaagde, richte zij haar lenige gestalte op, deed zij de omvang van haar heupen en van haar hals uitkomen, en zeide de glimlach die om een hoek harer lippen speelde, heel duidelijk: “Is het mijn schuld?” Mevrouw Chabre werd trouwens, in den kring harer kennissen, beschouwd als iemand van eene uitstekende opvoeding, met teveel tact om over zichzelve te laten babbelen, juist vroom genoeg, in ’t kort doortrokken van de goede burgerlijke beginselen, haar door eene strenge moeder ingeprent. De fijne vleugels van haar wit [94]neusje trilden alleen nu en dan zoo zenuwachtig, dat iederen anderen graankooper zich zou hebben verontrust.
De geneesheer der familie, dokter Guisand, een dikke slimme, glimlachende man, had reeds menig geheim onderhoud met mijnheer Chabre gehad. Hij bracht hem onder het oog hoezeer de wetenschap nog ten achteren is. Genadige hemel! neen, men kon nu maar eenmaal geen kind planten gelijk een eikenboom. Daar hij echter nooit iemand tot wanhoop wilde drijven, had hij hem beloofd na te zullen denken over zijn geval. En op een Julimorgen, kwam hij tot hem met de woorden:
“Gij moest naar een zeeplaats gaan, mijn beste mijnheer Chabre. Ja, dat is uitstekend, gebruik vooral veel oesters, eet niets dan oesters”.
Mijnheer Chabre, die weer nieuwen moed kreeg, vroeg op levendigen toon:
“Oesters, dokter? Gelooft gij dat oesters......?”
“Zeer zeker. Men heeft dit middel zien slagen. Luister wel, alle dagen oesters, mosselen, garnalen, krabben, zelfs kreeften”.
En, op het oogenblik dat hij wegging, voegde hij er, reeds op den drempel staande, bij:
“Gij moet u niet gaan begraven. Mevrouw Chabre is jong en heeft afleiding noodig. Begeef u naar Trouville. De lucht is daar heel goed”.
Drie dagen later, begaf het gezin zich op reis. Maar de voormalige graankoopman was van oordeel geweest, dat het geheel overbodig zou zijn naar Trouville te begeven, waar men hem de dolste prijzen af zou vragen. Men kan immers even goed op eene andere plaats oesters eten; in eene afgelegen streek moesten de oesters zelfs veel beter voorhanden en goedkooper zijn. Het was ook geen pleizierreisje dat zij maakten.
Een vriend had mijnheer Chabre attent gemaakt op de kleine badplaats Pouligeun, niet ver van Saint-Nazaire. Na twaalf uur doorgespoord te hebben, verveelde mevrouw Chabre zich schromelijk, gedurende den dag, dien zij te Saint-Nazaire doorbrachten. De stad was pas in haar opkomst en vertoonde slechts nieuw aangelegde straten, nog vol van onvoltooide huizen. Zij gingen de haven bezichtigen en wandelden de verschillende wijken door, waar de winkels het midden hielden tusschen de donkere kruidenierswinkels der dorpen en de groote magazijnen [95]der steden. Te Pouliguen stond geen enkele woning te huur. De kleine huisjes van hout en pleister die het water schijnen te omgeven als bontgeverfde kermiskramen, waren reeds zonder onderscheid in beslag genomen door Engelschen, zoowel als door de rijken kooplieden uit Nantes. Estella trok bovendien den neus op voor die dwergachtige woningen, door kunstlievende burgers met de vruchten hunner verbeelding opgesierd.
Men raadde den reizigers aan te Guérande te overnachten. Het was Zondag. Toen zij daar omstreeks twaalf uur aankwamen, gevoelde mijnheer Chabre zich ondanks heel zijn gemis aan poëzie, getroffen. De aanblik van Guérande, dat zoo goed bewaarde juweel uit de riddertijden, met zijne versterkte vestingwallen; en zijne diepe poorten waarop nog torens prijken, vervulde hem van verbazing. Estella beschouwde de zwijgende stad, omringd van de groote boomen harer wandelwegen; en in het stille water harer oogen, scheen zich een droom af te spiegelen. Maar het rijtuig voerde hen nog altijd verder, het paard reed in vaart onder een poort door, en de wielen hosten over de puntige keisteenen der nauwe straten. De Chabre’s hadden geen woord met elkander gewisseld.
“Een echt gat!” mompelde eindelijk de vroegere graanhandelaar. “De dorpen, die om Parijs heen liggen, zijn nog beter gebouwd.”
Op het oogenblik dat het echtpaar voor het Hotel du Commerce, uit het rijtuig steeg, juist in het midden der stad, naast de kerk gelegen, ging de Hoogmis uit. Terwijl haar man bezig was met hun koffers, wandelde Estella eenige passen door, vol belangstelling naar de vele geloovigen kijkende, onder wie er waren die in schilderachtige kleeding waren gehuld. Men zag onder hen in witte kielen en wijden broek gestoken zoutvisschers, die op de zilte moerassen leven. Ook waren er pachters van een geheel verschillend ras, met korte lakensche buis en den breeden ronden hoed. Maar Estella voelde zich voornamelijk opgetogen over het rijke costuum van een jong meisje. Haar mutsje klemde zich op de slapen vast en liep puntig uit. Op haar rood keurslijf met wijde omslagmouwen versierd, hechtte zich een zijden halsdoek met veelkleurige bloemen. Een van goud- en zilver borduursel voorziene gordel hield hare drie op elkaar volgende rokken van blauw laken omsloten, die aan kleine vouwtjes [96]waren geplooid, en waaruit hare roode wollen kousen en hare met kleine gele muiltjes geschoeide voeten te voorschijn kwamen.
“Wel; Wel!” riep mijnheer Chabre die zich bij zijne vrouw had gevoegd: “Men moet wel naar Bretagne komen, om zulk een carneval te zien”.
Estella gaf geen antwoord. Een twintigjarige jongeling van hooge gestalte, een zeer blank gelaat, trotsche houding en goudblonde lokken trad de kerk uit en gaf den arm aan eene oude vrouw. Men kon hem voor een reus houden, zoo breed waren zijne schouders, zoo gespierd schenen reeds zijne ledematen, en toch iets zoo teeders, zoo fijns, dat zijn gezicht aan dat van een meisje zou doen denken, indien hij niet een opkomende baard had gehad. Toen Estella hem strak aanstaarde, verrast door zijn groote schoonheid, wendde hij juist het hoofd om, ontmoette een seconde haar blik en kreeg een kleur.
“Ziedaar ten minste iemand, die er uitziet als een gewoon mensch. Hij zou een mooie dragonder worden”, mompelde Chabre.
“Het is mijn heer Hector”, zei de dienstbode uit het logement, die zijn woorden opgevangen had: “Hij vergezelt zijne mama, mevrouw de Plougastel.... O! een heel zachte, heel goede jongen!”
Onder het koffiedrinken in hun hotel woonden de Chabre’s eene hevige woordenwisseling bij. De hypotheekbewaarder, die altijd zijne diners in het Hotel du Commerce gebruikte, roemde de aartsvaderlijke levenswijze te Guérande en vooral de goede zeden der jeugd aldaar. Volgens hem, was het de godsdienstige opvoeding, welke de inwoners zoo onschuldig hield, en gaf hij daarbij voorbeelden aan en noemde feiten op. Maar een handelsreiziger, die pas dienzelfden morgen, met kisten vol valsche edelgesteenten, aangekomen was, lachte hem uit en vertelde, dat hij langs den weg jongens en meisjes gezien had, die elkander achter de heggen omhelsden. Hij had de jongen mannen wel eens willen zien, als men hen tegenover mooie vrouwen had geplaatst. En hij eindigde met den spot te drijven met godsdienst, pastoor en vrouwen, totdat de hypotheekbewaarder, woedend zijn servet op tafel slingerde en heenging. De heer Chabre had sprakeloos voortgegeten; hij was verbolgen over hetgeen men aan een table d’hôte moet aanhooren; en mevrouw [97]bleef rustig en glimlachend, als had zij er niets van verstaan.
Om den middag door te brengen, ging het echtpaar Guérande bezoeken. In de kerk van Saint-Aubin heerschte eene heerlijke koelte en zij liepen er langzaam rond onder de hooge gewelven, en bleven stilstaan voor de zonderlinge beeldhouwwerken in de nissen, waarop men beulen aanschouwt, die hunne slachtoffers doormidden zagen of op roosters braadden, terwijl zij het vuur met groote blaasbalgen aanwakkeren. Daarna doolden zij door de vijf of zes eenzame straten der stad. De puntige daken, die veel op peperbussen geleken en bedekt waren met lei; de hoekige torentjes en het overgebleven, door den tijd afgebrokkelde beeldhouwwerk, herschiepen enkele stille plekken in museums, welke in den zonneschijn schenen te slapen. Estella, die zich sedert haar huwelijk in romans verdiepte, wierp een smachtenden blik op de vensters met hunne kleine in lood gevatte ruitjes. Zij dacht aan de roman van Scott.
“Ik heb tien torens geteld!” riep mijnheer Chabre, toen zij tot hun uitgangspunt waren teruggekeerd.
Zij bevonden zich nu op de Mail, een grooten opgehoogden wandelweg, die een kwartcirkel vormt van de Oostpoort naar de Zuidpoort. Tegenover een heerlijken horizon, die zich mijlen ver, over de daken der buitenwijk uitstrekte, bleef Estella in gepeins verzonken. Men zag allereerst een grootsch landschap van door den zeewind gekromde pijnboomen, dooreen gestrengelde heesters, en een gansche schat van zwartgroene planten. Terwijl zich verderop de woestijn der zoutmoerassen uitstrekte de eindelooze naakte vlakte, met hare spiegels der vierkante waterkommen en de witte zouthoopjes, die lagen te flikkeren op het grijze laken van het zand. En nog verderop, aan het uiteinde des hemels, vertoonde de oceaan zijn blauwe diepte. Drie schepen, die over het blauw heengleden schenen drie witte zwaluwen.
“Daar is het jonge mensch van dezen morgen, vrouwlief”, zeide plotseling mijnheer Chabre, “vindt gij niet dat hij op den kleinen Larivière gelijkt? Als hij gebocheld was, zou hij voor hem kunnen doorgaan”.
Estella had zich langzaam omgekeerd. Maar Hector die aan den zoom van den wandelweg stond en eveneens verdiept scheen in den aanblik van de verwijderde zee, [98]hield zich als bemerkte hij niet dat men hem gadesloeg. De jonge vrouw hervatte thans langzaam haar tocht. Nauwelijks was zij tien passen verder gekomen of de strik van haar parasol ging los en de Chabre’s vernamen eene stem die hen achterna riep:
“Mevrouw, mevrouw....”
Het was Hector, die haar strik had opgeraapt.
“Duizendmaal dank mijnheer”, sprak Estella met rustigen glimlach.
Het was een zeer zachte, zeer brave jongen. Hij viel aanstonds in den smaak van mijnheer Chabre, die hem toevertrouwde hoezeer hij verlegen zat met de keus eener badplaats, en hem zelfs om inlichtingen vroeg. Hector begon, geheel verlegen, te stamelen:
“Ik geloof niet dat gij hetgeen gij zoekt te Croisie of ook te Batz zult vinden”, zeide hij, de kerktorens der beide kleine steden in de verte aanwijzende. “Ik zou u aanraden naar Piriac te gaan”. Hector verschafte hem allerlei bijzonderheden, Piriac was op op drie mijlen afstands van daar gelegen. Een zijner ooms woonde in den omtrek. En, op een vraag van mijnheer Chabre, verzekerde hij dat men daar een overvloed van oesters vond.
De jonge vrouw tikte met de punt van haar parasol tegen het gras aan. Hector waagde het niet de oogen naar haar op te slaan, als maakte haar tegenwoordigheid hem beschroomd.
“Guérande is al een heel mooi stadje”, eindigde Estella met op haar welluidende toon te zeggen.
“O heel mooi”, stotterde Hector, haar plotseling met den blik verslindende.
Op zekeren morgen, drie dagen nadat het gezin zijn intrek te Piriac had genomen, sloeg mijnheer Chabre van den zeebreker af, die de kleine haven beschermt, rustig Estella gade, die juist bezig was te baden en op den rug dreef. Het was reeds zeer warm; en keurig gekleed in een zwarte jas, met een vilten hoed op het hoofd, had hij een parasol met groene voering opgestoken, om zich te beschermen.
“Is de zee goed?” vroeg hij, om den schijn aan te nemen [99]alsof hij eenig belang stelde in het baden zijner vrouw.
“Heel goed”, antwoordde Estella zich weer voorover wentelende.
Mijnheer Chabre baadde nooit. Het water boezemde hem een grooten afschrik in, en hij verborg dit slechts door te zeggen dat de geneesheeren hem ten strengste het gebruik van zeebaden verboden hadden. Zoodra er op het strand een golf tot aan zijne schoenen kwam spoelen, deinsde hij met eene rilling achteruit, als had een gevaarlijk dier hem de tanden laten zien. Het water zou trouwens zijne aangeboren deftigheid hebben geschaad, hij vond het vuil en onbetamelijk.
“Dus is het goed?” herhaalde hij, duizelig wordende in de hitte en zich door een onrustige slaperigheid op dien zeebreker aangegrepen voelende.
Estella antwoordde niet, maar sloeg de armen om zich heen door het water en zwom als een poedel. Even vermetel als een jongen, baadde zij uren lang, wat haar man erg verveelde, want hij oordeelde het gepast haar in de nabijheid op te wachten. In Piriac had Estella juist de zee gevonden, waarvan zij hield. Zij had een afkeer van een hellend strand, dat men heel ver af moet loopen, aleer men het water tot aan het middel heeft. Gewikkeld in haar ochtendjapon van wit molton, liep zij tot aan het uiterste eindje van den zeebreker, liet daar het gewaad van de schouders glijden en sprong rustig de golven in. Zij had zes meters diepte noodig, beweerde zij, om niet tegen de rotsen aan te stooten. Haar bad-costuum, dat aan één stuk en zonder rok was, deed haar hooge gestalte uitkomen, en de lange blauwe ceintuur welke hare lendenen omgordde, gleed haar met gelijkmatige bewegingen langs de heupen neer. In het heldere water, met de lokken in een caoutchouc mutsje verborgen, waaruit kleine lokken te voorschijn kwamen, had zij heel de lenigheid van een blauwachtigen visch met een raadselachtig, rooskleurig vrouwengelaat.
Mijnheer Chabre stond daar reeds een kwartier lang in de felle zon te blaken. Tot duizendmaal toe had hij op zijn horloge gekeken, en hij eindigde met te wagen op beschroomden toon te zeggen:
“Gij blijft al heel lang in het water, lieve. Gij moest er uitkomen. Dat gerekte baden zal u vermoeien”. [100]
“Maar ik ben er pas in!” riep de jonge vrouw. “Het is alsof men in melk baadt”.
En wederom op den rug gaande liggen, voegde zij er bij:
“Gij kunt wel heengaan als het u verveelt...... Ik heb u niet noodig”.
Daar kwam hij hoofdschuddend tegen op, met de verzekering hoe gauw er een ongeluk kon plaats vinden. Estella glimlachte bij het denkbeeld van hoeveel hulp haar echtgenoot haar zou zijn, indien zij eens door kramp werd aangegrepen. Maar plotseling wierp zij een blik naar de andere zijde van den zeebreker, op den inham, die langs van het dorp door het water gegraven werd.
“Wel!” zeide zij, “wat is dat daarginds? Ik ga eens even kijken”.
En zij verwijderde zich snel, met lange, regelmatige slagen.
“Estella! Estella!” riep Chabre: “Wilt ge wel eens hier blijven? Gij weet dat ik alle onvoorzichtigheden haat”.
Maar Estella luisterde niet naar hem, en hij was gedwongen zich te onderwerpen. Zoo hoog mogelijk op de punten zijner voeten gaande staan om de witte vlek te volgen, welke de hoed zijner vrouw op het water wierp, vergenoegde hij zich met zijn parasol waaronder de verzengende lucht hem meer en meer verstikte van hand te verwisselen.
“Wat heeft zij dan toch gezien!” mompelde hij: “O! ja, dat voorwerp, dat daar ginds drijft...... Zeker iets vuils. Een pak zeewier, zonder twijfel, of wel een vat.... Maar neen, het beweegt zich”.
En, eensklaps, herkende hij het voorwerp.
“Neen, het is een heer, die ook zwemt.”
Intusschen had ook Estella, reeds na enkele slagen, zeer goed gezien, dat het een heer was. Zij hield toen op in zijne richting voort te zwemmen, wel voelende dat dit onbehoorlijk zou zijn. Maar uit behaagzucht, blij als ze was haar moed aan den dag te kunnen leggen, zette zij haar weg voort naar de volle zee. Zij vorderde langzaam, en deed alsof zij den zwemmer niet opmerkte. Als werd hij door den stroom medegevoerd, dreef deze naar haar toe, en op het oogenblik dat zij zich omwendde om naar den zeebreker terug te keeren, had er eene blijkbaar geheel onverwachte ontmoeting plaats. [101]
“Maakt gij het goed, mevrouw?” vroeg de mijnheer beleefd.
“Wel! zijt gij het mijnheer!” sprak Estella vroolijk.
En zij voegde er met een opgeruimd lachje bij:
“Hoe men elkander toch wedervind!”
Het was de jonge Hector de Plougastel. Hij was zeer verlegen, heel gespierd en rooskleurig in het water. Een oogenblik zwommen zij sprakeloos, op behoorlijken afstand van elkander voort. Estella meende zich echter voorkomend te moeten betoonen.
“Wij zijn u heel dankbaar dat gij ons Piriac aangeraden hebt. Mijn man is er zoo mede ingenomen”.
“Die mijnheer, daar ginds geheel alleen op den zeebreker, is uw man niet waar?” vroeg Hector.
Een andermaal bewaarde zij het stilzwijgen. Zij blikten de echtgenoot aan, die niet grooter dan een zwart insekt boven de zee uitstak.
Mijnheer Chabre rekte zich heel nieuwsgierig nog meer uit, om toch te ontdekken welke bekenden zijn vrouw wel in volle zee had kunnen ontmoeten. Hij kon er niet meer aan twijfelen of Estella praatte met dien mijnheer.
“Ja”, vertelde Hector aan die mooie vrouw Chabre, “Ik ben eenige dagen komen doorbrengen bij mijn oom, wiens kasteel gij daar ginds halverwege de kust, kunt zien. Elken morgen ga ik, om mijn bad te nemen, van die punt tegenover het terras, af en zwem ik tot aan den zeebreker. Dan keer ik weer terug. Het is twee kilometer in het geheel en eene uitstekende beweging. Maar gij, mevrouw, zijt heel dapper. Nog nooit heb ik zulk een moedige vrouw gezien”.
“O!” antwoordde Estella, “ik heb al als een heel klein meisje rondgesparteld. Het water is met mij vertrouwd. Wij zijn goede oude kennissen”.
Van lieverlede kwamen zij dichter bij elkander, om niet zoo hard te moeten schreeuwen. Op dien warmen morgen deinde de zee, evenals een groot veld van zijde. Satijnen plekken breidden zich daarover uit, en verderop weer had men strepen, die op eene gerimpelde stof geleken en zich uitstrekten, zich vergrootten om de zachte trilling der stroomen voort te dragen. Zoodra zij elkaar genaderd waren, nam het gesprek meer een vertrouwelijk karakter aan.
Het was een heerlijke dag! Hij wees Estella verscheidene [102]punten der kust aan en bij elke aanwijzing, volgde Estella de richting van Hectors vinger, en hield zij een oogenblik stil om toe te kijken. Het vermaakte haar die verre kusten te zien, met de oogen even boven het water, op een doorschijnende onmetelijkheid gevestigd. Zoodra zij den blik naar de zon wendde, werd zij als verblind, de zee scheen herschapen te zijn in eene grenzelooze Sahara, terwijl de schitterende weerkaatsing van het daglicht op de kleurlooze uitgestrektheid van het strand flikkerde.
“Hoe mooi!” mompelde zij, “hoe mooi!”
Zij ging op den rug liggen om uit te rusten. Zij bewoog zich niet meer, hare handen waren op de borst gekruist, haar hoofd achterovergeworpen, zij gaf zich aan het water over. En haar blanke armen en beenen dreven boven.
“Gij zijt dus te Guérande geboren, mijnheer?” vroeg zij.
Ten einde gemakkelijk te kunnen praten, ging Hector eveneens op den rug liggen.
“Ja, mevrouw,” gaf hij ten antwoord. “Ik ben nog slechts eenmaal naar Nantes geweest”.
Hij deelde haar de bijzonderheden omtrent zijne opvoeding mede. Hij was opgegroeid aan de zijde zijner moeder, die erg vroom was, en de overlevering van den ouden adel ongeschonden had bewaard. Zijn leermeester, een priester, had hem ongeveer alles medegedeeld wat men op kostscholen leert, maar er veel godsdienst en wapenkunde bijgevoegd. Hij reed paard, kon schermen en hield zich veel met alle mogelijke lichaamsoefeningen bezig. Daarenboven, scheen hij even onschuldig als een maagd te zijn, want wekelijks ging hij ter communie. Hij las nooit romans en zou, zoodra hij meerderjarig werd, een leelijk nichtje trouwen.
“Hoe! Zijt gij nauwelijks twintig jaar oud!” riep Estella, en wierp dien reusachtigen knaap een verbaasden blik toe.
En zij werd moederlijk jegens hem gestemd. Zij stelde belang in dien bloem van het krachtige ras van Bretagne. Maar terwijl beiden zoo op den rug bleven liggen, met de oogen gewend naar den doorschijnenden hemel, zonder meer eenigszins acht op de aarde te slaan, waren zij zoo dicht tegen elkander aangedrongen dat hij haar even aanraakte.
“O, ik vraag u om verschooning!” zeide hij. [103]
Zij dook weg en kwam vier meter ver weder boven. Zij begon weer te zwemmen en lachte hartelijk.
“Dat was een aanvaring”, zeide zij.
Hijzelf was vuurrood geworden. Hij naderde haar en zag haar afhangende hoed. Men zag slechts haar gelaat, haar met putjes versierde kin raakte het water aan. Eenige droppels neervallende uit de blonde vlokken, welke aan het mutsje ontsnapt waren, wierpen paarlen op het dons harer wangen. En niets kon bekoorlijker zijn dan haar glimlach, door dat mooie vrouwenhoofd, dat met zacht geruisch voortgleed, slechts een zilveren spoor achterlatende.
Hector bloosde nog meer, toen hij bemerkte dat Estella zeer goed inzag dat hij haar gadesloeg en zich vermaakte met het zonderlinge figuur dat hij moest slaan.
“Mijnheer uw echtgenoot schijnt ongeduldig te worden”, zeide hij om het gesprek weder aan te knoopen.
“O! neen”, gaf zij rustig ten antwoord, “hij is gewoon mij op te wachten als ik baad”.
Om de waarheid te zeggen, was mijnheer Chabre verre van bedaard. Hij deed vier passen vooruit, keerde dan op zijn schreden terug, om opnieuw zijne wandeling te hervatten, zijn parasol steeds sneller rond latende draaien, in de hoop dat hij daardoor wat lucht verkrijgen zou. Het onderhoud zijner vrouw met den onbekenden zwemmer begon hem verbazing in te boezemen.
Estella kwam op den inval dat hij Hector misschien niet had herkend.
“Ik zal hem toeroepen dat gij het zijt”, sprak zij.
En zoodra zij van den zeebreker af verstaan kon worden verhief zij de stem.
“Weet gij beste, het is die mijnheer van Guérande, die zoo vriendelijk voor ons is geweest”.
“O! zeer goed, zeer goed”, riep mijnheer Chabre op zijn beurt. Hij nam zijn hoed af en groette.
“Is de zee naar uw zin, mijnheer!” vroeg hij beleefd.
“Uitstekend, mijnheer”, antwoordde Hector.
En het bad wordt voortgezet onder de oogen van den echtgenoot, die zich niet meer durfde beklagen. Aan het uiteinde van den zeebreker was het water heerlijk doorschijnend en kon men duidelijk tot op den bodem zien. Estella voelde zich verrukt door die heldere diepte. Zij zwom zachtjes voort, om de oppervlakte niet al te zeer te [104]rimpelen, en voorover gebogen, met den neus bijna in de golfjes, keek zij naar het zand en de steentjes onder haar in den geheimzinnigen nevelachtigen afgrond. Vooral de halmen joegen haar eene huivering aan, wanneer zij voor hen heenkwam. Het waren groenachtige planten, die schenen te leven en langwerpige bladeren bewogen, geheel gelijk aan een zwerm kreeftenpooten, enkele kort, ineengedrongen, vastgeklemd tusschen twee steenen: anderen weer rijzig, hoog opgeschoten en lenig als slangen. Zij slaakte telkens een zachten kreet om haar ontdekkingen aan te geven.
“O! welk een groote steen! men zou zeggen dat hij zich verroert...... En kijk eens, dien boom, een waren boom met takken!... O! en daar hebt gij een visch! Hij zwemt pijlsnel door”.
Maar eensklaps riep zij uit:
“Wat is dat toch? Een bruidbouquet! Hoe! bruidsbouquetten? Zie slechts, of men niet zou zeggen dat het witte bloemen zijn. Het is heel, heel mooi”.
Hector dook aanstonds weg, en kwam weder boven met een handjevol witachtige halmen, die zoodra zij uit het water kwamen weer gingen hangen en verwelken.
“Ik dank u zeer”, sprak Estella. “Gij hadt u die moeite niet moeten getroosten. Luister eens beste, bewaar dat voor mij”. En zij wierp de geplukte grashalmen voor de voeten van mijnheer Chabre. Nog een oogenblik lang, bleven de jonge vrouw en haar tochtgenoot doorzwemmen. Zij lieten eerst het schuim om zich heen spatten en namen snelle, kort afgebroken slagen. Dan weder schenen hun bewegingen plotseling in te sluimeren, gleden zij langzaam voort, alleen kringen om zich heen beschrijvende, die even trilden en dan wegstierven. Er lag een soort geheime, weelderige vertrouwelijkheid in, aldus omwikkeld te worden door dezelfde golf. Naar gelang dat het water zich over Estella’s heenvluchtend lichaam, sloot, poogde Hector het spoor door haar achtergelaten binnen te glijden, de plaats en de warmte harer ledematen te hervinden. De zee om hen heen was nog stiller geworden en zoo lichtblauw, dat zij daarbij een bleekrooden tint verkreeg.
“Gij zult kou vatten, lieve”, mompelde mijnheer Chabre, wien de groote zweetdruppels van het gelaat vielen.
“Ik zal het water uitkomen, beste”, gaf zij ten antwoord. [105]
Zij deed dit inderdaad, en liep haastig met behulp van een ketting langs de hellende steenen van den zeebreker op. Hector had zich voorgenomen haar daarbij gade te siaan. Maar toen hij het gedruisch der van haar afstervende regendroppelen vernam, en het hoofd ophief, bevond zij zich reeds boven, in hare ochtendjapon gewikkeld. Hij droeg zulk een verbaasde uitdrukking van teleurstelling, dat zij glimlachte en even rilde; zij rilde alleen, omdat zij wel wist hoe betooverend zij was, zooals zij daar huiverend, lang als zij was en terwijl hare sierlijk gedrapeerde gestalte tegen den hemel uitkwam.
De jonge man was wel verplicht afscheid te nemen.
“Tot het genoegen u weer te zien, mijnheer”, zeide de echtgenoot.
De Chabre’s hadden te Piriac de eerste verdieping gehuurd eener groote woning, wier vensters op zee uitzagen. Aangezien men op het dorp slechts armoedige herbergen vond, hadden zij eene vrouw der streek moeten huren, die voor hen kookte. Zij maakte al een heel zonderling kostje voor hen gereed: gebraden vleesch dat bijzonder veel op steenkool geleek en sauzen, zoo onheilspellend van kleur, dat Estella vrij wat liever brood at. Maar, zooals mijnheer Chabre zeide, men was daar niet gekomen om zich eens te goed te doen. Hijzelf raakte trouwens ternauwernood vleesch of saus aan. Van ochtend tot avond propte hij zich vol met schelpvisch, met heel de gewetenstrouw van iemand die een geneesmiddel inneemt. Het ergste was, dat hij die hem onbekende dieren, met hunne grillige vormen, verfoeide, gewoon als hij altijd was aan een burgerlijken pot, en flauwe smakelooze schotels. Hij hield kinderachtig veel van zoeten wijn. De schelpvisch deed zijn verhemelte branden. Zij waren zoo zout, zoo gepeperd, zij hadden zulk een gekruiden, sterken smaak, dat hij niet na kon laten gezichten te trekken als hij ze at; maar zoo noodig zou hij zelfs schelpen hebben verzwolgen, zoo groot was zijn verlangen vader te worden.
“Lieve gij eet er niet van!” riep hij Estella dikwijls toe.
Hij eischte van haar dat zij er evenveel van zou eten [106]als hijzelf. Hij beweerde dat dit noodzakelijk was om een goeden uitslag te verkrijgen. En dan begonnen zij het oneens te worden. Estella verklaarde dat Guirand niet van haar gesproken had, maar hij antwoordde steeds dat het niet meer dan logisch was dat zij zich beiden aan het voorschrift zouden onderwerpen. Een onweerstaanbare glimlach plooide zachtjes het kuiltje in haar kin. Zij zeide echter niets, daar zij er niet van hield iemand te kwetsen. Nadat zij een oesterbank ontdekt had, was zij er zelfs toe overgegaan om bij elk maal een twaalftal te eten. Het was niet omdat zij persoonlijk behoefte aan oesters had, maar zij hield er dol veel van.
Te Piriac leidde men een eentonig leven en Estella, die aan het gewoel van Parijs gewoon was, zou zich doodelijk verveeld hebben, indien Hector geëindigd was met hen dagelijks te bezoeken. Ingevolge van eene wandeling, die zij samen langs de kust maakten, was hij zeer bevriend met mijnheer Chabre geraakt. In een oogenblik van ontboezeming, vertrouwde mijnheer Chabre den jongen man het doel hunner reis toe, ofschoon hij zorg droeg, de meest kiesche woorden uit te zoeken, ten einde de reinheid van dien schuldelooze niet te kwetsen. Nadat hij hem op wetenschappelijke wijze uitgelegd had waarom hij zooveel schelpvisch at, zag Hector, die vergat te blozen, hem verstomd van hoofd tot voeten aan, zonder er aan te denken zijne verbazing te verhelen voor het feit, dat een onzer behoefte kon hebben aan een dergelijk dieet. Den volgenden dag kwam hij echter aanzetten met een mandje vol zeekrabbetjes, die de voormalige graanhandelaar met eene uitdrukking van dankbaarheid aangenomen had. En zeer behendig in het visschen zijnde, en al de rotsen der kust kennende, kwam hij, sedert dien, nooit meer aan zonder schelpvisch mede te brengen. Hij liet hem prachtige mosselen eten, die hij bij laag water oprapen ging; oesters, die hij met de punt van een mes van de rotsen losmaakte; allerhande beesten, waaraan hij uitheemsche namen gaf, en die hijzelf nooit geproefd had. Mijnheer Chabre, die opgetogen was, dat hij geen penning meer behoefde uit te geven, putte zich uit in dankbaarheid.
Hector vond thans altijd een voorwendsel om zich bij hen aan te melden. Zoovaak hij met zijn mandje aankwam en Estella ontmoette, voegde hij haar denzelfden volzin toe: [107]
“Ik breng schelpvisch voor mijnheer Chabre.”
