The Project Gutenberg eBook of Een Broertje van den Beer

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Een Broertje van den Beer

Author: William J. Long

Illustrator: Charles Copeland

Translator: Cilia Stoffel

Release date: April 1, 2007 [eBook #20957]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN BROERTJE VAN DEN BEER ***



[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

Oorspronkelijke rug.

[Inhoud]

Een Broertje van den Beer

VI

...de jongen kwamen hun hol uit en begonnen samen te spelen bl. 21 VI.

...de jongen kwamen hun hol uit en begonnen samen te spelen bl. 21 VI.

Een Broertje van den Beer

Uitgeverslogo W. L. & J. B.

Rotterdam MCMXXI
W. L. & J. Brusse’s Uitgeversmaatschappij

[5]
[Inhoud]

Inhoud.

[7]
[Inhoud]

Inleiding.

Het doel van dit boekje, voor zoover het een ander doel heeft dan een mijner eenvoudige genoegens met anderen te deelen, zal in het hoofdstuk, getiteld: “Hoe men ’t bekijkt”, worden aangetroffen. De titel zal verklaard worden in het hoofdstuk: “Een Broertje van den Beer.”

Al deze schetsen zijn uit mijn oude opschrijfboekjes genomen, of uit mijn eigen geheugen; en de waarnemingen omvatten een tijdperk van een jaar of dertig—van den tijd af dat ik voor ’t eerst door de bosschen bij huis begon te zwerven met de verbazing en opgetogenheid van een kind, tot mijn laatsten moeilijken tocht, ’s winters in de Canadeesche wildernis. Sommige hoofdstukken, zooals die over de Snip en den Waschbeer, geven de eigenaardigheden van allerlei dieren derzelfde soort; andere, zooals die over den beer en de eidereend uit het volgende deeltje1, geven de scherpzinnigheid van sommige bijzondere dieren weer, die de natuur hoog boven het peil van hun makkers schijnt te hebben verheven; en in een enkel geval—dat van de pad—heb ik, terwille van ’t verhaal, in één dier de gewoonten van een stuk of vier, vijf onzer bescheiden helpers, die ik op verschillende tijden en verschillende plaatsen heb waargenomen, verzameld. [8]

De vreemde namen, die hier voor vogels en andere dieren gebruikt worden, zijn afkomstig van de Milicete-Indianen, en geven gewoonlijk een geluid of een eigenaardigheid van ’t beest zelf weer. Behalve daar waar het duidelijk anders vermeld wordt, zijn al deze gebeurtenissen, is al wat hier is waargenomen onder mijn eigen oogen geschied en later door andere waarnemers bevestigd. In de verhalen, waarin ik me stipt aan de feiten hield, heb ik eenvoudig getracht al deze dieren even belangwekkend voor den lezer te maken, als ze voor mij waren, toen ik ze ontdekte.

William J. Long.

Stamford, Connecticut, 1903.

Meertje met waterlelies.


1 In bewerking.

[9]
[Inhoud]

Hoe men ’t bekijkt.

Een oude Indiaan, dien ik goed ken, had eens een berin in zijn val gevangen. Dienzelfden dag was het mannetje van de berin gekomen en had geprobeerd den zwaarbevrachten stam, die op haar rug was gevallen en haar verpletterd had, weg te tillen. Toen hem dat niet gelukte, was hij door de omheining heengebroken, en toen de Indiaan op geruischlooze voeten aankwam, door een eigenaardig zoemen in de lucht gelokt, zat de beer naast zijn doode wijfje met haar kop in zijn armen klagend heen en weer te wiegen. Wie in onzen tijd over de natuur schrijft en eerst de dierenwereld wil begrijpen om zijn ontdekking daarna met anderen te deelen, moet twee dingen doen. Hij moet zijn feiten verzamelen, als ’t kan uit de eerste hand, en dan deze feiten weergeven naar den indruk dien ze op eigen hoofd en hart maken, in het licht der omstandigheden waarmee ze omringd zijn. Het kind zal met zijn dierenverhaal tevreden zijn, maar de man zal stellig vragen naar ’t hoe en waarom van elk feit uit het dierenleven dat hem bijzonder treft. Want elk feit is tevens een openbaring, en is vooral belangrijk, niet om zichzelf, maar om de natuurwet of het leven dat er achter schuilt en waar dat feit in zekeren zin de uitdrukking van is. Een appel die op den grond viel, dat was nog wel gewoon—zóó gewoon dat het niet de aandacht trok, tot iemand er [10]eens over nadacht, en de groote wet ontdekte, die zoowel den vallenden appel als de vallende ster omvat.

Zoo gaat het ook in de dierenwereld. De gewone dingen, als kleur, afmeting en uiterlijk, waren al eeuwen opgemerkt, maar wekten weinig of geen belangstelling, totdat iemand er over ging nadenken en ons de wet over het ontstaan der soorten gaf. Van de meeste dieren zijn deze gewone dingen en hun beteekenis nu wel bekend, en het is een vervelende en ondankbare taak ze nog eens na te gaan. Het ontstaan der soorten en de wet der zwaartekracht worden nu gemakkelijk gerangschikt met de stoommachine en de telegraafdraad en andere dingen, die we meenen te begrijpen. Ondertusschen zijn er onzichtbare stroomingen in de lucht, die bereid zijn om onze boodschappen over te brengen, en de zon verspilt dagelijks zooveel kracht op onze domme planeet, dat al onze machinevuren er overbodig door zouden worden, wanneer we het maar begrepen. En ondertusschen liggen er in het dierenleven een eindelooze reeks van onbekende feiten verscholen, of komen langzamerhand aan het licht, doordat de natuuronderzoekers de dieren tot in hun eigen schuilhoeken volgen en ontdekken hoe hemelsbreed zij van elkaar, zelfs binnen dezelfde soort, verschillen, en hoe ver ze afwijken van de gewoonten, die hun toegeschreven worden in de boeken.

Wij zijn veel te lang tevreden geweest met de [11]leelijke telegraafpalen en -draden als het toppunt van volmaaktheid in het verkeer; en we hebben veel te lang berust in het aangenomen feit dat de dieren door een vreemd, onbekend iets, instinct genoemd, worden beheerscht, en dat zij, die tot een zelfde groep behooren, allemaal hetzelfde zijn. Dit gaat echter slechts op wat het uiterlijk betreft. Het doet dienst om de dieren algemeene benamingen te geven, maar verder ook niet; en een dier zijn naam of de soort is toch de hoofdzaak niet. Ge zijt nog niet klaar met de Indianen, als ge hun ras en hun stam hebt vastgesteld. In een boek over ethnologie mag dit voldoende zijn; mogelijk was de Calvinistische godgeleerde daar eens tevreden mee; maar het leven van den Indiaan is er ook nog, van grooter beteekenis dan zijn ras; en pas na twee eeuwen van veronachtzaming, of vervolging, of onrecht, worden we wakker voor het feit dat zijn leven van het allergrootste belang is voor ons menschen. Zijn medicijnleer, zijn opvattingen omtrent God liggen dieper dan de ronding van zijn schedel; zijn legenden en zijn primitieve muziek moeten verklaard worden, even goed als zijn huidskleur; en wij beginnen nog maar pas de beteekenis van deze belangrijke dingen op te merken. Dit is slechts vergelijking en bewijst niets. Maar wanneer we er over nadenken, zou dit ons op de gedachte kunnen brengen, dat we ten opzichte van de dieren wel eens een dergelijke fout konden begaan hebben, dat we nog niet geheel met ze hebben afgehandeld, [12]wanneer we “instinct” hebben geroepen en hun soorten genoemd; en niet volkomen vrij uitgaan, als we ze maar ijverig van den aardbodem uitroeien—zooals we eertijds gedaan hebben met de arme Beothuk-Indianen, om het kostbare bont dat ze droegen.—Onder hun vacht en hun veeren is hun leven; en eenige waarnemers beginnen te begrijpen dat ook hun leven, dat heel in de verte aan onze eigen prille jeugd doet denken, van het grootste belang is voor ons menschen. Sommige van die dieren maken plannen en berekeningen; en wiskunde, zelfs in haar eerste beginselen, is toch niet bepaald een zaak van instinct. Sommige leggen dammen en kanalen aan; sommige hebben bepaalde maatschappelijke verordeningen; sommige redden makkers die in nood verkeeren; sommige verbinden hun eigen wonden en zetten zelfs een gebroken poot met een kleiverband, dat steviger gemaakt wordt door er vezels of veeren in te werken. Alle hoogere soorten houden min of meer gedachtenwisseling met elkaar en oefenen hun jongen en wijzigen hun gewoonten om tegemoet te komen aan [13]veranderde omstandigheden. Dit alles en nog veel meer, minstens even wonderbaarlijk, zijn ook feiten. We wachten nog op den bioloog, die ons werkelijk vertellen zal wat ze beteekenen.

Bever bij dam in rivier.

Deze twee zaken—de nieuwe feiten en hun verklaring—hield ik in ’t oog, toen ik deze verhalen uit mijn aanteekeningen en herinneringen uit de wildernis in elkaar zette. De feiten zijn zorgvuldig gekozen uit jarenlange waarnemingen, met de bedoeling om den nadruk te leggen op sommige ongewone of onbekende dingen uit de dierenwereld. Ja, bij al mijn werk, of liever uitspanning buitenshuis, heb ik het ongewone trachten te ontdekken, dat het karakter van een dier kenmerkt, en het beschrijven der algemeene gewoonten en het rangschikken in klassen aan andere natuurkenners overgelaten, die meer weten en het beter kunnen. Daarom heb ik wel honderd dieren overgeslagen om er éen te bestudeeren, en heb ik slechts de buitengewone waarnemingen vermeld, zooals er zelden gedaan worden, en dan nog alleen door menschen die dagen, jaargetijden lang in stille aandacht in de bosschen doorbrengen.

Canadeesche Lynx op boomtak.

Of deze zeldzame gewoonten gemeengoed zijn onder de soorten, en ons slechts vreemd lijken, omdat we zoo heel weinig over ’t verborgen bestaan der in ’t wild levende dieren weten, of dat ze de vondst zijn van een heel enkel beest dat beter door de natuur begiftigd is dan zijn makkers, zal de lezer moeten uitmaken, want ik weet het niet. Onze uitspraak moet [14]echter niet berusten op een theorie, of een vooroordeel, of vooringenomenheid; maar eenvoudig op een aandachtiger gadeslaan van de dieren, wanneer ze zich niet van de menschelijke nabijheid bewust zijn en zich dus natuurlijk uitdrukken. Ik mag er hierbij op wijzen dat ik zelden een waarneming gedaan heb, hoe ongelooflijk ze me op dat oogenblik ook toescheen, of vroeger of later trof ik een Indiaan, een “trapper”, een natuuronderzoeker aan, die iets dergelijks onder ’t wilde volkje had opgemerkt. De vindingrijkheid van de houtsnip, wier geschiedenis hier verhaald zal worden, is een van die gevallen. Ook het stekelvarken, dat een lange helling afrolde, alleen voor de grap klaarblijkelijk—een waarneming die tweemaal bevestigd is, eens door een strooper in Nieuw-Brunswijk en nog eens door een leeraar van Harvard. Evenzoo de wilde kat die mijn net stal, en de reiger, die kleine vischjes door uitgestrooid lokaas ving, en de vos die zich dood hield toen hij in een kippenhok gevangen werd, en de ijsvogels die een stilstaande plek in ’t water vol voorntjes wierpen om ze door hun jongen te laten vangen, en de pad die had geleerd tegen melktijd op den hoef van een koe op de vliegen te zitten wachten. Het zou wel eens kunnen zijn dat al deze, en nog een massa ongelooflijke dingen meer, door verschillende waarnemers op [15]verschillende plaatsen gezien, aantoonden dat verstand onder de boschbewoners meer algemeen verspreid is, dan wij verondersteld hadden; en dat wij, wanneer wij onze oogen verder openzetten en onze vooroordeelen overboord geworpen hebben, zullen merken dat de natuur mild is met haar gaven en gunstbewijzen, zelfs voor het kleine goedje.

Wat de verklaring der feiten betreft, waar ik me zoo nu en dan aan gewaagd heb—die is geheel van mezelf en is van ondergeschikt belang naast de andere. Haar beteekenis is zuiver persoonlijk en ik heb haar meer meegedeeld om den lezer zelf aan het denken te brengen, dan om zijn vragen te beantwoorden. In het hart van elken mensch zal de maatstaf voor zijn wereld gevonden worden, om het even of die groot is of klein. Hij zal de warmte beoordeelen, niet naar een wiskundige berekening van de kracht der zon, maar naar de pijn van den vinger dien hij gebrand heeft, zooals elk ander kind; en de wet van den tegenstand begrijpen, niet uit Ganots verhandeling, maar wanneer hij aan zijn eigen schoenriemen trekt. Zoo zal hij, met alle nieuwe verschijnselen uit het dierenleven vóór zich, toch in een wereld van raadselen leven en niets begrijpen, tenzij hij den moed heeft, in zijn eigen hart te kijken en te lezen. [16]

[Inhoud]

Een Broertje van den Beer.

Weinigen kennen den weg naar het huisje in de rotsen, waar het Broertje van den Beer woonde. Het was mijlen ver van eenig ander huis op één na, in het hartje van de groote, stille bosschen. Je moest den grooten weg verlaten, waar deze een koele, donkere vallei indook tusschen de dennen, en een verlaten ouden weg volgen, dien de houthakkers ’s winters gebruikten, en deze leidde je, als je hem ver genoeg volgde, naar een ouden, vervallen watermolen aan nog weer een zijweg, waar de beek den heelen, langen dag babbelde en lachte tegen het vergane rad, en de phoebe1 ongehinderd onder de doorgezakte balken bouwde, en je soms in de schemering een forel kon hooren springen tusschen de schuimbellen. Maar zoo ver ging je niet, als je er achter wou komen waar het Broertje van den Beer woonde.

Kop van een waschbeer.

Wanneer je den boschweg volgde, kwam je plotseling aan een kleine open plek met een beek en een wild weitje en een overhangende rots, geheel met varens bedekt. De weg kronkelde hier, zooals een weg altijd doet wanneer hij langs een mooi plekje komt, alsof hij nog eens omkeek. Er stond een oud huisje onder de overhangende rots, waar een paar schuwe, stille kinderen woonden; en dit was de eenige menschelijke woning aan den weg, drie mijlen ver. [17]Vlak er achter, op een punt waar het kreupelhout het dichtst groeide, sloop onopgemerkt een karrepad van den boschweg af en bracht je naar een meertje in de groote bosschen, op een plaats waar eeuwen geleden de bevers een dam hadden gemaakt en een kolk om hun hout ’s winters weg te bergen. Wanneer je een langen stok nam en hier diep in de modder wroette, kon je soms een afgeknaagd stuk vinden van het hout, dat den bever tot voedsel diende, waarvan de kegelvormige uiteinden duidelijk de indrukken van de sterke tanden vertoonden en de bast nog versch was, als wachtte ze om opgegeten te worden wanneer de kleine eigenaar terug zou komen; want daarvoor knaagde hij ’t af en borg hij ’t op, tallooze jaren geleden. Maar heel weinigen hebben daar echter ooit aan gedacht; zij die op deze plek kwamen wijdden al hun aandacht aan de katvisch2 die krioelde in de oude voorraadschuur van den bever en die goed beet op donkere dagen. Om den heelen, ouden dam heen en aan weerskanten van de boschrijke vallei stroomaf liep een rotswand; en tusschen de mossige met varens bedekte rotsen van dien wand wees een van de schuwe kinderen, met wie ik vriendschap had gesloten, me een boogvormigen doorgang, die gevormd werd door twee groote, tegen elkaar leunende steenen.

“Daar woont een beest. Ik hem zien. Ik ingekijkt, en toen zien ik hem met z’n oogen knippen; en, en—[18]en—toen ik weggeloopt,” zei hij met zijn oogen wijd opengesperd over het boschwonder.

We maakten geen leven, maar gingen samen onder een struik liggen en bespiedden den merkwaardigen ouden ingang, tot het tijd was voor het schuwe kind om naar huis te gaan; maar er kwam niets naar buiten, zelfs was er geen glimmend, nieuwsgierig oog in het deurgat achter het scherm van neerhangende varens te zien. Toch wisten we dat er wat inzat, want ik toonde mijn boschvriendje, tot zijn groote verbazing en verrukking, een kort grijs haar met een zwarte punt dat aan de rotsen kleefde. Toen gingen we nog omzichtiger heen dan we gekomen waren.

“Misschien is ’t een waschbeer,” vertelde ik het schuwe kind, “want dat zijn slaapkoppen, die den heelen dag dutten. Geslepen zijn ze ook nog; ze komen vóór donker niet buiten en gaan vóór ’t daglicht weer naar binnen, zoodat de jongens niet kunnen ontdekken waar ze wonen.”

Tegen den tijd van volle maan ging ik op een middag naar het huisje tusschen de overhangende rotsen terug en verborg me onder denzelfden struik, om te loeren tot er iets voor den dag zou komen. Maar eerst keek ik eens overal rond en vond er in de buurt een reusachtigen, hollen kastanjeboom, dien de houthakkers jaren geleden overgeslagen hadden als niet de moeite van ’t kappen waard. Er waren overal krabbels en indrukken van klauwen op den ruwen [19]bast, en net onder de laagste takken was een groot donker kwastgat, dat wel eens de toegang tot een hol zou kunnen zijn. Ik ging dus zoo op de loer liggen, dat ik door mijn hoofd maar om te draaien èn den boom èn den ingang met het scherm van varens tusschen de rotsen in ’t oog kon houden.

Tegen de schemering ontstond er plotseling gekrabbel in den hollen boom, dat hoe langer hoe hooger klom; toen onderdrukt gegrom en gejammer en vermaningen, alsof stemmetjes binnen in den boom zeiden: ”Ik het eerst. Nee, ik! Ie-ie-ie-ie-a!” Het gejammer werd plotseling afgebroken en er verscheen een snuitje in het donkere gat—een slim, puntig snuitje met gespitste ooren en heldere oogen, die scherp over het stille bosch uitkeken, waar niets dan schaduwen rondslopen, en slechts een wilde eend, die zachtjes tegen haar jongen kwaakte in het meertje, de stilte verstoorde. Toen begon het gejammer weer in den hollen boom en duwden nog vier snuitjes hun spitsen neus het gat uit, dat ze geheel vulden, terwijl ze alle keken en luisterden en met hun kin op den kop van hun makkers wurmden om een beter uitzicht te krijgen, en toch zoo begeerig als kinderen, om naar buiten te kunnen gaan spelen na hun langen slaap.

Een ongeduldig kereltje krabbelde boven op zijn moeders rug en duwde zijn snuit tusschen haar ooren door, en ik had toen gelegenheid het beter te bekijken—een merkwaardig snuitje, vol guiterij en grappen, met een witten ring om zijn spitsen neus, [20]en een donkere streep, die van den top van zijn neus afliep en zich in zwarte ringen om beide oogen uitbreidde, alsof hij een grappigen, berookten bril ophad, waarachter zijn oogen fonkelden en glommen, of heel bezadigd en ernstig gingen staan als hij de eend hoorde kwaken. Een slim snuitje en toch heel onschuldig, een heerlijk mengelmoes van hondenverstand en vosachtige geslepenheid en de snaakschheid van den beer; een uitdrukking die heel verrassend was, me deed glimlachen en aan ’t nadenken bracht tegelijk; een onderzoekend, bekoorlijk snuitje, het liefste en tegenstrijdigste van het heele boschvolkje,—het snuitje van Mooweesuk den waschbeer, het Broertje van den Beer, zooals Indiaan en bioloog hem beiden noemen.

Twee waschbeeren in een holle boom.

De moeder kwam er het eerst uit en liet zich achterwaarts langs den boom naar omlaag glijden, terwijl ze haar kop heen en weer wendde om onder zich te kijken en te zien hoe ver ’t nog was, op echte berenmanier. De vier kleintjes volgden haar met veel gekrabbel en gejammer naar beneden—op één na, die toen hij halverwege was zich omkeerde en om zich moeite te sparen sprong, zoodat hij op zijn moeders zachten rug neerkwam. Toen ging ze hen vóór naar de opening tusschen de rotsen en de jongen volgden een voor een achter elkaar de kronkelingen van haar spoor, stonden stil en snuffelden als zij het deed, en bootsten elke beweging van haar na; net als jonge beren doen, wanneer ze door de bosschen zwerven. [21]

Bij den ingang van het hol ging ze op zij en de jongen verdwenen een voor een naar binnen. De moeder keek en luisterde nog even, en toen een helder, trillend geluid door de schemering aan kwam drijven, liep ze haastig door het bosch weg. Een oogenblik later zag ik haar aan den oever van het meertje met een grooten waschbeer, haar mannetje waarschijnlijk, dat in z’n eentje in een anderen hollen boom had geslapen; en met z’n beiden trokken ze langs den oever weg om te visschen en kikkers te vangen.

Nauwelijks was de moeder verdwenen, of de jongen kwamen hun hol uit en begonnen samen te spelen, terwijl ze als een nest jonge vossen over elkaar rolden en duikelden. Ze deden het wel alleen voor hun genoegen, maar toch oefenden ze elken klauw en spier voor ’t harde werken, dat een waschbeer doen moet als hij voor zichzelf heeft te zorgen. Na een poosje liet een van de jongen zijn spelende broertjes in den steek en ging naar den kastanjeboom terug langs denzelfden weg dien hij gekomen was, terwijl hij elken draai, elke wending van het spoor volgde, alsof er een pad was—en dat was er waarschijnlijk wel voor zijn oogen en neus, ofschoon de mijne er geen konden ontdekken. Hij klom den boom in, alsof hij ergens op uitwas en verdween in het gat, waar ik het kleine ding al krabbelend en piepend binnen in den boom naar beneden kon hooren scharrelen. In een oogwenk verscheen hij weer met iets in zijn bek. In het halfdonker kon ’k niet uitmaken wat het was, [22]maar toen hij terugkwam en op geen tien voet afstand langs de plaats heenging, waar ik me verstopt had, richtte ik mijn kijker op hem en zag het duidelijk—een kleinen, krommen houtknoest, het eenige stuk speelgoed, dat men in bijna elke woning zal aantreffen, waar het Broertje van den Beer gewoond heeft.

Hij bracht het naar de plek, waar de jonge waschberen aan ’t ravotten waren, ging tusschen hen in liggen en begon in zijn eentje te spelen, door het speelgoed heen en weer te laten glijden in zijn merkwaardige voorpooten; hij wierp het op en ving het weer en rolde het om zijn hals en onder zijn lichaam door, zooals een kind met maar één stukje speelgoed doet. Een paar van de andere waschberen gingen meedoen en het kromme knoestje rolde tusschen hen heen en weer, werd rondgedraaid en opgevangen en verstopt en teruggevonden,—alles vol zwijgende aandacht en met een pret, die zelfs in de schemering onmiskenbaar was.

