The Project Gutenberg eBook of De Groote Pyramide

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Groote Pyramide

Author: H. J. van Ginkel

Release date: February 2, 2007 [eBook #20502]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GROOTE PYRAMIDE ***



[Inhoud]

Gezicht op de Pyramiden.

Gezicht op de Pyramiden.

Ontleend aan Panckouske’s Description de L’Egypte.

De Groote Pyramide

Uitgave van de N. V. Theosofische Uitgevers Maatschappij :: Amsteldijk 79 :: Amsterdam 1908

[Inhoud]

Typ. Duwaer & Van Ginkel, Bloemgracht 8, Amsterdam.

[Inhoud]

Inhoud.

[Inhoud]

Voorwoord.

De inhoud van dit boekje verscheen grootendeels reeds in het maandblad Theosophia en ik kan dus volstaan met een zeer kort voorwoord ter inleiding.

Gaarne had ik meer tijd besteed aan het omwerken van de grondstoffen, doch de gelegenheid daartoe ontbreekt mij; aangezien echter velen mij verzochten de artikelen toch in boekvorm te doen verschijnen om de er in verkondigde denkbeelden in ruimer kring hier te lande bekend te maken, ben ik er toe overgegaan dit boekje uit te geven.

Met mijn oprechten dank aan mijne vrienden die mij op verschillende wijzen bij mijn arbeid steunden en de uitgave mogelijk maakten en in de hoop dat de reeds opgewekte belangstelling in het behandelde onderwerp moge toenemen zend ik dit boekje de wereld in.

H. J. van Ginkel.

Laren, April, 1908.

[1]
[Inhoud]

De Groote Pyramide.

Hoofdstuk I.

Het is een vastgesteld feit dat elk belangrijk onderwerp van studie beschouwd kan worden van twee zeer uiteenloopende—dat wil zeggen schijnbaar uiteenloopende—standpunten, namelijk van het standpunt van hen die oordeelen volgens voor hen vaststaande feiten en van het standpunt van hen die oordeelen volgens hunne gevoelszienswijze. De eerste beschouwing wordt genoemd de wetenschappelijke, met de tweede bedoel ik die van hen, die door innerlijke kennis—door kennis van de ziel, niet door kennis van het tegenwoordig hersenverstand—weten van de werkelijke waarheid der dingen. En nu is het een treurige gewoonte geworden dat zij, die oordeelen volgens vaak zeer betrekkelijk vastgestelde feiten, hoegenaamd geen waarde hechten aan de beschouwingen, die omtrent zekere dingen bestaan, van hen die een innerlijk besef van de gnosis dezer dingen hebben. Bovendien is de eerstgenoemde school van denkers heden ten dage in de meerderheid doordien de groote massa nietdenkende menschen met hen meegaat, niet uit overtuiging, maar uit gemakzucht of onwetendheid.

In de eerste plaats dan zou ik mijnen lezers de vraag willen voorleggen: Berust de eerste beschouwing eigenlijk ook niet op een vooraf opgevat gevoelen omtrent zekere dingen? En dan zou ik hier zeker op antwoorden: ja. Want de geleerde die eene massa feiten, stoffelijke feiten verzameld heeft, en deze louter bijeengezameld heeft met het denkbeeld ze te analyseeren, aaneen te voegen enz., met de bedoeling een geschiedenis dier dingen op te bouwen, heeft behalve zijn denken als geleerde ook zijn gevoel als mensch, welk laatste niet alleen is opgebouwd gedurende zijn omgang in dit leven met verwante denkers, vrienden en bekenden, maar ook door zijn denken en omgang in voorafgaande levens. [2]En het kan niet uitblijven of zelfs geheel tegen zijn willen in, zal ook een geleerde een onderwerp beschouwen door de glazen van zijn gevoelsbril, welke glazen niet in dit éene leven doch reeds ten deele in levens daaraan voorafgaande gevormd zijn.

Nu iets met betrekking tot de feiten zelf volgens welke zij hunne wetenschappelijke beschouwing vormen, bijvoorbeeld omtrent de geschiedenis der oudheid. De tegenwoordige onderzoekers hebben op dit punt zeker niet veel om mede te werken en allerminst op het punt van geschreven verslagen. Tot op een betrekkelijk kort geleden tijdstip was de beschouwing van hetgeen geschreven stond geheel onderworpen aan en beperkt door kerkelijke leerstukken, en was een vrije eigen gedachte over een onderwerp als het onderhavige louter onmogelijk. Wat dus in verschillende richtingen er over gedacht of geschreven is, kon eerst vrij ontwikkelen in de laatste eeuw en in die eeuw zijn juist belangrijke feiten eerst begonnen aan het licht te komen, en een ieder die weet hoe weinig feitenkennis er tot nog toe is, en ook de theorieën kent die door verschillende wetenschappelijke onderzoekers op deze feiten gegrond zijn, zal inzien dat deze theorieën niet door de feiten onaantastbaar worden gelaten. Wanneer, zooals bekende verslagen ons doen zien, de geschiedenis van het menschdom is na te gaan tot op een tijdperk van ettelijke duizenden jaren vóór Chr., en de feiten van het begin dier geschiedenis aantoonen dat er toen hooge beschavingen waren, is het misschien wetenschappelijk, maar zeker niet logisch, te zeggen dat dit de aanvang der menschelijke beschavingsgeschiedenis was, vooral met het oog op een ander wetenschappelijk vaststaand feit, dat de aarde millioenen jaren vóór dat tijdstip bestond. Want wij hebben te kiezen tusschen twee zienswijzen omtrent de dingen vóór dat tijdstip waarvan onze gegevens dagteekenen, namelijk de menschheid verkeerde gedurende duizenden, ja wellicht millioenen jaren in wilden staat, en dan was de ontwikkeling der volgende enkele duizenden jaren daarmede geheel in strijd, òf er bestonden beschavingen lang vóór dat tijdstip. Nu berust eene zienswijze omtrent dit tijdstip, tenminste als men er zich eene zienswijze van vormen wil, bij gebrek aan voldoende feitenkennis, geheel op gevoel en heeft voor dat tijdperk de Theosofische theorie evenveel waarde als de wetenschappelijke. Is dat dan voor een later tijdperk niet even waar, zal men vragen en niet ten onrechte. Ik voor mij vind dat dit zeker het geval is, maar alvorens dit te kunnen staven moet men in staat zijn de [3]bekende feiten overeen te brengen met de theorie, en dit vereischt dus meer dan men van een leek verwachten mag. Hiertoe is noodig een wetenschappelijk man met theosofische theorieën, en deze ontbreekt op verscheidene gebieden van wetenschap nog. Doch wanneer wij, die niet in staat zijn voldoende feitenkennis te verzamelen om onze theorieën wetenschappelijk te staven, slechts volhouden op grond van ons innerlijk weten, zal de drang zoo groot worden dat ook dit overeenbrengen van de feiten en de theorieën welhaast niet meer tot de schoonste droomen zal behooren.

En omdat ik dit voel en weet waar te zijn, durf ik mijn onderwerp hier te behandelen van een standpunt dat berust op gegevens die grootendeels geput zijn uit “onwetenschappelijke” boeken, geschreven door meerendeels “onwetenschappelijke” menschen, maar die voor mijn gevoel meer werkelijke kennis, en daardoor recht van spreken hadden over deze dingen, dan een feitenverzamelaar. Wanneer iemand iets voelt voor een zaak, is dit een bewijs dat er in zijne aura skandha’s zijn van uit een tijd toen hij zeer na betrokken was met die zaak en die zaak kende, en wanneer hij dezen skandha’s den vrijen loop laat, zal hij mijns inziens meer weten van die zaak dan eenig iemand die slechts van buiten af beoordeelt.

Doch reeds te ver dwaalde ik hier af van hetgeen ik wenschte te zeggen, namelijk welke twee groote theorieën wij met betrekking tot de oudheid en de geschiedenis van de menschheid hebben. De wetenschappelijke theorie dan beweert dat alle vooruitgang der menschelijke beschaving op een geleidelijke evolutie van den stoffelijken mensch en zijn stoffelijk hersenstelsel berust, en dat de mensch van het standpunt van den wilde zonder hulp van buiten af gekomen is tot het huidig standpunt van beschaving, dat men thans met den aan onzen tijd eigen zijnden eigenwaan als een zeer hoog, zoo niet het hoogste te bereiken punt van beschaving beschouwt. En wij willen nu hier niet er over uitweiden of er werkelijk eenige grond bestaat om onze hedendaagsche beschaving te beschouwen als een zeer hoogstaande, doch liever opsommen wat de hiertegenoverstaande of Theosofische theorie zegt. Deze dan leert dat de menschheid tot op een betrekkelijk kort geleden tijdperk geheel van buiten af geleid werd, evenals een jeugdig kind leert loopen aan de hand zijner ouders, en dat zij eerst nu begint te trachten alleen te staan. In deze jeugd der menschheid hebben groote beschavingen bestaan, die geheel geleid en opgebouwd werden door de Oudere Broederen der Menschheid, [4]die van andere plaatsen in ons zonnestelsel kwamen om onze evolutie te leiden. Zij waren de Koningen, Ingewijden en Priesters in deze oude beschavingen en hadden alle kennis die binnen ons stelsel bestaat, te Hunner beschikking. Vandaar dat Zij de menschheid eene beschaving konden voorhouden als voorbeeld ter latere navolging. Nu beweer ik niet dat de jonge rassen welke Zij leidden geheel voldeden aan de plannen die deze hoogstaande Wezens met hen vóór hadden. Neen, want wij kunnen maar al te goed weten uit hetgeen ons geleerd wordt, dat Zij de menschen nimmer konden noch mochten dwingen Hunne plannen geheel ten uitvoer te brengen, en al was Hunne enkele tegenwoordigheid voldoende om een ras tot hooge beschaving en hoogen bloei te brengen, zoo verviel het evenzeer nadat Zij zich wederom terugtrokken. Het nut van Hunne tegenwoordigheid kon dan ook niet anders zijn dan de stoot die de machine der menschheid aan het werk bracht, doch thans zijn wij zoover als menschheid ontwikkeld, dat wij uit eigen aandrang tot dezelfde resultaten moeten trachten te komen.

Een duidelijk beeld van zulk een leiding en op de kleinere schaal van een onderdeel der evolutie, vinden wij bijvoorbeeld in de kunst.

In Griekenland hebben in onze bekende oudheid enkele groote ingewijden beeldwerken gewrocht, die niemand van hunne latere navolgers heeft kunnen benaderen, en die ook zelfs nu niet benaderd worden. Toch zijn zij daar als een beeld van hetgeen mogelijk is in die richting, en moet het betrekkelijk einddoel van onze kunstenaars zijn, hen te evenaren om op een toekomstig tijdstip tot hetzelfde standpunt te komen. Ook hier is dus schijnbaar eerst een ongewone en abnormale ontwikkeling en beschaving, vervolgens achteruitgang en een te komen beschaving die tot het eerste punt terugkeert, plus de innerlijke ontwikkeling door die navolging verkregen.

In ieder geval, hetzij wij dit nu kunnen aantoonen en staven door feiten of niet, de Theosofische theorie zegt ons dat de eerste beschavingen van onze menschheid, dus die van vóór het bekende geschiedkundige tijdperk en waarvan de eerst bekende Egyptische beschaving slechts een vervallen overblijfsel was, geleid werden en opgebouwd waren door Adepten of in enkele gevallen zelfs door zeer verheven Wezens van andere bollen in ons zonnestelsel.

Wanneer wij ons aan deze beschouwing houden, kan bij ons geen twijfel bestaan of alle zaken die wij omtrent deze beschavingen en bijvoorbeeld omtrent de ons bekende Egyptische beschaving [5]eveneens gissen of kennen, moeten wij in een geheel ander licht zien dan zulks gedaan kan worden door een wetenschappelijk onderzoeker.

Wanneer wij nu in het licht van deze theorie het onderwerp beschouwen, dat ik mij voorstel in dit boek te behandelen, namelijk de verschillende theorieën die omtrent de Groote Pyramide, hare Bouwers, en het waarom van haar bouwen, enzoovoorts, bestaan, dan kunnen wij zeker niet de woorden beamen van een der grootste hedendaagsche Egyptologen, E. A. Wallis Budge, waar hij met betrekking tot dit onderwerp in zijn laatst verschenen werk1 schrijft:

“In de volgende bladzijden wordt geen melding gemaakt van de verscheidene vernuftige theorieën die zich steeds om ‘de Groote Pyramide’ verzameld hebben en die aan dat uitgebreide grafgedenkteeken verborgen doeleinden en beteekenissen zouden willen toeschrijven, want door alle bevoegde gezaghebbenden wordt nu erkend dat zij gebouwd werd voor een graftombe en niet om eenigerlei esoterische leeringen die in verband staan met de Hebreeuwsche Patriarchen en anderen te verduidelijken”2.

Deze uitspraak moge groot gezag hebben en heeft dit zeer zeker ook voor iedereen die de gewone wetenschappelijke beschouwingswijze toegedaan is, maar even zeker is het dat er velen zijn die, al mogen zij niet behooren tot de “bevoegde gezaghebbenden” over dit onderwerp, het toch stellig niet eens zullen zijn met deze uitspraak, en het nimmer zullen worden, omdat zij andere theorieën huldigen, en ook omdat zij in vele gevallen het gezag van de aangehaalde feiten niet zullen erkennen.

Doch om ons een juist denkbeeld te vormen van enkele der theorieën omtrent de Groote Pyramide, is het in de eerste plaats noodzakelijk te zien welke de theorieën en de gegevens zijn omtrent de bewoners van Egypte gedurende het tijdperk van den bouw der Groote Pyramide.

In de eerste plaats dan de wetenschappelijke. In zijn voorwoord van het reeds aangehaald werk zegt Budge: “dat de archeologen langen tijd beweerden dat het tijdperk van drie of vierduizend jaren, dat velen voldoende achtten voor de opkomst, den groei, de rijpheid en het verval van de oude Egyptische beschaving, [6]onvoldoende was, en dat de schoone reliefwerken en schilderingen, en de reusachtige Pyramiden, die het werk waren der Egyptenaren van de IVe Dynastie, nooit voortgebracht konden zijn door een volk dat enkele honderden jaren tevoren volkomen of nagenoeg wild was. De juistheid van deze zienswijze is nu bewezen, en het is bekend dat Menâ of Menes niet de eerste Koning van Egypte was3, en dat het beschavingstijdperk dat ons onthuld wordt door de werken der dynastische Egyptenaren, niet als het ware pasklaar te voorschijn sprong gedurende de regeering van dien koning. Het is ook zeker dat een aantal onafhankelijke koningen zoowel in de Delta als in Boven-Egypte moeten geregeerd hebben lang vóór Menâ, hoewel het zeer wel mogelijk is dat hij de eerste geschiedkundige koning was, die er in slaagde zich tot koning van zoowel het Zuiden als het Noorden te maken4”.

Nu stemt dit zeer zeker in één opzicht goed overeen met onze Theosofische theorie van voorhistorische beschaving, want behalve het hier aangehaalde is het ook een bekend feit dat Menes, hoewel hij enkele groote publieke werken deed uitvoeren (zooals het verleggen van den loop van den Nijl door het opwerpen van een grooten dijk) en in verderen algemeenen zin een groot heerscher was, die veel deed voor de stoffelijke welvaart en den bloei van zijn volk, ook in dezen te ver ging en groote weelde en overdaad invoerde bij zijne hofhouding, waardoor blijkt dat hij reeds materialistisch en in geen geval een Koning-Ingewijde was, tenminste niet van dien graad als wij gewoonlijk bedoelen met die benaming. Zeker is het, dat het invoeren van een weelderig leven bij een groot volk steeds het kenmerk geweest is van een begin van verval, getuige het ons bekende geschiedkundige Romeinsche Rijk, zoodat wij mogen aannemen dat het hoogste punt van bloei van het rijk niet was ten tijde van Menes, doch lang vóór dien tijd, en dat dus de aanvang van die beschaving nog veel verder in de grijze oudheid terugligt. Wij zien tot dusver nog geen verschil tusschen beide theorieën omtrent de oudheid der Egyptische beschaving. Echter komt een groot verschil aan het licht, wanneer [7]wij nagaan wat de wetenschap leert omtrent de bestanddeelen van de bevolking en de wijze waarop het land bevolkt werd. Op één punt zijn de Egyptologen het vrijwel eens, namelijk dat het bekende geschiedkundige Egyptische ras een mengeling was van Afrikaansche negerstammen en Aziatische kolonisten, doch dat gedurende het bekende geschiedkundige tijdperk de Egyptenaren niet meer bekend waren met hunne eigenlijke voorvaderen, dat de typen zeer vermengd waren, en dat in hun type dat van alle rassen, die beurtelings Egypte overheerschten, gevonden werd. Prof. Maspéro brengt de Egyptenaren terug tot de proto-semitische rassen5, die uit Azië kwamen over de landengte van Suez en aan de oevers van den Nijl een ander ras, dat waarschijnlijk een negerras was, vonden,—hetwelk zij in de binnenlanden terugdrongen. Wanneer dit nu plaats vond is moeilijker te zeggen, en wij bevinden dat de Egyptologen zooals Flinders, Petrie, Budge, Maspéro, Wiedemann e.a. geen datums geven en eerst een bepaalde tijdrekenkunde volgens dynastieën invoeren sedert Menes. Dat het zeer lang vóór Menes plaats vond, blijkt uit het voorgaande. Deze kolonisten schijnen zich het eerst gevestigd te hebben in Boven-Egypte, ten zuiden van het geschiedkundige Thebe, zelfs vóór het vormen van de Nijldelta, en zich langzamerhand meer en meer naar het Noorden hebben uitgebreid. Dat dit zoo was, kan ons nog blijken uit de legenden die onder de bekende mededeelingen der latere priesters voorkomen omtrent de bewoners van het Zuiden, die zij als een soort voorouderlijke Goden beschouwden, genaamd de Zonen van Horus of Schesoo-Hor. Deze waren de bewoners van de landen gelegen in de nabijheid der bronnen van den Nijl, genaamd Poent, en waarvan gesproken werd als het heilig land van Khent. Altijd bleef voor de noordwaarts getrokken volkeren het zuiden het groote Heilige verblijf en al hunne legenden zijn vol verwijzingen er naar. Blijkbaar niet zonder reden, al moeten wij deze zoeken in Theosofische en niet in wetenschappelijke geschriften. H. P. Blavatsky zegt in de Geheime Leer6 dat deze oorspronkelijke bewoners van Poent een Arische stam waren die van uit Azië naar de bronnen van den Nijl trok.

Zij beschrijft dezen kolonisatietocht zeer uitvoerig. Een nadere beschrijving, wie de Koningen van de voorouders der Egyptenaren waren, geeft zij in de Geheime Leer, deel II, blz. 402, 403. [8]

“In dit tijdperk nu moeten wij zoeken naar het eerste optreden van de voorvaderen dergenen, die wij de oudste volkeren der wereld noemen—thans onderscheidenlijk genaamd de Ârische Hindoes, de Egyptenaren en de eerste Perzen aan de eene en de Chaldeeën en Phoeniciërs aan de andere zijde. Deze werden door de Goddelijke dynastieën bestuurd, d.w.z. Koningen en Heerschers die van den sterfelijken mensch slechts zijn stoffelijk uiterlijk, zooals dat toen was, bezaten, doch wezens waren van Bollen, hooger en hemelscher dan onze Bol nog over vele Manwantara’s zijn zal. Het is natuurlijk nutteloos te trachten het bestaan van dergelijke wezens aan sceptici op te dringen.”

Hoe de Aziatische stammen, namelijk de Oostersche Ethiopiërs—de machtige bouwers—van uit Azië trokken naar hun nieuwe vaderland, Egypte, verhaalt H. P. B. ons eveneens duidelijk in de Geheime Leer, waar zij eene verklaring geeft van de fabel van Io, weergegeven door Prometheus.

“Io is de Maan-godin van de voortbrenging—want zij is Isis, en ook Eva, de Groote Moeder”, zegt zij, en geeft dan de navolgende verklaring van deze legende. “Io is de moeder en het zinnebeeld van de fysieke menschheid.7 In de legende nu worden de zwerftochten (der rassen) zoo duidelijk weergegeven als woorden het maar kunnen. Zij (Io) moet Europa verlaten en naar het vasteland van Azië gaan, tot zij den hoogsten berg van den Kaukasus bereikt,.... vervolgens moet zij, na den ‘Kimmerischen Bosporus’ overgetrokken te zijn naar het Oosten reizen, en trekken over hetgeen klaarblijkelijk de Wolga en het tegenwoordige Astrakan aan de Kaspische zee is.... en van die plaats naar het land der ‘Arimaspische schare’ (ten oosten van Herodotus’ Scythië)”. H. P. Blavatsky zegt verder dat Prof. Newman terecht vermoedt dat hiermede de Oeral bedoeld is. De legende zegt verder iets dat een raadsel is voor alle Europeesche vertolkers, nl. Io moet nu een kolonie stichten, en daarom “oostwaarts reizen tot zij aan de rivier Ethiops komt, die zij volgen moet tot deze in den Nijl valt.” De oudste Grieken meenden dat “de Nijl, ergens in Indië ontspringend en door vele woeste streken stroomend, waarbij hij zijn naam Indus verliest,.... vervolgens door bewoond land vloeide en thans door de Ethiopiërs van die streken en later door de Egyptenaren Nijl genoemd werd.8”. [9]

Dit denkbeeld is klaarblijkelijk ontstaan omdat men geen andere Ethiopiërs kende dan die welke Noord-Afrika bewoonden, doch H. P. Blavatsky zegt dat de bedoelde rivier zeer zeker de Indus is, die door de Oostersche Ethiopiërs de Ethiops, of ook wel Nîl en Nîlâ genoemd werd.9

En verder: “Indië en Egypte waren twee verwante volkeren, en de Oostersche Ethiopiërs—de machtige bouwers—zijn uit Indië gekomen, zooals naar wij hopen, in Isis Unveiled tamelijk wel bewezen is.”10

“Het ras van Io, de ‘de koehoornige jonkvrouw’, is derhalve eenvoudig het eerste ras van pioniers der Ethiopiërs, dat zij van den Indus naar den Nijl bracht, die zijn naam ontving ter herinnering van de Moederrivier der kolonisten uit Indië. Daarom zegt Prometheus tot Io, dat de heilige Neilos—de God, niet de rivier—haar naar het drie-hoornige land zal voeren, namelijk naar de Delta, waar het voor hare zonen voorbeschikt is die verafgelegen volkplanting’ te stichten. Aldaar zal een nieuw ras (de Egyptenaren) een aanvang nemen11”.

Wij hebben thans zeker genoeg stof in deze gegevens van H. P. Blavatsky met betrekking tot de vorming van het nieuwe ras om over te denken en in verband te brengen met andere gegevens omtrent de Egyptenaren, doch om zoo volledig en duidelijk mogelijk op dit punt te zijn, geef ik hier nog iets dat met betrekking tot deze immigratie van Atlantiërs gezegd wordt in het merkwaardige boekje The Story of Atlantis:

“Wij moeten nu verwijzen naar Egypte, en de beschouwing van dit onderwerp moet een zee van licht op zijn vroegste geschiedenis doen vallen. Alhoewel de eerste nederzetting in dat land niet in den volstrekten zin van het woord een kolonie was, werd uit het Toltek-ras daaraanvolgend de eerste groote massa immigranten getrokken, die bedoeld waren zich te vermengen met het wilden-ras en het te overheerschen.

In de eerste plaats was het de overplaatsing van een groote Loge van Ingewijden. Dit vond plaats omstreeks 400.000 jaar geleden. Het gouden tijdperk der Tolteken was lang geleden. De eerste groote aardramp had plaats gehad. De zedelijke verlaging van het volk en de daaropvolgende beoefening van de ‘zwarte [10]kunsten’ werden sterker en meer verspreid. Egypte was afgelegen en dun bevolkt, en daarom werd Egypte uitverkoren. De aldus gestichte nederzetting beantwoordde aan haar doel en onverstoord door tegenwerkende invloeden deed de Loge van Ingewijden gedurende 200.000 jaren haar werk.

Ongeveer 210.000 jaar geleden, toen de tijd rijp was, stichtte de Okkulte Loge een rijk—de eerste ‘Goddelijke Dynastie’ van Egypte—en begon het volk te onderrichten. Toen werd de eerste groote massa kolonisten uit Atlantis overgebracht en te eeniger tijd gedurende de tienduizend jaren die leidden tot de tweede aardramp, werden de twee groote Pyramiden van Gizeh gebouwd [ik cursiveer, v. G.], gedeeltelijk om als blijvende Zalen van Inwijding te dienen, maar ook om als bewaarplaats te dienen van een of anderen talisman van groote kracht gedurende de overstrooming, waarvan de Ingewijden wisten dat zij ophanden was.”12

Nu valt er met betrekking tot hetgeen in het aangehaalde boek vermeld wordt weinig meer te zeggen dat ons belangrijk kan voorkomen in verband met ons onderwerp. Een ieder die er belang in stelt raad ik aan het geheele werkje te lezen. Maar wel belangrijk is het, te vermelden dat mijns inziens met de twee groote Pyramiden van Gizeh niet de Groote Pyramide bedoeld werd, maar de beide andere die bekend zijn als die van Kephren en Menkaura. De eerste werd, voorzoover ik dat begrijp, gebouwd meer dan 400.000 jaar geleden, hetgeen men zal kunnen nagaan uit hetgeen gezegd wordt in de Geheime Leer, Deel I, blz. 558, en waarop ik zoo dadelijk zal terugkomen.

A. P. Sinnett heeft in zijne Verhandeling over De Pyramide en Stonehenge uitvoerig dit punt betreffende de bevolking van Egypte gedurende dit tijdperk behandeld13 en ik kan niet beter doen dan hier in het kort weergeven wat hij uit okkulte bronnen omtrent dit deel van het onderwerp bijeenverzameld heeft.

In de eerste plaats dan brengt een onderzoek naar den oorsprong van de Egyptische beschavingsgeschiedenis ons tot het Atlantisch ras terug. Ongeveer een millioen jaren geleden was dit Atlantische ras het overheerschende ras in nagenoeg alle bewoonbare landen, hoewel de hoofdmassa natuurlijk op het vasteland van Atlantis woonde. Egypte zelf werd bewoond door een volk dat verre beneden deze beschaving stond. Gedurende het verval van Atlantis nu [11]trokken de Adepten, en in het algemeen de meer geestelijk verlichten van het Atlantische ras, weg van het groote vasteland en vestigden zich in afgelegen streken, vaak te midden van half wilde stammen, welker nabijheid echter minder schadelijk was voor het bederf der atmosfeer door booze daden en gedachten, dan die van hunne verbasterde en ontaarde rasgenooten, op wie zij hunnen invloed niet langer konden doen gelden. Van veel meer nut zouden zij kunnen zijn voor de nog onontwikkelde rassen, die echter onbedorven waren. Overal, in verschillende landen, vinden wij teekenen van dat verblijf dezer Adepten in den vorm van nagelaten en thans vervallen bouwwerken, voornamelijk tempels; zoo bijvoorbeeld de Pyramiden in Amerika, Stonehenge in Engeland, de Pyramiden in Indië, en voornamelijk de meest bekende, de oudste Pyramiden van Egypte.

De Adepten die zich in Egypte vestigden vonden daar, niet meer het half wilde ras, maar een zich ontwikkelend ras dat een mengeling was van de oude rassen en Aziatische emigranten, de zoogenaamde Roeta-Atlantiërs. H. P. Blavatsky zegt van deze rassen: “Niettemin schijnt zelfs in de dagen van Plato niemand behalve de priesters en de ingewijden eenigerlei bepaalde herinnering aan de voorafgaande rassen bewaard te hebben. De allereerste Egyptenaren waren gedurende eeuwen en eeuwen van de Atlantiërs gescheiden geweest; zij zelve stamden af van een uitheemsch ras, de Roeta-Atlantiërs, en hadden zich 400.000 jaren vroeger in Egypte gevestigd”14.

Toen gedurende het verblijf van de later inkomende Adepten het geestelijk zaad wortel schoot bij het opkomende ras, schijnen deze Adepten het bestuur wereldlijk en geestelijk ter hand genomen te hebben. Zij waren de goddelijke Koning-Ingewijden die voorafgingen aan de menschelijke dynastie na Menes, en Egypte brachten tot een stoffelijken en geestelijken bloei, waarvan de ons bekende Egyptische beschaving slechts een flauwe weerspiegeling was.

Gedurende hun bestuur—en het is onmogelijk hier van jaren te spreken met betrekking tot tijd, dus kunnen wij volstaan met te zeggen dat het halverwege het tijdperk was tusschen de eerste emigratie der Atlantische Adepten en het huidig tijdperk—werden de eerste pyramiden gebouwd, niet als een oorspronkelijk iets, maar als een algemeen aangenomen bouw van tempels van inwijding en woonplaatsen van Adepten in dien tijd; want H. P. Blavatsky zegt [12]dat Egypte geenszins eenig was in het hebben van pyramiden, doch dat deze in alle vier hoeken der wereld bestonden, hoewel te dien tijde de hoofdzetel der Adepten in Egypte gevestigd was. Dit nu was volgens Sinnett ongeveer 200.000 jaar geleden15.

En thans ben ik tot een punt gekomen in deze verhandeling, waarop ik met verwijzing naar al het voorvermelde en een beroep doende op het okkulte gezag van deze mededeelingen, gevoeglijk kan komen tot eene bespreking van de reden waarom ik het nuttig en wenschelijk acht een onderwerp als het onderhavige te behandelen. Wanneer wij uit het voorgaande zien dat de Adeptkoningen de leiders waren van de volken door wie deze pyramiden gebouwd werden, kunnen wij Theosofen, met hetgeen wij bij benadering ons kunnen denken van zulke hooge wezens, niet aannemen dat deze pyramiden gebouwd werden als “graftomben”. Er bestaat voor ons geen twijfel of deze pyramiden hadden een verheven doel, en wij kunnen dan ten volle aannemen hetgeen A. P. Sinnett zegt in de meer aangehaalde verhandeling16 dat deze pyramiden, en inzonderheid de groote Pyramide, bedoeld waren als tempels van inwijding, en dat de Groote Pyramide zelfs nog een doel had dat nuttig was boven dit, namelijk het beschermen van tastbare magische voorwerpen die in den rotsgrond verborgen werden, en die noodig waren bij de okkulte mysteriën. Men zegt dat deze in den rotsgrond begraven waren, dat de Pyramide er boven opgetrokken werd, om door haar vorm en reusachtige grootte ze te beveiligen tegen aardbevingen en tegen de gevolgen van de groote overstroomingen, die Egypte en andere gedeelten der aarde bedolven onder groote watermassa’s.