En beiden begonnen te glimlachen, met half dichtgeknepen, glinsterende oogen. De schelpvisch van den heer Chabre vermaakte hen. Van dit oogenblik af, vond Estella Piriac allerliefst. Dagelijks na afloop van haar bad, maakte zij eene wandeling met Hector. Haar echtgenoot volgde hen op een afstand, want zijne beenen wogen zwaar als lood, en zij liepen niet zelden te vlug voor hem. Hector hield haar staande voor de prachtige vijgeboomen, met de breede harige leeren bladeren, die in de tuinen groeiden en hunne takken over de lage schuttingen uitstrekten. Zij drongen de nauwste steegjes binnen, en bogen zich over den rand der putten heen, in de diepte waarvan zij hun eigen lachend beeld weerkaatst zagen door het heldere water, dat even wit als spiegelglas was; terwijl achter hen aan, mijnheer Chabre zijn schelpvisch voortdroeg, beschut door het groene percaline van zijn parasol, zijn onveranderlijke tochtgenoot.
Den eersten Zondag meende Estella naar de Mis te moeten gaan. In Parijs begaf zij zich nooit naar de kerk. Maar buiten leverde de mis een afwisseling op, en een gelegenheid om toilet te maken en menschen te zien. Zij trof er trouwens Hector aan, die bezig was in een reusachtig gebedenboek met versleten band te lezen. Hij hield niet op, haar over zijn boek heen aan te staren. Zijn lippen waren ernstig geplooid, maar zijne oogen schitterden zoo, dat men er een glimlach in raadde. Bij het uitgaan der kerk bood hij haar den arm aan, om het kleine kerkhof over te steken, dat het gebouw omringt. Dien middag, na de vesper, had men een ander schouwspel, een processie naar een Christus, dien men aan het eind van het dorp had aangebracht. Voorop liep een boer, met een violetkleurig, goud doorstikt zijden banier, aan een roode stok. Dan volgden twee lange reeksen van vrouwen op behoorlijken afstand van elkander. De priesters gingen in het midden, een pastoor, een kapelaan en de gouverneur van een naburig slot, alle drie uit volle borst zingende. Ten slotte, achter een witte banier, die gedragen werd door een stevig meisje met verbrande armen, trippelde de stoet der geloovigen langzaam voort, als een ongeregelde kudde, onder een luid geklots van klompen.
Toen de processie langs het havenhoofd heenkwam, teekenden de banieren en de witte mutsen der vrouwen [108]zich in de verte af tegen het schelle blauw der zee, en nam die langzame optocht in den zonneschijn iets zeer reins aan.
Estella voelde zich bijzonder door het kerkhof verteederd. Gewoonlijk hield zij niet van weemoedige zaken. Den dag van haar aankomst had het haar een rilling aangejaagd al die graven te zien, die zich onder haar venster uitstrekten. De kerk stond op het havenhoofd, omgeven van de kruisen, wier armen zich naar de onmetelijkheid van het water en den hemel uitbreidden; en gedurende de stormachtige nachten woedde de zeewind in dat woud van zwarte planken. Maar zij was spoedig gewoon geraakt aan dien rouw, zooveel vroolijke rust ging er van dien kleinen doodenakker uit. De afgestorvenen schenen er te glimlachen, te midden der levenden, die hen zoo dicht omringden.
Op zekeren avond, dat Estella aan Hector’s arm huiswaarts keerde, voelde zij den lust in zich oprijzen deze verlaten plaats te betreden. Mijnheer Chabre vond dien inval al te dichterlijk en verzette er zich tegen door zelf den dijk over te gaan. Zij was verplicht den arm van den jongeling los te laten, zoo smal was het laantje. Men hoorde haar gewaad te midden van de hooge grashalmen ruischen. De geur der bremstruiken was zoo sterk, dat de verliefde poesjes niet op de vlucht togen, maar half bedwelmd onder het groen bleven schuilen. Op het oogenblik dat zij in de schaduw der kerk kwamen, voelde zij dat Hector de hand om haar middel sloeg. Zij ontstelde en slaakte een kreet.
“Het is dwaas!” zeide zij, zoodra zij weder uit de schaduw traden, “Ik meende dat een schim mij mede trok”.
Hector begon te lachen en meende eene opheldering te moeten geven.
“O! het was zeker een tak, de eene of andere bremstruik, die uwe japon zal hebben aangeraakt!”
Zij bleven stilstaan, wierpen een blik op de kruisen om hen heen, verteederd door die diepe rust van den dood; en zonder meer een woord te zeggen, verwijderden zij zich, zeer ontroerd.
“Gij zijt bang geweest, ik heb u hooren schreeuwen”, zeide mijnheer Chabre. “Dat is uw verdiende loon!”
Als het water hoog stond, ging men bij wijze van verstrooiïng de sardineschuiten zien binnenloopen. Zoodra [109]een schip koers naar de haven zette, verwittigde Hector het echtpaar daarvan. Maar reeds na het zesde vaartuig, had mijnheer Chabre verklaard dat het altijd dezelfde vertooning was. Estella scheen daarentegen het schouwspel niet moede te worden, en vond er steeds grooter behagen in zich naar den zeebreker te begeven. Men moest dikwijls hard loopen. Zij sprong over de groote, losgewoelde steenen, en liet hare rokken, die zij met de eene hand vast hield om niet te vallen rondfladderen. Als zij aankwam, was zij half verstikt, bracht zij de handen aan hare borst, en wierp zij het bovenlijf achterover, om weer op adem te komen. En Hector vond haar betooverend aldus, met de verwarde lokken, de vermetele uitdrukking en hare jongensachtige manieren. Maar reeds lag de schuit stil, en brachten de visschers de korven sardines naar boven; de visschen verkregen in den zonneschijn een zilverglans, er waren er bij die blauw schenen, anderen weer getint als safieren of als lichtkleurige robijnen. De jonge man gaf dan steeds dezelfde uitlegging: elke mand bevatte duizend sardines; de duizend sardines vertegenwoordigden eene waarde, die elken morgen bepaald werd, al naar gelang dat de vangst mee of tegen was geloopen, en de visschers verdeelden onder elkander de koopsom, nadat zij er eerst een derde van hadden afgestaan aan den eigenaar van den schuit. Daarna volgde het pekelen, dat onmiddellijk plaats had, in tonnen met gaten, opdat het water van den pekel weg zou kunnen loopen. Maar van lieverlede toch, begonnen Estella en haar metgezel de sardines te verwaarloozen. Zij gingen ze nog zien, maar gunden er geen blik meer aan. Zij liepen er in allerijl heen, en keerden heel langzaam en als afgemat weder, terwijl zij zwijgend op de zee tuurden.
“Waren de sardines mooi?” vroeg mijnheer Chabre telkens, als zij terugkwamen.
“Ja, heel mooi”, gaven zij ten antwoord.
Des Zondags had men te Piriac het schouwspel van een bal in de open lucht. De knapen en meisjes der streek, draaiden uren lang, met ineengestrengelde handen, in het rond, onder het herhalen van hetzelfde lied op éénen denzelfden doffen, maar zeer gelijkmatigen toon. Die ruwe stemmen, die zich te midden van de schemering verhieven, namen op den langen duur eene wilde bekoorlijkheid aan. Estella, die op het strand was gezeten en [110]Hector aan hare voeten had, luisterde toe, weldra geheel verdiept in droomen. De zee klom zachtjes voort, met een luid liefkoozend gedruisch. Als de golven op het strand aanspoelden, was het als plotseling, en stierf met het terugtrekkende water de kreet weg in een klagend gemurmel van bedwongen liefde. De jonge vrouw verlangde er naar aldus bemind te worden, door een reus, die zij in een kleinen knaap zou herschapen.
“Gij moet u zeker vervelen te Piriac, liefste?” vroeg mijnheer Chabre nu en dan aan zijn vrouw.
En zij haastte zich te antwoorden:
“Neen, waarlijk niet, dat verzeker ik u”.
Na verloop van veertien dagen, wilde mijnheer Chabre, die zich doodelijk verveelde, naar Parijs terugkeeren. Hij beweerde dat de schelpvisch reeds moest hebben gewerkt. Maar zij kwam daartegen op.
“O! beste, gij hebt er nog niet genoeg van gegeten. Ik weet immers wel dat gij er nog meer behoeft”.
Op zekeren avond zeide Hector tot het gezin:
“Wij zullen morgen een hoogen vloed hebben.... Wij zouden dan op de garnalenvangst kunnen gaan”.
Dit voorstel scheen Estella bijzonder toe te lachen. Ja, ja, men moest garnalen gaan visschen! Sedert lang had zij van dit uitstapje gedroomd. Mijnheer Chabre kwam er tegen in verzet. Vooreerst, ving men nooit iets, en in de tweede plaats was het veel eenvoudiger voor tien stuiver de vangst eener vrouw der streek te gaan koopen, zonder tot aan het middel toe nat te worden en zijne voeten stuk te loopen. Maar hij moest toegeven aan de opgewondenheid zijner vrouw en men begon de grootste toebereidselen te maken.
Hector had zich belast met het verschaffen der netten. In weerwil van zijn angst voor koud water, had mijnheer Chabre verklaard dat hij de anderen vergezellen zou, en van het oogenblik af, dat hij er in toestemde op de vischvangst uit te gaan, was hij ook voornemens in alle ernst te visschen. Dien morgen liet hij een paar laarzen met traan insmeren; daarna stak hij zich van hoofd tot voeten [111]in een pak van lichtkleurig linnen; maar zijn vrouw kon niet van hem verkrijgen dat hij geen zorg besteden zou aan zijn dasstrik, en de punten daarvan spreidden zich even deftig uit, alsof hij zich naar eene huwelijksplechtigheid moest begeven. Die strik was zijn protest van fatsoenlijk man tegen de wanorde van den oceaan. Wat Estella, betreft, zij trok eenvoudig haar badcostuum aan, waarover zij een Persey aandeed. Ook Hector was in badkleeding.
Omstreeks twee uur begaf het drietal zich op weg. Elk hunner droeg een net op den schouder. Men moest een halve mijl over het zand en de duinplanten afleggen, alvorens een rots te bereiken, waar Hector beweerde dat men ware garnalen-banken vond. Hij leidde rustig het echtpaar voort, door waterplassen heenstappende en recht voor zich uitgaande, zonder zich er over te bekommeren, of de weg goed was of slecht.
“Is het dan zoo heel ver, mijnheer Hector? Zie toch eens waarom zouden wij daarginds niet visschen? Ik verzeker u dat ik garnalen zie. Er zijn er bovendien overal in zee te vinden, niet waar? En ik durf wedden dat men slechts zijn net behoeft uit te slaan”.
“Doe dat maar, Mijnheer Chabre”, antwoorde Hector.
En om weer bij adem te komen, sloeg mijnheer Chabre zijn net uit in een plas niet grooter dan eene hand. Het gat was zoo ledig en helder, dat hij niets ving, zelfs geen zeewier. Dan hervatte hij den tocht met eene waardige uitdrukking en op elkander geknepen lippen. Maar, aangezien hij zijn tijd verspilde door te willen bewijzen dat er overal garnalen te vinden waren, eindige hij met een heel eind achter te blijven.
De zee nam nog steeds af, en trok zich terug tot op meer dan een kilometer van de kust. Estella, die in haar volle lengte opgericht stond, liet de oogen over die kalme onmetelijkheid der zee dwalen.
“Hoe verheven!” mompelde zij.
Hector wees haar met den vinger enkele rotsen aan, groen geworden gevaarten, welke door de stortzeeën uitgesleten waren.
“Deze hier”, zeide hij, “komt slechts tweemaal per maand bloot. Men gaat er mosselen zoeken....... Ziet gij daarginds die bruine vlek? Men noemt haar de ‘Vaches-Rousses’. Het is de beste plek voor kreeften. Men krijgt [112]die rotsen slechts met de twee groote getijden van het jaar te zien! Maar wij moeten voortmaken. Wij begeven ons naar de rotsen, waarvan de punten zich beginnen te vertoonen”.
Toen Estella de zee inging, was zij buiten zichzelve van vreugde. Zij trok de voeten heel hoog op en zette ze met kracht weer neder, luidkeels lachend over het opspatten van het schuim. Toen zij, vervolgens, water tot aan de knieën voelde, was zij gedwongen tegen de golven te worstelen; en zij vond er vermaak in heel snel voort te loopen, dien weêrstand en dat ruwe aanhoudende geschuivel te voelen, dat haar tegen de beenen drong.
“Wees niet bang”, zeide Hector, “gij zult het water tot aan het middel krijgen, maar de grond wordt daarna weder hooger...... Wij zijn er haast......”
Van lieverlede begonnen zij inderdaad weder te stijgen. Zij hadden een kleinen zee-arm doorkruist, en bevonden zich thans op een breede rotsvlakte, welke de zee open gelaten had. Toen de jonge vrouw zich omwendde, slaakte zij een lichten kreet, zoo ver was zij van den oever. Heel in de verte, vlak aan de kust, vertoonde Piriac de enkele vlekken zijner witte huizen en den vierkanten toren zijner kerk, versierd met groene luiken.
Nooit had zij eene dergelijke uitgestrektheid aanschouwd als deze, die in den helderen zonneschijn gestreept was door het goud van het zand, het donkergroen der zeevarend en de vochtige schitterende tinten der rotsen. Het scheen het uiteinde der aarde, het veld van verwoesting waar het niet begon.
Estella en Hector maakten zich gereed voor het eerst hunne netten uit te werpen, toen zich een weeklagende stem deed vernemen. Mijnheer Chabre die midden in den kleinen zee-arm stond vroeg naar den weg.
“Waar moet ik heenloopen!” riep hij. “Is het rechtdoor, zeg?”
Het water steeg hem, tot den gordel; hij durfde geen voet meer verzetten, vol ontzetting bij de gedachte dat hij in een gat kon vallen en verdwijnen.
“Linksaf!” riep Hector hem toe.
Hij gehoorzaamde aanstonds; maar ziende dat hij steeds dieper kwam, bleef hij andermaal verschrikt stilstaan, niet eens meer den moed behoudende op zijne schreden terug te keeren. Hij jammerde slechts. [113]
“Kom mij de hand vatten. Ik verzeker u dat er gaten zijn. Ik voel ze.
“Rechtsaf, mijnheer Chabre, rechtsaf!” riep Hector.
En de arme man vertoonde zulk een gek figuur, daar midden in het water, met zijn net op den schouder, en zijn dasstrik, die nog altijd even keurig zat, dat Estella en Hector onmogelijk een glimlach konden bedwingen. Hij eindigde met zich uit den nood te redden. Maar hij was bij zijne aankomst zeer ontroerd, en zeide op woedende toon:
“Ik kan niet zwemmen, ik!”
Wat hem thans van zorg vervulde, was de vraag hoe men wederkeeren zou. Toen de jonge man hen uitgelegd had dat het er slechts op aankwam zich niet door den vloed op de rotsen te laten overvallen, werd hij opnieuw angstig.
“Gij zult mij waarschuwen niet waar?”
“Wees niet bang, ik sta voor u in”.
Zij begonnen nu alle drie te visschen. Met hunne smalle netten doorzochten zij de golven. Estella ging daarbij met vrouwelijke hartstocht te werk, en zij was het, die de eerste garnalen, die groote roode garnalen ving, die hevig in de diepte van het net rondsprongen. Onder luid geschreeuw riep zij Hector toe haar te komen helpen, want die levende dieren joegen haar schrik aan, maar toen zij eenmaal gezien had, dat zij zich niet meer verroerden, zoodra men hen bij den kop aanvatten, was zij moediger, en durfde zij hen heel goed zelf in het mandje laten vallen, dat zij over den schouder droeg. Nu en dan haalde zij een heel pak zeewier op, en moest zij daarin rondtasten, wanneer een licht gedruisch, als een zacht klapgewiek haar verwittigde, dat er garnalen onder lagen. Omzichtig haalde zij de halmen uit, en wierp ze bij kleine bosjes weg maar half op haar gemak, tegenover die ineengekronkelde raadselachtige bladeren, die even kleverig en slap waren als doode visch. Van tijd tot tijd wierp zij een blik in haar mand, verlangend als zij was dat deze vol zou geraken.
“Het is vreemd”, herhaalde mijnheer Chabre, “ik vang er geen enkele”.
Aangezien hij zich niet tusschen de rotsspleten durfde wagen en buitendien zeer belemmerd werd in zijne bewegingen door zijn hooge laarzen, die vol water waren geraakt, [114]duwde hij zijn net over het zand en ving hij niets dan krabben, vijf, acht, tien krabben tegelijk. Hij was er doodsbang voor en vocht met hen, om ze uit zijn net te verjagen. Bij oogenblikken keerde hij zich om en overtuigde zich vol bezorgdheid of de zee nog wel altijd afnam.
“Zijt gij zeker dat zij zich terugtrekt?” vroeg hij aan Hector.
Deze vergenoegde zich met een hoofdnikje. Wat hem betreft, hij vischte dapper voort, als iemand die de juiste plekken kent. Zoo vaak hij zijn net ophaalde, had hij dan ook handenvol garnalen. Als hij dit aan Estella’s zijde deed, wierp hij zijn vangst in het korfje van de jonge vrouw. En zij lachte dan, gaf een knipoogje in de richting van haar man en bracht haar vinger aan de lippen. Zij zag er allerliefst uit, gekromd over den langen houten stok, of wel het blonde hoofd neerbuigende over het net, geheel opgewonden van nieuwsgierigheid om, te weten wat zij gevangen had. Een zachte bries deed het water verstuiven, dat van het touwwerk afdroop en als een regen wegviel, haar in een waas van dauw hullende, terwijl hare kleeding, die nu eens opfladderde, dan weder om haar heen plakte, de bevalligheid harer fijne vormen deed uitkomen.
Zij hadden aldus sedert bijna twee uren voortgevischt, toen zij ophield om een oogenblik uit te rusten, zij was buiten adem, hare lichtkleurige korte haartjes waren van zweet doortrokken. Om haar heen bleef het eene onmetelijke woestijn, vervuld van altijd voortruischende vrede, alleen scheen de zee van eene siddering bevangen, was het als werd hare murmelende stem luider. De hemel, die in vuurgloed van den laten namiddag gedompeld was, had eene lichtblauwe, bijna grijze kleur verkregen, en in weerwil van die bleeke tinten van dien smelkom, voelde men niets van hitte, steeg er koelte uit het water op, die het schelle van de zon als wegveegde en verzachtte. Wat Estella vermaakte, was, dat zij op al de rotsen eene menigte punten zag, welke zich zwart en heel duidelijk afteekenden. Het waren garnalen-visschers evenals zij, wier gestalte ongelooflijk klein scheen, niet grooter dan een mier, bespottelijkheid van onbeduidendheid in deze onmetelijkheid, wat niet wegnam, dat men elk hunner kon opmerken, de kromming van hun rug, als zij hunne netten voortduwden, of hunne uitgestrekte en bewegelijke armen, die [115]op de hoekige pooten van een vlieg geleken, wanneer zij hun vangst uitzochten, en tegen het zeewier en de krabben vochten.
“Ik verzeker u dat zij op komt zetten!” riep mijnheer Chabre vol zielangst uit. “Kijk slechts! Die rots daarginds lag straks nog bloot”.
“Zeer zeker komt zij opzetten”, eindigde Hector met ongeduld ten antwoord te geven. “Het is juist als zij stijgt dat men de meeste garnalen vangt”.
Maar mijnheer Chabre had het hoofd verloren. De laatste maal dat hij het net optrok, had hij een zonderlinge visch naar omhoog gehaald, een soort zeeduivel, die hem angst aanjoeg met den monsterachtigen kop, en hij had er genoeg van gekregen.
“Laat ons heengaan! laat ons heengaan! herhaalde hij. “Het is altijd dom zich bloot te stellen”.
“Maar men zegt u immers dat men beter visschen kan, als de zee komt opzetten!” antwoordde zijne vrouw.
“En zij zet geducht op!” voegde Hector er halfluidend bij, terwijl zijne oogen ondeugend begonnen te flikkeren.
De golven strekten zich inderdaad verder uit en bespoelden onder luide gedruisch de rotsen. Nu en dan nam het water onverwachts een gansche landtong in. Het was de zegevierende zee, die zich weder voet voor voet meester maakte van het grondgebied waar zij sedert eeuwen met haar schuim overheen zweepte. Estella had een plas ontdekt, beplant met lange grashalmen, even buigzaam als haren, en zij ving er reusachtige garnalen; zij baande zich een spoor door het wier heen, eene open ruimte achter zich latende zooals een maaier dat zou hebben gedaan. Zij spartelde tegen, weigerde zich van daar weg te laten rukken.
“Zooveel te erger voor u!” riep mijnheer Chabre uit, met eene stem vol tranen. “Het is dollemanswerk; wij zullen er nog allen bij omkomen”.
En hij verwijderde zich eerst, vol wanhoop de diepte der gaten peilende, met behulp van den stok van zijn net. Toen hij zich op twee of driehonderd pas afstands van hen bevond, haalde Hector Estella eindelijk over hem te volgen.
“Wij zullen het water tot aan de schouders krijgen”, zeide hij glimlachend. “Een waar bad voor mijnheer Chabre...... Zie eens hoe diep hij reeds wegzinkt”. [116]
Sedert het oogenblik waarop zij zich op weg begeven hadden, droeg de jonge man de half verlegen, half bekommerde uitdrukking van een minnaar, die zich voorgenomen heeft eene liefdesverklaring af te leggen en er den moed niet toe vindt. Bij het werpen der garnalen in Estella’s korfje, had hij wel beproefd hare vingers te ontmoeten. Maar hij was blijkbaar verwoed over zijn gemis aan stoutmoedigheid, en indien mijnheer Chabre verdronken ware, zou hij dat alleraardigst hebben gevonden, want voor het allereerst zat mijnheer Chabre hem in den weg.
“Weet gij wat?” zeide hij eensklaps. “Gij moest op mijn rug klimmen, dan zou ik u dragen. Gij zult anders doornat worden.... Welnu klauter er toch op!”
En hij bukte zich voorover. Zij weigerde, verward en blozend. Maar hij werd ruw tegen haar, en riep haar toe dat hij verantwoordelijk voor hare gezondheid was. Zij gehoorzaamde dus, daarbij de beide handen op de schouders van den jongenman leggend. Stevig als een rots, hief hij zich weder omhoog, als droeg hij slechts een vogel om den hals. Hij verzocht haar zich goed vast te houden en schreed met groote passen door het water heen.
“Het is immers rechtsaf, niet waar mijnheer Hector?” riep mijnheer Chabre, wien de golven reeds in den rug drongen, op klagenden toon uit.
“Ja, rechtsaf, altijd door rechtsaf”.
En terwijl de echtgenoot voor hen uit bleef loopen bibberend van angst en de zee tot onder zijne schouders voelende stijgen, waagde Hector het een der kleine handen te kussen, die zich om zijn hals strengelden. Estella wilde ze terugtrekken, maar hij zeide haar zich niet te verroeren, want dat hij anders voor niets meer instond. En andermaal begon hij hare handen te kussen. Zij waren koel en zout, hij drukte haar de bittere weelde van den oceaan in.
“Ik bid u, laat mij met rust”, herhaalde Estella, den schijn aannemende alsof zij boos was. “Gij maakt waarlijk misbruik van den toestand. Ik spring in het water als gij opnieuw begint”.
Hij begon opnieuw en zij nam volstrekt geen sprong, hij omklemde nog altijd hare enkels en verslond nog steeds, zonder een woord te zeggen, hare handen, het oog gevestigd houdende op hetgeen men nog zien kon van den [117]rug van mijnheer Chabre, het eindje van een tragischen rug, die bij elke schrede, dreigde te verdwijnen.
“Rechtsaf, zegt gij?” smeekte de echtgenoot.
“Linksaf, zoo gij verkiest!”
Mijnheer Chabre sloeg linksaf en slaakte een kreet. Hij was tot aan den hals onder water gekomen, zijn dasstrik verdronk, en Hector, die zich thans geheel op zijn gemak gevoelde, legde zijne bekentenis af.
“Ik heb u lief, mevrouw......”
“Zwijg mijnheer, ik beveel het u”.
“Ik heb u lief ik aanbid u en...... tot hiertoe heeft de eerbied mij het stilzwijgen opgelegd”.
Hij zag haar niet aan, maar ging voort met groote passen door het water te stappen, terwijl de zee hen tot aan de borst steeg.
De gansche toestand kwam haar zoo grappig voor, dat zij niet kon laten luidkeels te lachen.
“Komaan, zwijg liever”, hernam zij op heel natuurlijke toon, hem tevens een tikje op den schouder gevende. “Wees verstandig en val vooral niet om!”
Dat tikje vervulde Hector van verrukking: het verdrag was bezegeld, en ziende dat de echtgenoot nog altijd aan zijn wanhoop overgeleverd bleef, riep de jonge man hem vroolijk toe:
“Rechtuit nu!”
Toen zij op het strand aangekomen waren, wilde mijnheer Chabre eene opheldering geven.
“Op mijn woord van eer, ik ben bijna omgekomen!” stotterde hij. “Het is de schuld van mijn laarzen....”
Maar Estella opende haar koft en toonde hem hoe deze vol garnalen was.
“Hoe? Hebt gij dat alles gevangen?” riep hij vol verbazing uit. “Gij kunt prachtig visschen!”
“O!” sprak zij glimlachend, Hector daarbij een blik toewerpend. “Mijnheer heeft geweezen hoe te doen”.
De Chabre’s zouden nog slechts twee dagen te Piriac doorbrengen. Hector scheen geheel verslagen, woedend en toch ootmoedig. Wat mijnheer Chabre betreft hij ging [118]elken ochtend zijne gezondheid na en toonde zich radeloos.
“Gij kunt de kust toch niet verlaten zonder de rotsen van Castelli te hebben gezien”, sprak Hector op zekeren avond. “Wij moeten voor morgen een wandeling op touw zetten”.
En hij lichtte zijn voorstel toe. De rotsen bevonden zich slechts op een kilometer afstands. Zij liepen over een uitgestrektheid van een halve mijl langs de zee, er waren veel grotten en half omgeworpen door de golven. Volgens hem, kon men geen woester schouwspel genieten.
“Welnu, dan zullen wij morgen gaan”, eindigde Estella. “Is de weg daarheen lastig?”
“Neen, er zijn twee of drie doortochten, waar men natte voeten krijgt, dat is alles”.
Mijnheer Chabre wilde echter niet eens meer zijne voeten nat maken. Sedert zijn bad, had hij de garnalenvangst opgegeven, droeg hij de zee een kwaad hart toe. Hij verzette zich dan ook zoo heftig mogelijk tegen het plan van dien wandeltocht. Het was bespottelijk zich aldus bloot te gaan stellen; wat hem betrof, hij zou nooit te midden van die rotsen afdalen, want hij gevoelde geen lust de beenen te breken, door rond te springen als een gems; als het dan volstrekt noodzakelijk was, zou hij hen van de hooge kust af vergezellen, maar daarmede betoonde hij zich nog heel inschikkelijk. In de hoop hem tevreden te stellen, kwam Hector op een plotselingen inval.
“Luister”, zeide hij, “Gij komt langs het wachthuis van Caselli. Welnu! gij kunt daar binnen gaan en schelpvisch koopen bij de lieden van den seinpost.... Zij hebben er altijd prachtige, die zij bijna voor niets afstaan.”
“Dat is nog eens een denkbeeld”, hernam de voormalige graankooper, die weder goed geluimd werd. “Ik zal een mandje meenemen, om er mij nog eens mede vol te proppen”.
En zich met eene geestige bedoeling tot zijne vrouw keerende, voegde hij erbij: “Nu ditmaal zal het misschien helpen!”
Den volgenden dag moest men op laag water wachten, om zich op weg te begeven. Maar aangezien Estella niet gereed was, geraakte men in den late en ging men eerst om vijf uur van huis. Hector beweerde echter dat men niet door den vloed overvallen zou worden. De jonge vrouw droeg slechts linnen laarzen over de bloote voeten. Zij zag [119]er heel aardig uit in een grijs linnen japon, die heel kort was, en door haar werd opgenomen, zoodat men haar fijne enkels gewaar werd. Wat mijnheer Chabre aangaat, hij was keurig gekleed in een witten broek en een jasje van alpaga. Zijn parasol vergezelde hem weer en hij hield een korfje vast, de gewichtige uitdrukking op het gelaat van een Parijsche burger, die zelf zijne inkoopen op de markt gaat doen.
De weg, dien men af te legen had om de eerste rotsen te bereiken, was niet gemakkelijk. Men liep over een met drijfzand overdekt strand, waar de voeten in wegzonken. De voormalige graankoopman hijgde als een trekos.
“Nu! ik laat u aan uw lot over en ga naar boven”, zeide hij ten laatste.
“Heel goed, sla dat pad daarginds in”, gaf Hector ten antwoord. “Verderop, zou de weg voor u versperd zijn.... Wilt gij niet dat ik u helpen zal?”
En ze zagen hem de hoogte beklimmen. Toen hij daar aangekomen was, zette hij zijn parasol op, zwaaide met zijn hand en riep uit:
“Ik ben er, het is hier beter! Maar geen onvoorzichtigheden, hoort gij? Ik blijf u trouwens gadeslaan”.
Hector en Estella drongen te midden der rotsen binnen. De jongeman, die hooge laarzen droeg, sprong van steen tot steen, met heel de krachtige bevalligheid en behendigheid van een bergjager. Vol dapperheid koos Estella dezelfde steenen uit, en antwoordde, zoo vaak hij zich omwendde, teneinde te vragen:
“Wilt gij dat ik u de hand reik?”
“Neen, zeker niet. Gelooft gij mij dan een grootmoedertje?”
“Het is alsof men zich thuis bevindt”, herhaalde Estella vroolijk. “Men zou uwe rotsen in een salon kunnen plaatsen!”
“Wacht maar, wacht maar!” sprak Hector, “Gij zult eens zien”.
Zij bereikten aldus een smallen doortocht een soort spleet, die tusschen twee reusachtige rotsblokken gaapte. In een holte zag men daar een poel, een waterkom, die den weg versperde.
“Nooit kom ik daar doorheen!” riep de jonge vrouw uit.
Hij bood aan haar daar overheen te dragen; maar zij weigerde en schudde langzaam het hoofd; zij wilde niet [120]meer gedragen worden. Hij ging daarop overal naar groote steenen zoeken en poogde een brug te bouwen. De steenen gleden echter uit en zonken in de diepte van ’t water.
“Geef mij de hand, ik zal springen”, eindigde zij te zeggen, ongeduldig wordende.
En zij nam een tekorten sprong, zoodat een harer voeten in de plas terecht kwam. Dat wekte lachlust op en nauwelijks waren zij uit den smallen doortocht gekomen, of zij slaakten een kreet van bewondering.
“Zoo! zijt gij daar!” riep mijnheer Chabre van de hoogte af. “Ik maakte mij al ongerust, ik was u kwijt geraakt...... Maar waarlijk, die afgronden zijn schrikwekkend!”
Hij hield zich, voorzichtigheidshalve, op zes pas afstands van den zoom. Zijn parasol beschutte hem en zijn mand hing aan zijn arm. Hij voegt er bij:
“Gij moet oppassen: de zee klimt al sterk”.
“Wij hebben den tijd, wees maar niet bang”, gaf Hector ten antwoord.
Estella, die zich neder had gezet, vond geen woorden tegenover den eindeloozen horizon. Vlak voor haar verhieven zich drie door de golven afgeronde granieten zuilen, als de reusachtige kolommen van een verwoesten tempel. En daarachter spreidde de volle zee zich uit, bestraald door het gulden licht van het zesde middaguur. Haar tint was koningsblauw, bezaaid met sterretjes. Heel in de verte, tusschen twee pilaren in, wierp een klein zeil een schitterend witte vlek daarop, als de vleugel van een zeemeeuw die over het water heenstrijkt. Reeds zag men uit den bleeken hemel de mist neerdalen van het naderende schemeruur. Nooit nog had Estella zich doordrongen gevoeld van zulk een groote, teedere weelde.