Midden onder dit rustige spelletje klonk er een flauw geklater en watergeplas; de waschbeertjes lieten hun speelgoed vallen en stonden met oogen, die glinsterden achter hun donkere brillen, met trekkende neuzen en gespitste ooren naar het plassen op den oever van het meertje te luisteren. De moeder was daar druk met iets bezig, dat ze gevangen had; en weldra kwam ze voor den dag en de kleintjes vergaten hun spel in de vreugd van het eten. Maar het was te ver [23]weg en de schaduwen waren nu te donker om te zien wat het was dat ze mee naar huis gebracht had, en hoe ze het onder hen verdeelde. Toen ze weer heenging, was het donker genoeg geworden om veilig te zijn en de jongen volgden haar alle achter elkaar naar den oever van het meertje, waar ik ze weldra tusschen de koele schaduwen uit het oog verloor.

Dat was het begin van een langdurige kennis, die soms overdag, maar vaker ’s nachts onderhouden werd; soms alleen, als ik een lid van de familie op visschen of het zoeken van mossels betrapte, of op het uitgraven van wortels, of het plunderen van nestjes; soms met een jongen die er twee van de familie in zijn vallen ving; of wel met de jagers in September in den maneschijn, als een listige, oude waschbeer een vrijbuitersbende om zich heen verzameld had en ze aanvoerde voor een strooptocht naar de korenvelden. Daar ontpopte zich elke waschbeer onmiddellijk als een vernielal, en brassend in den ongekenden overvloed rukte en vernietigde hij als een jonge wildeman en proefde van wel twintig melkachtige korenaren, eer hij er één vond die hem geheel aanstond; en dan, te verzadigd om te spelen, of rond te zwerven om alle holle boomen in ’t bosch te zoeken, trok hij naar het eerste het beste goede hol, waar hij sliep, tot hij weer honger had en het zachte gehinnik van den ouden leider hem riep voor een nieuwen strooptocht.

Spelende waschbeer.

Als we ons troepje dien eersten avond van hun [24]rondzwerven, voordat de strooptochten begonnen en de honden ze uiteenjoegen, hadden kunnen volgen, dan zouden we begrepen hebben waarom Mooweesuk een broertje van den beer genoemd wordt. Wanneer hij draaft, loopt hij net als een hond op zijn teenen, en bij ontleding doet hij denken, vooral in de ontwikkeling van schedel en oorbeenderen, aan den voorwereldlijken stamvader van hond en wolf beide; maar overigens is hij in al zijn gewoonten een zakuitgave van Mooween. De moeder gaat steeds voorop, evenals de beer, en de jongen volgen in een rij achter elkaar, terwijl ze alles opmerken waar de moeder hun aandacht op vestigt. Ze zitten op hun dijen en loopen op hun heele voetzool, evenals een beer, terwijl ze met hun achterpooten een prent achterlaten als van een miniatuurkindje. Alles wat eetbaar is in de bosschen wekt hun eetlust op, evenals het dat van den gulzigen zwerver in zijn zwarte vacht doet. Nu roeren ze in een mierennest, dan weer grabbelen ze in een vermolmden boomstam naar larven en kevers. Wanneer ze zoet sap of wat stroop in een oude kampplaats kunnen vinden, doopen ze er hun voorpooten in en likken ze dan schoon, net als Mooween. Nu eens trekken ze uit op bessen van wintergroen3, dan weer op boschmuizen. Ze ontdekken een ondiepte in de beek, als de zuigvisschen4 op den trek zijn, en wachten daar tot de groote visschen voorbijkomen; dan wippen zij ze met hun voorpooten [25]uit het water en scharrelen er haastig achteraan. Van die visscherij gaan zij aan ’t uitzuigen van watergras, of kikkers en schildpadden uit de modder delven; en de schaal van de schildpad wordt kapot gemaakt door er een steen op te laten vallen. Nu sluipen ze een kippenhok binnen en gaan er met een kuiken van door; en als ze dit verorberd hebben, komen ze weer in den tuin terug om een pompoen open te breken en de zaden tot nagerecht te nemen. Dan zien ze in het meertje een muskusrat voorbijzwemmen met een mossel in haar bek en ze gaan haar langs den oever achterna; want Musquash heeft een eigenaardige gewoonte om op vaste plaatsen te gaan eten—een plat rotsblok, een aangespoeld stuk hout, een bepaalden graspol waar hij de sprieten van afgeknaagd heeft—en verzamelt vaak een stuk of wat schelpen en mossels, eer hij gaat dineeren. Mooweesuk loert net zoo lang, tot hij de plaats gevonden heeft; en als Musquash dan verdwenen is om nog meer schelpen te halen, gaat hij er van door met al wat hij op den disch aantreft. Ettelijke keeren heb ik aan meren en rivieren het verslag van dit kleine blijspel gelezen. Ge kunt de plaats altijd herkennen, waar Musquash eet, door het stapeltje mosselschelpen in ’t water stroomaf; en soms vindt ge de prent van Mooweesuk die naar de plek is toegeslopen, en als ge ze volgt, zult ge merken waar hij de schelpen gebroken heeft die Musquash had verzameld.

Siluetten van waschbeeren.

Nog in een ander opzicht lijkt Mooweesuk merkwaardig [26]veel op een beer: hij zwerft ver in het rond, maar hij heeft bepaalde verblijven, evenals Mooween, en als hij niet gestoord wordt, komt hij altijd min of meer geregeld op elke plek terug waar ge hem eens gezien hebt, en hij komt langs hetzelfde onzichtbare pad. Evenals bij Mooween is zijn kennis van de bosschen uitgebreid en nauwkeurig. Hij kent elk hol en hollen boom, die een waschbeer beschutting zullen verleenen in tijden van nood—gedeeltelijk door ze op te speuren en gedeeltelijk door zijn moeder, die hem meeneemt en ze hem wijst. Bij een korenveld heeft hij altijd een hol, waar hij kan slapen, als hij te verzadigd of te lui is om te zwerven; hij heeft een drogen boom voor regenweer, en een koelen, mossigen, hollen stam diep in de schaduw voor de heete zomerdagen. Hij heeft tenminste één zonnig plekje in den top van een hollen boomtronk, waar hij graag in ’t najaar in de zon ligt te stoven; en een geliefkoosden, reusachtigen boom met het diepste en warmste hol, dat hij zonder uitzondering voor zijn langen winterslaap gebruikt. En behalve deze allemaal heeft hij tenminste één toevluchtstoren bij elk van zijn paden, waar hij heen kan gaan, als er plotseling gevaar van honden of menschen dreigt.

Ofschoon hij loopt en jaagt en vecht en eet als een beer, heeft Mooweesuk veel eigen gewoonten, waar Mooween nooit aan toe is gekomen. Een er van is zijn gewoonte om nesten te plunderen. Mooween doet dit ongetwijfeld ook, want hij is dol op eieren, maar [27]hij moet zich grootendeels tot de vogels die op den grond nestelen bepalen, en tot nesten, die hij bereiken kan met op zijn achterpooten te staan. Daarom zijn alle spechten veilig voor hem. Mooweesuk echter kan nooit een gat in een boom zien, zonder er zijn neus in te steken om te ontdekken of er ook eieren of jonge spechten in zitten. Als ze er zijn, zal hij éen poot naar beneden steken. Hij klemt zich stijf tegen den stam, en duwt zijn voorpoot tot aan zijn schouder in het gat, om te zien of het nest misschien ook dom ondiep zit en de eieren binnen het bereik van zijn poot liggen. Deze doet door zijn buigbaarheid aan een apenhand denken;—laat ’k dat hier even zeggen.

Waschbeer op boomtak.

Eens zag ik hem, aan den zoom van een wilden boomgaard, het nest van een gouden specht5 op die manier plunderen. De moedervogel vloog er af, toen Mooweesuk tegen den boom op kwam krabbelen, en dit verzekerde er hem van dat hij daarbinnen iets de moeite waard zou vinden. Hij stak er een poot in, greep een ei, en ’t leek alsof hij ’t naar boven rolde door het tegen den wand van de holte te houden. Toen het ei bijna aan den ingang was, stak hij zijn neus naar binnen om zijn schat te bekijken. Daar glipte het weg, viel terug en brak waarschijnlijk. Hij probeerde ’t met een ander, kreeg het veilig naar boven en at het op zooals hij daar zat. Hij probeerde ’t met een derde, dat hem net als ’t eerste ontglipte [28]en brak. Toen, met den smaak van het versche ei in zijn bek, scheen hij ongeduldig te worden, of misschien kreeg hij een ingeving door de gele strepen op zijn klauwen. Hij duwde zijn poot hard neer om alle eieren te breken en trok hem druipend terug. Hij likte hem schoon met zijn tong en stak hem weer in den gelen smeerboel op den bodem. Dit ging gemakkelijk en hij bleef zoo voortgaan, tot zijn vochtige poot slechts doppen en vermolmd hout ophaalde. Toen klom hij achterwaarts den boom weer uit en schuifelde het bosch in, terwijl hij een boeltje achterliet, treurig om te zien voor een spechtenmoeder.

Nog een gewoonte waar hij Mooween de baas in is geworden, is zijn visschen. Hij weet evenals alle beren, hoe hij de visch met zijn voorpoot uit het water moet wippen; maar hij heeft ook geleerd hoe hij ze lokken moet, als ze niet op de zandbanken te vinden zijn. Dikwijls heb ik Mooween ook in de schemering aangetroffen, heel stil op een rotsblok of een grijzen boomtronk naast het meer of de rivier gezeten, terwijl hij door zijn zachte kleuren en zijn roerloosheid op een deel van den oever leek. Andere natuuronderzoekers en jagers hebben hetzelfde opgemerkt en hun getuigenissen stemmen hierin gewoonlijk overeen: dat Mooweesuk’s oogen bij zoo’n gelegenheid half gesloten zijn en zijn gevoelige “tasters” of snorren op de oppervlakte van het water spelen. De visschen er onder, die deze lichte beweging zien, maar niet het dier er boven, stijgen óf door [29]nieuwsgierigheid óf, wat waarschijnlijker is, door de gedachte aan spelende insecten gedreven, naar de oppervlakte en worden er uitgegrist door een zwaai van Mooweesuk’s poot.

Veel jaren geleden vestigde Dr. Samuel Lockwood, een beroemd natuuronderzoeker, in een verhandeling voor het eerst de aandacht op deze eigenaardige manier van hengelen. Sedert dien tijd heb ik Mooweesuk herhaaldelijk aan ’t visschen gezien; maar ik ben nooit zoo fortuinlijk geweest hem iets te zien vangen, ofschoon ik een wilde kat dat kunststuk prachtig op dezelfde listige wijze heb zien volbrengen. Als ik er aan denk, hoe dol hij op visch is, en aan de vele plaatsen waar ik heb gezien dat hij ze gegeten had en waar ’t water te diep was om ze er op de gewone berenmanier uit te wippen, twijfel ik er geen oogenblik aan, of Dr. Lockwood heeft het ware geheim ontdekt van zijn geduldig wachten boven de diepten, waar de visschen aan ’t azen zijn.

Er is nog een eigenaardige gewoonte van den waschbeer, die hem van den beer onderscheidt en van alle andere dieren. Dat is zijn gewoonte om al wat hij vangt in ’t water te wasschen, of liever te spoelen. Het doet er niet toe wat hij vindt om te eten—muizen, kuikens, wortels, larven, vruchten—alles eigenlijk, behalve visch, zal hij meenemen naar ’t water, als hij ergens in de buurt van een meer of een beek is, en terdege afspoelen, voordat hij ’t opeet. Waarom hij dat doet—daar is slechts naar te raden. Het [30]is niet om ’t schoon te maken, want veel er van is al schoon; niet om het zachter te maken, want mossels6 zijn vanzelf al zacht genoeg, en zijn kaken zijn wel zoo sterk om de hardste schalen stuk te maken; toch spoelt hij ze evengoed eer hij ze opeet. Mogelijk is het om de dingen den waterigen smaak van visch te geven, waarop hij dol is; nog waarschijnlijker is het een overblijfsel, evenals het ronddraaien van een hond eer hij gaat liggen, of als de onnoodige trek van de meeste vogels, de erfenis van een vergeten voorzaat, die een reden had voor de gewoonte en op aarde woonde lange, lange jaren voordat er een mensch was om op hem te letten en zich af te vragen waarom hij het deed.

Diep in de wildernis is Mooweesuk schuw en steeds op zijn hoede voor gevaar, als de meeste dieren in ’t wild daar; maar als ge heel stilletjes naar hem toesluipt, of als hij u onverwachts bij zich ziet, is hij vol van de nieuwsgierigheid van het boschvolkje om er achter te komen wie ge zijt. Eens, op den langen transportweg van St. Leonards naar den bovenloop van de Restigouche, zag ik Mooweesuk op een rotsblok aan een forellenbeek zitten, druk bezig iets uit te spoelen, dat hij juist gevangen had. Ik kroop op handen en voeten naar den kant van een oude brug op hem af, toen de balken onder mijn gewicht kraakten en hij van zijn wasscherij opkeek en me zag. Onmiddellijk liet hij zijn vangst in den steek en kwam [31]de beek op, half wadend, half zwemmend, zette zijn voorpooten op de lage brug, stak zijn kop over den rand en keek aandachtig naar me, met zijn gezicht geen tien voet van het mijne. Hij verdween na een poosje en ik kroop naar den rand van de brug om te kijken wat hij aan ’t spoelen was. Een flauw gekrabbel deed me omkijken en daar had je hem met zijn voorpooten over den anderen bruggerand, terwijl hij dat wonderlijke mensch-ding nakeek, dat hij nog nooit eerder gezien had. Hij was de brug onderdoor gegaan om van den anderen kant naar me te kijken, zooals een vos zonder mankeeren doen zal, als we ons rustig genoeg houden. Het wild dat hij spoelde was een groote kikker, en na een poosje liep hij in een kring om de brug heen, greep zijn buit en verdween in de bosschen.

Waschbeer kijkend over een rand.

In de nabijheid van steden, waar er veel op hem gejaagd wordt, is Mooweesuk schuwer geworden, evenals de vos, en heeft tallooze listen geleerd waar hij vroeger niets van kende. Toch geeft hij zelfs hier, als hij maar jong aangetroffen wordt, blijk van een wonderlijke onbevreesdheid en zelfs van een zeldzaam vertrouwen in den mensch. Eens vond ik vroeg in den zomer een jongen waschbeer aan den voet van een heuvelkam, die naar een rotsrichel een paar voet boven zijn kop keek en jammerde, omdat hij er niet op kon komen. Het was hem blijkbaar een verrassing, dat zijn klauwen op de harde rots niet denzelfden indruk konden maken als thuis op den boom, [32]waarin hij geboren was. Hij spartelde niet tegen—scheen het eigenlijk als de natuurlijkste zaak ter wereld te beschouwen—toen ik hem opnam en hem op de richel zette waar hij om jammerde, maar net als een klein kind wou hij een oogenblik later weer naar beneden en ik deed naar ’t hem behaagde. Toen ik wegging liep hij me piepend na, zijn eigen hol en zijn makkers in de helling vlakbij vergetend, en hij was niet tevreden, eer ik hem opgebeurd had. Toen rolde hij zich in de holte van mijn arm op en ging volmaakt tevreden slapen.

Weldra werd hij wakker, spitste zijn ooren en draaide met zijn kop op hondenmanier, om een geluid dat te zwak voor mijn gehoor was, en duwde met zijn onderzoekenden neus heelemaal over me heen, zelfs in mijn boord, waar ’t net een gevoel was alsof er een stukje ijs langs mijn hals kroop. Pas toen hij zich met zijn klauwen een weg naar den binnenkant van mijn jas gebaand, en zijn neus in mijn vestzak gestoken had, ontdekte hij de oorzaak van de geheimzinnige geluiden die hij had gehoord. Het was mijn horloge dat tikte, en in een oogwenk had hij het er uitgehaald en was hij met het glimmende ding aan ’t spelen, even verrukt als een kind met een nieuw stuk speelgoed. Het werd een heerlijk huisdier, vol grappen en snakerijen, dat kuikens ving door net te doen of hij sliep als ze hun hals naar de kruimeltjes in zijn bak kwamen uitrekken, dat zich dood hield als hij op “ondeugde” betrapt werd, dat uit een flesch [33]dronk, en dolblij was als hij de jongens achterna naar de bosschen mocht, waar hij heelemaal wild werd van de pret, maar ze tegen de schemering weer naar huis volgde, en dat er eindelijk in zijn eentje naar zijn eigen boom van doorging om den winter door te slapen—maar over dat alles moet ik ergens anders eens vertellen.

Evenals de beer is Mooweesuk een vreedzame baas en houdt zich strikt bij zijn eigen zaken als hij ver in ’t rond door de bosschen zwerft; niet uit angst, want geen dier, behalve misschien de veelvraat, wat een vreeselijk beest is—geeft zoo weinig om gevaar of trotseert het zoo koelbloedig, of met zoo’n moed, als het komt. Van een paar honden trekt hij zich niet veel aan. Als hij ze op zijn spoor hoort, klimt hij gewoonlijk in een boom om ze uit den weg te gaan; want onze hond, anders dan zijn wilde broeder, de wolf, is een bemoeial en moet iedereen altijd lastig vallen; en Mooweesuk, evenals de meeste dieren in ’t wild, houdt van den vrede, jaagt slechts als hij honger heeft, en zal altijd, als hij even kan, liever standjes vermijden. Als hij op den grond betrapt wordt, of in ’t nauw gedreven, of tot handelen genoopt door een plotselingen aanval, gaat hij met zijn rug tegen den naasten boom of steen staan om zijn vijanden te verhinderen hem van achteren te betrekken, en dan vecht hij tot hij dood is, of tot er geen van zijn vijanden meer over is om hem lastig te vallen, waarna hij weer kalm zijns weegs gaat. [34]

Het doet er niet toe hoe ongelijk de strijd is of hoe vreeselijk hij op zijn kop krijgt, ik heb nog nooit een waschbeer zien versagen of zijn hielen lichten en op de vlucht slaan. Als er veel honden zijn en hij bij een meer of een rivier is, zal hij ze naar het diepe water voeren, waar hij thuis is, en door snel in kringen te zwemmen zal hij ze een voor een insluiten en ze eens en voor goed buiten gevecht stellen. Hij gaat dan bijna altijd op dezelfde manier te werk. Hij schiet plotseling op den hond los dien hij tot zijn slachtoffer heeft gekozen, grijpt hem met een arm om den nek, zaagt uit alle macht met zijn sterke tanden op zijn kop, terwijl hij hem tegelijkertijd met zijn vrijen klauw over de oogen zwiept, en dan gaat hij met zijn volle gewicht op den kop van den hond hangen, om hem onder water te werken en al wat er nog aan vechtlust in hem steekt te verdrinken. Dat is gewoonlijk genoeg voor een hond; en Mooweesuk zal zich, zonder eenig letsel en met de grootste tegenwoordigheid van geest, bliksemsnel op zijn volgend slachtoffer storten.

Gelukkig zijn zulke veelbewogen dagen zeldzaam in Mooweesuk’s leven en weet de waschbeer in de wildernis er weinig van af. Zijn leven is gewoonlijk van ’t begin tot het einde vreedzaam, vol lekkers en slaap en spel en een steeds grooter kennis omtrent de bosschen. Hij wordt in de lente geboren, een heel klein, blind, naakt kereltje, als een mollen- of berenjong. Wanneer hij grooter wordt, klimt hij naar den [35]ingang van zijn hol en zit daar urenlang als aan een venster, met niets dan neus en oogen zichtbaar, uit te kijken naar de nieuwe, vroolijke, ruischende wereld der bosschen, en slaperig in den blikkerenden zonneschijn te knipoogen. Dan komen de lange uitstapjes met zijn moeder, eerst overdag, als de roofdieren rustig zijn, dan in de schemering, en eindelijk de lange nachtelijke tochten, waarin hij door zijn leidsvrouw te volgen tallooze dingen leert, die een waschbeer weten moet: dezelfde paden te nemen tot hij de bosschen door en door kent; zijn onderzoekenden neus in elke spleet en barst te steken, want de lekkerste beetjes die er op zijn spijskaart staan schuilen op zulke plaatsen; een slaapje te doen als hij moe is, waarbij hij op zijn voorhoofd rust om zijn vroolijk geteekend snuitje te verbergen en te maken dat hij even weinig in ’t oog valt als een rotsblok of een bemoste boomstomp; uit den hoogsten boom te springen zonder zich pijn te doen; en als hij een hol in den grond of tusschen de rotsen in gebruik heeft, op eenigen afstand van den ingang nog een uitweg te hebben en onder geen omstandigheden zijn hol anders dan door de voordeur binnen te gaan. Er schuilt groote wijsheid in dit laatste wat er geleerd wordt. Als een hond een hol vindt met een spoor dat er altijd van uitgaat, loopt hij weg, want hij weet, dat het nergens toe dient hier te blaffen; maar als hij een gat vindt waar een spoor binnengaat, meent hij natuurlijk, dat het wild er in zit en blijft hij huilen en krabbelen zonder [36]dat ooit de gedachte in zijn mallen kop opkomt, dat er nog een andere uitgang kan zijn. Terwijl hij graaft en een onvergeeflijk lawaai in de stille bosschen maakt, zal Mooweesuk ondertusschen om ’t hoekje aan den binnenkant van het gat zitten wachten, tot ze een gelegenheid krijgt om den hond in zijn neus te bijten of hem zijn poot te verpletteren; of anders zal ze kalmpjes met haar jongen de achterdeur uitglippen en ze naar een hollen boom brengen, waar ze tot de hond weggaat rustig kunnen slapen en niet bang hoeven te zijn.

Tegen den tijd dat de eerste sneeuw valt zijn de jonge waschberen volwassen en sterk genoeg om goed voor zichzelf te zorgen; en dan, weer net als de beer, ontwijken ze winterkou en -honger door vier of vijf maanden lang in een warm hol te gaan slapen, dat ze zorgvuldig op hun zomersche zwerftochten hebben uitgezocht. Ze zijn zoo vet als boter wanneer ze zich oprollen voor hun langen slaap; hun geringde staart bedekt hun gevoeligen neus, en als ze een poosje wakker worden, zuigen ze slaperig op hun voorpooten tot ze weer inslapen, zoodat ze, evenals de beer, dikwijls teere voetzolen hebben wanneer ze in ’t voorjaar weer voor den dag komen.