Maar nu deze okkulte theorie geheel en al tegenover de gezaghebbende en conventioneele graftheorie der pyramiden staat, moeten wij niet uit het oog verliezen dat gedurende het verval van de Egyptische beschaving, dat is gedurende het aan ons bekende geschiedkundige tijdperk, de esoterische kennis natuurlijk verdween met de Adepten, die gedurende een meer en meer materialistisch wordend geslacht zich terugtrokken naar weer andere streken, en dat ten opzichte van de toen volgende mode van pyramidenbouwen voor graftomben de theorie stellig meer waarde heeft en gestaafd wordt door bewijzen. Want zeker bouwden de latere koningen ze niet als plaatsen van inwijding, en er zijn overvloedige bewijzen dat [13]zij ze voor graftomben bedoelden;—het feit dat zij de pyramidale bouworde volgden, vindt zijn reden in het navolgen van de bestaande oudere pyramiden.

Wij moeten dus de waarde der pyramiden uit een okkult oogpunt zoeken in gegevens die niet berusten op feiten die ontdekt zijn in verband met latere pyramiden, doch geheel in die, welke ons verstrekt worden door helderziend okkult onderzoek, zooals A. P. Sinnett ons die verschaft in zijne verhandeling, en waaromtrent wij eveneens voldoende wenken vinden in de Geheime Leer.

Doch afgescheiden van de okkulte waarde der oudste pyramiden in het algemeen, kan die van de groote Pyramide voor ons bijzonder belangrijk zijn, wanneer wij een gepasten eerbied hebben voor hetgeen H. P. Blavatsky ons hieromtrent zegt in de Geheime Leer17, nl.:

De Groote Moeder lag met den Gelijkbenige driehoek., en de |, en het Vierkant., de tweede en de Pentagram.18 in haar schoot, gereed hen voort te brengen, die de dappere Zonen van de Vierkant.Gelijkbenige driehoek.|| [of 4.320.000, de Cyclus] wier Ouders de Cirkel. [Cirkel] en het . [Punt] zijn.

Bij het begin van elken cyclus van 4.320.000 dalen de zeven, of zooals enkele volkeren meenden, acht groote Goden neder om de nieuwe orde van zaken te vestigen en den stoot te geven aan den nieuwen cyclus. Die achtste God was de vereenigende Cirkel, of Logos, in het exoterische dogma van zijne schare gescheiden en onderscheiden, evenals de drie goddelijke hypostases der oude Grieken thans in de kerken voor drie onderscheiden personen gehouden worden. Een toelichting zegt:

De Machtigen verrichten hunne groote werken en laten telkenmale wanneer zij binnen onzen mâyâwischen sluier (dampkring) doordringen, eeuwigdurende gedenkteekenen achter tot gedachtenis aan hun bezoek.

Zoo wordt ons geleerd dat de groote pyramiden onder hun onmiddellijk toezicht gebouwd werden, ‘toen Dhruwa (de toenmalige Poolster) in zijn laagste culminatie was, en de Krittikâ’s (Pleiaden) over zijn hoofd heen zagen (op denzelfden meridiaan, maar hooger, stonden) om het werk der reuzen te bewaken.” [14]

Zeker moet het ons de moeite waard zijn om te trachten aan te toonen, dat er gronden zijn om te bewijzen dat de Pyramiden hooger waarde en nut hadden dan die van “praalgraven voor ijdele koningen”, en dit stel ik mij voor te doen. Achtereenvolgens wensch ik te behandelen: de ligging der Pyramide, hare Bouwers en hare astronomische waarde; dan eene beschrijving te geven van het wonderbaarlijk ingewikkeld en belangwekkend gangen- en zuilenstelsel; een overzicht van enkele der vele (ongeveer 40), meer of minder waarde hebbende theorieën; en ten slotte een uitvoerige beschouwing omtrent hetgeen voor de Theosofische theorie pleit; terwijl wij eindelijk zullen trachten, de symboliek van dit wereldwonder te begrijpen.

Moge het mij gelukken mijnen lezers een indruk te geven van de ontzaglijk groote mystieke waarde van dit geschenk der Goden!


1 Books on Egypt and Chaldea. A History of Egypt from the End of the Neolithic Period to the Death of Cleopatra VII, B.C. 30, by E. A. Wallis Budge, London, 1902, 8 Vol.

2 In het aangehaalde werk, deel II, Voorwoord, blz. viii en ix.

3 Volgens Manetho’s lijsten zou dit wel het geval zijn, en eenvoudig om die reden zijn er velen toe gekomen hem als een soort oerkoning te beschouwen. Nu zijn deze lijsten absoluut niet gezaghebbend, omdat slechts de brokstukken van deze lijsten door enkele klassieke schrijvers aangehaald worden. De oorspronkelijke lijsten van Manetho zijn naar alle waarschijnlijkheid verbrand bij den grooten brand van de bibliotheek te Alexandrië. [v. G.].

4 t.a.p., Voorwoord, blz. xii.

5 Histoire Ancienne des Peuples de l’Oriënt, l’Egypte Primitive, blz. 17.

6 Geheime Leer, Deel II, blz. 510, 511.

7 Geheime Leer, Deel II, blz. 510, noot.

8 Geheime Leer, Deel II, blz. 511, vgl. Prometheus Bound, blz. 385, noot.

9 t.a.p.

10 Deel I, 569, 570.

11 Geheime Leer, Deel II, blz. 512.

12 The Story of Atlantis, blz. 37, 38.

13 The Pyramid and Stonehenge, blz. 10 en 15.

14 Geheime Leer, Deel II, blz. 923, 924. Zie ook Geheime Leer, Deel II, blz. 510, 511.

15 The Pyramid and Stonehenge, blz. 13.

16 t.a.p., blz. 13.

17 Geheime Leer, Deel I, blz. 558.

18 3,1415 of π, de samenvatting of de schare, één geworden in den Logos.... volgens H. P. Blavatsky, t.a.p. Het zal den lezer dus geen verwondering kunnen baren, wanneer wij bij de verdere behandeling der Groote Pyramide veel op dit getal π terugkomen. [v. G.]

[Inhoud]

Hoofdstuk II.

Ligging.

In het vorig hoofdstuk heb ik in algemeene trekken iets medegedeeld wat ons door verschillende gezaghebbenden geleerd wordt omtrent den ouderdom van Egypte, zijne bewoners, en de Pyramiden. Thans zullen wij in de eerste plaats overgaan tot eene meer bijzondere beschouwing van de Groote Pyramide, als een op zichzelf staand monument. Een ieder die met de literatuur over de Pyramide eenigermate bekend is, zal weten dat het juist de Groote Pyramide was, die steeds de belangstelling trok, niet de Pyramiden in het algemeen; en daar de Groote Pyramide zooveel eigenaardigheden vertoonde, die geheel afweken van die der overige Pyramiden, kenmerkende eigenaardigheden welke niet overeen te brengen zijn met geschiedkundig bekende Egyptische gegevens, is een der bekendste schrijvers over dit onderwerp, Prof. Piazzi Smyth, er in zijn werk Our Inheritance in the Great Pyramid zelfs toe gekomen, de Groote Pyramide te beschouwen als een anti-Egyptisch bouwwerk. Wij komen op dit belangrijke punt later echter uitvoeriger terug bij het behandelen van den Bouwer. [15]

De Pyramide is gelegen op het plateau van Gizeh, een woeste reusachtige bergvlakte, 100 voet boven het Nijldal, in de nabijheid van Kaïro, eene plaats die niet ver verwijderd ligt van het oude Memphis. Men moet niet denken dat hier thans 3 pyramiden gevonden worden, want over het geheele plateau liggen ongeveer 70 pyramiden verspreid, waarvan echter vele tot niet meer dan louter reusachtige puinhoopen vervallen zijn. In het zoogenaamde vóór-geschiedkundig tijdperk, dat echter van Theosofisch standpunt nog als geschiedkundig beschouwd kan worden, zou dan eerst de Groote Pyramide daar gevonden zijn en later de beide andere, die in de onmiddellijke nabijheid liggen; de drie pyramiden zijn onderscheidenlijk bekend als die van Khoefoe, Kephren en Menkaura. Wij kunnen ons voorstellen dat de overige nabootsingen waren van de oorspronkelijke godenmonumenten, en behooren tot het geschiedkundige tijdperk der Egyptologen. Met betrekking tot de aardrijkskundige ligging der Groote Pyramide op genoemd tijdstip kunnen wij natuurlijk geen gebruik maken van wetenschappelijke gegevens; en wij kunnen ons van deze ligging alleen een begrip maken wanneer wij de vervorming der aardoppervlakte nagaan, zooals deze beschreven wordt in The Story of Atlantis.

Hieruit blijkt ons dat de Groote Pyramide geenszins afgelegen lag. Egypte was als het ware het middelpunt van het bewoonde land, en voor zoover wij dit kunnen nagaan, het kruispunt van de groote wegen, langs welke de Adepten trokken van uit Centraal-Azië naar Zuid-Atlantis, en van Lemurië naar Noord-Atlantis. Deze wegen zijn nog naspeurbaar in overblijfselen van Pyramiden in Mexico en Indië en de daartusschen verspreid liggende. Met betrekking hiertoe is de volgende aanhaling van belang:

De Groote Draak ontziet alleen de Slangen van Wijsheid, de Slangen wier holen zich thans onder de driehoekige steenen bevinden.

Of met andere woorden, ‘de pyramiden aan de vier hoeken der wereld’.

Dit zegt duidelijk, wat meer dan eens op andere plaatsen van de Toelichtingen vermeld wordt, namelijk dat de ‘Adepten of Wijzen, van het Derde, Vierde en Vijfde Ras in onderaardsche woonplaatsen leefden, gewoonlijk onder een of ander bouwwerk van pyramide-vorm zoo niet werkelijk onder een pyramide. Want dergelijke ‘pyramiden’ bestonden aan de ‘vier hoeken der wereld’ en zijn nooit het monopolie van het land der Pharao’s geweest, al hield men ze inderdaad algemeen voor het uitsluitend eigendom van [16]Egypte, voordat zij overal over de beide Amerika’s verspreid, onder en boven den grond, aangetroffen werden. Al treft men in Europeesche landen ook geen ware, wiskundig zuivere pyramiden meer aan, toch zijn vele vermeende oude neolithische holen, van de reusachtige driezijdig pyramidale en kegelvormige ‘menhirs’ in Morbihan en Bretagne in het algemeen, vele der Deensche ‘grafheuvels’ en zelfs veel ‘reuzengraven’ van Sardinië met hun onafscheidelijke gezellen, de ‘nuraphi’s’ evenveel min of meer ruwe nabootsingen van de pyramiden. De meeste hunner zijn het werk van degenen die zich het eerst op het pasgeboren vasteland en de eilanden van Europa hebben neergezet, de ‘enkele gele, enkele bruine en zwarte en enkele roode’ rassen, die 850.000 jaar geleden, na het verzinken van de laatste Atlantische landen en eilanden—met uitzondering van Plato’s eiland—en vóór de komst der groote Ârische rassen overgebleven waren, terwijl andere door de eerste landverhuizers uit het oosten gebouwd zijn”1.

Uit deze aanhaling en uit hetgeen reeds vroeger vermeld werd omtrent de Groote Pyramide, zien wij in, dat deze laatste als het ware de kern was waar de groote Adeptverkeerswegen op uitliepen, en dit gegeven omtrent hare ligging is mijns inziens belangwekkender dan de vermelding dat zij op zooveel graden breedte en zooveel graden lengte lag, waartoe natuurlijk de meeste schrijvers over het onderwerp zich bepalen. Een uitzondering hierop maakt Piazzi Smyth in zijn werk Our Inheritance in the Great Pyramid, waarin hij zeer uitvoerig nagaat waarom de Groote Pyramide juist daar en niet ergens anders gebouwd werd. Hoewel wij later uitvoeriger op zijne theorie terugkomen, is het voor een goede opvatting zijner gegevens noodig zijn standpunt in het kort na te gaan. Hij dan beweert dat de Groote Pyramide een bouwwerk is, dat door een Joodsch koning, geïnspireerd door God, gebouwd werd als een grondslag der maten en dat in het algemeen de Groote Pyramide ons drie sleutels tot kennis verschaft:

a. Den sleutel der wiskunde in haar belichaming van het getal π,

b. Den sleutel der toegepaste wiskunde of sterrekundige metingen,

c. Den sleutel tot de geschiedenis van het menschdom, zooals deze ons door goddelijke Openbaring in het Oude en Nieuwe Testament wordt gegeven.

Hij vindt dan in Jesajah XIX : 20 een tekst, namelijk: “tot een [17]teeken en een getuigenis voor den Heer der Heirscharen in het land van Egypte” en verder eene “in het midden van het land van Egypte en op de grenzen daarvan”, die de ligging van dit bouwwerk zouden aanduiden, en is dus genoodzaakt te bewijzen, dat de Groote Pyramide aan deze vereischten voldoet; en dit doet hij dan ook op eene wijze die geheel aan zijn doel beantwoordt, maar die voor ons van geen belang kan zijn in verband met onze beschouwingen. Wij moeten echter niet vergeten dat Piazzi Smyth spreekt van een tijdperk van eenige duizenden jaren vóór Christus, terwijl wij ons volgens de Theosofische opvatting eenige honderdduizenden jaren terug moeten denken. In ieder geval kunnen wij van een Theosofisch standpunt weinig meer zeggen omtrent de ligging dan het bovenstaande, omdat ons daartoe de gegevens ontbreken; alleen kunnen wij uit hetgeen ons omtrent de aardkorst in die tijden medegedeeld wordt opmaken, dat de zee spoelde tegen den voet van het plateau waarop de Groote Pyramide stond.

Voorloopig zij dit genoeg met betrekking tot hare ligging; daar waar verschillende theorieën, vooral omtrent de symboliek van het monument, het noodzakelijk maken er op terug te komen, zullen wij die punten welke in verband staan met oriëntatie en astronomische symboliek, uitvoerig behandelen in verband met die theorieën zelve. Thans zullen wij trachten iets naders omtrent den bouwer aan te geven.

De Bouwer.

In breede trekken hebben wij reeds nagegaan wie de bouwers waren, toen wij met betrekking tot den ouderdom eene aanhaling uit de Geheime Leer gaven die daarmede verband hield. Geen “wetenschappelijk” mensch, geen vrijdenker en geen geloovige zal dit eenigermate met ons eens zijn, doch de meesten geven den uit de geschiedenis der menschelijke dynastieën bekenden Khoefoe als den bouwer aan. Hij zou een zeer hardvochtig heerscher geweest zijn, die de tempels sloot en den Egyptenaren verbood aan de Goden te offeren; in plaats daarvan moesten zij steeds hard werken aan zijn groote werk, dat zijn roem moest verbreiden en waarin hij na zijn dood wenschte begraven te worden2. H. P. Blavatsky zegt echter in de Geheime Leer dat “hetgeen Herodotus ons mededeelt, in twijfel kan getrokken worden, aangezien hij wel beter en meer wist, maar gebonden was door godsdienst, geloof en [18]belofte”, en dus blijkbaar wel wist wat de Groote Pyramide was en waarvoor zij diende, doch dit niet aan de profanen wenschte bekend te maken.

De bewijzen welke aangevoerd kunnen worden om aan te toonen dat Khoefoe de bouwer was, zijn inderdaad zeer gering en berusten hoofdzakelijk op het vinden van een tablet in de Pyramide waarop zijn naam voorkomt, zoodat wij het in geen geval een wetenschappelijk feit kunnen noemen dat Khoefoe de bouwer was. Uit okkulte bron wordt ons medegedeeld dat Khoefoe enkele gedeelten der Pyramide, welke beschadigd waren, herstelde en ook, om voor ons onbekende redenen, enkele der kamers, die vroeger toegankelijk waren, afsloot3. Dat het zijn begraafplaats niet was, is zoo goed als zeker. Tenminste nooit is zijne mummie er gevonden; en Prof. Greaves deelt ons mede dat Diodorus in zijne verhandeling over Egypte eene merkwaardige bijzonderheid omtrent Khoefoe vermeldt. Hij zegt dat deze, hoewel hij de Pyramide als zijn begraafplaats bedoelde, er nimmer begraven werd, omdat hij vreesde dat zijn mummie door de bevolking, die hem haatte, verscheurd en vernietigd zou worden. Bij zijn sterven beval hij daarom zijn vrienden, hem op een verborgen plaats te begraven. Piazzi Smyth nu meent dat deze 1000 voet ten Zuid-oosten van de Pyramide ligt, omdat de daar gevonden begraafplaats overeenkomt met de beschrijving van de bedoelde verborgen plaats.

Hoewel er dus niets met zekerheid bekend is omtrent het bouwen der Groote Pyramide door Khoefoe of Cheops, wordt hij vrij algemeen beschouwd de bouwer te zijn en wordt zij dan ook meestal naar hem genoemd. Behalve deze bouwer worden er natuurlijk tal van anderen genoemd, meestal in verband met de meest fantastische verhalen omtrent de reden van den bouw en omtrent den bouw zelf. Wanneer wij deze verhalen in het licht der Theosofie beschouwen, ligt er gewoonlijk in elk een zekere waarheid verborgen. Over het algemeen kunnen wij bij de Grieken niet veel vinden dat ons eenige zekerheid omtrent den bouwer geeft. Enkele belangwekkende verhalen omtrent hem vinden wij echter bij Arabische schrijvers. John Greaves, een van de bekendste bezoekers van en schrijvers over de Pyramide, geeft ons een van deze verhalen, door hem uit het Arabisch vertaald.

“De schrijver van het boek, genaamd Morat Alieman schrijft: ‘Zij verschillen met betrekking tot dengene, die de Pyramide [19]bouwde. Enkelen zeggen Joseph, enkelen zeggen Nimrod, enkelen Dalukah de Koningin, en enkelen dat de Egyptenaren ze voor den Vloed bouwden, want zij voorzagen dat deze komen zou, en zij brachten hunne schatten derwaarts, maar het gaf hun niets.’ Op een andere plaats vertelt hij ons dat volgens de Kopten (of Egyptenaren) deze twee groote pyramiden en de kleinere, welke gekleurd is, graven zijn. In de oostelijke pyramide is Koning Saurid begraven, in de westelijke pyramide zijn broeder Hougib en in de gekleurde pyramide Farfarinoun, de zoon van Hougib. De Sabæën verhalen dat een er van het graf van Shub (dat is Seth) is, en de tweede het graf van Sab, den zoon van Hermes, waarom zij Sabæën genoemd worden. Zij maken er bedevaarten naar toe en offeren hem een haan en een zwart kalf en offeren hem wierook.”4

Een andere Arabische geschiedschrijver, Ibn Aba Alkokm, geeft denzelfden naam van den bouwer namelijk Saurid, en zegt eveneens dat zij voor den vloed gebouwd werden.

In deze verhalen vinden wij dus niets dat de Theosofische mededeeling omtrent den bouwer bevestigt, alleen—dit zij terloops gezegd—bevestigen zij dat zij gebouwd werden vóór den zondvloed, dus vóór de overstrooming die Atlantis onder de golven bedolf.

Josephus, de Joodsche geschiedschrijver, zegt dat de Israëlieten gedurende hunne gevangenschap aan pyramiden moesten werken. Waarschijnlijk is dit echter geweest dat zij aan enkele der latere pyramiden werkten, ofschoon Yeates5 zegt dat zij nooit te Gizeh waren, doch elders hunne steenen pyramiden kunnen gemaakt hebben. T. Gabb in The Origin of Measures zegt dat zij “het voortbrengsel waren van de onmiddellijke afstammelingen van Seth” en dat “de onmiddellijke afstammelingen van Seth van grooter gestalte dan wij waren”. Dit laatste nu is de eenige aanduiding in niet-theosofische beschrijvingen van de werklieden die bij den bouw gebezigd werden, welke aan hen een grootere gestalte dan de onze toekent. Met betrekking tot den bouwer vinden wij ook hier echter niets om onze theosofische gegevens te staven.

Thans komen wij echter tot eene reeks theorieën omtrent den bouwer, die dit wel doen. John Taylor, de beroemde schrijver van The Great Pyramid, Who built it and Why was it built? zegt: [20]“Aan Noach moeten wij het oorspronkelijke denkbeeld, het overheerschend denkvermogen en het edele doel toeschrijven. Hij die de ark bouwde was van alle menschen de meest bekwame om het bouwen van de Groote Pyramide te besturen”.6 Nu ligt het mijns inziens voor de hand dat de Ark en de Groote Pyramide een en hetzelfde gebouw waren, indien wij de mythologische verhalen omtrent het doel van het bouwen van beide nagaan. Doch alvorens verder in te gaan op John Taylors uiting, wensch ik eerst een anderen naam te noemen, die gegeven wordt door andere schrijvers, welke dezelfde theorie—namelijk die der Pyramide als eene goddelijke openbaring—toegedaan zijn.

Eene uitweiding is hier echter noodzakelijk om te laten zien hoe zij aan dien naam komen. Wij moeten dan in de eerste plaats nogmaals terugkeeren tot het verslag van Herodotus. H. P. Blavatsky is blijkbaar niet de eenige die zegt dat Herodotus meer wist dan hij schreef of zeide, want ook Bonwick zegt: “Herodotus, de vader der geschiedenis, schijnt soms meer te weten dan hij wijs acht in eenvoudige taal te vertellen, en hij heeft een esoterische beteekenis achter de woorden”7. Herodotus nu zegt: “Geen Egyptenaar wil hunne namen vermelden [die der Bouwers; v. G.]; maar zij schrijven hunne pyramiden altijd toe aan een zekeren Philition (Philitis), een schaapherder die zijn vee op deze plaatsen weidde.”8 Verder wordt verhaald dat deze man Egypte verliet met een gevolg van 24.000 menschen, naar Judaea ging en aldaar vervolgens Jeruzalem stichtte. Volgens verschillende schrijvers nu zou deze Philitis niemand anders zijn dan de bijbelsche Melchizedek.

Volgens mijne persoonlijke opvatting is de mededeeling van deze uitwijking uit Egypte met tallooze families naar een vreemd land niet anders dan de geschiedenis van een der pogingen van den Manoe tot het vormen van het nieuwe Vijfde Ras, doch ik geef deze opinie geheel voorwaardelijk. Het zal echter belangwekkend zijn, alvorens na te gaan of deze vermelde bouwer identisch is met Noach en met dien welken de Theosofische gegevens ons als den bouwer aanduiden, iets meer te vermelden omtrent dezen schaapherderkoning Philitis. In ieder geval is er van het Theosofisch standpunt gezien, hier een zeer groote verwarring van tijdstippen, want Melchizedek kan nimmer ten tijde van Khoefoe geleefd hebben, [21]en wij zullen, wanneer wij de door de laatstgenoemde schrijvers gebezigde bijbelsche tijdrekenkunde willen toepassen, nimmer tot overeenbrenging van feiten of personen kunnen geraken. Zoo ook nu zullen wij het tijdstip van Melchizedek’s verblijf in Egypte buiten rekening laten en ons bepalen tot het constateeren van het feit dat door deze schrijvers Noach en ook Melchizedek als de vermoedelijke bouwers der Pyramide aangegeven werden, daartoe door den Allerhoogste uitverkoren.

Van Melchizedek wordt gezegd dat hij was “zonder vader, zonder moeder, zonder afstamming, hebbende geen begin noch ook eind van leven, maar gemaakt als een evenbeeld van den Zoon van God”. Van een okkult standpunt beschouwd, kunnen wij hierin lezen dat hij dan in ieder geval een zéér hoog Ingewijde moet geweest zijn, doch waarschijnlijk was hij eene verpersoonlijking van den Tweeden Logos, zooals wij zoo dadelijk zullen zien. Dit wordt ons duidelijker nog wanneer wij hooren dat daar waar bijv. Piazzi Smyth Melchizedek als den bouwer aanneemt, Tracey Christus als den bouwer noemt. Dit nu klinkt uiterst wonderlijk en onmogelijk wanneer wij dit zouden opvatten zooals velen dit doen, en de schrijver niet het minst, in den zin, dat met al deze namen altijd de personen van dien naam bedoeld worden en niet het beginsel of het Hooger Wezen of de Wezens welke zij steeds vertegenwoordigen. Dan kan het ons ook geen verwondering baren, wanneer volgens Kabbalistische getal-waarden bewezen wordt dat Melchizedek = Melchizadek = Vader Sadik = Christus is9, en in nauw verband staat met diepzinnig okkulte feiten van groote waarde, waarop wij meer dan eens gelegenheid zullen hebben terug te komen bij het behandelen van de Symboliek der Pyramide, welke feiten in verband staan met de groote rol, die getalwaarden van namen spelen in verband met den siderischen cyclus van inwijding in de Groote Pyramide.

Nu wil ik geenszins beweren dat het de bedoeling is van de genoemde schrijvers, welke Melchizedek aannemen als den vermoedelijken bouwer, om tot de conclusie te komen welke ik thans zal trekken; zij zouden dit nimmer kunnen, daar zij aan de personen blijven hangen evenzeer als aan de geschiedkundige feiten, terwijl Theosofen kunnen weten dat alle geschiedkundige en bijbelsche personen ook kosmische grootheden voorstellen, [22]wanneer wij de verhalen en gebeurtenissen aan een tweede lezing onderwerpen. Zoo ook hier.

Waar wij reeds zagen dat Melchizedek = Christus als de bouwer wordt genoemd, en John Taylor Noach vermeldt als volgens hem den vermoedelijken bouwer, leert H. P. Blavatsky ons dat Noach = Melchizedek, Vader Zadik. En wanneer wij dus niet aan geschiedkundige persoonlijkheden blijven hangen, hebben wij reeds eenigermate den weg gebaand tot overeenstemming omtrent den bouwer, want thans rest ons alleen aan te toonen dat Noach (= Melchizedek = Christus) dezelfde is als de Acht groote Goden10 en mijn doel zal voor ditmaal bereikt zijn, namelijk te doen zien dat ook hier, waar blijkbaar zeer onmogelijke dingen werden verkondigd met betrekking tot den bouwer, welke zeer moeilijk op eenigerlei wijze waren overeen te brengen of te verklaren, deze gegevens door het licht der kennis, ons door H. P. Blavatsky gegeven, in harmonie gebracht en duidelijk gemaakt worden. Zij dan zegt:

“Doch wij kunnen nog enkele woorden in het midden brengen over Noach, die bij de Joden de plaats van nagenoeg elken heidenschen God in een of andere gedaante inneemt. De zangen van Homerus bevatten in dichterlijken vorm al de latere fabels over de aartsvaders, die allen siderische, cosmische en getallen-zinnebeelden en teekens zijn. De poging om de twee stamboomen van Seth en Kaïn van elkander te scheiden en de daaropvolgende even onbeduidende poging om te bewijzen dat zij werkelijke, historische menschen geweest zijn, heeft slechts tot ernstiger onderzoek naar de geschiedenis van het verleden geleid en tot ontdekkingen die de vermeende openbaring voorgoed aan het wankelen gebracht hebben. Nu bijvoorbeeld vastgesteld is dat Noach en Melchizedek dezelfden zijn, is verder de identiteit van Melchizedek, of Vader Sadik, met Kronos-Saturnus eveneens bewezen. Dat dit zoo is, kan gemakkelijk aangetoond worden. Geen enkel Christelijk schrijver ontkent het. Bryant11 is het eens met al degenen die van meening zijn, dat Sydic, of Sadic de aartsvader Noach was en ook Melchizedek was en dat zijn naam Sadic, met het hem in Genesis vi: 9 toegeschreven karakter overeenkomt.”12

En verder:

“Nu is het Sanchuniathon, die aan de wereld mededeelt dat de [23]Kabiri de Zonen van Sydic of Zedek (Melchi-Zedek) waren. Aangezien deze mededeeling langs de Preparatio Evangelica van Eusebius tot ons gekomen is, kunnen wij haar weliswaar met zekere achterdocht beschouwen, daar het meer dan waarschijnlijk is dat hij met de werken van Sanchuniathon op gelijke wijze gehandeld heeft als met de synchronistische tafelen van Manetho. Doch laten wij veronderstellen dat de vereenzelviging van Sydic, Kronos of Saturnus met Noach en Melchizedek op een der vrome hypothesen van Eusebius gegrond is. Laten wij haar als zoodanig aanvaarden en met haar de omschrijving dat Noach een rechtvaardig man was, alsook zijn vermeende dubbelganger, de geheimzinnige Melchizedek, ‘koning van Salem en een priester des allerhoogsten Gods naar zijn eigen ordening’, en ten slotte, na te hebben nagegaan wat zij uit een geestelijk, sterrekundig, psychisch en cosmisch oogpunt waren, zien wat zij volgens de Rabbijnen en de Kabbala geworden zijn.