“Kom mede”, voegde Hector haar zachtkens toe, terwijl zijne hand haar aanraakte.
Zij sidderde, en stond op, vervuld van een kwijnend gevoel van overgave.
“Dat is het wachthuis, nietwaar, dat gebouwtje met dien mast?” riep mijnheer Chabre. “Ik ga schelpvisch koopen, en zal u wel inhalen”.
Ten einde, de ontzenuwde loomheid af te schudden, waardoor zij overmeesterd werd, begon Estella nu hard te loopen als kind. Zij sprong over de plassen heen, zij drong voort naar de zee, aangegrepen door den lust den top te [121]beklimmen van eene opeenstapeling van rotsen, welke bij hoog water een eiland vormen moest. En toen zij na met moeite omhoog te zijn geklauterd, te midden van de spleten, de punt daarvan bereikte, en op den hoogsten steen post vatte, was zij blij de gansche tragische vernieling der kust te kunnen overzien. Haar smal profil teekende zich tegen de reine lucht af, hare rokken fladderen als een vlag in den wind.
Bij het neerdalen, boog zij zich heen over al de gaten, die zij op haar weg ontmoette. Tot in de minste holten zag men kleine, rustige, sluimerende meren van volkomen doorschijnend water, welks heldere spiegel aan den hemel weerkaatste. In de diepte vormden smaragdgroene halmen een romantisch woud. Alleen groote, zwarte krabben, sprongen daar als kikvorschen in het rond, en verdwenen weer, zonder het water troebel te maken. De jonge vrouw was in gepeins verzonken, alsof haar blik was binnengedrongen in geheimzinnige landen, groote onbekende en gelukkige streken. Toen zij aan den voet der kusthoogten wedergekeerd waren, bespeurde zij dat haar metgezel zijn zakdoek met krabben had gevuld.
“Dat is voor mijnheer Chabre”, zeide hij. “Ik zal het hem gaan brengen”.
Mijnheer Chabre kwam juist wanhopig aanloopen.
“Zij hebben zelfs geen mossel in het wachthuis”, riep hij. “Ik had wel gelijk, toen ik niet hierheen wilde komen!”
Maar zoodra de jonge man hem van verre de krabben had getoond, kwam hij tot bedaren. Hij stond verstomd van de vlugheid waarmede hij naar boven klauterde, langs een aan hem alleen bekenden weg, tegen een rots aan, die even glad scheen als een muur. Het was nog roekeloozer daar weer af te dalen.
“Het scheen niets te beduiden”, zeide Hector. “Het is zoo goed als een trap; men moet alleen maar de trede vinden”.
Mijnheer Chabre wilde dat men op zijne schreden terug zou keeren, de zee werd onrustbarend. En hij smeekte zijn vrouw althans naar boven te komen, en een gemakkelijk paadje te zoeken. De jonge man begon te lachen en antwoordde dat er geen weg voor dames te vinden was, dat men nu wel tot het eind toe door moest gaan. Zij hadden buitendien de rotsen nog niet gezien.
Mijnheer Chabre was dus wel verplicht over de kusthoogten [122]voort te blijven wandelen. De zon ging onder, zoodat hij zijne parasol sloot en er zich van bediende als van een stok. In de andere hand hield hij zijn korf met krabben.
“Gevoelt gij u vermoeid?” vroeg Hector zachtjes.
“Ja, een weinig”, gaf Estella ten antwoord.
Zij nam zijn arm. Zij was niet afgemat, maar gevoelde zich al meer en meer overmeesterd door eene heerlijke overgave. De ontroering welke haar aangegrepen had, toen zij den jongen man op de helling der rotsen had gezien, deed haar nog innerlijk voortbeven. Zij schreden langzaam over een eindweegs strand heen. Onder hun voeten kraakte de met overblijfselen van schelpen bestrooide bodem, als de paden van een tuin, en zij sprak niet meer. Hij wees haar twee breede spleten aan, het Hol van den Waanzinnigen Monnik en de Grot van de Kat. Zij trad daar binnen sloeg de oogen op en neer en werd door eene kleine rilling bewogen. Toen zij hun tocht vervolgden over mooi, fijn zand, blikten zij elkander aan, nog steeds zwijgend en glimlachend. De zee steeg verder, met korte, ruischende golven, maar zij hoorden haar niet. Mijnheer Chabre begon boven hun hoofd te schreeuwen en zij hoorden hem evenmin.
“Maar het is gekkemanswerk!” herhaalde de voormalige graanhandelaar, onder het zwaaien van zijn parasol en zijn mand met krabben. “Estella!...... mijnheer Hector!...... luistert dan toch! gij zult omsingeld worden. Uwe voeten steken reeds in het water!”
Maar zij gevoelden de frischheid der kleine golven niet eens.
“Nu? wat is er? eindigde de jonge vrouw.
“O, zijt gij het, mijnheer Chabre!” zeide de jonge man. “Het is niets, maak u niet ongerust.... Wij hebben nog slechts de Grot van Mevrouw te bezoeken.”
Mijnheer Chabre maakte een wanhopig gebaar en voegde erbij:
“Het is waanzinnig! Gij zult verdrinken”.
Zij luisterden al niet meer. Om aan den toenemenden vloed te ontkomen, liepen zij langs de rotsen voort en bereikten ten laatste de Grot van Mevrouw. Het was een holte gegraven in een blok graniet, dat eene overhellende berg vormde. Het zeer hooge gewelf was afgerond als dat van eene breede kerk. Tijdens stormen had het geschuifel [123]van het water de wanden gepolijst en glansrijk gemaakt als agaatsteen. In den somberen rotskloof trokken rooskleurige en blauwe aderen prachtige en barbaarsche arasbesken, als hadden wilde kunstenaars deze balzaal voor de koninginne der zee versierd. De kiezelsteenen op den grond, die nog nat waren behielden een doorschijnend iets, dat hen deed gelijken op een schat van edelgesteenten. In de diepte was een bank van zand, heel zacht en droog, zoo lichtgeel dat zij bijna wit scheen. Estella had op het zand plaats genomen. Zij bekeek de grot.
“Men zou hier kunnen leven”, prevelde zij.
Maar Hector, die sedert eenige oogenblikken de zee scheen gade te slaan, hield zich plotseling of hij zeer verslagen was.
“Och, lieve hemel! wij zitten gevangen! De golven sluiten ons den weg af...... Wij hebben nog twee uur hier te wachten”.
Hij trad naar buiten en het hoofd opheffende, zocht hij mijnheer Chabre. Mijnheer Chabre bevond zich op de hoogte juist boven de grot, en riep zegevierend uit, zoodra de jonge man aangekondigd had dat zij opgesloten zaten:
“Wat heb ik u gezegd? Maar gij wilt ook nooit naar mij luisteren!...... Bestaat er eenig gevaar?”
“Hoegenaamd geen”, antwoordde Hector. “De zee dringt niet verder dan vijf of zes meter de grot binnen. Maak u maar niet bang, want wij kunnen er in de eerste twee uren niet uitkomen”.
Mijnheer Chabre werd boos. Zou men dan niet kunnen eten? Hij was hongerig, hij! En het was al een heel vervelende grap!
Al brommende, ging hij op het korte gras zitten, en plaatste zijn parasol aan zijn linker- en zijn mandje aan zijn rechterhand.
“Ik zal wachten, er valt niets anders aan te doen!” riep hij. “Keer tot mijne vrouw terug, en zorg dat zij geen kou vat”.
In de grot ging Hector naast Estella zitten. Na een tijdlang gezwegen te hebben durfde hij het wagen hare hand te grijpen en zij trok deze niet terug. Zij staarde voor zich uit. De schemering viel in, een stof van schaduw deed langzaam aan de wegstervende zon verbleeken. Aan den horizon nam de hemel een teerkleur aan, zacht violet getint, en de zee strekte zich, van lieverlede donker wordende, [124]uit, zonder een enkel zeil. Meer en meer drong het water de grot binnen, met zacht gedruisch de doorschijnende kiezelsteentjes voorrollende. Het bracht heel de weelde der zee mede, een streelende stem, een doordringende geur, beladen met verlangens.
“Estella, ik heb u lief”, herhaalde Hector, en hij bedekte hare handen met kussen.
Zij antwoordde niet, zij was als verstikt, zij gevoelde zich als opgeheven door die aanwassende zee. Thans half uitgestrekt op het fijne zand, geleek zij eene dochter der wateren, die overvallen en reeds weerloos zou zijn. En eensklaps drong de stem van mijnheer Chabre vroolijk en luchtig tot hen door.
“Hebt gij geen honger? Ik kom er van om!... Gelukkig heb ik mijn mes bij mij. Ik neem reeds een voorproefje, weet gij, ik eet de krabben op”.
“Ik heb u lief Estella”, herhaalde Hector, die haar in zijne armen gestrengeld hield.
De avond was zeer donker, de witte zee verlichtte den hemel. Aan den ingang der grot, slaakte het water een lange klacht, terwijl onder het gewelf een laatste schemering van daglicht was weggestorven. Een geur van vruchtbaarheid steeg uit de levende golven op. Estella liet langzaam het hoofd op Hector’s schouder neerzinken. En de avondwind nam hunne zuchten mede. Daarboven, bij het licht der sterren, at mijnheer Chabre werktuigelijk zijne schelpvisch op. Hij at er zich ziek aan, en slikte alles, zonder brood naar binnen.
Het was negen maanden na haar terugkeer te Parijs, dat de mooie mevrouw Chabre het levenslicht aan een jongen schonk. Mijnheer Chabre nam verrukt dokter Guiraud ter zijde en herhaalde vol trots:
“Het zijn de krabben, ik durf er de hand voor in het vuur steken!.... Ja, een mand vol krabben, die ik op zekeren avond heb gegeten, o! onder zeer bijzondere omstandigheden...... Maar toch had ik nooit gedacht, dokter, dat schelpvisch zulk eene kracht zou bezitten”. [125]
Na een ziekte van drie dagen ben ik op een Zaterdagmorgen om zes uur gestorven. Mijn arme vrouw zocht een poosje in den koffer, waarin zij ’t linnengoed bewaarde. Toen zij opstond en mij zag liggen, met geopende oogen, zonder de geringste ademhaling, raakte zij mijn gezicht aan en boog zich over mij heen, nog altijd geloovende aan een bezwijming. Daarna viel die angst haar op ’t lijf en als waanzinnig riep zij uit, in tranen losbarstende:
“Mijn God, mijn God! Hij is dood!”
Ik hoorde alles, doch de klanken klonken mij zwak toe, alsof zij van verre kwamen. Mijn linkeroog alleen nam nog een schemer van licht waar, een witachtigen glans, waarin de voorwerpen zich schenen op te lossen; mijn rechteroog was volkomen verlamd. ’t Was een soort verdooving van mijn gansche lichaam, alsof een bliksemstraal mij had ter aarde geslagen.
Mijn wil was weg; geen zenuw van mijn lichaam gehoorzaamde mij meer.
En in dezen staat van vernietiging leefden mijn gedachten alleen, langzaam en traag, maar helder en klaar.
Mijn arme Marguerite weende, terwijl zij op de knieën voor ’t bed lag, op wanhopigen toon uitroepende:
“Hij is dood, o God, hij is dood!”
Was dit dus de dood, die wonderlijke toestand van gevoelloosheid, dit vleesch met machteloosheid geslagen, terwijl het verstand niet ophield te werken? Was het mijn ziel, die zich in mijn hersenen had terug getrokken, alvorens voor goed haar vleugelen uit te slaan? Sinds mijn kindsheid leed ik aan zenuwtoevallen. Nog klein zijnde, hadden wreedaardige koortsen mij op den rand van ’t graf gebracht. Zoo zachtjes aan was mijn omgeving er aan gewoon geraakt mij ziekelijk te zien en ik zelf had Marguerite verboden een geneesheer te halen, toen ik den dag na onze aankomst te Parijs, in de rue Dauphine, waar wij gemeubileerde kamers hadden, te bed was gaan liggen.
Met wat rust zou ik wel wat opknappen; ’t was niet anders dan vermoeienis van de reis. Ik was evenwel buitengewoon [126]angstig. Wij hadden in alle haast de provincie verlaten, arm en nauwelijks in staat om te kunnen wachten op het eerste maandgeld, dat ik beuren ging als boekhouder.
En nu sleepte de ziekte mij ten grave.
Was dit echter wel de dood? Ik had mij voorgesteld een nacht nog zwarter, een stilte nog grooter. Reeds als kind was ik bang om te sterven. Daar ik teer en zwak was en de menschen mij medelijdend liefkoosden, voelde ik wel dat ik geen lang leven zou hebben en men mij vroegtijdig onder den grond zou stoppen. De gedachte aan de koude aarde maakte mij zoo angstig, dat ik mij aan de idée niet wennen kon, schoon zij mij dag en nacht vervolgde. Grooter wordende was deze indruk mij bijgebleven. Een enkele maal, na dagen van langdurige overdenking, meende ik mijn vrees overwonnen te hebben.—Wel ja, men stierf en dan was het uit; de heele wereld zou eens sterven, niets kon gemakkelijker en beter zijn. Ik begon er bijna om te lachen en keek den dood vlak in ’t gezicht. Daarna beving mij plotseling een kille huivering en het was alsof een reuzenhand mij boven een gapenden afgrond heen en weer slingerde. En de gedachte aan den vochtigen grond rees weer bij mij op en verdreef al mijn rust en kalmte. Wat ben ik ’s nachts niet dikwijls met een schok wakker geworden, niet vermoedende welke ijskoude adem mijn slaap had verdreven, de handen vouwende en stamelend: “Mijn God, mijn God! ik moet sterven!” Een ontzettende angst beklemde mijn borst, de noodzakelijkheid van den dood scheen mij allerverschrikkelijkst toe in de nevelen van ’t ontwaken.
Slechts met moeite kwam ik weer in slaap, de sluimering verontrustte mij, zoozeer geleek hij op den dood. Als ik de oogen eens sloot om ze niet weer open te doen!
Ik weet niet of anderen ook die kwellingen verduurd hebben. Zij hebben mijn leven verwoest. De dood stelde zijn koud lichaam tusschen mij en al wat ik lief had. Ik herinner mij nog de gelukkige oogenblikken, welke ik in ’t bijzijn van Marguerite doorbracht. Gedurende de eerste maanden van ons huwelijk, als zij ’s nachts aan mijn zijde sliep en ik aan haar dacht, het hoofd vervuld van schoone toekomstdroomen, dan bedierf de gedachte dat wij ééns moesten scheiden al mijn vreugde, maakte een einde aan al mijn hoop. Ja, wij zouden elkander moeten verlaten, [127]misschien morgen, misschien vandaag nog. En een vreeselijke wanhoop maakte zich van mij meester, ik vroeg mij af waartoe het geluk van ’t samenzijn dan wel diende, daar ’t moest uitloopen op een losrukken van de teederste banden. Mijn verbeelding drong al verder door in dien treurigsten der toestanden.
Wie zou het eerste heengaan, zij of ik? Die onzekerheid deed mij de tranen in de oogen krijgen, bij de gedachte aan ons verwoeste jonge leven. De beste oogenblikken van mijn bestaan had ik plotseling vlagen van droefgeestigheid, welke niemand begreep. Had ik het een of andere gelukje gehad, dan verwonderde men er zich over mij treurig te zien. Dat kwam doordat plotseling de gedachte aan mijn vernietiging als een bliksemstraal door het ijle lichaam van mijn geluk was geschoten.
Het verschrikkelijke “waartoe dient dat alles?” klepte als een doodsklok in mijn ooren. Het verschrikkelijkste van mijn kwelling was echter, dat ik haar met een soort geheime vrees moest verborgen houden. Ik durfde niemand mijn nood klagen. Zij aan zij liggende, sidderen man en vrouw soms met éénzelfde huivering als het licht is gedoofd; geen van beiden spreekt, want men praat niet over den dood, evenmin als men sommige obscene woorden uitspreekt. Men is zoo bang voor hem zooals men de teekenen zijner sekse verbergt.
Over al die dingen dacht ik na, terwijl ik mijn lieve Marguerite hoorde weenen. Het speet mij zoo dat ik geen middel wist om haar verdriet te verzachten, door haar te zeggen, dat ik niet meer leed. Als de dood werkelijk niet anders was dan deze verdooving van het lichaam, dan had ik toch ongelijk gehad hem zoo te vreezen.
’t Was een toestand van weldadige rust, waarin men geen pijnen meer voelde, geen zorgen meer kende. Mijn geheugen vooral was buitengewoon helder en mijn geheele leven ontrolde zich voor mij als een panorama. Een vreemde en onverklaarbare aandoening maakte zich van mij meester; het was of een verre stem mijn levensgeschiedenis in het oor fluisterde.
Op onzen trouwdag, te Guérande, herinner ik mij dat zij in tranen is uitgebarsten en toen wij weer thuis kwamen moest zij van japon veranderen, daar degene, dien zij had gedragen, doornat was van de regen.
Toen ik zeven jaar was, ging ik daar met mijn vader [128]dikwijls heen en traden wij daar om flensjes te eten het vervallen huis binnen van de ouders van Marguerite welke uit de bewerking der naburige zoutgroeven een schamel bestaan schepten.
Daarop herinnerde ik mij het college te Nantes, waar ik groot werd, mij vervelend tusschen de oude muren en met het voortdurend verlangen in mij naar de wijde horizonten van Guérande, de groote moerassen, die zich uitstrekten zoover het oog reikte, aan den voet van de stad en de groote zee, overwelfd door den oneindigen hemel.
Aan den horizont dezer zonnige herinneringen, dook plotseling een groote wolk op; mijn vader stierf en ik kreeg een betrekking bij de administratie van het ziekenhuis, waar ik een eentonig leven ging leiden, slechts opgevroolijkt door de bezoeken, welke ik Zondags bracht aan het oude huisje aan den weg naar Piriac. De zaken gingen daar hoe langer hoe slechter; de zoutgroeven brachten bijna niets meer op en de landstreek ging meer en meer achteruit. Marguerite was toen nog maar een kind. Zij hield veel van mij, omdat ik haar nu en dan voortduwde in den kruiwagen. Later, den morgen toen ik haar ten huwelijk vroeg, begreep ik aan haar verschrikt gelaat, dat zij mij afschuwelijk vond. De ouders stemden echter dadelijk toe, daar dit huwelijk hen aanmerkelijk zou verlichten, en zij, onderworpen als altijd, zeide toen geen neen. Eenmaal gewend aan de idee mijn vrouw te zullen worden, schikte zij zich in haar lot.
Vooral de herinnering aan een plekje dicht bij Guérande aan den weg naar Piriac, was bijzonder levendig. De weg draait daar eenigszins en een klein dennenbosch bedekt de rotsachtige helling.
Ziedaar de geschiedenis van mijn jeugd. Geruimen tijd hebben wij in het kleine plaatsje geleefd. Een goeden dag echter, van mijn werk terugkomende, vond ik mijn vrouw in tranen badende. Zij verveelde zich zoo, zij wilde weg, de wereld in. Door iederen stuiver, dien ik niet direct noodig had, te besparen, had ik na verloop van een half jaar een klein spaarpotje gemaakt; eenige werkzaamheden buiten de kantooruren hadden mij hierbij geholpen.
Een oud vriend mijner familie deed sinds geruimen tijd moeite om een betrekking voor mij te Parijs te vinden; eindelijk het bericht van zijn slagen ontvangende, nam ik mijn vrouw mede, gelukkig haar verveling te kunnen doen [129]eindigen. In den trein lachte zij. De banken der 3de klasse waren ’s nachts een te harde rustplaats en ik nam haar op mijn knieën, opdat zij niet al te zeer het gemis van ons mollig bed zou voelen.
Dit wat het verleden aangaat.
Thans ben ik dood; in het smalle ledikant dat op deze gemeubileerde gehuurde kamer staat, ben ik zooeven gestorven en mijn vrouw ligt op de knieën voor mijn leger en schreit.
De witte vlek, die lang in mijn linker oog schitterde, verbleekt langzamerhand; ik herinner mij de kamer echter volkomen. Links stond de latafel, rechts was de schoorsteen, waarop in ’t midden een pendule zonder slinger onveranderlijk zes minuten over tienen aangaf. Het venster zag in de zwarte diepte der rue Dauphine uit. Daardoor bewoog zich geheel Parijs met een gedreun dat de ruiten er van rinkelden.
Wij kenden te Parijs niemand. Wij hadden ons vertrek zooveel mogelijk vervroegd en eerst den volgenden Maandag verwachtte men mij op het kantoor.
Toen ik het bed moest houden, ondervond ik een vreemde gewaarwording; ’t was of ik, na een reis van vijftien uren in den trein en het wilde rumoer der drukke straten, in deze kamer werd gevangen gehouden.
Mijn vrouw had mij met haar glimlachende goedheid opgepast, doch ik voelde hoezeer zij was ontroerd.
Van tijd tot tijd begaf zij zich naar het venster en zag de straat in; doodsbleek keerde zij terug, verschrikt door het groote Parijs, waar van elke steen haar onbekend was en dat loeide en bruiste aan hare voeten.
Wat zou zij doen als ik het bed niet meer kon verlaten, wat moest zij beginnen in deze reuzenstad, zonder steun alleen, van alles onwetend?
Marguerite had mijn hand, die machteloos van het bed afhing, in de hare genomen en kuste die, terwijl zij half-waanzinnig herhaalde:
“Olivier, antwoordt mij dan toch...... Mijn God hij is dood! hij is dood!”
De dood was dus niet de totale vernietiging van het gansche zijn, want ik hoorde en dacht. Het eindelooze niets was sinds mijn kindschheid een schrikbeeld voor mij geweest. Ik kon mij die geheele vernietiging van mijn wezen niet voorstellen, een eeuwen en eeuwen lang niets, totaal [130]niets zijn, zonder dat ooit dat bestaan weer een aanvang nemen kon. Ik huiverde soms als ik in een courant het jaartal las van de toekomstige eeuw: dan zou ik niet meer leven en dat toekomstjaar, dat ik niet zien zou, waarin ik niet meer zijn zou, vervulde mij met angst en ontzetting. Was ik niet de wereld en zou alles niet vernietigd worden, als ik vernietigd werd?
Over het leven te kunnen denken als men dood is, dat was altijd mijn verlangen geweest. Dit was echter ongetwijfeld de dood niet. Ik zou aanstonds weer tot het leven terugkeeren, dat voelde ik. Ik zou mij uit het bed voorover buigen en Marguerite weer in mijn armen sluiten. Wat een vreugde, te weten dat wij weder vereenigd waren, wat zouden wij elkander nog meer beminnen!
Ik zou nog twee dagen nemen om wat uit te rusten en daarna zou ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden.
Een nieuw en gelukkig leven zou voor ons liggen.
Marguerite had ongelijk zich zoo wanhopig te toonen; ik voelde nu de kracht in mij het hoofd om te wenden, maar aanstonds als zij weder uitriep: “Hij is dood! mijn God, hij is dood!” zou ik haar een kus op het voorhoofd drukken en haar toefluisteren, heel zacht, om haar niet te verschrikken:
“Wel neen, lief kind. Ik sliep alleen maar. Gij ziet wel dat ik leef en u bemin”.
Op het gesnik van Marguerite wordt plotseling de deur geopend en een stem roept uit:
“Wat scheelt er dan aan, buurvrouw?...... Weer een crisis zeker, nietwaar?”
Ik heb die stem herkend. ’t Was die van een oude dame, juffrouw Gabin, die op dezelfde verdieping woonde als wij. Met ons lot begaan, had zij zich sedert onze aankomst zeer behulpzaam getoond. Al aanstonds had zij ons haar geschiedenis verteld. Een onmeedoogend huisheer had den vorigen winter haar meubelen doen verkoopen en [131]sinds dien tijd had zij met haar dochtertje Adèle, een meisje van tien jaar, hier een gemeubileerde kamer betrokken. Beiden maakten zij lampenkappen, waarmee zij hoogstens een gulden daags verdienden.
“Mijn God, is het al gedaan?” vroeg zij zachter sprekende.
Ik merkte dat zij nader trad. Zij zag mij aan en bevoelde mij, terwijl zij zeide:
“Arme kleine! arme kleine!”
Marguerite snikte als een kind. Juffrouw Gabin hielp haar opstaan en deed haar in den fauteuil neerzitten, die dicht bij den schoorsteen stond. Toen beproefde zij haar te troosten. “Gij moet uzelf niet geheel van streek maken. Toen ik Gabin verloor, deed ik even als gij; ik heb in drie dagen geen nat of droog gebruikt. Dat geeft echter alles niets, integendeel het maakt den toestand nog erger...... Wees toch in ’s hemelsnaam verstandig”.
Langzamerhand snikte Maguerite minder luid. Zij was buiten machte, slechts nu en dan barstte zij nog eens in een tranenstroom los. In dezen tusschentijd nam de oude dame bezit van de kamer, alsof het de hare was.
“Vermoei je met niets, herhaalde zij. Dédé is juist wat werk wegbrengen; buren moeten elkaar helpen, zeg ik altijd...... Zeg eens uw koffers zijn nog niet eens heel uitgepakt; er is toch linnengoed in de latafel, niet waar?”
Ik hoorde haar de latafel openen. Zij nam ongetwijfeld een servet, dat zij op de tafel uitspreidde. Eindelijk hoorde ik haar een lucifer aanstrijken en ik begreep dat zij een der kaarsen op den schoorsteen aanstak. Ik volgde ieder harer bewegingen en gaf mij rekenschap van haar minste daden.
“Die arme mijnheer”, hoorde ik haar zeggen, “’t Is goed dat ik u heb hooren schreien”.
De lichtglans, dien ik tot nog toe vaag in mijn linkeroog had opgevangen, verdween plotseling.
Juffrouw Gabin kwam mij de oogen dicht doen. Den druk harer vingers had ik niet gevoeld. Toen ik evenwel begreep wat er gebeurd was, voelde ik een koude rilling mij verstijven.
De deur was onderwijl weder geopend, en Dédé, het kleine meisje van tien jaar, trad binnen, op schellen toon roepende:
“Mama! mama! ha, ik wist wel dat u hier waart. Zie [132]eens hier, drie francs en twee centimes...... Ik heb twintig dozijn lampenkappen weggebracht”.
“St! St! Stil toch!” zei haar moeder tevergeefs. Daar de kleine niet ophield, wees zij haar op het bed en ik voelde dat Dédé verschrikt terugweek naar de deur.
“Slaapt mijnheer?” vroeg zij zachtjes.
“Ja, ga nu maar spelen!” antwoordde juffrouw Gabin.
Het kind verwijderde zich echter niet. Ongetwijfeld staarde zij mij met groote verschrikte oogen aan, vaag den rechten toestand begrijpende. Plotseling scheen zij door een wilde angst te worden aangegrepen, zij liep weg, een stoel omstootende.
“Hij is dood, mama, hij is dood!”
Eenige oogenblikken van diepe stilte volgden. Marguerite, doodelijk vermoeid in haar fauteuil liggende, schreide niet meer. Juffrouw Gabin zwierf aldoor door de kamer. Op zachten toon vervolgde zij den loop harer gedachten:
“De tegenwoordige kinderen begrijpen toch alles! Daar heb je die kleine bijvoorbeeld. De hemel weet hoe ’n goede opvoeding ik haar geef. Als ik haar een boodschap laat doen of wanneer zij het werk wegbrengt, tel ik de minuten, welke zij wegblijft, om te zien of zij langs den weg vliegt of niet. Zij begrijpt alles en met een oogopslag heeft zij nu al gezien hoe de zaken staan. Toch heeft zij nog maar eens een doode gezien, haar oom François, en toen was zij nog maar vier jaar oud. De tegenwoordige kinderen zijn echter geen kinderen meer”. Voor de variatie stapte zij op een ander onderwerp over:
“Zeg eens, mijn beste, je moet zoo zachtjes aan om de noodige formaliteiten denken, het aangeven op ’t stadhuis en de noodige toebereidselen maken voor de begrafenis. Je bent echter niet in een toestand om, je met al die dingen te bemoeien...... Ik zal je helpen, hoor. Wil ik eens zien of mijnheer Simoneau thuis is?” Marguerite antwoordde niet.
Dit alles woonde ik bij als iemand, die iets heel van verre aanschouwt. Soms scheen het mij toe of ik door de kamer zweefde als een teere vlam, terwijl een vreemde wanstaltige massa, mijn lichaam, bewegingloos op het bed lag uitgestrekt. Ik had zoo gaarne gezien dat Marguerite de hulp van dien mijnheer Simoneau van de hand gewezen had. Gedurende mijn kortstondige ziekte had ik hem drie of vier malen gezien. Hij bewoonde een naburige kamer [133]en betoonde zich zeer gedienstig. Juffrouw Gabin had ons medegedeeld dat hij zich maar tijdelijk te Parijs ophield, waar hij eenige oude schuldvorderingen inde van zijn vader, die onlangs gestorven was. ’t Was een groote knappe jonge man, sterk gebouwd. Ik verwenschte hem, misschien wel alleen omdat hij er zoo gezond en sterk uitzag. Den vorigen dag was hij nog bij ons geweest en ik was er verre van aangenaam door gestemd geworden hem zoo naast Marguerite te zien zitten. Zij was zoo lief, zooals zij daar naast hem zat.
Met doordringende blikken had hij haar aangezien, terwijl zij hem glimlachend toevoegde, dat zij het zoo hartelijk vond, dat hij nog eens naar ons kwam zien.
“Daar is mijnheer Simoneau al,” zei juffrouw Gabin, de kamer weer binnentredende. Hij duwde de deur zachtjes open. Marguerite barstte opnieuw in tranen uit. De tegenwoordigheid van dezen vriend, den eenigen man, dien zij kende, wekte opnieuw haar droefheid op. Hij beproefde niet haar te troosten. Zien kon ik hem niet, doch in de duisternis, die mij omringde, riep ik zijn gestalte voor mijn gedachten op en ik onderscheidde hem duidelijk, verdrietig de arme vrouw in zoo’n treurigen toestand te vinden. Wat moest zij niet schoon zijn, zooals zij daar zat, haar blonde haren losgeknoopt, met haar bleek gelaat, de kleine handjes gloeiende van de koorts.
“Beschik vrij over mij, juffrouw,” zeide Simoneau zacht. “Wanneer u mij met alles wilt belasten......” Zij antwoordde hem slechts met eenige afgebroken woorden.
Toen de jonge man zich terugtrok trad juffrouw Gabin op hem toe; ik hoorde dat zij, langs mij heengaande, hem van geld sprak. ’t Kostte altijd veel geld en zij vreesde dat de arme vrouw geen cent meer bezat. In ieder geval kon men haar eens vragen. Simoneau wist echter de oude vrouw het zwijgen op te leggen. Hij wilde niet dat men Marguerite met iets lastig viel. Hij zou naar ’t stadhuis gaan en zorgdragen voor de begrafenis.
Toen het weer stil werd, vroeg ik mij af of die verschrikkelijke toestand lang zou duren. Ik leefde, want ook zelfs de kleinste bijzonderheden ontgingen mij niet. Opnieuw beproefde ik mij van mijn toestand rekenschap te geven. Ik moest in een dier toestanden van verlamming zijn, waarover ik zoo dikwijls had hooren spreken. Reeds in mijn jeugd was ik aan dergelijke aanvallen onderhevig [134]geweest, die soms uren aanhielden. Ongetwijfeld bevond ik mij weder in een dergelijken toestand, die mij stijf en onbewegelijk maakte als een doode en mijn omgeving in den waan bracht dat ik gestorven was. Het hart zou evenwel weer beginnen te kloppen en het bloed zou opnieuw door mijn lichaam stroomen om kracht te geven aan mijn zenuwen en spieren; ik zou weer ontwaken en Marguerite troosten.