Vaak slapen de jonge waschberen van een zelfde gezin samen in één hol. De oude mannetjes huizen liever op zichzelf; maar moeder waschbeer, evenals de berenmoeder, doet alle mogelijke moeite om zich [37]te verbergen op een plaats, waar ze rustig haar jongen ter wereld kan brengen en waar niemand ze ooit zal vinden.

Die winterholen duiden op een eigenaardige gewoonte, waarvan ik nooit een verklaring heb aangetroffen en waar ik geen voldoende reden voor heb kunnen vinden. Op sommige zachte winterdagen ontwaakt Mooweesuk uit zijn langen slaap en dwaalt de wereld in. Dan kunt ge hem wel mijlen ver door de bosschen prenten, zonder te merken dat hij een doel heeft of iets bijzonders uitvoert; want ’k heb nooit gemerkt, dat hij iets gegeten heeft op die zwerftochten. Soms, op mijlen afstand van zijn hol, buigt zijn spoor zich af en gaat regelrecht naar een hollen boom, waar andere waschberen den winter doorbrengen. Het is mogelijk dat het zijn eigen familieleden zijn, die gewoonlijk een eigen hol hebben en die hij bezoekt om te zien of alles in orde is. Soms gaat er uit dit hol een waschbeer met hem mee en dwalen hun sporen mijlen ver samen; vaker komt hij er alleen weer uit en kunt ge hem volgen: hoe hij andere waschberen bezocht heeft, of in een van zijn andere boomen is gaan slapen, of in een wijden kring weer naar den boom gebogen is, waar hij vandaan kwam en waar hij verder gaat slapen, tot hij er door de lentezon en het minnelied van ’t meesje weer uitgelokt wordt voor een volgend seizoen.

Misschien is ’t louter zin voor gezelligheid van Mooweesuk, [38]want het is zeker zijn tijd niet dat hij ’t hof maakt, of een wijfje zoekt. Dikwijls slapen, zooals ik gezegd heb, drie of vier jongen den winter door in hetzelfde hol; maar dan weer kunt ge twee of drie oude waschberen in denzelfden boom aantreffen. Anders dan bij veel andere dieren als ’t hun hol betreft, is bij den waschbeer de wet der gastvrijheid van groote beteekenis, en een eenzame oude baas, die liever alleen een hol heeft, zal nooit weigeren zijn winterwoning met andere waschberen te deelen, wanneer ze uit hun behaaglijke schuilplaats verdreven zijn; en dit gaat op, ondanks het feit dat er volop andere holle boomen zijn, die aan den stam in ’t algemeen schijnen te hooren, want ze worden ongehinderd bezocht door elken waschbeer die voorbijkomt.

Waschbeer onder tak.

Er is nog een manier, waarop de liefde tot zijn ras zich uit, en we voelen een innige bewondering voor Mooweesuk, wanneer deze blijkt: hij komt altijd bij het dreigendste gevaar, en al is zijn leven er mee gemoeid, op een noodkreet van een zijner soortgenooten af. Ik heb dit verscheiden keer gezien en eens vooral, toen het een heele opwinding gaf bij het wilde, nachtelijke jachtvermaak, die onverwachte gevolgen had. Het was achter in November, op het eind van het jachtseizoen, tegen middernacht. De honden hadden een waschbeer in een boom gejaagd, en met behulp van een helder vuur van knappende takken trachtten we “zijn oog te laten schijnen”, dat [39]wil zeggen: de plaats te bepalen waar het wild in de boomtoppen zat, als de felle gloed van zijn oogen den schijn van het vuur terugkaatste. We zagen het eindelijk, en een van de jagers klom in den boom en trachtte den waschbeer met een dikken stok van zijn tak af te porren. In plaats van te doen wat er van hem verwacht werd, kwam Mooweesuk, die altijd koelbloedig is in het dreigendste gevaar, snel langs den tak en toonde zijn tanden met een gegrauw door zijn neus, dat onmiskenbaar was. De jager liet zijn stok vallen, trok een revolver uit zijn zak en schoot op den waschbeer, die in een aanval van plotselinge woede zich omdraaide en op de huilende honden veertig voet naar beneden afsprong. In een ommezien was er een vreeselijk gevecht gaande. Mooweesuk, met zijn rug tegen een boom, begon met zijn koelbloedige, snelle uitvallen, die de helft van zijn vijanden ontmoedigden. Nu werd er een hond buiten gevecht gesteld door een enkelen wolfachtigen uitval naar zijn gevoeligen neus; dan trok zich een lievelingsdier huilend terug, half verblind door een bliksemsnellen veeg van Mooweesuk’s poot over beide oogen. Maar er waren te veel honden voor één vechter, al was hij ook nog zoo dapper. Ze vielen Mooweesuk in de flank aan; twee sterke honden legden hem; toen, daar hij wist dat hij ’t gevecht zoo goed als verloren had, draaide hij zijn kop om en gaf plotseling een schellen kreet, den kreet om hulp, die geheel verschilde van zijn krijschen en grauwen gedurende [40]den strijd. Snel als de bliksem verscheen er nog een waschbeer op het tooneel, een jonge, die uit den boomtop sprong en zich in ’t gevecht wierp, krabbend en bijtend als een furie en zijn strijdkreet uitgalmend.

Tot op dit oogenblik had niemand van ons vermoed, dat er nog een waschbeer ergens in de buurt was. Hij had zich veilig schuilgehouden in den boomtop gedurende dat lawaai, tot die kreet kwam, die duidelijk hulp scheen te roepen; toen liet hij alle gedachte aan zichzelf varen en sprong als een held naar beneden.

...die uit den boomtop sprong en zich in ’t gevecht wierp. bl. 40 VI.

...die uit den boomtop sprong en zich in ’t gevecht wierp. bl. 40 VI.

Dat was nog niet half tot ons doorgedrongen, toen de kleine baas zich op den hond stortte, die den eersten waschbeer bij den hals hield en met een beet van zijn sterke kaken een voorpoot verbrijzelde. De grootere waschbeer kwam weer op de been, zwakjes vechtend.—Maar er was een eigenaardige verandering in de jacht gekomen. Ik was vooruitgesprongen om tusschenbeide te treden bij zoo’n onverwachten heldenmoed, maar had me weer teruggetrokken bij de gedachte, dat ik slechts een gast was en er beleefdheidshalve bij mocht zijn. Naast me stond een groote jager, eigenaar van een paar der honden, wiens gezicht wonderlijk vertrok in het schijnsel van het vuur. Hij wilde op de vechtenden losgaan, zwaaide met zijn knuppel, maar trok zich toen terug, omdat hij zich schaamde eenige weekheid te toonen op een waschberenjacht. “Red hem,” fluisterde ik hem toe, “dat [41]kleine ding heeft zijn leven wel verdiend”; en weer sprong hij naar voren. “Trek de honden weg!” brulde hij met vreeselijke stem, terwijl hij tegelijkertijd den zijnen er afrukte. Elke jager begreep het. Er ontstond plotseling een wild gebrul, waaruit iets klonk dat je een heerlijke rilling over den rug joeg. De honden werden bij staart en pooten weggesleept, terwijl ze huilden en zich verzetten tegen dien smaad. De groote waschbeer ging stil liggen sterven; maar het kleintje ging met zijn rug tegen de rotsen staan, zijn oogen fonkelend als kolen waar de wind over blaast, trok zijn neus in rimpels als een wolf en grauwde uitdagend tegen de heele, huilende bende. En daar bleef hij, tot ik een stok nam en hem te midden van gelach en toejuichingen, nog onder kwaadaardig verzet, in een anderen boom dreef, waar de honden niet bij hem konden komen.


Dat was ver van de plaats waar mijn eerste Broertje van den Beer woonde, en er waren vele jaren verloopen sinds ik de overhangende rots bij den ouden beverdam bezocht had. Op een dag kwam ik er weer, en boog haastig den ouden boschweg in, die bij elke wending en rots en vermolmde boomstomp een gelukkige herinnering voor me had. Hier was het dat de patrijs7 gewoonlijk trommelde; en daar, aan het eind van den boomstam, waren teekenen, die me [42]zeiden dat hij er nog wel eens het gedempte roffelen van de vleugels liet wegrollen. Hier was ’t gat in het muurtje, waar de vos doorglipte; en daar was een krinkelend geel haar aan een ruwe rots blijven hangen, dat stom getuigde. Hier was ’t waar de dennen het dichtst stonden; maar ze waren nu alle omgehakt en de zaden van het loofhout, die zoo vele jaren onder de dennen hun kans op ’t zonnelicht hadden afgewacht, schoten eindelijk welig en krachtig omhoog. En hier was de plek waar de weg zich boog om nog eens om te kijken naar het aardige plekje, waar de schuwe kinderen woonden met wie ik eens vriendschap had gesloten.

Ze waren allen verdwenen en het huisje onder den rotswand was verlaten. In een van de vervallen vertrekken vond ik een lappenpop naast den kouden haard en een paar ongelukkige stukjes speelgoed op een plank, onder een gebroken raam. In het heele verlaten, vergeten huis waren dit de eenige dingen, die een glans over mijn gezicht en het vocht in mijn oogen riepen toen ik ze zag. Al het andere sprak van ondergang en verval; maar dit armzalige speelgoed, dat door kleine handjes was aangeraakt, ging me regelrecht naar ’t hart, zoo deed het denken aan leven en onschuld en een jeugd die nooit veroudert in de wereld. Ik stofte het zorgvuldig af met mijn zakdoek en zette het weer op zijn plaats, en ging stilletjes het pad af dat naar de andere woning leidde, waar ’t Broertje van den Beer vroeger huisde. [43]

Alles was ook hier veranderd. De dam, dien de bevers gebouwd hadden en dien de jaren hadden bedekt, lag er nog even hecht als altijd; maar de bosschen waren omgehakt en het meertje was ingekrompen, tot de wilde eend er niet langer een schuilplaats vond. De rotswand was niet groen meer, want de zon, die binnendrong toen de groote boomen vielen, had bijna al het mos en de varens gedood, die ze bedekten; en ’t lied van de beek, ofschoon ’t nog opgewekt klonk, was nauwelijks te hooren, als ze dropte en sijpelde, waar ze eens naar beneden gestroomd en gehuppeld had in de lommerrijke vallei, die nog lommerrijk bleef, omdat de grond daar gelukkig te arm was om er iets anders dan kreupelhout en sleutelbloemen te laten groeien, en zoo hadden de houthakkers haar niet aan troostelooze verwoesting prijsgegeven. De oude boom, eens de woonplaats van den waschbeer, was omgewaaid. Toen hij den steun van zijn makkers miste en deze niet langer den wind voor hem braken, kon hij niet alleen staan en sloeg om in den eersten storm. De oude indrukken van Mooweesuk’s klauwen waren diep onder ’t mos verborgen. Van deze vernielde woning ging ik naar het hol onder de rotsen, langs het pad dat de waschberen indertijd volgden. De jagers waren hier lang geleden geweest; het hol was opengebroken, de beschuttende rotsblokken op zij gegooid en van binnen lag het vol bladen van het vorige jaar. Toen ik ze treurig wegstreek om eens [44]te zien hoe de woning er uitzag, stootte mijn hand tegen iets hards in een donkeren hoek, en ik trok haar weer naar buiten. ’t Was een kleine, gebogen knoest, heelemaal glad gemaakt door ’t vele aanpakken—het speeltuig, dat ik ’t eerst gezien had en dat nu de laatste herinnering aan een tehuis was, waar de Broertjes van den Beer eens gewoond en vroolijk samen gespeeld hadden.

Gevallen bladeren.

[45]


1 Sayornis Phoebe.

2 Hier Ameiurus Nebulosus.

3 Gaultheria Procumbens.

4 Van de familie Catostomidae.

5 Colaptes Auratus.

6 Mya Arenaria.

7 Men zie Mitches, bladz. 126. Met patrijs wordt in Long’s boeken steeds den boschvogel, nooit onze patrijs bedoeld.

[Inhoud]

Whitooweek, de Kluizenaar.

Whitooweek, de houtsnip, de wonderlijkste kluizenaar die er maar in de bosschen bestaat, is een geheimzinnige vogel. Slechts de jagers weten iets van hem af en ze kennen hem voornamelijk als een prachtigen vogel, die met een verrast gekwetter naar de elzetoppen schiet voor hun honden, daar even op gonzende wieken zweeft om zijn richting te bepalen en dan van zijn gunstige uitkijkpunt op het oogenblik van zijn zegepraal òf dood valt bij ’t knallen van hun geweren en ’t ritselen van den hagel door het bladerscherm, òf anders snel wegzeilt in schuine lijn naar een andere schuilplaats tusschen de elzen. Voor de jagers, die feitelijk zijn eenige menschelijke bekenden zijn, is hij niets dan louter wild en hun belangstelling richt zich voornamelijk op zijn dood. Hij verbergt voor hen, en voor ieder ander, de bijzonderheden van zijn dagelijksche leven, in de donkere bosschen waar hij alle zonnige uren doorbrengt, en in de zachte schemering wanneer hij als een uil buiten rondvliegt na zijn lange dagrust. Van de honderd boeren, op wier land ik Whitooweek heb aangetroffen, of de sporen dat hij er pas had gegeten, weten er amper vijf uit eigen aanschouwing dat er zoo’n vogel bestaat; zoo goed speelt hij voor kluizenaar vlak voor hun neus.

De oorzaken hiervan zijn verschillend. Overdag rust [46]hij op den grond in een donker hoekje met dicht struikgewas, bij een bruine boomstomp die precies met zijn veeren overeenkomt, of in een wildernis van dorre blaren en varens, waar ’t bijna onmogelijk is hem te zien. Op zulke tijden helpt zijn wonderlijke onbevreesdheid voor den mensch hem om zich te verbergen, want hij zal ons op een afstand van nog geen paar voet voorbij laten gaan zonder zich te verroeren. Dit komt gedeeltelijk doordat hij overdag slecht ziet en misschien niet beseft hoe vlakbij ge zijt, en gedeeltelijk doordat hij weet dat zijn zachte kleuren hem zoo goed te midden van zijn omgeving dekken dat ge hem niet zien kunt, hoe na ge ook komt. Dit vertrouwen is niet misplaatst, want eens zag ik een man over een houtsnip die op haar nest in de wortels van een oude boomstomp zat te broeden stappen, zonder dat hij haar zag, en ze verroerde zelfs het tipje van haar langen snavel niet toen hij voorbijging. In de late schemering, wanneer de houtsnippen voor ’t eerst naar buiten komen, ziet ge niets dan een schaduw haastig over een stukje helderen hemel glijden, als Whitooweek aan de beek in de wei gaat eten, of hoort ge geritsel in de elzen, als zij de dorre bladen omwerpt, en een zwak pieunk, als ’t geluid van een nachtzwaluw in de verte; en dan vangt ge nog net even een schaduw op die langs den grond glipt, of een spinnend, vleermuisachtig wiekgeflapper, wanneer ge nader komt om het te onderzoeken. Geen wonder dat Whitooweek onder [47]zulke omstandigheden al haar zomers doorbrengt in het bosch van een boer en er broedsel voor, broedsel na opkweekt van donzige, onzichtbare kuikentjes, zonder dat zij ooit gesnapt of herkend wordt.

Whitooweek.

Mijn eigen kennismaking met Whitooweek begon toen ’k een kind was, toen ik geen naam had om aan den vreemden vogel te geven dien ik dag in dag uit gadegeslagen had, en zij, wie ik om inlichtingen vroeg, me uitlachten om mijn beschrijving en zeiden dat zoo’n vogel niet bestond. Het was vlak achter de weiden, tegen de helling waar de oude beukenpatrijs woonde. Op de noordelijke hellingen waren wat donkere, vochtige eschdoornboschjes en daarachter glooide de grond onder struikgewas en elzen naar een wild weitje waar sleutelbloemen langs de beek groeiden. Toen ik op een Aprildag door de eschdoornboschjes sloop, stond ik plotseling stil, omdat ik iets als een diamant aan mijn voeten zag schitteren. Het was een oog, ’t oog van een vogel; maar het duurde een oogenblik, eer ik tot het besef kwam dat er daar wezenlijk een vogel op zijn nest zat, tusschen de afgebroken stukken van een oude boomstomp die er jaren geleden afgevallen waren.

Ik ging voorzichtig achteruit en knielde neer om mijn wonderlijke vondst te bekijken. Zijn snavel was geweldig lang en recht, en zijn oogen zaten ergens achter aan zijn kop—dat was wat ’k het eerst opmerkte. Een ronddwalend paard had zijn hoef in het [48]droge, vermolmde hout van de omgevallen boomstomp gezet en er een holte in gemaakt. In deze holte waren wat bladen en dorre grassprieten verzameld,—een slordig soort van nest, dat toch prachtig aan zijn doel beantwoordde, want het verborg de broedende moeder zoo mooi, dat men er op had kunnen trappen zonder ooit te weten dat vogel of nest zoo in de buurt zaten. Dit was de tweede waarneming die ik verrast deed, toen ik de zachte omtrekken onderscheidde van den vogel die daar zat, zonder een zweem van angst blijkbaar, geen tien voet van mijn gezicht.

Ik ging dien dag stilletjes heen en liet hem ongemoeid; en ik herinner me nog best dat ik iets van de verwondering en iets van den angst ook met me meedroeg, waar een kind uiteraard voor het eerst de wezens die in ’t wild leven mee tegemoetkomt. Dat hij daar zoo stil en onbevreesd vóor me zat, was een voldoende reden voor een kind, om aan te nemen dat hij het een of andere verborgen verdedigingsmiddel had—misschien den langen snavel, of een verscholen angel—waar je maar liever niet mee moest spotten. Dat lijkt me nu allemaal zoo heel wonderlijk en ver weg; maar het was toen echt genoeg voor een heel klein jongetje, alleen in de donkere bosschen, dat voor den eersten keer een grooten vogel vond met een geweldig langen snavel en oogen ergens achter aan zijn kop, waar ze, dat was duidelijk, niet hoorden; een vogel, die daarenboven niet bang [49]was en heel goed in staat leek om voor zichzelf te zorgen. Ik ging dus stilletjes heen, een en al verbazing. Den volgenden dag kwam ik weer terug. De vreemde vogel zat als te voren op zijn nest, terwijl zijn lange snavel op den rand van de holte rustte en er op ’t eerste gezicht als een takje uitzag. Hij toonde niet de minste vrees, en aangemoedigd door zijn kalmte en vertrouwen, kroop ik al nader en naderbij, tot ik zijn snavel met mijn vinger aanroerde en voorzichtig op zij schoof. Hierop schudde hij dien ongeduldig heen en weer en mijn eerste kinderlijke waarneming was er een, die pas onlangs door de natuuronderzoekers gedaan is, namelijk, dat het tipje van den bovensten snavel buigzaam is en heen en weer bewogen kan worden, bijna als een vingerlid, om het voedsel te zoeken, dat diep in de modder steekt, het te grijpen en uit zijn schuilplaats voor den dag te trekken. Tegelijkertijd uitte hij een eigenaardig sissend geluid, dat me weer schrik aanjoeg en me aan slangen en verborgen angels deed denken; dus ik deinsde achteruit en sloeg hem op een veiligen afstand gade. Hij zat bijna den heelen tijd roerloos; de eenige beweging was, dat hij zoo nu en dan met den langen snavel draaide; en eens, toen hij een heele poos stil geweest was, keerde ik zijn kop weer op zij en tot mijn verbazing en blijdschap stribbelde hij niet tegen, maar liet zijn kop zooals ik dien gewend had en liet hem me na een tijdje weer terugdraaien. Na zijn eerste waarschuwing scheen hij den toestand volkomen [50]te begrijpen, en was hij niet bang voor het kind, dat hem verwonderd gadesloeg en er volstrekt geen plan op had om hem of zijn nest kwaad te doen. Anderen hadden gelachen om mijn beschrijving van een bruinen vogel met een langen snavel en oogen achter op zijn kop, die toeliet dat je hem op zijn nest aanraakte; dus ik sprak er tegen hen niet meer over; maar bij de eerste gelegenheid de beste spoorde ik Natty Dingle op en vertelde er hem alles van. Natty was een goedig mannetje, een zieltje zonder zorg, dat geen kwaad kon doen en voor geen geld hard zou werken,—daar kreeg hij ’t zoo van in zijn rug, zei hij—maar dat zich met alle plezier halfdood zou sloven om door ’t ijs te gaan visschen of om een buurman te believen. Voor zoover hij in zijn onderhoud voorzag, deed hij het met jagen en visschen en vallen zetten en wilde vruchten verzamelen in de verschillende jaargetijden, en door in ’t voorjaar paardebloemen en sleutelbloemen te plukken en ze met een vriendelijk gezicht van deur tot deur te venten. Het grootste gedeelte van zijn tijd bracht hij bij mooi weer door met in de bosschen rond te dwalen of op zijn rug aan den oever van het meertje, waar de bosschen het dichtst waren, lui te liggen visschen, en wat te vangen waar het niemand anders ooit gelukte, of het hol van een otter te bespieden, waar niemand anders in wel veertig jaar een otter gezien had. Hij wist alles van de bosschen af, kende elken vogel, elk dier, elke plant, en voor zoover ik weet was er tenminste één jongen, [51]die liever een dag met hem ging visschen dan naar den President en zijn stoet te gaan kijken of naar een paardenspel te gaan.