Sprekend van Adam, Kaïn, Mars enz., als verpersoonlijkingen, zien wij den schrijver van The Source of Measures in zijn kabbalistische onderzoekingen onze eigene esoterische leerstellingen verkondigen. Zoo zegt hij:

Mars nu was de Heer van geboorte en dood, van voortbrenging en vernietiging, van ploegen, bouwen, beeldhouwen of steenhouwen, van de bouwkunst,.... kortom van alles wat onder het woord kunsten verstaan wordt. Hij was het oerbeginsel, dat zich in de wijziging van twee tegengesteldheden ter wille van de voortbrenging oploste. Ook bekleedde hij in de sterrekunde de plaats van de geboorte van den dag en het jaar, de plaats van zijn krachtsvermeerdering, den Ram, en evenzeer die van zijn dood, den Schorpioen. Als geboorte was hij het goede, als dood het kwade. Als goed was hij licht, als kwaad de nacht. Als goed was hij de man, als slecht de vrouw. Hij nam de Kardinale punten in, en als Kain, of Vulkanus of Vader Sadic of Melchizedek, was hij de heer der ecliptica of weegschaal of lijn van evening en daarom was hij de Rechtvaardige. De ouden waren van meening dat er zeven planeten of groote goden waren, gegroeid uit acht, en Vader Sadic, de Rechtvaardige of Gerechte was Heer van de achtste, die de Moeder Aarde was.”13

Voor den lezer is het thans mogelijk te zien dat de bouwers, wanneer zij kosmisch beschouwd worden, volgens verschillende verhalen als dezelfde bedoeld worden. Skinner geeft ons nog in het meer vermelde werk aan, dat zijn symbool was de omgrensde [24]vorm van de pyramide met haar top en basishoekpunten, zoodat wij het beeld van den bouwer zien in zijn werk.

In een volgend hoofdstuk zullen wij trachten te zien, hoe dit beeld uitgedrukt werd in dit majestueuse bouwwerk, wanneer wij de symboliek er van begrijpen.


1 Geheime Leer, Deel II, blz. 432.

2 Herodotus. Hfdst. CXXIV, 124.

3 The Pyramid and Stonehenge, blz. 16, 17.

4 Bonwick, Pyramid Facts and Fancies, blz. 71.

5 A Dissertation on the Antiquity, Origin and Design of the Principal Pyramids of Egypt, blz. 16.

6 In het aangehaalde werk blz. 228.

7 Pyramid Facts and Fancies. blz. 75.

8 Rawlinson, Herodotus, Deel II, blz. 207.

9 J. Ralston Skinner, The Source of Measures. Appendix II § 89 blz. 208, 209, 210, 211.

10 Zie Hoofdstuk I.

11 Analysis of Ancient Mythology, ii 760.

12 Geheime Leer, Deel II, blz. 480, 481.

13 Geheime Leer, Deel II, pag. 481, 482 en The Source of Measures § 85 blz. 186.

[Inhoud]

Hoofdstuk III.

De Bouw.

Het is thans mijne bedoeling, na te gaan wat door verschillende schrijvers der oudheid en der latere tijden geschreven is met betrekking tot de wijze van bouwen der Pyramide. Gaarne had ik gezien dat een bouwkundig theosoof dit in mijne plaats gedaan had, en er zijne beschouwingen aan had vastgeknoopt, maar aangezien mijn wensch in dezen niet vervuld is, hoop ik dat het hier geschrevene den een of anderen bouwkundige zal aanmoedigen zulks nog te doen, en zal zelf volstaan met zoo volledig mogelijk de verschillende verhalen der schrijvers over dit deel van mijn onderwerp op te sommen.

Allereerst dan Herodotus. Hij schrijft:

“Cheops liet eerst de tempels sluiten en verbood iedere soort van offering. Vervolgens veroordeelde hij de Egyptenaren zonder onderscheid tot het uitvoeren van openbare werken. Een gedeelte werd gedwongen steenen te houwen in de steengroeven en ze tot aan den Nijl te voeren; een ander gedeelte om deze steenen in ontvangst te nemen, den stroom over te steken op booten en ze in de bergen te brengen aan de Lybische zijde. Honderdduizend mannen, die elke drie maanden afgelost werden, waren voortdurend bezig met deze werken; en tien jaren, gedurende welke het volk onophoudelijk met nieuwe moeilijkheden werd belast, werden in beslag genomen enkel om een weg te maken om de steenen te vervoeren, een werk dat zelf niet minderwaardig is aan het oprichten van een pyramide.”1

Vervolgens beschrijft hij de grootschheid van dezen weg, en merkt tevens op hoe gelijktijdig daarmede in den rotsgrond waarop [25]de Pyramiden staan onderaardsche kamers werden uitgehouwen, die bestemd waren voor het begraven van de mummies der Koningen. Daarna komen wij in zijne reisbeschrijving van Egypte aan dat gedeelte, hetwelk de wijze van bouwen der Pyramide beschrijft. Merkwaardig is het, alvorens dit gedeelte aan te halen, nog even te vermelden hoe hij zegt dat “zij [de Pyramide] geheel overdekt is met gepolijste steenen, met de grootste zorg aanéén gevoegd, van welke steenen geen enkele minder dan dertig voet is.”

“Volgens de wijze van werken die aangewend werd bij het opbouwen van de pyramide vertoonden hare zijden eerst een soort van trap in den vorm van een graadsgewijs opklimmend amphitheater. Toen zij volgens dit plan afgewerkt was, en het noodig werd haar te overdekken, bezigde men, om achtereenvolgens de steenen op te heffen die tot deze bekleeding moesten dienen, werktuigen die van hout gemaakt waren en eene kleine afmeting hadden. Een van deze werktuigen lichtte den steen van den grond zelf op en bracht hem over naar den eersten trap; wanneer hij daar aangekomen was bracht een ander dien over naar den volgenden trap, en zoo vervolgens; of er evenveel werktuigen waren als trappen, of dat hetzelfde werktuig, dat gemakkelijk te verplaatsen was, tot het vervoeren der steenen diende, ik moet het verhalen zooals het een en ander mij gezegd is. Op deze wijze begon men met de bekleeding van het bovenste gedeelte en men ging voort met werken, al afdalende, eindigende met het onderste gedeelte dat tot aan den grond kwam.”2

Verder zegt hij dan nog hoe op een der zijden van de Pyramide in hieroglyfen vermeld werd het loon der arbeiders, en maakt daaruit op den duur van den bouw, waarvan hij dan zegt dat hij “nog al lang heeft moeten duren.”

In ieder geval kunnen mijne lezers hieruit wel zien dat men uit Herodotus niet heel veel wijzer wordt en niemand is dat dan ook ooit geworden. Alleen heeft men mijns inziens te veel geloof gehecht aan hetgeen hij wel zeide, en men heeft vaak in latere boeken zijn beschrijving van den bouw als de ware aangenomen en zich in allerlei gissingen verdiept over de vraag wat die “werktuigen, die van hout gemaakt waren” dan toch wel waren, en bijna elk schrijver vindt dan een ander werktuig uit, of beweert dat de beschrijving die door een ander schrijver gegeven wordt niet deugt. Allen komen echter hierin overeen, dat het een soort van hefboom moet geweest zijn en de verschillen komen dan in een bespiegeling van de wijze waarop zulk een hefboom werkte, want een dergelijk ding moet toch een steunpunt hebben. En wanneer wij dus maar losweg zeggen dat met hefboomen gewerkt werd, volgen wij in [26]dezen een weinig Archimedes na, die zeide dat hij de wereld wel opheffen kon, als hij maar een steunpunt voor zijn hefboom had.

Wij zullen het er dus over eens moeten zijn, dat indien de hefboomlegende als de ware beschrijving van het oplichten der buitenste steenen beschouwd moet worden, er aan Herodotus’ beschrijving toch nog wel iets ontbreekt dat tot beter begrip aanleiding kon geven. Met opzet? Als Herodotus er bij gezegd had dat hij ook wel eens had gehoord van een opheffen van de zwaartekracht, vrees ik dat hij zulk eene uitlating niet goed met zijn geweten overeen had kunnen brengen en haar daarom maar wegliet, ofschoon zijne beschrijving voor het nageslacht er niet duidelijker op geworden is. Tenminste, om steenen van 15 ton met een hefboom op te tillen in een beperkt bestek....!

Ik vrees dat onze volgende schrijvers het er niet beter afbrengen met hunne beschrijving; meestal halen zij Herodotus aan of spreken in het algemeen over hetgeen zij bij overlevering vernamen. Zien wij thans wat Diodorus zegt, hoewel zijne beschrijving nog vager is dan die van Herodotus:

“De basis van de grootste is een vierkant, waarvan elke zijde zeven honderd voet is. De hoogte is meer dan zeshonderd voet. De zijden nemen af naarmate zij opwaarts gaan, zoodat zij nog slechts zes el zijn bij den top. Zij is geheel opgebouwd uit steenen die zeer moeilijk te bewerken, maar ook van eeuwigen duur zijn; want hoewel het meer dan duizend jaar geleden is, volgens hetgeen men zegt, dat de pyramide gemaakt werd, en hoewel anderen zelfs verzekeren dat het meer dan vier en dertig honderd jaar geleden is, is zij tot op onze dagen bewaard gebleven zonder op eenigerlei plaats beschadigd te zijn. Men had de steenen laten komen van uit het hart van Arabië, en daar men nog niet de kunst verstond, steigers op te richten, zegt men dat men zich van terrassen bediende om ze op te heffen. Maar wat het meest onbegrijpelijke in dit werk is, is dat men geen enkel spoor bemerkt noch van vervoer, noch van het afhakken van de steenen, noch van de terrassen waarvan wij gesproken hebben; zoodat het schijnt alsof de goden, zonder de hand der menschen te leenen, die altijd erg langzaam is, plotseling dit monument te midden van het zand geplaatst hadden.3

Eenige Egyptenaren voeren te dien einde eene verklaring aan, die even fabelachtig en ruwer is dan deze. Want zij zeggen dat deze terrassen gemaakt waren van een grondsoort die vol zout en salpeter was en dat de stroom ze door buiten hare oevers te treden, vormde en weder deed verdwijnen zonder hulp van arbeiders. Dat zal wel niet waar zijn; en het is veel verstandiger te zeggen dat dezelfde handen die gebezigd werden om dien grond aan te dragen, gebruikt werden om dien weg te voeren [27]en om den grond in denzelfden toestand als tevoren te brengen; temeer omdat men zegt dat drie honderd zestig duizend werklieden of slaven bijna twintig jaren met dit werk bezig waren.”4

Diodorus is de eerste die van de pyramiden spreekt als wereldwonderen, maar hoe bitter weinig zegt hij ons. Niets dan “men zegt“s en dan zeer uiteenloopende “men zegt“s en in niets overeenstemming met Herodotus dan in den duur van den bouw, de gedane uitgaven en de regeering van den koning. Over het tijdstip van den bouw is hij al bijster in het onzekere, “1000 jaar of 3400 jaar geleden”, en over den bouwer van de derde pyramide brengt hij ons alweer in het onzekere door de fabel van Rhodopis aan te halen, hetgeen Herodotus eveneens doet, alsook Strabo.

Strabo is bijzonder kort in zijne beschrijving en met betrekking tot den bouw zelf helpt hij ons ook niet veel verder. Hij zegt daarover hoegenaamd niets. Alleen maakt hij eene vermeldenswaardige opmerking met betrekking tot de eerste of Groote Pyramide nl.: “Zij heeft op een der zijden op eene middelmatige hoogte, een steen die weggenomen kan worden.”5

Van Plinius kunnen wij nagenoeg hetzelfde zeggen als van Strabo. Hij zegt: “De grootste van de Pyramiden is geheel voortgekomen uit steengroeven in Arabië; men beweert dat 360000 mannen 20 jaren gewerkt hebben om haar saam te stellen.” Uit eene verdere opmerking in zijn verslag kan men echter opmaken dat de gepolijste bekleeding op de buitenzijde der Pyramide nog bestond. Verder haalt hij met betrekking tot de wijze van bouw Diodorus aan. Plinius is echter de eenige schrijver die spreekt van een “put” welke onder de Groote Pyramide zoude zijn: “deze put vangt het water van den stroom op, flumen illo admissum arbitrantur”, op eene diepte van 86 ellen (39,8 M). Deze put is echter, voorzoover uit de door Plinius aangegeven maten is na te gaan, niet de bekende put. Plinius is de eerste schrijver die eenigermate juiste afmetingen aangeeft en het schijnt dat hij deze uit aan hem bekende documenten ontleende, aldus meent M. Jomard in zijn Remarques et Recherches sur les Pyramides d’Egypte.

De overige Latijnsche schrijvers werpen ook geen licht op dit deel van ons onderwerp en ik bepaal mij tot het even aanstippen van enkele merkwaardige uitingen in hun korte en onzaakkundige verslagen. Solinus zegt: “daar zij de maat der schaduwen te boven [28]gaan werpen zij geen schaduw” en Cassiodorus herhaalt deze uitlating in prozaïschen vorm. Aristides zegt dat hij van de priesters gehoord heeft dat de Pyramiden even diep in den grond doordringen als zij er zich boven verheffen.

Bij de Arabische schrijvers vinden wij uitvoerige verhalen en legenden die echter alle eveneens op overlevering berusten, en wel van belang zijn met betrekking tot een geschiedkundig overzicht, maar ons geen belangrijke mededeelingen verschaffen wat aangaat de wijze van bouw. De meest bekende verhalen zijn die van Ebn Abd el Hokm, El Koday, Ibrahim ben Ouessif, Abd-el-latif. Hunne beschrijvingen bepalen zich tot het vermelden van den naam van den bouwer, Saurid geheeten, de reden waarom de Pyramiden gebouwd werden (nl. het opbergen van alle schatten aan kennis en aardsche goederen ter beveiliging tegen komende overstroomingen), hoe zij er uitzagen enz. Wij zien dus dat de andere schrijvers ons niets mededeelen dat ons helpen kan tot een begrijpen van de wijze waarop met “kleine houten werktuigen” de groote steenmassa’s op hunne plaats gebracht werden.

Het was eerst in de latere tijden dat men zich in beschouwingen hieromtrent ging verdiepen. Reeds de Fransche Savants waren in groote bewondering over de wijze waarop met geringe mechanische hulpmiddelen een bouw verkregen was, die zelfs tot op deze tijden niet geëvenaard werd. Door hun nauwgezet wetenschappelijk onderzoek zagen zij de moeilijkheden die de bouwers te overwinnen hadden gehad, beter in dan de oude bezoekers dit ooit gedaan hadden en zij waren dan ook verbaasd over de wijze waarop alles tot stand was gebracht. Om deze verwondering te begrijpen zal ik eerst trachten mijnen lezers een beeld te geven van de enorme hoogte, den omvang en de massa der Pyramide, en van die der samenstellende steenblokken. De lengte van elke zijde van het grondvlak was oorspronkelijk 764 voet (1 voet = 12 duim, 1 duim—25.4 mM.), de loodrechte hoogte was iets meer dan 480 voet. Hare massa zou 6.840.000 ton bedragen (1 ton = 1000 K.G.). Dit zegt alleen iets voor hen die met maten omgaan of er goed mede bekend zijn; voor mijne overige lezers haal ik eenige vergelijkingen aan die ik ontleen aan Sir Rawlinson’s Egypt. Hare hoogte is dus zes voet meer dan die der Kathedraal van Straatsburg, dertig voet meer dan die van de St. Pieter te Rome, honderdtwintig voet meer dan die van de St. Paul te Londen. Haar grondoppervlak is ruim viermaal zoo groot als een vrij groot stadsplein. Om ons [29]een denkbeeld te vormen van den inhoud diene het volgende. Men denke zich een huis met muren van een voet dikte, twintig voet breed en dertig voet diep. Verder een aantal tusschenmuren tot een volume van een derde der buitenmuren. Dit huis bevat dan vierduizend kubieke voet metselwerk. De kubieke inhoud nu van de Groote Pyramide is voldoende om twee en twintig duizend zulke huizen te bouwen. Legt men het metselwerk in een lijn van een voet hoog en een voet breed dan kan men gaan tot een lengte van zeventienduizend mijlen of twee-derde van de lengte van den equator. En men moet tevens bedenken, dat de samenstellende deelen niet alle kleine steenen waren, hoewel een groot deel daar wel uit bestond. Er zijn echter—en vooral is dat bij de buitenlagen het geval—steenen bij, die dertig voet lang, vijf voet hoog en vier of vijf voet breed zijn. Zulke steenen wegen 40.000 à 60.000 K.G. Ook de steenen die inwendig geplaatst zijn, bijvoorbeeld boven de Koningskamer, zijn van reusachtige afmetingen. Rawlinson zegt dan ook: “Over het algemeen zijn de buitenblokken van eene grootte, welke hedendaagsche bouwers nauwelijks ooit durven gebruiken.”6

En wanneer men bedenkt dat deze steenmassa’s niet ruw op elkaar gestapeld, maar op wonderbare wijze zoodanig aaneengevoegd waren, dat men eer de steenen zelf kan verbreken dan ze van elkander scheiden, dan kan men begrijpen dat vele der onderzoekers in stomme verwondering betuigden, dat deze bouwkunst tot op heden nog niet geëvenaard is. Trouwens, dat lijkt mij toe met vele kunsten en nijverheden van deze oude beschaving het geval te zijn; doch het zou mij buiten mijn bestek voeren, hier in een lofzang te vervallen op de verschillende kunsten en nijverheden in Egypte die ons treffen als op een hooger peil dan de moderne staande. In verband hiermede is het echter voor een bewonderaar van het oude Egypte een genot, in Isis Unveiled H. P. Blavatsky hierover na te slaan. Met betrekking tot dit onderwerp haalt zij o.a. Kenrich aan:

“De voegen zijn nauwelijks waarneembaar, niet wijder dan de dikte van zilverpapier, en het cement is zóó houdend, dat brokstukken van de deksteenen nog op hunne oorspronkelijke plaats blijven, niettegenstaande het verloop van vele eeuwen en het geweld waarmede zij weggerukt werden.” Wie onzer hedendaagsche bouwkundigen en scheikundigen zal wederom het onvernietigbare cement van de oudste Egyptische gebouwen ontdekken?7

[30]

Enkele Egyptologen zijn op het denkbeeld gekomen dat de steenen op de plaats zelve vervaardigd werden. Door een ingewikkeld werktuig zou water tot op de vereischte hoogte zijn gebracht, daar vermengd zijn geworden met zand enz., om te worden gevormd tot blokken van den juisten vorm en de juiste grootte.

Om terug te keeren tot den bouw zelf. De Fransche savants geven hunne meening niet te kennen doch halen eenvoudig de reeds door mij genoemde oude schrijvers aan. Van de latere schrijvers vermelden wij alleen de gezaghebbenden. Sir Gardner Wilkinson, de welbekende schrijver van Manners and Customs of the Ancient Egyptians, zoowel als Colonel Howard Vyse, (1831 en 1837), waren van meening dat het door Herodotus bedoelde werktuig een “polyspaston” was, of een werktuig dat veel in gebruik was bij de Romeinen, en dat beschreven wordt door Vitruvius. Het is een werktuig van vele takels voorzien. Als bewijs voor het gebruik van deze werktuigen haalt Vyse aan dat “in de blokken van elken omgang gaten zijn van 8 duim middellijn en 4 duim diep, waarschijnlijk om de werktuigen te ondersteunen welke Herodotus beschrijft.”

Perring in zijn werk The Pyramids at Ghizéh zegt dat hij vermeent dat houten steigers gebezigd werden. Met betrekking tot de buitenlagen merkt Wilkinson op dat de uitstekende hoeken van de opgestapelde rechthoekige steenblokken van boven af naar beneden weggekapt werden en aldus het zijvlak glad maakten. Hij grondt deze meening op eene uitlating van Herodotus.

Dr. Lepsius heeft met betrekking tot den bouw eene theorie opgeworpen die vrij algemeen vermeld wordt en bekend is. Deze is als volgt:

“Bij den aanvang van de regeering werd de rotskamer, die voor het graf van den vorst bestemd was, uitgehouwen en één laag metselwerk er op aangebracht. Stierf de koning in het eerste jaar zijner regeering, dan werd een buitenlaag er op aangebracht en eene pyramide gevormd; maar indien de koning niet stierf, werd een andere laag metselwerk er aan toegevoegd en twee van dezelfde hoogte en dikte aan iederen kant; aldus nam in verloop van tijd het gebouw den vorm aan van een reeks regelmatige trappen. Deze werden overdekt met steenen, al de hoeken opgevuld, en steenen als trappen geplaatst. Dan, zooals Herodotus ons reeds lang geleden mededeelde, werd de Pyramide van boven af naar beneden gereed gemaakt doordien al de uitstekende hoeken weggehouwen werden en een volkomen driehoek overbleef.”

Tegen deze theorie heeft Rawlinson bezwaren, want hij merkt [31]terecht op dat dit glad maken van de buitenzijde een werk van jaren moest zijn en dat als een koning stierf, het zeer te betwijfelen viel of zijn opvolger dit werk op zich zou nemen; in ieder geval zou hij aan zijn eigen pyramide hebben moeten beginnen.

Wij hebben nu enkele der voornaamste schrijvers over dit onderwerp aangehaald, en het zal ons niet baten meerdere aan te halen aangezien zij geen nieuw licht werpen op de wijze van werken. Eene aardige samenvatting van de verschillende opvattingen van “de kleine houten werktuigen” en een beschrijving er van met vele platen vinden wij in een belangwekkend werkje van T. M. Barker, geheeten The Mechanical Triumphs of the Ancient Egyptians. Ook vinden wij hierin eene uitvoerige beschouwing van de werkwijze zooals die door Diodorus vermeld werd, namelijk met behulp van hellende vlakken, eene methode die ook in Indië werd gebezigd. Dit hellende vlak zou dan 3000 voet lang en 120 voet hoog zijn geweest en de helling zou 1 voet op de 25 bedragen hebben. Deze steenen helling, met vet besmeerd, zou hebben gediend om met verminderde kracht de zware steenen aan te slepen. Enkele archaeologen beweren dat gedeelten van deze hellingen nog te vinden waren in het begin der achttiende eeuw. De zwaarste steen in de pyramide van ± 60.000 K.G. zou dan getrokken moeten zijn door een bende van 900 man. De weg was 60 voet breed, dus konden er drie tegelijk naar boven.

Wie dit alles gelooven wil, hij kan bewijzen vinden blijkbaar, maar er ontbreekt veel aan om overtuiging te schenken.

Wanneer wij de bekende feiten goed onder het oog zien en overdacht hebben, kunnen wij thans zien, wat ons uit okkulte bron wordt medegedeeld omtrent den bouw. Wij vinden dan in de reeds meer door mij aangehaalde verhandeling The Pyramids and Stonehenge, het volgende:

“De hanteering van de reusachtige steenen, die bij dit bouwwerk gebruikt zijn en ook inderdaad de samenstelling van de groote Pyramide zelf, kan alleen verklaard worden door het toepassen op deze werken van eene kennis aangaande de Natuurkrachten, welke voor de menschheid verloren ging gedurende het verval van de Egyptische beschaving en het barbarisme van de middeleeuwen, en die door de hedendaagsche wetenschap nog niet teruggevonden is.”

En verder:

“Maar hoe kwamen zij de moeilijkheden te boven, deze reusachtige steenmassa’s te hanteeren, waarvan alleen de bovenelkanderplaatsing [32]werktuigkundige hulp vereischt schijnt te hebben, welke wij in verbeelding nauwelijks met eenig ander tijdperk dan het onze kunnen samendenken? Wat dat aangaat, kan in Atlantis zelf gevonden worden, wanneer eindelijk een voller licht op zijn geschiedenis geworpen wordt, dat werktuigkundige hulpmiddelen van zeer vergevorderden aard beschikbaar waren voor elk werk, waarvoor zij noodig waren; maar de bouwers van dien tijd waren niet uitsluitend afhankelijk van middelen van dien aard, als waarvan wij nu gebruik maken, om groote massa’s te hanteeren. In de rijpheid van Atlantische beschaving waren enkele Natuurkrachten, welke nu slechts onder het bestuur van adepten in okkulte wetenschap zijn, in algemeen gebruik. De adepten van dien tijd waren onder geen verplichting het geheim van haar bestaan angstvallig bewaard te houden; en onder hen bestond het vermogen, thans zoo zelden uitgeoefend dat het bestaan zelf er van minachtend ontkend wordt door de alledaagsche massa—het vermogen om die kracht welke wij zwaartekracht noemen, te wijzigen.”

Hierna gaat A. P. Sinnett er toe over, het bestaan van dit vermogen te verdedigen en zegt dat, hoewel de groote massa’s der menschheid natuurlijk lachen om zulk een vermogen, waarvan zij nog nooit iets gehoord of gezien hebben, op dit geval het gezegde van Galilei, e pur si muove, zeer van toepassing is. En zeker is de geheele oplossing van het raadsel van den bouw van die oude bouwwerken in dit vermogen te zoeken. Helderziende waarnemers hebben in de ákashaïsche beelden den bouw gezien en onderzocht, en zij zeggen ons dat deze reusachtige blokken steen op hun plaats gebracht werden met behulp van steigers, zooals wij die zien gebruiken bij den bouw van een klein huis.

En hier vinden wij dus, om tot de Pyramiden terug te keeren, hoe men te werk ging bij den bouw er van. De adepten, die den bouw er van leidden, vergemakkelijkten het werk door de gedeeltelijke opheffing van de te gebruiken steenblokken, en de bouwers die onder hunne leiding werkten, bevonden dat de te gebruiken steenen gemakkelijk gehanteerd konden worden. Misschien viel het hun zelf niet eens op, dat dit vermogen door de adepten werd uitgeoefend. En dit nu is eene eenvoudige, hoewel ongetwijfeld zeer geheimzinnige, verklaring van het feit dat de reusachtige moeilijkheden, die zich voordeden bij den bouw van zulke kolossale bouwwerken, overwonnen konden worden. Hoe vreemd deze verklaring moge schijnen voor een leek, en hoe ongelooflijk zelfs, is niet de door de oudheidkundigen tot dusver aangenomen verklaring even ongelooflijk, wanneer men er over nadenkt? Zij toch zijn tevreden met aan te nemen dat de bouwers van dergelijke reuzenwerken en dus ook van de Groote Pyramide een onbegrensd aantal arbeiders [33]jarenlang lieten arbeiden om de reusachtige steenen langs sleephellingen en door middel van balken, rollen en katrollen op de een of andere wijze op elkaar te stapelen. En wanneer wij nu weten dat bij deze bouwwerken de meeste steenen 2 of 3 honderd ton wegen en dat bijvoorbeeld bij den tempel van Baalber in Syrië steenen gebruikt zijn van 1500 ton, dan vergt deze hypothese der oudheidkundigen meer van ons geloof dan zelfs de okkulte verklaring. Zij willen ons iets laten aannemen wat wij weten dat physisch onmogelijk is, maar omdat zij het zeggen in ons bekende termen, en omdat zij spreken over dingen die wij zien kunnen met betrekking tot kleine gewichten, nemen wij het onnadenkenderwijs al te licht aan. Maar deze reusachtige werken van de oudheid staan voor ons als een blijvend bewijs, dat ten tijde van hun bouw de wereld getuige was van een bouwkunde, welke hare overwinningen niet behaalde door ruwe kracht, maar door de toepassing van een subtieler kennis dan heden ten dage bezeten wordt.

Na den bouw thans zoo ver mogelijk behandeld te hebben, rest mij het inwendige gangen- en zalenstelsel te beschrijven, om dan tevens over te gaan tot het eigenlijke doel dezer verhandeling, namelijk het nagaan van de verschillende theorieën die met betrekking tot de beteekenis van dit bouwwerk ontstaan zijn.


1 Herodotus. Boek II, hfdst. CXXIV.

2 Herodotus. Hfdst. CXXV.

3 Was hij hier maar verder op ingegaan! (v. G.)

4 Diodorus van Sicilië I, i § 63.

5 Strabo I, xvii, blz. 808.

6 Rawlinson, Egypt, blz. 76.

7 Isis Unveiled, Deel I, 518.

[Inhoud]

Hoofdstuk IV.

Beschrijving van het Inwendige.

Wij zijn gekomen tot een gedeelte van ons onderwerp dat wij kunnen beschouwen als eene inleiding tot de bespreking der verschillende theorieën die langzamerhand ontstaan zijn omtrent het doel der Groote Pyramide. Immers, indien zich onder de Pyramide, dus in het rotsvlak waarop zij staat, eene grafkamer had bevonden, en de Pyramide zelf een massief geheel met een daarheen leidende gang ware geweest, zooals dit bij andere pyramiden het geval is, zou er weinig reden bestaan hebben om zich in gissingen omtrent het doel der Pyramide te verdiepen. Maar juist door de bijzondere en eigenaardige afwijking, die de Groote Pyramide in dit opzicht [34]vertoont, is zij geworden tot een onderwerp van de meest uiteenloopende beoordeelingen en gissingen, en was zij aanleiding tot heel wat geschrijf.

Met betrekking tot haar inwendige vertoont de Groote Pyramide een eigenaardigen aanblik. Het feit dat zich zulk een uitgebreid gangen- en kamerstelsel daarin bevindt is slechts sedert betrekkelijk korten tijd bekend en de schrijvers der oudheid vermelden er niet veel van. Niet eerder dan sedert de groote Fransche expeditie onder Napoleon werd dit een feit van meer algemeene bekendheid en wij vinden in Pancoucke’s werk over deze expeditie een vrij nauwkeurige beschrijving van deze gangen en kamers. Eerst in latere werken werden zeer uitvoerige beschrijvingen er van gegeven, naarmate dit noodzakelijk bleek tot staving van de theorieën der schrijvers aangaande de symboliek of het doel der Pyramide.

Volgens de oudste verhalen was de Pyramide geheel gesloten tot het jaar 830 n. Chr.. Kalief Al-Mamoen zou de eerste geweest zijn die zich met geweld een toegang deed banen, daar hij de eigenlijke opening en den ingang niet wist en ook niet vond. Deze laatste is thans wel bekend en bevindt zich op ongeveer 47,5 voet boven de basis, tusschen den vijftienden en zestienden trap; zij schijnt eveneens bekend geweest te zijn bij enkele Grieken. Ook Strabo maakt er melding van. Hij zegt: “In de hoogte als het ware, in het midden tusschen de twee zijden, is een steen die weggenomen kan worden, en wanneer deze er uitgenomen is, is er een hellende ingang tot het graf.” Op een andere plaats zegt hij: “Deze ingang werd geheim gehouden.”