Zoo redeneerende beproefde ik mijzelven geduldig te stemmen.
Uren verliepen. Juffrouw Gabin had haar dejeuner medegebracht. Marguerite weigerde echter ieder voedsel.
De namiddag ging voorbij. Door het venster daalden de geluiden uit de rue Dauphine naar binnen.
Eenige beweging aan den koperen kandelaar, die op het marmeren waschtafeltje stond, deed mij vermoeden dat men de kaars verwisselde.
Eindelijk kwam Simoneau terug.
“Wel?” vroeg hem de oude vrouw op zachten toon.
“Alles is in orde”, antwoordde hij. “Morgen om elf uur wordt hij begraven...... Maak u over niets bezorgd en spreek er niet over met de ongelukkige vrouw.”
Niettemin herhaalde juffrouw Gabin:
“De dokter is nog niet gekomen voor de lijkschouwing”.
Simoneau zette zich naast Marguerite, sprak haar moed in en zweeg. “Morgen om half elf uur wordt hij begraven.” Die woorden klonken in mijn ooren als het luiden van een doodsklok. En die dokter, die komen moest voor den lijkschouw, zooals juffrouw Gabin zei! Hij zou doen wat hij kon om mij weer te doen ontwaken. In angstige spanning wachtte ik op zijn komst.
De dag ging echter zonder wederwaardigheden voorbij.
Juffrouw Gabin was, om, geen tijd te verliezen, haar lampenkappen gaan halen. Marguerite vroeg zij verlof Dédé weer bij haar te mogen hebben; “’t is niet goed,” zeide zij, “dat kinderen zoolang alléén zijn.”
“Kom dan maar weer hier,” zei ze zacht, de kleine meetroonende, “doch pas op en kijk dien kant niet, of je zal hebben”.
Zij verbood haar mij aan te zien, daar zij dit minder welvoegelijk vond. Dédé zag mij echter van terzijde ongetwijfeld voortdurend aan, want ik hoorde hoe haar moeder haar op den arm sloeg en op driftigen toon herhaalde: [135]
“Werk of je gaat weer heen en dan komt vannacht die mijnheer je aan je beenen trekken.”
Moeder en dochtertje zaten beiden aan onze tafel.
Het geluid der schaar, die nu en dan in de lampenkappen knipte, drong flauw tot mij door; een secuur werkje zeker, want het knippen ging uiterst langzaam. Om mijn klimmende angst te stillen, telde ik de keeren.
Slechts het geritsel der scharen klonk door het vertrek.
Marguerite was zeker van vermoeienis in slaap gevallen. Twee maal stond Simoneau op. De gedachte, dat hij van Marguerite’s slaap zou gebruik maken om heur haren met zijn lippen aan te raken, kwelde mij ontzettend.
Ik kende dien man in ’t geheel niet en toch wist ik dat hij mijn vrouw beminde. Een lachje van de kleine Dédé verbitterde mij nog meer.
“Waarom lach je zoo gek?” vroeg haar heur moeder. “Pas op of ik breng je weer buiten...... Kom, vertel eens, waar lachte zoo om?”
Het kind stamelde. Zij had niet gelachen, zij had gehoest. Ik voor mij geloofde dat zij had gezien hoe Simoneau zich over Marguerite boog en dat haar dit allerdwaast had toegeschenen.
Toen de lamp was opgestoken, werd er weer geklopt.
“Ha! daar is de dokter”, zei de oude vrouw.
Inderdaad was het de dokter. Hij verontschuldigde zich volstrekt niet over zijn late komst. Ongetwijfeld was hij dien dag al verscheidene trappen op en af geweest. Daar de lamp de kamer maar flauwtjes verlichtte, vroeg hij:
“Is het lichaam hier?”
Marguerite was bevende opgestaan. Juffrouw Gabin had Dédé buiten de deur gezet, daar een kind niet overal bij behoefde te wezen; zij deed ook alle moeite mijn vrouw naar het venster te krijgen, teneinde haar het onaangename gezicht te sparen.
De geneesheer naderde met haastige schreden. Ik giste dat hij moe, druk en ongeduldig was. Had hij mijn hand aangeraakt? Had hij de zijne op mijn hart gelegd? Ik wist het niet, doch het scheen mij toe dat hij zich alleen maar met een onverschillig uiterlijk over mij had gebogen.
“Zal ik de lamp nemen om u bij te lichten?” vroeg Simoneau op beleefden toon.
“Neen, niet noodig,” antwoordde de dokter zacht. Wat? [136]Niet noodig! Die man had mijn leven in zijn hand en oordeelde ’t niet noodig mij nauwkeurig te onderzoeken. Ik was niet dood. O, ik had het zoo gaarne willen uitschreeuwen: “Ik ben niet dood!”
“Hoe laat is hij gestorven?” hernam hij.
“Vanmorgen om zes uur”, antwoordde Simoneau.
Een storm van woede stak in mij op. O, niet te kunnen spreken, geen lid te kunnen verroeren!
De dokter ging voort:
”’t Is vreeselijk ongezond weer...... Niets is zoo vermoeiend als die eerste lentedagen”.
En hij verwijderde zich. Mijn leven was het dat daar heen ging. Kreten, tranen, vloeken verstikten mij, verscheurden bijna mijn toegeschroefde keel. O, die ellendeling, dien de gewoonte tot een machine had gemaakt, en die aan het doodsbed kwam enkel en alleen om een formaliteit te vervullen. Die man wist dus niets! Zijn heele wetenschap was dus niet veel meer dan één leugen, dat hij met een enkelen oogopslag niet het leven van den dood kon onderscheiden. Hij ging heen, hij ging heen!
“Bonsoir, mijnheer”, zeide Simoneau.
Een oogenblik van stilte. De geneesheer maakte waarschijnlijk een buiging voor Marguerite, die zich omkeerde, terwijl juffrouw Gabin het venster sloot. Daarop hoorde ik hem de kamer verlaten en zijn schreden kraken op de trap.
’t Was dus voorbij! Mijn vonnis was geveld! Mijn laatste hoop verdween met dien man. Werd ik voor den volgenden morgen elf uur niet wakker, dan zou men mij levend begraven. Deze gedachte was zoo ontzettend, dat ik het bewustzijn verloor omtrent alles wat er om mij heen voorviel. Het was een bezwijming in den dood zelf. Het laatste geluid dat mijn gedachten nog bereikte, was dat der scharen van juffrouw Gabin en Dédé.
De treurige doodenwaak begon. Niemand sprak meer. Marguerite had geweigerd in de naburige kamer te gaan slapen. Zij lag daar achterover in haar fauteuil, met bleek gelaat en gesloten oogen, aan wier wimpers de tranen blonken. Stil in het halfduister zat Simoneau tegenover haar en wendde de oogen niet van haar af. [137]
Met geen mogelijkheid ben ik in staat mijn doodstrijd van dien morgen te schetsen. De herinnering er aan is mij bij-gebleven als een benauwden droom, waarin mijn gewaarwordingen zóó wonderlijk, zóó zonderling waren, dat het mij uiterst moeilijk zou vallen ze te beschrijven. Wat mijn kwelling nog grooter maakte was mijn hoop op een plotseling ontwaken. Naarmate het uur van mijn begrafenis nader kwam, werd mijn angst grooter. Alleen tegen den morgen had ik een zuiver begrip van de personen en dingen rondom mij. Het geknerp der jalousiën wekte mij uit mijn verdooving. Juffrouw Gabin had het venster geopend. ’t Moest ongeveer zeven uur zijn, want ik hoorde het geroep der venters in de straat, de schelle stem van een meisje dat vogelkruid verkocht en het schorre geschreeuw van een ander, die “wortelen” riep. Dit ontwakend leven van Parijs stemde mij aanvankelijk kalm; ’t scheen mij onmogelijk toe dat men mij onder den grond stopte, waar alles zoo vol leven was. De herinnering aan een gebeurtenis stelde mij eveneens gerust. Ik herinnerde mij eens een soortgelijk geval als het mijne gezien te hebben toen ik nog in betrekking was aan het hospitaal te Guérande. Een man had daar eveneens vier en twintig uur achtereen geslapen en zijn slaap was zóó diep geweest dat de geneesheeren niet wisten wat zij er van zeggen moesten; deze man was plotseling recht overeind gaan zitten en had aanstonds weder kunnen wandelen. Ik sliep nu reeds vijf en twintig uur. Als ik om tien uur wakker werd, zou ’t nog vroeg genoeg zijn.
Ik trachtte mij rekenschap te geven van de personen, die in de kamer waren en van hetgeen zij deden. De kleine Dédé speelde zeker in de gang, want de deur stond open en een kinderlachje klonk naar binnen.
Simoneau was ongetwijfeld vertrokken; geen enkel geluid verried zijn aanwezigheid. Alleen de pantoffels van juffrouw Gabin klakten over den vloer. Eindelijk begon men te spreken.
“Mijn lieve,” zei de oude vrouw, “’t is werkelijk verkeerd dat je ze niet drinkt terwijl ze warm is. ’t Zal je goed doen.” Zij zei dit tegen Marguerite en het zachte geluid [138]van een filter op den schoorsteen, vertelde mij dat men bezig was koffie te zetten.
“Je begrijpt”, ging zij voort, “dat ik er bepaald trek in had. Op mijn leeftijd is het niet alles te waken en ’t is zoo triestig ’s nachts als een ongeluk in huis is...... Toe drink eens, mijn beste, één kopje maar”.
Zij dwong Marguerite half een kopje te nemen.
“Hè, dat is warm en doet u goed. Je mag vandaag wezenlijk wel wat kracht verzamelen...... Wees nu verstandig en wacht in mijn kamer de dingen af”.
“Neen, ik wil hier blijven”, antwoordde Marguerite op beslisten toon.
Haar stem, welke ik sinds den vorigen dag niet gehoord had, deed mij bijzonder aan. Wat was zij veranderd en door de droefheid als gebroken. O, die lieve vrouw, ik voelde dat zij, als laatste troost, aan mijn zijde was. Ik wist, dat zij de oogen niet van mij afwendde en zij mij beweende met haar gansche hart.
De minuten gingen voorbij. Een oogenblik was er een leven aan de deur, dat ik mij niet verklaren kon.
Men zou gemeend hebben het binnenbrengen van een voorwerp, dat stootte tegen den muur, terzijde van de smalle trap. Aan het vernieuwde snikken van Marguerite begreep ik: het was de doodkist.
“Ge komt te vroeg”, zei juffrouw Gabin, iet of wat wrevelig. “Zet haar maar achter het bed”.
Hoe laat was het dan. Negen uur misschien.
De kist stond daar dus reeds. Ik zag haar in de duisternis van den nacht, geheel nieuw, met haar nieuw geschaafde planken. Mijn God, was dan alles bijna gedaan! Zou men mij dan wegstoppen in dat plankenhok, dat ik aan mijn voeten voelde? En toch was ik in al mijn droefheid gelukkig. Marguerite, ondanks haar zwakte, wilde mij de laatste diensten bewijzen. Zij was het die, geholpen door de oude vrouw, mij kleedde, teeder en zorgvol als een zuster en een echtgenoote. Bij ieder kleedingstuk, dat zij mij aandeed, was het mij of zij mij nog eens in haar armen nam. Haar tranen vielen op mijn gelaat. O, ik had haar gaarne den kus, die zij op mijn voorhoofd drukte, terug gegeven, uitroepende: “Ik leef!” Doch machteloos moest ik blijven liggen als een doode massa.
“Je doet toch verkeerd,” zeide juffrouw Gabin, “het is zonde van de kleeren.” [139]
Tusschen haar snikken door antwoordde Marguerite:
“Laat mij maar begaan, ik wil hem het beste medegeven wat wij hebben”.
Ik begreep dat zij mij mijn trouwpak aantrok. Ik had nog die kleeren, welke ik te Parijs slechts hoopte aan te doen op buitengewone feestdagen. Daarna viel zij afgemat door de inspanning in haar stoel terug.
Toen hoorde ik plotseling de stem van Simoneau. Ongetwijfeld was hij juist binnengekomen.
“Zij zijn beneden,” fluisterde hij.
“Goed, ze zijn niet al te vroeg,” antwoordde juffrouw Gabin, eveneens op zachten toon. “Zeg dat ze boven komen, wij moeten er een einde aan maken”.
“Ik ben bevreesd voor de droefheid der arme vrouw”.
De oude vrouw scheen na te denken. Zij hernam:
“Luister eens, mijnheer Simoneau, goedschiks of kwaadschiks brengt gij haar naar mijn kamer...... Ik wil niet dat zij hier blijft. We doen er haar werkelijk een dienst mee...... In een oogwenk is dan alles gebeurd”.
Die woorden vielen als hamerslagen op mijn hart. Simoneau was op Marguerite toegetreden en smeekte haar niet in de kamer te blijven.
“Bespaar u zelve toch dat verdriet”, drong hij aan.
“Neen, neen,” zei mijn vrouw, “ik blijf hier, tot het laatste oogenblik wil ik bij hem blijven. Denk er aan dat ik niets en niemand in de wereld heb dan hem en dat ik, als hij weg zal zijn, geheel alleen sta”.
Zou Simoneau haar werkelijk vastgrijpen en meenemen? Een oogenblik later klonk een kreet.
Ik wilde overeind springen, woedend als ik was doch mijn lichaam gehoorzaamde mij niet. Ik lag zoo stil, zoo willoos, dat ik zelfs mijn oogen niet kon openen, om te zien wat er om mij heen geschiedde. De worsteling duurde voort, mijn vrouw hield zich aan de meubels vast, uitroepende:
“Heb medelijden, mijnheer, laat mij los, ik wil niet....”
Hij had haar ongetwijfeld zeer stevig in zijn armen want haar klachten werden zacht en teer als die van een kind. Toen voerde hij haar weg en ik stelde mij hem voor, groot en sterk, haar aan zijn borst drukkende en zij de armen om zijn hals geslagen, gebroken, zich aan hem overgevende, haar latende leiden waarheen hij wilde.
“Jongens, dat is niet zonder moeite gegaan!” mompelde [140]juffrouw Gabin. “Nu die van de vloer is, vooruit met de rest!”
In mijn ijverzuchtige woede scheen mij die wegvoering een brutale aanranding en diefstal toe. Ik had Marguerite sedert den vorigen dag niet gezien, maar zoolang zij er was, hoorde ik tenminste haar stem nog. Nu was het echter gedaan, men had haar mij ontstolen, een man had haar meegevoerd voor ik nog onder den grond was gestopt. En in die andere kamer was hij met haar alleen, troostte hij haar, ja, misschien omhelsde hij haar wel. De deur werd opnieuw geopend, ik hoorde het geluid van zware stappen.
“Gauw wat, gauw wat”, zei juffrouw Gabin. “Die dame zou terug kunnen komen”.
Zij sprak tegen onbekende personen, die slechts met een soort gebrom antwoordden.
“Je begrijpt dat ik geen familielid ben; ik ben maar een buurvrouw. Ik verdien er niets mee, hoor! ’t Is louter goedheid, dat ik mij met de zaak bemoei. En lang geen prettig zaakje...... Wat heb ik een nacht achter den rug! ’t Was tegen vier uur zelfs koud. Enfin, ik ben altijd dom geweest op dat punt. Een mensch kan ook te goed zijn”.
De kist werd naar ’t midden van de kamer getrokken.
Het ontwaken kwam niet, ik was dus veroordeeld.
Mijn gedachten werden minder en ik gevoelde mij zoo afgemat, dat het mij zelfs een verlichting toescheen geen hoop meer te hebben.
“Men is niet zuinig geweest op het hout,” zeide een norsche, krakende stem. “De kist is veel te lang”.
“Wel”, voegde een grappenmaker er aan toe, “dan kan hij er zijn gemak van nemen”.
Ik was niet zwaar, iets wat hun zeer aangenaam was, daar zij drie trappen met mij moesten afdalen. Toen zij mij bij de schouders en de voeten opnamen, werd juffrouw Gabin plotseling boos.
“Zoo’n duivelsche meid!” riep zij uit, “die moet overal met haar neus bij zijn...... Wacht, ik zal je leeren door den kier van de deur te kijken”.
’t Was Dédé, die de deur een weinig geopend had en haar hoofd naar binnen stak. Zij wilde mijnheer in de kist zien leggen. Twee klappen weerklonken, gevolgd door een uitbarsting in tranen. Toen de moeder weer binnen trad sprak zij de mannen over haar dochtertje. [141]
“Ze is pas tien jaar en overigens een goed kind, alleen wat nieuwsgierig...... Ik sla haar niet dikwijls, maar ze moet toch leeren gehoorzaam te zijn”.
“Och,” zei een der mannen, “zoo zijn alle kinderen.... Als ergens een doode is, zweven zij daar altoos om heen”.
Men had mij recht uitgestrekt en ik kon mij voorstellen nog in mijn bed te liggen, als mijn rechterarm het niet benauwd gehad had. Dank zij mijn tengere gestalte lag ik overigens heel goed, verzekerde men. “Wacht”, riep juffrouw Gabin, “ik heb zijn vrouw beloofd hem een kussen onder het hoofd te leggen”.
De mannen hadden echter haast, zij frommelden het kussen onder mijn hoofd en smeten het laatste ruw neer. Een van hen zocht vloekend zijn hamer. Men had dien beneden laten liggen en moest hem dus gaan halen. Het deksel werd op de kist gelegd en ’t was of een siddering mijn lichaam doorvoer toen twee hamerslagen den eersten spijker in het hout gedreven. Nu was ’t gedaan, ik had geleefd. Snel volgde de eene spijker op den andere, de hamer klopte met regelmatige slagen. ’t Was of men bezig was een kist met koopwaar in elkaar te hameren. De geluiden drongen nu slechts vaag en zacht tot mij door, op een vreemde wijze weerklinkende. Het laatste gezegde dat ik in de rue Dauphine opving, was dat van juffrouw Gabin:
“Zachtjes, voorzichtig! Pas vooral op bij den tweeden trapleuning, want die houdt niet”.
Men droeg mij weg en ik kreeg de gewaarwording alsof ik in zee werd geworpen en de golven hoog om mij opspatten. Van dat oogenblik af zijn mijn herinneringen echter zeer onduidelijk.
’t Eenige wat ik mij nog goed weet voor te stellen is, dat ik mij rekenschap trachtte te geven van den weg, dien men met mij nam. Ik was in Parijs totaal onbekend en wist ook niet waar het reusachtige kerkhof, waarvan men mij zoo dikwijls had gesproken, gelegen was. Toch prikkelde het mijn verstand nog om te weten of wij rechts of links gingen. De rouwkoets schokte nu en dan verbazend. Het gerol der rijtuigen om mij en het geschuifel der voetgangers, vormden een verward gedruisch dat vreemd in mijn kist weerklonk. Aan een rustpunt komende, werd ik gedragen, iets waaruit ik begreep, dat wij aan een kerk moesten zijn. Toen de rouwkoets zich opnieuw in beweging [142]stelde, verloor ik ook zelfs het flauwste begrip van ’t waar en waarheen.
Het gelui van klokken verkondigde mij echter dat wij weder een kerk passeerden en uit het zachte rijden en minder schudden van den koets maakte ik op dat wij een zandweg hadden ingeslagen. Ik was als een terdoodveroordeelde die ter executie wordt geleid, wezenloos en versuft, hopende dat het maar spoedig gedaan mag zijn en voor wien het laatste oogenblik maar niet komt.
Men stond stil en haalde mij uit den rouwkoets. Het gedruisch van het woelige leven had opgehouden, ik bemerkte dat ik op een stille plaats was, onder de boomen, de wijde hemel boven mijn hoofd. Enkele personen volgden zeker de kist, andere bewoners van het hotel, Simoneau enz.; hun gefluister drong nu en dan tot mij door. Er werd een psalm gezongen en een priester prevelde een en ander in ’t Latijn. Een paar minuten gingen wij verder. Toen voelde ik dat ik plotseling daalde, de touwen schaafden rauw langs de kist. Dat was het einde. Een vervaarlijke schok, als een kanonschot, viel op mijn hoofd, een tweede op mijn voeten, een andere, nog heviger, op mijn buik. Ik vreesde dat mijn kist zou splijten. Toen viel ik in zwijm.
Hoe lang heb ik in dezen toestand doorgebracht? Ik weet het niet. Een eeuw en een seconde duren evenlang in ’t eindeloos niets. Ik was niet meer. Langzamerhand echter drong vaag het bewustzijn dat ik nog bestond, weder op den voorgrond. Een nachtmerrie maakte zich los van den zwarten achtergrond, die mijn horizont afsloot. Mijn verbeelding schiep zich verschrikkelijke beelden en ik droomde wonderlijke droomen.
Ik verbeeldde mij dat mijn vrouw mij te Guérande ergens wachtte; ik had den trein genomen om haar te ontmoeten. Toen deze onder een tunnel doorging, weerklonk plotseling een geluid als een rollen van den donder. Een dubbele instorting had plaats gehad. Geen steen was op onzen trein neergevallen, de wagens waren ongeschonden gebleven; alleen de beide einden van den tunnel, voor en achter ons waren ingezakt en wij bevonden ons dus als ’t ware te midden van hemelhooge bergen. Nu begon een lange en afgrijselijke doodstrijd. Geen hoop was er op ontzet; er zou wel een maand noodig zijn om den tunnel [143]weer vrij te maken en dan zou dit nog niet kunnen geschieden dan met de uiterste voorzorgen en met behulp van reusachtige machines. Wij waren gevangen in een kelder zonder uitgang. Ons aller dood was slechts een kwestie van enkele uren.
Dikwijls, ik herhaal het, had mijn verbeelding zulke voorstellingen in de kleinste bijzonderheden verwerkt. Ik variëerde het drama op alle mogelijke wijzen. Als acteurs had ik mannen, vrouwen, kinderen, meer dan honderd personen, welke mij allerlei variaties aanboden. In den trein bevonden zich eenige levensmiddelen, doch spoedig deed het gebrek aan voedsel zich voelen en zonder elkaar nu onderling op te eten, betwistten de ongelukkigen elkander woedend het laatste stuk brood. Een grijsaard werd met vuistslagen zoo ruw teruggedreven, dat hij bezweek; een moeder verweerde als een wolvin de laatste beten van haar kind. In mijn waggon lagen arm in arm twee jonggehuwden te sterven. Hun laatste hoop was vervlogen en zij bewogen zich niet meer. De weg was overigens vrij, de reizigers stapten uit, dwaalden langs den trein, als losgelaten beesten, die hun prooi zoeken.
Alle klassen vermengden zich; een zeer rijk man, een der hoogste waardigheidsbekleeders weende aan de borst van een werkman, hem familiaar toesprekende. Slechts een paar lampen hadden gebrand en ook het vuur der locomotief was gedoofd. Wilde men van den eenen waggon naar den anderen gaan, dan moest men zich aan de wielen vasthouden om niet te verdwalen; op deze wijze kon men de locomotief bereiken, die als een enorme massa ijzer in de duisternis stond. Niets was verschrikkelijker dan die trein als vastgemetseld onder den grond, als levend begraven met al zijn reizigers, die een voor een stierven.
Ik schepte er vermaak in tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen. Gehuil en gebrul doortrilde de duisternis. Een buurman, dien men niet zag, dien men niet wist dat daar was, stootte plotseling tegen uw schouder, koude en gebrek aan lucht, waren echter dingen waar ik het meest aan leed. Ik was nog nooit zoo koud geweest, ’t was of een sneeuwmantel om mijn schouders geslagen en een ijskoude motregen onophoudelijk op mijn hoofd viel en of mijn borst het gewicht torste van den berg, waaronder wij begraven waren. Daar weerklonk echter een kreet [144]van hoop. Reeds geruimen tijd hadden wij ons verbeeld een dof gedreun te hooren en de gelukkige gedachte dat men bezig was aan onze bevrijding te werken drong zich langzamerhand aan ons op. Een van ons had een holte in den tunnel ontdekt en wij liepen allen toe om aan het einde daarvan het klein stukje van den blauwen hemel te aanschouwen, dat door de opening zichtbaar was. Wij verdrongen ons om de binnenstroomende frissche lucht in te ademen; ja, nu was er geen twijfel meer aan: men werkte aan onze bevrijding. En uit aller mond klonk het: “Gered! Gered!” terwijl de armen werden uitgestrekt naar het stukje hemelblauw.
Die wilde kreet wekte mij uit mijn verdooving. Waar was ik? Ongetwijfeld nog in den tunnel. Ik lag recht uitgestrekt en ik voelde dat rechts en links de harde wanden mijn ledematen drukten.
Ik wilde opstaan, doch stootte hevig het hoofd. Omsloot de rots mij dan geheel en al? Ook het kleine stukje blauwe hemel was verdwenen. Een huivering beving mij, ik klappertandde. Plotseling herinnerde ik mij alles. De schrik deed mijn haren bijna ten berge rijzen.
De vreeselijke waarheid rees in al haar naaktheid voor mij op. Was ik dan eindelijk ontwaakt uit dien toestand van totale verlamming, waarin ik zooveel lange uren had doorgebracht? Ongetwijfeld, want ik kon mij bewegen, ik kon met de handen langs de planken strijken van mijn kist.
Een laatste proef: ik opende den mond, ik sprak, riep Marguerite’s naam. Mijn stem had echter tusschen deze muren van dennenhout een rauwen harden klank, die mij verschrikte. Mijn God, was het dan toch waar? Ik kon loopen, het uitschreeuwen dat ik leefde en mijn stem zou niet gehoord worden, omdat ik opgesloten was, verpletterd onder de aarde?
Ik verzamelde al mijn krachten om kalm te zijn en ernstig na te denken over mijn toestand. Was er geen middel om hier vandaan te komen? In mijn onvaste hersenen begon de droom opnieuw, en bracht ik de opening in de grot in verband met het graf, waarin ik zuchtte. Mijn wijd geopende oogen staarden strak in de duisternis. Misschien bespeurde ik ergens een gat, een spleet, een kiertje licht! Maar er was aldoor niets, niets dan een onpeilbaar zwarte afgrond. Ik had al mijn verstand noodig, wilde ik met [145]vrucht aan mijn bevrijding werken, en daarom verjoeg ik schrikbeelden, die zich aan mij opdrongen en mijn gedachten in de war brachten.
Het grootste gevaar bestond in gebrek aan lucht, waardoor ik stikken moest. De toestand van verlamming, waarin ik verkeerd had was oorzaak geweest dat ik het zoolang zonder lucht had kunnen uithouden, doch thans, nu mijn longen weer werkten, mijn hart weer klopte, zou ik stikken, indien ik niet spoedig mij frissche lucht verschafte. Ook leed ik verschrikkelijk van de koude en ik vreesde weg te sluimeren in een eindelooze bedwelming als zij, die in de sneeuw vallen om niet weer op te staan.
Mijzelven voor oogen stellende dat hetgeen, waar ik de grootste behoefte aan had, kalmte was, voelde ik toch een soort krankzinnigheid naar mijn hersenen opstijgen. Ik poogde mij rekenschap te geven van de wijze waarop iemand begraven werd. Ik lag ongetwijfeld in een vijfjaarlijks graf; dat sloeg aan den eenen kant mijn illusies den bodem in, daar ik te Nantes opgemerkt had dat de voeteinden der laatst neergelaten kisten, in de onmiddellijke nabijheid waren der loopgraven. Ik had in dit geval slechts één plank te verbrijzelen om te kunnen ontsnappen. Lag ik daarentegen in een anderen hoek en drukte op mij aan alle zijden een dikke aardlaag, dan ging ik worstelen met onoverwinnelijke hindernissen. Had ik niet gehoord dat men te Parijs de kisten wel zes voeten diep liet zakken? Hoe door deze ontzettende aardlaag heen te komen.
Wanneer het mij lukte het deksel van mijn kist open te krijgen, zou het zand dan niet op mij vallen en mij oogen en mond vullen? En zou dat dan geen dood zijn, verschrikkelijker nog dan de andere?
Ik voelde niettemin zorgvuldig om mij heen. De kist was ruim, ik kon de armen gemakkelijk bewegen. In het deksel ontdekte ik echter niet één naad. Rechts en links waren de planken slecht geschaafd, maar sterk en stevig bevestigd.
Ik boog mijn arm en bracht hem langzaam naar ’t hoofd. Daar ontdekte ik in de achterplank een knoest, die onder den druk van mijn vinger week; met de grootste moeite gelukte het mij eindelijk hem geheel weg te duwen en mijn vinger thans in de opening brengende, ontdekte ik aan de andere zijde de vette klammige aarde. [146]Dat bracht mij evenwel niet veel verder. Het speet mij zelfs de noest weggeduwd te hebben, alsof de aarde in mijn kist zou kunnen dringen door de opening. Een andere gedachte hield mij een oogenblik bezig; ik klopte tegen mijn kist aan alle kanten om te weten te komen of niet ergens rechts of links een ledige ruimte was. De klank was echter overal dezelfde; toen ik met den voet klopte tegen den daar aangelegen wand, scheen het mij toe dat de klank helderder was. Misschien was het evenwel niet anders dan een gevolg van den weerklank van ’t hout.
Nu begon ik, de gebalde vuisten vooruitgestoken, licht te duwen. Het hout bood weerstand. Ik gebruikte bij een tweede poging ook mijn knieën, mij halverwege oprichtende. Geen gekraak werd vernomen. Toen, al mijn krachten inspannende, drukte ik mijn gansche lichaam zoo hevig, dat mijn botten kraakten. Op dat oogenblik werd ik, geloof ik gek. Tot nog toe had ik weerstand geboden aan den waanzin, die als bedwelmende rook opsteeg naar mijn hersenen. Vooral zorgde ik er voor geen geluid te maken, daar ik begreep dat, indien ik begon te schreeuwen of te roepen, ik reddeloos verloren zou zijn. Plotseling begon ik nu echter te schreeuwen, en te huilen. Ondanks mij zelf stegen de rauwe geluiden uit mijn keel op.
Ik riep om hulp met een stem, welke ik zelf niet herkende, radeloozer wordende bij elken nieuwen schreeuw, het uitgillende dat ik niet sterven wilde. Ik zette mijn nagels in het hout en kronkelde mijn lichaam in allerlei bochten. Hoe lang die crisis duurde weet ik niet, maar nog voel ik de onweerstaanbare hardheid der planken waarmede ik worstelde, nog hoor ik het angstgegil, waarmede ik de kleine ruimte vulde. Een groote afgematheid volgde.
In een toestand van halve wezenloosheid verwachtte ik den dood. De kist was als van steen; nooit zou het mij gelukken haar te doen splijten; en deze zekerheid van mijn onmacht ontnam mij den moed om een nieuwe poging te wagen. Een andere verschrikking, de honger, voegde zich bij de koude en het gebrek aan lucht. Ik bezweek bijna. De toestand, waarin ik mij bevond, werd langzamerhand onhoudbaar. Den vinger in het gat van den noest stekende, krabde ik wat aarde naar binnen en at die op. Mijn lijden werd er te grooter door. Ik beet in mijn armen, [147]echter niet zoo ver durvende gaan tot ik bloed proefde; ik omspande mijn vleesch echter met mijn tanden, begeerig er in te bijten. O, wat verlangde ik op dat oogenblik naar den dood! Mijn gansche leven had ik gebeefd en gesidderd voor het eindelooze niets en nu begeerde ik niets anders, nu riep ik het aan, nu kon het niet zwart en eindeloos genoeg zijn.