Anders dan de anderen lachte Natty niet bij mijn beschrijving, maar luisterde geduldig en vertelde me, dat ik ’t nest van een houtsnip gevonden had—iets zeldzaams, zei hij, want ofschoon hij zooveel door de bosschen gezworven en in ’t seizoen honderden van die vogels geschoten had, was het hem nog nooit gelukt een nest te vinden. Den volgenden dag ging hij met me mee om de eieren te zien, zooals hij zei, maar, als ik er achteraf over denk, geloof ik, dat het waarschijnlijk met de bedoeling was om nauwkeurig de plaats van het broedsel te bepalen tegen den jachttijd in Augustus. Toen we om het eind van den gevallen boomtronk kwamen, werd de houtsnip door haar vertrouwen in den steek gelaten bij ’t gezicht van den vreemdeling en ze glipte geruischloos in het dichte loover weg. Daarna zagen we haar vier eieren, heel breed aan het eene eind, heel smal aan het andere, en prachtig gekleurd en gespikkeld. Natty, die verstandig was in zijn soort, gluurde maar amper even naar het nest en trok me toen weg om ons te verstoppen, en eer ’k het wist of ook maar iets van haar komst gemerkt had, daar zat moeder houtsnip weer op haar eieren te broeden. Daarop fluisterde Natty, die een gedeelte van mijn verhaal gewantrouwd had, me toe er weer uit te kruipen; en de vogel verroerde zich niet, toen ik op handen en voeten [52]naderkroop en hem als den vorigen keer aanraakte. Even later kropen we stilletjes weg en nam Natty me mee naar ’t moeras om me de boorgaten te laten zien, terwijl hij me onderweg over de gewoonten van de houtsnip vertelde, zooals hij die onder ’t jagen in den herfst gezien had. We vonden overal boorgaten, waar de grond maar zacht was—ontelbare gaten, alsof ze met een potlood gemaakt waren, waar de houtsnip de aarde met haar langen snavel onderzocht had. Ze aasde op wormen, vertelde Natty me—een zonderlinge vergissing van hem, en evenzeer van alle vogelboeken, want in de oude elzenboschjes en moerassen, waar de boorgaten zoo dikwijls worden waargenomen, zijn geen regenwormen, slechts slakken en zachte torren en weeke, witte larven. De houtsnip jaagt op ’t gevoel en door den reuk en ook door te luisteren naar de zwakke geluiden, die de wormen onder den grond maken, vertelde hij mij, en daarom staan haar oogen zoo ver achter aan den kop, om niet in den weg te zitten, en ook om op ’t gevaar boven en achter zich te letten, terwijl de snavel van den vogel diep in de modder steekt. En dit verklaart ook, waarom het topje van den snavel buigzaam is, zoodat de gevoelige tip, als de vogel in den grond boort en het hem niet gelukt de juiste plaats van zijn prooi te bepalen op ’t gehoor, rondvoelt als een vinger, tot ze de lekkernij ontdekt en beetgrijpt. Al deze dingen en nog veel meer vertelde hij me, terwijl we het moeras afzochten naar teekenen van moeder houtsnips jachten [53]en samen in de schemering naar huis togen. Sommige dingen waren waar, andere onjuist; en nog andere waren een eigenaardig mengelmoes van nauwkeurige overleveringen en folkloristische bedenksels uit een onbekende bron, zooals nog overal buiten voor kennis van vogels en andere dieren gelden; en deze waren de merkwaardigste van allemaal voor een kind. En de jongen luisterde, zooals een dweper naar een groot gewijd concert luistert, en herinnerde zich later al die dingen en zifte ze en onderzocht zelf, wat er waars aan was.

Toen ik een paar dagen later naar de plek terugkeerde, was het nest verlaten. Een paar verstrooide stukjes eierbast vertelden me de geschiedenis, en dat ik nu zoeken moest naar de jonge houtsnippen, die bijna onmogelijk te vinden zijn, als de moeder zelf je niet wijst waar ze zitten. Een week later, terwijl ik langs den zoom van het moeras sloop, leek het alsof een kleine, bruine warrelwind plotseling de bladen aan mijn voeten opjoeg. Er middenin onderscheidde ik de houtsnip, die wegfladderde, al klokkend en nu met een vleugel, dan met een poot slepend, alsof ze vreeselijk gekwetst was. Natuurlijk volgde ik haar om te zien, wat er aan de hand was, en dacht niet aan de patrijs, die me eens op dezelfde aardige manier beet had gehad om me listig van haar kuikens weg te lokken. Toen ze me veilig op een afstand gebracht had, verdwenen al haar kwetsuren als bij tooverslag. Ze steeg op met forsche wieken, zwierde het moeras over [54]en kringde snel terug naar waar ’k haar ’t eerst had opgeschrikt. Maar ik vond niet een van de jonge houtsnippen, ofschoon ’k er een half uur naar zocht en er waarschijnlijk vier tusschen de bladeren en gras- sprieten vlak voor mijn oogen verscholen zaten.

De wonderbaarlijke kennis, uit Natty Dingle’s voorraad opgedaan en van de boorgaten in ’t moeras, bracht me eenige weken later in moeite en strijd. Niet ver van me af woonde een buurjongen, een natuuronderzoeker in den dop, die een grooten, gelen kater thuis had, Blink genaamd. Blink was een zonderlinge oude kater, en de grootste jager, dien ’k ooit gezien heb. Hij wist bijvoorbeeld waar een mol in zijn lange gang gesnapt kon worden en—dat is iets wat me nog een raadsel is—ving ze bij massa’s; maar, als de meeste katten, hij kon er nooit toe gebracht worden er een op te eten. Wanneer hij een mol ving, als hij honger had, begroef hij hem en ging weg om een muis of een vogel te vangen; en deze at hij op, terwijl hij den mol bewaarde om hem als buit mee thuis te brengen. Hij jaagde urenlang in z’n eentje en kwam miauwend thuis met alles wat hij gevangen had—ratten, eekhoorns, konijnen, kwartels, patrijzen, en zelfs sprinkhanen, als er geen grooter wild op pad was. Uit de verte kon je zijn jachtkreet hooren, een eigenaardig miauw-iauw, dat hij slechts dan uitte, wanneer hij iets gevangen had; en de jongen liep dan gauw naar buiten hem tegemoet om hem zijn buit af te nemen, terwijl Blink snorde en zich langs zijn beenen wreef om zijn [55]trots en voldoening te toonen. Als hem niemand tegenkwam, liep hij eens of tweemaal om het huis te miauwen en legde zijn prooi dan onder de stoep, waar onze neuzen er al gauw de aandacht op moesten vestigen, want Blink raakte ze nooit meer aan.

Eens vond de jongen een vreemden vogel onder het trapje, een mooi, bruin diertje, zoo groot als een duif, met een langen, rechten snavel en oogen boven op zijn kop. Hij bracht hem naar zijn vader, een pedant heerschap, dat hem een zonderling mengelmoes van waarheid en onzin als “natuurlijke historie” opdischte. Hij zei, dat het een blinde snip was (en daar stak wat waars in), die niet zien kon, doordat zijn oogen niet op hun plaats zaten; het was een heel zeldzame vogel, die zoo nu en dan in ’t najaar voorkwam, en die zich ’s winters in de modder begroef in plaats van op den trek te gaan,—en dat alles was grootendeels onzin.

Toen de jongen me meenam om zijn zonderlinge vondst te kijken, noemde ik het een houtsnip en begon er gretig van te vertellen, maar werd tot zwijgen gebracht en een leugenaar genoemd voor mijn moeite. Er volgde een woordenrijke twist, waarin tevergeefs een beroep gedaan werd op Natty Dingle’s gezag; en de jongen, die grooter was dan ik en op zijn eigen erf, joeg me ten slotte weg, omdat ik het gewaagd had hem van een vogel wat te vertellen, dien zijn eigen kat gevangen had en dien zijn eigen vader een blinde snip genoemd had. Hij keilde me nog een extra steen na, omdat ’k gezegd had, dat er massa’s in de [56]buurt zaten, maar dat ze net als uilen ’s nachts aten, en nog een steen, omdat ’k teruggeroepen had, dat ze niet als schildpadden met droog weer in de modder kropen, zooals zijn orakel verklaard had. En hoogst waarschijnlijk zult ge over ’t algemeen hetzelfde onbekookte doorslaan ontmoeten, wanneer en waar ge ook tegen de vooroordeelen van z.g. natuurkenners opkomt. Luister naar alles wat ze beweren—dat de aarde vlak is, dat de zwaluwen den winter in de modder doorbrengen, dat de dieren geheel door instinct beheerscht worden—maar haal vooral geen feiten aan die ge zelf misschien gezien hebt, eer de wereld er rijp voor is. Want het is beter om iets een blinde snip te noemen tegen beter weten in, dan een familieveete te veroorzaken en een steen naar ’t hoofd te krijgen, omdat ge ’t een houtsnip hebt genoemd.

De jonge houtsnippen, ofschoon nauwelijks grooter dan dikke hommels, draven onvermoeid net als jonge patrijzen rond, zoodra ze de schaal maar kapot gepikt hebben, en beginnen dadelijk van de moeder te leeren waar ze naar eten moeten zoeken. In de vroege schemering, als ze minder schuw zijn en de moeder niet zoo gauw gaat wegfladderen om je mee te lokken, heb ik soms een broedsel verrast—kleine, donzige, onzichtbare dingetjes, elk met een grappig langen snavel en een streep over den rug, die ’t kleine geval wel in tweeën lijkt te verdeelen, en een helft van hem verbergt, zelfs als ge de andere al ontdekt hebt. De moeder is er bij en gaat ze haastig voor tusschen de [57]moeraspollen en de varens en de elzestammen, waar ze rondscharrelen, de dorre blaren, doode takjes, stukjes vochtigen bast met hun snavel omwippen om de larven, die er zich onder verschuilen, net een troepje voddenrapers, elk met een stokje om de dingen te wenden. Moeder en kuikens hebben bij zoo’n gelegenheid een tevreden gekwetter, dat ik nooit in andere omstandigheden gehoord heb, en dat waarschijnlijk de bedoeling heeft om elkaar aan te moedigen en ’t heele troepje binnen ’t gehoor te houden, als ze rondsnellen in de schemering.

Wanneer ze hun voer ver van het nest moeten zoeken, zooals dikwijls het geval is, heeft Whitooweek twee gewoonten, die, meen ik, bij andere vogels waarop gejaagd wordt niet voorkomen—behalve misschien bij de plevier; en ik ben nooit in de gelegenheid geweest de jongen van deze vogels te bespieden, ofschoon elke nieuwe waarneming van de oude dient om er mij van te overtuigen, dat zij de merkwaardigste van de vogels zijn die ons bezoeken, en het minst begrepen worden. Wanneer het eten op een langen afstand gehaald moet worden, verstopt de moeder haar broedsel en gaat het zelf halen. Bij haar terugkomst voert ze de kuikens als een duivenmoeder, door haar snavel in hun hals te steken en ze elk hun deel te geven; af en aan gaat het, tot ze genoeg hebben; dan laat zij ze weer in hun schuilplaats en zoekt eten voor zichzelf gedurende de rest van den nacht. Evenals de meeste andere jonge dieren, die [58]zoo door hun moeder worden achtergelaten, komen ze nooit van de plek af, waar hun gezegd is, dat ze blijven moeten, en kunnen er haast niet van verjaagd worden, eer de moeder terugkeert. En gewoonlijk, wanneer ge een broedsel jonge houtsnippen zonder de moeder aantreft, zullen ze het toelaten, dat ge ze opneemt, en als dood in uw hand liggen; ze houden zich dan zoo, tot ge ze weer neerzet.

Wanneer er een goede voerplaats bij de hand is, maar toch te ver voor de kleintjes om er heen te gaan, haalt de moeder ze er een voor een en verstopt ze op een verborgen plekje, tot ze ’t heele troepje overgebracht heeft. Ik heb houtsnippen een paar keer met hun jongen zien wegvliegen; en eens zag ik een moeder naar de plek terugkeeren, waar ze even te voren vandaan was gevlogen met een kuiken, en een ander onder een blad weghalen, waar ’k het niet gezien had. Deze eigenaardige handelwijze wordt door de moeders niet alleen toegepast om de jongen naar geliefkoosde voerplaatsen te brengen, maar ook om ze gauw uit den weg te krijgen, als er plotseling gevaar dreigt, zooals brand of overstrooming, waar geen wegschuilen voor helpt.

Een van de kuikens rustte boven op den rug der moeder... bl. 59 VI.

Een van de kuikens rustte boven op den rug der moeder... bl. 59 VI.

Voor zoover ik kan beoordeelen hoe ’t gebeurt (maar het gaat altijd heel snel, en ’t is buitengewoon moeilijk te volgen), strijkt de moeder vlak boven het kuiken neer, of ze loopt tot ze er boven is, en houdt het onder ’t vliegen tusschen haar knieën. Zoo komt het mij voor dat het geschiedt, nu ’k het verscheiden keer [59]heb gezien. Er zijn er—en wel jagers en scherpe waarnemers—die beweren, dat de moeder ze in haar bek draagt, zooals een kat een poesje; maar hoe dit mogelijk is zonder de kleintjes te doen stikken, is mij onbegrijpelijk. De snavel is aan het uiteinde niet stevig genoeg, dunkt mij, om ze bij een vleugel te houden; en ze in den nek te pakken, als in een schaar, en ze zoo te dragen, zou ze naar ’t mij voorkomt op een eenigszins lange vlucht stellig en zeker wurgen of wonden; en dat is de wijze niet, waarop wilde moeders met hun jongen plegen om te springen.

Er is nog een manier denkbaar waarop Whitooweek haar jongen kan dragen, ofschoon ik het nooit gezien heb. Een oude jager en scherp opmerker van het natuurleven, met wien ik soms door de bosschen zwerf, stond eens plotseling voor een houtsnip-moeder en haar broedsel bij een beekje aan den voet van een ongerepte heuvelhelling. Een van de kuikens rustte boven op den rug der moeder, zooals men dikwijls bij tamme kuikens ziet. Bij de plotselinge nadering van mijn vriend rees de moeder overeind met het kuiken op haar rug en verdween er mee in de dichte bladeren. De rest van het broedsel, drie waren ’t er, verdween onmiddellijk; en toen de man er een gevonden had, ging hij maar verder zonder af te wachten, of de moeder voor de andere ook terugkwam. Ik geef deze gebeurtenis voor wat ze mogelijk waard is, om aan de hand te doen op welke wijze ’t zou kunnen zijn, dat jonge houtsnippen verdragen [60]worden; maar ik ben er heel zeker van, dat die welke onder mijn eigen aandacht zijn gevallen, op een geheel verschillende manier gedragen werden.

De jonge houtsnippen beginnen hun kleine vlerkjes te gebruiken, als ze nog geen paar dagen uit het ei zijn, zelfs nog eerder dan jonge kwartels, en ze vliegen in een opmerkelijk korten tijd. Ze groeien verwonderlijk snel, zoodat het gezin dikwijls al vroeg in den zomer uiteengaat en elk voor zichzelf gaat zorgen, terwijl de moeder in de gelegenheid is om weer een broedsel groot te brengen. Ze trekken dan ver op zoek naar voedsel waar ze van houden, en komen dikwijls op de boerenerven, waar ze den halven nacht doorbrengen bij de afvoergoten en de stallen als het huis stil is, en haastig verdwijnen op ’t eerste gerucht; zoodat Whitooweek dikwijls een geregeld bezoeker is op plaatsen, waar men haar nooit ziet of vermoedt.

Door haar verzotheid op aardwormen heeft Whitooweek lang geleden een paar dingen geleerd, waar een mensch in zijn heele leven nog niet achterkomt, namelijk, dat het veel gemakkelijker en eenvoudiger is om wormen op te rapen dan er naar te graven. Als een jongen naar ze moet graven voor aas, tot belooning waarvan hij met de ouderen uit visschen mag, zal hij met droog weer vaak een halven dag zoekbrengen, en hard werken met heel weinig resultaat; want de wormen zitten bij zoon gelegenheid diep in den grond en kunnen alleen op heel gunstige plaatsen gevonden [61]worden. Ondertusschen zal de vader, die zijn jongen uitgestuurd heeft om te graven, na ’t avondeten een prettig uurtje doorbrengen met zijn groene grasperk te besproeien. De wormen beginnen zich naar boven te werken op het eerste getik van de water droppels, en krioelen tegen middernacht bij honderden over ’t gras, groote, stevige dikkerds, net goed om forellen mee te vangen. Ze blijven ’t grootste gedeelte van den nacht aan de oppervlakte; en daarom vangt de vroege vogel den worm in plaats van hem uit te graven, zooals de slaperige menschen doen moeten. Middernacht is de beste tijd om er met een lantaarn op uit te gaan en al het aas te bemachtigen dat men noodig heeft, zonder moeite of gezeur. Dat is ook de tijd dat men Whitooweek hoogstwaarschijnlijk aan dezelfde bezigheid zal vinden. Den vorigen zomer joeg ik in den laten avond twee houtsnippen van mijn buurmans grasveld op; en er gaat nauwelijks een zomer voorbij, dat we niet met verbazing lezen hoe ze binnen de grenzen van een groote stad als New-York worden aangetroffen, waar ze ’s nachts van uit de verte heen zijn getrokken om de kostelijke grasperken af te jagen. Voor dienzelfden regenwormenkost komen ze ook in de tuinen; en vaak zal men op een plaats, waar het heet dat geen houtsnippen voorkomen, onder de koolblaren, of in de koele schaduw van het dichte korenveld, de ronde gaten aantreffen, waar Whitooweek de zachte aarde op larven en wormen onderzocht heeft, terwijl wij sliepen. [62]

Tegen het midden van den zomer komt er een eigenaardige verandering over Whitooweek; de broze gezinsbanden worden verbroken en de vogel wordt een echte kluizenaar voor het overige jaar. Hij leeft geheel in z’n eentje en zelfs in het seizoen van den trek vereenigt hij zich niet met zijn makkers tot groote troepen, zooals de meeste andere vogels; en niemand heeft, voor zoover ik weet, ooit iets gezien, dat ook maar in de verte een zwerm houtsnippen genoemd kon worden. De eenige uitzondering die ik op dezen regel ken, zijn de zeldzame gelegenheden, dat we een mannetjeshoutsnip verrassen, hoe hij als een hazelhoen op een boomstam paradeert, terwijl hij vlerken en staart uitbreidt en wonderlijk sist en sputtert onder ’t op- en neergaan. Wie dan naderkruipt, zal nog twee of drie vogels opjagen, die naast den boomtronk of in ’t kreupelhout vlakbij staan te kijken. Onlangs vertelde een jager me dat zijn setter eens voor een vogel op een omgevallen boom “gestaan” had, die met zijn geparadeer ophield, zoodra hij ontdekt was, en neerglipte in de varens. Toen de hond naderbij kwam, werden er vijf houtsnippen op ’t zelfde oogenblik opgejaagd, het grootste aantal dat, voor zoover ik weet, ooit samen is aangetroffen.

Toen ik den ongeleerden jager—maar hij was wijs waar het de bosschen betrof—naar de reden vroeg van Whitooweeks geparadeer in dit jaargetijde, nadat de gezinnen uiteen zijn gegaan, had hij geen meening of verklaring. “Och, zoo’n gekke manier [63]van doen, net als van de meeste vogels, maar nog gekker” zei hij en daar liet hij ’t bij. Ik heb die gewoonte maar ééns gezien, en toen maar half, want ik liep onbesuisd op twee of drie vogels in en joeg ze op, eer ik de vertooning kon waarnemen. Het is zeker niet om zijn wijfje te winnen, want het seizoen daarvoor is lang voorbij; en als het niet wijst op de gewoonte der hazelhoenders om zich in kleine groepjes te verzamelen tot een soort van rustieken dans, ben ik niet bij machte om er een opheldering van te geven. Mogelijk is spelen even verleidelijk voor Whitooweek, als het voor alle andere vogels is; en het spel alleen kan hem doen vergeten, dat hij een kluizenaar is.

Whitooweek op boomstronk.

Zoodra de dooi invalt, verlaten de vogels de bosschen en moerassen, waar ze grootgebracht werden, en verdwijnen totaal. Waar ze gedurende dezen tijd heengaan, is een diep geheim. Op plaatsen waar er gisteren nog een dozijn van deze vogels waren, is er vandaag niet éen; en als men er toevallig een aantreft, is het gewoonlijk op een plek, waar men er nog nooit eerder een gevonden heeft, ofschoon men al jaren lang geregeld op die plaats komt. Dit is des te merkwaardiger als we denken aan het feit dat de houtsnip, evenals de meeste andere vogels, bepaalde geliefkoosde plekjes heeft, waar zij jaar in, jaar uit terugkeert om er te nestelen of te eten of te slapen. Af en toe kunt ge in dit jaargetij een eenzamen vogel op een [64]droge, zuidelijke heuvelhelling, of aan den zonnigen zoom van de groote bosschen aantreffen. Hij levert nu een treurig gezicht op, want hij heeft bijna geen veeren meer over om hem te dekken en hij kan slechts wegfladderen of -draven bij uw nadering. Als ge het zeldzame geluk hebt hem nu te verrassen, terwijl hij u niet ziet, zult ge iets eigenaardigs opmerken. Hij staat naast een boomstomp of wat varens, waar de zon lekker op zijn kalen rug kan schijnen, alsof hij zich stond te warmen aan den haard der natuur. Zijn lange snavel rust met den tip op den grond, alsof hij een stut was, die zijn kop ondersteunde. Hij slaapt; maar als ge nader kruipt en uw kijker op hem richt, zult ge merken, dat hij met half geloken oog slaapt. Het lijkt, alsof het onderste lid is opgetrokken tot het slechts ’t halve oog bedekt; maar de bovenste helft is helder, zoodat hij onder ’t slapen boven en achter zich op zijn vijanden kan letten. Bij zulke gelegenheden geeft hij heel weinig geur af, en uw hond met zijn scherpen neus, die in ’t najaar op een steenworp afstand lucht van hem zou krijgen, zal er nu vlak langs gaan zonder hem op te merken en moet bijna over den vogel heenloopen, eer hij “staat” of eenig teeken geeft, dat er wild in de buurt zit.

Jagers zeggen, dat die verspreide vogels de dieren zijn, die de meeste veeren verloren hebben en dat ze op de zonnige open plekken blijven om warm te worden. Misschien hebben ze gelijk; maar we moeten dan toch nog dit vragen: wat doen deze zelfde [65]vogels dan ’s nachts, als de lucht kouder is dan overdag? En, als om de opvatting te weerleggen: wanneer men één vogel op een zonnige, open heuvelhelling heeft aangetroffen, zal men er den volgenden dag een op een mijl afstand in ’t hartje van een groot korenveld vinden slapen, waar de zon hem den heelen dag nauwelijks aanraakt.

Wat ook de reden voor hun handelwijze is, deze vogels, die men in Juli aantreft, zijn zeldzame, onbegrijpelijke wezens. Het meerendeel verdwijnt en ge kunt ze niet vinden. Of ze ver in ’t rond zich verspreiden naar dichte schuilplaatsen en door doodstil neer te duiken aan een ontdekking ontsnappen, of dat ze, als sommige snippen, in den dooitijd een korten trek naar het Noorden doen om de eenzaamheid te zoeken voor verandering van voedsel, moet nog ontdekt worden. Want het is verbazingwekkend hoe bitter weinig wij van een vogel weten, die in onze koeienweiden nestelt en die ’s nachts dikwijls onze erven en grasperken bezoekt, maar met wien we slechts kennis maken wanneer hij dood is en als een heerlijk hapje, warm op geroosterd brood, op onzen disch wordt opgediend.

Heuvellandschap met boomstronk op voorgrond.

In ’t voorjaar, als hij een wijfje zoekt, heeft Whitooweek een gewoonte, aan den zoom van het elzenhout waargenomen, genomen, die ons onmiddellijk herinnert aan de grasplevieren1 [66]van de open venen en hooglanden, en aan hun nog schuwer naamgenooten van de eindelooze vlakten op Labrador. Inderdaad, in zijn voorliefde voor afgebrande, eindelooze stukken land, waar hij zich in ’t volle gezicht verbergen kan en ontelbare sprinkhanen en krekels kan vangen, zonder dat hij zich om verandering van voedsel hoeft te bekommeren, en in een weergalooze ongedurigheid en onbevreesdheid voor den mensch, heeft Whitooweek vele punten van overeenkomst met de bijna onbekende plevieren.