In hoeverre het verhaal van den Arabischen schrijver Ibn Abd Al Hokm over het forceeren van den ingang waarheid bevat, is moeilijk na te gaan. De meeste schrijvers hechten er weinig waarde aan, daar er te veel feiten tegen spreken, en het verhaal blijkbaar zeer veel fantasie bevat. Wel is het waarschijnlijk dat gedurende deze poging om de Pyramide inwendig te onderzoeken wegens de schatten die, naar men veronderstelde, daar verborgen waren, de andere gangen en kamers ontdekt werden. Dit is ook de meening van Piazzi Smith en hij geeft een vrij uitvoerig verslag van het Arabisch verhaal omtrent deze gebeurtenis, waaraan ik het volgende ontleen.

Al-Mamoen liet zijne werklieden dertig voet boven den grond in het midden der noordelijke zijde aanvangen met breken. Het was evenwel een oneindig veel zwaarder werk dan de Kalief gedacht had en zijne [35]lieden werden oproerig en wilden dit blijkbaar onmogelijke werk opgeven. Doch de Kalief dwong hen tot weder opvatten van de taak die hij zich gesteld had en maanden en maanden werd er gewerkt; schijnbaar zonder dat men veel verder kwam. Daarna wilden zijne werklieden het in ieder geval opgeven, toen zij als bij een toeval een zwaren steen niet ver van hen vandaan hoorden neerploffen; dit deed hen met vernieuwden moed in die richting werken, waarop zij kort daarna doordrongen tot de benedenwaarts leidende gang, die waarschijnlijk vaak betreden was door Grieksche en Romeinsche bezoekers vóór hen. Doch thans lag daar de steen die het geluid veroorzaakt had, een steen waarvan de onderkant tevoren een deel uitmaakte van het dak van de benedenwaarts leidende gang. Blijkbaar was deze steen de afsluitsteen geweest van een opwaarts leidende gang. Dit was ook zoo. Echter was deze gang nog steeds verstopt door reusachtige wigvormige steenen die achter den gevallen steen een plaats gevonden hadden. De Arabieren zagen geen kans deze op te ruimen, dus hakten zij zich een weg door den veel zachteren kalksteen daar omheen; op deze wijze zich een weg banende tot de opwaarts leidende gang, een doorgang die ook heden nog benut wordt door bezoekers. Thans stond hun de weg open tot de verdere gangen en kamers der Pyramide, doch van schatten geen spoor.

De Kalief wist nu slechts één middel om zijn verwoede volgelingen tot bedaren te brengen; in den nacht liet hij aan het einde van het geboorde gat een schat begraven in het steenwerk der Pyramide en liet hen den volgenden dag daar verder houwen. Natuurlijk vonden zij het goud en toen het geteld werd bleek het juist het bedrag te zijn dat verbruikt was voor de onderneming. Daar nu de werklieden hun werk betaald kregen, hield hun opstand spoedig op en de Kalief keerde terug naar El Fostat.

Eén ding was echter bereikt. Sinds dien tijd was het inwendige der Pyramide opengelegd voor latere bezoekers, en enkele van deze drongen daar dan ook in door; en een der geschiedschrijvers verhaalt dat “enkele van deze er veilig weer uitkwamen en andere stierven.”1

Het verhaal omtrent deze doordringing tot het inwendige der Pyramide heeft in handen van latere Arabische schrijvers wonderlijke veranderingen ondergaan en een van deze weergevingen vermeldt o.a. dat de Arabieren, toen zij tot de Koningskamer doordrongen, in de sarcofaag een steenen beeld vonden, dat hol was en waarin zich een lichaam bevond van een man met een gouden borstplaat, bezaaid met juweelen. Een zwaard van onberekenbare waarde lag op het lichaam. Nabij het hoofd bevond zich een karbonkel van de grootte van een ei.

Inwendige van de Groote Pyramide.

Inwendige van de Groote Pyramide.

Naar een gravure in Marsham Adams’ House of Hidden Places door J. L. M. Lauweriks.

Latere schrijvers hechten weinig waarde aan deze verhalen, en sommigen twijfelen er zelfs aan of het Al-Mamoen was, die de openbreking leidde en zeggen dat hij voor de uitvoering van zulk [36][37]een werk te kort in Egypte verbleef. Hoe dit ook zij, de Pyramide is thans reeds geruimen tijd open voor een inwendig onderzoek en het bekende gedeelte is dan ook herhaalde malen onderzocht, opgemeten enz., en de teekening, die hierbij gevoegd is geeft een juiste weergave van de ontdekte gangen en kamers.

In de eerste plaats zien wij dan de benedenwaarts leidende gang, die tamelijk steil afloopt. De helling is 26° 28′2, de geheele lengte bedraagt 320 voet en 10 duim en moet oorspronkelijk toen de ingang nog gaaf was ongeveer 343 voet geweest zijn. De hoogte is 47 duim, de breedte ± 41 duim. Na 63 voet gedaald te zijn komt men aan den ingang tot de opwaarts leidende gang. De helling hiervan wordt nogal verschillend opgegeven, het gemiddelde van deze opgaven is ± 26°. De lengte van deze gang is 124 voet, de breedte en hoogte nagenoeg gelijk aan die van de benedenwaarts leidende gang; aan het einde er van bevindt zich een sousplatform, rechts daarvan is de put, in zuidelijke richting strekt zich de gang uit die naar de Koninginnekamer leidt, terwijl de Galerij een vervolg van deze gang is. De horizontale Galerij is ± 109 voet lang, de breedte 3 voet en 5 duim, de hoogte 3 voet en 10 duim in het eerste gedeelte en 5 voet 8 duim in het laatste gedeelte. De put is 191.5 voet diep; hiervan is 148.5 voet in de vaste rots uitgehouwen. Aan de wanden bevinden zich aan drie kanten uithouwingen om met behulp van handen en voeten naar boven te klimmen. De Koninginnekamer is 17 voet 10 duim lang, 16 voet 1 duim breed en 19 voet 5 duim hoog. Aan de oostelijke zijde in de Koninginnekamer bevindt zich eene uitholling. Sommige schrijvers denken dat de Arabieren dit gedaan hebben, andere denken dat hierachter een verborgen gang leidde naar de Sphinx of een andere verborgen plaats.

Van het platform af leidt verder opwaarts de galerij die de merkwaardigste is van de geheele Pyramide, en algemeen bekend staat als de Groote Galerij. Zij is ± 150 voet lang (± 50 M.) en 27 voet 6 duim (± 9 M.) hoog. Het inwendige is zeer fraai afgewerkt. John Greaves, de tevoren aangehaalde schrijver over de Pyramide, was er reeds over in bewondering. Hij zeide: “Zij doet in merkwaardigheid in kunst en rijkheid van grondstoffen niet onder voor de prachtigste gebouwen” en kenschetst haar verder als “den arbeid [38]van een uitstekend bekwame hand.” Opmerkenswaardig is vooral het dak, dat bestaat uit zeven lagen, waarvan elke volgende voorbij de vorige uitspringt, terwijl verder aan weerszijden op den vloer eene verhooging of bank is, die over de geheele lengte van de Galerij loopt. In deze verhooging bevinden zich aan de eene zijde 26 gaten of uithakkingen, aan de andere zijde 28.

In den vloer zijn als het ware ruwe treden gehakt, natuurlijk in latere tijden, voor het gemakkelijker omhoog komen der bezoekers, iets wat anders zeer bezwaarlijk zou gaan. Aan het einde van de Galerij bevindt zich een zeer hooge steen van 7.5 voet. Eenmaal hierop geklommen, komt men eerst aan een kleinen nauwen doorgang, vervolgens in een soort voorkamer en daarna in een korte gang. Hierin is een lage doorgang van graniet en men moet onder den steen die daar als het ware tusschen de wanden in de lucht hangt, en een soort opgehaalde valdeur vertegenwoordigt, doorkruipen; hierna weder een nauwen doorgang door, en men bevindt zich in de Koningskamer. De hangende steen wordt beschouwd als een die ter afsluiting zou hebben moeten dienen. De geheele lengte van dezen toegang is 22 voet. In de voorkamer ziet men aan de zijwanden meerdere groeven uitgehouwen, waarin waarschijnlijk ook valsteenen behoorden.

De Koningskamer zelf is in weerwil van de vele beschadigingen een schoon geheel van graniet. Groote platen van 20 voet hoog, onmerkbaar aaneengevoegd, vormen de zijden. Er bevindt zich niets in behalve de veel besproken sarcofaag. Greaves geeft ook eene opgetogen beschrijving van deze kamer: “Deze rijke en ruime kamer, waar de kunst schijnt te hebben gewedijverd met de natuur, daar het werk niet ondergeschikt is aan de rijke grondstoffen, is als het ware in het hart van de pyramide op gelijken afstand van de zijden en ongeveer op het midden tusschen den top en de basis. De vloer, de zijden en het dak zijn alle gemaakt van groote stukken graniet.” Hij eindigt met haar “een prachtige kamer” te noemen. In de kamer bevinden zich nog twee luchtkanalen, die eerst later ontdekt zijn, een er van loopt naar de noordzijde der Pyramide, de andere naar de zuidzijde. De helling is ± 83° bij het noordelijke kanaal en de lengte van het noordelijke kanaal is volgens meting 233 voet. Zij vangen aan op een hoogte van 3 voet van den vloer.

De sarcofaag die zich in de Koningskamer bevond is geheel van porphyr marmer. De lengte is 6.5 voet, de breedte 26.6 duim. [39]Merkwaardig is het op te merken dat zij te groot is om later door de gangen in de kamer gebracht te zijn; men veronderstelt dat zij dus van boven af neergelaten is, vóór het dak gesloten en de Pyramide voltooid werd.

Er is geen deksel op de sarcofaag en ook geen teeken dat er ooit een op geweest is; hierdoor is nogal verschil van meening ontstaan onder de geleerden of zij wel ooit gebruikt kan zijn om eene mummie te bevatten, en er zijn minstens evenveel gezaghebbende stemmen tegen dit denkbeeld als er vóór zijn. Zij is thans aanmerkelijk beschadigd hoewel de reizigers van vorige eeuwen haar steeds als gaaf vermelden. De steenen wand is ongeveer vijf duim dik en is buitengewoon hard. Wanneer men met metaal er tegen aanslaat klinkt hij als een bel. De aanblik van de gepolijste steensoort is die als van gekleurd glas met zwarte, witte en roode stippen.

Thans echter is de sarcofaag aanmerkelijk beschadigd; velen ergeren zich hierover ten zeerste. Bonwick in Pyramid Facts and Fancies laat zich daarover uit als volgt: “Niet aleer de Europeanen, voornamelijk Engelsche en Amerikaansche dames en heeren hierheen begonnen te stroomen, begon dit Vandalisme. Het was niet voldoende massa’s van het uitwendige af te houwen, maar dit kostbare gedenkstuk, dat zelfs geen Turk had willen ontwijden of beschadigen, begon het gewone lot van relikwieën te ondergaan door de hand van relikwieën-vereerders en relikwieën-dieven.” En verder: “Met uitzondering van een klein brokje was de sarcofaag zestig jaar geleden gaaf. Zij die haar nu beschouwen, afgehakt en afgeschilferd, als zij is, mogen wel blozen voor de Westersche beschaving. Den schrijver zelf werd kalm door een van zijn Arabische volgelingen gevraagd of hij er gaarne een stuk afgebroken wou hebben. Met niemand die verantwoordelijk is voor het behoud en met de verwachting der inboorlingen voor een frank per afgebroken stuk, wie kan zich dan nog verwonderen over de trapsgewijze vermindering en eindelijke algeheele vernietiging van deze wonderbaarlijke en geheimzinnige kist.”

Boven het dak van de Koningskamer bevinden zich vijf kleinere kamers, waarin men komen kan door een gat in het dak. Deze kamers zijn genoemd naar Davison, Hertog Wellington, Lord Nelson, Lady Arbuthnot en Col. Campbell. De eerste werd in 1763 door Davison ontdekt. De overige werden door Col. Howard Vyse in 1837 ontdekt. De kamers zijn van elkaar gescheiden door graniet, glad aan den [40]bovenkant en ruw aan den onderkant. De bovenste of vijfde kamer heeft een dak van twee schuins opstaande steenblokken. De hoogte van de gezamenlijke kamers bedraagt ± 69 voet.

Gezaghebbenden zijn het er vrijwel over eens dat de reden van het bouwen van deze kamers moet gezocht worden in het plan van de bouwers om het gewicht op het dak te verlichten; zoodat het dak van de Koningskamer niet zou bezwijken onder den zwaren last.

De bovenvermelde kamers en gangen zijn de tot dusver ontdekte in het bovengrondsche gedeelte der Pyramide. In het rotsgedeelte bevindt zich nog een kamer, die gelegen is aan het einde van den benedenwaarts leidenden ingang. Daartegenover bevindt zich in deze kamer een doodloopende gang.

Ik heb hier een korte en ruwe schets gegeven van het onverklaarbare en ingewikkelde stelsel van gangen en kamers in de Groote Pyramide, namelijk van die welke tot dusver ontdekt zijn. Want ik geloof ten stelligste dat er veel meer gangen en kamers zijn, en dit is verklaarbaar omdat in de verhandeling over Pyramids and Stonehenge gezegd wordt, dat Koefoe een deel der kamers afsloot. Echter zullen deze wel nooit ontdekt worden, daar de belangstelling tot verder onderzoek in dezen thans ernstig verflauwd is, en misschien gelukkig maar? Want die afsluiting zal niet zonder reden geweest zijn en evenals de bekende gangen en kamers eerst ontdekt zijn en onderzocht toen dit zonder bezwaar van andere zijde geschieden kon, evenzoo zal dit misschien later het geval zijn met nog onontdekte gedeelten.

Thans zullen wij, nu wij ons eenigermate een oordeel kunnen vormen over de vraagstukken: wanneer werd de Pyramide gebouwd? en door wie? nagaan wat door verschillende schrijvers gezegd is met betrekking tot het waarom? Want zeker bestaan er geen meer uiteenloopende meeningen over het doel van een bouwwerk dan het geval is bij deze Pyramide. In het volgende hoofdstuk zullen wij dus zien welke doeleinden men alzoo aan de Pyramide toekende. [41]


1 Our Inheritance in the Great Pyramid blz. 85–93.

2 De hier door mij gegeven hoeken en afmetingen zijn gemiddelde, en bij benadering gegeven, daar nagenoeg iedere schrijver andere maten geeft. Deze maten ontleen ik aan Pyramid Facts and Fancies.

[Inhoud]

Hoofdstuk V.

Over de bestemming der Pyramide.

In de voorgaande hoofdstukken heb ik, zij het ook onvolledig, in hoofdtrekken aangegeven wat ons uit gezaghebbende bronnen bekend is geworden omtrent het tijdstip van den bouw, omtrent de(n) bouwer(s) en de wijze van bouwen; en ik heb slechts hier en daar aangestipt wat deze schrijvers dachten met betrekking tot het doel, voor hetwelk de Pyramide gebouwd zoude zijn. Mijne lezers moeten het voorgaande geheel beschouwen als eene lange inleiding tot de eigenlijke bedoeling van deze verhandeling, namelijk het beschouwen van de bestemming van dit merkwaardige bouwwerk. En hetgeen thans volgt als een algemeen overzicht van de verschillende theorieën over die bestemming, moet eveneens weer beschouwd worden als een overgang tot het nagaan van die theorie, welke voor Theosofen—hetzij krachtens geloof, gezag of overtuiging—de meeste waarde heeft, namelijk die theorie, welke ik aanduidde als de Theosofische en welke men eveneens kan beschouwen als een maçonnieke theorie.

Het zou onmogelijk zijn, alle theorieën die omtrent de vermoedelijke bestemming der Pyramide bestaan, hier ter plaatse volkomen te behandelen; ik moet volstaan met ze kortelijks weer te geven, en zelfs kan ik enkele alleen vermelden, daar ze volstrekt van geen waarde of belang zijn voor ons eigenlijk doel. Een ieder die belang stelt in de eene of andere speciale theorie, kan deze voor zichzelf nagaan in de daarover geschreven werken, en de meeste dezer theorieën zijn zelfs te technisch om in een populaire verhandeling als deze een plaats te vinden. Ik moet dus slechts de minst technische behandelen.

De meest bekende, thans ook meest gezaghebbende theorie is die welke de Groote Pyramide evenals alle pyramiden maakt tot een praalgraf van Egyptische Pharaoh’s.

De andere schrijvers laten zich, zooals ik reeds vermeldde, weinig uit over het doel en men kan dus weinig steun bij hen vinden, zoowel voor deze als voor eene andere theorie.

Jomard zegt in zijn verhandeling Sur les Pyramides d’Egypte1:

Indien wij in eene bijna volkomen duisternis verkeeren met betrekking tot het tijdstip van den bouw der Pyramide en de namen van hare Bouwers, hangt er een bijna even dichte sluier over de bestemming dezer [42]bouwwerken, en het zou ook niet anders kunnen zijn; want de geschiedschrijvers der oudheid en de Arabische schrijvers hebben niet de middelen gehad om die te kennen, de een zoo min als de ander. Het was natuurlijk dat men deze bouwwerken beschouwde als te behooren tot graven, praalgraven. Dit denkbeeld is in den grond geheel in overeenstemming met de waarschijnlijkheid en bovenal met die welke een gevolg is van analogie [ik cursiveer; v. G.]; omdat het Lybisch gebergte te Memphis niet zooals te Thebe hoogopstaande zijwanden aanbood, die geopend werden voor de graven der koningen, zou men daarom niet getracht hebben daarin te voorzien door bouwwerken? En zou men dan misschien door de reusachtige afmetingen, door de ontzagwekkende moeilijkheden van de onderneming, hebben willen wedijveren met den rijkdom van de koninklijke onderaardsche begraafplaatsen?

Maar met dit gegeven, hoe waarschijnlijk het zij, zou men nooit het werk der Pyramiden verklaren en alles wat een nauwgezet onderzoek er ontdekken moet; en in de eerste plaats het denkbeeld van de keus van den pyramidalen vorm.”

En verder:

“Hoe dit zij, indien wij toestemmen, dat het denkbeeld van een pyramide dat van een graf medebrengt, zou men dan gedwongen zijn te besluiten, dat geen enkele andere bedoeling voorgezeten heeft bij de oprichting van deze grootsche bouwwerken? Wij gelooven het niet. Hoe kunnen wij bijvoorbeeld als waar erkennen, dat bij een volk dat zoo godsdienstig was als de Egyptenaren, de godsdienst en zijne mysteriën vreemd waren aan het doel dat men zich stelde bij het oprichten van de Pyramiden? Zou dit aan den anderen kant niet zijn een geheel terzijde stellen van de verklaring, die de diepzinnigste waarnemer der oudheid, Aristoteles, van deze bouwwerken geeft, die ze toeschrijft aan de politiek der vorsten? Ten slotte, wanneer men denkt over de keuze van den vorm die aan de bouwwerken gegeven is, over de afmetingen en het onderling verband der deelen, over de nauwkeurige oriëntatie der zijden, en tal van andere niet minder treffende omstandigheden, kan men dan verzekeren, dat de wetenschappen en wetenschappelijke doeleinden bij hare samenstelling niet hebben voorgezeten? Deze veronderstellingen zouden alle gelijkelijk onaannemelijk zijn. Ik stem toe dat de volmaaktheid van den arbeid en de samenstelling verklaard kunnen worden door den graad van volmaking waartoe de bouwkunde toen gevorderd was, en dat iedere soort openbaar bouwwerk met de grootste aandacht uitgevoerd moest worden; maar hier is een over-overvloed van zorgen, voorzorgen tot in de kleinste bijzonderheden voor de hechtheid, voor het afwerken van het geheel; de architect is geleid door den sterrekundige, en de samensteller door den wiskundige. Anderen vóór mij hebben er aan getwijfeld, dat de pyramide gebouwd was om als graf te dienen2, maar men heeft ongelijk te ontkennen dat een enkel deel van het gebouw of der nabuurschap deze bestemming ontvangen zou hebben; dit is een onderscheid dat mij belangrijk schijnt vast te stellen.”

[43]

Uit het hier aangehaalde ziet men dat deze savant niet boudweg beweerde, dat de Pyramide niets dan een graftombe was, en hij gaat zelfs verder, zooals wij later zullen zien. Ik haal dezen schrijver uitvoerig aan, omdat onder de gezaghebbende schrijvers niemand zoo in den breede dit onderwerp bespreekt en op zulk eene wijsgeerige en waarlijk wetenschappelijke wijze. Niet louter beweringen, maar een onder de oogen zien van feiten en een ruimte laten voor de meeningen van andere schrijvers en denkers.

Hij gaat er vervolgens toe over, de schrijvers der oudheid na te gaan met betrekking tot dit deel van het onderwerp: Diodorus, Strabo en Herodotus zinspelen op de Pyramide als een graf (Herodotus echter minder rechtstreeks; hij zegt dat Cheops in de rots waarop de Pyramiden gebouwd zijn verscheidene onderaardsche kamers gedolven had, die bestemd waren als zijn graf te dienen; dit graf was geplaatst op een eiland dat gevormd werd door een kanaal, dat met de rivier in gemeenschap stond); Plinius spreekt niet over de bestemming der Pyramide, en met betrekking tot hetgeen de Arabische geschiedschrijvers mededeelen, zegt hij:

“Het is waar dat verscheidene Arabische schrijvers de groote pyramiden als graven beschouwd hebben; maar zij zijn ongetwijfeld tot die meening gekomen om reden van de kleinere pyramidale bouwwerken in den omtrek, die sarcofagen en gebalsemde lijken bevatten, en die inderdaad niets anders konden zijn dan graven. De vraag was, en is nog, te weten of de bouwers van de Groote Pyramide een ander doel gehad hebben dan er een mummie van een koning te plaatsen: wij zullen weldra elders zien dat de Oostersche schrijvers niet allen van dat gevoelen zijn”.

En, verder, na uitgeweid te hebben over het inwendige der Pyramide:

“Er is ongetwijfeld niets onwaarschijnlijks in, te denken dat men in een dergelijk gebouw mysteriën vierde, of dat men misschien inwijdingen volbracht in de onderste zalen, en in het algemeen kultus, ceremoniën en godsdienstige riten.....”

Vervolgens gaat hij er toe over verschillende andere theorieën te beschouwen op eene zeer vrijzinnige wijze, theorieën die wij zoo dadelijk eveneens zullen vermelden; en ik kan niet beter doen, om mijn lezers de juiste houding van zijn denken aan te wijzen ten opzichte van de verschillende theorieën, dan zijn slotwoorden met betrekking tot dit deel van het onderwerp aan te halen:

“Wij laten het aan onzen lezer over, na deze laatste verklaringen die te verkiezen, welke hem het waarschijnlijkst lijkt. [44]

Dat moeten wij eveneens doen ten opzichte van de andere vraagstukken die opgeworpen worden over het doel en de bestemming der Pyramiden, voornamelijk over het doeleinde voor hetwelk de Groote Pyramide opgericht werd. Indien het nagenoeg onmogelijk is, dit doel op zekere wijze aan te duiden, zou het volstrekt niet minder moeilijk zijn aan te toonen dat de bestemming van het gebouw louter was om als graf dienst te doen. Het staat aan den lezer, te oordeelen over de waarde der bewijsredenen en der beschouwingen die voor zijn oogen liggen, en ze te vergelijken met feiten en waarnemingen. Hij zal allereerst uit al deze feiten twee gevolgtrekkingen maken; de eerste, dat dit grootsche bouwwerk niet bestemd werd voor een éénig doeleinde; de tweede, dat de afmetingen van de Pyramide evenredige deelen zijn van de grootte van een lengte-graad in Egypte. Uit deze twee gevolgtrekkingen, die onbetwistbaar schijnen, zal de lezer misschien vervolgens deze gevolgtrekking afleiden, dat de Pyramide de afmetingen, die zij heeft, niet toevallig ontvangen heeft, maar ingevolge een plan, om de waarde van den graad en de gebruikelijke lengte der maten in Egypte vast te stellen.”

Wij zouden de bestaande theorieën in enkele hoofdgroepen kunnen verdeelen, en wij zouden dan naast de graftheorie en enkele andere onbeduidende theorieën een sterrekundige, een godsdienstige, een wetenschappelijke, een symbolische en een mystieke groep hebben, en daar wij reeds voldoende over de graftheorie gesproken hebben in dit en voorgaande gedeelten, zullen wij thans overgaan tot het aanstippen van enkele onbelangrijke—ja, vaak belachelijke—theorieën en het meer uitvoerig vermelden der belangrijke.

Van de voor ons doel minder belangrijke theorieën is die van Fialin de Persigny er eene, die de meeste belangstelling verdient, daar zijne uitvoerige beschouwing, vervat in een tamelijk uitgebreid werk waarvan de titel luidt: “De la destination et de l’utilité permanente des Pyramides”, duidt op eene ernstige overtuiging en studie.

Zijne theorie is, dat de Pyramiden gebouwd werden teneinde dienst te doen als bescherming tegen de zandstormen voor dat gedeelte van het Nijldal dat niet door de Lybische bergen beschut werd. Het gebrek van deze theorie valt ons reeds bij den aanvang in het oog, namelijk dat een toevallig nut van een gebouw niet de reden was tot het doen oprichten er van. Om dit te verduidelijken: eene kerk wordt gebouwd om daarin godsdienstige bijeenkomsten te houden, en al doet de spits van den toren, die bij dit gebouw behoort, nu dienst als een peilingspunt bij graadmetingen dan is de reden van het bouwen van dien kerktoren nog niet te [45]zoeken in het nut van het bouwwerk bij laatstgenoemde metingen. De theorie van Ballard gaat zelfs in meer letterlijken zin aan dit euvel mank dan de theorie van De Persigny, want eerstgenoemde denkt werkelijk dat de drie pyramiden dienst deden als uitgangs-peilingspunten voor een uitgebreid stelsel van opmetingen teneinde het land van Egypte op de juiste wijze onder de bewoners te verdeelen. Zijn theorie is vervat in een boek genaamd “The solution of the Pyramid Problem”. Het eerste boek is lezenswaard voor belangstellenden in dit onderwerp als een bewijs van de wonderlijke aberraties van het menschelijk vernuft.

Van de minderwaardige theorieën, die eigenlijk in ’t geheel den naam theorie niet verdienen, maar louter als een buitensporige of bekrompen opvatting van haar opsteller kunnen worden beschouwd, noemen wij de volgende. Sir Thomas Browner schreef ten tijde van Elisabeth, dat de donkere holen en bergplaatsen voor mummies de “schuilplaats van Satan” waren, zijne redeneering grondende op eenige opmerkingen in Egyptische papyrussen over “de onderwereld” en eveneens op eenige gezegden in het Oude Testament. Welke deze laatste waren, weet ik niet, doch ik denk dat hij die bedoelde welke H. P. Blavatsky eveneens aanhaalt in de Geheime Leer:

“De groote breuk, die tusschen de zonen van het Vierde Ras ontstaan is zoodra de eerste Tempels en Zalen van Inwijding onder de leiding der ‘zonen van God’ gebouwd waren3, wordt allegorisch voorgesteld door de Zonen van Jacob.

De stervende Jacob beschrijft zijne zonen als volgt: ‘Dan’, zegt hij, zal een slang zijn aan den weg, een adderslang in het pad, bijtende de verzenen des paards, dat zijn rijder achterover valle’ (d. w. z. hij zal den candidaten Zwarte Magie leeren).

Omtrent Simeon en Levi merkt de aartsvader op dat werktuigen van wreedheid in hunne woningen zijn: ‘O mijn ziel, kom niet in hun geheim (lees Sod), tot hunne vergadering’.

Nu is Sod de naam van de Groote Mysteriën”4.

Wij kunnen hieruit lezen, dat er eveneens pyramidale (?) tempels van inwijding in zwarte magie waren en daar behoeven wij natuurlijk niet aan te twijfelen; bovenstaande aanhaling zegt genoeg, maar ik vrees, dat Browner te ver ging met zijn verklaring, indien ik [46]hem al een dergelijk diepzinnig denken over het vraagstuk mag toeschrijven.

Bonwick in zijn Pyramid Facts and Fancies geeft deze theorie slechts even aan, en vermeldt ook enkele zeer belachelijke theorieën, die den naam theorie in het geheel niet waard zijn, o.a. een van een Zweedsch wijsgeer (?!), die als zijn meening te kennen geeft, dat de Pyramiden eenvoudig gebouwd waren als middel om het water van den troebelen Nijl te zuiveren, dat door de gangen er van gevoerd zou worden. Ik heb het boek, waarin deze meening toegelicht wordt, niet kunnen bemachtigen, en dat spijt mij, aangezien het mij zeker eenige aangename oogenblikken zou bezorgd hebben, en ik in geen geval overgehaald zou kunnen worden om aan te nemen, dat de Pyramiden een soort “watertorens” der oudheid waren. Verder vinden wij in dit werkje Facts and Fancies vermeld de meening van Gable, die zijne lezers vergast op het volgende belangwekkende item: “het blijkt niet, dat de stichters eenigerlei lofwaardig plan hadden, aan de nakomelingschap wetenschappelijke afbeeldingen na te laten”, zooals enkelen veronderstellen; “daarom schijnen zij niet met een geometrisch doel opgericht te zijn”; doch daar volgens Gable vastgesteld is (op welke wijze zegt hij niet) “dat zij opgericht werden door hen ‘die na hun huwelijk met de dochters der menschen niet alleen ontaarde verachters van nuttige kennis werden, maar zich geheel aan weelde overgaven’”, is het niet te verwonderen, dat zijn eindconclusie is, dat zij gebouwd werden om de vrouwen te behagen!

Wathen schreef in 1842: “de geschenken van de koningin van Scheba aan de Egyptenaren worden nu aanschouwd in de onvernietigbare massa’s der Pyramiden”, terwijl Benjamin van Toledo en Vossius beweerden, dat zij de graanpakhuizen van Jozef waren. Reeds in 1330 beweerde Maundeville hetzelfde, zegt Bonwick. Bewijzen en zelfs bewijsredenen ontbreken echter ten eenenmale.