Wat dwaas dien droomloozen slaap, die eeuwigheid van stilte en duisternis te vreezen! De dood was slechts alleen daarom goed, omdat hij het gansche zijn met één slag vernietigde. O, weg te zinken in de aarde, te slapen als de steenen, niets, niets meer te zijn.
Onwillekeurig dwaalden mijn vingers nog langs de wanden. Plotseling prikte ik mij aan mijn linkerduim en die kleine pijn wekte mij uit mijn bedwelming. Wat was dat dan? Ik zocht nog eens en herkende een spijker, een spijker, door den timmerman verkeerd geslagen en die den rand van de kist niet bereikt had. Hij was lang en buitengewoon puntig, alleen de kop zat in het deksel en ik voelde dat hij bewoog. Van dat oogenblik af had ik slechts één gedachte; dien spijker te hebben.
Ik bracht mijn rechterhand over mijn buik heen en begon hem heen en weer te wiegelen. Hij raakte niet veel losser en ik bemerkte dat het een heele onderneming was. Dikwijls verwisselde ik mijn hand, want de linker, met welke ik er niet te best bij kon, werd spoedig moe.
Onderwijl ik hiermede bezig was, rees een heel verlossingsplan in mijn hoofd op. Die spijker werd mijn redder. Ik moest hem hebben, ’t kostte wat het wilde.
Zou ik hem echter vroeg genoeg krijgen? De honger kwelde mij verschrikkelijk, ik moest rusten, ten prooi aan een afmatting, die mijn handen machteloos maakte en mijn hersenen hun helderheid deed verliezen. De druppels bloed, welke uit mijn duim kwamen, had ik opgezogen. Toen beet ik plotseling diep in mijn arm en dronk mijn bloed, wakker geschud door den pijn, opgewekt door dien lauwen zoeten wijn, die mijn mond bevochtigde. Met beide handen den spijker aanvattende, slaagde ik er eindelijk in hem los te rukken.
Van dat oogenblik af, geloofde ik aan mijn redding.
Mijn plan was eenvoudig. Ik plaatste de punt van den spijker in het deksel en een lange lijn trekkende poogde ik die al dieper en dieper te maken tot een volkomen [148]spleet ontstond. Mijn handen verstijfden; ik hield echter hardnekkig vol. Toen ik meende het hout genoeg te hebben gespleten, keerde ik mij langzaam om, legde mij op den buik en mij opheffende op de knieën en ellebogen, drukte ik uit alle macht. Het deksel kraakte, maar spleet niet. De gleuf was niet diep genoeg. Weer moest ik mij met groote moeite op den rug leggen en het werk opnieuw beginnen.
Eindelijk waagde ik een nieuwe poging en ditmaal barstte het deksel van het eene einde tot het andere.
Ik was nog niet gered, dat was duidelijk, doch de hoop herleefde in mijn hart. Ik hield op met duwen en bleef een oogenblik beweegloos zitten uit vrees van onder een zandstorting bedolven te worden. Mijn plan was mij van het deksel te bedienen als van een schild, terwijl ik een put zou graven met mijn handen.
Ongelukkig deden zich hier groote bezwaren voor: de klompen aarde, die zwaar op het deksel drukten, maakten dat ik er geen beweging in kon krijgen; nooit zou ik den grond bereiken, daar de aarde mij nu reeds aan alle zijden half verpletterde en mijn gelaat in het slijk drukte. Een groote vrees kwam opnieuw over mij, toen, mij rechtuit strekkende om ergens een steun te vinden, ik de plank, welke de kist aan het voeteind afsloot, voelde wijken.
Nu trapte ik krachtig met de voeten, vermoedende dat daar een graf was, ’t welk men bezig was te graven.
Plotseling hingen mijn voeten in ’t vrije. Mijn vermoeden was juist geweest; daar bevond zich een pas gedolven graf. Slechts een kleine aard laag had ik te doorworstelen om in dat graf te vallen. Groote God, ik was gered! Een oogenblik bleef ik op den rug liggen op den bodem van den kuil. Het was nacht. Op het fluweelen hemelveld glinsterden de sterren. De lentewind wuifde mij nu en dan den geur der bloesems toe. Lieve God, ik was gered, ik haalde weer adem, ik werd weer warm. Ik barstte in tranen uit en ik stamelde, de handen vroom uitgestrekt naar de oneindige ruimte boven mij: “Wat is het goed, wat is het heerlijk te leven!” [149]
Mijn eerste gedachte was mij naar den bewaker van het kerkhof te begeven en mij naar huis te laten brengen. Onbestemde gedachten hielden mij echter terug. Ik zou die menschen ongetwijfeld verschrikken.—Bovendien, waartoe zou ik mij haasten nu ik weer de beschikking had over mijn doen en laten? Ik betastte mijn lichaam, en bemerkte dat ik geen ander letsel bekomen had dan den beet mijner tanden in den linkerarm; het beetje koorts, dat er gevolg van was, prikkelde mij en gaf mij een ongehoopte kracht. Zeker, zonder steun kon ik zeer goed loopen.
Ik haastte mij volstrekt niet. Allerlei gedachten doorkruisten mijn brein. Dicht bij mij, in den kuil, had ik de gereedschappen der gravers ontdekt en ik vond het goed het gat dicht te stoppen, dat door mij gemaakt was, opdat niemand van mijn terugkeer in het leven kennis zou dragen. Ik handelde echter zoo, zonder nu juist te weten waarom, ik vond het enkel onnoodig dat het overal bekend ware, alsof het een schande was te leven, wanneer de geheele wereld mij doodverklaard had. Binnen een half uur was het laatste spoor van mijn opstanding verdwenen en sprong ik uit den kuil.
Wat een heerlijke nacht! Een diepe stilte heerschte op het kerkhof.
De zwarte boomen stonden daar als onbewegelijke schimmen, temidden der spookachtige witheid der grafsteenen. Toen ik zocht te bepalen waar ik mij bevond, zag ik plotseling hoe de helft van den hemel schitterde als een lucht bij brand. Daar lag Parijs. Ik wandelde dien kant uit, een laan doorloopende, in de duisternis van het gebladerte. Ik had echter nog geen vijftig passen gedaan of ik moest van vermoeienis rusten.
Ik zette mij op een steenen bank.
Nu nam ik voor het eerst mijn kleeren in oogenschouw. Ik was geheel gekleed, zelfs mijn schoenen ontbraken niet. Het eenigste wat ik miste was een hoed. Hoe dankbaar was ik Marguerite voor de zorgen, waarmede zij mij had omringd. De gedachte aan haar deed mij weder opstaan. Ik wilde haar zien.
Aan het einde der laan belemmerde een muur mij den voortgang. Ik klom op een grafmonument en wist mij boven [150]op den muur te werken. Eenmaal zoover, liet ik mij aan de andere zijde naar beneden vallen. De schok was hevig. Gedurende eenige minuten wandelde ik in de verlaten straat, die het kerkhof omringt. Ik was volkomen onkundig van de plaats, waar ik was, doch ik herhaalde bij mijzelf, met de stijfhoofdigheid van een idée fixe, dat ik in Parijs moest terugkeeren en dat ik dan de rue Dauphine wel zou vinden. Menschen gingen mij voorbij, doch ik vroeg hen niet naar den weg, wantrouwend, bevreesd mij aan iemand te verraden. Thans weet ik dat een hevige koorts in mij brandde en mijn hersenen volkomen in de war waren.
Toen ik eindelijk een ruime straat bereikte, voelde ik alle kracht mij in eens ontzinken en ik viel machteloos op het trottoir neer.
Gedurende drie weken bleef ik buiten kennis. Toen ik de oogen weer opsloeg, bevond ik mij in een onbekende kamer. Een man zat aan mijn bed en paste mij op. Hij vertelde mij niet anders dan dat hij, mij op een morgen op den boulevard Montparnasse gevonden hebbende, mij mede had genomen. ’t Was een oud-geneesheer, die geen praktijk meer uitoefende. Toen ik hem bedankte, antwoordde hij mij dat mijn toestand hem belangwekkend was voorgekomen en dat hij mij met geen ander doel had meegenomen, dan om mijn ziekte te bestudeeren. Gedurende de eerste dagen van mijn herstelling stond hij mij niet toe hem iets te vragen. Van zijn kant trachtte hij ook omtrent mij niets te weten te komen. Nog acht dagen lang behield ik het bed, het hoofd nog doodelijk zwak, niet pogende mij iets te herinneren, daar elke herinnering slechts vermoeienis en verdriet was. Vrees en schaamte vervulden mijn ziel. Als ik weer uit mocht, zou ik alles onderzoeken. Misschien had ik in mijn hevige koortsen een naam laten ontsnappen; de geneesheer maakte echter geen enkele toespeling op het een of ander. Zijn weldadigheid was bescheiden.
Eindelijk kwam de zomer en op een Juni-morgen kreeg ik verlof een kleine wandeling te doen. ’t Was een heerlijke morgen en de vroolijke zonnestralen gaven een gloed van jeugd en schoonheid aan het oude Parijs. Ik wandelde kalm en bedaard, bij iedere dwarsstraat den voorbijgangers den weg vragende naar de rue Dauphine. Eindelijk bereikte ik haar en met moeite herkende ik het hotel, [151]waar wij waren afgestapt. Een kinderlijke vrees beving mij. Als ik plotseling voor Marguerite stond, zou zij misschien het van schrik besterven. Het beste was de oude juffrouw Gabin in den arm te nemen. Ik vond het echter verre van aangenaam tusschen ons beiden een tusschenpersoon noodig te hebben.
Het huis schitterde in de gouden zonnestralen. Ik had het herkend aan het restaurant, dat zich op de eerste verdieping bevond en vanwaar wij dagelijks ons diner bekwamen. Ik sloeg de oogen op naar het laatste venster van de derde verdieping aan den linkerkant. Het stond wijd open. Plotseling vertoonde zich in de opening het bovenlijf eener jonge vrouw; een jonge man, die haar blijkbaar achtervolgde, bracht het hoofd vooruit en kuste haar in den hals. Dat was Marguerite niet. Ik verwonderde mij er echter volstrekt niet over haar daar niet te vinden. Alles scheen mij een droom toe.
Een oogenblik stond ik besluiteloos in de straat er over denkende naar boven te gaan en het verliefde paartje te ondervragen, dat lachende uit het venster lag, in de volle zon.
Ik besloot evenwel het kleine restaurant hetwelk beneden was, binnen te treden. Ik moest volmaakt onkenbaar zijn, door de koorts was mijn baard verbazend gegroeid en mijn gelaat als met rimpels doorploegd. Mij aan tafel zettende bemerkte ik juffrouw Gabin, die binnen kwam met een kop, welken zij met koffie liet vullen; zij vatte voor de toonbank post en begon met de eigenares des restauratie de nieuwtjes van den dag te bespreken. Ik luisterde scherp toe.
“Wel”, vroeg de eigenares der restauratie, “die arme kleine van drie hoog is dus besloten?”
“Natuurlijk”, antwoordde juffrouw Gabin, “wat kon zij beter doen! Mijnheer Simoneau had haar zooveel vriendschap bewezen! Hij had zijn zaken tot een goed einde gebracht, een schitterende erfenis gehad en stelde haar voor hem te volgen naar zijn geboortestad, om daar haar intrek te nemen bij een oude tante, die behoefte had aan een persoon, welke zij geheel kon vertrouwen”.
De dame achter de toonbank lachte eens.
Ik boog mij dieper over de courant, die ik met bevende handen vasthield.
“Natuurlijk loopt dat op een huwelijk uit”, hernam juffrouw [152]Gabin. “Ik heb echter, dat kan ik u verzekeren, niets gezien, dat minder netjes was. De kleine beweende haar echtgenoot en de jonge man gedroeg zich in alles bescheiden en beleefd. Gisteren zijn zij vertrokken. Als de rouw verstreken is, kunnen zij doen wat zij willen.”
Op dit oogenblik werd de deur der restauratie geopend en Dédé kwam binnen.
“Mama, kom je niet boven? Ik wacht op je, kom gauw”.
“Dadelijk hoor!” zeide de moeder.
Luisterende naar het gesprek der beide vrouwen, stond het kind daar, brutaal ondeugend als een kleine straatbengel op het plaveisel van Parijs opgegroeid.
“Alles daargelaten”, ging juffrouw Gabin verder, “kon de doode niet vergeleken worden met mijnheer Simoneau. Neen, dat was een beklagenswaardige echtgenoot. Geen cent rijk! Voor een levenslustige vrouw als juffrouw Marguerite is zoo iemand op den duur onuitstaanbaar.... Simoneau daarentegen is rijk en sterk als een reus....”
“O”, viel Dédé in de rede, “ik heb hem eens gezien toen hij zich aan ’t scheren was. Hij heeft haar onder de armen”.
“Wil je wel eens weggaan!” riep de oude vrouw uit, haar een duw gevende. “Je steekt altijd je neus in zaken, waar je niet mee noodig hebt”.
Tot besluit voegde zij er aan toe:
“Kortom, de andere deed maar verstandig om uit te stappen. ’t Was wezenlijk het beste, dat hij doen kon”.
Toen ik mij weer in de straat bevond, liep ik langzaam; mijn beenen waren als gebroken. Ik leed echter niet al te zeer. Ik lachte zelfs even, toen ik mijn schaduw op het plaveisel zag. Ja, ik was wèl tenger en min en ’t was misschien een dwaasheid van mij geweest Marguerite te trouwen. Ik herinnerde mij hoe zij zich te Guérande verveeld had, hoe zij vol ongeduld haar dagen had doorgebracht in een vermoeiende eentoonigheid. De lieve vrouw was goed genoeg geweest. Ik had echter nooit de plaats van minnaar bij haar ingenomen, het was veeleer een broeder, dien zij in mij beweende.
Waarom zou ik opnieuw haar leven in de war brengen? Een doode is niet jaloersch. Toen ik het hoofd oprichtte zag ik den tuin van het Luxemburg voor mij.
Ik ging hem binnen en zette mij in de zon, vervuld van vredige gedachten. De gedachte aan Marguerite was die [153]aan een lieve herinnering geworden. Ik zag haar in een provinciestadje gelukkig, gevierd, bemind; zij was nog schooner geworden en had vijf kinderen: drie jongens en twee meisjes. Kom, ik had mij een goed mensch getoond met te sterven en ik mocht al dat goede niet vernietigen met opeens weer levend te worden.
Sinds dien tijd heb ik veel gereisd en zoowat overal een beetje geleefd. Ik ben een middelmatig man, die heeft gewerkt en gegeten als iedereen. De dood verontrust mij niet meer; hij schijnt mij echter te willen laten leven en ik begin waarlijk bang te worden, dat hij mij vergeet. [154]
Op dien dag, het was tegen vijf uur ’s morgens, drong de zon vlug en opgewekt het kamertje binnen, hetwelk ik bewoonde bij mijn oom Lazare, den pastoor van het gehucht Dourgues. Breede, gele stralen beschenen mijne gesloten oogleden, en ik werd wakker, in licht badende.
Mijn witgekalkt vertrek, met zijn muren en meubels van wit hout, had iets zeer opwekkends. Ik ging aan het venster zitten, en keek naar de Durance, die in haar volle breedte tusschen het donkere groen van het dal heenstroomde. Frissche koelten bewaaiden mijn gelaat; het gemurmel der rivier en der boomen, scheen mij naar buiten te roepen.
Heel zachtjes opende ik mijne deur. Om uit te gaan, was ik genoodzaakt de kamer van mijn oom door te loopen. Ik sloop dus op de teenen voort, bevreesd als ik was dat de brave man, die nog, met glimlachend gelaat, in slaap verzonken lag, door het gekraak mijner zware schoenen gewekt zou worden, en beefde er voor dat ik de kerkklok het Angelus zou hooren luiden. Sedert eenige dagen, volgde oom Lazare mij overal met een bedroefde, toornige uitdrukking. Hij zou mij misschien verhinderd hebben naar den oever der rivier te gaan en mij onder de wilgen aan den waterkant te verbergen, om er in het voorbijgaan Babet te bespieden, het lange bruine meisje, dat met de nieuwe lente voor mij was opgedaagd.
Maar mijn oom was in diepen slaap gedompeld. Ik gevoelde eene soort wroeging hem te misleiden en op deze wijze te ontkomen. Een oogenblik bleef ik turen op zijn rustig gelaat, dat verzacht werd door de sluimering, en geheel verteederd herinnerde ik mij den dag, waarop hij mij was komen afhalen in de kille, verlaten woning, waaruit men mijne moeder grafwaarts droeg. Wat al teederheid, en toewijding en verstandige raadgevingen had hij sedert dien niet voor mij overgehad! Hij had mij zijne wetenschap [155]en zijne goedheid, heel zijn verstand en heel zijn hart geschonken.
Een oogenblik kwam ik in de verzoeking hem toe te roepen:
“Oom Lazare, sta op! laat ons samen een wandeling gaan maken, langs den oever der Durance, door die lanen waarvan gij zooveel houdt. De frissche lucht en de opgaande zon zullen u goed doen. Gij zult eens zien welk een eetlust gij bij uwe thuiskomst zult hebben.”
Maar Babet, die naar de rivier zou komen, en die ik niet zou kunnen zien, in hare lichtkleurige ochtendkleeren! Oom zou bij mij zijn, en dan moest ik de oogen neêrslaan. Het moest heerlijk wezen, languit uitgestrekt te liggen onder de wilgen, op het fijne gras! Ik voelde mij aangegrepen door een groot verlangen en, langzaam, voetje voor voetje en den adem inhoudende, liep ik op de deur toe. Ik daalde de trap af en begon als een dwaas voort te rennen door de zoele lucht van dien vroolijken Mei-ochtend.
De hemel was aan den horizon geheel en al wit, met onbeschrijfelijke blauwe en rooskleurige tinten. De bleeke zon scheen een groote zilveren lamp, wier stralen in een vloed van licht op de Durance neêrregenden. En de breede kalme rivier, die zich met traagheid over het roode zand uitspreidde, liep van de eene zijde van het dal naar de andere, als het gietsel van een kokend metaal. In het Westen, wierp eene reeks van lange en uitgeschulpte heuvelen kleine purperkleurige vlekken tegen den bleeken hemel aan.
Ik bewoonde reeds sedert tien jaren dien afgelegen uithoek. Hoe dikwijls had oom Lazare mij opgewacht om mij mijne Latijnsche les te geven! De beste man wilde een geleerde van mij maken. Ik voor mij bevond mij aan den overkant der Durance, waar ik eksternesten uithaalde, of eene hoogte ontdekte, welke ik nog nooit te voren beklommen had. Als ik dan wederkeerde werd mij de les gelezen: het Latijn was vergeten, mijn arme oom beknorde mij dat ik mijn broek gescheurd had en rilde somtijds, als hij zag dat het vel daaronder weggeschaafd was. Het dal behoorde mij toe, was mijn eigendom; ik had het met mijne beenen bemachtigd en was er, uit recht van liefde, de ware bezitter van. Wat hield ik niet van dat eindje rivier, van die twee mijlen der Durance, en hoe goed verstonden wij elkander niet! Ik kende al de geulen van [156]mijn dierbaren stroom, zijn toornige buien, zijn bekoorlijkheden, zijn verschillenden aanblik op alle uren van den dag.
Toen ik dien morgen den zoom van het water naderde, werd ik als verblind haar zoo zacht en zoo blank te zien. Nooit nog had zij zulk een vroolijk uiterlijk gedragen. Haastig sloop ik onder de wilgen weg tot eene open plek, waar de zon een groot laken over het zwarte gras heenwierp. Daar ging ik voorover op den grond liggen, aandachtig toeluisterende en tusschen de takken door naar het pad kijkende, waarlangs Babet spoedig moest komen.
“Wat moet oom Lazare toch slapen!” dacht ik.
En ik strekte mij in volle lengte op het mos uit. De zon doordrong mijne rug van een lauwe warmte, terwijl mijne in het gras verborgen borst heel en al koel was.
Hebt gij ooit in het gras, van heel nabij de oogen op die halmen laten rusten? Terwijl ik Babet opwachtte, bekeek ik met de grootste aandacht een hoopje gras, dat waarlijk een gansche wereld was. In mijn hoopje gras, bespeurde men straten, kruiswegen, pleinen, ja zelfs gansche steden. In de diepte ontdekte ik een donkeren achtergrond, waar de bladeren van de afgeloopen lente van verdriet verrotten; daartusschen schoten de fijne stengels op, werden zij al langer en langer en bogen zich op de sierlijkste wijze. Er waren tengere zuilen, kerken, maagdelijke wouden. Ik zag twee magere insecten, die te midden van die wereld ronddoolden; zij waren zeker verdwaald, die arme kinderen, want zij gingen op onrustige, verschrikte wijze van zuil tot zuil en van straat tot straat.
Het was juist op dat oogenblik dat ik, plotseling opkijkende, heel boven aan het pad Babet’s witte rokken tegen de zwarte aarde zag afsteken. Ik herkende haar grijze neteldoeksche japon met de kleine blauwe bloempjes, en terwijl ik dieper in het gras wegdook, hoorde ik mijn hart tegen den grond aanbonzen, was het mij als bewoog het mij met kleine schokken op en neêr. Mijne borst brandde thans, ik gevoelde niet langer de koelheid van den dauw.
Het jonge meisje daalde vlug den weg af. Hare rokken namen, onder het beroeren van den bodem, golvingen aan, die mij in verrukking brachten. Ik zag haar van onder naar boven, loodrecht, in heel hare fiere en gelukkige bevalligheid. Zij vermoede niet dat ik mij daar achter die wilgen bevond, en liep met vrijen tred voort, zonder zich [157]te bekommeren om den wind, die een tip van haar gewaad ophief. Ik bespeurde hare voeten, die heel, heel gauw voortgingen en een stuk harer witte kousen, zeker zoo breed als eene hand, en dat mij op zoete en tevens smartelijke wijze deed blozen.
O! van dat oogenblik af zag ik niets meer, noch de Durance, noch de wilgen, noch de blankheid des hemels. Wat bekommerde ik mij nog om het dal? Het was niet langer mijn boezemvriend; zijn vreugde en droefenissen lieten mij volkomen onverschillig. Wat beteekenden voor mij mijne speelmakkers, de kiezelsteenen en de boomen der heuvels? Ook al had zij het verkozen, had de rivier gerust eensklaps kunnen verdwijnen; ik zou haar daarom niet hebben betreurd.
En de lente, ik was heel en al onverschillig voor de lente geworden! De zon die mij den rug verwarmde, had haar meê mogen voeren, haar en haar gebladerte, hare stralen, heel haar Mei-morgen, nog ware ik daar in verrukking blijven liggen, om Babet gade te slaan, zooals zij over het pad heenliep, onder de heerlijke golvingen harer rokken. Want Babet had in mijn hart de plaats van het dal ingenomen, Babet was de lente. Haar toegesproken had ik nooit. Wij kregen beiden een kleur, als wij elkander in de kerk van oom Lazare ontmoetten. Ik had durven zweren dat zij mij verfoeide.
Dien dag bleef zij eenige minuten lang met de waschvrouwen staan praten. Haar welluidende lach drong tot mij door en paarde zich aan de diepe stem der Durance. Daarna, bukte zij zich om het water te scheppen in de holte harer hand; maar de oever was steil, en Babet, die zich voelde uitglijden, hield zich aan de grashalmen vast.
Ik weet niet welk een koude plotseling mijn bloed deed verstijven. Haastig rees ik overeind, en zonder schaamte, zonder blozen, snelde ik op het jonge meisje toe. Zij staarde mij verschrikt aan, en begon toen te glimlachen. Op gevaar af van te vallen, bukte ik mij op mijn beurt. Ik slaagde erin mijne rechterhand, wier vingeren ik dichtklemde, met water te vullen en reikte toen dien nieuwen beker aan Babet toe, haar uitnoodigende daaruit te drinken.
De waschvrouwen lachten. Verlegen als zij was, durfde Babet niet aannemen, aarzelde zij en wende zij het hoofd ten halve af. Ten laatste besloot zij er toe en drukte zij [158]zachtkens de lippen op mijn vingertoppen; maar zij had te lang getalmd, al het water was verdwenen.
Nu barstte zij in lachen uit, werd zij wederom kind en zag ik zeer goed in dat zij den draak met mij stak.
Ik was heel dwaas. Ik bukte mij opnieuw. Ditmaal schepte ik water in mijne beide handen, mij haastende haar aan Babet’s lippen te brengen. Zij dronk en ik voelde den lauwen kus van haar mond langs mijne armen opstijgen tot in mijne borst, die hij van warmte vervulde.
“O! wat moet oom toch goed slapen!” dacht ik tevreden.
Maar op hetzelfde oogenblik, bemerkte ik eene zwarte schaduw aan mijne zijde, en toen ik mij omgekeerd had, zag ik oom Lazare, in persoon, op eenige schreden afstands, die Babet en mij met toornige uitdrukking aankeek. Zijne soutane scheen in de zon geheel en al wit; in zijne oogen lagen verwijten opgesloten, die mij vervulden van het verlangen in tranen uit te barsten.
Babet was zeer ontsteld. Zij werd vuurrood en liep heen onder het stamelen:
“Dank u, mijnheer Jean, ik dank u wel”.
Terwijl ik mijne handen afveegde, bleef ik bedremmeld tegenover oom Lazare staan.
De waardige man, wiens armen gekruist waren en een tip van zijn gewaad ophielden, keek Babet na, die in allerijl en zonder het hoofd om te wenden, wederom het pad beklom. Toen zij achter de heggen verdwenen was, liet hij zijne blikken op mij neerdalen en zag ik een droevige glimlach op zijn goedhartig gelaat.
“Jean”, voegde hij mij toe: “kom mede naar de groote laan. Het ontbijt is nog niet gereed. Wij hebben een half uur voor”.
Hij begon voort te loopen met zijn ietwat zwaren tred, steeds de van dauw doorweekte grashalmen ontwijkende. Zijn priestergewaad, waarvan een eind over de kiezelsteenen sleepte, maakte een zacht geruisch. Hij hield zijn brevier onder den arm, maar had zijn morgenbeden vergeten, en trad met gebogen hoofd verder, in gepeins verzonken, zonder een woord te uiten.
Zijn stilzwijgen hinderde mij. Hij was gewoonlijk welbespraakt. Bij elke schrede, nam zijne onrust toe. Het leed geen twijfel of hij had mij Babet te drinken zien geven. Welk een schouwspel, lieve Hemel! Lachend en blozend, kuste het jonge meisje mijn vingertoppen, terwijl ik op [159]de punten mijner voeten staande, onder het uitrekken der armen, mij voorover boog als om haar te omhelzen. Nu pas kwam mijne daad mij als ongehoord vermetel voor. En heel mijne schroomvalligheid keerde weder. Ik vroeg mij af hoe ik het toch gewaagd had mijne vingeren op zoo zoete wijze te laten kussen.
En oom Lazare die niets zeide, die nog altijd met kleine passen voor mij uitliep, zonder een enkelen blik te gunnen aan de oude boomen, die hem toch zoo lief waren, hij maakte zeker een preek gereed. Dat hij mij naar de groote laan medenam, was alleen om mij op zijn gemak te beknorren. Wij zouden er nog met geen uur afkomen: het ontbijt zou koud zijn, en ik zou niet naar den oever der rivier kunen wederkeeren, om er te droomen van de lauwe brandwonden, door Babet’s lippen op mijne handen achtergelaten.
Wij waren in de groote laan aangekomen. Deze laan, die breed en kort was, liep langs de rivier; zij bestond uit reusachtige eiken, met gespleten stammen, welke op machtige wijze hunne hooge takken uitspreidden. Het fijne gras vormde een kleed onder de boomen, en de zon, die door het gebladerte heendrong, wierp een borduursel van gouden rozetten op dat tapijt. In de verte, daaromheen strekten zich de helgroene weiden uit.
Zonder zich om te wenden, zonder van pas te veranderen, ging mijn oom tot aan het eind der laan. Daar gekomen, bleef hij stilstaan en trad ik aan zijne zijde, inziende dat het gevreesde oogenblik aangebroken was.
De rivier nam hier een snelle wending; eene kleine leuning maakte het eind der laan tot een soort terras. Dit schaduwrijk gewelf zag uit op een dal vol licht. Het landschap spreidde zich, verscheidene mijlen ver, in al zijne breedte voor ons uit. De zon steeg hooger aan den hemel, waar de zilveren ochtendstralen in een vloed van goud waren overgegaan; een verblindende glans ging van den horizon uit, langs de hemelhellingen en vervulde de vlakte met de flikkeringen van een brand.
Na een oogenblik stilzwijgens, keerde oom Lazare zich tot mij:
“Lieve hemel, de preek!” dacht ik.
En ik boog het hoofd. Met indrukwekkend gebaar, toonde mijn oom mij het dal aan, en zich daarop in zijn volle lengte opheffende, zeide hij op langzamen toon: [160]
“Zie, Jean, daar hebt gij die lente. De aarde viert vreugde, mijn jongen, en ik heb u hierheen gebracht, tegenover die vlakte vol licht, om u de eerste glimlachen van het jeugdige paar te toonen. Zie eens welk een glans en welk eene zoetheid! Uit het landschap stijgen lauwe walmen op, die als levensadems voor ons gelaat heenstrijken”.
Hij bewaarde het stilzwijgen en scheen te droomen. Ik had verbaasd het voorhoofd opgeheven en haalde weer adem. Mijn oom gaf mij geen preek.
“Het is een fraaie morgen”, hernam hij: “een morgen vol jeugd. Uwe achttien levensjaren voelen zich verrukt, te midden van dit groen, dat hoogstens achttien dagen telt. Alles is pracht en geuren nietwaar? Het groote dal schijnt u een oord van zaligheid toe; de rivier is daar om u hare koelte te geven, de boomen om u hunne schaduw te verleenen, de gansche natuur om u te spreken van teederheid, tot zelfs de hemel om dien horizon, dien gij vol hoop en verlangen raadpleegt, in gloed te dompelen. De lente behoort aan knapen van uw leeftijd toe. Zij is het die hun leert hoe zij jonge meisjes moeten laten drinken......”
Ik boog opnieuw het hoofd. Het leed geen twijfel meer of oom Lazare had mij gezien.
“Een oude man zooals ik”, ging hij voort: “weet ongelukkig wat hij van de bekoorlijkheden der lente, moet denken. Wat mij betreft, mijn arme Jean, ik heb de Durance lief omdat zij deze weiden besproeit en het gansche dal doet leven; ik houd van deze jonge blaadjes, omdat zij mij de vruchten van zomer en herfst aankondigen; ik hecht aan dien hemel omdat hij goed voor ons is, omdat zijne warmte de vruchtbaarheid der aarde bespoedigt. Ik moest u dit alles den een of anderen dag zeggen, en doe het liever nu, op dit vroege morgenuur. Het is de lente zelve, die u een les geeft. De aarde is een groote werkplaats, waar de arbeid nooit gestaakt wordt. Zie deze bloem, aan onze voeten; zij is een en al geur voor u; voor mij is zij een werk; zij volbrengt hare taak door haar deel van leven voort te brengen, een kleinen zwarten korrel, die op zijne beurt, de volgende lente, arbeiden zal. En thans, raadpleeg ik den uitgestrekten horizon. Al deze vreugde is slechts eene geboorte. Indien het landschap glimlacht, dan is het omdat het zijne eeuwigdurende bezigheid opnieuw begint. Hoort gij het thans wel sterk [161]ademhalen, ijverig en gehaast als het is? De bladeren zuchten, de bloemen maken spoed het koren schiet zonder ophouden op; al de planten, al de grashalmen strijden er om, wie het snelst zal groeien; en het levende water, de rivier komt bij dien gemeenschappelijken arbeid helpen, en de jonge zon, die aan den hemel oprijst, heeft tot opdracht ontvangen de voortdurende bezigheden der werklieden op te vroolijken”.