Wie in de avondschemering langs den boschzoom sluipt, zal een flauw pienk, pienk, vlak bij zich hooren, en als hij zich omkeert om te luisteren waar het geluid vandaan komt, zwiert er snel in schuine lijn een houtsnip boven zijn hoofd en begint spiraalsgewijze naar den hemel te kringen, terwijl hij in de grootste opwinding klokt en twettert. Het is maar een armzalig soort liedje, niet te vergelijken met dat van den ovenvogel2, of de grasplevier, die in de schemering net zoo doen, en Whitooweek moet zijn stem te hulp komen met ’t geklep van zijn vleugels en de lucht die er door gonst, zoodat ’t doet denken aan de schrille stem van een riethalm bij winderig weer; maar het klinkt ongetwijfeld lieflijk genoeg voor het bruine wijfje, dat roerloos vlak bij ons staat te gluren en te luisteren naar de voorstelling. Op een voor hem geweldige hoogte tolt Whitooweek een poosje als bezeten rond en dan herhaalt hij zijn spiraal naar beneden, [67]al dien tijd klokkend en twetterend, tot hij de boomtoppen bereikt, waar hij recht boven zijn wijfje zijn vleugels opvouwt en als een schietlood neervalt. Maar ze verroert zich nog niet, want ze weet best wat er komt, en nog geen paar voet van den grond spreidt Whitooweek zijn vleugels wijd uit om zijn val te breken en komt rustig vlak naast haar neer. Daar blijft hij even heel stil, alsof hij uitgeput was; maar het volgende oogenblik stapt hij met uitgespreide vleugels en staart als een wilde kalkoensche haan om haar heen, laat al zijn goede eigenschappen op zijn voordeeligst uitkomen, en is op zijn vertooningen zoo ijdel als een pauw in de lentezon. Weer is hij rustig; er klinkt een zwak pienk, pienk, alsof het wel een mijl weg was; en weer zwiert Whitooweek op snelle wieken schuin omhoog om zijn extatische bewegingen te herhalen.

Beide vogels zijn bij zulke gelegenheden verwonderlijk weinig bang voor menschen, en als iemand zich niet beweegt, of wanneer hij het doet heel voorzichtig, dan schenken ze er niet meer aandacht aan, dan alsof hij een van de koeien was, die de eerste grassprietjes vlakbij afgrazen. Evenals de gouden plevier, die haar leven grootendeels in de uitgestrekte eenzaamheid van Labrador en Patagonië doorbrengt, en wier natuur een eigenaardige mengeling is van uiterste schuwheid en verregaande domheid, schijnen ze geen instinctieve vrees voor eenig groot dier te hebben; en de vrees, die Whitooweek heeft aangeleerd, is het [68]gevolg van ’t feit dat er voortdurend op hem wordt jacht gemaakt. Zelfs hierin leert hij langzamer dan eenig ander gevleugeld wild, en als hij eens een poosje aan zichzelf wordt overgelaten, keert hij ook al spoedig tot zijn natuurlijke vertrouwelijkheid terug.

Wanneer het herfst wordt, zult ge nog op een andere wijze in Whitooweek aan de onbekende plevier herinnerd worden. Evenals ge vol vertrouwen de komst van de plevier tegemoet ziet in den eersten zwaren Noordooster na twintig Augustus, zoo zal de eerste herfstmaan, die door dichten mist verduisterd is, stellig de houtsnip naar haar gewone verblijfplaatsen terugvoeren. Maar waarom zij op volle maan wacht en dan op een killen mist om die te bedekken, eer zij haar vlucht naar het Zuiden begint, is weer een mysterie. Anders dan de plevieren, die bij honderden aankomen en wier bovenaardsche kreet, snerpend boven het gebulder van den storm en ’t neergutsen van den regen uit, ons tegen middernacht uit bed roept en doet beven van opwinding, en luisteren, en nog eens beven, komt Whitooweek zwijgend en eenzaam aanglippen; en ’s morgens gaan we uit, alsof ’t afgesproken werk was, en vinden we hem rustig slapen, precies waar we hem verwachtten.

Met den eersten najaarstrek komt er nog een eigenaardigheid uit, namelijk, dat Whitooweek een voorliefde heeft voor sommige plaatsen, niet om voedsel of beschutting die hij daar vindt, maar klaarblijkelijk omdat hij er aan gehecht is; zooals een kind van bepaalde [69]ruige hoekjes van een wei tegen de helling meer houdt dan van zooveel andere mooier plekjes, waarvan men verwachten zou, dat ze hem liever waren. Daarenboven schijnt het, dat de verspreide vogels op de een of andere onbekende manier rekening met die plaats houden, alsof het een herberg was, en zoo lang ze in de buurt blijven, zullen ze deze bepaalde plek dikwijls bezet houden al den tijd dat ze er zijn.

Een mijl of drie noordelijk van de plaats waar ik schrijf, is een kleine uitgestrektheid hoogopgaand open bosch, waar een paar jagers jarenlang van hebben geweten en dat ze in ’t oog hielden, terwijl andere er achteloos aan voorbijgingen, want het zou in de heele streek wel de laatste plek lijken om wild te vinden. Toch, als er ook maar één houtsnip is in de heele Fairfieldstreek in deze dagen van vele jagers en weinig vogels, bestaat er kans dat zij daar zal zitten; en wie er daar geen vindt den eersten morgen na een tijd van veelbelovend weer, kan er wel bijna zeker van zijn, dat de trek nog niet begonnen is, of reeds ongemerkt voorbij is gegaan. Verscheiden keeren, nadat ik een eenzame houtsnip op deze plaats had opgeschrikt, heb ’k er overal een onderzoek ingesteld naar een oorzaak voor Whitooweek’s wonderlijke voorliefde, maar alles tevergeefs. De grond is kaal en steenig, met amper een varen, of wortel, of graspol, om zelfs een houtsnip dekking te geven; en tuur maar zoo zorgvuldig als ge wilt, ge kunt geen boorgat of bewijs ontdekken, dat Whitooweek er voedsel gezocht [70]heeft. Naar allen uiterlijken schijn is het de laatste plaats waar men verwachten zou zoo’n vogel aan te treffen, en er zijn uitstekende schuilplaatsen vlakbij; toch is dit de plek, waar Whitooweek overdag graag ligt, en hier zal hij naar terugkeeren, zoo lang er ook maar één houtsnip overblijft. Jagers mogen de plek vandaag onveilig maken, en de enkele zeldzame vogels die er nog komen doodschieten, maar morgen, als er in de heele buurt slechts enkele vogels zijn, zal precies hetzelfde aantal zich op precies dezelfde plaats ophouden als waar de eerste geschoten werden.

Ik heb oude jagers gevraagd naar deze plek—die ik ontdekte door twee houtsnippen tegelijk op te jagen in een tijd, dat er geen enkele te vinden was, ofschoon er door een heelen troep jonge jagers en honden naar gespeurd werd—en vernam dat het altijd zoo geweest is, zoolang zij zich herinneren kunnen. Jaren geleden, toen er volop waren van die vogels en men ze nog weinig kende, kon men er hier altijd vijf of zes op een halven bunder, op elk tijdstip van den trek, aantreffen. Als deze geschoten waren, namen andere hun plaats in en de voorraad scheen haast niet uitgeput te raken, zoolang er genoeg vogels in de omringende ruigte waren om er aanvulling uit te krijgen; maar waarom ze zich meer op deze plek ophouden dan elders, en waarom de leege plaatsen zoo gauw weer ingenomen worden, dit zijn twee vragen, die geen mensch beantwoorden kan. [71]

Een jager oppert weifelend dat dit misschien de reden is: dat de vogels, die gedurende den trek naar ’t Zuiden vliegen, op de beste onbezette plaatsen neerstrijken; en dezelfde verklaring zal bij anderen opkomen. Er valt tegen in te brengen dat de vogels ’s nachts trekken, en ’s nachts is die plaats altijd onbezet. De houtsnippen gebruiken haar alleen overdag als rustplaats, en ’s nachts verspreiden ze zich ver in ’t rond om voedsel te zoeken op vaste plaatsen, waar ook de trekkende vogels het eerst heengaan; want Whitooweek moet dikwijls eten, omdat zijn voedsel gemakkelijk verteert, en kan waarschijnlijk geen vlucht van langen duur uithouden. Hij schijnt dood op zijn gemak zuidelijk te trekken, en onderweg te eten; zoodat de nieuw-aangekomenen de vogels op de plaats waar ze eten zouden aantreffen, àls ze hen eigenlijk wel aantreffen, en bij daglicht van daaruit met hen mee zouden gaan naar de rustplaatsen, die ze hadden uitgezocht. Maar hoe vernemen de nieuwelingen, die ’s nachts komen aanvliegen, dat de geliefkoosde plaatsen overdag al zijn ingenomen, of dat sommige van de vogels, die er zich gisteren bevonden, nu dood zijn en hun plaatsen leeg? De eenig mogelijke verklaring zou zijn te zeggen dat het toeval is—wat in ’t geheel geen verklaring is, maar wel een dwaasheid; want toeval, wanneer er werkelijk zoo’n blind, onredelijk iets in een redelijke wereld bestond, herhaalt zich niet geregeld—, òf boudweg aan te nemen dat er een bepaalde verstandhouding [72]bestaat tusschen de vogels, als ze ’s nachts af- en aanfladderen; wat waarschijnlijk zoo is, maar klaarblijkelijk onmogelijk te bewijzen met onze tegenwoordige beperkte kennis.

Eens joeg mijn oude hond Don een houtsnip op... bl. 72 VI.

Eens joeg mijn oude hond Don een houtsnip op... bl. 72 VI.

Deze voorkeur voor bepaalde plaatsen uit zich nog op een andere wijze, wanneer ge den kluizenaar op ’t spoor zijt. Als hij uit een geliefkoosd rustoord wordt opgejaagd en niet beschoten, vliegt hij maar een klein eindje weg, naar de toppen van ’t struikgewas en weer terug, en dan gaat hij kalmpjes weer naar de plaats waar hij opsteeg, zoodra ge weg zijt. Hij kent ook de krijgslist van den haas, om in een kring weer tot zijn uitgangspunt terug te keeren; en af en toe, wanneer ge een vogel opjaagt en scherp toekijkt, kan ’t gebeuren dat ge hem op geruischlooze wieken achter u neer ziet glijden en bijna achter uw hielen neerstrijken. Eens joeg mijn oude hond Don een houtsnip op en bleef maar trouw “staan” voor de plek, waar hij gezeten had. Ik bleef waar ik was, een meter of wat achteruit, en in een oogwenk kwam Whitooweek aanzwieren achter me, en streek stilletjes neer in wat varens tusschen mij en den hond en geen tien voet van den staart van den ouden setter. De list gelukte volkomen, want toen de geur voor Don’s neus vervloog, ging hij naar voren en miste zoo den vogel, die vlak achter hem aandachtig zat te kijken. Deze eigenaardige gewoonte kan eenvoudig ’t gevolg zijn van Whitooweek’s voorliefde voor bepaalde plaatsen; of misschien zoekt hij ’s nachts zorgvuldig [73]de plek uit, waar hij overdag kan uitrusten en zich verbergen, en keert hij er terug, omdat hij niet goed een andere kan vinden, als de zon zijn oogen verblindt; of mogelijk is het doodeenvoudig slechts een list, om het dier dat hem stoort te misleiden, door er vlak achter neer te strijken, waar hond noch man er ooit over denken zullen naar hem te zoeken.

’s Nachts, wanneer hij uitnemend ziet en zich snel van de eene plek waar voedsel te vinden is naar de andere beweegt, wordt Whitooweek gemakkelijk door een licht, van welken aard ook, verblind, en hij is een van de vele dieren, die komen en gaan binnen den lichtkring van uw lantaarn. Omdat hij bij zoo’n gelegenheid stil is en snel vliegt, heeft hij gewoonlijk geen naam—maar zoo’n nachtvogel, meent ge, en ge laat hem gaan zonder er verder bij te denken. Verscheiden keer, als ik er met een licht op uittrok, om eens te zien wat voor dieren ik ’s nachts wel zou kunnen verrassen en bespieden, heb ik Whitooweek herkend, die wild rondzwierde om mijn lichtkring. Eens, diep in de Nieuw-Brunswijksche wildernis, heb ik tegen middernacht twee stroopers betrapt die zalm spiesten met behulp van een vlammend vuur, op een rooster over den boeg van hun kano gehangen. Niettegenstaande den kwaden reuk waarin het staat, is ’t een prachtig werk, waar handigheid en een weergalooze moed bij te pas komen; dus in plaats van ze weg te jagen, vroeg ik om een plaats in hun lange boomkano, om te zien hoe ’t in zijn werk ging. Toen we de gevaarlijke rivier op- [74]en afzwalkten, terwijl het harsige dennenhout vlamde en knetterde en de zwarte schaduwen om ons heensprongen, schoten er twee houtsnippen aan den oever op en zwierden als dollen om de kano. Eén streek er met haar vlerken langs mijn gezicht en werd pas verjaagd, toen Sandy in den boeg een geweldigen stoot met zijn vork gaf en met een zegevierend gehuil een spartelenden zalm van wel twintig pond achter zich en mij in den schoot wierp. Maar dien nacht zag ik verscheiden keer hun wieken even, of hoorde ’k hun zacht, verbaasd gekwetter boven ’t gekraak van ’t vuur en ’t daverend gedonder van de watervallen uit.

Wanneer Whitooweek op zijn trek naar het Zuiden een goed terrein voor voedsel aantreft, zal hij bij ons blijven als hij niet gestoord wordt, tot een felle vorst zijn voorraadschuur verzegelt, en den grond te hard maakt om er met zijn gevoeligen snavel in te kunnen dringen. Dan glipt hij weg naar ’t Zuiden, naar de naastbijzijnde open wel of beek in de elzen. Niet ver weg, op kaap Shippan, is een kleine bron, die zelden bevriest en wier water onuitputtelijk is en zelfs midden in den winter een plek groen geeft.

Visschersbootje in het donker.

De landtong is nu dicht met huizen bedekt maar vroeger was ’t een goede plaats voor houtsnippen, en de kleine bron verwelkomde steeds een paar van die vogels, met het welkom dat alleen een bron geven kan. Het vorige jaar vond ik tegen Kerstmis een houtsnip, die [75]zich daar best thuis voelde, geen steenworp van een paar huizen af, en terwijl de sneeuw overal dik om haar heen lag. Zij was daar achtergebleven weken nadat alle andere vogels verdwenen waren, óf vastgehouden door oude gehechtheid en herinneringen aan een tijd, toen slechts de houtsnip de plek kende, óf anders had zij, gewond en niet in staat te vliegen, het eenige plekje in de heele streek uitgezocht, waar zij kon blijven leven en eten vinden, tot haar vleugel genezen zou zijn. De Natuur, die de menschen wreed noemen, heeft teer voor haar gezorgd, heeft de wonden geheeld, door den mensch toegebracht, en haar voedsel verschaft en een veilige schuilplaats, in een tijd dat alle andere plaatsen, waar eten was te vinden, in den greep van den winter geklonken lagen; maar de menschen, die zoo goed en verstandig kunnen zijn, zagen geen dieper beteekenis in dit alles. Den dag, nadat ik haar ontdekt had, kwam er een jager dien kant uit en was er trotsch op, dat hij de allerlaatste houtsnip van ’t seizoen geschoten had. [76]


1 Bartramia Longicauda.

2 Sciurus Aurocapillus.

[Inhoud]

Een Geniale Houtsnip.

Whitooweek heeft nog iets heel verrassends, iets dat eigenlijk geen gewoonte genoemd kan worden, maar waarschijnlijk een zeldzame ontdekking is van een of twee dieren hier of daar, die vindingrijker zijn dan hun makkers. Evenals de eider-eenden1 en de beer en de bever, past Whitooweek soms een ruw soort van heelkunst toe om zijn wonden te verbinden. Toen ik twintig jaren geleden rustig bij een beek aan den zoom der bosschen in Bridgewater zat, fladderde er plotseling een houtsnip ’t open terrein op naar een plek op den oever, waar duidelijk, vanwaar ik zat te kijken, een lichte strook dikke modder en klei te zien was. Het was in ’t begin van den jachttijd, de jagers waren op ’t pad in de streek, en mijn eerste indruk was, dat dit een gewonde vogel was, die, nadat hij was aangeschoten, ver gevlogen had en nu uit de struiken [77]naar ’t water was gekomen om te drinken of zijn wond te baden. Of dit al dan niet zoo was, ik kan er slechts naar gissen; maar de vogel deed wonderlijk in ’t volle daglicht, en ik kroop naderbij, tot ik hem duidelijk kon zien aan den anderen kant van de beek, ofschoon hij me nog te ver weg was om er volkomen zeker van te zijn, wat al zijn bewegingen beteekenden.

Houtsnip die zijn snavel poets aan een poot.

Eerst nam hij zachte klei van den rand van het water in zijn snavel en scheen het op zijn eenen poot bij de knie te smeren. Toen fladderde hij weg en was het of hij worteltjes en grassprieten uittrok en in de klei werkte, die hij al op zijn poot gesmeerd had. Weer nam hij wat klei en pleisterde het over de vezels, deed er hoe langer hoe meer op, tot ik duidelijk zien kon hoe het grooter werd en zoo werkte hij met een eigenaardige, zwijgende aandachtigheid wel een vol kwartier voort, terwijl ik toekeek en me verbaasde en nauwelijks mijn oogen kon gelooven. Toen stond hij langer dan een uur doodstil onder een overhangenden graspol, waar mijn oog hem met moeite vinden kon, terwijl zijn eenige beweging onder de bedrijven bestond in af en toe het kleiverband eens te wrijven en glad te strijken met zijn snavel, tot het hem hard genoeg naar den zin was geworden, waarop hij wegfladderde van de beek en in het dichte bosch verdween.

Ik had mijn eigen verklaring van de ongelooflijke handelwijze, namelijk, dat de houtsnip een gebroken poot had en hem met wijs overleg in een spalk van [78]klei had gezet om de gebroken botjes op hun plaats te houden, tot ze weer samen zouden zijn gegroeid; maar natuurlijk hield ik dit voor me, wel wetend dat niemand aan die veronderstelling geloof zou slaan. Jarenlang deed ik nauwkeurig navraag bij jagers en ik vond er twee, die zeiden dat ze houtsnippen hadden geschoten, waar eens de poot van gebroken was geweest en weer genezen. Voor zoover ze zich herinneren konden, was de poot in beide gevallen mooi recht genezen in plaats van aan den eenen kant naar buiten te steken, zooals de poot van een kuiken doet, als hij gebroken is geweest en ze hem vanzelf weer hebben laten aaneengroeien. Ik onderzocht honderden houtsnippen aan de markt in verschillende oorden en vond er een, wier poot eens door een kogel gebroken was en toen prachtig genezen. Er waren duidelijke sporen van gedroogde modder aan de breuk; maar deze zag ik ook aan den anderen poot bij de teenen, en het toonde slechts dat zij op weeke plaatsen voedsel had gezocht. Dit bewees alles nog niets voor een buitenstaander, en wat ik gezien had hield ik voor me tot den vorigen winter, twintig jaren later, toen de bevestiging onverwachts kwam. Ik had over dieren gesproken voor een vereeniging te Bridgeport, toen een heer, een advocaat overal in ’t land goed bekend, naar me toekwam en me vol vuur van een eigenaardige vondst vertelde, die hij den vorigen herfst gedaan had. Toen hij eens met een vriend op jacht was, schoten ze een houtsnip, die, door den hond geapporteerd, [79]een stuk harde klei aan een van haar pooten bleek te hebben. Nieuwsgierig wat dat beteekende, klopte hij de klei er met zijn pennemesje af, en ontdekte een gebroken poot, die toen bijna genezen was en zoo recht als ooit. Een paar weken later zou de vogel, wanneer hij geleefd had, stellig zelf de spalk hebben weggenomen en zou er niets zijn geweest om iets ongewoons aan hem te verraden. En zoo geef ik dan eindelijk mijn waarneming, daar er nu een bewijs voorhanden is, niet voor een nieuwe of oude gewoonte van Whitooweek—want hoe ver deze vreemde wetenschap onder de houtsnippen en de steltloopers verbreid is, kan geen mensch zeggen—maar eenvoudig om te toonen, hoe weinig wij van het innerlijke leven van den kluizenaar afweten, en eigenlijk van alle wilde vogels, en hoeveel er nog te ontdekken is, wanneer we ’t geweer voor den kijker op zij zullen leggen en het wonderlijke leven leeren begrijpen, dat overal om ons heen onzichtbaar zijn gang gaat 2. [80]


1 Somateria Mollissima Borealis.

2 Sedert bovenstaande waarneming gepubliceerd werd, is mijn aandacht op verschillende gevallen gevestigd, die ten slotte bewijzen, dat deze gewoonte om een gebroken poot te spalken in klei, meer onder de snippen verbreid is, dan ik mogelijk geacht had. In een artikel in Science (Mei 13, 1904, deel XIX, N. S. No. 489, pag. 760 enz.) heb ik enkele van deze gevallen genoemd en het bewijs gegeven, waar ze op steunen.

[Inhoud]

Als Upweekis aan ’t jagen is.

Laat op een wintermiddag, toen de zon de dennen op de westelijke helling verguldde en de lange, kille schaduwen zich uitstrekten door de met sneeuw beladen bosschen, brak er een reusachtige mannetjeseland uit de sombere sparren en ging zwaaiend de lange, door de zon beschenen vlakte op, met schreden zoo lang en geweldig, dat zelfs een wolf de lust zou zijn vergaan hem te volgen. Vijf minuten later kwam ik uit dezelfde gang onder de sparren, net toen de franje van groen aan den overkant van de vlakte terugzwiepte om de flanken te dekken van den eland, die er zich in gestort had,—en daarna knikte, en knikte alle kanten uit: Dezen kant! dien kant! hier! ginds!—om ieder te misleiden, die hem naspeuren kon. Want bijwijlen is ’t, of zelfs de sparren en de elzen en ’t water en de bladeren en de krakende takken en de dansende schaduwen, alle samenspannen om het onschuldige boschvolkje te beschermen voor de vijandige oogen en handen van hun achtervolgers. En dit is een van de oorzaken, waardoor men zoo moeilijk wild in ’t bosch te zien krijgt.