Een theorie van meer waarde, en die ook zeer grondig is uitgewerkt en beredeneerd, is die van Thomas Yeates, die in 1833 over dit onderwerp eene dissertatie uitgaf5. In deze dissertatie maakt hij eene vergelijking tusschen de Pyramiden en de ark van Noach, voornamelijk wat betreft de afmetingen. Hij zegt: “de afmetingen van de Groote Pyramide benaderen in de oude ellematen de ark van Noach op zulk een wijze, dat ik niet kan aarzelen, [47]hoe nieuw het denkbeeld ook is, eene vergelijking te trekken”.

Aangezien wij later op de maten-theorie zullen terugkomen, zullen wij deze theorie alsdan nogmaals in verband met deze beschouwen.

Reeds maakten wij, toen wij Jomard aanhaalden, melding van de denkwijze van Aristoteles over het doel van het bouwen der Pyramide. Deze denkwijze is er eene, die door velen aangehangen werd. Hij dan zegt, dat zij louter een vertoon van koninklijk despotisme vereeuwigde, doch dat dit vertoon een dieperliggende politieke reden had. In dit vruchtbare land (sprekende van de Nijldelta, die volgens Theosofische opvatting nog niet aangeslibd was tijdens den bouw) zou het volk weinig te werken gehad hebben en was er dus veel tijd tot muiterij en opstand tegen koninklijk en priesterlijk gezag. De priesters zouden dan den koning overtuigd hebben, dat er slechts één uitweg bestond om rust onder het volk te brengen, namelijk het te dwingen tot het bouwen van reusachtige bouwwerken, en aan deze reden zouden de Pyramiden haar ontstaan hebben te danken.

Plinius is vrijwel van dezelfde opvatting, alleen meent hij, dat de werklieden de krijgsgevangenen waren, die niet nutteloos gevoed en gekleed konden worden en dus aan het werk moesten worden gehouden.

Greaves bespreekt de meeningen van deze beide schrijvers der oudheid. Hij zegt: “Maar waarom de Egyptische koningen zich zulke reusachtige onkosten getroost zouden hebben om deze Pyramiden te bouwen, is een vraag van hoogeren aard.”

Aristoteles zegt dat zij het werk van tyrannie zijn; en Plinius beweert dat de heerschers ze deels uit praalzucht en deels uit politiek bouwden, om het volk bezig te houden en het te bewaren voor muiterij en opstand.

Sandijs dacht “dat het was uit vrees dat hunne groote schatten (die van de Pharaoh’s) hunne opvolgers zouden doen ontaarden”.

Hoe men dezen Koningen tegelijkertijd toe kan schrijven dat zij tyrannen, hoogmoedige despoten enz. waren, en tevens zulke een vrees koesterden voor de ontaarding hunner opvolgers, is mij weer een raadsel!

Mariette Bey is verontwaardigd over deze theorie en verwerpt haar; en Hekekyan Bey merkt terecht op: “Het is welbekend dat een tyran bijna nooit een werk voltooit dat door zijn voorganger onafgewerkt gelaten is. Het is duidelijk dat deze Pyramiden eene nationale onderneming waren; dat tot het plan er voor en de [48]uitvoering er van werd besloten na rijp beraad; wetten werden gemaakt en in inkomsten werd voorzien om wat het publiek beslist had door de uitvoerende gezaghebbers tot stand te doen brengen.”

Dufeu beweert het tegengestelde van Aristoteles. Hij zegt: “Verre van het werk te zijn van den trots en het despotisme van de Pharaoh’s, zijn zij integendeel bewijzen van hun verheven wijsheid en de diepe kennis hunner priestercolleges.”

Eindigen wij dit hoofdstuk met een paar der bekendste Arabische schrijvers over dit punt te hooren:

Mustadi (te Gihe in Arabië) zegt in 992:

Er was een koning, genaamd Saurid, zoon van Salahx, 300 jaren voor den zondvloed, die op een nacht droomde dat hij de aarde met hare bewoners omvergeworpen zag, de menschen op hun gelaat neergeworpen, terwijl de sterren van den hemel vielen en tegen elkaar aanstieten en afschuwelijke en vreeselijke kreten slaakten terwijl zij vielen.

Hij ontwaakte daarop zeer verontrust en verhaalde zijn droom aan niemand en was in zichzelf overtuigd dat een of ander groot ongeluk aan de wereld zou overkomen. Een jaar daarna droomde hij weder dat hij de vaste sterren op de aarde zag neerkomen in den vorm van witte vogels, die de menschen wegsleepten en hen tusschen twee groote bergen wierpen, welke zich zoo goed als samenvoegden en hen bedekten en toen werden de heldere, schijnende sterren donker en werden verduisterd. Daarop ontwaakte hij, buitengewoon verbaasd en trad in den Zonnetempel en begon te weenen. Den volgenden morgen beval hij dat alle vorsten der priesters en de toovenaars van alle provinciën van Egypte tezamen zouden komen; hetgeen zij deden tot een aantal van 130 priesters en waarzeggers, naar welke hij toeging en hun zijn droom verhaalde, dien zij van groot belang vonden; en de verklaring die zij er aan gaven was, dat een zeer groot ongeluk aan de wereld overkomen zou.

Onder anderen zeide de priester Aclimon, die de grootste van allen was, en voornamelijk zijn verblijf hield in het hof van den koning, tot dezen:

‘Heer, uw droom is bewonderenswaardig en ikzelf zag een anderen, ongeveer een jaar geleden, die mij verschrikte en dien ik aan niemand geopenbaard heb’.

‘Zeg mij welke hij was’, zei de koning. ‘Ik droomde’, sprak de priester, ‘dat ik met Uwe Majesteit op den top van den vuurberg was, welke in het midden van Emsas is, en dat ik den hemel beneden zijn gewone ligging zag zakken, zoodat hij bij de kruin onzer hoofden was, terwijl hij ons bedekte en omringde als een groot omgekeerd bassin; dat de sterren met de menschen vermengd waren in verscheidene figuren; dat de menschen Uwe Majesteit hulp afsmeekten en in menigten tot u snelden als hun toevlucht; dat gij uwe handen boven uw hoofd ophieft en trachttet den hemel terug te werpen en hem tegenhield, en dat ik, toen ik zag wat Uwe Majesteit deed, hetzelfde verrichtte.

Terwijl wij in die houding waren, buitengemeen verschrikt, dunkt mij, [49]dat wij een gedeelte van den hemel zich zagen openen en een helder licht daaruit zagen komen; dat daarna de zon op die plaats opkwam en dat wij haar om bijstand smeekten, waarop zij tot ons zeide: “De Hemel zal tot zijn gewone standplaats wederkeeren wanneer ik driehonderd rondloopen volbracht heb”. Daarop ontwaakte ik buitengewoon verschrikt.’

Toen de priesters aldus gesproken hadden, beval de koning hun de hoogte der sterren te nemen en te overwegen welk ongeluk zij voorspelden. Waarop zij verklaarden dat zij eerst den Zondvloed en daarna het vuur voorspelden. Toen beval hij dat de Pyramiden gebouwd zouden worden en dat zij alles wat zij als waarde schatten, daarin zouden brengen met de lichamen van de koningen en hunne weelde, en de aromatische geuren, en dat zij hunne wijsheid er op zouden schrijven, opdat de wateren deze niet zouden vernietigen”.

Dit is een gewijzigde vorm van het Bijbelsche verhaal waar Sem de kennis van de wereld der oudheid op twee pilaren laat graveeren: Jachin en Boaz.

De geschiedschrijver Ibn Abd Alhokm is de volgende van wien ik een gedeelte wil aanhalen. De aanvang van het verhaal van dezen komt ongeveer op hetzelfde neer als het verhaal van Mustadi.

Daarna gaat hij verder:

“Toen de priesters gezegd hadden, dat de zondvloed ook in zijn land zou komen binnen enkele jaren, beval de koning dat de Pyramiden gebouwd zouden worden en dat een kelder (grot) zou worden gemaakt, waarin de Nijl moest loopen, vanwaar hij in de westelijke landen stroomen zou en in het land van Al Saïd.

En hij vulde de Pyramiden met talismans, en met vreemde dingen, rijkdommen en schatten en dergelijke. Hij graveerde alle dingen er in, die hem door wijze menschen verteld waren en evenzoo alle diepgaande wetenschappen. De namen van alakakirs, de gebruiken en gevaren er van, de wetenschappen van astrologie en wiskunde, van geometrie en natuurkunde, alle deze kunnen weergegeven worden door hen, die de karakters en taal kennen.—Nadat hij bevelen gegeven had voor dit gebouw, sneden zij groote kolommen en wonderlijke steenen uit. Zij haalden machtige steenen van de Ethiopiërs en maakten daarvan de grondslagen van de drie Pyramiden, terwijl zij ze samenvoegden met lood en ijzer. Zij bouwden de poorten er van 40 ellen onder den grond en maakten de hoogte der Pyramiden 100 koningsellen = 500 van onze ellen. Bij den aanvang van dezen bouw was een gelukkige horoskoop. Nadat hij ze geëindigd had bedekte hij ze van boven tot beneden met gekleurd satijn (marmer) en deed een plechtig feest plaats vinden, waar alle inwoners van het rijk bij tegenwoordig waren. Toen bouwde hij in de westelijke Pyramide 30 schatkamers, gevuld met rijkdommen en werktuigen, en met handteekeningen gemaakt uit edelsteenen en met ijzeren werktuigen en aarden vaten en met een mes dat niet verteert [50]en met glas dat gebogen en niet gebroken kan worden, en met vreemde betooveringen en met verscheidene soorten alakakirs, enkele en dubbele, en met doodelijke vergiften en vele andere dingen. Hij maakte ook in de oostelijke Pyramide hemelsche Sferen en sterren, en hunne verscheidene aspekten en werkingen en geuren die daarbij gebruikt worden en de boeken die over deze zaken handelen.

Hij plaatste ook in de gekleurde pyramide (de derde) de verklaringen van de priesters in marmeren blokken en bij elken priester een boek, waarin de wonderen van zijn ambt en van zijne daden en zijne geaardheid en wat in zijn tijd gedaan werd en wat is en wat zijn zal van het begin tot het einde van tijd. Hij plaatste in elke Pyramide een schatbewaarder. De schatbewaarder van de westelijke Pyramide was een standbeeld van marnier, dat rechtop stond met een lans en op zijn hoofd kronkelde een slang. Hij die er nabij kwam en stil stond, dien beet de slang in de zijde, en kronkelde zich om zijn keel en doodde hem en keerde daarna naar hare plaats terug.

Tot schatbewaarder van de oostelijke Pyramide maakte hij een afgod van zwart agaat met open en schijnende oogen, die met een lans op een troon zat. Wanneer iemand naar dezen opzag, hoorde hij een stem aan zijne zijde, die zijne zinnen wegnam, zoodat hij bewusteloos op zijn gelaat viel en niet ophield totdat hij stierf. Tot schatbewaarder van de gekleurde Pyramide maakte hij een standbeeld genaamd Albut, zittende. Hij die naar dit beeld zag, werd er naar toegetrokken tot hij er tegen aankleefde en kon er niet van afgehaald worden voor en aleer hij stierf.”

Saurid schreef op de Groote Pyramide:

“Ik liet deze Pyramide opbouwen in zes jaren. Afbreken is gemakkelijker dan opbouwen. Wie deze Pyramiden in zeshonderd jaren afbreekt is knapper en waardiger dan ik en gereed mijne plaats in te nemen”.


1 Pancoucke’s Description de l’Egypte. Tome IX, blz. 485 en verv.

2 Voyage du docteur Shaw en Barbarie etc. D. III, blz. 314 en volg.

3 Duidelijk genoeg wordt hier gedoeld op de Pyramiden; zie Hoofdstuk I. (v. G.)

4 Geheime Leer, Deel II, blz. 260.

5 A Dissertation on the antiquity, origin and design of the principal Pyramids of Egypt.

[Inhoud]

Hoofdstuk VI.

Over de bestemming der Pyramide II.

Wij zullen er thans toe overgaan enkele van de meer belangrijke en tevens meer bekende theorieën met betrekking tot de bestemming der Groote Pyramide te beschouwen, en zullen dan bij het kiezen van die theorieën zoodanige nemen, welke rechtstreeks tot onze eigene leiden zullen.

In de eerste plaats dan komt de theorie van Piazzi Smyth, die zijne denkbeelden en opvattingen uiteengezet heeft in zijne bekende werken Three years labour at the Great Pyramid, Our Inheritance [51]in the Great Pyramid en New Measures of the Great Pyramid. Zeker heeft niemand meer dan Piazzi Smyth er toe bijgedragen om de Groote Pyramide populair te maken en stellig is er nooit zooveel over dit onderwerp geschreven en gesproken als sinds hij zijne beschouwingen uiteenzette. Deze laatste waren eigenlijk geen oorspronkelijke, want reeds in 1859 had John Taylor in zijn werk The Great Pyramid, Why was it built? Who built it? dezelfde meeningen en opvattingen te berde gebracht en verdedigd. John Taylor had de Pyramiden nooit bezocht en had tot vorming en staving zijner theorie de gegevens ontleend aan de geschriften van vroegere bezoekers als John Greaves, De Monconys, Thévenat, Davison, Howard Vyse, Caviglia enz. Zijn 30-jarige studie vond geene belooning in groote populariteit van het resultaat dat wij opgeteekend vinden in vermeld werk, en eerst in latere jaren trok het meer de aandacht. Piazzi Smyth, die het gelezen had en er zoodanig door getroffen werd dat hij overtuigd was van de waarheid der daarin vervatte meeningen, oordeelde het van groot nut zich persoonlijk ter plaatse er van te overtuigen en John Taylor’s meeningen te verdedigen en te bevestigen, en gaf hierdoor eene algemeene bekendheid aan het werk, doch dit was eerst in 1864. In de jaren 1864–1880 verschenen 5 uitgaven van Piazzi Smyth’s werk Our Inheritance in the Great Pyramid, zeker wel een bewijs voor de populariteit van het onderwerp. In latere jaren zijn de theorieën van Taylor en Piazzi Smyth uitvoerig uitgewerkt door Professor Ch. Lagrange, wis- en sterrekundige, directeur van de sterrenwacht te Brussel. Zie o.a. Mathématique de l’Histoire, par Ch. Lagrange.

Wat dan is eigenlijk de meening van deze schrijvers over de bestemming der Groote Pyramide? Dit zullen wij thans trachten weer te geven zonder ons te veel in de bijzonderheden hunner theorieën te verdiepen, daar alleen een breede opvatting van hunne hoofddenkbeelden waarde voor ons kan hebben.

Het zal verder geheel voldoende zijn na te gaan wat Piazzi Smyth schrijft, daar hij in zijn werken alles vermeldt wat John Taylor in zijn werk opteekende en dit bovendien zeer uitvoerig uitwerkt en geheel op wetenschappelijke leest schoeit, zoodat de lezer van zijn werken volkomen op de hoogte kan zijn van hetgeen Taylor wilde aantoonen. Taylor had over zijne theorie eene briefwisseling met Piazzi Smyth en om aan te toonen wat hun gemeenschappelijke theorie was, kan ik niet beter doen dan het volgende aan te halen uit Smyth’s werk: [52]

“Dit nieuwe denkbeeld, hetwelk met een tot nu toe onbekende zekerheid het grootste bestaande mysterie voor de beschaafde wereld door alle tijden heen oplost, heeft genoemde wereld te danken aan John Taylor in een boek, dat uitgegeven is in 1859 en getiteld “The Great Pyramid; why was it built? and who built it?” Hij had de Pyramide zelf niet bezocht, maar had dertig jaren daaraan voorafgaande al de uitgegeven verslagen verzameld en vergeleken en voornamelijk al de best vastgestelde metingen (want er waren enkele inderdaad zeer slecht) die gedaan waren; en terwijl hij aldus bezig was, opende de nieuwe theorie zich op het onverwachtst (zooals hij mij in een brief schreef) voor hem.

Hoewel hoofdzakelijk een strenge afleiding van tastbare feiten van wetenschappelijken aard, werd Taylor’s gevolgtrekking ongetwijfeld gesteund door het verstandelijk en geestelijk gezichtspunt, van waaruit hij zijne onderzoekingen begon, en hetwelk in hoofdzaak eenvoudig dit is:

Dat, terwijl andere schrijvers algemeen gedacht hebben dat een zeker grootsch doch onbekend wezen, waarvan zij allen in hun geschiedkundig onderzoek het bestaan erkennen, het bouwen van de Groote Pyramide leidde (en wien de Egyptenaren in hunne vroegste overleveringen en eeuwen later een onzedelijke en zelfs afschuwelijke geaardheid toedichten), daarom inderdaad zeer slecht moet geweest zijn,—zoodat de wereld van dien tijd af tot op heden er steeds belust op is geweest dien dooden leeuw waarvan zij werkelijk niets afweten, te beleedigen en te vertrappen—hij, John Taylor, daar hij in iedere kenmerkende vermelding die van hen in den Bijbel gedaan werd, zag hoe godsdienstig slecht de afgoden-uitvindende Egyptenaren zelf waren, er toe geleid werd te besluiten dat de onbekende leider en Bouwmeester dien zij haatten, misschien buitengemeen goed was geweest; of in ieder geval van een zuiverder godsdienstig geloof was dan dat van de Misraïtische zonen van Ham.1

Hierop verder ingaande komen beide schrijvers tot de gevolgtrekking dat de leiders van de bouwlieden vreemdelingen waren uit een uitverkoren volk, menschen die door goddelijke genade in staat waren gesteld het denkbeeld weer te geven, dat de Groote Pyramide bestemd was uit te drukken, want dit is juist de kern van hunne theorie n.l. dat de Pyramide bestemd was zekere goddelijke denkbeelden uit te drukken in haar bouw en afmetingen welk kerndenkbeeld saamgevat wordt in hunne zienswijze: de Groote Pyramide te beschouwen als een grondslag der maten.

Met betrekking tot dit punt schreef Piazzi Smyth:

“Op dit algemeene standpunt plaatste Taylor zich; en na met de langgevormde publieke meening van te lijdelijke gehoorzaamheid aan de profane Egyptische overlevering gebroken te hebben en daarbij tevens [53]enkele van de door den tijd geëerde vooroordeelen van hedendaagsche Egyptische geleerden niet in aanmerking nemende, zoodat hij een volledig en onpartijdig onderzoek van den beginne af aan gaf, kondigde hij aan dat hij in enkele der rangschikkingen en afmetingen van de Groote Pyramide—wanneer zij naar behooren verbeterd waren wegens verminderingen en afbrekingen door den verloopen tijd—zekere wetenschappelijke gevolgtrekkingen vond, welke van Egyptische noch Babylonische, en minder nog van Grieksche of Romeinsche kennis spraken, maar van iets dat hooger was dan deze, zoowel als geheel verschillend van de menschelijke methoden van de wetenschappelijke stelsels zijner tijdgenooten”.2

Want

”.....de werkelijke feiten van de Groote Pyramide,—in den vorm van gebouwde bewijzen van een nauwkeurige numerieke kennis van het grootschere kosmische verschijnsel van zoowel aarde als hemel—gaan de uiterst beperkte en nagenoeg kinderlijke kennis, die menschelijkerwijs bereikt werd door de beschaafde rassen van 4000, 3000, 2000 of zelfs 300 jaren geleden niet alleen te boven, en ver te boven, maar zij gaan in zooverre zij van toepassing zijn op de groote physische natuurgeheimen, de beste kennis der wijsgeeren van onzen eigen tijd even zoo goed te boven”.

Dit alles kunnen wij zeer zeker geheel eens zijn met Piazzi Smyth, en al rust onze beschouwing op andere gronden, zoo is het resultaat er van hetzelfde. Waar hij als bouwers aanneemt door God bezielde hoogstaande wezens van een ras dat in niets overeenstemming had met de toenmalige Egyptenaren, nemen wij aan, overeenkomstig hetgeen wij reeds vermeldden in den aanvang dezer verhandeling, dat Adepten uit Atlantis onder leiding van eene manifestatie van den Logos de bouwlieden leidden. En dan zien wij alleen verschil in terminologie en opvatting van begrippen, geen verschil in kern.

En waar beide theorieën in dezen (namelijk de goddelijkheid van de bouwers) overeenstemmen, kan het ons ook niet verwonderen dat beide de graftheorie verre verwerpen en in de eerste plaats niet alleen bevinden en erkennen dat groote natuurgeheimen en groote waarheden symbolisch belichaamd zijn in dit bouwwerk, maar tevens dat een dergelijk bouwwerk om een dieper reden tot stand kwam dan louter om als graf van een Pharaoh te dienen. Ook [54]is er geen verschil met betrekking tot het punt dat de Groote Pyramide zich in dezen onderscheidt van de latere Egyptische Pyramiden.

Maar wel is er een groot verschil tusschen de theorie van P. Smyth en de Theosofische, waar het er op aankomt het doel en de bestemming er van te bepalen. Want waar de Theosofische theorie, zooals ik reeds aanduidde, de Groote Pyramide als een tempel voor hooge inwijdingen beschouwt, maakt P. Smyth haar tot een grondslag der maten en een sleutel tot de geschiedenis der menschheid—verleden, heden en toekomstig—in verband met het Oude en Nieuwe Testament. Bijdoeleinden worden ook hier dus weer tot hoofddoeleinden verheven. In de laatste kwaliteit noemt hij de Groote Pyramide een datum-lijst van de menschelijke (Christelijke) geschiedenis, van welke datum-lijst Flinders Petrie opmerkt, dat geen enkele datum deugt.

Doch hoe dit laatste ook zij, het kan ons van geen belang zijn, daar het eene dogmatische en onkritische uitwerking is van de gegevens die hij in het overige deel van zijn werken geeft. Wij kunnen echter in ieder geval niet dan dankbaar zijn voor de massa’s materiaal die ons daar geboden worden om iets van de symboliek van het gebouw te begrijpen, en om die reden raad ik elk ernstig bestudeerder van dit onderwerp aan het werk te bestudeeren, daar niets er meer toe kan bijdragen de Groote Pyramide te leeren beschouwen als een grootsch bouwwerk.

Het gaat natuurlijk niet aan, hier ter plaatse Piazzi Smyth’s beschouwingen in haar geheel te overwegen, doch ik wil mij er toe bepalen enkele der meest belangwekkende feiten aan te halen die hij met betrekking tot de symboliek aan het licht heeft gebracht. Echter verzoek ik mijn lezers te bedenken dat al deze feiten ten zeerste bestreden werden door Egyptologen en wel voornamelijk op grond hiervan: dat nl. Piazzi Smyth eerst zijn theorie opvatte, overnam van Taylor, en later opmetingen en beschouwingen hieraan aanpaste. Op deze beschuldiging antwoordde hij weder, in een kleiner, later verschenen werkje, waarin hij betoogde dat zeer nauwgezette en wetenschappelijke opmetingen van anderen de zijne staafden.

Dat het mogelijk is over afmetingen zulk een onderlinge oneenigheid te vinden, is natuurlijk alleen te begrijpen wanneer wij weten dat feitelijk geen enkele afmeting ongeschonden bewaard is gebleven, en dat verder alle opmetingen met de grootste moeite gepaard [55]gaan wegens de belemmerende puinhoopen, zandmassa’s en dergelijke. Echter heeft noch het lezen van de werken van Smyth, noch ook van die welke er tegen geschreven waren, mij kunnen bevredigen, wat aangaat hunne werkelijke gronden van waarheid.

Hoewel er onder de werken van de Pyramide geen enkel werk is dat zoozeer de symboliek van het bouwwerk tracht aan te toonen als dat van Piazzi Smyth, en ik in den eersten tijd van de bestudeering van dit onderwerp geheel medegesleept werd door de overtuigende bewijsvoering dat deze verklaring der symbolische woorden de ware was, kan men op de exoterische bewijsgronden die hij aanvoert niet tot de conclusiën komen, die hij trekt. Doch ik twijfel niet of vele zijner conclusiën bevatten waarheid; men kan echter tot deze alleen komen door esoterische redeneering, niet door exoterisch wetenschappelijke bewijsvoering, en hoewel aan Piazzi Smyth’s theorieën groote afbreuk gedaan is door latere, zeer nauwkeurige opmetingen o.a. van Flinders Petrie, heeft deze laatste in een later werk veel van Smyth’s theorie aanvaard o.a. de π-hoek-theorie.

Een der stellingen echter van Taylor, door P. Smyth herhaald, is op esoterische gronden evenzeer verdedigbaar als hij ze tracht aan te toonen door exoterisch wetenschappelijke bewijsvoering; ik bedoel de stelling dat de Groote Pyramide in haar bouw de waarde π symbolisch zou voorstellen. En deze stelling is met betrekking tot de symboliek van de Groote Pyramide van zulk een typische waarde dat ik mij even bepalen zal bij dit punt, teneinde het uitvoeriger te kunnen behandelen dan het geval zou kunnen zijn indien ik in de bijzonderheden der symboliek van het bouwwerk, zooals Smyth die uitwerkt, verviel. Ook kan alleen deze stelling waarde hebben voor ons doel, en dan nog als wij haar gaan beschouwen van een esoterisch standpunt. Want hoe bekrompen vat Smyth ook deze stelling op!

Hij dan ziet in deze symboliseering van de π waarde niets dan een praktische oplossing van de beruchte quadratuur van den cirkel, die nachtmerrie van alle degelijk denkende wiskundigen, en beroept zich in zijne argumentatie meestal op de stellingen van John Parker, een Amerikaan, die beweerde een oplossing daarvan gevonden te hebben. Hetgeen Piazzi Smyth zegt is het volgende: [56]

De vertikale hoogte van de Groote Pyramide is de straal van een theoretischen cirkel, van welks omtrek de lengte gelijk is aan de som van de lengten der vier rechte zijden van de feitelijke basis van het geheele bouwwerk, en dit nu is niets meer of minder dan een praktische oplossing van het beroemde vraagstuk der middeleeuwen en der daaraan volgende tijden nl. de quadratuur van den cirkel. Want de bouwer(s) der Pyramide bepaalden dat de hoogte zich zoodanig moest verhouden tot de breedte der basis, dat deze verhouding de nauwkeurigste praktische waarde van het meergemelde getal π zou doen uitkomen. Genoemd getal π is zelfs bij benadering niet te vinden in de dertig andere voornaamste pyramiden in Egypte.

Indien daarom kan bevonden worden dat deze π met de daardoor teweeggebrachte grootte van hoek werkelijk in de Groote Pyramide is ingebouwd, en daardoor het geheel van het reusachtig beslagen oppervlak kenmerkt, dan onderscheidt het bouwwerk zich niet alleen van alle andere dergelijke bouwwerken, maar toont tevens aan de groote wiskundige kennis van de Bouwer(s). Want het getal π werd eerst veel later, duizenden jaren later, ontdekt door de wiskundigen der latere tijden en tevens is dat getal een der onmisbaarste getallen in de wiskunde.

Dit getal π is berekend tot in 707 decimalen, en er worden allerlei benaderingswaarden voor aangegeven, variëerend van 3.23 tot 3.125. Echter kunnen wij voor praktisch gebruik volstaan met de breuk 22/7, met de waarde 3.14159 enz.

John Taylor toonde het bestaan van het ware getal π in de Groote Pyramide aan, en deed dit voornamelijk door het wijzen op en het gebruiken van de verhouding van de hoogte en basis-breedte, welke echter slechts met moeite te verkrijgen zijn wegens den geschonden staat van het bouwwerk. Het zou duizenden werklieden vereischen, om de massa vuil en puin op te ruimen, die de juiste opmetingen belemmeren, en dus zien wij wel in, dat een of meer geleerden of een paar daar weinig toe kunnen doen.

Het is dus beter, willen wij veel moeite en onnauwkeurigheid voorkomen, om dit vraagstuk, dat louter den vorm betreft, meer dan de absolute grootte, op te lossen door het meten van den rijzingshoek, welke dus geheel en al onafhankelijk is van lengte-metingen. De hoek van een π-vormige, vierhoekige pyramide moet, om de zijden aan het toppunt ineen te doen loopen, zijn 51° 51´ 14″.3.

Dit nu bleek de juiste waarde te zijn van den gemetselden hoek, tenminste wat praktische waarde aangaat, aangezien een gemetselde hoek niet den graad van juistheid zou kunnen geven van een geteekenden of theoretischen hoek.

Kolonel Howard Vyse had in 1837 aan de noordzijde twee van [57]de buitenste laagsteenen (deksteenen) opgegraven, na honderden werklieden het puin te hebben laten opruimen. Hij vroeg toen verlof, ze naar het British Museum te mogen laten vervoeren, en bedekte ze tijdelijk met puin, doch in de daaraanvolgende nachten vernietigden Arabieren deze eenige overblijfselen van de deksteenen met hunne hamers, of wel hij kon ze niet terugvinden. In elk geval heeft hij ze niet meer gezien.

Maar hoewel de latere onderzoekers tot op 1884 dus dezen hoek niet meer konden zien in de steenlagen, zoo bedacht Piazzi Smyth toch, dat onder de verspreid liggende vergruisde deksteenen nog stukken moesten zijn, waarin de π-hoek bewaard gebleven was, en werkelijk bleek dit het geval te zijn; aan een van de helpers van den professor uit dien tijd werd door dezen het geval van den merkwaardigen hoek uitgelegd en deze man (Gabri genaamd), die later als gids dienst deed bij de Pyramide, deed zeer goede zaken met het verkoopen van “steenen met den hoek” die hij uit het puin bijeenzamelde en aan de bezoekers verkocht.

Toen de keizerin van Frankrijk in 1869 de Pyramide bezocht, werd een weg voor haar aangelegd naar het bouwwerk toe en de grondstoffen voor dezen weg werden uit de Pyramide gebroken. Onder deze uitgebroken blokken bevond zich ook een geschonden deksteen en Waynman Dixon schonk dezen aan prof. Piazzi Smyth, die hem onder een glazen stolp in het officieel verblijf van den Koninklijken Sterrekundige voor Schotland bewaarde. Dit is de eenige bekende overgebleven deksteen. Hij is natuurlijk geschonden, maar de hoek is bevonden te zijn tusschen 51° 53′ 15″ en 51° 49′ 55″, en komt dus zeer nabij den typischen π-hoek van 51° 51′ 14″.