Op dat oogenblik, dwong mijn oom mij hem in het gelaat te zien, en besloot hij zijne woorden aldus:
“Gij hoort, Jean, wat uwe vriendin de lente zegt. Zij is de jeugd; maar zij bereidt den rijpen leeftijd voor; haar heldere glimlach is slechts de vroolijkheid van den arbeid. De zomer zal krachtig wezen, de herfst vruchtbaar, want de lente zingt op dit uur, onder het moedig volbrengen van hare taak”.
Ik bleef verlegen staan. Ik begreep oom Lazare heel goed. Hij gaf mij goed en wel een preek, waarin hij mij zeide dat ik een luiaard was en dat het oogenblik tot arbeiden was aangebroken.
Mijn oom scheen niet minder verlegen dan ik. Na eenige oogenblikken lang geaarzeld te hebben, zeide hij een weinig stotterend:
“Jean, gij hebt ongelijk gehad met mij niet alles te komen vertellen.... Als gij Babet liefhebt en Babet u bemint....”
“Babet mij beminnen!” riep ik uit.
Mijn oom maakte een knorrig gebaar.
“Laat mij toch uitspreken. Ik heb geen nieuwe bekentenis noodig.... Zij heeft het mij immers zelf verklaard”.
“Heeft zij u dat bekend? Heeft zij u dat bekend?”
En ik wierp mij plotseling om den hals van oom Lazare.
“O! wat is dat heerlijk! Zij heeft u dat zeker in den biechtstoel gezegd? Ik zou het nooit gewaagd hebben haar te vragen of zij van mij hield, en nooit zou ik er iets van hebben geweten.... O! wat ben ik u dankbaar!”
Oom Lazare zag vuurrood. Hij gevoelde dat hij eene groote onkundigheid had begaan. In de overtuiging dat dit volstrekt mijne eerste ontmoeting niet was met het jonge meisje, had hij mij een zekerheid gegeven, terwijl ik zelf nog van geen hoop durfde droomen. Thans was hij het, die het stilzwijgen bewaarde, en ik die vol vuur sprak. [162]
“Ik begrijp alles,” ging ik voort: “Gij hebt gelijk. Ik moet arbeiden om Babet te verdienen. Maar gij zult eens zien hoe dapper ik zal zijn.”
“O! wat zijt gij toch goed, oom Lazare, en wat kunt gij mooi spreken! Ik hoor wat de lente zegt; ik ook, ik wil ook een krachtigen zomer, een vruchtbaren herfst hebben. Men staat hier goed, men overziet het gansche dal; ik ben jong als de natuur, ik voel in mij de jeugd, die haar taak vraagt te vervullen”.
Mijn oom bracht mij tot bedaren.
“Het is wel, Jean,” zeide hij: “Ik heb langen gehoopt dat gij priester worden zoudt, en heb alleen met het oog daarop getracht je te leeren wat ik zelf wist. Maar hetgeen ik vanmorgen bij de rivier heb gezien, dwingt mij wel mijn liefsten droom vaarwel te zeggen. Het is de hemel, die over ons beschikt. Gij zult God op een andere wijze liefhebben. Thans kunt gij niet blijven op dit dorp, waar ik wil dat gij pas gerijpt door de jaren en arbeid weêr zult keeren. Ik heb voor u het ambt van boekdrukker uitgekozen; uwe opleiding zal u daarbij van dienst wezen. Een mijner vrienden, een boekdrukker te Grenoble, wacht u aanstaanden Maandag”.
Ik werd plotseling ongerust.
“En dan mag ik terugkeeren om Babet te trouwen niet waar?” vroeg ik.
Mijn oom glimlachte bijna onmerkbaar en antwoordde niet rechtstreeks.
“Het overige zal geschieden zooals de hemel dat wil”.
“De hemel zijt gij, en ik vertrouw op uwe goedheid. Och! oom, maak dat Babet mij niet moge vergeten. Ik ga werken voor haar”.
Oom Lazare wees mij andermaal het dal aan, dat al meer en meer van het warme, gulden licht werd overgoten.
“Ziedaar de hoop”, voegde hij mij toe: “Wees zoo oud niet als ik, Jean. Vergeet mijn preek niet, behoud die onwetendheid van dit landschap. Het denkt niet aan den herfst, en verheugt zich enkel in den glimlach der natuur; onbezorgd en moedig arbeidt het voort. Het hoopt.”
En wij keerden naar de pastorie terug, langzaam voortloopende over het door de zon gedroogde gras, vol verteedering over onze naderende scheiding sprekende. Gelijk ik voorzien had, was het ontbijt koud geworden, maar daar bekommerde ik mij niet om, telkens als ik oom Lazare [163]aanzag, vulden mijne oogen zich met tranen. En bij de gedachte aan Babet begon mijn hart te kloppen alsof het mij verstikken moest.
Ik herinner mij niet wat ik het overige van den dag uitvoerde. Ik geloof dat ik mij ging uitstrekken onder de wilgen, aan den oever der rivier. Mijn oom had gelijk, de aarde arbeidde. Als ik de ooren tegen het gras aandrukte, was het mij, alsof ik onafgebroken leven hoorde. Daarop begon ik te droomen over mijn bestaan.
Tot den avond toe in het gras gedompeld, stelde ik mij een arbeidzaam leven voor, tusschen Babet en oom Lazare gesleten. De veerkrachtige jeugd der aarde was mijne borst binnengedrongen; ik hield haar dicht tegen ons aller moeder aangeklemd en verbeelde mij bij oogenblikken een dier forsche wilgen te zijn, die om mij heen oprezen. Dien avond was het mij onmogelijk te eten. Mijn oom begreep zonder twijfel de gedachten, die mij verstikten, want hij hield zich alsof hij niets van mijn gebrek aan eetlust bemerkte. Zoodra ik vergunning had gekregen van tafel op te staan, haastte ik mij weder de frissche buitenlucht in te gaan ademen.
Er rees een koele wind op uit de rivier, wier dof geklots ik in de verte hoorde. Uit den hemel daalde een fluweelachtig licht neder. En dat licht strekte zich zacht en doorschijnend, als een zee van schaduwen, zonder kusten uit. Door de lucht ruischten onbestemde geluiden, iets als een hartstochtelijke trilling; ik had kunnen wanen dat er een breed geklapwiek boven mijn hoofd weerklonk. Uit het frissche gras stegen doordringende geuren op.
Ik was uitgegaan om Babet te zien; het was mij bekend dat zij elken avond naar de pastorie kwam, en ik ging op post staan achter een heg. Mijne schroomvalligheid van dien morgen was verdwenen; het scheen mij hoogst natuurlijk toe haar daar op te wachten, aangezien zij mij liefhad en dat ik haar mijn vertrek moest aankondigen.
Toen ik in de doorschijnende duisternis haar gewaad ontdekte, trad ik onhoorbaar toe, en zeide ik fluisterend:
“Babet, Babet, hier ben ik”.
Zij herkende mij in het eerst niet, en maakte een gebaar van schrik; maar toen zij gezien had wie ik was, scheen zij nog meer ontsteld te wezen; wat mij zeer verbaasde. [164]
“Zijt gij het, mijnheer Jean”, zeide zij: “Wat doet gij hier? Wat wilt gij?”
Ik bevond mij aan hare zijde en greep hare hand.
“Gij hebt mij lief, niet waar?”
“Ik! wie heeft u dat gezegd?”
“Mijn oom Lazare”.
Zij bleef verslagen staan. Hare hand begon in de mijne te beven. Ziende dat zij weg wilde loopen, vatte ik ook hare andere hand. Wij stonden tegenover elkaar, in een soort holte door de heg gevormd, en ik voelde Babet’s hijgende ademtocht, die mij heel warm over het gelaat gleed. De koelte, de trillende stilte van den avond, omgaven ons beiden.
“Ik weet het niet”, stamelde het jonge meisje: “dat heb ik nooit gezegd. Mijnheer de pastoor zal mij verkeerd verstaan hebben. Ik bid u, laat mij gaan, ik ben gehaast”.
“Neen, neen,” hernam ik: “ik wil dat gij zult weten dat ik morgen vertrek, en dat gij mij zult beloven mij altijd lief te hebben”.
“Gaat gij morgen heen?”
O! welk een zoete kreet, en welk een teederheid legde zij daar niet in! Het komt mij nog voor hare angstige stem, vol troosteloosheid en liefde te hooren.
“Gij ziet wel”, riep ik op mijn beurt uit: dat oom, Lazare de waarheid heeft gezegd. Hij liegt dan ook nooit. Gij bemint mij, Babet, gij bemint mij! Van morgen hadden uwe lippen het al fluisterend aan mijne vingers toevertrouwd.
En ik dwong haar plaats te nemen aan den voet van de heg. Mijn geheugen heeft mijn eerste liefde-gesprek in al zijn heilige onschuld bewaard. Babet hoorde mij aan als een jong zusje. Zij was niet bang meer en bekende mij de geschiedenis harer teederheid. En daarop volgden plechtige geloften, kinderlijke bekentenissen, plannen zonder eind. Zij zwoer mij niemand anders te zullen trouwen, en ik legde den eed af hare hand door mijn arbeid en mijne gehechtheid te zullen verdienen. Achter de heg zat een krekel, die ons onderhoud met zijn hoopvol lied begeleidde, en heel het dal, dat in de duisternis voortfluisterde, schiep er vermaak in ons zoo gelukkig te hooren praten.
Wij zeiden elkander vaarwel, terwijl wij vergaten elkaâr te omhelzen.
Toen ik weder mijn kamertje betrad, scheen het mij [165]toe dat ik het minstens sedert een jaar had verlaten. Deze korte dag kwam mij voor als eene eeuwigheid van geluk. Het was mijn lentedag geweest, de geurigste van mijn leven, die welks herinnering thans de verwijderde en ontroerde stem van mijne jeugd uitmaakt.
Toen ik dien dag, tegen drie uren in den morgen, ontwaakte, lag ik uitgestrekt op den harden bodem, verbrijzeld van afmatting en het gelaat van zweet overdekt. Een warme, drukkende Juli-nacht beklemde mijn borst.
Om mij heen, lagen mijne kameraden, in hun kapotjassen gewikkeld te slapen; zij wierpen zwarte vlekken op den grijzen grond, en de donkere vlakte scheen te hijgen; het was mij als ving ik de krachtige ademhaling eener ontelbare menigte op. Door de trillende stilte weerklonken onbestemde geruchten, het gehinnik van paarden, het gerinkel van wapenen. Omstreeks middernacht, had het leger halt gemaakt, en hadden wij bevel ontvangen ons uit te strekken en te gaan slapen. Wij waren al sedert drie dagen op marsch, geblakerd door de zon, verblind door het stof. Eindelijk bevond de vijand zich tegenover ons, daarginds, op de heuvelen aan den gezichtseinder. Bij het aanbreken van den dageraad, moest er een beslissenden slag geleverd worden.
Ik was overmeesterd door een groote verslagenheid. Drie uur lang was ik als vernietigd, benauwd en zonder droomen blijven liggen. De overmate zelf van vermoeienis had mij gewekt, en thans, met wijd geopende oogen, dacht ik na, terwijl ik de duisternis zocht te doorboren, over dien veldslag, die slachting, welke de zon zou beschijnen. Sedert meer dan zes jaar, bij het eerste geweerschot van elke schermutseling zeide ik vaarwel aan mijn dierbaren geliefden, aan Babet, aan oom Lazare. En nu was ik verplicht ternauwernood eene maand vóór mijn verlaten van dienst, nog eenmaal afscheid van hen te nemen, ditmaal wellicht voor altijd! [166]
Daarop werden mijne gedachten verzacht. Ik had de oogen gesloten, en zag Babet en oom Lazare voor mij. Wat was het lang geleden dat ik hen voor het laatst omhelsd had! Ik herinnerde mij den dag onzer scheiding; mijn oom weende over zijne armoede, die hem dwong mij aldus te laten vertrekken, en Babet had mij des avonds gezworen dat zij op mij wachten zou, en nooit iemand anders lief te hebben dan mij. Ik was verplicht geweest alles te verlaten, mijn patroon te Grenoble, mijne vrienden te Dourgues. Van tijd tot tijd hadden eenige brieven mij gezegd dat men mij nog altijd liefhad, dat het geluk mij wachtte in mijn teerbemind dal. En ik moest gaan vechten, mij gaan laten dooden.
Ik begon van mijn terugkeer te droomen. Ik zag mijn armen ouden oom op den drempel der pastorie weêr, mij de bevende armen toestekende; en achter hem stond Babet met vuurrood betraand en toch glimlachend gelaat. Ik wierp mij om hun hals en omhelsde hen onder het stamelen van onverstaanbare woorden.
Plotseling riep een tromgeroffel mij tot de vreeselijke werkelijkheid terug. De dageraad was doorgebroken, de grijze vlakte strekte zich in de ochtendnevelen uit. De grond verkreeg leven, van alle zijden rezen vage gedaanten op. De lucht werd van toenemend gedruisch vervuld, men hoorde trompet-signalen, het galoppeeren van paarden, het gerol van artillerie, het uitroepen van commando’s. Te midden van mijn teederheidsdroom, rees de oorlog dreigend op.
Ik stond met inspanning op; het kwam mij voor dat mijne beenderen gebroken waren en dat mijn hoofd zou splijten. In allerijl verzamelde ik mijne manschappen; want ik moet hier aanstippen dat ik den rang van onderofficier had bereikt. Wij kregen al spoedig bevel links af te slaan en een kleinen heuvel te betrekken, die de vlakte overzag.
Op het oogenblik van oprukken, rende de kwartiermeester voorbij, met den uitroep:
“Een brief voor sergeant Gourdon!”
En hij wierp mij een verkreukelden, gevlekten brief toe, die misschien reeds sedert een week in de leêren zakken van de administratie der posterijen had geslingerd. Ik had nog slechts den tijd het schrift van oom Lazare te herkennen. [167]
“Voorwaarts, marsch!” riep de commandant.
En ik moest wel meetrekken. Eenige seconden achtereen, hield ik mijn armen brief in handen, terwijl ik hem met de oogen verslond; hij scheen mijne vingers te branden, ik had alles ter wereld gegeven om mij neder te zetten en, onder het lezen daarvan, naar hartelust uit te weenen, maar ik moest mij wel tevreden stellen met hem onder mijn jas, tegen mijn hart aan, weg te steken.
Nooit had ik een dergelijke zielsangst gevoeld.
Om mij te troosten, herhaalde ik mij, wat mijn oom mij zoo dikwijls had gezegd: ik bevond mij in den zomer van mijn leven, op het uur van den heeten strijd, en wilde ik een vreedzamen en vruchtbaren herfst hebben, dan moest ik ook dapper mijn plicht volbrengen. Maar deze redeneering bracht mij nog slechts meer buiten mijzelven; die brief, die mij van geluk kwam spreken, verschroeide mijn hart, dat in opstand kwam tegen de razernij van den oorlog. En ik kon hem niet eens lezen! Ik ging misschien sterven, zonder te weten wat hij bevatte, zonder een laatste maal de goede woorden van oom Lazare te hebben opgevangen.
Wij waren aangekomen op den heuvel, en moesten daar het bevel afwachten voorwaarts te trekken. Het slagveld was prachtig uitgekozen om elkander zonder hinderpalen te vermoorden. De onmetelijke vlakte strekte zich, mijlen ver, volkomen naakt uit, zonder een boom of ook maar eene woning. Enkele heggen en wat struikgewas wierpen kleine vlekken op den witten grond. Nooit heb ik zulk een landschap weêrgezien, eene zee van stof, een krijtachtige bodem, die hier en daar gespleten, zijne bruine ingewanden vertoonde. En nimmer ook aanschouwde ik weder een hemel zoo verzengend helder, zulk een warmen Juli-dag, om acht uur verschroeide de in vuur gedompelde lucht ons reeds het gelaat. O! welk een prachtige morgen, en welk eene onvruchtbare vlakte, zoo goed berekend om er op te dooden en te sterven!
Sedert lang was het geweervuur losgebarsten, met zijn droog, onregelmatig gedruisch, begeleid door de ernstige stem der kanonnen.
De vijanden, Oostenrijkers in vale kleederen, hadden de hoogten verlaten, en de vlakte was overdekt met lange reeksen mannen, die mij niet grooter voorkwamen dan insecten. Men had hen kunnen houden voor een in beweging [168]gekomen mierenhoop. Over het slagveld heen zwierven rookwolken. Van tijd tot tijd als deze wolken scheurden, bemerkte ik vluchtende soldaten, door een onweerstaanbaren angst aangegrepen. Er waren aldus stroomen van ontzetting, die de menschen medesleepten, opwellingen van schaamte en moed, die hen weder onder den kogelregen terugvoerden.
Het was mij onmogelijk de kreten der gekwetsten op te vangen, of het bloed te zien vloeien. Ik onderscheidde alleen, aan zwarte stippen gelijk, de dooden, welke de bataljons achterlieten. Vol nieuwsgierigheid begon ik de bewegingen der troepen gade te slaan, kregelig tegen den rook, die mij minstens de helft van het schouwspel onttrok, en er een soort zelfzuchtig vermaak in scheppende mijzelf in veiligheid te weten, terwijl de anderen omkwamen.
Tegen negen ure, liet men ons oprukken. Wij gingen met stormpas den heuvel af, om ons tot het omzwenkende centrum te begeven. Het regelmatig gedruisch onzer voetstappen, klonk mij als grafmuziek in de ooren. De dappersten onder ons waren bleek, hijgend en met afgematte trekken.
Ik heb mij voorgenomen de waarheid te zeggen. Bij het eerste kogelfluiten, bleef het bataljon eensklaps stilstaan, op het punt de vlucht te kiezen.
“Voorwaarts! voorwaarts!” riepen de chefs uit.
Maar wij waren als aan den grond genageld, en bogen het hoofd, zoodra er een kogel om onze ooren heensiste. Dit is eene instinctmatige beweging; indien de schaamte mij niet weerhouden had, zou ik mij voorover in het stof hebben geworpen.
Voor ons uit, zag men een groot gordijn van rook, waar wij niet doorheen durfden. Roode bliksemstralen doorkliefden dien rook, en nog altijd bleven wij sidderend stilstaan. Maar de kogels bereikten ons toch; de soldaten storten onder het slaken van een gebrul neder en de chefs riepen nog luider:
“Voorwaarts, voorwaarts!”
De achterhoede, die zij voortduwden, dwongen ons door te gaan, en de oogen sluitende, gehoor gevende aan eene nieuwe opwelling, trokken wij den rook binnen.
Eene hartstochtelijke woede had zich van ons meester gemaakt. Toen de kreet “Halt!” zich liet vernemen, hadden [169]wij moeite stil te staan. Zoodra men roerloos blijft, keert de angst weder, gevoelt men het verlangen om op de vlucht te gaan.
Het geweervuur begon. Wij schoten voor ons uit, zonder te mikken, er eene zekere opluchting in vindende onze kogels door den rook te zenden. Ik herinner mij dat ik mijne schoten werktuigelijk loste, met opeengeklemde lippen en strakke oogen; ik was niet bang meer, want, om de waarheid te zeggen, wist ik niet of ik nog bestond. Het eenig denkbeeld dat mij door den geest zweefde, was dat ik voort zou schieten totdat alles afgeloopen was. Mijn linker buurman ontving een kogel vlak in het gelaat en stortte op mij neer; ik duwde hem op ruwe wijze van mij af, terwijl ik mijn gezicht afwischte, dat hij met zijn bloed overdekt had. En andermaal begon ik te vuren.
Ik herinner mij nog onzen kolonel, den heer de Montrevert, kalm en loodrecht te paard te hebben zien zitten, rustig de richting van den vijand uitkijkend. Die man kwam mij heldhaftig voor. Hij had geen geweer om hem afleiding te schenken, en zijn borst was in hare volle breedte boven onze hoofden blootgesteld. Van tijd tot tijd, sloeg hij de oogen neder en riep hij ons op drogen toon toe:
“Sluit de gelederen aan! Sluit de gelederen aan!”
Wij sloten de gelederen als schapen, over de dooden heenloopende, versuft, nog altijd schietende. Tot daartoe had de vijand ons slechts geweerkogels toegezonden; er weergalmde een dof geknetter en een kanonskogel nam vijf van onze manschappen weg. Eene batterij, die zich vlak tegenover ons moest bevinden en niet door ons kon worden gezien, had het vuur geopend. Haar kogels troffen de volle bende, bijna op dezelfde plaats, een bloedigen doortocht banende, die wij onophoudelijk, met de halsstarrigheid van wilde beesten, weder aanvulden.
“Sluit de gelederen, sluit de gelederen!” herhaalde de kolonel ijskoud.
Wij leverden menschenvleesch aan het kanon op. Bij elken soldaat die nederstortte, kwam ik eene schrede nader bij den dood, trad ik dicht bij de plek waar de kogels op doffe wijze snorden, telkens de mannen verpletterende, die aan de beurt waren om te vallen. De lijken stapelden zich te dier plaatse op, en weldra troffen de kogels nog slechts een hoop vermorseld vleesch; bij ieder [170]nieuw kanonschot vlogen er stukken ledematen op. Wij konden de gelederen niet meer sluiten.
De manschappen brulden, zelfs de officieren werden medegesleept.
“De bajonetten, de bajonetten!”
En onder een regen van geweerschoten, snelde het bataljon als een razende massa de kanonskogels te gemoet. Het rookgordijn scheurde weg; op een kleinen berg zagen wij de vijandelijke batterij rood van vlammen staan, die uit al de mondingen harer stukken op ons vuurde. Maar wij hadden eenmaal onzen loop genomen; de kogels hielden slechts de dooden terug.
Ik liep naast kolonel Montrevert voort, wiens paard een oogenblik te voren gedood was, en die als een gewoon soldaat mede vocht.
Plotseling werd ik nedergeworpen; het kwam mij voor dat mijne borst openspleet en dat mijn schouder werd weggenomen. Een vreeselijke ademtocht streek over mijn gelaat heen.
Ik rustte ter aarde. De kolonel stortte aan mijne zijde neder. Ik voelde mij wegsterven, ik dacht aan mijne dierbare betrekkingen, en met bevende hand naar den brief van oom Lazare tastende, verloor ik het bewustzijn.
Toen ik weder bijkwam, lag ik op mijne zijde uitgestrekt in het stof. Eene diepe verdooving had mij bevangen. Met wijdgeopende oogen staarde ik voor mij uit, zonder iets te onderscheiden; het scheen mij toe dat ik geen ledematen meer bezat en dat mijne hersenen ledig waren. Ik leed niet, want het was alsof het leven mijn lichaam verlaten had.
Een felle, onverbiddelijke zon straalde, als gesmolten lood, op mijn gelaat. Ik voelde er niets van. Van lieverlede keerde ik tot het bestaan terug, werden mijne ledematen lichter, alleen mijn schouder bleef verpletterd door een centenaarsgewicht. Met het instinct van een gewond dier, zocht ik mij daarop overeind te heffen. Ik slaakte een kreet van smart en zonk op den grond terug.
Maar ik leefde thans, ik zag wat er voorviel, ik begreep weer. De vlakte strekte zich kaal en verlaten, hagelwit in den vollen zonneschijn uit. Zij spreidde heel hare droefheid ten toon onder de brandende rust van den hemel; hoopen lijken sluimerden daar in de hitte voort, en de neergevelde boomen schenen ook al dooden, die daar [171]lagen uit te drogen. Er heerschte geen ademtochtje van koelte. Uit de stapels lijken rees een angstwekkende stilte op; van tijd tot tijd ook werd dat zwijgen verbroken door dof gekreun, dat u eene bange rilling door de aderen joeg. Aan den horizon, op de heuvels, bleven nog kleine rookwolken hangen, het eenige wat het schitterende blauw des hemels verbrak. Op de hoogten zette men de slachting voort. Ik meende dat wij overwinnaars waren gebleven, en smaakte een zelfzuchtig genot bij de gedachte dat ik in vrede zou kunnen sterven op die eenzame vlakte. Om mij heen zag de aarde zwart. Toen ik het hoofd ophief, zag ik, op eenige meters afstands, de vijandelijke batterij, waar wij op losgestormd waren. De worsteling had afgrijselijk moeten zijn; het bergje was overdekt met neergehouwen, onherkenbare lichamen; het bloed had zoo overvloedig gestroomd, dat het stof een breed rood tapijt scheen. Boven de lijken, staken de kanonnen met hunne sombere mondingen uit. Ik huiverde, onder het luisteren naar het stilzwijgen van dat geschut.
Dank zij de grootste omzichtigheid, slaagde ik er ten laatste, heel langzaam in, mij voorover te leggen. Ik liet het hoofd rusten op een grooten, geheel bespatten steen, en haalde uit mijn borstzak den brief van oom Lazare te voorschijn. Ik hield hem voor de oogen; mijne tranen beletten mij hem te lezen.
En de zon verschroeide mijn rug, de doordringende lucht van het bloed verstikte mij bijna. Ik gevoelde mij omringd van de troosteloosheid der vlakte, ik was als verstijfd door de roerloosheid der dooden. Mijn arm hart schreide in de warme en verpeste stilte van het moordtooneel.
Oom Lazare schreef mij:
“Mijn dierbaar kind,
“Ik verneem dat de oorlog verklaard is, en ik hoop nog dat gij voor het begin van den veldslag uw paspoort zult ontvangen. Elken morgen smeek ik God u nieuwe gevaren te besparen. Hij zal mij verhooren en toestaan dat gij mij eenmaal de oogen sluit.
“Helaas! mijn besten Jean, ik word oud, ik heb behoefte aan uw sterken arm. Sedert uw vertrek voel ik niet langer uwe jeugd, die mij tot mijn twintigste jaar terugvoerde, aan mijne zijde. Herinnert gij u onze morgenwandelingen in de eikenlaan? Thans waag ik het niet meer onder die boomen te gaan; ik ben alleen, en ben bevreesd. [172]De Durance weent. Kom mij spoedig vertroosten, mijne onrust bedaren....”
De tranen verstikten mij, ik kon niet verder gaan. Op dit oogenblik, deed zich, op eenig schreden afstand van mij, een hartverscheurende kreet vernemen; ik zag plotseling een soldaat overeind rijzen, met verwrongen gelaat; hij hief angstig de armen omhoog, en stortte ter aarde, waar hij in ontzettende stuiptrekkingen verviel; daarna verroerde hij zich niet meer.
“Ik heb mijn hoop op God gevestigd”, vervolgde mijn oom. “Hij zal u behouden en wel naar Dourgues terugvoeren, en wij zullen ons vreedzaam leven hervatten. Laat mij hardop droomen, u mijne plannen mededeelen voor de toekomst:
“Gij zult niet meer naar Grenoble gaan, maar bij mij blijven; ik zal mijn kind in een zoon der aarde herscheppen, in een boer, die vroolijk voort zal leven te midden van de werkzaamheden op het veld.
“En ik zal mij terugtrekken op uwe hoeve. Mijne bevende handen zullen binnenkort niet meer in staat zijn de Hostie op te heffen. Ik vraag den hemel slechts twee jaren van een dergelijk bestaan af. Het zal de belooning wezen voor de enkele goede daden, die ik mogelijk volbracht heb. Dan zult gij mij nu en dan door de paden van ons dierbaar dal geleiden, waar elke rots, elke heg mij uwe jeugd herinneren zal, die ik zoozeer lief heb gehad....”
Andermaal moest ik ophouden met lezen. Ik gevoelde zulk een hevigen pijn aan den schouder, dat ik op het punt was opnieuw bewusteloos te geraken. Ik werd door een vreeselijken angst aangegrepen; het kwam mij voor dat het gedruisch van het geweervuur naderde, en ik bedacht vol schrik dat ons leger misschien achteruit week en dat het op zijn terugtocht de heuvelen af zou dalen, mij over het lijf zou gaan. Maar ik zag nog altijd slechts de dunne rookwolken, die over de hoogten zwierven.
Oom Lazare ging voort:
“En wij zullen met ons drieën zijn om elkander lief te hebben. O! mijn dierbaren Jean, hoezeer hebt gij gelijk gehad haar op een morgen, aan den oever der Durance, te drinken te geven. Ik voor mij, was bang voor Babet; ik was slecht gemutst, en thans ben ik jaloersch, want ik zie wel in dat ik u nooit zoozeer zal kunnen liefhebben [173]als zij u bemint. ‘Zeg hem’, herhaalde zij nog gisteren blozend: ‘dat zoo hij zich laat dooden, ik mij in de rivier werpen zal, op de plek waar hij mij te drinken heeft gegeven’.
“Om Gods wille! Ga omzichtig met uw leven te werk. Er zijn zaken, die ik niet bevatten kan, maar wel gevoel ik dat het geluk u hier wacht. Ik noem Babet reeds mijne dochter; ik stel mij haar voor aan uw arm, in de kerk, als ik uw huwelijk zal inzegenen. Ik wil dat dit mijn laatste mis zal zijn.
“Babet is thans een groot, mooi meisje. Zij zal u bij uwe bezigheden helpen......”
Het gedruisch van het geweervuur had zich verwijderd. Ik stortte tranen vol zoetheid. Onder de soldaten, die tusschen de wielen der kanonnen zieltoogden, stegen doffe klachten op. Ik bespeurde er een, die pogingen aanwendde om zich te bevrijden van een zijner kameraden, evenals hij gewond, en wiens lichaam zijne borst indrukte; de gekwetste verweerde zich al kermend, en de soldaat duwde hem ruw van zich af, en deed hem de helling van den heuvel afrollen, terwijl de ongelukkige brulde van pijn. Bij dat geschreeuw rees er een gerucht uit de opeenhooping van lijken op. De zon die aan het ondergaan was had rosblonde stralen. Het blauw des hemels was zachter geworden.
Ik las het slot van den brief mijn oom.
“Ik wenschte enkel”, schreef hij verder: “u bericht van ons te zenden, en te smeeken ons hoe eer hoe liever gelukkig te komen maken. En daar ween ik nu en Babet ook voor als een oud kind. Blijf voorthopen, mijn arme Jean, ik bid voor u, en God is goed.
“Antwoord mij spoedig; stel zoo mogelijk, het tijdstip van uwe terugkomst vast. Babet en ik, wij tellen de weken al. Tot spoedig en goeden moed!”
Het tijdstip van mijn terugkeer!...... Ik kuste snikkend den brief, mij een oogwenk verbeeldende Babet en mijn oom te omhelzen. Ik zou hen zonder twijfel nooit wederzien, en hier als een hond sterven, in het stof, onder die brandende zon. En het was op deze spookachtige vlakte, te midden van het gereutel der zieltogenden, dat mijne dierbare betrekkingen mij vaarwel zeiden. Een ruischende stilte vervulde mijne ooren; ik bekeek de witte, van bloed beslikte aarde, die zich eenzaam uitstrekte tot [174]aan de grijze lijnen van den horizon. Ik herhaalde: “Ik moet sterven”.
Daarop sloot ik de oogen, en riep de beelden van oom Lazare en Babet voor mij op.
Ik weet niet te zeggen hoe lang ik in eene soort pijnlijke sluimering doorbracht. Mijn hart leed evenzeer als mijn lichaam. Langzaam en brandend rolden de tranen over mijn gelaat. Te midden van de nachtmerries mij door de koorts geschonken, hoorde ik een gereutel, als het voortdurend gekreun van een lijdend kind. Bij oogenblikken ontwaakte ik en staarde met verbazing naar de lucht.