De groote eland had me dien keer verschalkt. Toen hij wist dat ’k hem volgde, draafde hij een heel eind vooruit en ging toen snel in een kring terug om roerloos in een boschje op de heuvelhelling te gaan staan, geen twintig meter van het spoor, dat hij nauwlijks [81]een uur geleden gemaakt had. Daar kon hij zonder gezien te worden prachtig kijken wat er toch achter hem aankwam. Toen ik voorbijging, snel en zwijgend over de diepe prenten in de sneeuw, liet hij me onder zich langs gaan, terwijl hij me eens goed opnam en flink snoof; daarop gleed hij als een schim in de tegenovergestelde richting weg. Ongelukkig brak er een doode tak in de sneeuw met een doffen knap onder zijn voorzichtigen hoef, ik verliet even het spoor om te kijken—en bespaarde me zoo het lange geloop langs de listige prenten op en neer. Toen hij zag dat zijn list ontdekt was, stormde hij naar de open vlakte; al zijn wonderbaarlijke gaven van oog en oor en onvermoeide pooten stelde hij in ’t werk om zich voor den man te beveiligen, dien hij verkeerdelijk voor zijn doodsvijand hield.

Het zou weinig baten hem nog verder te volgen; dus ging ik op een omgevallen gelen berk zitten uitrusten om een poosje naar de wijde stilte te luisteren en al wat er door het koude, witte bosch voorbij mocht komen te bespieden.

Onder den zoom van sparren dansten plotseling de zachte, violette schaduwen en er sprong een haas zoo wit als de sneeuw te voorschijn. In lange, zenuwachtige sprongen, alsof ’t op spiraalveeren ging, vloog hij voor mijn oogen over een smallen arm van de vlakte, om dekking in een uitlooper van ’t bosch voor me. De zachte armen van de dwergsparren en de nog zachter schaduwen daaronder schenen zich [82]vanzelf te openen om hem binnen te laten. Onmiddellijk hield al ’t gewiegel van takken en ’t vallen van plakken sneeuw en ’t dansen van schaduwen op, en langs den heelen zoom van sparren zeiden stille stemmen: hier is niets, we hebben hem niet gezien, hier is niets.

Waarom stoof hij dien kant toch uit, dacht ik. Want Moktaques is een gekke, grillige baas en doet de dingen nooit op een praktische manier, tenzij hij wel moet. Terwijl ik me nog verbaasde, zag ik een gelen gloed onder de violette schaduwen glimmen, waar Moktaques vandaan was gekomen, en de wreede, ronde kop van een Canadeeschen lynx werd uit den tunnel gestoken, dien de haas nog maar even te voren gemaakt had. Nauwelijks was zijn groote, grijze lichaam te voorschijn gedrongen, of een eind verder bewogen de schaduwen zich in den zoom van naaldhout; nog een lynx en nog een gleden er uit; en ik hield mijn adem in, toen vijf van die bloeddorstige dieren den smallen arm van de vlakte oversnelden, elk met uitgerekten hals, terwijl zijn felle oogen de duisternis vóór zich peilden als gouden schichten, en hij zijn plaats bewaarde in de indrukwekkende, schrikaanjagende rij van wreedheid en macht, zoo stil als de schaduw van den dood. Er overviel me een rilling bij de gedachte aan wat er gebeuren zou met Moktaques, als er een uit de rij hem zou ontdekken en opjagen. Ik was eigenlijk op dat oogenblik blij (want ik had geen geweer) dat ’k zelf heel stilletjes kon [83]zitten en de woeste beesten voorbij me heen kon laten gaan zonder dat ze me merkten.

De middelste lynx, een fel, oud wijfje, volgde ’t spoor van den haas; en onmiddellijk flitste het door me heen, wie ze was en wat ze alle uitvoerden. Hier was eindelijk het geheim van de benden lynxen, die men soms in de winterbosschen aantreft, en die een mensch somtijds bedreigen of angst aanjagen door een woestheid, welke de dieren afzonderlijk niet laten blijken. Want Upweekis, ofschoon groot en kwaadaardig, is in zijn hart een gluiperig, laf, verraderlijk beest—evenals alle katten—en vindt het dus maar ’t prettigste alleen te zijn. Daar hij weet dat de overige van zijn verwanten zijn als hijzelf, verdenkt hij ze allemaal en is hij beducht dat bij een verdeeling van den gezamenlijken buit iemand anders het leeuwendeel zal krijgen. Onder katten heb ik dan ook nooit eenig spoor ontdekt van de vaste regels, die onder bijna alle andere dieren schijnen te gelden.

Twee Canadeesche lynxen

’s Winters is het echter anders. Dan is Upweekis gedwongen wat van zijn katachtige zelfzucht te laten varen en in woeste horden te gaan jagen. Elke zeven jaar vooral, als de konijnen schaarsch in de bosschen zijn ten gevolge der ziekte waaraan ze op gezette tijden sterven, kan het zijn dat men toevallig een van die rooversbenden aantreft, die de hertenperken onveilig maken of de rendierkudden volgen. Maar pas toen de woeste rij daar voor mijn eigen oogen uit de violette schaduwen stoof, besefte ik eenigszins dat [84]deze troepen—bijna zonder uitzondering, zooals ik sedertdien geleerd heb—familiegroepen zijn, die zich gedurende den winter bij elkaar houden, net als hertekalfjes de oude hinde volgen, tot ’t lente wordt, opdat haar wijsheid voedsel voor hen vinde en haar grooter kracht hun een weg bane, wanneer de sneeuw dik ligt en de vijanden hun op de hielen zitten.

De groote lynx middenin was de moeder; de vier andere lynxen waren haar jongen; en ze bleven nu bij elkaar, gedeeltelijk om hun onvoltooide opvoeding onder haar eigen oogen te voltooien, maar voornamelijk om gedurende den winter in de dagen van honger hun krachten te kunnen vereenigen en met grooter overleg jagen, en als ’t noodig was de grootere dieren klein krijgen, die hen mogelijk in hun eentje tarten zouden.

Toen ze het versche spoor van den mannetjeseland kruiste, duwde de oude moederlynx er haar grooten kop in om eens lang te snuiven. Onmiddellijk sloot de reeks zich en stond elke lynx als een standbeeld met zijn stompen neus in een geur uitstralende hoefprent, om er met zijn botte zintuigen achter te komen, wat daar juist langs was gegaan. De kop van de oude lynx ging de rij van haar onbeweeglijke jongen langs en weer terug; toen schoot ze weer verder, terwijl een kwaadaardige grauw haar snuit onder haar snorren vertrok. Een troep uitgehongerde lynxen bij elkaar zou toch niet licht een mannetjeseland, met zulke groote passen en zoo sterk, achtervolgen. Slechts [85]de geur van bloed zou ze onwillig zoo’n spoor opdrijven; en zelfs dan nog, wanneer ze er de oorzaak van opgespeurd hadden, zouden ze slechts in een bloeddorstigen, plechtigen kring om hem heenhurken, en onder hongerig gegaap op zijn dood wachten. Nu was er ergens vlak vóór hen gemakkelijk wild verscholen. Het was, alsof er een bevel zonder woorden langs de rij wachtende jongen gegeven werd. Ze staken allemaal op ’t zelfde oogenblik hun kop naar voren en de zwijgende tocht werd weer vervolgd.

Toen de laatste van de rij uit het oog geglipt was tusschen de struiken van het uitstekende kreupelhout vóór me, snelde ik haastig door ’t bosch, zonder gerucht in de zachte sneeuw te maken, en dook roerloos onder de sparren, waar het vooruitspringende hout wat lager was, in de hoop de geslepen jagers weer te zien. Ik hoefde maar even te wachten. Van onder een overbuigenden tak sprong Moktaques voor den dag en vloog het open land over op de volgende boschtong af. Vlak achter hem klonk een grauw en met een vreeselijke vaart stortte de oude lynx zich te voorschijn, toen ze ’t wild in ’t oog kreeg, en beduidde met woesten kreet haar jagersrij hem in te sluiten. Als een wervelwind kwamen ze aan, liepen uit met geweldige sprongen en sloten zich samen aan weerskanten om den snellen cirkelgang van het vluchtende wild af te snijden. Bliksemsnel kwamen de uiteinden van de rij samen en schoten ze plotseling naar binnen; nog even—en Moktaques lag plat in de sneeuw [86]gedoken midden in een wreeden kring, die als een wervelwind zich om hem vernauwde. Toen de kleinste lynx naar zijn prooi toesprong, was het alsof een electrische schok door den roerloozen haas ging. Hij schoot vooruit, alsof hij gegalvaniseerd werd, sprong hoog boven de neergedoken verschrikking vóór zich op en trachtte uit den vreeselijken kring te geraken. Toen schoot de lynx, over wiens kop hij sprong, steil overeind, greep het vluchtende dier zoo in zijn groote klauwen, viel achterover en was in een ommezien door de andere lynxen overdekt, die zich als furies op hem stortten, terwijl ze kwaadaardig hapten en klauwden in het beetje, dat hij vermeesterd had, op het oogenblik zelf dat het ontsnapte.

Een poosje was er een vreeselijk gevecht; toen, eer ik nog goed mijn oogen kon uitwrijven, was de haas volkomen verdwenen, en was er een woeste kring van lynxen hongerig aan ’t likkebaarden, terwijl ze elkaar aanloerden en toegrauwden om te weten wie den grootsten hap gekregen had.

Toen ze eindelijk verdwenen, in een lange rij in den zoom van de vlakte wegslonken, nam ik het spoor in tegenovergestelde richting op, om te zien hoe ze gejaagd hadden. Langer dan een mijl, rechtstreeks terug naar mijn kamp, volgde ik de prenten en ontdekte dat er een drijfjacht had plaats gehad, zoo listig als er ooit een in de bosschen gehouden was. Ze hadden dien heelen afstand in een bijna volmaakte lijn doorgesneld, elk levend wezen opgeschrikt, dat hun in den [87]weg kwam. Hier was het een gekraagd hazelhoen, waar er een naar gesprongen had en—gemist, toen de verschrikte vogel wegsnorde in de duisternis. Daar was er een een boom ingeklommen en had er iets uitgeschud in de sneeuw, waarvan de andere elk stukje zoo schoon opgeslikt hadden, dat ik niet kon zeggen wie de ongelukkige was geweest; maar er bleek een merkwaardig groote durf uit, want de lynx, die zijn prooi den boom in achterna was gegaan, had zich naar beneden gestort als uit een catapult geschoten, en een reusachtig gat in de sneeuw achtergelaten, om bij de moordpartij te zijn, voordat zijn wreede makkers, die met groote sprongen aan waren komen stuiven, alles zouden hebben opgegeten en hem zelfs geen snufje tot zijn deel hebben gelaten. En daar was ten slotte aan het uiterste eind van de rij nog een haas opgejaagd, en terwijl hij in een kleinen kring rondvloog, zooals hazen dikwijls doen, door de vier lynxen opgewacht en gegrepen toen de lange rij snel naar binnen boog om hem den pas af te snijden.

Jaren later, en mijlen ver weg, zag ik op de Renous-vlakten nog veel zeldzamer staaltje van dezelfde listige manier van jagen. Van een heuvelkam boven een kleine vlakte af zag ik een kudde rendieren vreemd doen en ik ging naar beneden om de zaak te onderzoeken. Toen ik den boord van dichte struiken die de open vlakte omzoomde bereikte, zag ik de elanden opgewonden in een groepje bijeen om den voet van een groote rots aan den anderen kant der vlakte, niet [88]meer dan honderd vijftig meters weg. Er was daar klaarblijkelijk iets, dat hun nieuwsgierigheid opwekte,—en soms zijn rendieren de nieuwsgierigste wezens van ’t heele bosch—, maar ik moest de rots scherp door mijn verrekijker bestudeeren, eer ik den ronden, wreeden kop van een grooten lynx kon onderscheiden, stijf tegen den grijzen steen gedrukt. Eén zijde van de rots was bijna loodrecht en rees een voet of vijftien, twintig boven de vlakte uit; de andere zijde glooide minder steil af naar het bosch; en de groote lynx, die er waarschijnlijk van het bosch uit op geklauterd was om de rendieren te bespieden, hing nu half over den rand van de rots, terwijl hij zijn woesten kop van links naar rechts zwaaide en een voor een zijn uitgeslagen klauwen naar de dieren daarbeneden uitstrekte.

De rendieren werden elk oogenblik opgewondener en nieuwsgieriger. Rendieren zijn net kalkoenen; als ze iets nieuws zien, moeten ze met alle geweld weten wat het is, al kost het hun het leven. Nu verbraken en sloten ze hun gelederen, liepen aarzelend heen en weer, richtten ooren en neus op het wonderlijke ding op de rots, maar kwamen met elke verandering dichterbij.

Lynx op rots.

Plotseling sprong de lynx, niet naar de rendieren, want die waren nog te ver weg, maar hoog in de [89]lucht met uitgespreide pooten. Hij kwam neer in een wolk van sneeuw, tolde steeds maar in de rondte als bezeten en verdween dan stil met twee groote sprongen in de beschutting van de naaste sparren.

De rendieren stoven er wild van door bij dat wonderlijk gezicht, maar keerden zich om na een paar verschrikte sprongen, om te zien wat hen bang gemaakt had. Er was niets te zien, en als een kudde domme schapen kwamen ze schuchter terug, terwijl ze de sneeuw besnuffelden en hun ooren weer naar de rots toestaken; want daar op den top had je den grooten lynx, die net als straks met zijn grooten kop heen en weer zwaaide en zijn klauwen den een na den ander naar de kudde uitstak, als om ze te toonen hoe breed en flink ze waren.

Langzaam naderde de kleine kudde de rots en de lynx trok zich terug, als om ze verder te lokken. Ze brandden van nieuwsgierigheid, maar ze hadden één sprong op zijn minst gezien en er de kracht van gemeten en bleven dus op een eerbiedigen afstand. Toen verliet een jong rendier de andere en ging langs den zoom van het bosch snuffelen om het vreemde ding op ’t spoor te komen, of in de luwte van de rots te geraken en zoo door den reuk—den eenigen betrouwbaren zin dien een rendier bezit—uit te maken wat dat alles toch te beteekenen had. Het was, alsof een windje een dor bosje gras op den top van de groote rots bewoog. Ik richtte er onmiddellijk mijn kijker op, en toen stokte mij van ingehouden opwinding de adem [90]in de keel, want ik onderscheidde de gepluimde ooren van nog twee of drie andere lynxen, die plat op hun hoogen toren lagen neergedoken, onzichtbaar voor de domme kudde, ofschoon ze elke beweging met felle, gele, starende oogen gadesloegen.

Het jonge rendier vond de prent, stak er zijn neus in, ging toen weer behoedzaam naar de rots om het andere gat in de sneeuw te besnuffelen en zich er van te overtuigen, dat het net zoo rook als het eerste. Boven op de rots trok de groote lynx zich nog verder terug; de kudde verdrong zich om er bij te komen, met hoog opgeheven koppen, om te zien wat hij uitvoerde; en het jonge rendier sloop naderbij en stak zijn neus weer in het spoor. Toen schoten drie levende catapulten over den hoogen rand van de rots en stortten op hem neer. Met bliksemsnelheid was de groote lynx op de been, richtte zich in zijn volle lengte op en slingerde de vluchtende kudde een kreet van wilde zegepraal achterna. Daarop schoot hij ook de rots over, viel het worstelende jonge rendier midden op den rug en hielp mee het neer te drukken in de sneeuw.

Daarop schoot hij ook de rots over... bl. 90 VI.

Daarop schoot hij ook de rots over... bl. 90 VI.

Upweekis is een dom beest. Hij zal zijn grooten kop even onnoozel in een strik van ijzerdraad steken als een konijn, en dan zal hij kwaadaardig met den paal aan den anderen kant van den strik vechten, tot hij zichzelf wurgt. Maar niemand kon dat prachtige spoor in de sneeuw volgen of trillend van opwinding onder de sparren zitten kijken naar dat katjesspel in de [91]wildernis, zonder een groeienden eerbied voor het spookachtige beest met de groote, ronde prenten, die dwalen, overal dwalen door de wintersche bosschen, en zonder zich met verbazing af te vragen in wat voor barbaarsch soort school moeder Upweekis haar jongen africht.

Sporen van lynx in sneeuw.

[92]

[Inhoud]

K’dunk, de Dikkerd.

K’dunk, de dikkerd, zooals Simmo haar noemt, kwam haar winterkwartier uit, den morgen nadat dominee James de aarde van zijn eerste bloembed had omgewerkt. Het was in ’t begin van April, en de eerste geur van ’t voorjaar hing in de lucht—die bijna onmerkbare maning van Moeder Aarde aan haar slaperige kinderen om wakker te worden en er uit te komen en aan ’t werk te gaan. Dominee James voelde de maning in zijn neus en gedachtig aan zijn jonge jaren (waar we allemaal aan denken, wanneer we de lente ruiken), besloot hij te gaan visschen, als hij zijn ochtendblad gelezen had. Zijn vrouw voelde het ook, ging naar de deur, haalde eens diep adem en riep: “Wat is het toch heerlijk!” Toen greep ze een plantenschopje—want zooals een man naar de beek getrokken wordt voor zijn eerste forel, zoo moet een vrouw door denzelfden innerlijken drang wel in de aarde graven—en toog naar het bloembed. Even later klonk haar opgewonden geroep door het open raam naar binnen. “Ja-a-a-a-mes? James!”—het eerste roepen met een langen haal naar boven, het tweede meer gebiedend—“wat ter wereld heb je toch in dit bloembed gezaaid?”

“Nou,” zei dominee James, terwijl hij grappig over den rand van zijn bril naar ’t open venster gluurde, “nou, ik dacht, dat ’k er portulaca gezaaid had.” [93]

“Kom dan eens hier en kijk eens wat er opgekomen is.” beval zijn vrouw; en de verraste oude heer kwam haastig naar de deur om vol verbazing te knipoogen tegen drie dikke padden, die ook zaten te knipoogen in den warmen zonneschijn, en een reusachtige modderschildpad, die verontwaardigd lag te spartelen en te sissen in een groot gat midden in zijn bloembed.

Er blonk een listig, oolijk lichtje onder de brilleglazen van den ouden dominee, toen hij het wonderlijke gewas bekeek, dat ’s nachts was opgekomen.

“Want zoo wat de mensch zaait, want zoo wat de mensch zaait.” haalde hij zacht bij zichzelf aan, terwijl hij met een schuinen blik naar de drie padden keek en eens onderzoekend in de groote schildpad prikte, maar zijn hand haastig terugtrok bij ’t gezicht en ’t geluid van den krommen bek en het kwaadaardige gesis. Daar er in zijn bibliotheek geen tekstverklarend boek was, voor deze gelegenheid passend, ving hij een jongetje op, dat op weg naar school voorbijkwam en zond hem vliegensvlug naar mijn kamers om er achter te komen, wat dat alles te beduiden had.

Nu hadden de drie dikke padden ook het voorjaar geroken op hun zachte plekje onder het gras, waar ze zich den vorigen herfst voor hun winterslaap begraven hadden. Toen dominee James de zoden omspitte, had de warme zon haar ontdooid en haar de lenteboodschap gebracht en ze kropen onmiddellijk naar de oppervlakte, zoo van nieuw leven vervuld, [94]alsof ze het laatste halfjaar niet als klompen zonder gevoel bevroren waren geweest. Wat de groote schildpad betreft, de geur van de versche aarde had haar waarschijnlijk uit den naburigen vijver gelokt om zich een nest te zoeken, waar ze haar eieren zou kunnen leggen. Zoodra ze de warme, zachte aarde van het portulacabed ontdekte, was ze er al wroetend ingekropen, terwijl de losse aarde boven op haar viel en haar bedekte onder ’t naar beneden gaan.

Pad naast plantenschopje.

Toen de scherpe vrouwenoogen over het bloembed gingen, ontdekten ze onmiddellijk den kuil middenin, die toonde dat er iemand slordig aan den gang was geweest. “Die kuil moet dichtgemaakt.” verklaarde mevrouw James onmiddellijk; maar eerst stak ze er, als een echte vrouw, haar plantenschop diep in. “Aha! een steen—slordige man.” was haar vonnis, en ze stak nog eens en trachtte het harde ding met beide handen op te heffen, waarop de groote modderschildpad spartelend, sissend voor den dag kwam en zich met bek en nagels te weer stelde, nu ze uit het beste nest verdreven werd, zooals ze er nooit zoo vroeg in ’t seizoen een gevonden had. Dien nacht kwamen er eigenaardige geluiden uit het gras en de dorre bladeren—geritsel en gerekkek en zacht, gedempt gegorgel, als de padden haastig met z’n tweeën en drieën naar den vijver kwamen hippen. Van alle kanten uit tuin en grasveld en bosch en ouden muur kwamen ze kwakend en gorgelend aan door de rustige schemering, en ze sprongen hoog van verrukking, [95]zoodra ze ’t water maar roken. De oevers kwamen ze afglijden, rollen, halsoverkop afkeukelen—als ze maar beneden waren—om eindelijk met vroolijk geplas en gekwaak in het warme, ondiepe water terecht te komen, waar ze oogenblikkelijk begonnen te krabben en te bijten en belachelijke worstelpartijtjes aangingen; dat is zoo paddenmanier om oneenigheden te beslechten en zich een eigen wijfje op den ander te veroveren.

Ze bleven een paar dagen in den vijver, vervulden de lucht van gorgelend gekwaak en vervulden het water van eindelooze snoeren kikkerdril—genoeg om den heelen vijver tot aan ’t randje met donderpadden te vullen, indien Moeder Natuur niet tusschenbeide kwam en barmhartig binnen een paar dagen na ’t leggen er negen en negentig percent van verdonkeremaande en zorgde, dat de rest elkaar ijverig verslond als ze grooter werden, tot elke overgebleven donderpad naar waarheid met den kannibaalschen matroos kon zingen:

O ik ben de kok en de kapitein,

En de stuurman, dat ben ik!

En de dronken matroos en de bootsmansmaat,

Alle hens van den commandant zijn brik.

Want elke donderpad vertegenwoordigde voor haar persoon een paar honderd of meer van haar mede-donderpadden, die zij in den loop van haar ontwikkeling had opgegeten. Maar lang vóór dien tijd hadden [96]de padden den vijver verlaten, hadden zich naar alle vier windrichtingen verspreid, vanwaar ze gekomen waren, zonder dat ’t haar weer iets kon schelen wat er van haar kroost werd. Het was toen dat K’dunk de dikkerd naar het portulacabed terugkeerde.