Geen enkele der deksteenen van de andere pyramiden komt dezen hoek nabij.

Maar nu komt het merkwaardigste. Prof. Flinders Petrie, die de beste der tot dusver bekende opmetingen deed en een groot tegenstander was van Ralston Skinner’s en Piazzi Smyth’s theorieën, vond op de historisch bekende plaats de deksteenen waarvan gesproken was door Kol. Vyse, en die, naar deze dacht, verwoest waren door de Arabieren. Fl. Petrie nam toen den hoek van rijzing op en bevond dat deze 51° 52′ ± 2″ was en kon dus niet meer twijfelen aan de beroemde π hoekopstelling.

Toen wierpen hij en Proctor de theorie op, dat dit alles te danken is aan louter toeval.

Maar hiertegen kan onmiddellijk het volgende worden aangevoerd: [58]

Waren de pyramidebouwers wezens, die zich lieten leiden door toeval, wanneer wij de nauwkeurige en fijne afwerking van het geheel beschouwen? Zie wat Fl. Petrie zelf zegt aangaande deze fijnheid en nauwgezetheid van bouw en hoe hij zichzelf tegenspreekt, door alles van dien aard te wijten aan louter toeval.

“Verscheidene opmetingen heb ik gedaan van de voegen der steenen. Deze varieeren van 0.012 tot 0.045 inch in dikte; op sommige plaatsen is de dikte slechts 0.011 inch. De gemiddelde dikte is dus 0.020 inch. De rand van den steen wijkt van een rechte lijn slechts 0.01 inch af op een lengte van 75 inches. Deze nauwkeurigheid staat gelijk met de gemiddelde nauwkeurigheid van de rechte snijkanten van een glasslijper van dezen tijd. De voegen strekken zich uit over een oppervlakte van 35 vierkante voet, en waren over deze geheele oppervlakte met cement bedekt. De gemiddelde opening der voeg was 1/50 inch en soms zelfs zoo klein als 1/500 inch. En wanneer wij in aanmerking nemen dat de steenen 16 ton wegen, kunnen wij begrijpen, met welk een nauwkeurigheid gewerkt moest worden, om tot zulke resultaten te komen, dat de buitenste laag een glad geheel was.”3 En toch zou dit alles louter toeval zijn! Bedenken wij dan nog dat deze steenen uit prachtig graniet bestonden en alle verdere bouwwerken uit dien tijd en ook de latere pyramiden slechts uit in de zon gebakken kleisteenen, dan zien wij wel in dat deze wijze van bouwen meer dan louter toeval was.

Wij hebben gezien wat Piazzi Smyth zegt over de π waarde in de Pyramide en tevens welke groote waarde hij daaraan hecht voor zijne verdere redeneering. Ik meen ook te mogen aannemen, dat hij, wat deze stelling betreft, op vrij vaste gronden staat. Maar het gebruik dat hij er van maakt om hierdoor aan te toonen, dat de Pyramide zou moeten dienen als een standaard van maten voor het nageslacht is mij te bekrompen, en dit verwerp ik.

Wat mij in de literatuur over dit punt verbaasde, was dat Ralston Skinner in zijn Source of Measures, waar hij toch groote blijken gaf van intuïtief esoterisch weten, een gedeelte van dit werk aan hetzelfde denkbeeld wijdt. En toch was het voor mij zeker, dat de symboliseering van de π waarde in de pyramide een diepere beteekenis moest hebben. Deze diepere beteekenis nu geeft H. P. Blavatsky ons in de Geheime Leer, wanneer wij vasthouden aan [59]de daartoe noodige erkenning van hetgeen zij ons reeds mededeelde omtrent de bouwers en omtrent het doel van het bouwwerk.

Natuurlijkerwijs heeft H. P. Blavatsky kennis genomen van hetgeen Piazzi Smyth en Ralston Skinner beweerden en betoogden met betrekking tot dit punt en wij vinden, zooals ik reeds bemerkte, in de Geheime Leer deze zaak vrij uitvoerig behandeld.

Wij lezen dan:

“Niettemin is bewezen dat het stelsel van eerstgenoemden (de Joden) in deze bijzondere afdeeling der symboliek—namelijk de sleutel tot de geheimenissen der sterrekunde in haar verband met die der voortbrenging en ontvangenis—identiek is met die denkbeelden der oude godsdiensten, welke het phallische element in de theologie hebben ontwikkeld. Het Joodsche stelsel van heilige maten, toegepast op godsdienstige symbolen, is voor zoover het meetkundige en numerieke combinaties betreft, hetzelfde als dat van Griekenland, van Chaldea en van Egypte, want de Joden namen het aan gedurende de eeuwen hunner slavernij en gevangenschap onder beide laatstgenoemde volkeren. Waaruit bestond dit stelsel? De schrijver van The Source of Measures is er innig van overtuigd dat: ‘de boeken van Mozes ten doel hadden door eene soort van kunstmatige taal een meetkundig en numeriek stelsel van exacte wetenschap te verkondigen, dat als oorsprong van maten zoude moeten dienen.’ Piazzi Smyth is van dezelfde meening. Eenige geleerden vinden dat bedoeld stelsel en die maten identiek zijn met die, welke bij den bouw der Groote Pyramide gebruikt zijn, maar dit is slechts voor een deel het geval. ‘De grondslag dezer maten was de verhouding van Parker’, zegt Ralston Skinner in The Source of Measures.

De schrijver van dit zeer buitengewone werk heeft, zooals hij zegt, dien grondslag ontdekt in het gebruik van de verhouding van de middellijn van den cirkel tot den omtrek, in geheele getallen uitgedrukt, ontdekt door John A. Parker. Deze verhouding is 6561 voor de middellijn en 20612 voor den omtrek. Verder heeft hij gevonden dat deze meetkundige verhouding de zeer oude en waarschijnlijk goddelijke oorsprong was van wat nu door exoterische behandeling en praktische toepassing, de Britsche lengtematen geworden zijn, ‘welker grondeenheid, nl. de duim, evenzeer de grondslag geweest is van een der koninklijke Egyptische ellematen als van den Romeinschen voet.”4

Hoewel H. P. Blavatsky het niet eens is met de theorieën van Parker en Piazzi Smyth, en zelfs vrij uitvoerig de beweringen van Parker met betrekking tot de quadratuur van den cirkel bestrijdt, en bemerkt dat de opmetingen van Smyth ook niet ten volle vertrouwen verdienen, zegt zij dat Ralston Skinner onmiskenbaar een of zelfs twee der sleutels tot dit stelsel ontdekt heeft, maar meer [60]ondanks de theorieën der beide genoemde schrijvers en dank zij zijn eigen genie.

“Evenmin wordt Ralston Skinner’s esoterische opvatting van den Bijbel alleen daardoor onjuist, dat de afmetingen van de Pyramide wellicht niet overeenstemmen met die van den tempel van Salomo, van de arke Noachs, enz., of doordien de wiskundigen Parker’s kwadratuur van den cirkel verwerpen. Immers Skinner’s meening berust oorspronkelijk op de Kabbalistische methoden en op de rabbijnsche getalswaarde der Hebreewsche letters. Daarentegen is het van het uiterste belang na te gaan of de maten, gebruikt bij de ontwikkeling van den symbolischen godsdienst der Ariërs, bij den bouw hunner tempels, bij de in de Purâna’s vermelde getallen, en in het bijzonder bij hunne tijdrekening, hunne sterrekundige symbolen, den duur hunner cyclussen en bij andere berekeningen, al dan niet dezelfde waren.”5

Wij zouden dus, na hetgeen H. P. B. ons zegt omtrent Skinner, met reden kunnen nagaan welke sleutels hij gevonden heeft om tot een oplossing te komen van de π symbologie in de Pyramide. Ik zal dit echter hier ter plaatse moeten nalaten wegens mijne eigene tekortkomingen op het gebied der Kabbalistiek en tevens omdat dit wederom tot te uitvoerige beschouwingen zou leiden die hier niet ter plaatse zijn. Doch zeker raad ik ieder, die de waarde van getallen en letters op de juiste waarde schat, ten zeerste aan Skinner’s werk te bestudeeren.

In ieder geval zien wij dat de π symbologie niet toevallig is, zooals reeds beweerd werd door enkele geleerden; daar zijn te veel feiten tegen. H. P. Blavatsky geeft dan ook eene verklaring er van, en al schijnt die bij den eersten aanblik niet de volledige oplossing dezer symbologie te bieden, zoo doet zij dit toch wel degelijk. Zij schrijft:

“Zij hebben die kennis stellig bezeten; en het is op deze kennis6 dat het programma van de Mysteriën en van de reeks Inwijdingen gegrond was; daaruit vloeide de bouw van de Pyramide voort, de blijvende oorkonde en het onvernietigbare symbool van deze Mysteriën en Inwijdingen op aarde, gelijk de banen der Sterren zulks aan het Uitspansel zijn.

De cyclus van Inwijding was eene nabootsing op kleine schaal van die groote reeks cosmische veranderingen, waaraan de sterrekundigen den naam van Tropisch of Siderisch Jaar gegeven hebben. Evenals de hemellichamen bij het einde van den cyclus van het Siderisch Jaar (25.868 jaren) onderling dezelfde positiën innemen als bij het begin daarvan, zoo heeft de Innerlijke Mensch bij het einde van den cyclus [61]van Inwijding den oorspronkelijken toestand van goddelijke reinheid en kennis weder bereikt, dien hij verliet toen hij den cyclus van aardsche belichaming aanving.

Mozes, een Ingewijde in de Egyptische Mystagogie, grondde de godsdienstige mysteriën van het nieuwe volk dat hij schiep, op dezelfde, van dezen Siderischen cyclus afgeleide, abstracte formules, verzinnebeeld door den vorm en de afmetingen van den Tabernakel, dien hij, naar men veronderstelt, in de Woestijn bouwde. Op deze gegevens grondden de latere Joodsche Hoogepriesters de allegorie van den Tempel van Salomo—een gebouw dat in werkelijkheid nooit bestaan heeft evenmin als Koning Salomo zelf, die evenzeer een zonnemythe is als de nog latere Hiram Abif der Vrijmetselaars, hetgeen Ragon zoo duidelijk aangetoond heeft. Indien derhalve de afmetingen van dezen allegorischen Tempel, het symbool van den cyclus van Inwijding, overeenstemmen met die der groote Pyramide, is dat een gevolg daarvan dat eerstbedoelde door middel van den Tabernakel van Mozes aan laatsbedoelde ontleend zijn”.7

Tot een nader begrip van hetgeen hier gezegd werd en ter verklaring van het hier gegevene in verband met de π symbologie vestig ik in de eerste plaats de aandacht op het laatste gedeelte van het boven aangehaalde. De woorden zonnemythe en het feit, dat het verhaal van het bouwen van Salomo’s Tempel eene allegorie is, zou ik zóó willen verklaren, dat hier door tempel bedoeld wordt het lichaam van den Zonnelogos in zijn uitgebreidsten zin, dus in en met zijn aura, den Zodiak, diagrammatisch voorgesteld in zijn openbaring als de cirkel met de middellijn Cirkel met horizontale balk..

Deze openbaring in haar getalwaarde op dit stoffelijk gebied voor te stellen kan niet anders geschieden dan door een formule en deze formule of verhouding zou dan mijns inziens π zijn. Want indien wij een bouwwerk hebben waarin wij deze waarde belichamen bij de samenstelling, hebben wij den zich openbarenden Logos symbolisch weergegeven. En evenzeer als wij weten, dat π eene oneindig voortloopende breuk is, die zich nimmer volkomen doch alleen bij benadering uit kan drukken, zoo weten wij ook dat de Logos zich nimmer geheel kan uitdrukken in de stof, aangezien er steeds in die openbaring eene verhouding van stof tot geest moet blijven bestaan, hoe klein of hoe groot die verhouding ook zij. Ook hier gaat de symbologie dus op.8

In hoeverre deze π verhouding nu te maken heeft met den cyclus van Inwijding is ook eenigermate na te gaan. De ontwikkeling [62]van den Logos in zijn stelsel wordt symbolisch voorgesteld door Zijn doorloopen van den Dierenriem, zijnde de groote stroom van ontwikkeling gaande door de 12 teekens van Zijn geheel. Dit is exoterisch. Esoterisch bestaat er eene ontwikkeling die sneller tot hetzelfde resultaat leidt, nl. het terugkeeren naar het uitgangspunt na het doorloopen van 6 teekens. De Evolutie loopt dan langs de middellijn als het ware. De verhouding van de ontwikkelingsphasen van iemand die dezen weg betreedt tot die van hen die de gewone evolutie volgen is die, welke symbolisch zich verhoudt als de middellijn tot den omtrek of als één tot π. Evenals de Logos in zich bevat deze π waarde, zoo bevat ook de mensch op het Pad van Inwijding deze waarde in zich.

Skinner geeft als formule deze 113 : 355 = 6561 : 20612, zijnde eene symbolische getallenvoorstelling van de verhouding van den mensch op het kruis (113 : 355) tot de geopenbaarde Godheid Jehovah, Elohim.

Verder wensch ik hier echter op dit punt niet in te gaan daar deze waarheden alleen gevoeld en nimmer verstandelijk uitgedacht kunnen worden en dus nimmer kunnen worden gegeven van intellect tot intellect, maar alleen begrepen door verdere uitwerking in onszelf.

Voldoende zal men echter inzien, dat de zoogenaamde ”π symbologie” en “de oorsprong der maten” een diepere beteekenis hebben dan Piazzi Smyth er aan wenscht toe te kennen. Hoe belachelijk ver hij ging met zijne theorie, blijkt ons wanneer wij lezen, dat “de porfiersarcofaag in de Koningskamer” de eenheid van maat was voor de twee meest verlichte volkeren op aarde, Engeland en Amerika, en niets meer dan een “korenmaat”.

H. P. Blavatsky merkt met betrekking tot deze uiting van Smyth op:

“In Isis Unveiled, dat juist in dien tijd verscheen, hebben wij dat krachtig ontkend. Toen liep de New-Yorksche pers (in het bijzonder de nieuwsbladen The Sun en The World) te wapen tegen onze aanmatiging om zulk een ster van geleerdheid te willen verbeteren of fouten bij hem te ontdekken. In dat werk hadden wij gezegd dat Herodotus bij het bespreken van de Pyramide:.... er wel had kunnen bijvoegen dat zij uiterlijk het scheppende beginsel der natuur verzinnebeeldde, en ook eene afbeelding was van de beginselen der meetkunde, wiskunde, astrologie en sterrekunde. Van binnen was zij een majestueus heiligdom, in welks duistere schuilplaatsen de mysteriën volbracht werden, en welks muren dikwijls getuigen geweest waren van tooneelen van inwijding van leden der koninklijke familie. De porfieren sarcophaag, welke Professor Piazzi Smyth, [63]Astronomer Royal of Scotland, tot een graanbak verlaagt, was de doopvont; na daaruit te zijn gestegen was de neofiet ‘wedergeboren en werd hij een adept9.

Om onze mededeeling werd in die dagen gelachen. Men beschuldigde ons onze denkbeelden ontleend te hebben aan de ‘zotte denkbeelden’ van Shaw, een Engelsch schrijver, die volgehouden had dat de sarcophaag gebruikt was bij het vieren der mysteriën van Osiris, hoewel wij nooit van dien schrijver gehoord hadden. En thans, zes of zeven jaren later (1882), schrijft Staniland Wake het volgende:

‘De zoogenaamde koningskamer.... was waarschijnlijk de plaats waar de in te wijden persoon toegelaten werd nadat hij door de enge opwaartsche gang en de groote galerij met haar laag eindgedeelte was gegaan, hetgeen hem gaandeweg voorbereidde voor het slotbedrijf der Heilige Mysteriën10.

Ware Staniland Wake een Theosoof geweest, dan had hij er wellicht aan toegevoegd, dat de enge opwaartsche gang, die naar de Koningskamer leidt, inderdaad een ‘enge poort’ had; dezelfde ‘enge poort’ die ‘tot het leven leidt’, of tot de nieuwe geestelijke wedergeboorte, waarop Jezus in Mattheus VII : 13 zinspeelt, en dat het aan deze poort van den Tempel van Inwijding was, dat de schrijver dacht, die de woorden opgeteekend heeft, welke naar beweerd wordt door een Ingewijde gesproken zijn”.11

Wij zijn eenigermate afgedwaald van ons eigenlijk punt, nl. de symbologie der Pyramide, doch deze hangt zoo nauw met dit alles samen dat ik niet in staat ben ze te scheiden, en ik zal thans van dit gedeelte van het onderwerp afstappen om enkele andere theorieën te behandelen.


1 Our Inheritance in the Great Pyramid. Chap. I, blz. 5, 6.

2 t.a.p. blz. 7.

3 The Pyramids and Temples of Gizeh, door Prof. Flinders Petrie.

4 Geheime Leer, Deel I, blz. 397, 398.

5 Geheime Leer, Deel I, blz. 402.

6 astronomische kennis.

7 Geheime Leer, Deel I, blz. 399, 400.

8 Geheime Leer, Deel I, blz. 558, noot.

9 Isis Unveiled, Deel I, blz. 519.

10 Staniland Wake The Origin and Significance of the Great Pyramid, blz. 93.

11 Geheime Leer, blz. 403, 404.

[Inhoud]

Hoofdstuk VII.

Nog enkele theorieën over de bestemming en symboliek der Groote Pyramide.

Meer nog dan met eenigerlei andere wetenschappen, is de Groote Pyramide in verband gebracht met de sterrekunde. Niet alleen dat velen beweerden dat zij een sterrekundig observatorium was, maar bovenal dat vele der bekende waarheden uit deze wetenschap symbolisch in haar bouw belichaamd waren, waaruit dan tevens [64]blijken zou dat de Egyptenaren van dien tijd reeds bekend waren met verscheidene astronomische gegevens, die op betrekkelijk jongen datum heeten ontdekt te zijn. Reeds sedert lang werd door enkele schrijvers over dit onderwerp beweerd dat de Groote Pyramide zou gebouwd zijn met het doel de sterren te observeeren, en enkele schrijvers zeggen dat het juist om deze reden was, dat de Pyramide een platform op den top had, waar de sterren-waarnemende priesters hunne instrumenten konden plaatsen; verder wordt beweerd dat de benedenwaarts leidende gang der Groote Pyramide dienst deed als meridiaan-teleskoop. Vandaar de nauwgezette oriëntatie der Pyramide. Afgescheiden van alle mogelijke andere bezwaren, welke wij zullen nagaan wanneer wij den voornaamsten hedendaagschen voorstander van deze theorie, Rich. Proctor, over dit onderwerp zullen aanhalen, zien wij al dadelijk enkele bezwaren die ons aan de waarheid van deze theorie doen twijfelen. In de eerste plaats dan is het onmogelijk geweest om ooit op dit platform te komen wanneer wij aannemen wat ons gezegd wordt, dat het uitwendige der Pyramide geheel met gepolijst marmer bedekt was; en in de tweede plaats is het zeker dat de ingang van de benedenwaartsche gang afgesloten was. Alleen wanneer wij vooropstellen dat dit niet zoo was (en er is meer reden om het tegendeel aan te nemen) kunnen wij de mogelijkheid der theorie erkennen. Maar dan nog rest de vraag waarom er juist een Pyramide en niet een gewone toren werd gebouwd.

Zien wij thans wat Rich. Proctor zegt met betrekking tot deze theorie. In de eerste plaats erkent hij, dat Piazzi Smyth en anderen met recht beweren dat zekere sterrekundige waarheden in het bouwwerk belichaamd zijn; “maar dat zijn louter toevallige overeenkomstigheden”. Wij zeiden echter reeds vroeger bij dit bouwwerk niet te kunnen gelooven aan toevalligheden.

Hoe verklaart Proctor dan zelf de sterrekundige kenmerkende eigenaardigheden van bouw en samenstelling der Groote Pyramide? Hij zegt1 dat aan alle Egyptische Pyramiden het een of ander sterrekundig plan ten grondslag ligt en dat zulk een plan bij de Groote Pyramide met bijzondere nauwgezetheid uitgevoerd werd, welke er op duidt dat het een vereischte was het bouwwerk zelf en eveneens de onderdeelen in een bepaalden astronomischen stand [65]te plaatsen, en wel voornamelijk om deze reden, dat de Pyramide “bedoeld was dienst te doen als een sterrekundig observatorium”. Deze bedoeling vooropstellende is het duidelijk dat de bouwers de gangen van het bouwwerk benutten om den juisten stand en de plaats van elk deel van het geheel te bepalen. De benedenwaarts leidende gang werd gericht naar de Poolster. Nadat deze benedenwaarts leidende gang het noordelijk zijvlak bereikt had werd het bij het bouwen van de opwaarts leidende gang (zie de teekening van het inwendige) noodzakelijk op eene andere wijze de Poolster te observeeren. Dit werd tot stand gebracht door de nieuwe gang te bouwen in zoodanige richting, dat de lichtstralen van de Poolster hierin opwaarts vielen, na weerkaatst te zijn op een horizontale oppervlakte. Om deze weerkaatsende horizontale oppervlakte te verkrijgen werd de benedenwaarts leidende gang afgesloten aan het ondereinde, en daarna gedeeltelijk gevuld met water, op welks stilstaande oppervlakte de stralen van de Poolster weerkaatst werden. De bouwers werkten dus met betrekking tot het meridiaanvlak.

De Groote Galerij is volgens Proctor echter het stelligste bewijs van den astronomischen aard van de bedoeling der bouwers. Deze Groote Galerij toont door hare dubbele geaardheid aan dat zij bedoeld was voor sterrenkundige waarnemingen. Hare muren als geheel zijn hellend, maar elk deel er van is volstrekt vertikaal, zooals ook het geval moet zijn voor nauwkeurige waarnemingen. Om deze waarnemingen mogelijk te maken, zijn in de galerij aan weerszijden steenen, hellende, verhoogde banken aangebracht, waarin op gelijke afstanden gaten zijn om verplaatsbare zetels te plaatsen. Aan het boveneinde der galerij zou de zoogenaamde Voorkamer de plaats geweest zijn waar de tijdopnemer zat. Proctor is verder ten zeerste overtuigd van het nut dat getrokken kan worden uit deze wijze van waarnemen. Hij zegt o.a.:

“Indien een teleskopist van onzen tijd een plan zou willen vormen voor eene methode om de declinatie en rechte klimming van sterren te bepalen (bijvoorbeeld met het doel om een betrouwbaren sterrencatalogus op te stellen) zonder een teleskoop te gebruiken, zou hij door zulk een waarnemingsplaats te gebruiken als de Groote Galerij, spoedig zien hoeveel daar gedaan kan worden voor zooverre het equatoriale en zodiakale sterren betreft; en deze zijn de meest belangrijke, zelfs nu, en waren dit te meer in de dagen toen men veronderstelde dat de sterren in hun loop het lot van menschen en volkeren regelden.”2

[66]

Deze redeneering van Proctor nu is zeer zeker op zichzelf beschouwd heel fraai, maar weinigen zijn er door overtuigd geworden dat de Groote Pyramide niets dan een sterrenkundig observatorium was. Enkelen erkennen de waarde der aangevoerde bewijsgronden voor het doel, doch slechts als bijkomstig. Proctor zelf doet dit echter ook, want een graf blijft de Koningskamer toch. Blijkbaar is hij bang zijn wetenschappelijken naam afbreuk te doen door een wetenschappelijk gehandhaafde theorie niet als van zelf sprekend aan te nemen; wenscht echter toch een eigen theorie en lapt er de observatoriumtheorie aan vast. Hij ziet echter daarna zelf in dat deze niet geheel en al opgaat, en zegt dan dat de bouwer niet alleen wetenschappelijke bedoelingen had, maar zelfs eene die boven het gebruik als graf staat! Dit doel kan men begrijpen wanneer men het feit erkent dat “de sterrenkunde uit den tijd van Khufu uiteraard astrologie was, en dat de astrologie een belangrijk deel van den godsdienst vormde”. Zijn eindconclusie is dan dat de Groote Pyramide als astrologisch bouwwerk een reuzenhoroskoop in steen van Cheops is. “Aangenomen een volstrekt geloof in astrologie (en wij weten dat er zulk een geloof bestond), was het de moeite waard zelfs een zoodanig gebouw als de Groote Pyramide op te trekken”.

Ik meen dat er, zooals ik reeds zeide, weinigen zijn die Proctor’s theorie ernstig opvatten en wij zullen dan ook niet in bijzonderheden er van afdalen, doch liever nagaan welke astronomische gegevens in het bouwwerk symbolisch vervat zijn. Sommige er van zal ik hier alleen vermelden, slechts enkele verklaren, daar de meeste te technisch zijn om hier aan den algemeenen lezer uiteengezet te worden.

Voor hen die belangstellen in dit gedeelte van het onderwerp is het raadzaam daarover Dufeu, Piazzi Smyth en J. Wilson na te lezen. Vooral de laatste heeft dit punt, het verband tusschen de maten aan de Pyramide en het zonnestelsel, uitvoerig uitgewerkt in zijn boek The Solar System of the Ancients. De groote moeilijkheid echter blijft in de quaestie welke maat men gebruikt heeft, daar de meeningen over de gebruikte elle- en duimmaat nogal uiteenloopen.

Na veel geschrijf over de maten-quaestie, hetgeen een geheele bibliotheek vormt, is er echter op dit punt overeenstemming gekomen en zien wij thans enkele der eigenaardige kenmerken vastgesteld. [67]

De Pyramide dan symboliseert haar breedtegraad (Wild, P. Smyth), haar ouderdom (P. Smyth, Casey, Dufeu), den omtrek der aarde (J. Wilson, P. Smyth, J. Taylor), den vorm der aarde (P. Smyth, Dufeu), de dichtheid der aarde (P. Smyth, Petrie), den afstand van aarde en zon (P. Smyth, Petrie), de dagen van het jaar (Smyth, Tracey, Petrie, Yeates, Adams), de Wet der zwaartekracht (J. Wilson), afstand tot zon en maan (J. Wilson), de planetenafstanden (J. Wilson), de praecessie der equinoxen (Casey, Wilson, P. Smyth.) Tal van andere astronomische en natuurkundige gegevens blijken volgens enkele dezer schrijvers in het bouwwerk belichaamd, doch deze zijn wel de voornaamste.

Om den lezer thans een denkbeeld te geven hoe deze astronomische waarden en verhoudingen in de pyramide-afmetingen belichaamd zijn, zullen wij enkele dezer symbologieën nagaan en trachten duidelijk te maken.

In de eerste plaats dienen wij dan na te gaan de redenen welke er bestaan kunnen hebben voor het feit dat de bouwers deze astronomische waarden in het bouwwerk belichaamden. Zooals wij reeds zagen is de meest voor de hand liggende exoterische reden die, welke van de Groote Pyramide een sterrekundig observatorium en astrologisch gedenkteeken maakt; vervolgens komt die reden in aanmerking, welke o.a. Taylor en Smith aanvoeren, namelijk dat de door God bezielde bouwers het menschengeslacht een grondslag van maten wilden geven en dezen grondslag natuurlijk in verband brachten met heelalsche maten wegens den goddelijken oorsprong van het denkbeeld van den bouw. Deze redenen kunnen natuurlijk dienen als logisch voor hen die het eens zijn met de theorieën der genoemde schrijvers, maar wanneer men een voorstander is van de theorie, dat de Groote Pyramide een tempel, een plaats van godsdienstige ceremoniën, een “berg van Inwijding” is geweest, welke reden kunnen wij dan aanvoeren voor het feit dat wij deze astronomische waarden in het bouwwerk belichaamd vinden? In de eerste plaats kan voor den spoedig bevredigden onderzoeker het antwoord dienen dat Proctor ons pasklaar geeft n.l. “dat de godsdienst der Egyptenaren grootendeels gegrond was op astronomische stellingen” en dat dit dus evenzeer het geval moet geweest zijn met hunne godsdienstige mysteriën. Doch voor hen, die met deze oppervlakkige reden niet geheel voldaan zijn met betrekking tot hun voorstaan van de inwijdingstempeltheorie, als ik het zoo noemen mag, zou ik gaarne de volgende redenen willen aanvoeren. [68]

De groote Pyramide beschouwende als een tempel van inwijding, zie ik in haar beslist den eersten maçonnieken tempel, waarvan wij kennis dragen sinds het bestaan der maçonnieke orde, en schaar ik mij dus in dezen aan de zijde der broeders, welke erkennen dat de vrijmetselarij haar oorsprong vindt in de Egyptische mysteriën en niet in de bouwgilden der middeleeuwen. Voor ieder maçon nu is de Tempel (of moet hij dit zijn) ons zonnestelsel, het lichaam van den Logos van dit stelsel. Dit in verband met hetgeen wij reeds zeiden omtrent de Groote Pyramide leidt ons tot de volgende gevolgtrekking. De stoffelijke Tempel op deze aarde moest in haar bouw alle waarden en vormen, welke in den waren Tempel (het lichaam van den Logos, ons zonnestelsel) gevonden werden, weergeven om symbolisch—en wij weten dat de maçonnerie niets is dan een wijsbegeerte, gehuld in een gewaad van symbolen, om degenen wier ontwikkeling langs de ritueele lijn ligt, te leiden in hunne evolutie—deze waarheden en begrippen uit te drukken.

Hetgeen wij reeds zeiden omtrent de π-symbologie, en dat steunt op wat H. P. Blavatsky zegt in de noot op blz. 468 van de Geheime Leer, Deel I, met betrekking tot deze π-waarde, komt geheel (mijns inziens) met deze denkwijze overeen.