Ik begreep eindelijk dat het de heer Montrevert was, op eenige passen van mij uitgestrekt, die zoo kermde. Ik had hem dood gewaand. Hij lag met het gelaat ter aarde, de armen wijd uitgespreid. De man was goed voor mij geweest; ik zeide tot mij zelven dat ik hem niet aldus kon laten sterven, met het hoofd tegen den grond, en begon behoedzaam naar hem toe te kruipen.
Twee lijken scheidden ons. Een oogenblik kwam ik op het denkbeeld over het lichaam dier dooden heen te gaan om den weg te verkorten; want, bij elke beweging, deed mijn schouder mij afschuwelijk pijn. Maar ik durfde niet. Ik kroop op de knieën voort, mij met de eene hand steunende. Toen ik bij den kolonel aangekomen was, slaakte ik een zucht van verlichting; het scheen mij toe dat ik minder verlaten was; wij zouden samen sterven, en die dood met een ander joeg me geen schrik meer aan.
Ik wilde dat hij de zon zou zien, en keerde hem zoo zacht mogelijk om. Zoodra de stralen op zijn gelaat nederdaalden, haalde hij diep adem, en opende de oogen. Over hem heengebogen, trachtte ik hem toe te lachen. Hij sloeg de oogleden weder neêr; aan zijn sidderende lippen zag ik dat hij van zijn lijden bewust was.
“Zijt gij het Gourdon?” sprak hij ten laatste met zwakke stem: “is de slag gewonnen?”
“Ik geloof van ja, kolonel”, gaf ik ten antwoord.
Er volgde een oogenblik stilte, en daarop de oogen weder opslaande en mij aanziende vroeg hij:
“Zijt gij gekwetst?”
“Aan den schouder...... En gij, kolonel?”
“Mijn elleboog moet verbrijzeld zijn...... Ik herinner mij nu, het is dezelfde kanonskogel, die ons zoo toegetakeld heeft, mijn jongen”. [175]
Hij wende eene poging aan om overeind te gaan zitten.
“Komaan!” zeide hij met eene ruwe opgeruimdheid, “wij zullen hier toch niet gaan slapen!”
Men zou zich onmogelijk kunnen voorstellen welk een moed en hoop die dappere scherts mij wedergaf. Sedert wij daar met ons beiden tegen den dood worstelden, voelde ik mij wederom een ander mensch worden.
“Wacht slechts”, riep ik uit, “ik zal uw arm met mijn zakdoek verbinden, en wij zullen trachten elkander tot aan de eerste ambulance de beste te steunen.
“Dat is best, mijn jongen... Haal niet al te stijf aan... Laten wij elkander nu elk bij de gezonde hand aangrijpen en probeeren op te staan.”
Wij slaagden er al waggelend in. Beiden hadden wij veel bloed verloren; onze hoofden duizelden, onze beenen weigerden ons den dienst. Men zou ons voor dronken lieden hebben aangezien, zoo strompelden wij, elkander steunende en voortduwende, en daarbij omwegen makende, om de dooden te vermijden. De zon ging met rooskleurige tinten onder, en onze reusachtige schaduwen dansten op zonderlinge wijze over het slagveld. Het was het einde van de mooien dag.
De kolonel maakte grappen; zijne lippen werden door trillingen verwrongen, zijn lachen geleken op snikken. Ik gevoelde wel dat wij hier of daar neêr zouden storten om niet weder op te staan. Bij oogenblikken werden wij door eene duizeling aangegrepen, waren wij genoodzaakt stil te staan en sloten wij de oogen. Aan het eind der vlakte wierpen de ambulancen kleine grijze vlekken op de donkere aarde af.
Wij stieten tegen een grooten keisteen aan en vielen den een op den ander. De kolonel vloekte als een heiden. Wij beproefden nu op handen en voeten voort te kruipen, ons aan de distels vasthoudende. Op deze wijze legden wij een honderdtal meters op de knieën af. Maar onze knieën bloedden.
“Ik heb er genoeg van”, sprak de kolonel, terwijl hij ging liggen, “men kan mij komen opnemen, zoo men wil. Laat ons slapen.”
Ik hield nog de kracht over mij ten halve op te richten en uit al mijne macht om hulp te roepen. In de verte liepen mannen rond om de gewonden op te halen; zij kwamen [176]toeloopen en strekten ons naast elkander op een draagbaar uit.
“Luister, kameraad”, voegde de kolonel mij onder dien tocht toe, “de dood wil niets van ons weten. Ik heb u het leven te danken en den dag waarop gij mij noodig mocht hebben zal ik mijne schuld tegenover u afdoen.... Geef mij de hand”.
Ik legde mijne hand in de zijne, en zoo kwamen wij aan de ambulancen aan. Men had toortsen ontstoken. De doktoren waren bezig, te midden van oorverdoovend gehuil, ledematen af te zetten en door te zagen; uit de bebloede doeken steeg een bedwelmende lucht op, terwijl de fakkels donkerroode tinten wierpen op de kommen.
De kolonel doorstond op heldhaftige wijze de amputatie van zijn arm; ik zag alleen hoe wit zijn lippen werden en dat er een nevel voor zijn oogen kwam. Toen men mij op mijne beurt naderde, onderzocht de chirurgijn mijn schouder.
“Dat hebt gij aan een kanonskogel te danken,” zeide hij: “slechts twee centimeters lager, en uw schouder ware weg geweest. Alleen het vleesch is nu gekneusd.”
Ik vroeg aan den verpleger, die bezig was mij te verbinden, of mijne wond ernstig was.
“Ernstig!” gaf hij lachend ten antwoord, “gij zult drie weken te bed moeten blijven om weder op krachten te komen”.
Ik wendde mij naar den muur om, ten einde hem mijne tranen te verbergen. En voor mijn geest rezen Babet en oom Lazare op, die mij de armen toestaken. De bloedige worstelingen van mijn zomerdag waren voorbij.
Het was bijna vijftien jaar geleden, dat ik Babet in die kleine kerk van oom Lazare gehuwd had. Wij hadden ons geluk gezocht in ons dierbaar dal. Ik was landbouwer geworden; de Durance, mijn eerste geliefde, betoonde zich thans een goede moeder voor mij en scheen er genoegen [177]in te scheppen mijne velden malsch en vruchtbaar te maken. Dank zij de nieuwe uitvindingen welke ik op den landbouw toepaste, werd ik van lieverlede een der rijkste grondbezitters der streek.
Bij den dood der ouders mijner vrouw hadden wij de eikenlaan en de weiden, die zich aan den oever der rivier uitstrekten, aangekocht. Op dat terrein had ik eene nederige woning gebouwd, welke wij weldra verplicht waren te vergrooten; dat jaar was ik in staat mijne landerijen te vermeerderen met het een of ander nabijliggende veld, en onze zolders waren te klein om onze oogst te bevatten.
Deze eerste vijftien jaren waren onbewolkt en gelukkig. Zij verliepen in vreedzame vreugde en hebben mij slechts de onbestemde herinnering achtergelaten aan een onafgebroken en rustig geluk. Oom Lazare had zijn droom verwezenlijkt door zich bij mij terug te trekken; zijn hooge ouderdom vergunde hem niet eens meer elken morgen zijn brevier te lezen; van tijd tot tijd betreurde hij zijn lieve kerk, maar troostte zich dan door een bezoek te gaan afleggen bij den jongen vicaris, die hem vervangen had. Reeds met het aanbreken van den dageraad, verliet hij de kleine kamer, welke hij bewoonde en vergezelde mij dan dikwijls naar het veld, zich gelukkig gevoelende in de open lucht, en zijne jeugd hervindende te midden van de krachtige geuren der natuur.
Er was maar een droefheid, die ons somtijds een zucht ontlokte. De aarde mocht zoo vruchtbaar zijn als men wilde, Babet bleef kinderloos, en ofschoon wij met zijn drieën waren om elkander lief te hebben, waren er zekeren dagen waarop wij ons te eenzaam gevoelden; hadden wij zoo gaarne aan onze schoot een blond kopje gehad, dat ons geplaagd en geliefkoosd zou hebben.
Oom Lazare was doodsbang te zullen sterven aleer hij oudoom geworden was. Hij was weder als een kind geworden, en maakte zich bedroeft, omdat Babet hem geen makkertje schonk, dat met hem gespeeld zou hebben. Den dag, waarop mijne vrouw mij aarzelend toevertrouwde dat wij waarschijnlijk binnenkort met ons vieren zouden zijn, zag ik den lieven man verbleeken en moeite aanwenden om niet in tranen uit te barsten. Hij drukte ons aan het hart, dacht aan den doop en sprak van het kind alsof het reeds drie of vier jaar oud ware geweest. [178]
En de maanden verliepen onder eene plechtige teederheid. Wanneer wij zamen zaten, praatten wij heel zacht, als wachten wij iemand af. Ik had Babet niet langer lief, ik vergoodde haar van ganscher ziele, ik beminde haar voor twee, voor haarzelve en voor den kleine.
De groote dag naderde. Ik had uit Grenoble eene baker laten komen, die de boerderij niet meer verliet. Oom doorleefde de hevigste angsten; hij had niet het minste verstand van dergelijke gebeurtenissen, en kwam er zelfs toe mij te zeggen dat hij ongelijk had gehad priester te worden en diep te betreuren dat hij niet voor dokter had gestudeerd.
Op een Septembermorgen trad ik, tegen zes ure de kamer binnen mijner lieve Babet, die nog sluimerde. Haar glimlachend gelaat rustte vreedzaam tegen het witte linnen van het oorkussen aan. Ik boog mij met ingehouden adem tot haar over. De hemel overstelpte mij met weldaden. Plotseling herinnerde ik mij weder dien zomerdag, waarop ik in het stof lag te zieltogen en thans gevoelde ik mij omringd van de vreugde van den arbeid, den vrede van het geluk. Mijne dierbare vrouw sliep, rooskleurig op hare ruime legerstede, terwijl het gansche vertrek mij onze vijftien jaren van teederheid herinnerden.
Zachtkens kustte ik Babet op de lippen. Zij sloeg de oogen op, en lachte mij spraakloos toe. Ik voelde een brandend verlangen in mij opwellen haar in de armen te nemen en aan het hart te sluiten; maar, sedert eenigen tijd, was het ter nauwenood dat ik hare hand durfde vastklemmen, zoo teêr en heilig scheen zij mij toe.
Ik ging op den rand van het bed zitten en vroeg bijna fluisterend:
“Zou het voor heden zijn?”
“Neen, dat geloof ik niet”, gaf zij ten antwoord: “Ik droomde dat het een jongen was: hij was reeds heel groot en droeg allerliefste zwarte kneveltjes...... Oom Lazare zeide mij gisteren dat hij hem ook in zijn droom had gezien”.
Ik beging eene groote onhandigheid.
“Ik ken het kind beter dan gij”, hernam ik: “Elken nacht zie ik het, en het is een meisje......”
Maar ziende dat Babet zich naar den muur keerde, op het punt in tranen uit te barsten, begreep ik mijne domheid en haastte ik mij er bij te voegen: [179]
“Ik zeg wel een meisje, maar ik ben er daarom niet heel zeker van. Ik zie het kind nog heel klein, met een lange witte jurk aan...... Het is zeker een jongen.”
Babet omhelsde mij, ter wille van die troostwoorden.
“Ga naar het binnenhalen van de druiven kijken”, hernam zij: “Ik voel mij van morgen heel wel”.
“Zult gij mij laten waarschuwen als er iets gebeurde?”
“Ja, zeker. Ik ben heel afgemat ik ga nog wat slapen. Zijt gij niet boos op mij om mijne luiheid?”
En Babet sloot, kwijnend en verteederd, de oogen. Ik bleef over haar heengebogen staan, terwijl de warme ademtocht van hare lippen naar mijn gelaat opsteeg. Langzaam aan viel zij in slaap, zonder dat haar glimlach daarom verdween. Daarop wikkelde ik met de grootste behoedzaamheid mijne hand uit de hare los, wel vijf minuten noodig hebbend om die moeielijke taak te volbrengen. Ik drukte nog een kus op haar voorhoofd, zonder dat zij het voelen kon, en ging tegen wil en dank weg, met een hart vervuld van liefde.
Beneden op de binnenplaats, vond ik oom Lazare, die met bezorgdheid naar het venster van Babet’s kamer opkeek. Zoodra hij mij aan zag komen, vroeg hij:
“Welnu! Zou het voor heden zijn?”
Sedert een maand richtte hij elken morgen geregeld dezelfde vraag tot mij.
“Het schijnt van neen”, gaf ik ten antwoord: “Gaat gij mede naar den wijnoogst kijken?”
Hij ging zijn wandelstok halen, en wij liepen den eikenlaan door. Toen wij aan het eind daarvan gekomen waren, op dat terras dat de Durance overzag, bleven wij stilstaan en blikten op het dal.
Kleine witte wolkjes trilden aan de bleeke lucht. De zon had blonde stralen, die als het ware goudstof over het landschap strooiden; het landschap dat zijn gele vlakte in al hare rijpheid uitspreidde, en niet langer de krachtige tinten en schaduwen van den zomer bezat. De bladeren kleurden allerwegen den zwarten grond tot goud. De rivier stroomde langzamer voort, vermoeid als zij was, nu zij zoolang weder de velden bevrucht had. En het dal bleef rustig en krachtig. Het droeg reeds de eerste winterrimpels, maar zijne ingewanden behielden de warmte zijner laatste voortbrengselen. Het behield zijne breede omtrekken, beroofd van de weelderige grashalmen der lente, [180]door zijne tweede jeugd slechts met nog trotscher schoonheid, evenals de vrouw die het leven heeft geschonken aan bezielde wezens.
Oom Lazare was sprakeloos gebleven, maar zich tot mij keerende, zeide hij plotseling:
“Herinnert gij u, Jean, hoe ik u, meer dan twintig jaar geleden, op een vroegen Mei-morgen hierheen bracht? Dien dag toonde ik u het dal aan, dat ten prooi was van een koortsachtige bedrijvigheid en de vruchten voor den herfst toebereidde. Zie thans, het dal heeft nogmaals zijn arbeid voleindigd.”
“Ja gij zijt den herfst genaderd, gij hebt gearbeid en nu oogst gij in. De mensch, mijn kind, is geschapen naar het evenbeeld der aarde. En even als onze aller moeder, zijn wij onsterfelijk; de groene blaadjes staan ieder jaar uit de dorre bladeren op; ik herleef in u, en gij zult wederom in uwe kinderen herleven. Ik zeg u dit, opdat de ouderdom u geen schrik zal inboezemen, opdat gij in vrede zoudt weten te sterven, zooals dat groen sterft, dat de volgende lente weder uit zijne eigen kiemen zal oprijzen”.
Ik luisterde naar mijn oom, en dacht daarbij aan Babet, die in het groote bed, tusschen het wit linnen, sluimerde. Het dierbare wezen zou een kind ter wereld brengen en daarin gelijken op dien krachtigen bodem, die ons onzen rijkdom geschonken had. Zij had ook den herfst bereikt: zij bezat den vreedzamen glimlach, den kalmen vollen wasdom van het dal. Ik meende haar in den blonden zonneschijn te zien, afgemat en gelukkig, er eene edelmoedige weelde in scheppende moeder te zijn. En ik wist niet meer te zeggen of mijn oom, mij sprak van mijn dierbaar dal of wel van mijne lieve vrouw.
Langzaam beklommen wij de berghellingen. Daar omlaag, langs de Durance, strekten zich de weilanden uit, als reusachtige helgroene tapijten; vervolgens zag men gele gronden, hier en daar in ver uiteenloopende lanen verdeeld door de grijsachtige olijfboomen en magere amandelstruiken; boven op de hoogten verrezen de wijnranken, stevige planten, wier trossen op de aarde afhingen.
In het Zuiden van Frankrijk behandelt men den wijnrank als een flinke huismoeder, niet als een teer juffertje, gelijk dat in het Noorden het geval is. Hij groeit een weinig op goed geluk af, al naar dit aan regen of zon mag [181]behagen. De struiken, die aan lange reeksen op twee rijen geplant zijn, werpen een donkergroenen gloed om zich heen. Daartusschen zaait men koren of haver. Een wijnberg gelijkt op een onmetelijk stuk gestreepte stof, vervaardigd van de groene randen der druivenranken en het gele lint der korenhalmen.
Tal van mannen en vrouwen, die op de wijnbergen zaten neêrgehurkt, sneden de druiventrossen af, om ze daarna in groote korven te werpen. Mijn oom en ik liepen langzaam voort door de laantjes tusschen de ranken. Op onzen doortocht, wendden de werklieden het hoofd om ten einde ons te groeten. Nu en dan bleef mijn oom stilstaan om de oudsten onder de arbeiders toe te spreken.
“Wel! vader André,” zeide hij: “zijn de druiven goed rijp, zal de wijn van het jaar goed zijn?”
En, onder het opheffen hunner ontbloote armen hielden de boeren lange, inktzwarte trossen omhoog, wier groote druiven van kracht en volheid schenen te moeten barsten.
“Zie slechts, mijnheer de pastoor”, riepen zij: “dit zijn nog de kleinsten. Er zijn er die verscheidene ponden wegen. In geen tien jaren hebben wij zooveel werk gehad”.
Daarop kropen zij weder tusschen de bladeren terug. Hunne bruine vesten wierpen vlekken op het groen. En de vrouwen die blootshoofds waren en een smal blauw dasje om den hals droegen, bukten zich al zingende. Er waren ook kinderen, die in de zon tusschen de planten rolden, onder het slaken van een schel lachen, en met hunne wilde spelen die werkplaats in de open lucht opvroolijkten. Niet ver van daar wachtten groote roerlooze karren de druiven op. Men zag die wagens tegen den helderen hemel uitkomen, terwijl de mannen voortdurend op en neêr liepen om de volle manden weg te dragen en de ledige karren terug te brengen.
Ik erken, dat ik, te midden van de velden, door een gevoel van hoogmoed aangegrepen werd. Ik hoorde de aarde onder mijne voeten haar werk van vruchtbaarheid volbrengen; het rijpe, machtige leven stroomde door de aderen van den wijnberg en vervulde de lucht van een breeden ademtocht. Het bloed vloeide mij warm door het lichaam, ik werd als opgeheven door de voortbrengingskracht van den bodem, die tot mij opklom. De arbeid van deze gansche bevolking daglooners was mijn werk, die [182]wijnranken waren mijne kinderen; dat gansche landschap werd mijn bloeiend en gehoorzaam gezin. Ik vond er behagen in te voelen hoe mijn voeten in dien weelderigen grond wegzonken.
Daarop liet ik den blik dwalen over de landerijen, welke zich tot aan de Durance uitstrekten, en ik bezat die wijnbergen, die weiden, die velden, die olijfboomen. Het huis stak wit af bij den eikenlaan; de rivier scheen een zilveren franje om den grooten groenen mantel mijner bouwakkers heengelegd. Het kwam mij een oogenblik voor dat mijne gestalte zich uitzette, dat ik slechts de armen zou behoeven uit te breiden om mijne gansche bezitting, de boomen en de velden, de woning en de bebouwde landen aan de borst te klemmen.
En terwijl ik daar toekeek zag ik, op het smalle pad, dat zich langs den heuvel opslingerde, een onzer dienstboden buiten adem komen aanloopen. Zij haastte zich zoo, dat zij tegen de keisteenen aanstootte, en zwaaide met de beide armen, ons met hare verschrikte gebaren tot zich wenkende. Eene onbeschrijfelijke ontroering greep mij bij den keel.
“Oom, oom!” riep ik uit: “Zie Marguerite toch eens aan komen snellen...... Ik geloof dat het voor heden zal zijn”.
Oom Lazare werd doodsbleek. De dienstbode had eindelijk de hoogte bereikt. Zij sprong over de wijnstruiken heen om ons te naderen. Toen zij ten laatste vóór mij stond, had zij geen stem meer; zij stikte bijna, en klemde de handen tegen de borst.
“Spreek dan toch!” zeide ik: “Wat is er gebeurd?”
Zij slaakte een diepen zucht, liet de handen zinken en was ten slotte in staat dit eene woord uit te brengen:
“Mevrouw......”
Ik luisterde al niet meer.
“Kom mede, oom Lazare, kom gauw! Och mijn arme, lieve Babet!”
En zulk een spoed makende, dat ik dreigde mijn hals te breken, rende ik het pad af. De arbeiders, die overeind waren gaan staan, staarden mij glimlachend na. Oom Lazare kon mij onmogelijk bijhouden en zwaaide wanhopig met zijn stok.
“Heidaar! Jean, wat drommel!” riep hij: “wacht op mij. Ik wil de laatste niet zijn om aan te komen”. [183]
Maar ik hoorde oom Lazare niet meer, ik holde nog altoos voort.
Hijgend en vervuld van hoop en vrees, kwam ik op de hoeve aan. Haastig beklom ik de trap en klopte met de vuisten op Babet’s deur aan, lachende en weenende, niet meer wetende wat ik deed. De baker opende de deur op een kier, om mij heel knorrig te zeggen dat ik zooveel leven niet mocht maken. Ik bleef wanhopig en beschaamd staan.
“Gij moogt niet binnen komen,” voegde zij er bij. “Ga op de binnenplaats wachten”.
En ziende dat ik geen stap verzette, ging de oude ziel voort:
“Alles gaat goed. Ik zal u roepen”.
De deur werd voor mijn neus gesloten. Ik bleef er stokstijf voor staan, zonder tot het besluit te kunnen komen naar beneden te gaan. Ik hoorde Babet met gebroken stem weeklagen. En, terwijl ik daar nog was, slaakte zij een hartverscheurende kreet, die mij trof als hadde ik een kogel in de volle borst ontvangen. Er welde een onweerstaanbaar verlangen in mij om de deur met mijn schouder te verbrijzelen. Om daaraan niet toe te geven, stopte ik mijne ooren dicht en snelde ik als een waanzinnige de trappen af.
Op de binnenplaats vond ik oom Lazare, die juist buiten adem aankwam. De goede man was verplicht zich op den rand der put neêr te zetten.
“Welnu!” vroeg hij, “waar is het kind?”
“Dat weet ik niet,” gaf ik ten antwoord, “men heeft mij aan de deur gezet...... Babet weent en kermt”.
Wij zagen elkander aan, zonder een woord te durven uiten. Wij luisterden vol zielsangst toe, onze oogen waren niet afgewend van Babet’s venster en poogden door de kleine witte gordijnen heen te dringen. Over al zijn leden bevend, bleef mijn oom roerloos zitten, met de beide handen zwaar op zijn stok steunende; ik voor mij was ten prooi aan een ware koorts en liep met groote schreden voor hem op en neer. Bij oogenblikken wisselden wij een bezorgden glimlach.
Een voor een kwamen de karren der arbeiders aan. De manden met druiven werden tegen een der muren van de binnenplaats geplaatst en in houten bakken stonden mannen met bloote beenen de trossen onder hunne voeten fijn [184]te drukken. De muildieren hinnikten, de voerlieden vloekten, terwijl de wijn onder dof gedruisch in het groote vat neerviel. Doordringende geuren stegen op in de zoele lucht.
En als werd ik bedwelmd door die geuren, liep ik nog altijd op en neer. Mijn arm hoofd dreigde te splijten, terwijl ik het bloed der druiven zag, dacht ik aan Babet. Met eene geheel lichamelijke vreugde, zeide ik tot mijzelven dat mijn kind geboren werd op het vruchtbare tijdstip van den wijnoogst, onder de uitwasemingen van den nieuwen wijn.
Ik werd door zulk een ongeduld verteerd, dat ik andermaal naar boven ging. Maar ik durfde niet meer aankloppen, ik drukte het oor tegen het hout der deur aan en hoorde het gekreun van Babet, die zachtjes snikte. Op dat oogenblik begaf mij de moed en vloekte ik het lijden. Oom Lazare, die mij onhoorbaar had gevolgd, was verplicht mij weder naar de binnenplaats mee te voeren. Hij wilde mijne gedachten verstrooien en zeide dat de wijn uitstekend zou zijn; maar hij sprak zonder acht te geven op zijne woorden. En nu en dan, bewaarden wij beiden het stilzwijgen, om vervuld van angst, het oor te leenen aan eene langere weeklacht van Babet.
Van lieverlede werden de kreten zachter, vernam men nog slechts een smartelijk gemurmel, als de stem van een kind, dat weenend inslaapt. Daarop volgde een diepe stilte. Het duurde niet lang of dat zwijgen joeg mij een onbeschrijfelijke ontzetting aan. De woning scheen mij uitgestorven, nadat Babet niet meer snikte. Ik was op het punt naar boven te gaan, toen de baker, zonder eenig gerucht te maken, het venster ontsloot. Zij boog zich voorover, en zeide, terwijl zij mij met de hand tot zich riep:
“Kom”.
Ik ging langzaam de trappen op, bij elke trede dieper vreugde smakende. Oom Lazare klopte reeds aan de deur aan, toen ik nog halverwege de trap was, er een soort raadselachtig genoegen in vindende het oogenblik te vertragen, waarop ik mijne vrouw omhelzen zou.
Op den drempel bleef ik stilstaan, terwijl mijn hart luid bonsde. Mijn oom stond over de wieg heengebogen. Doodsbleek en met gesloten oogen, scheen Babet te slapen. Ik vergat het kind, en regelrecht op haar toeloopende, nam ik haar dierbaar hoofd tusschen de handen. De tranen [185]waren nog niet op hare wangen gedroogd, en hare nog sidderende lippen glimlachten onder die vochtige paarlen door. Met moede beweging sloeg zij de oogleden op. Zij sprak niet, maar zij scheen te zeggen: “Ik heb veel geleden, mijn beste Jean, maar ik was zoo gelukkig met die pijn; het was alsof ik u bij mij gevoelde”.
Toen bukte ik, en Babet’s oogen kussende, dronk ik hare tranen. Zij glimlachte zacht en liet zich met kwijnende teederheid liefkoozen. De afmatting had haar als verdoofd. Langzaam wikkelde zij hare handen uit het beddelaken los, en de armen om mijne hals strengelende, haar mond brengende aan mijn oor, fluisterde zij met zwakke stem, maar met een uitdrukking van zegepraal:
“Het is een jongen”.
Het waren de eerste woorden, die zij uitte na de hevige worsteling, welke zij doorstaan had.
“Ik wist wel dat het een jongen zou zijn”, ging zij voort.
“Elken nacht zag ik het kind...... Geef hem mij aan, leg hem aan mijne zijde”.
Ik wende mij om en zag de baker en mijn oom staan kibbelen. De goede vrouw had alle mogelijke moeite oom Lazare te beletten den kleine in zijne armen te nemen. Hij wilde hem daarin wiegen.
Ik keek het kind aan, dat ik om de moeder had vergeten.
Hij was geheel rooskleurig. Babet verzekerde met volle overtuiging dat hij op mij geleek; de baker was van oordeel dat hij de oogen bezat zijner moeder; ik wist het niet te zeggen, ik was tot tranen toe geroerd en omhelsde het lieve wicht met innigheid, meenende dat ik zoo nog Babet kuste.
Daarna legde ik het kind op het bed neder. Hij slaakte onophoudelijk kreten, die ons voorkwamen als eene hemelsche muziek. Ik ging op den rand der legerstede zitten, mijn oom nam plaats in een grooten leuningstoel, en vermoeid en gelukkig, tot den kin toe ingestopt, bleef Babet met gesloten oogen en glimlachenden blik liggen.
Het venster stond wagenwijd open. De geur drong met de zoele lucht van dien zoeten herfstmiddag naar binnen. Men hoorde het getrappel der arbeiders, de schokken der wagens, het zweepgeklap; bij oogenblikken steeg het schrille lied naar boven, van eene over de binnenplaats heenloopende dienstbode. Al die geruchten klonken verzacht [186]in die vreedzame rust dier kamer, waarin nog die snikken van Babet schenen te trillen. En het venster zag uit op den vollen hemel en het volle landschap met zijn heerlijk natuurtafereel. Wij konden de eikenlaan in hare volle lengte bespeuren, en verderop de Durance, die als een witsatijnen lint te midden van het goud en purper van het gebladerte heengleed; terwijl boven dat deel der aarde een hier blauw, daar rooskleurig luchtgewelf zijn doorschijnende diepte uitbreidde.
Het was in de kalmte van dien horizon, onder de uitdampingen van het wijnvat, bij de vreugde van den arbeid en van die geboorte, dat wij alle drie begonnen te praten, Babet, oom Lazare en ik, met onze blikken naar den lieven kleinen zuigeling gericht.
“Oom Lazare”, zeide Babet: “welken naam zult gij aan het kind geven?”
“De moeder van Jean heette Jacqueline”, gaf mijn oom ten antwoord: “Ik zal het kind Jacques noemen”.
“Jacques, Jacques,” herhaalde Babet: “Ja, dat is een lieve naam...... En zeg eens, wat zullen wij van dat ventje maken; een pastoor of een krijgsman, een heer of een boer?”
Ik begon te lachen.
“Wij hebben nog allen tijd daarover te denken”, sprak ik.
“Volstrekt niet,” verklaarde Babet, bijna verstoord. “Hij zal gauw opgroeien. Kijk eens hoe groot hij is. Zijne oogen schijnen al te spreken”.
Oom Lazare was het geheel met mijne vrouw eens. Hij hernam op ernstigen toon:
“Maak er noch een priester, noch een krijgsman van, tenzij de jongen daarvoor eene onweerstaanbare roeping aan den dag legt. Een heer van hem te laten worden is een bedenkelijke zaak......”
Babet zag mij bekommerd aan. De lieve vrouw bezat voor zichzelven geen zweem van hoogmoed; maar zooals alle moeders had zij zich nederig willen maken voor haar zoon en trotsch op hem zijn. Ik zou gezworen hebben dat zij hem reeds notaris of dokter zag, en haar omhelzende, zeide ik heel zacht:
“Ik wensch dat het kind ons dierbaar dal zal bewonen. Eenmaal zal hij, aan den oever der Durance, een zestienjarige Babet vinden, wien hij te drinken geven zal. Herinnert [187]gij u nog, liefste? Het buitenleven heeft ons vrede geschonken; onze zoon zal boer zijn als wij en als wij gelukkig wezen”.
Diep geroerd, omhelsde Babet mij op hare beurt. Zij keek door het venster op het gebladerte en de rivier, de weiden en den hemel, en zeide toen glimlachend:
“Gij hebt gelijk, Jean. Deze streek is goed voor ons geweest en zal het ook zijn voor onzen kleinen Jacques.... Oom Lazare, gij zult tot peter dienen aan een pachter”.
Oom Lazare stemde, met afgemat en teeder gebaar, door een hoofdknikje hier in toe. Sedert een oogenblik sloeg ik hem gade en zag ik hoe zijne oogen beneveld raakten, hoe zijne lippen verbleekten. Achterover in zijn stoel geleund, voor het openstaande venster, had hij zijne witte handen op de knieën gelegd en tuurde hij strak op den hemel, met eene uitdrukking van plechtige verrukking.
Ik begon mij ongerust te maken.
“Oom Lazare, hebt gij pijn?” vroeg ik. “Wat deert u? Antwoord mij, ik bid u”.
Langzaam hief hij een zijner handen op, als wilde hij mij verzoeken zachter te spreken; daarop liet hij haar weer zinken en zeide met zwakke stem:
“Ik ben verbrijzeld. Op mijn leeftijd is geluk doodelijk...... Maak geen gedruisch...... Het is mij alsof mijn lichaam heel licht ware geworden; ik voel mijne armen of beenen niet meer”.