Daar vond mevrouw James haar den volgenden morgen—een groote, wrattige, grijze pad met een breeden grijns en een dikken buik en een oog als een edelsteen—slaperig knipoogen na haar nachtelijke jacht. “Och gunst! daar heb je die afschuwelijke pad weer. Ik hoop”—met een schichtigen blik om zich heen—“ik hoop dat ze de schildpad niet mee heeft gebracht.” Ze gaf haar een por en een klap met de plantenschop om haar uit het bloembed te krijgen, waarna K’dunk haar holletje onder een overhangenden graspol binnenkrabbelde en er niet meer uit wilde komen, ondanks de pogingen en ’t gepor van het schopje, in een hand die veel te zacht was om haar pijn te doen. En daar bleef zij zoo zwijgend weerstand bieden aan het schopje, tot ik er gelukkig voorbijkwam en het goede mensch er van overtuigde, dat ze daar de allerbeste vriendin trachtte te verjagen, die haar bloemen maar konden hebben. Toen vestigde K’dunk er zich rustig en we begonnen haar allemaal te bespieden.

Maar haar eerste zorg was om een paar schuilgaten hier en daar in den tuin te maken. De meeste waren slechts kuiltjes in de zachte aarde, waar K’dunk in [97]wegdook met de oogen stijf dicht, wanneer haar vijanden maar in de buurt waren. Zij veranderde spoedig van kleur, tot deze de tint had aangenomen van haar gewone omgeving, zoodat het bijna onmogelijk was haar te vinden wanneer zij rustig met gesloten oogen in een van haar tallooze holletjes lag. Maar toen zij een paar keer door den hond (die daar thuis hoorde) lastig was gevallen—een vet, amechtig pukje, dat altijd in opwinding geraakte als K’dunk in de schemering rond begon te hippen, maar dat zich toch nooit zooveel moed kon inblaffen om dat kleverige ding met zijn neus aan te raken—groef zij andere holletjes onder de grasranden of naast een steen, waar Knor, de puk, haar niet lastig kon vallen zonder te zeer buiten adem te raken.

In den beginne wonnen we haar vriendschap door haar met een stok op den rug te krabbelen, bij welke aangename behandeling zij zich opblies en knorde van voldoening. Maar ’t was nooit te zeggen wanneer zij er genoeg van zou krijgen, of op welk tijdstip zij zich in haar waardigheid te kort gedaan zou voelen en diep verongelijkt den tuin inspringen. Toen voerden we haar vliegen en zachte stukjes vleesch, die we met een grashalm lieten bewegen, zoodat het leek alsof ze leefden. Dan floten we er tegelijk een bepaald lokfluitje bij, om haar te leeren wanneer haar avondmaal klaar was. Eindelijk werd zij toen, na een zachte behandeling en veel aanhalen, heelemaal tam, en op ’t geluid van het fluitje scharrelde zij haastig [98]onder het trapje voor de deur uit, waar zij overdag huisde, en hipte levendig naar ons toe om gevoerd te worden en met zich te laten spelen.

Ofschoon K’dunk veel merkwaardige trekjes had, die we met verbazing ontdekten, toen de zomer vorderde en we elkaar beter leerden kennen, geloof ik toch, dat haar manier, haar listen om aan voedsel te komen ons het meest en bij voortduring in verrukking en verbazing bracht. Gewoon maar te zien hoe ze een vlieg besloop, vervulde ons met iets van de gespannen opwinding van een hertenjacht. Terwijl zij in ’t wegstervende licht bij een boomstomp of kluit zat, ging er een vlieg die zich verlaat had of een vroeg nachtinsect vóor haar op den grond zitten. Onmiddellijk begon dan de edelsteen in K’dunks kop te flonkeren en te sparkelen. Zij hurkte neer en kroop naderbij als een eend, met de teenen naar binnen, al langzamer en langzamer, terwijl het eene grappige pootje behoedzaam langs het andere streek, even heimelijk en omzichtig als een kat die een aardeekhoorn op den muur besluipt. En als zij haar prooi naderde, flitste de edelsteen, er schoot iets roods door de lucht, zoo snel dat ons oog het niet kon volgen, en de vlieg was verdwenen. Daarop slikte K’dunk iets in, terwijl zij onder de hand plechtstatig haar oogen sloot, alsof zij dankte, of dat het hapje, wanneer zij haar oogen sloot voor alle uiterlijke dingen, op de een of andere manier er lekkerder door smaakte. [99]

De zachte tong kwam even tegen een van zijn slepende achterpooten... bl. 99 VI.

De zachte tong kwam even tegen een van zijn slepende achterpooten... bl. 99 VI.

Dat roode was natuurlijk K’dunks tong, waar ’t geheim van haar jacht in ligt. Ze is aan den rand van haar bek vastgehecht en ligt teruggevouwen in haar keel. Het binnenste eind is breed en zacht en kleverig en zij slaat het als een vliegensvlugge hagedis naar buiten en weer terug. Wat voor ongelukkig insect ook door de tong wordt aangeraakt, het is bevrijd van alle beslommeringen die ons menschen nog plagen. De kleverige tong rukt het K’dunks wijden bek in, voordat het tijd heeft om een vleugel uit te slaan, of er zelfs maar over te denken wat er met hem gebeurt.

Pad loerend op insectje.

Eens zag ik hoe zij een sprinkhaan besloop, een grooten, levendigen groenen, die met een bijzonder langen sprong uit het veilige gras was gekomen en belandde op den bruinen grond vlak voor de plek, waar K’dunk vliegen aan ’t vangen was, die onafgebroken toestroomden op een lokaas af, dat ik voor ze neergelegd had. Onmiddellijk richtte K’dunk’s aandacht zich van de vliegen op het grootere wild. Net toen haar tong naar buiten schoot, sprong de sprinkhaan, achterdochtig geworden, weg om zich te bergen. De zachte tong ging rakelings langs hem heen, maar kwam even tegen een van zijn slepende pooten en sloeg hem op zij. In een ommezien was K’dunk er weer achteraan; zij scharrelde wanhopig op haar beenen, met gloeiende oogen, terwijl haar tong in- en uitschoot als een vlammetje. Net toen de sprinkhaan een grooten sprong nam, raakte de tong hem [100]en ik zag niets meer. Maar K’dunk had meer te slikken en zij hield haar oogen langer gesloten dan gewoonlijk, en in haar keel klonk een hevig tegenstribbelend geritsel, als de lange pooten van den sprinkhaan spartelend den weg afgingen, vanwaar geen weerkeer mogelijk is.

Pad.

Een groote rups, die ik eens vond en aan K’dunk bracht, verschafte ons allen nog een gelegenheid om zeldzame waarnemingen te doen. De rups was harig, met stijve borstels aan alle kanten overeind, en ik twijfelde er aan of de tong genoeg kleefstof had om er aan te plakken. Maar K’dunk twijfelde niet. Haar tong flapte naar buiten en haar oogen sloten zich plechtstatig. Op hetzelfde oogenblik zag ik hoe de rups ineenkromp en haar borstels opzette stijver dan ooit. Toen bleek er iets eigenaardigs, en wel, dat K’dunk’s bek zoo groot is en haar prooi gewoonlijk zoo klein, dat zij haar lekkernij niet proeven kan; zij slikt ze eenvoudig werktuiglijk op, alsof zij er zoo aan gewend is haar prooi te pakken te krijgen, dat het nooit bij haar opkomt, hoe zij wel eens zou kunnen missen. Toen zij haar oogen opende en de rups op dezelfde plaats zag, meende zij klaarblijkelijk dat het er nog een was, die op een geheimzinnige manier op vleugels was neergestreken, zooals de vliegen naar mijn lokaas kwamen. Weer sloeg haar tong naar buiten en sloten haar oogen zich onder een zalig geslik. Maar daar vóór haar was, toen haar oogen zich openden, nog een rups. Zoo’n volmaakte overeenstemming [101]van vraag en aanbod had nog nooit tevoren een pad gekend.

Weer en nog eens schoot de tong naar buiten, en elken keer werd het gevolgd door de oogen dicht en een slok. Al den tijd dat zij zoo snel bleef toeslaan, meende zij steeds nieuwe rupsen te krijgen, en al dien tijd kromp het harige ding hoe langer hoe meer ineen en stak zijn borstels uit als een stekelvarken. Maar bij elken hap kreeg het meer kleefstof op zich. “Die rups wordt veel te kleverig om te kunnen blijven leven.” zei Jantje al gauw, die ’t spelletje met mij aanzag; en bij dat woord vloog er een harige bal den wijden bek in die zich voor hem opensperde, en ging K’dunk weer aan ’t vliegenvangen.

Waarschijnlijk is het dit gebrek aan smaak, dat de verbazingwekkende verscheidenheid van K’dunk’s voedsel verklaart. Het was of alles dat maar op een insect leek in haar kraam te pas kwam. Vliegen, wespen, krekels, rupsen, larven van den mierenleeuw, en alle mogelijke soorten van torren werden allemaal op dezelfde manier behandeld, wat het klappen van haar roode tong en het slikken met de oogen toe betreft. Een stuk of zes jongens en meisjes, die het zonderlinge tamme dier met me bespiedden, raakten ten einde raad iets te vinden dat het niet wou eten. Een jongen, die aan ’t boschbessenplukken geweest was, bracht drie of vier van die nare kevertjes mee, zonder naam bij elk buitenkind bekend, die dezelfde gewoonte als de bunsing hebben, een ondraaglijken [102]stank te verspreiden, wanneer ze lastig gevallen worden, in de meening dat hij iets had gevonden waar ons beestje geen raad mee zou weten; maar K’dunk slokte ze op, alsof ’t een versnapering was om haar eetlust op te wekken. Nog eenander bracht colorado-kevers mee; maar deze waren K’dunk ook welkom. Toen verdween een derde jongen, die de zorg voor een moestuin had, hoofdschuddend, en zei dat hij net iets gevangen had wat geen dier ter wereld zou willen eten. Bij zijn terugkomst had hij een flesch propvol met meloenkevers,1 wel twintig of dertig van die vies ruikende dieren, die hij er uitschudde op den grond en met een stokje aanporde.

Er draafde iemand weg om K’dunk uit een van haar schuilplaatsen te halen, en zette haar op den grond voor de wriemelende massa. Een oogenblik was het, alsof zij dat aanbod met verbazing bekeek. Toen hurkte zij neer en begon het snelle spel met de roode tong. Volgens mijn horloge was in vier minuten elke meloenkever die zich bewoog verdwenen, en K’dunk slokte de andere op zoo gauw als wij ze met een strootje konden doen bewegen om het te laten voorkomen alsof ze leefden.

Daarna gaven we onze pogingen op om haar op het punt van verscheidenheid te overtroeven, en besloten ons te bepalen bij de schijnbaar zoo eenvoudige taak, er achter te komen hoeveel insecten zij eten kon eer zij “ho” zei. Maar zelfs in dit opzicht konden we [103]niet tegen K’dunk op; we zijn er nooit, alleen of gezamenlijk, achter kunnen komen hoe ver haar eetlust reikte. Eens hebben we haar achter elkaar negentig rozenkevers gevoerd. Op een anderen middag, toen er drie jongens op hetzelfde uur verschenen, hebben we onze vangst bijeengedaan, een groote verscheidenheid van vliegen, kevers en kruipend gedierte, alles en alles bij elkaar honderd-vier-en-zestig stuks. Vóór donker had K’dunk alles opgegeten en hipte zij naar den tuin voor haar nachtelijke jacht,—alsof zij al niet genoeg gedaan had voor den heelen zomer om te bewijzen dat zij onze vriendin was.

Later bedachten we een ander plannetje en lieten het wild op eigen vleugels naar K’dunk toekomen, in plaats van zelf de halve wereld af te draven om het voor haar te vangen. Bij de schuur was een verwaarloosde goot, waar vliegen genoeg waren om ons te manen wat beter voor onze gezondheid te zorgen. Hier maakte ik een kooitje van ijzergaas, waar ik een doode rat in legde en wat tafelafval. Toen de middagzon die ontdekte en liet geuren, begonnen er groote vliegen toe te stroomen onder luid gezoem, wat een sein voor hun makkers schijnt te wezen; want als ze gewoon vliegen, maakt deze soort bijna geen leven. Zoodra ze echter maar aas geschikt voor hun eieren vinden, vliegen ze elk oogenblik hard zoemend rond en hooren andere vliegen hen, waarvan de kalme vlucht dan ook in een hevig gegons verandert. Zoo verbreidt het nieuws zich—tenminste dit schijnt er [104]voor te helpen—en van alle kanten komen er vliegen toestroomen.

Om drie uur wekte ik K’dunk uit haar overpeinzingen onder ’t trapje voor de deur op en zette haar in de kooi, terwijl ’k haar met een groot rabarberblad beschermde, dat de zon haar de oogen niet te veel verblinden zou. Toen haalde ik mijn horloge voor den dag en ging op een steen zitten tellen.

In de eerste tien minuten ving K’dunk amper twaalf vliegen. Ze waren in het volle licht voor haar op hun hoede, en zij was nog niet wakker genoeg voor de gelegenheid. Toen hurkte zij neer tusschen de rat en het afval, wurmde zich een holletje, waar zij zich keeren kon zonder in ’t oog te loopen, en begon het spelletje met de roode tong in ernst. Het volgende halfuur kreeg zij zes en zestig vliegen, gemiddeld meer dan twee per minuut. In een uur was het hoogste wat zij haalde honderdtien; en eer ik haar verliet, had zij nog twee dozijn toegevoegd aan ’t getal onzer vijanden. Toen het koel in de lucht werd, kwamen er geen vliegen meer, en bracht ik haar terug naar het trapje. Maar dien avond toog zij, later dan anders, weer naar den tuin om door te gaan met haar prachtige werk.

Toen de zomer-glimwormen kwamen (lichtkevers noemden de jongens ze) zagen we nog een grappig en aardig staaltje van haar jagen. Terwijl we op een avond in de zachte schemering op de veranda zaten, zag ik den eersten glimworm in het gras gloeien, en [105]ging hem vangen als een juweel voor ’t haar van een dame. Op ’t oogenblik dat ik mijn hand onder een struik stak verdween de glans plotseling en raakte ik in plaats daarvan met mijn vinger K’dunk aan. Zij had den glans ook gezien en had onmiddellijk de methode van met-licht-te-jagen toegepast.

Later ving ik een lichtkever en deed dien in een fleschje, en liet dit voor K’dunk vallen, toen zij in den laten schemeravond het grasveld over ging steken. Zij zag den glans door het glas en hapte onmiddellijk toe. Evenals met de harige rups sloot zij haar oogen toen zij ’t denkbeeldige hapje doorslikte en als zij ze weer opende, gloeide er nog een lichtkever in het gras, juist waar de eerste geweest was. Zoo liet zij ’t fleschje maar over ’t grasveld springen door ’t herhaalde gelik van haar tong, terwijl zij ondertusschen de oogen sloot en slikte, tot de gloeiworm, misschien duizelig geworden door dat keukelspelletje van zijn wonderlijke kooi, zijn vleugels toevouwde en zijn lichtje verstopte. Hierop sprong K’dunk weg, op haar manier stellig denkend, dat al waren er ongewoon veel lichtkevers dien avond en al leverden ze een alleraardigsten jachtbuit op, ze toch maar bedroefd weinig gaven voor een hongerige maag—niet te vergelijken met wat zij krijgen kon met op te springen naar de insecten, die aan den onderkant der bladeren van elke plant in den tuin verscholen zaten.

Thans waren er geen woorden meer noodig om er de goede mevrouw James van te overtuigen dat [106]K’dunk haar vriendin was. Ja, ze gaf een kleinen jongen zelfs een kwartje per stuk voor een pad of zes om op ’t erf los te laten en K’dunk bij zijn voortreffelijke werk te helpen. En de tuin gedijde als nog nooit tevoren, dank zij de nederige kleine helpers.

Maar K’dunks verdiensten bestonden niet alleen in haar nuttigen arbeid; zij stak vol verrassingen die ons allen voortdurend in verrukking en spanning hielden, wat er nu weer gebeuren zou. Zooals ik zei, ze leerde spoedig op het fluitje af komen; maar nog meer, ze hield veel van muziek. Als ik zachtjes een deuntje floot, bleef ze doodstil tot ik klaar was, eer ze weer aftrok voor haar nachtelijke jachtpartij. En als ik dan van deuntje veranderde of valsch floot, hipte ze weg, alsof ze verder niets meer met me te maken wou hebben.

Soms kwamen er op de veranda wat jongelui bij elkaar en zongen wel samen—wat K’dunk dikwijls van onder het trapje uitlokte en haar bij één gelegenheid haastig uit den tuin terug deed hippen, waar ze een uur te voren heen was gegaan om haar avondmaal te vangen. Het scheen dat ze van statige gezangen hield, want ze hield zich altijd zoo stil alsof ze in de kerk was—wat dominee James geweldig veel genoegen deed—maar van “deuntjes” had zij een afschuw, wanneer men op haar handelwijze kon afgaan, op de onmiskenbare manier, die ze had, om den rug toe te keeren aan wat haar niet beviel, of niet in haar wonderlijken smaak viel.

Op een avond stond een jong meisje met een alleraardigst, [107]natuurlijk geluid bij een open raam op de veranda te zingen. Ze zong dien avond om de oudjes plezier te doen een paar oude, eenvoudige liederen, waar ze ’t meest van hielden. Vlak bij het raam stond de piano, waarop een zachte begeleiding gespeeld werd. Een geritsel in het gras trok mijn aandacht, en daar had je K’dunk, die tevergeefs de trap poogde op te klimmen. Ik maakte mevrouw James zachtjes op de zonderlinge gast opmerkzaam, en beurde K’dunk toen voorzichtig op de veranda. Daar ging zij langs de balustrade tot vlak naast de zangeres, waar zij doodstil, aandachtig zat te luisteren, zoo lang het duurde. En dien avond was het meisje zich niet bewust van deze minste onder haar hoorders.

Dat gebeurde een paar keer in den loop van den zomer. Het was, alsof die stem een aantrekkingskracht had voor ons gezellige vriendinnetje, want bij de eerste lieflijke tonen krabbelde zij haastig haar schuilplaats uit en trachtte de trap op te klimmen. Als ik haar de veranda opbeurde, hipte zij net zoo lang tot zij vlak naast de zangeres was, waar zij dan, een en al rustige waardeering, zitten bleef zoo lang als deze zong. Toen werd op een avond, dat zij bescheiden en aandachtig gedurende twee liederen aan haar voeten gezeten had, een tenor, die in New-York studeerde en soms concerten gaf, uitgenoodigd om te zingen. Hij voldeed er onmiddellijk aan met het afschuwelijke “O, lieve deugd!”

Zoo heette het ding niet; dat hadden de studenten [108]maar gemaakt van een eertijds geliefd minnelied. Was K’dunk een Duitsch dirigent geweest, dan had zij niet zóó onmiddellijk en zóó echt haar meening kunnen te kennen geven over dat ellendige gejammer. De malle woorden waren het niet; die kon zij gelukkig niet begrijpen; en ook de ongelukkige tingeltangel-muziek nog niet zoozeer, die werkelijk de moeite van ’t verzoek niet waard was, maar eigenlijk de stem zelf, dat gemaakte, onnatuurlijke geluid, waar tenoren zich zoo dikwijls toe dwingen. Bij de eerste schelle tonen werd K’dunk onrustig. Toen scharrelde zij haastig naar den rand van de veranda en viel halsoverkop naar beneden in haar haast om weg te komen van dat door merg en been dringende gezang.

Die plotselinge vlucht veroorzaakte bijna een opschudding en een vreeselijke zonde tegen de gastvrijheid onder de paar menschen, die haar kalmpjes bespiedden. Om een onweerstaanbare lachbui te verbergen glipte ik K’dunk achterna, die zich regelrecht naar de rabarberplanten haastte, eer zij ophield met hippen. En toen ik dat deed, hoorde ik de vriendelijke mevrouw James, die de goedheid en gastvrijheid in persoon is, hevig in haar zakdoek hoesten, alsof de leelijke tocht haar gevoelige keel had aangedaan; maar het klonk mij meer als ’t snikkeren van een eekhoorn, dien ik eens in een hollen pompoen hoorde gichelen. Hoe ’t ook zij, de tenor zong verder, en alles liep goed af. Ondertusschen was K’dunk bezig aan de belangrijker taak den tuin te [109]zuiveren van schadelijke insecten, terwijl zij zich af en toe op haar grappige manier overeind zette en zich op de plaats krabde, waar haar oor moest zitten.

Pad met een pootje bij oog.

Het was niet lang hierna, toen wij allen meer dan ooit van K’dunk hielden, dat het merkwaardigste staaltje van haar wonderlijke leven aan den dag kwam. Anders dan de hoogere diersoorten krijgt K’dunk niet het minste onderricht van haar ouders. De lagere diersoorten leven zoo’n eenvoudig leven, dat ze genoeg hebben aan hun instinct; en daarom plaagt de natuur, die soms zoo zorgzaam, soms zoo verkwistend is, ze niet met overbodig onderwijs. Maar ze heeft menig ding voor onze oogen gedaan, dat door instinct niet te verklaren was, en er rezen veel moeilijkheden, waar aangeboren kennis niet toereikend voor was; en dan zagen we haar ongelukkige beetje verstand opwerken tegen de onverwachte vraagstukken van het heelal. Toen de zomer hoe langer hoe warmer werd, liet K’dunk de trap in den steek en maakte zich een beter hol. Alle padden doen dat op snikheete dagen—hollen een schuilplaats uit onder een zode of wortel of vermolmde boomstomp en dutten daar in de koele, vochtige schaduw, terwijl de zon daarboven schroeit. Vlak voor het trapje liepen wat breede, platte steenen over het gras naar het trottoir. De vorst van vele winters had ze gescheiden, sommige meer, andere minder, en nu vertoonde zich een lint van groen gras tusschen verscheiden steenen. [110]

K’dunk ontdekte op de een of andere manier, dat, waar het lint het breedst was, de dunne zode een holte er onder bedekte, en hier toog zij aan ’t werk, tot het gras meegaf en zij een ruim hol binnentuimelde onder een van de platte steenen. Hier was het altijd koel, en op staanden voet liet zij de trap in den steek om de loome Augustusdagen door te slapen op het betere plekje, dat zij zoo listig was geweest te ontdekken.

Nu werd K’dunk, doordat zij altijd een goede jacht had in den tuin en bovendien veel te eten kreeg van ons, hoe langer hoe dikker. Soms, als zij ’s morgens naar huis kwam wippen, geweldig uitgezet door de ontelbare insecten die zij gegeten had, vond zij de opening tusschen de steenen onaangenaam nauw. Andere padden hebben dezelfde moeilijkheid, en om daaraan te ontkomen krabben ze eenvoudig den ingang van hun hol een beetje wijder; maar al krabbelde en duwde K’dunk ook nog zoo hard, zij kon de steenen niet verwrikken.