Verder zullen velen het met mij eens zijn—vooral zij die verstaan—dat hetgeen wij door de Inwijdingen zoeken is: Licht; het Licht, dat wil zeggen, de kennis van den aard der dingen in ons stelsel, of in het algemeen gezegd: hoogere kennis. In ons stelsel is het stoffelijk lichaam der zon het laagste aanzicht van dit Licht. En dit Licht kunnen wij ook verzinnebeeld vinden in de Pyramide. Merken wij nog op dat geluid of klank evenzoo noodzakelijk is voor het leven. Adams zegt terecht: “het licht is het eerste beginsel van het geschapen leven. Zonder licht bestaat geen groei; er is geen groei zonder licht. Kleur, reuk, smaak, ieder voorwerp der zinnen verdwijnt wanneer het licht afwezig is. Iedere straal is een afzonderlijke hemelsche gift, rechtstreeks van de hand van den Schepper; zooals is aangegeven in het basrelief op het graf te Thebe, ontdekt door Stuart, waar de uiteenloopende stralen een pyramide van licht vormen, en aan iederen straal is een hand van zegening verbonden.”3

In de Pyramide vinden wij dus verzinnebeeld den vorm en het leven in openbaring, den Logos als Symbool voor Zon.. En hoe is dit licht maçonniek in het bouwwerk uitgedrukt? Door dezelfde π-symbologie. [69]Ik kan het niet beter weergeven dan Adams dit doet. Hij schrijft:

Het Licht zelf geeft ons een antwoord. Want indien wij, zooals op het basrelief te Thebe, den uiteensplitsenden stralenbundel voorgesteld vinden, zooals die zich uitstort op den middag van de zomersolstitie, den aanvangsdag van het Egyptisch jaar, zullen wij één zijvlak van de Pyramide van Licht hebben. Veronderstel nu dat een rechthoekige pyramide wordt opgetrokken met vier zoodanige zijden die elk respectievelijk tegenover de kardinale punten des hemels staat. Dan volgt hieruit dat, daar elke zonne-omwenteling der aarde een vierde aswenteling later voltooid wordt dan de voorafgaande, elk vierde- of groot-jaar hetzelfde zijvlak naar de zon gekeerd zal zijn wanneer de zonne-omwenteling van de aarde voleindigd is; en aldus is de Egyptische Groot-cyclus (van vier jaar) maçonniek uitgedrukt. Juist zulk een vorm vinden wij in de Groote Pyramide, daar de zijden zóó georiënteerd zijn dat zij oorspronkelijk tegenover de kardinale punten stonden, en haar top zoodanig was afgeplat dat de zon één dag in het jaar ‘met al haar stralen’ er op rust, zoodat het bouwwerk ‘zijn eigen schaduw verslindt’.

Welke verhouding moeten de afmetingen hebben, nu de algemeene vorm bepaald is, of met andere woorden, welken hoek moeten de zijden naar den onzichtbaren top hebben? De aarde in haar loopbaan geeft het antwoord. Want daar die planeet in een (benaderd) cirkelvormig pad om de zon heen beweegt, terwijl elke straal naar haar toe in een rechte lijn valt, kan de verhouding tusschen de lichtgevende kracht en het verlichte lichaam uitgedrukt worden door de verhouding tusschen den straal en den omtrek van een cirkel.4

Laten wij thans nog nagaan op welke wijze wij een eenheid van maat kunnen verkrijgen, die ons de juistheid aantoont van de verzinnebeelding der astronomische verhoudingsgetallen in het bouwwerk. Ook deze maat kunnen wij aan de aarde ontleenen en wel aan de as.

De engelsche duim is 250,250,000 maal in de aardas begrepen; wanneer wij deze duim met een duizendste deel van hare lengte vergrooten, verkrijgen wij eene duimmaat die als Pyramideduim gebezigd wordt en bekend staat. Deze duim is dan in de aardas 250 millioen maal begrepen.

De deksteenen der Pyramide, waarvan er een opgemeten werd door Dixon, zijn 25.025 Eng. duim lang; of 25 van de gemelde duimen. De lengte van den steen is dus 10 millioen maal in de aardas begrepen, en nu wordt door Smyth en Adams deze maat als eenheid aangenomen. Deze maat of liever verhouding staat op zichzelf. Doch wat bleek verder? [70]

De lengte van de onderste deklaag der Pyramide bedraagt juist 1/20 van een geografische mijl. Wanneer wij nu de pyramide-eenheidsmaat hierop afmeten, bevinden wij dat deze 365.25 maal in deze lengte begrepen is en 1461 of 4 maal 365–1/4 maal in den geheelen omtrek van het grondvlak. Blijkbaar is dus hier eene symbolische voorstelling van het aantal dagen van het zonnejaar en van den grooten cyclus van vier jaren.

Adams zegt met betrekking tot deze symbolische voorstelling:

“Het schijnt daarom niet onredelijk te denken dat, alvorens de deksteenen ten slotte het geheim afsloten, de betrekkingen van zon en maan tot den stand van Sothis en de Poolster in overeenstemming zouden gebracht zijn met de trappenreeksen van de Pyramide op de juist beschreven wijze; en aldus is een uitgangspunt voor alle bewegingen der aarde, hetzij in hare betrekking tot de maan, de zon, de equinoxen, of de sterren, onveranderlijk in het maçonnieke licht vastgelegd”.

Ik zou nog tal van voorbeelden kunnen geven van de wijze waarop astronomische waarheden in verband met het bouwwerk der Pyramide symbolisch zijn voorgesteld, doch dan zouden voor een populaire verhandeling als deze te veel technische punten aangevoerd moeten worden. Ik vrees zelfs dat het voorafgaande vele lezers zal doen terugschrikken voor een verder ingaan op deze punten. Aan hen die echter daarin belang stellen, raad ik aan daarover na te slaan Our Inheritance in the Great Pyramid en bovenal Marsham Adams’ House of the Hidden Places; dit laatste werk vooral aan Theosofisch studeerenden. Over de symbologie der Pyramide in verband met de maçonnerie kan men lezen in de navolgende lezenswaardige brochures The Great Pyramid and Freemasonry door John Chapman. P. P. G. D. en A Lecture on the Great Pyramid in Egypt, suggesting an intimate relationship with the Probable Foundation of Freemasonry, door W. Charles Langley.

Hoewel dus over dit punt vrij wat meer te zeggen valt dan ik hier deed, laat ik dit na om de gemelde reden en zal er toe overgaan de mystieke theorieën te behandelen, welke volgens mij van het meeste belang zijn. [71]


1 Hetgeen ik hier mededeel met betrekking tot Proctor’s verklaring is gedeeltelijk ontleend aan Knowledge, Vol. I, en aan Origin and Significance of the Great Pyramid door Staniland Wake, blz. 6–19.

2 Origin and Significance of the Great Pyramid, blz. 12.

3 Marsham Adams. The House of the Hidden Places, blz. 147.

4 t.a.p. 149, 150, 151.

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII.

Mystieke Theorieën.

Onder de schrijvers van jongeren datum over ons onderwerp bekleedt Marsham Adams eene plaats, welke geheel afgescheiden is van die der ouderen. De meeste theorieën, welke wij tot dusver nagingen, vertoonden een punt van overeenstemming met elkander en berustten vaak op een gemeenschappelijk uitgangspunt. Marsham Adams echter heeft ons in zijn beide werken The Book of the Master en The House of the Hidden Places een geheel nieuwe richting van denken aangeduid, welke ik thans beschrijven zal. De godsdienstige denkbeelden der Egyptenaren zijn in hoofdzaak weergegeven in Het Boek der Dooden en de Egyptenaren, wel wetende dat de papyrus, waarop de denkbeelden neergeschreven zijn, vergankelijk is, wenschten deze denkbeelden aan de latere geslachten bekend te maken en na te laten. Vandaar hun onvermoeide ijver om in schoonen kunstvorm op de muren van de tempels en van hunne andere bouwwerken hunne godsdienstige denkbeelden en geschiedenis weer te geven. Doch ook hiermede was de vergankelijkheid dezer mededeelingen aan het nageslacht niet overwonnen.

Eén middel was nog mogelijk, en wel een dat bij dit volk van groote bouwwerken zeer voor de hand lag, namelijk het in een bouwwerk in symbolischen vorm weergeven van deze leeringen. Een tweede doel werd hiermede gediend, want een belangrijk kenmerk van den godsdienst van dit volk was, dat de profanen, zoowel als de trapsgewijze opklimmende graden van priesters, de zedeleer en wijsheid van hun godsdienst leerden door symbolen en ritueel. Het bouwwerk kon dan tevens dienst doen als een tempel van inwijding in de mysteriën van den godsdienst.

Met betrekking tot deze zeer uiteenloopende wijzen om hun godsdienstige begrippen voor het nageslacht te bewaren, merkt Adams op:

Het is moeilijk een grooter tegenstelling te bedenken dan die welke geboden wordt door de beide vormen, waarin het verslag der Egyptische leer bewaard werd. De papyri zijn vergankelijk, talrijk, afwisselend in lengte en volgorde. Het monument in steen is eenig tot het onvergankelijke toe, niet onderhevig aan afwijking, en het staat daar onveranderd en onveranderend, onverschillig voor de aanvallen van tijd of mensch.1

[72]

In beide genoemde werken handelt Adams eveneens over andere aanzichten van het vraagstuk der Pyramide, doch deze aanzichten zijn meerendeels verkorte overzichten van de sterrengodsdiensttheorie, terwijl zijn opvattingen van enkele verzinnebeeldingen van natuurfeiten in het bouwwerk zeer oppervlakkig en geenszins te bewijzen zijn. Dit is jammer, daar het natuurlijk afbreuk moet doen aan de waarde van het geheel zijner theorieën. Nochtans is het hoofddenkbeeld van zijne uiteenzetting van groote waarde voor Theosofen, omdat zij in verband met andere gegevens uit hunne literatuur hier steun vinden voor hunne bewering dat de Groote Pyramide een tempel van inwijding was. Waarschijnlijk is het dan ook om deze reden, dat zijne werken den Theosofischen studeerende van bevoegde zijde steeds ter bestudeering aanbevolen werden. Stellig kunnen wij veel schoons vinden in zijne theorie, en om deze reden wil ik ze hier dan ook uitvoerig vermelden. Tot een beter begrip van hetgeen wij zullen aanhalen, dienen wij ons in de eerste plaats echter een denkbeeld te vormen van wat het Boek der Dooden is.

De algemeene wetenschappelijke verklaring is deze. Het Boek der Dooden bestaat uit een groot aantal bijeenverzamelde hoofdstukken, waarvan de tekst zoowel op tempelmuren ingegrift, als op papyri gevonden werd. Deze papyri werden ontdekt, verborgen in de gewaden van mummie’s. Naar het tijdperk, waarin de verschillende afschriften werden opgeschreven, hetzij op tempelmuren of op papyri of op een andere wijze, worden zij verdeeld in vier verzamelingen, namelijk de Heliopolische in hieroglyphen, de Thebaansche eveneens in hieroglyphen2, dan die van de twintigste Dynastie, geschreven in hieratisch schrift, en ten slotte de Saïtische of die van de zes en twintigste Dynastie3. Op deze papyri zou dan vermeld staan de levensgeschiedenis van de mummie, zijne zonden, deugden en daden, zijne verwachtingen voor een toekomst na dit leven, wat hem overkwam of overkomen moest aan gene zijde des doods, en voornamelijk de smeekbeden van de nagelaten [73]betrekkingen aan “den God van de stad” en andere goden om den doode voort te helpen op zijn vredespad aan gene zijde, hem te steunen en te beschermen, welke smeekbeden uitgesproken werden door “de priesters van de ka” (het dubbel). Deze smeekbeden werden op papyri opgeteekend en met de mummie begraven. Toen dit gebruik in verval raakte, werden papyri geschreven waarop alleen de plaats voor den naam opengelaten werd. Deze werden verkocht en wanneer iemand stierf werd de naam ingevuld en de papyrus bij de mummie ingewikkeld. Waarschijnlijk was dit om tijd en geld te sparen. Met betrekking tot de geschiedenis en den oorsprong van het Boek der Dooden zegt Budge in zijn vertaling van de Thebaansche verzameling van dit werk:

Noch onderzoekingen, noch ontdekkingen hebben ons tot nog toe eenigerlei inlichting verschaft aangaande het tehuis, den oorsprong en de vroegste geschiedenis van het Boek der Dooden. Het schijnt vrij duidelijk dat, zooals boven gezegd werd, de allereerste vorm van het Boek der Dooden bestond uit de woorden of smeekbeden, door verwanten en vrienden gericht tot den “god der stad” en tot een verzameling bovennatuurlijke machten, ten behoeve van den afgestorvene....4

en verder

Waar en door wien de teksten van het Boek der Dooden werden samen gesteld, is eveneens onbekend.5

terwijl wij lezen:

Sinds onheuglijke tijden werd de God Thoth, die zoowel het goddelijke verstandswezen, dat bij de schepping de woorden uitte welke ten [74]uitvoer gebracht werden door Ptah en Khnemu, als de schrijver der goden was, in verband gebracht met de voortbrenging van het Boek der Dooden, en hoewel hij oorspronkelijk de god van den tijd en de tijdaanteekenaar van hemel en aarde was, verschijnt hij vaak als de raadgever en helper van den afgestorvene.6

In het Boek der Ademhalingen (een deel van het Boek der Dooden) lezen wij:

Thôth, de machtigste god, de heer van Khemenna, komt tot u en hij schrijft voor u het Boek der Ademhalingen met zijn eigen vingers.

Van een Theosofisch standpunt zouden wij gaarne een andere opvatting willen aanvoeren over dit Boek der Dooden. Adams denkt eveneens anders over het werk. Gaarne zou hij zien dat men vooral den Turijnschen papyrus niet het Boek der Dooden zou noemen, of beter (zooals Champollion deed) Begrafenis Ritueel, maar dat men er den titel aan gaf, dien het zich zelf geeft. “Het Boek van den Meester van het geheime huis is zijn naam7. Mijn gevoelen nu is dit. Ik zou in plaats van louter Dooden willen lezen: Dooden voor het vleesch, Ingewijden; of kortweg Boek der Ingewijden of Boek over de Ingewijden.

Thôth toch is mijns gevoelens de groote leeraar Hermes,8 die als onderrichter in de mysteriën van het oude Egypte optrad, en uit bovengenoemde aanhalingen blijkt vrijwel dat er hier sprake van kan zijn, dat aan den leerling een geschrift gegeven werd, waarin de ritueele wijsheid opgeteekend stond tot zijn verdere voorlichting, en dat als bewijs diende dat hij tot een zekeren graad bevorderd was.

Adams dacht reeds in deze zelfde richting, hoewel niet zoo ver gaande, doch hij merkt op dat de titel van het werk zeer ongelukkig gekozen is,

want hij geeft het denkbeeld, de heilige afgestorvenen te beschouwen als dood, terwijl de geheele opvatting van de leer de onderrichting in het Leven en het Licht was.9

Wij kunnen thans, nu wij weten wat bedoeld wordt met het Boek der Dooden, en geholpen door de kennis die wij bijeenverzameld hebben omtrent de Groote Pyramide, overgaan tot het opbouwen van eene theorie waarin deze beide gegevens de hoofdfactoren [75]zijn tot het in overeenstemming brengen van hetgeen Adams ons mededeelt in zijn werken, hetgeen maçonnieke schrijvers (voorstanders van het beginsel dat de Vrijmetselarij haar oorsprong vindt in de Mysteriën) ons verkondigen als hunne meening, en hetgeen door Theosofische schrijvers is beweerd. Het komt mij voor, dat ik deze theorieën niet afzonderlijk kan behandelen, daar zij te veel gemeen hebben en de een de andere steunt. Ik zal mij dus in dezen er toe bepalen aan de hand van hetgeen Adams mededeelt als zijn opvatting, de maçonnieke en Theosofische lezingen op dit punt te beschrijven.

In zijn Boek of the Master zegt Adams:

Alleen wanneer wij het Geheime Huis vergelijken met het Geheime Boek van zijn Meester, begrijpen wij de beteekenis van zijn geheime plaatsen—duisternis die duisternis verlicht en mysterie dat mysterie onthult. En alleen dan kunnen wij opmerken hoe wij in deze plaatsen den sleutel bezitten tot de ‘Ordewoorden’ van het Geheime Boek. Zoo wordt dan de bepaling van de Egyptische Theosofie gebracht uit het gebied van de archaeologische bespiegeling en teruggebracht tot de vergelijking van twee bestaande en duidelijk omschreven verslagen. Hier is een papyrus die beweert de geheime schriftrol te zijn welke behoort aan den Meester van het Geheime Huis; daar is een geheim huis, waarin, volgens de Egyptische overlevering, de geheime wijsheid, waarop die schriftrol betrekking heeft, aan den kandidaat werd medegedeeld. Die schriftrol vangt aan met den Ingang tot het Licht; en het Licht was de naam waaronder dat huis bekend was. De schriftrol is vol verwijzingen naar geheime gangen en kamers; en geheime kamers en gangen maken het geheele inwendige van dat huis uit. De voornaamste van de in de schriftrol genoemde kamers is de Dubbele Zaal van Waarheid; en de voornaamste van de kamers van het huis is de Dubbele Zaal van gebeeldhouwde Pracht. In de schriftrol verhaalt het laatste hoofdstuk van de wederopstanding van het Lichaam, en in het huis is de laatste kamer de kamer van het Open Graf. En terwijl het eene verslag in overeenstemming is met het andere in het uitdrukken van de Waarheid in Licht, zijn de beelden die de vastgelegde waarheid der leering in het Ritueel uitdrukken, in overeenstemming met de verhoudingen van wetenschappelijke waarheid die in het gebouw hare uitdrukking vinden.”10

Het is wellicht noodzakelijk, op te merken dat Adams hier in beeldrijke spraak en volgens eigen opvatting andere dan de gebruikelijke benamingen bezigt. Zijn boek van den Meester van het verborgen Huis is het Boek der Dooden, zijn verborgen Huis is de Groote Pyramide, de zaal van gebeeldhouwde Pracht is de Groote Galerij. [76]

Wij zien uit het zooeven aangehaalde wel in, dat Adams denkt dat de godsdienstige leeringen der Egyptenaren vervat waren in het Boek der Dooden, en dat de Pyramide de Tempel is waarin de leeringen in steen verzinnebeeld zijn, maar dat deze tevens de plaats was waarin deze leeringen werden medegedeeld. De wijze van mededeeling is dan in hoofdzaak de volgende. De kandidaat ziet zekere begrippen verzinnebeeld of doorloopt in zinnebeeldigen vorm enkele dezer. Daarna wordt hem de beteekenis medegedeeld van hetgeen hij zag en van hetgeen hij doormaakte. Dit is in hoofdzaak waar, en komt geheel overeen met de nog bestaande maçonnieke inwijdingsgebruiken, waarbij de leerling de reizen in de Loge aflegt, en de Achtbare Meester hem daarna de beteekenis van dezen symbolischen omgang uitlegt. Het verschil tusschen de opvatting van Adams en die der vrijmetselaren omtrent het doormaken van deze reizen moet noodzakelijkerwijze bij eenig nadenken een ieder duidelijk zijn. Bij de reizen van den kandidaat voor inwijding in de Pyramide doorliep hij symbolisch de gebieden aan gene zijde des doods en hem werden bij de uitlegging dezer reizen vele belangrijke dingen onthuld omtrent die gebieden. Dit was natuurlijk bij de lagere inwijdingen het geval. Bij verdere inwijdingen werd hij onderricht omtrent de verschillende lichamen van den mensch, hun ontstaan en werking en ten slotte hun verband tot den Logos van dit stelsel. Voor den ernstigen bestudeerder is dit alles na te gaan in het Boek der Dooden, zooals wij zouden kunnen aantoonen.

En nu is het mijn gevoelen, dat de reizen bij de inwijding van den kandidaat voor Vrijmetselarij oorspronkelijk hetzelfde beteekenden, doch dat met het verdwijnen van de kennis omtrent de waarde en beteekenis der symbolen bij de leden dier orde, ook het juiste begrip hieromtrent verdwenen is. Het is mijne ernstige overtuiging, dat indien een vrijmetselaar, die grondig bekend is met de verschillende symbolen en oude gebruiken der Orde, het Boek der Dooden ernstig bestudeerde in verband met deze, hij de analogie zou vinden en een hoeksteen zou hebben bijgebracht tot het bewijs van een verband dier orde met de oude Priesterkasten in Egypte. Want hoewel het mijn en veler anderen persoonlijk gevoelen is, dat de vrijmetselarij in verband staat met de oude Egyptische mysteriën, is mijns inziens het bewijs nog nimmer volkomen geleverd en is er dus nog steeds een ruim veld van arbeid voor de voorstanders dezer bewering. G. Oliver zegt in zijn werk Geschiedenis der Inwijdingen: “Zonder twijfel zijn de [77]pyramiden kort na de verstrooiing daargesteld als afbeeldingen van den grooten toren in de vlakte van Shinar, en evenals de laatste diende om de inwijdingen te verrichten zoo dienden daartoe ook de eersten.” Nu is Broeder Oliver een man van gezag onder de Broederen; de lezing van zijn werk echter is wel bevredigend voor wie zijn gevoelen deelt, doch levert geen bewijs voor een tegenstander der theorie. Evenmin kan men als bewijs aanhalen hetgeen Clavel zegt omtrent inwijdingen in de Pyramide in zijn werk Geschiedenis der Vrijmetselarij. Het denkbeeld is aan velen gemeen, doch het bewijs moet nog geleverd worden.

Van een Theosofisch standpunt zou ik zoowel tegen de theorie van Adams als tegen die der vrijmetselaars willen opmerken dat ik het niet eens kan zijn met hunne opvatting dat deze inwijding doorgemaakt werd in het stoffelijk lichaam. Ik meen te mogen opmaken dat alle ons gedane mededeelingen van Theosofische gezaghebbenden er op duiden dat deze inwijdingen doorgemaakt werden in het astrale of in hoogere lichamen. Het fysieke lichaam werd wel uit den tempel langs ondergrondschen weg naar de Pyramide geleid en daar in trance bewaard tot na afloop der ceremonie, doch de inwijding werd van A tot Z doorgemaakt in het astraallichaam. Is dit zoo, dan begrijpen wij eveneens waarom er geen bezwaar aan verbonden was dat de ingang der Pyramide afgesloten was door de marmeren deklaag. De eerste proef was of de entiteit zoodanig bewust was in zijn astraallichaam dat hij wist dat hierin geen hinderpaal van zijn voortgang bestond. Dit feit is in overeenstemming met hetgeen ons ook medegedeeld wordt door andere schrijvers over dit onderwerp.

Hierin vinden wij ook de oplossing voor de tegenwerping dat er geen licht zoude zijn. Astraal licht was er toch, en zouden de aura’s der hierofanten niet voldoende licht geven voor den kandidaat? Bij eene stoffelijke inwijding zou dit bezwaar zeker bestaan, tenzij kunstlicht in voldoende mate bekend was, hetgeen naar enkele schrijvers beweren, wel het geval was.

Hebben wij eenigszins uitvoerig hierbij stilgestaan, het was noodig tot een juist begrip van veel dat volgen zal. Gaan wij thans verder met het eigenlijke punt van behandeling, namelijk het doorloopen van het inwijdingsceremoniëel in de groote Pyramide volgens het Boek der Dooden.

In de Juni- en Juli-aflevering van The South African Theosophist heeft Br. G. D. Stonestreet in een verhandeling over The Origin [78]of Freemasonry gezegd dat hij het onnoodig vond, voor vrijmetselaars de overeenkomsten aan te toonen die er bestaan tusschen hetgeen Adams schrijft en hetgeen de Vrijmetselarij leert. Dit is zeer zeker waar; en voor hen die niet met de symbolen en gebruiken der Vrijmetselarij bekend zijn, is het verband niet aan te toonen. Het is derhalve voldoende uitvoerig te vermelden hetgeen Adams schrijft.

Adams verdeelt de inwijdingsceremonie in die van drie graden, namelijk:

Eerste graad: De Inwijding van den Kandidaat, welke graad verzinnebeeld werd door een scarabee—het symbool van den “Eeuwige”, het zelfgeschapen wezen dat geen Begin, en geen Einde kent.

Tweede graad: De verlichting in Waarheid, welke graad voorgesteld werd door een figuur, staande voor “Amen”, de verborgen godheid.

Derde graad: De Meester van het geheim, welke graad voorgesteld werd door een grafsteen.

Voordat wij thans overgaan tot de beschrijving van het ceremoniëel van De Inwijding van den Kandidaat volgens het Boek der Dooden, willen wij eerst iets mededeelen over enkele Egyptische begrippen in verband met deze dingen.

Volgens de leer der Egyptenaren werd de vereeniging van den innerlijken mensch met de Godheid op zeer langzame wijze voorbereid om ten slotte door een daad van groot ceremoniëel plotseling tot stand te komen in haar uiterste instantie. De Mensch-God Osiris werd met den God Osiris vereend in bewustzijn, doordien die innerlijke mensch tot de gestalte van Osiris wies. Vandaar dat wij in het ritueel steeds goed moeten letten op het onderscheid tusschen den ingewijden Osiris of den waren mensch en de Godheid Osiris. Zoodra de Mensch-God Osiris deze gestalte verkregen had, deelde hij in het bewustzijn van de Godheid. Met deze vereeniging ging gepaard een verkrijgen van hoogere kennis omtrent den mikrokosmos en den makrokosmos.

Adams geeft in wonderschoone bewoordingen weer hoe dit verkrijgen van kennis geschiedt, en voor degenen die geen Engelsch lezen, is het zeker de moeite waard dit stuk hier in zijn geheel aan te halen:

De ziel, voor een oogenblik verlicht door de volheid van de Godheid, werd van dien tijd af bekwaam tot overeenstemmen met de goddelijke [79]Kracht. De zinnen, wederom onbedorven, werden langzamerhand gevormd tot werktuigen, in staat om het opgaan der ziel in die oneindige kracht weer te geven, voor welke de grenzen van ruimte en tijd niet bestaan, maar voor welke verleden en toekomst gelijkelijk openstaan in een eindeloos heden; die alles te boven gaande vrijheid, waarin Handeling één is met Willen en Willen eenzelvig met Denken. Opdat de zinnen zoodanig belevendigd en verlicht mogen worden dat zij de werking van het Scheppend Denkvermogen in het uiterlijk heelal waar kunnen nemen, moet die vordering door den ‘overledene’ in persoon doorgemaakt worden, welke de bestudeerder der wetenschap, terwijl hij nog niet bevrijd is van onderworpenheid aan de zinnen, vagelijk maakt door het verstand. Want wie het samengestelde bouwwerk van de hemelen zou willen begrijpen, het samenstel van de heilige verblijfplaats van den mensch, moet uitgaan van de poolster, en den horizon trekkende vanuit het punt der Equinoxen, hetwelk een gelijke verdeeling geeft tusschen het licht en de duisternis, moet hij begrijpen hoe de as der aarde voor den mensch de oorspronkelijke ruimtemaat is en de standaardmaat der Diepten. Indien hij het geheim van den levenden vorm zou willen kennen, zal de oceaan zijn leeraar zijn als hij van het strand tot de diepste diepten gaat en de geheime plaatsen van de kokende wateren peilt. De maat van de omloopen aan den hemel zal hem onthuld worden door de maan, daar hij door middel van dien wachter de draaiing en wenteling van onze planeet waarneemt. Om niet louter de beweging maar de ontwikkeling van onzen bol te begrijpen, moet hij de plaats van het centrale vuur der aarde trotseeren, onbevreesd voor de duisternis der grotten van de vlammende afgronden. En daar, terugziende over ontelbare eeuwen, zal hij temidden van aardbevingen en ondenkbare aardrampen den ‘Heer der Wet’ en de ‘Ordewoorden’ vinden; terwijl de reusachtige bergketenen hooger en hooger uit den chaos omhoogrijzen om de oppervlakte der aarde voor te bereiden tot woonplaats van den mensch. Vervolgens strekt zich voor hem de schaduw der aarde uit in dat vaag verlichte en uitgestrekte uitspansel, waar de majesteit der open hemelen in nacht omhuld is; en hij neemt waar hoe de samenstanden der eclipsen te danken zijn aan dezelfde macht als de omloopen van verlichting, en hoe het uur der duisternis afgemeten wordt door den Gever van het Licht. Wanneer hij die schaduw doorgegaan is, treft hem een nog meer ontzag inboezemend gezicht, de vreeselijke pracht van de zonnebron in al hare volheid; en als hij langs den zevenvoudigen opgang van de planetensfeer omhoogstijgt, blikt hij onverblind op de reusachtige lichtbundels en vlammenstralen, die plotseling duizenden en myriaden mijlen hoog te voorschijn schieten. Dan, verre in de oneindige diepten en ruimten, zoeken zijne oogen, thans schitterend ‘als de oogen van Hator’, den veelgeliefden Sothis [Sirius], den brenger van de nieuwe dageraad, het portaal van de onbegrensbare hemelen, ‘dat land van millioenen sterkten’.11

Uit het hier aangehaalde blijkt wel, dat Adams meent dat de [80]kennis van het zonnestelsel en het heelal een deel vormde van de wijsheid, die den kandidaat voor kennis medegedeeld werd in de Groote Pyramide, en wel voornamelijk door aanschouwing.

Alvorens nu echter verder te gaan, kan het goed zijn dat wij ons eerst een denkbeeld trachten te vormen van hetgeen onder die Mysteriën begrepen kan worden. Van de hoogere mysteriën, al weten wij niet wat zij geven, kunnen wij toch zeggen, dat zij eene inwijding zijn in de hoogste kennis aangaande den mikrokosmos en den makrokosmos en het verband tusschen beide. Hoe hoog die kennis gaan kan, kunnen wij met ons lagere verstand niet bevatten. Maar alleen zou ik denken dat veel, wat nu als geopenbaarde kennis aan de wereld gegeven is, in die tijden der oudheid behoorde tot de mysteriën. Wij zijn rijp geworden voor kennis, waarvoor de menschen van dien tijd niet rijp waren. Ik grond deze meening op een feit, dat ook vermeld wordt in de Geheime Leer. Enkele ingewijden of dichters, die aan deze kennis kwamen door hunne intuïtie, wisten van de werkelijke bewegingen der aarde, zon en in het algemeen van de ware inrichting van het zonnestelsel, toen de massa nog niet beter wist, dan dat de aarde het middelpunt der schepping was en alles om haar wentelde. Zoodra zij (de ingewijden of de dichters) dit feit onbedacht aan de wereld mededeelden, volgde daarop de straf: dood of verbanning. Thans zijn deze dingen niet meer geheim of verborgen. In het algemeen kunnen wij ons voorstellen dat de leer van den bouw des heelals en de wetten van de regeling er van een deel der mysteriën uitmaakten, en wel een zeer voornaam deel. Waarschijnlijk werden de eenvoudigste wetten en waarheden in symbolischen vorm den volke verkondigd in de tempels, en dan zien wij dus dat de sterrenleer der ouden, n.l. de sterrenwichelarij, de sterrenvergoding enzoovoorts, de exoterische vormen waren, waarin de machtige wetten van den makrokosmos verzinnebeeld werden. De sterrenleer was schoon en waar maar de kern was nog schooner en machtiger.