Ontsteld hief Babet zich overeind, om oom Lazare te zien. Ik knielde naast hem neer, hem vol bezorgdheid aanstarende.
Hijzelf glimlachte en hernam:
“Maak u niet ongerust. Ik gevoel nergens pijn; iets heel zoets maakt zich van mij meester; ik geloof dat de slaap der rechtvaardigen over mij nederdaalt...... Dat heeft mij plotseling overmeesterd en ik dank er God voor. Helaas mijn arme Jean, ik heb te hard geloopen langs het heuvelpad en het kind heeft mij te veel vreugde geschonken”.
En terwijl wij hem verstonden en in snikken losbarstten, ging oom Lazare voort, zonder den blik van den hemel af te wenden:
“Ik smeek u mijne vreugde niet te vergallen.... Gij moest eens weten hoe gelukkig ik ben voor altijd in dezen [188]leuningstoel in te sluimeren! Nooit heb ik durven droomen dat mijn dood zoo troostrijk zou zijn. Ik heb hier al mijne geliefden aan mijne zijde.... En ziet eens welk een blauwe lucht! God zendt mij een schoonen avond toe”.
De zon ging achter de eikenlaan onder. De schuine stralen wierpen gulden tapijten onder de boomen, die de tinten van oud koper aannamen. In de verte strekte het groene landschap zich in onbestemden vrede uit. Oom Lazare verzwakte al meer en meer, tegenover die teedere stilte, dien ondergang der zon, welke rustig het open venster binnendrong. Hij stierf langzaam weg, evenals de lichte stralen, die op de hooge takken verbleekten.
“Och! mijn dierbaar dal”, prevelde hij, “gij brengt mij een liefdevol afscheid toe...... Ik was zoo bang te zullen heengaan in den winter, als gij geheel en al zwart ziet”.
Wij bedwongen onze tranen, dien heiligen dood niet willende bederven. Babet bad fluisterend. Het kind slaakte nog altijd zachte kreten.
In den droom van zijn zieltogen ving oom Lazare die kreten op. Hij poogde zich tot Babet te keeren, en zeide met een laatsten glimlach:
“Ik heb het kind gezien, ik sterf heel tevreden”.
Daarop keek hij naar den bleeken hemel, het blonde landschap, en het hoofd achterover werpende, slaakte hij een lichten zucht. Het lichaam van oom Lazare werd door geen enkele siddering geschokt; hij stierf zooals men in slaap verzinkt.
Wij waren vervuld geraakt van zulk een vrede, dat wij sprakeloos bleven, zonder een enkelen traan. Wij gevoelden slechts een rustige droefheid tegenover zooveel eenvoud in den dood. De schemering daalde neêr, de afscheidswoorden van oom Lazare hadden ons vertrouwen geschonken, evenals het vaarwel van de zon, die des avonds sterft, om den volgenden morgen weer geboren te worden.
Aldus verliep mijn herfstdag, die mij een zoon gaf en mijn oom Lazare in den vrede van het schemerduister medenam. [189]
Januari heeft sombere morgens, die het hart doen verstijven. Toen ik dien morgen ontwaakte, werd ik door een onbestemde vrees overmeesterd. In den loop van den nacht was de dooi ingevallen, en toen ik op den drempel mijner deur het landschap bekeek, scheen het mij toe een reusachtige grijsgrauwe damp te zijn, bevlekt met modder, van scheuren vervuld.
Een gordijn van nevel verborg den horizon. Te midden van die nevelen strekten de eiken der laan op onheilspellende wijze hunne zwarte takken omhoog, gelijk aan een reeks spoken, welke den mistigen afgrond bewaakten, die achter hen lag. De landerijen waren vormeloos, overdekt met waterplassen, waarlangs nog hoopen vuile sneeuw rustten. In de verte zwol de diepe stem der Durance aan.
Wanneer de hemel helder en de bodem hard is, ligt er een heilzame kracht in den winter. De lucht grijpt u dan bij de ooren en men loopt dapper voort over de bevroren paden, die onder onzen voetstap een klank van zilver aannemen. De velden spreiden zich breeder uit, zindelijk en frisch, wit van sneeuw en geel van zonneschijn. Maar ik ken niets bedroevenders dan die lauwe dagen van dooi; ik haat de nevelen, wier vochtigheid u op de schouders weegt.
Tegenover dien koperkleurigen hemel greep mij een rilling aan, en ik haastte mij naar binnen te gaan, vast besloten dien dag mijne velden niet te bezoeken. Het ontbrak niet aan werk op de hoeve zelve.
Jacques was reeds sedert lang op. Ik hoorde hem fluiten in een schuur, waar hij de arbeiders een handje hielp bij het wegdragen van zakken koren. De knaap was achttien jaar oud; het was een stevige jongen, met forsche armen. Hij had geen oom Lazare gehad om hem te bederven en Latijn te leeren, hij ging niet droomen onder de wilgen van den oever. Jacques was een ware boer geworden, een onvermoeid werkman, die boos werd als ik iets aanraakte, en mij zeide dat ik oud werd en rust moest genieten. En, terwijl ik hem van verre gadesloeg, legde [190]een zacht en licht wezentje, dat op mijne schouders sprong, de kleine handen op mijn oogen en vroeg:
“Wie is het?”
Ik begon te lachen en antwoordde:
“Het is de kleine Marie, die hare moeder zoo pas heeft aangekleed”.
Het lieve kind was bijna tien jaar oud en sedert tien jaar maakte zij de vreugde uit der hoeve. Als de laatstgeborene, en gekomen op een tijdstip dat wij niet meer durfden hopen nog een kleine te krijgen, werd zij dubbel bemind. Hare wankelende gezondheid maakte haar nog dierbaarder aan ons hart. Men behandelde haar als een jongejuffrouw; hare moeder wilde volstrekt een dame van haar maken, en ik had den moed niet iets anders te wenschen, zoo allerliefst zag de kleine Marie er uit in haar met fraaie linten versierde, zijden rokjes.
Marie zat nog altijd op mijn schouders.
“Mama, mama”, riep zij, “kom toch eens kijken; ik speel paardje”.
Babet, die juist binnentrad, glimlachte. Helaas! mijn arme Babet, wat waren wij al oud! Ik herinner mij dat wij dien dag van afmatting huiverden en elkaar een weemoedigen blik toewierpen, zoodra wij ons alleen bevonden. Onze kinderen schonken ons onze jeugd weer.
Het ontbijt liep heel stil af. Wij hadden ons verplicht gezien de lamp op te steken. De rosse lichtstralen, die door het vertrek heenzwierven, waren onbeschrijfelijk somber.
“Gekheid!” zeide Jacques: “deze lauwe regen is toch beter dan een hevige koude, die onze olijfboomen en onze wijnbergen zou bevriezen”.
En hij poogde grappen te maken. Maar evenals als wij was hij onrustig, zonder te weten waarom. Babet had donkere droomen gehad. Met een glimlach op de lippen en een beklemd gemoed tevens, hoorden wij het verhaal van haren nachtmerrie.
“Het is het weêr dat ons allen overstuur brengt,” sprak ik om iedereen gerust te stellen.
“Ja, ja, het is het weêr,” haastte Jacques zich te beamen: “Ik ga een paar blokken op het vuur werpen”.
Een vroolijke vlammengloed wierp groote plekken licht op de muren. Het hout brandde onder vroolijk geknetter en liet rooskleurige sintels vallen. Wij hadden voor den [191]schoorsteen plaats genomen; daarbuiten was de lucht zoel; maar binnen in de hoeve daalde er van de zoldering een ijskille vochtigheid neder. Babet had de kleine Marie op den schoot genomen en praatte zachtjes met haar, weer vroolijk wordende door dat kinderlijk gebabbel.
“Komt gij mee, vader?” vroeg Jacques: “Wij gaan de kelders en zolders nazien”.
Ik verwijderde mij met hem. Sedert eenige jaren werd de oogst slecht. Wij leden zware verliezen; onze wijnranken leden veel onder de koude; de hagel verwoeste ons koren en onzen haver. En ik zeide somstijds dat ik oud werd, en dat de fortuin, die eene vrouw is, niet van grijsaards houdt. Jacques lachtte en antwoordde dan dat hij zelf jong was en zijn hof aan de fortuin zou maken.
Ik was den winter genaderd, het koude jaargetijde. Ik gevoelde wel dat alles om mij heen wegstierf. Bij elke vreugde die verdween, dacht ik aan oom Lazare, die zoo kalm gebleven was tegenover den dood, en smeekte ik zijn dierbare nagedachtenis krachten af.
Omstreeks drie ure, werd het volslagen donker. Wij zochten toen de huiskamer op. Babet zat, met gebogen hoofd, aan een hoek van den haard te praten; de kleine Marie, die tegenover het vuur op den grond gezeten was, kleedde heel ernstig een pop aan. Jacques en ik hadden plaats genomen aan een mahoniehouten schrijftafel, welke nog van oom Lazare afkomstig was, en hielden ons bezig met het nazien onzer rekeningen.
Het venster was zoo goed als dicht gemetseld; de tegen de ruiten aangeplakte mist, sloeg een waren muur van duisternis op. Achter dien muur strekte zich de leegte, het onbekende uit. In de stilte verrees niets anders dan een luid geruisch, een luide stem, die de donkerte vervulde.
Wij hadden de arbeiders weggezonden en enkel onze oude dienstbode Marguerite bij ons gehouden. Wanneer ik het hoofd ophief en toeluisterde, kwam het mij voor alsof de boerderij boven een afgrond hing. Geen menschelijk gerucht drong van buiten tot ons door, ik hoorde niets dan het gebulder van de diepte. Dan staarde ik mijn vrouw en kinderen aan, en gevoelde ik de lafhartigheid der bejaarde lieden, die zich te zwak achten om hen die ze omringen tegen onbekende gevaren te verdedigen. [192]
Het gedruisch werd sterker, en het scheen ons toe dat men aan de deur klopte. Op hetzelfde oogenblik begonnen de paarden op stal woedend te hinneken, hieven de koebeesten een gesmoord geloei aan. Bleek van onrust, waren wij allen overeind gesprongen. Jacques snelde op de deur toe en trok haar wagenwijd open.
Een stroom troebel water drong plotseling binnen en verspreidde zich door het vertrek.
De Durance stroomde over. Zij was het die het gedruisch maakte, dat sedert dien morgen al meer en meer in kracht toegenomen was. De sneeuw versmolt op de bergen, elke heuvel was een stroom, geworden, die de rivier deed aanzwellen. Het gordijn van mist had ons het wassen der rivier verborgen.
Reeds dikwijls, gedurende strenge winters, was, als de dooi inviel, het water aldus tot de deur der hoeve gedrongen. Maar nooit nog was de stroom zoo snel toegenomen. Door de openstaande deur zagen wij hoe de binnenplaats in een meer herschapen was. Het water stond ons reeds tot aan de enkels.
Babet had de kleine Marie opgetild, het kind schreide en klemde haar pop aan de borst. Jacques wilde de deuren der stallen en der schuren gaan ontsluiten, maar zijn moeder hield hem bij de kleeren vast en smeekte hem niet weg te gaan. Het water steeg nog altijd. Ik duwde Babet naar de trap toe.
“Gauw, gauw, laat ons naar boven gaan”, riep ik.
En ik dwong Jacques voor mij uit te loopen. Ik was de laatste die het benedenhuis verliet.
Ontsteld kwam Marguerite van den zolder af, waar zij bezig was geweest. Ik gaf haar een stoel, achter in het vertrek, naast Babet, die zwijgend en bleek was, met iets smeekends in de oogen. Wij hadden de kleine Marie op het bed gelegd; zij had niet van haar pop willen scheiden, en sluimerde zachtjes in, terwijl zij haar in de armen klemde. De slaap van dat kind was mij een verlichting; als ik mij omwendde, en Babet zag luisteren naar de regelmatige ademhaling van het kleine meisje, vergat ik het gevaar, hoorde ik niet langer het water tegen de muren aanslaan.
Maar Jacques en ik, wij konden daarom niet nalaten het gevaar onder de oogen te zien. Onze angst zelf drong er ons toe ons rekenschap te geven van de vorderingen [193]door de overstrooming gemaakt. Wij hadden het venster wijd opengeslagen en bogen er uit, op gevaar af van naar omlaag te storten, om met onze blikken de duisternis te doordringen. De mist, die nog dikker geworden was, hing op het water en verspreidde een fijnen regen, die ons deed rillen van kou. Op den donkeren achtergrond werd de bewegelijke waterspiegel enkel aangegrepen door onbestemde stalen flikkeringen. Beneden, op de binnenplaats, klotsten de golven, met zachte deiningen langs de muren opklimmende. En wij hoorden nog maar altijd niets anders dan de woede der Durance en het angstgeschreeuw van paarden en koebeesten.
Het gehinnik en geloei dier arme dieren verscheurde mij het hart. Jacques raadpleegde mij met de oogen; hij had zoo gaarne gepoogd hen te bevrijden. Weldra werden hunne lijdensklachten vreeselijk en deed zich een luid gekraak vernemen. De ossen hadden de deuren van hun stal verbrijzeld. Wij zagen ze langs ons heenrollen, meegesleurd door het water, voortgewenteld op den stroom. En zij verdwenen in het gedruisch der rivier.
Toen overweldigde mij de toorn, ik werd als waanzinnig en balde de vuisten tegen de Durance. Voor het raam staande, schold ik haar uit.
“Ellendige!” riep ik onder het geraas van het water, “ik heb u mijne liefde geschonken, gij waart mijne eerste minnares, en heden besteelt gij mij, komt gij mijne hoeve vernielen en mijn vee meesleuren. O! gevloekte! gevloekte!.... Daarop hebt gij mij Babet geschonken, zijt gij vol zachtheid langs mijne weiden heengegleden. Ik dacht dat gij eene goede moeder waart, ik herinnerde mij dat oom Lazare teederheid had gekoesterd voor uw helder water, ik meende u dankbaarheid verschuldigd te zijn... Gij zijt eene ontaarde moeder, ik ben u slechts haat schuldig....”
Maar de Durance versmoorde, met hare donderende stem, mijne kreten; en zij breidde zich onverschillig en breed uit, hare golven voortstuwende met heel de rustige halstarrigheid der onbezielde dingen.
Ik keerde achter in het vertrek terug en ging Babet omhelzen, die weende. De kleine Marie sliep glimlachend voort.
“Maak u niet ongerust”, zeide ik tot mijne vrouw. “Het water kan niet altijd stijgen...... Het gaat zeker afnemen.... Er bestaat niet het minste gevaar”. [194]
“Neen, er is volstrekt geen gevaar”, herhaalde Jacques koortsachtig. “Het huis is stevig gebouwd”.
Op dat oogenblik boog Marguerite, die op het venster toegetreden was, in de nieuwsgierigheid van den angst, zich als eene waanzinnige en stortte, onder het slaken van een kreet naar omlaag. Ik snelde op het raam toe, maar ik kon Jacques niet meer verhinderen in het water te springen.
Marguerite had hem als kind op de armen gewiegd, hij droeg de oude een gehechtheid toe, alsof hij haar zoon geweest ware. Bij het gedruisch van haar beider val was Babet overeind gerezen, vervuld van ontzetting, de handen gevouwen houdend. Zij bleef daar staan, met opengesperden mond en groote strakke oogen, slechts naar het raam turende.
Ik had mij op de vensterbank neêrgezet, de ooren vervuld van het geloei der wateren, en ik zou niet weten te zeggen hoe lang Babet en ik in die smartelijke verdooving gedompeld bleven, toen een stem mij riep. Het was Jacques die zich aan den muur, onder het raam, vastklemde. Ik stak hem de hand toe en hij klauterde naar boven.
Babet omklemde hem onstuimig in de armen. Thans kon zij weêr snikken en dat was haar een verlichting.
Er was geen sprake van Marguerite. Het ontbrak Jacques aan moed om ons te zeggen dat hij haar niet had kunnen wedervinden en wij durfden hem niet ondervragen naar zijn pogingen.
Hij trok mij ter zijde en voerde mij naar het venster terug.
“Vader”, zeide hij fluisterend: “er staat reeds meer dan twee meters op de binnenplaats, en de rivier wast nog steeds door. Wij kunnen hier niet langer blijven”.
Jacques had gelijk. Het huis brokkelde af, de planken der schuren verdwenen een voor een. En daarenboven drukte Marguerite’s dood ons neêr. Babet was waanzinnig van angst en overlaadde ons met smeekbeden. Alleen Marietje bleef rustig op het groote bed liggen, met haar pop in de armen en een zachten engelen-glimlach op het gelaat.
Het gevaar nam met de minuut toe. Het water stond op het punt de vensterbank te bereiken en de kamer binnen te stroomen. Men zou gezegd hebben dat een oorlogswerktuig [195]de hoeve met doffe, zware, regelmatige slagen belegerde. De stroom moest den vollen voorgevel bestormen. En wij hadden geen enkele menschelijke hulp te verwachten!
“De oogenblikken zijn geteld”, sprak Jacques vol zielangst: “Wij zullen onder de puinhoopen begraven worden...... Laat ons maar planken zoeken en een vlot maken”.
Hij zeide dit in een soort koorts. Ik zou zeer zeker duizendvoud liever midden op de rivier geweest zijn, op eenige saamgebonden balken, dan onder het dak dier woning, die in ging storten. Maar waar men de noodige balken krijgen? In mijne razernij, rukte ik de planken der kasten weg, Jacques verbrijzelde de meubels, wij namen de luiken af, grepen al de stukken hout, die wij slechts konden bereiken; maar inziende dat het onmogelijk was die voorwerpen te gebruiken, slingerde wij ze weder midden in het vertrek, van woede vervuld en nog altijd zoekende.
Onze laatste hoop verdween, wij begrepen onze ellende en onze onmacht. Het water steeg voortdurend; de wilde stem der Durance riep ons toornig. Toen barstte ik in snikken los, nam ik Babet in mijn sidderende armen en smeekte ik Jacques bij ons te komen. Ik wilde dat wij allen in ééne en dezelfde omhelzing zouden sterven.
Maar de jongeling was weder aan het venster gaan staan en plotseling riep hij uit:
“Vader, wij zijn gered! Kom eens zien”.
De hemel was barmhartig. Het dak eener schuur, dat door den storm weggeslagen was, kwam juist tegen het venster aanstuiten. Dit dak, dat verscheidene meters breed was, bestond uit lichte balken en riet; het dreef boven en moest een uitstekend vlot opleveren. Ik vouwde de handen, bereid dat hout en stroo te aanbidden.
Na het dak stevig aan het raam bevestigd te hebben, sprong Jacques op het dak. Hij liep op het riet op en neer, zich overtuigende of het wel overal sterk genoeg was. Het vlot bood weerstand: wij konden er ons zonder vrees op wagen.
“O! het zal ons wel allen dragen”, sprak Jacques verheugd. “Zie toch eens aan hoe weinig het in het water wegzinkt!.... De moeilijkheid zal maar zijn het te besturen”. [196]
Hij blikte om zich heen en greep in het voorbijgaan twee stokken, die door den stroom meegesleept werden.
“Kijk! hier hebben wij roeispanen”, ging hij voort: “Vader, wij moeten gaan staan, gij achter en ik van voren dan zullen wij het vlot gemakkelijk besturen. Het water is nog geen drie meter diep.... Gauw gauw, kom er op, wij mogen geen minuut verloren laten gaan”.
Mijn arme Babet poogde te glimlachen. Zij wikkelde Marietje voorzichtig in een sjaal; het kind was juist wakker geworden; geheel ontsteld, bewaarde zij het stilzwijgen en slaakte slechts diepe zuchten. Ik plaatste een stoel voor het venster, en liet Babet op het vlot klimmen. Toen ik haar zoo in de armen hield, omhelsde ik haar met een onbeschrijfelijke ontroering; ik gevoelde dat deze kus de allerlaatste zou zijn.
Het water begon de kamer binnen te vloeien. Onze voeten waren doorweekt. Ik klom het laatst op het vlot, en daarop maakte ik het touw los. De stroom drukte ons tegen den muur aan; wij hadden eindelooze voorzorgen en moeite noodig om ons van de hoeve te verwijderen.
Van lieverlede was de mist opgetrokken. Toen wij ons verwijderden, zal het omstreeks middernacht geweest zijn. De sterren verdwenen nog in een nevel; de maan, die bijna aan den horizon stond, verlichte den nacht als een soort vale dageraad.
Het was eerst toen dat de overstrooming zich voor ons in heel haar grootsche afgrijselijkheid vertoonde. Het dal was in een stroom herschapen. Van den eenen heuvel tot den ander, tusschen de donkere gevaarten der boomen door, vloeide de Durance als een zee; zij alleen leefde nog te midden van die doode natuur, en brulde voort met hare gebiedende stem, in haar woede heel de majesteit van haar reuzenkracht behoudende. Op enkele plekken verrezen groepen hooge boomen, die zwarte strepen over de bleeke watervlakte wierpen. Voor ons uit, herkende ik de toppen der eiken van de laan; de stroom dreef ons naar die takken toe, die voor ons als even zoovele klippen waren. Om het vlot heen spoelden overblijfselen, stukken hout, ledige vaten, graszoden; de rivier droeg de voorwerpen verder, door haar toorn vernield.
Links van ons bespeurden wij de lichten van Dourgues. Men zag lantarens ronddragen door de duisternis. Het water kon niet tot het dorp geklommen zijn; alleen de [197]lage gronden waren overweldigd. Men zou zonder twijfel hulp aanbrengen. Wij zagen uit naar de lichten, die over de rivier glinsterden; ieder oogenblik meenden wij het gedruisch van roeispanen te hooren.
Wij waren op goed geluk af vertrokken. Zoodra het vlot zich midden in den stroom bevond, verloren te midden van de draaikolken der rivier, werden wij wederom door doodsangst aangegrepen, betreurden wij het bijna dat wij de boerderij hadden verlaten. Van tijd tot tijd wendde ik mij om, wierp ik een blik op de hoeve, die nog altijd staande bleef, en zich grauw afteekende op het blanke water. Babet, die midden op het vlot neergehurkt zat, tusschen ’t riet van het dak, hield Marietje op den schoot, het hoofd der kleine tegen hare borst aangeklemd om haar den afschuwelijken aanblik der rivier te verbergen. Beiden waren ineengedoken, voorovergebogen in hare omarming, en schenen kleiner geworden door de vrees. Jacques stond aan den voorsteven, uit al zijn macht op zijn stok drukkende; nu en dan wierp hij ons haastig een blik toe, en zette zich dan wederom zwijgend aan den arbeid. Ik stond hem zooveel ik vermocht bij, maar onze pogingen om den oever te bereiken bleven vruchteloos. In weerwil van onze stokken, die wij, op gevaar af van ze te breken, in den modder duwden, dreven wij van lieverlede af; eene kracht, die uit de diepte van het water scheen op te stijgen, duwde ons naar het midden van den stroom voort. De Durance maakte zich langzaam van ons meester.
Overdekt van zweet en nog altijd voortworstelende, voelden wij ons door woede aangegrepen; wij vochten met de rivier als met een levend wezen, haar pogende te overwinnen, te kwetsen, te dooden. Zij knelde ons tusschen hare reuzenarmen vast, en onze stokken werden, in onze handen, tot wapenen, die wij haar op hartstochtelijke wijze in de volle borst stietten.
Zij brulde, zij wierp ons haar schuim in het gelaat, zij kronkelde zich onder onze stooten. Met opeengeklemde tanden verzetten wij ons tegen haar zegepraal. Wij wilden niet overwonnen worden. En wij werden overmeesterd door het krankzinnig verlangen het monster te verpletteren, het met vuistslagen tot onmacht te dwingen.
Langzaam dreven wij naar het midden af. Wij hadden reeds den ingang der eikenlaan bereikt. De zwarte takken [198]staken uit boven het water, dat zij onder hartrijtend gekerm verscheurden. Misschien wachtte de dood ons daar wel op, door den een of anderen stoot. Ik riep Jacques toe de laan in te sturen en haar te volgen, dan zich aan de takken vast te klemmen. En op deze wijze kwam ik nog een laatste maal door die laan van eikenboomen, waar ik in mijn jeugd en gedurende mijn rijpen leeftijd zoo dikwijls doorheen gezworven had. In dien nacht vol ontzetting, boven den huilenden afgrond, dacht ik aan oom Lazare, zag ik nog eens de gelukkige uren mijns levens mij weemoedig toelachen.
Aan het eind der laan zegevierde de Durance. Onze stokken raakten niet langer den bodem. In de woeste snelheid harer overwinning sleurde het water ons voort. En van dat oogenblik af, kon het met ons verrichten wat het wilde. Wij gaven ons gewonnen. Met duizelingwekkende vaart dreven wij de rivier af. Groote wolken sleepten zich als vuile, gescheurde lompen langs den hemel voort; en wanneer de maan zich verschuilde, daalde er een onheilspellende duisternis neder. Dan rolden wij in een chaos verder. Reusachtige, inktzwarte golven, die aan den rug van visschen deed denken, sleepten ons al wentelende mede. Ik zag Babet of de kinderen niet meer. Ik gevoelde mij reeds als dood.
Hoelang deze jongste tocht duurde, weet ik niet. Plotseling kwam de maan te voorschijn, werd de horizon helderder. En bij dat licht, ontdekte ik, vlak voor ons uit, eene zwarte massa, die den weg versperde, en waar wij met heel de snelheid van den stroom op aandreven. Wij waren verloren, en zouden daartegen verpletterd worden.
Babet was in haar volle lengte overeind gerezen. Zij stak mij de kleine Marie toe.
“Neem het kind!” riep zij uit: “Laat mij maar aan mijn lot over!”
Jacques had Babet reeds in zijne armen genomen, en sprak met luide stem:
“Red de kleine, vader. Ik zal mijne moeder redden”.
De zwarte massa rees voor ons op. Ik meende een boom te herkennen. Er volgde een ontzettende schok en het doormidden gespleten vlot strooide zijn stroo en zijne balken in den dwarrelstroom der rivier.
Ik viel neer, Marietje dicht tegen mij aanklemmende. Het ijskoude water hergaf mij al mijn moed. Zoodra ik [199]weder boven was gekomen, greep ik het kind beet, legde ik haar ten halve over mijn hals en begon ik met inspanning te zwemmen. Indien het kind niet bewusteloos ware geraakt en tegengesparteld had, waren wij beiden op den bodem van den afgrond gebleven.
En terwijl ik voortzwom, werd mijn keel door een doodelijken angst dichtgeschroefd. Ik riep Jacques: Ik poogde in de verte te blikken, maar hoorde slechts het geloei, ik zag de bleeke oppervlakte der Durance. Jacques en Babet rustten in de diepte. Zij had zich aan hem moeten vastklemmen, hem in eene noodlottige omhelzing moeten medesleepen. Welk een wreede doodstrijd! Ik had willen sterven; ik zonk langzaam weg, ik wilde hun opzoeken onder het zwarte water. En zoodra de golven Marietje’s gezichtje aanraakten, worstelde ik opnieuw met woeste geestkracht om den oever te bereiken.
Het was aldus dat ik Babet en Jacques aan hun lot overliet, wanhopig niet met hen te kunnen sterven, hun nog altijd met schorre stem roepende. De rivier wierp mij op de kiezelsteenen neer, als een dier graszoden, die zij in haar loop achterliet. Toen ik tot het leven wederkeerde, nam ik mijne dochter, die de oogen opsloeg, in de armen.
De dageraad brak aan. Mijn winternacht was ten einde, die ontzettende nacht, die medeplichtig was geweest aan den moord op mijne vrouw en zoon gepleegd.
En thans, na jaren van rouw, blijft mij een laatste vertroosting over. Ik ben de ijskille winter, maar ik voel in mij de naderende lente sidderen. Oom Lazare had gelijk te zeggen: wij sterven nooit. Mij werden de vier jaargetijden geschonken, en nu keer ik tot het voorjaar terug, beginnen voor mijne dierbare Marie de eeuwigdurende vreugden en de eeuwigdurende smarten.
Einde.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 3 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 7 | Nantes | Nantas |
Bladzijde 8 | Nantes | Nantas |
Bladzijde 10 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 12 | in | is |
Bladzijde 12 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 14 | de de | de |
Bladzijde 14 | vostrekte | volstrekte |
Bladzijde 16 | ver-main | [Verwijderd] |
Bladzijde 16 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 20 | woese | woeste |
Bladzijde 22 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 25 | onstaan | ontstaan |
Bladzijde 29 | mijhneer | mijnheer |
Bladzijde 30 | teruggekerd | teruggekeerd |
Bladzijde 30 | ’smorgens | ’s morgens |
Bladzijde 35 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 38 | maakte | maakten |
Bladzijde 39 | t | ’t |
Bladzijde 42 | horizin | horizon |
Bladzijde 43 | stonds | stond |
Bladzijde 45 | pebroefd | beproefd |
Bladzijde 45 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 50 | poogden | poogde |
Bladzijde 51 | ontontsnapte | ontsnapte |
Bladzijde 53 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 65 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 66 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 70 | neiginegen | neigingen |
Bladzijde 74 | herhaald | herhaalt |
Bladzijde 76 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 77 | kennen | kunnen |
Bladzijde 77 | begeef | begeeft |
Bladzijde 78 | blootshoodfs | blootshoofds |
Bladzijde 82 | hoodschuddend | hoofdschuddend |
Bladzijde 83 | uigestrekten | uitgestrekten |
Bladzijde 84 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 85 | onbewerk | onbewerkt |
Bladzijde 85 | wachen | wachten |
Bladzijde 86 | veertin | veertien |
Bladzijde 94 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 95 | belangstlling | belangstelling |
Bladzijde 98 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 100 | vlak | vlek |
Bladzijde 104 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 104 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 104 | spaten | spatten |
Bladzijde 107 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 107 | Pirac | Piriac |
Bladzijde 109 | bevate | bevatte |
Bladzijde 111 | hel | heel |
Bladzijde 111 | wes | wees |
Bladzijde 112 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 113 | bij | hij |
Bladzijde 115 | strak | straks |
Bladzijde 115 | al | als |
Bladzijde 117 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 117 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 118 | mijn | mij |
Bladzijde 118 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 120 | voegd | voegt |
Bladzijde 122 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 122 | waanzinig | waanzinnig |
Bladzijde 123 | nt | nat |
Bladzijde 124 | verlichte | verlichtte |
Bladzijde 124 | verruk | verrukt |
Bladzijde 127 | onverkaarbare | onverklaarbare |
Bladzijde 127 | óor | oor |
Bladzijde 130 | aanvaardden | aanvaarden |
Bladzijde 130 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 131 | lampenkampen | lampenkappen |
Bladzijde 131 | Arm | Arme |
Bladzijde 133 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 134 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 134 | [Niet in bron] | toon |
Bladzijde 135 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 137 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 141 | rouwkoest | rouwkoets |
Bladzijde 145 | illussies | illusies |
Bladzijde 145 | onmiddellijkl | onmiddellijke |
Bladzijde 151 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 155 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 158 | Babets’ | Babet’s |
Bladzijde 162 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 162 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 162 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 162 | zggen | zeggen |
Bladzijde 162 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 171 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 171 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 172 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 172 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 173 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 173 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 173 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 174 | , | . |
Bladzijde 175 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 178 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 179 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 179 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 182 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 183 | Ales | Alles |
Bladzijde 185 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 186 | heete | heette |
Bladzijde 187 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 188 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 189 | latijn | Latijn |
Bladzijde 192 | en | een |
Bladzijde 195 | oogenbikken | oogenblikken |
Bladzijde 197 | drukkendde | drukkende |
Bladzijde 198 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 199 | inspannig | inspanning |