Zij krabde den ingang breeder, den eersten keer nadat zij hard geduwd had, maar dat hielp niet; de toegang bleef nog ongemakkelijk nauw, en zij deed me dikwijls denken, wanneer zij haar woning binnenging, aan een heel dik, deftig persoon, die zich door een draaikruis tracht te persen, er eindelijk met een steunenden zucht al trekkend en duwend doortuimelt en zich omkeert om die uitvinding verontwaardigd te bekijken. Haar hol uitkomen was gemakkelijk, want [111]gedurende den langen dag had zij haar maaltijd verteerd en was weer geslonken; maar het was de vraag hoe er ’s morgens met een volle maag weer gemakkelijk in te komen.

Op een morgen zag ik haar uit den tuin komen, en ik wist onmiddellijk dat haar nog grooter moeite te wachten stond. Zij had dien nacht een paar rijke insectennesten ontdekt en geweldig gegeten; haar “fraai rond lijfje” sleepte over ’t gras, toen zij meer kruipend dan hippend naar haar ingang ging, en haar eenige wensch scheen te zijn suf haar hol binnen te tuimelen en te gaan slapen. Maar helaas! zij kon er niet in. Ze had eindelijk de grens overschreden. Eerst stak zij kop en schouders naar binnen, en trachtte met aanmoedigende zetjes, door aan den onderkant van de steenen te trekken, er in te komen. Alles tevergeefs! Haar dikke lichaam bleef tusschen de halsstarrige steenen steken en kwam er slechts hoe langer hoe vaster te zitten. Het opgezette gedeelte aan den buitenkant was zooveel grooter dan het gedeelte binnen, dat zij het bij den eersten blik al zou hebben opgegeven, als zij zichzelf maar eens had kunnen zien. Maar zij werkte voort met wonderbaar geduld, tot zij wist dat ’t nergens toe diende, en zij er zich weer uittrok en voor haar ongastvrije deur ging zitten kijken, knipoogend en verfomfaaid, en heelemaal bedekt met stof en gras wortels. Terwijl zij daar zoo zat, krabde zij zich telkens op de plaats, waar haar oor moest zitten, alsof zij nadacht. [112]

Na een poosje draaide zij zich om, alsof zij het vraagstuk had opgelost, en stak haar achterpooten in het hol. Zij ging ’t achterste voren, maar voorzichtig, onhandig, alsof zij er niet aan gewend was. Dit was echter nog erger dan het andere, want haar onhandelbare buik bleef slechts hoe langer hoe vaster steken, en, met een poot aan weerskanten, elke duw lichtte haar op in plaats van haar naar beneden te brengen. Zij gaf het gauwer op dan eerst, omdat haar kop nu aan den buitenkant was en zij beter zien kon hoe zij opschoot. Eindelijk ging zij liggen, alsof zij het vraagstuk had opgelost, en trachtte zich in de lengte door haar langen doorgang te wurmen. Dat ging beter. Zij kon er òf haar achterpooten, òf haar kop en schouders doorkrijgen; maar, als met de emmers in den put, zoodra ’t eene eind neerging, ging ’t andere op, en nog weigerde haar dikke, onhandelbare lichaam er met de rest door te gaan. Toch leek het, alsof zij vorderde, want telkens als zij met kop of pooten wipte, werd haar ongemakkelijke maaltijd in een beter vorm gebracht. In ’t laatst raakte zij te zeer beklemd en moest zij veel harder krabbelen om er uit te komen, dan zij had hoeven te doen om binnen te raken. Met een wanhopigen ruk en een schop bevrijdde zij zich ten leste en zat, weer heelemaal verfomfaaid, peinzend voor haar deuropening te kijken.

Pad.

Plotseling keerde zij zich om en liet haar achterpooten in het gat zakken. Zij ging dezen keer behoedzamer te werk, bang dat zij er in zou [113]loopen. Toen zij er zoover als zij kon door was, zat zij een poosje doodstil, terwijl zij zich aan weerskanten met een poot ophield. Langzaam gingen haar kaken open—en heel nieuwsgierig naar een eigenaardige hikkende beweging die zij maakte, kroop ik op handen en knieën nader en keek haar in haar wijdopen bek. Daar had je haar maaltijd, allerlei soorten van vliegen en nachtinsecten, die stukje voor stukje naar boven kwamen en in haar grooten bek als in een mandje werden gehouden, terwijl haar maag beneden werkte en nieuwen aanvoer naar boven stuurde om den druk te verlichten.

Langzaam gleed zij omlaag, naar gelang de steenen hun harden greep verslapten. Een gewurm, een gekronkel, een behaaglijke draai met haar maag, een plotselinge schok—en ’t was geschied. K’dunk rustte op iederen steen met een poot, haar lichaam veilig er onder, en haar mond nog wijd open er boven hield haar kostbaren inhoud als een ouderwetsch valies, dat opengesprongen was. Toen slikte zij met groote slokken haar verstoorde maal weer in en verdween met een laatste gekrabbel in haar koele hol.

Dien avond kwam zij er niet uit, maar den volgenden avond was zij als gewoonlijk in den tuin bezig. Tot onze groote spijt verliet zij èn de verandatrap èn het hol met zijn nauwe opening onder de platte steenen. Misschien had zij op haar manier de vraag overwogen, wat er van haar geworden zou zijn, als de uil haar gesnapt had bij haar thuiskomst dien morgen, [114]want toen ik haar weer aantrof, zat zij veilig in de holte onder de wortels van een ouden appelboom, waarvan de ingang wijd genoeg was om er haastig in te duikelen, hoeveel zij ook gegeten zou hebben. En daar bleef zij overdag, zoolang ik haar bespiedde.

Pad op hoef.

Er bleef nog een merkwaardig trekje over, dat ik in de laatste dagen van den zomer ontdekte; en dat was haar scherpzinnigheid om het beste terrein voor haar jacht uit te zoeken. Vlak achter haar hol in den ouden appelboom was een muur, waaronder ’t vol zat van allerlei insecten. K’dunks hol was aan den oostkant, zoodat de zon bij ’t ondergaan de koele schaduw van den muur over de plek wierp en ons vriendinnetje vroeger dan gewoonlijk voor den dag bracht. Zij had op de een of andere manier ontdekt dat de westkant van den muur de laatste stralen van de zon opving en bewaarde, en dat er laat op den middag vliegen en allerhande insecten op de warme steenen kwamen neerstrijken of rondkruipen om warm te worden. Zij maakte zich een gang onder den muur, vlak achter haar hol, en ging dan aan den westkant dicht tegen een zekeren grijzen steen liggen, zoodat haar grauwe kleur haar volkomen dekte, om de vliegen op te pikken als ze neerstreken, even snel en zeker als een hagedis. Als kevers en andere insecten uit hun holen kropen om zich een poosje op een warmen steen te zonnen, lag K’dunk, wier blik over haar jachtgebied heen en weer gleed, stil, tot ze goed en wel zaten, en kroop dan omzichtig, tot zij ze binnen [115]haar bereik had en sloeg ze naar binnen met een floep van haar tong, dien ’t oog nauwelijks volgen kon. De twaalf middagen ongeveer dat ik haar daar gadesloeg heb ik haar nooit een keer zien missen, terwijl het aantal vliegen en insecten dat zij verdelgde tot in de honderden moet hebben geloopen.

In dezelfde wei graasden vier of vijf koeien, en met mooie dagen werden ze buitenshuis gemolken in plaats van naar stal gedreven te worden. Nu hebben zij, die koeien onder ’t melken hebben gadegeslagen, waarschijnlijk wel opgemerkt, hoe de vliegenzwermen om hun pooten in dikke kluiten boven de hoeven zitten, waar het zenuwachtige zwiepen van den staart ze niet verstoren kan. K’dunk had dat ook gezien, en vaak gedurende den melktijd, als de koeien stilstonden, ging zij naar een bepaald dier uit de kudde toe, kroop boven op den eenen hoef na den anderen en hapte elke vlieg er af, die onder haar bereik kwam. Dan sprong zij op naar de hoogste, die zij bijna altijd raakte, en tuimelde op haar rug na een gelukten hap. Maar in een wip was zij weer boven op den hoef geklauterd en zat zij af te wachten, tot de volgende vlieg binnen haar bereik zou neerstrijken. Het opmerkelijkst van alles was dat zij zich aan één koe hechtte, en deze van de kudde uitzocht, wàar ze ook gemolken werd. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, kwam zij nooit in de buurt van de andere; en het was alsof de koe na een poosje de pad als vriendin herkende, en dikwijls nadat ze gemolken [116]was stilstond, zoolang K’dunk op een van haar hoeven bleef zitten.

Toen de zomer ten einde liep en het groen in den tuin verdween, verliet zij dien ook en trok al verder en verder de wei in op haar nachtelijke jacht. Zij werd ook minder tam, zooals ’t met alle dieren gaat in den herfst, tot ten leste geen fluitje, hoe hard ook, haar terug kon lokken. Of de uil haar ving, of dat haar nog het lange leven te wachten staat, dat de Natuur aan de padden schenkt, weet ik niet; maar onder den rand van het portulacabed is, terwijl ik zit te schrijven, een verdachte holte, die vorst en sneeuw niet geheel verborgen hebben. Ik zal deze in de lente met meer dan gewone belangstelling gadeslaan, om te weten of K’dunk, de dikkerd, zich haar oude vrienden nog herinnert. [117]


1 Anasa Tristis.

[Inhoud]

Mooween’s hol.

Eens, na een langen tocht door het zware bosch langs den oever van de kleine Zuidwestrivier, kwam ik op iets dat op een ouden weg leek, die den vorigen winter uitgepaald was, en daar ik niets beters te doen had, volgde ik dien om eens te kijken, waar hij me heen zou leiden. Andere voeten dan de mijne waren kortgeleden ook dien kant uit gegaan, want elke zachte plek in de aarde, elke vermolmde boomstronk die daar lag, elk polster moerasmos en modderige plaats naast de beek had diepe prenten van voetzolen en indrukken van nagels, om me te verklappen dat Mooween, de beer, vele malen datzelfde pad heen en terug was gegaan. Nu wist ik wat ik er aan het andere eind vinden zou, en was in ’t geheel niet verbaasd toen het me naar het open terrein van een groot houthakkerskamp naast de rivier leidde.

Er is altijd een onweerstaanbare aantrekkingskracht in zulke plaatsen, waar menschen in het hart der bosschen hun eenvoudige leven geleefd hebben, afgesloten van de rest der wereld gedurende den langen winter, en ik begon dus voorzichtig om de hutten heen te sluipen, om eens te zien wat ’k vinden kon. De deur van den lagen stal hing uitnoodigend open, maar het was nu een donker, schimmelig oord, waar ’t vies rook, hoe behaaglijk het er ’s winters ook mocht zijn, en slechts de stekelvarkens waren er in [118]doorgedrongen. Ik verliet het na een blik en stapte regelrecht op het eigenlijke verblijf aan.

De deur hiervan was stevig gesloten; maar er was een groot gat in het dak getrokken door beren, en ik kroop door dien ingang naar binnen. Mooween was hier verscheiden keer vóór mij geweest. Elk hoekje van het groote vertrek, de slaapbanken en de kasten, de kachel zelfs was onderstboven gehaald; de sterke hondenlucht van een beer hing overal, en bewees hoe kort geleden hij het daar doorzocht had. Hier in een hoek was een groote blikken trommel opengewrongen en er lag meel over den vloer en over de leuningbank voor den haard gemorst, alsof er een dwarrelwind over heengevaren was. Mooween was klaarblijkelijk speelsch geweest; of misschien was hij razend, dat dat goed waar hij zich zoo veel moeite voor getroost had te droog was om te eten. De witte prent van een klauw stond overal op vloer en muren afgedrukt. Dat was de klauw van een kleinen beer, die zeker laat gekomen was en zich tevreden had moeten stellen met wat de andere hadden achtergelaten.

Mooween was hier verscheiden keer vóór mij geweest... bl. 118 VI.

Mooween was hier verscheiden keer vóór mij geweest... bl. 118 VI.

Over den heelen balkenvloer was er een vat of een kruik rondgerold, eer het meel vermorst was, en ik wist onmiddellijk dat ik den beer op ’t spoor was, die het eerst was binnengekomen, den kolos, die het gat in het dak getrokken en toen ’t heele kamp doorgeneusd had zonder iets van zijn plaats te halen, eer hij vond wat hij zocht. Terwijl het voorwerp onder zijn [119]voorpoot rondgerold werd, was er rijkelijk van den inhoud gemorst en Mooween was er overal achteraan gegaan, had opgelikt wat hij op den vloer vond en geen druppel overgelaten om ’t geval uit te brengen; maar uit de vliegen, die elk zonnig plekje omzwermden, wist ik dat het iets zoets geweest moest zijn—suikerstroop waarschijnlijk—en dat Mooween, nadat hij alles opgegeten had, den emmer of de kruik meegenomen had om hem schoon uit te likken, zooals beren zonder uitzondering doen, als ze een houthakkerskamp plunderen.

Andere beren waren hem nagekomen in het kamp en hadden maar weinig van hun gading gevonden. Een had er een halfvol vat met varkensvleesch opengebeukt, en van den zouten inhoud geproefd en toen een stapel oude moccasins nieuwsgierig doorsnuffeld. Wel twaalf bijlen en slaghaken waren uit een ton getrokken en op den vloer gesmeten, om te zien of ze soms ook wat lekkers verborgen hielden. Elke pot en pan in de groote kast was er uitgehaald en belikt, om er achter te komen wat er ’t laatst in gekookt was; en één beer was op zijn achterpooten gaan staan en had alles wat er op een hooge plank stond met een veeg van zijn poot er afgeschoven. Kortom, het kamp was grondig overhoopgehaald, en het baatte andere beren weinig of ze ’t doorsnuffelden. Het was, alsof het kamp zwijgend op den terugkeer in ’t voorjaar van de houthakkers wachtte om weer orde te scheppen. [120]

Ik kroop weer door het gat in het dak en begon zorgvuldig het groote terrein te onderzoeken. Als Mooween iets naar buiten gedragen had, zou het niet ver te zoeken zijn; en het is heel merkwaardig, voor mij tenminste, iets te vinden dat het boschvolkje heeft aangeraakt of in handen gehad. De elzetak, dien de bever gisteren afgeknaagd heeft, of het moddertaartje, dat zijn voorpooten glad geklopt hebben; de knoest, dien de waschbeertjes als speelgoed gebruikt hebben in hun hol, om zich den tijd te korten als hun moeder weg was; de boom, waar twee of drie beren hun hoogte aan uitgemeten en met krabbels aangegeven hebben; de liggende boomstam, waar het hazelhoen “trommelt”; het afgestooten gewei van een eland; de prent van een onbekend dier; het oude hol van een lynx—al deze dingen en nog oneindig veel meer hebben een onweerstaanbare aantrekkingskracht (ik zou niet kunnen zeggen wat het is), die me wel een mijl van mijn weg aflokt, alleen om eens even te staan waar wilde pootjes stellig voorbij zijn gekomen, en om het zwijgende verhaal te lezen, dat ze achtergelaten hebben.

Voor de deur van het kamp was een reusachtige hoop spaanders, waar de mannen hun hout gehakt hadden gedurende den langen winter. Ik klom er op, in verbazing over den reusachtigen omvang, en veroorzaakte groot lawaai, toen de spaanders onder me uitglipten. Plotseling ontstond er een vreeselijk gerommel voor mijn voeten. Een beer stortte zich uit [121]den spaanderhoop, alsof hij door een ontploffing de lucht was ingeblazen, en stoof halsoverkop het stille bosch in.

Dat was wel om van te schrikken op zoo’n kalmen dag. Ik liep te zoeken naar iets dat Mooween had achtergelaten, maar niet naar Mooween zelf. Ik bleef stokstijf waar ik was, op den hoop spaanders den beer staan nakijken, en me verbaasd afvragen, eerst waar hij vandaan kwam en daarna wat er gebeurd zou zijn, als hij in de hut geweest was, toen ik door het dak naar binnen kwam. Daarna ging ik naar beneden en ontdekte het wonderlijkste hol, dat ik ooit in de bosschen heb aangetroffen.

Aan den noordkant van den hoop was door den beer een gang gegraven van een paar voet lang, en het middelste van den stapel spaanders was naar buiten gegooid om een klein hol te maken, juist groot genoeg voor Mooween om in te liggen. Ik stak mijn hoofd naar binnen en merkte tot mijn verbazing dat het een echte ijshut was, waar sneeuw en ijs stevig tusschen de spaanders waren gevoegd. Ik onderzocht den stapel op andere plaatsen en ontdekte overal denzelfden stand van zaken. Een paar voet onder de oppervlakte was het ijs zoo prachtig gebleven, alsof het Januari was in plaats van midden in den zomer. Hier waren schaduw en koelte, die geen zon kon verdrijven, en opeens begreep ik hoe dat zoo wonderlijk gebeurd was.

Den heelen winter hadden de mannen het hout voor [122]hun vuur op dezelfde plek gehakt; ze hadden slechts bijlen gebruikt en een reusachtigen hoop spaanders en afval gemaakt. Als het zwaar sneeuwde, hadden ze, in plaats van den boel op te ruimen, eenvoudig nog meer hout er boven op gehakt, terwijl ze de sneeuw er onder tot een vaste massa plattraden en ze weer met nieuwe spaanders bedekten. Zoo groeide de stapel—eerst een laag spaanders, dan een dikke sneeuwdeken, dan weer spaanders en weer sneeuw—en werd hoe langer hoe grooter, tot de houthakkers in April hun hut sloten om er op uit te trekken voor hun voorjaarswerk, het vlotten van balken.

Toen de lentezon de sneeuw in de bosschen ontdooide, bleef de groote stapel daar liggen, maar daalde langzamerhand bij ’t warmer worden der dagen, ’s Middags smolt de bovenste sneeuwlaag en sijpelde door de spaanders; ’s nachts vroor het hard, zoodat de sneeuw van binnen geleidelijk tot zacht ijs werd. Toen alle sneeuw in de bosschen verdwenen was, bleef die in den spaanderhoop voor smelten beveiligd door de dikke houtdekens die haar bedekten; en de langste zomer zou nog niet voldoende zijn om ze te versmelten tot op de onderste laag, die de eerste sneeuw van den vorigen herfst vertegenwoordigde.

Toen ik de plek ontdekte, was het voor in Juli. De zon scheen zengend heet van omhoog, en de vliegen en muggen zwermden bij myriaden rond; maar in Mooween’s hol bleven nog twee of drie ijslagen ongesmolten over. Het hol was zoo koel als een ijskelder, [123]en geen enkele vlieg zou daar ook maar een seconde blijven.

Achter in het hol glom iets, toen mijn oogen gewend raakten aan de duisternis, en ik stak er mijn hand in en haalde ’t voorwerp er uit. Het was een steenen kruik, en ik wist dadelijk waar de stroop in geweest was, die in ’t kamp over den vloer was gemorst. Mooween had er waarschijnlijk de kurk afgetrokken en de kruik rondgerold, en de stroop opgelikt terwijl die er uitliep. Toen hij niet meer kon krijgen, had hij de kruik onder zijn arm genomen, terwijl hij door het gat in het dak klom, en ze nu in zijn hol gehouden ten einde ze nog eens van onder tot boven te belikken om een paar verdwaalde droppels, die hij misschien over ’t hoofd had gezien. Mogelijk vond hij er troost in zijn tong of zijn neus in den hals te steken, om de zoetigheid te ruiken, waar hij niet meer bij kon.

Beer in het water.

Ik heb een of twee wonderlijke winterholen van Mooween gevonden, en ben zijn spoor eindeloos, mijlen ver door de sneeuw gevolgd, als hij uit een hibernacalum verdreven was en een ander zocht in afgelegen wijkplaatsen, terwijl hij een spoor zonder einde maakte, met de duidelijke bedoeling elken jager uit te putten die zou trachten hem te volgen. Ik heb herhaaldelijk de waterbekkens gevonden, waar hij zich baadde, en hem midden in den zomer gadegeslagen, als hij zich een koel plaatsje zoekt—een troebelen tegenstroom in een forellenbeek onder de elzen, of een mossige holte aan den noordkant onder [124]een groote, steile rotsrichel—om aan de vliegen en de hitte te ontkomen. Maar niet éen kon de vergelijking doorstaan met deze ijshut van de houthakkers, die zijn listigheid zich had uitgezocht, en die hij, volgens vele bewijzen in het rond, gewoon was dagelijks voor zijn slaapje te gebruiken, als de zon op haar heetst was; en geen van zijn vele eigenaardige trekjes trof me zoo sterk als het grappige overleg, dat hem noopte de kruik mee naar zijn hol te nemen. Daar was ze veilig, of Mooween thuis was of niet, want geen beer zal ooit het hol van een anderen binnengaan, tenzij de eigenaar er hem eerst ingebracht heeft; en als andere beren in ’t heete kamp een hap zout varkensvleesch en droog meel smakelijk trachtten te vinden, lag Mooween behaaglijk in zijn ijshut de stroopkruik te likken, die zijn bijzondere deel in den buit vertegenwoordigde.

[125]
[Inhoud]

De Indiaansche Namen.

Cheokhes, kie-ok-ez’, de Amerikaansche “mink”, een ottersoort.

Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.

Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus atricapillus.

Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.

Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de Noordelijke Indianen, zooals Hiawatha.

Commoossie, kom-moe-sie’, een kleine schuilplaats of hut, van bast en takken gemaakt.

Deedeeaskh, die-die’-ask, de blauwe gaai.

Eleemos, el-ie’mos, de vos.

Hawahak, ha-wa-hek’, de havik.

Hukweem, huk-wiem’, de groote Noordelijke duiker of ijsduiker.

Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.

Kagax, ke’-guaks, de wezel.

Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.

K’dunk, k’dunk’, de pad.

Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.

Keeonekh, kie’-o-nek, de otter.

Killoleet, kil’-loe-liet, de witkeel-musch.

Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.

Koskomenos, kos’-kom-ie-nos’, de ijsvogel.

Kupkawis, kup-kee’-wiz: syrnium varium, een gestreepte uil.

Kwaseekho, kwa-ziek’o, de zaagbek. [126]

Lhoks, loks, de panter.

Malsun, mel’-sun, de wolf.

Meeko, mie’-ko, de roode eekhoorn.

Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.

Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete geschreven.

Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort “grouse”: bonasia umbellis of Amerikaansche “patrijs”.

Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.

Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.

Musquash, mus’kwosj, de muskusrat.

Nemox, nem’-moks,
Pekquam, pek-wem, de vischmarter uit N.-Amer.

Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.

Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een soort “grouse”.

Skooktum, skoek’-tum, de forel.

Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.

Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.

Unkwunk, unk’-wunk, het stekelvarken.

Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.

[Inhoud]

Van William J. Long verschijnen in de vertaling van Cilia Stoffel met teekeningen van Charles Copeland:

[Inhoud]

Oorspronkelijk schutblad.

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

De illustraties waren in het origineel in de marge en om te tekst geplaatst. Deze opmaak is in deze editie niet gehandhaafd.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 120 [Niet in bron] ;