Zoo kan ik mij dus denken, dat in de mysteriën verklaringen gegeven werden van deze uiterlijke symbolen en sterrenleer en meer dan dat, dat ook de leer der cyclussen, als de groote wet van de regeling van den makrokosmos, daar werd geleerd en verklaard.

Als dit zoo is, zien wij in waarom de siderische cyclus zulk een groote rol speelt in de theorieën over de Pyramide, en tevens waarom zulk een nauw verband gezocht wordt tusschen de Pyramide en de sterrenkunde, sterrenwichelarij en sterrengodsdienst in het algemeen. [81]

H. P. Blavatsky zegt: “De slangen van wijsheid hebben hunne verslagen goed bewaard, en de geschiedenis van de menschelijke evolutie staat opgeteekend aan de Hemelen zoowel als op ondergrondsche muren. De menschheid en de sterren zijn onverbreekbaar verbonden, vanwege de Verstandswezens, die de laatste besturen.”

Zouden deze ondergrondsche muren niet op muren van de Pyramidekamers doelen? Ik denk van wel, want verder zegt H. P. Blavatsky dat Staniland Wake gelijk heeft met te zeggen: “Het is onbetwistbaar dat de Zondvloed in de legenden van Oostersche volkeren verbonden geweest is, niet alleen met de Pyramiden, maar ook met de sterreteekens.” Dit schijnt rechtstreeks op het voorgaande te doelen.

Het is ook niet onnoodig op te merken, dat het volgens de Egyptische denkwijze niet voldoende was de grondkrachten van het heelal te kennen, benevens al de verschijnselen des hemels en de samenstelling van de meest verwijderde zonnen. Ook was het niet mogelijk de wetenschappelijke kennis zoodanig uit te breiden dat men door den wil een bewerktuigde wereld scheppen kan uit de atomen van de peillooze diepte, enkel en alleen door uitbreiding van het aanzicht van kennis van het bewustzijn. Neen, niet alleen deze uitbreiding van het verstand was voldoende tot inwijdingen in de mysteriën, en de afmetingen en verhoudingen van het verborgen Huis werden niet verklaard zonder dat hij die ingewijd wenschte te worden, wijsheid had, de leeringen van Thoth (den God der wijsheid) in zich had opgenomen.

Geen mensch kan de Godheid aanschouwen wanneer hij niet in de waarheid onderricht is, ook kan niemand de inwijding ontvangen tenzij hij dood voor het vleesch is.


1 M. Adams, The Book of the Master, blz. 105.

2 Uitgegeven door M. Naville.

3 De Heliopolische verzameling van het Boek der Dooden (vijfde en zesde dynastie) zijnde de oudste aan ons bekende vorm van dit werk, is met eene Fransche vertaling uitgegeven door Maspéro in Recueil de Travaux, en afzonderlijk als Les Inscriptions des Pyramides de Saqqarah, Paris 1894.

De verzameling van de elfde en twaalfde dynastie is uitgegeven door Lepsius en Maspéro (zie Birch’s Vertaling van den text op de mummiekist van Amamu). Deze vertaling is uitgegeven met een facsimile door het British Museum onder [78n]den titel van Egyptian Texts of the earliest periods from the coffin of Amamu, London, 1886.

De Thebaansche verzameling (achttiende tot zes en twintigste dynastie) is uitgegeven door Birch, Mariette, Leeman en Devéria; Naville gaf eene volledige uitgave met Inleiding in 1880.

De belangrijkste uitgave van de Saïtische verzameling is die van het Turijnsche Manuscript door Lepsius in 1842, genaamd Das Todtenbuch der Egypter. In 1861 gaf E. de Rougé hetzelfde manuscript uit als Rituel Funéraire. Latere uitgaven van geheele of gedeeltelijke verzamelingen komen voor in: Proceedings of the Society of Biblical Archaeology, vol. VII; Lieblein, Le Livre Egyptien Que mon nom fleurisse, Leipzig 1895; Birch, vertaling van Bunsen’s Egypts Place in Universal History, vol. V, blz. 123–333; Pierret, Le Livre des Morts des anciens Egyptiens.

Voor verdere bijzonderheden over het Boek der Dooden raad ik mijn lezers aan te raadplegen The Book of the Dead, The Chapters of Coming forth by day, by E. A. Wallis Budge. London, Kegan Paul, Trench, Trubner & Co. 1898.

4 E. Budge, The Book of the Dead, blz. XLV.

5 t.a.p. blz. XLVI.

6 t.a.p. blz. LXXV.

7 The Book of the Master, blz. 96.

8 Men leze hierover Hermes, the Thrice-Greatest, door Mead.

9 Book of the Master, blz. 97.

10 t.a.p. blz. 123, 124.

11 House of the Hidden Places, blz. 192–195.

[Inhoud]

Hoofdstuk IX.

Mystieke Theorieën II.

Aleer ik mij waag aan een verdere uiteenzetting van deze theorieën, wil ik hier nogmaals uitdrukkelijk vermelden dat ik deze hier geheel geef als persoonlijke opvatting, en geenszins beweren [82]wil, of trachten het te bewijzen, dat deze de juiste is. Ik kan dan ook hier slechts een beroep doen op het intuïtief gevoel van mijne lezers bij het maken van gevolgtrekkingen uit de feiten, die ons in ruime mate door verschillende schrijvers verschaft worden. Deze opmerking is te meer noodig aangezien ik, hoewel de theorie van Adams geheel volgende (en hoewel ik het in dezen volkomen met hem eens ben) enkele onderdeelen meer in bijzonderheden kan uitwerken nu de Theosofie ruimere en diepere begrippen over dergelijke zaken heeft verspreid, doch hiermede tevens een zeer gevaarlijk terrein betreed, waar het moeilijk is bewijzen aan te voeren die wetenschappelijke waarde zouden hebben, omdat ik grootendeels persoonlijke opvattingen moet geven en deze moet laten steunen op enkele aanwijzingen, in de Geheime Leer en andere Theosofische werken gegeven; en hoewel deze natuurlijk voor mij en vele anderen grooter waarde hebben dan menig geleerd wetenschappelijk betoog, kan ik hier nochtans niet van een betrouwenswaardige theorie spreken: het is en blijft louter een persoonlijke uitlegging van gegevens.

Thans het Boek der Dooden ter hand nemend wil ik alvorens, over te gaan tot het bespreken van de inwijding in de Groote Pyramide, er nog aan toevoegen dat ik thans dit werk alleen in zooverre wensch te volgen, als noodig is voor het verband met het onderwerp, De Groote Pyramide, en dus niet op een bijzondere beschouwing van den tekst van het werk zelf kan ingaan. Dit zou op zichzelf een te zware taak zijn.

In het Boek der Dooden dan vinden wij allereerst enkele inleidende hymnen, lofzangen op Ra, ontleend aan den papyrus van Ani. Volgens de gewone opvatting werden deze hymnen over de mummie uitgesproken door de priesters, om den doode in staat te stellen zijn “geestelijk lichaam” naar den hemel te doen opstijgen. Mijn gevoelen hieromtrent echter is dat de candidaat door het opzeggen van deze hymnen in een soort trance-toestand kwam, en dat zijn hoogere lichamen hierdoor van het grofstoffelijk lichaam of khat bevrijd werden, daar de hoogere inwijdingen niet plaats vonden in het stoffelijk lichaam, maar in het astraal (ba en ka) en in het oorzakelijk lichaam (Sahu.)

Gedurende deze ceremonie verliet dus Osiris (de ware mensch), in zijn Sahu, de khat, waarna het fysiek lichaam in een mummiekist geplaatst werd in een sarcofaag, in de crypt onder de pyramide. In deze crypt werd het Nijlwater langs ondergrondsche kanalen [83]gevoerd, zoodat de sarcofaag geheel omringd werd door dit water dat tevens diende als beveiliger tegen het indringen van invloeden van buiten in het in trance verkeerende lichaam. De crypt waarin het lichaam geplaatst werd, is waarschijnlijk nog lager gelegen dan de ondergrondsche kamer in de pyramide.

De Sahu wordt gezegd gedurende zijn verblijf buiten het lichaam gehuld te zijn in een lichtgevend doorzichtig lichaam of Khu. Dit Khu schijnt mij toe de zoogenaamde Augoeïdes te zijn, en aangezien dit punt niet van belang ontbloot is, wil ik voor deze meening eenige gronden aanvoeren. In Annie Besant’s Esoterisch Christendom lezen wij:

Het glanspunt van de Mysteriën was wanneer de Ingewijde een God werd, hetzij door vereeniging met een goddelijk wezen buiten hemzelf, of door de verwezenlijking van het goddelijk zelf in hem. Dit werd genoemd vervoering en was een toestand van wat de Indische Yogi hooge Samâdhi zou noemen, waarbij het grove lichaam in trance is en de bevrijde ziel haar eigen vereeniging met het Groote Eene tot stand brengt.1

en Mead zegt:

“Vervoering is niet een eigenlijk zoogenaamde eigenschap, zij is een toestand van de ziel, die haar op zulk eene wijze vervormt, dat zij dan waarneemt wat tevoren voor haar verborgen was.”2

In deze aanhalingen vinden wij mijns inziens hetzelfde weergegeven als hetgeens Adams met betrekking tot de inwijding in de pyramide uitdrukt in Egyptischen symbolischen zeggingsvorm.

Alvorens de kandidaat echter gekomen is tot het punt in zijn evolutie, waarop wij hem thans denken om hem te kunnen volgen bij zijne inwijding in de Pyramide, moet hij vele eigenschappen verkregen hebben, die hem geschikt maken kandidaat voor deze mysteriën te worden, welke laatste hem in hun derden graad willen maken tot een Christos, en het kan nuttig zijn, alvorens het ritueel van het Boek der Dooden bij de Pyramide-inwijding te volgen, eerst na te gaan wat de weg is, dien de kandidaat tot op dat oogenblik van zijn evolutie moet hebben afgelegd.

En hier nu zou ieder Br.·. Vr.·. mij geheel kunnen volgen indien hij het slechts eens met mij was dat de mysteriën der Vrijmetselarij eene weerspiegeling zijn op dit gebied van de inwijdings-ceremoniën, en dat de kandidaat in het ritueel der symbolische [84]graden op zinnebeeldige wijze de verschillende stadiën der inwijding doorloopt. Want zegt Annie Besant niet:

“Voornamelijk werden zij (de kleine mysteriën) als nuttig beschouwd ten opzichte van het bestaan na den dood, daar de Ingewijde dat leerde wat zijn toekomstig geluk verzekerde.”3

En is het niet duidelijk dat dit nut voor den kandidaat bewerkt werd in het doorloopen van de symbolische reizen, die wel degelijk, volgens mijne theorie, het doorloopen van het bestaan na den dood door de ziel verzinnebeelden, al weet ik zeer goed dat bijna geen Br.·. dit met mij eens zal zijn, en men mij zal zeggen dat het een gaan door dit leven verzinnebeeldt. Zeer wel, maar dan beweer ik dat zijn reizen zeer wel reden van bestaan vinden in een dusdanige zedelijke verzinnebeelding van het leven, maar dat mijne opvatting van een hooger orde is. En dan hebben wij beiden gelijk. H. P. Blavatsky maakt ook deze onderscheiding en zegt dat er in die tijden was: een vrijmetselarij in den tempel en een vrijmetselarij in de Crypt.4

Hoe dit zij, het is mijn vaste overtuiging dat de vrijmetselarij in dien tijd als bedoeling had door hare symbolische en andere leeringen verdedigers en kenners van den godsdienst te vormen en dat een meester vrijmetselaar in de crypt degene was, die de hoogste inwijding had doorgemaakt en een Christos was geworden.

Echter is het hier niet de plaats op deze dingen in te gaan, doch tot zoover had ik eene vermelding er van noodig, om er op te wijzen dat de vrijmetselarij een verklaring van haar ritueel geheel moet zoeken langs de hier aangegeven lijnen, om ten slotte in het ritueel van het Boek der Dooden haar hoogste uiting te vinden; en hoewel ik, zooals ik reeds schreef, hier niet verder op wensch in te gaan, ben ik gaarne bereid ieder Br.·. die belang stelt in deze theorie, mijn gevoelen nader uiteen te zetten.

Geheel zonder steun van Theosofische zijde is de bewering, dat er eene opeenvolging van mysteriën was in verschillende graden en scholen, aleer eene inwijding in de Pyramide plaats vond, niet. Een goed verstaander moet echter in dezen aan een half woord genoeg hebben, daar eene uitlegging van de woorden licht te veel kan onthullen. Na verschillende deugden en hare wijze van verkrijging beschreven te hebben, schrijft Annie Besant in Esoterisch Christendom, blz. 30. [85]

Deze deugden waren noodig voor de Groote Mysteriën, daar zij betrekking hadden op het louteren van het ijle lichaam, waarin de ziel werkte, wanneer zij buiten het grove lichaam was. De gedrags- of praktische deugden behoorden tot het gewone leven van den mensch en werden tot op zekere hoogte vereischt alvorens hij een kandidaat kon zijn zelfs voor een zoodanige school als hierna beschreven wordt.

In deze aanhaling zien wij de vereischten die noodig waren om als leerling aangenomen te worden. Ook in andere boeken wordt er op gezinspeeld dat in die tijden een der vereischten voor alle inwijdingen was dat men in het astraal lichaam werkzaam kon zijn.

Nu komt iets verder:

...Dan kwamen de zuiverende deugden, waardoor het ijle lichaam, dat van de aandoeningen en het lager denkvermogen, gelouterd werd.

Dit vond plaats gedurende de evolutie van den kandidaat als leerling.

Ten derde de verstandelijke, die behoorden tot den augoeïdes of den lichtvorm van het verstand.

De ontwikkeling van deze eigenschappen kenmerkten den tweeden graad, en ten slotte hebben wij:

Ten vierde de bespiegelende of vóórbeeldige, waardoor vereeniging met God verwezenlijkt werd,—

kenmerkende het doorloopen van de laatste kenbare inwijding, waarbij de volmaakte mensch als Christos wedergeboren wordt. Dat het mogelijk is bij deze laatste inwijdings-ceremonie wederom een verdeeling in drie graden te maken zooals Adams dit doet is mijns inziens volkomen logisch wanneer wij aannemen, dat in een hoogere school eene herhaling plaats vond van wat in de voorgaande scholen was geschied, en dat het nu op een hoogeren trap plaats vond, terwijl dan de hoogste graad verder opwaarts voerde.

Men kan uit deze gegevens tot de gevolgtrekking komen dat het lichaam Khu, waarin Osiris verblijft vóór zijn vereeniging met God-Osiris, hetzelfde lichaam moet zijn als dat hetwelk door de Theosofen Augoëides genoemd wordt.

Thans kunnen wij ons een denkbeeld vormen van den kandidaat en zijn evolutie tot op het oogenblik van zijn inwijding in de Pyramide, en dat deze inwijding daar plaats vond kan (behalve de vele bewijzen die wij vroeger reeds vermeldden) ook in het aangehaalde werk van Annie Besant gevonden worden: [86]

Alleen zij konden erkend worden als kandidaten voor Inwijding, die reeds goed waren zooals menschen goedheid rekenen, volgens de gestrenge maat van de wet. Rein, heilig, zonder bezoedeling, zuiver van zonde, levende zonder overtreding—zoodanig waren enkele van de beschrijvende gezegden die omtrent hen gebruikt werden. Verstandig ook moeten zij zijn, met welontwikkeld en welgeoefend denkvermogen. De ontwikkeling die in de wereld leven na leven voortgezet wordt, het ontwikkelen en meester worden van de vermogens van het denkvermogen, de aandoeningen en den redelijken zin, het leeren door exoterische godsdiensten, het uitoefenen van plichtsvervulling, het streven anderen te helpen en op te heffen—dit alles behoort tot het gewone leven van een ontwikkeld mensch. Wanneer dit alles gedaan is, is de mensch “een goed mensch” geworden, de Chrêstos van de Grieken, en dit moet hij ook zijn vóór hij de Christus, de Gezalfde kan worden. Het exoterisch leven goed vervuld hebbende, wordt hij een kandidaat voor het esoterisch leven en vangt de voorbereiding tot Inwijding aan, hetgeen bestaat in het vervullen van zekere voorwaarden. De voorwaarden bepalen de eigenschappen die hij verkrijgen moet en terwijl hij hard werkt om deze te scheppen, zegt men soms van hem dat hij het Proefpad betreedt, het Pad dat tot de Enge Poort leidt, aan gene zijde waarvan de Smalle Weg is, of het Pad van Heiligheid, de Kruisweg.”5

En wanneer wij in verband hiermede lezen hetgeen H. P. Blavatsky in de Geheime Leer vermeldt, (reeds vroeger door ons aangehaald) namelijk:

“En thans, in 1882, schrijft Staniland Wake het volgende: ‘De koningskamer... was waarschijnlijk de plaats waar de in te wijden persoon toegelaten werd nadat hij door de enge opwaartsche gang en de groote galerij met haar laag eindgedeelte was gegaan, hetgeen hem gaandeweg voorbereidde voor het slotbedrijf der Heilige Mysteriën.’

Ware Staniland Wake een Theosoof geweest, dan had hij er wellicht aan toegevoegd, dat de enge opwaartsche gang, die naar de Koningskamer leidt, inderdaad een ‘enge poort’ had; dezelfde ‘enge poort’ die ‘tot het leven leidt’, en dat het aan deze poort van den Tempel van Inwijding was dat de schrijver dacht, die de woorden opgeteekend heeft, welke naar beweerd wordt door een Ingewijde gesproken zijn.”6

dan zal het duidelijk zijn dat de Christus-Inwijding inderdaad in de Pyramide plaats vond; temeer waar er ook gezegd wordt:

“Want Egypte is een van de wereldmiddelpunten der ware Mysteriën gebleven....7

Wij kunnen thans overgaan tot eene beschouwing van het Ritueel van het Boek der Dooden. De in trance verkeerende kandidaat [87]werd geplaatst, zooals wij reeds zeiden, in de kamer onder de Pyramide. Hij werd op een kruis geplaatst, soms van den gewonen kruisvorm, soms van den vorm van de Tau. Zijn handen werden met een touw bevestigd aan het kruis, doch het eind van dit touw werd losgelaten, om aan te duiden dat de kandidaat vrijwillig dezen figuurlijken kruisdood doormaakte. De doode verliet thans in zijn “ba” of astraal lichaam zijn “Khat”, en ging buiten zijn lichaam de verschillende voorbereidende beproevingen doormaken.

Wij moeten om deze na te gaan, opslaan hfdst. XVII van het Boek der Dooden, waarvan de tekst luidt:

(I) Hier begint de lof en verheerlijking van het uittreden en het ingaan tot de heerlijke onderwereld welke is in het schoone amentet, van het uittreden (II) bij dag in alle vormen van bestaan welke hem [“den doode”] behagen, van damspelen en in de zaal zitten en te voorschijn komen (III) als een levende ziel.

Zooals ik reeds zeide is het onmogelijk diep in te gaan op eene volledige uitlegging dezer teksten; slechts de breede beteekenis er van kan hier gegeven worden in verband met het geheel. Hier slaat de tekst op een bekend feit. De kandidaat moest bij zijne inwijding eerst afdalen in de onderwereld: hij “daalde neder ter helle”. Belangrijk is tot een juist begrip, hetgeen C. W. Leadbeater zegt in de Christelijke Geloofsbelijdenis.

“De formule door de beoefenaren van Atlantische Magie in overoude tijden aan de Egyptenaren overgeleverd, luidde aldus:

‘Dan zal de kandidaat op het houten kruis gebonden worden, hij zal sterven, begraven worden en nederdalen in de onderwereld; na den derden dag zal hij teruggebracht worden van de dooden en ten hemel worden opgenomen om de rechterhand te zijn van Hem uit Wien hij kwam, daar hij geleerd heeft de levenden en de dooden te besturen.’

De hal der Inwijding was dikwijls onder den grond in een Egyptischen tempel—vermoedelijk vooral om hare ligging geheim te houden, ofschoon het ook bedoeld kan zijn als deel der symboliek van de nederdaling in de stof, die zulk een groote rol speelde in al die oude mysteriën. Het is mogelijk dat er een dergelijke hal in of onder de Groote Pyramide was, want nog slechts een zeer klein deel dier ontzaglijke massa is onderzocht of zal denkelijk ooit onderzocht worden.”8

C. W. Leadbeater vermeldt daarna hetgeen wij reeds zeiden omtrent het binden op het kruis, en vermeldt tevens dat het lichaam [88]dan in “een nog lager gelegen gewelf” gebracht werd. Een ieder leze dit gedeelte van het bedoelde werkje dus aandachtig na in verband met deze verhandeling. Vooral ook hetgeen volgt op blz. 81–85. Een kort overzicht van hetgeen daar gezegd wordt moge hier voldoende zijn voor een juist begrijpen van hetgeen wij verder zullen vermelden.

De zoogenaamde “doode” bevond zich dus op het astrale gebied vol leven en bewustzijn. Gedurende zijn verblijf aldaar moest hij vele ondervindingen opdoen om hem tot een nuttig wezen in die wereld te maken. Deze nederdaling in de onderwereld (Amentet) bij een inwijding geschiedt opdat de kandidaat zal trachten aan de vele ongelukkigen op dit lage astrale gebied (Kama Loka) hulp te brengen door hen te wijzen op hunne kansen tot verbetering. Tevens moest volgens Egyptisch gebruik de kandidaat gedurende deze “nederdaling ter helle” de zoogenaamde aard-, water-, lucht- en vuurproeven ondergaan—tenzij hij die reeds in een vroeger stadium zijner ontwikkeling doorstaan had. Hij leerde dus dat geen dezer elementen hem deren kan in zijn astraal bestaan. Ook moest hij om deze reden (en ook thans moet dit nog) de vreeselijkste verschijningen in de afschuwelijkste omgeving ontmoeten om vertrouwd te worden met alle omstandigheden dezer gebieden. Ziedaar het nut van dit oude Egyptische ritueel.

De tekst van hfdst. XVII van het Boek der Dooden zal nu duidelijk zijn in algemeene trekken. Vele der voorafgaande hoofdstukken geven hetzelfde weer, bijv. hfdst. Ib:

(I) Het Hoofdstuk van het doen gaan van de Sahu [het Geestelijk Lichaam] in den Tuat [de Onderwereld] op den dag van de begrafenis, wanneer de volgende woorden moeten opgezegd worden (hier volgt een uitgebreide tekst, dien de lezer wel doet na te slaan in dit verband).

en hfdst. VIII:

(I) Het Hoofdstuk van het gaan door Amentet [en het Tevoorschijntreden] bij dag.

en hfdst. IX:

(I) Het Hoofdstuk van het tevoorschijntreden bij dag na den gang door het graf gedaan te hebben.

terwijl in hfdst. X ook gezinspeeld wordt op den strijd en de moeilijkheden aldaar. [89]

Een moeilijkheid doet zich echter voor, en geen oplossing is daarvoor te vinden. C. W. Leadbeater spreekt van deze inwijding als de Sotapatti-inwijding, terwijl alle andere gegevens er tot dusver op duidden dat de Christus-inwijding zou hebben plaats gevonden in de Pyramide. De Christus-inwijding is dan ook de hoogste kenbare inwijding, niet de Sotapatti-inwijding, welke laatste tot de kleine Mysteriën behoort. Verwondering baart het dus dat C. W. Leadbeater hier de Sotapatti-inwijding noemt de “hoogste” inwijding die in Egypte plaats vond.

Dit laatste kan slechts het geval zijn wanneer wij spreken van Egypte in zijn vervaltijd, doch niet toen het zijn grootsten bloei beleefde en de Groote Mysteriën hun zetel hadden in de Groote Pyramide.

Zeer zeker zou licht gewenscht zijn op dit punt, doch geenszins zie ik kans het dilemma op te lossen.

(I) Nog een Hoofdstuk [dat opgezegd moet worden] door iemand die bij dag te voorschijn treedt tegen zijne vijanden in de Onderwereld.

Hetzelfde wordt weergegeven in de hoofdstukken XI (i), XII (ii), XIII, en ik vermeen dat hfdst. XV een zegezang is na de overwinning en den gelukkigen doorgang door de onderwereld.

Adams meent dat deze hoofdstukken den kandidaat medegedeeld worden aleer hij in het “graf” daalt om hem voor te bereiden op hetgeen hem wacht. Ook deze uitlegging is nu wel te aanvaarden indien men veronderstelt dat al deze hoofdstukken op één persoon in denzelfden tijd betrekking hebben. Doet men dit niet, dan is het eer aan te nemen dat zij hetzelfde feit, namelijk het gaan naar de Onderwereld, op verschillende wijzen beschrijven.

De verdere hoofdstukken van het Boek der Dooden zijn aan geen verschil van opvatting onderhevig. Hfdst. XVII beschrijft het gaan in de Onderwereld zelf met een korte opsomming van de toetsen, vijanden en gevaren, welke den doode wachten, en van hfdst. XVIII af kunnen wij het doormaken der beproevingen volgen. Adams zegt dan ook:

“De vrienden zijn verdwenen. De zon, die van zijn vroegste jaren af het ontwaken van den gestorvene begroet heeft, is voor altijd uit zijn gezicht verdwenen. De “Poort der Aarde” is hij doorgegaan; en de Kandidaat voor Wijsheid is de Strever naar Onsterfelijkheid geworden. Ondenkbare stilte heerscht rondom hem, een niet te begrijpen duisternis ligt voor hem. Maar onder de leiding van Anup, den gids der zielen, [90]gaat hij door die Poort der Opstijging, waar het goddelijk licht den steen van het graf heft. ‘Het is het gebied van zijn vader Shu (het Licht)’, vervolgt het Ritueel: ‘hij wascht zijne zonden weg, hij doet zijne wonde plekken verdwijnen’. Dan, wanneer de gestorvene in de duisternis voorwaarts treedt en onbevreesd het benedenwaartsche pad afgaat, onthult het innerlijk Licht, ongezien door het sterfelijk oog, zich in een visioen. Hij ziet de Onderwereld (hfdst. XVII) het gebied der Inwijding, den ingang tot de verborgen plaatsen, met betrekking tot welke de goddelijke Wijsheid hem geleerd heeft, dat het de plaats is ‘waar hij moet binnentreden en van waar uit hij moet tevoorschijntreden’, de veranderingen die hij begeeren moet door te maken opdat hij tot de gelijkenis van God vervormd moge worden, de goede werken die hij moet verrichten, de troon van de herschapen ziel, en het gezegende gezelschap van Osiris nadat het lichaam ter ruste gelegd is. In datzelfde visioen ziet hij ook den ingang van de Onderwereld, of Rusta, en verneemt dat het de noordelijke deur van het graf van Osiris is, terwijl de eenige ingang van de Pyramide de noordelijke ingang is.9

Symbolisch wordt dus het gaan in en het betreden van de benedenwaartsche gang in de Pyramide beschouwd als het betreden van de onderwereld. Wanneer het lichaam dan op de Tau geplaatst is in een trance-toestand, vangt de beproeving op het astraal gebied aan, welke gevolgd moet worden door de beproeving op het verstandsgebied, om te worden bekroond door een geboorte op het Buddhisch gebied, terwijl de lichamen door verschillende transformaties geschikt worden gemaakt om dit schitterend Buddhisch beginsel ten slotte op te nemen. Dit alles zullen wij vinden in het ritueel van het Boek der Dooden en met dezen voortgang der Inwijding gaat eene verplaatsing van het stoffelijk lichaam gepaard langs den symbolischen weg in de Pyramide. Den tekst van hoofdstuk XVII vermeldden wij reeds, als te kennen gevende wat den kandidaat te wachten staat in die onderwereld. Het zal echter niet wel mogelijk zijn het ritueel te volgen door hoofdstuk na hoofdstuk in verband daarmede aan te halen, want evenals dit in onzen Bijbel het geval is, werd door de samenstellers van het Boek der Dooden natuurlijk geenszins deze opvatting van den tekst gehuldigd, en is deze op eene schromelijke manier dooreengeward. In dezen tekst zijn n.l. door elkaar heen te vinden:

(a) het doorloopen van de inwijding volgens het Egyptische ritueel.

(b) de verklaring van den hierofant aan de leerlingen van het ritueel zelf. [91]

(c) de verklaring van de inwijding van den kandidaat als verzinnebeeldende de nederdaling van den Logos in de stof.

(d) de verklaring van verschillende leeringen van den exoterischen godsdienst, als daar zijn reïncarnatie, de drievoudige, zevenvoudige en meervoudige samenstelling van den mensch, zijn verband als mikrokosmos tot den makrokosmos, enz.

Wij zien dus dat het op zichzelf heel wat studie en zeer veel kennis zou vorderen om het Boek der Dooden aldus te ontleden, en het kan dus thans ook niet mogelijk zijn dit te dezer plaatse in een kort bestek te doen in verband met ons onderhavig onderwerp. Ik wenschte er echter alleen op te wijzen, daar anders mijn aanhalingen uit de verschillende hoofdstukken van het Boek der Dooden zonder een bepaalde volgorde eenigszins willekeurig zouden gelijken. Bij een juist denkbeeld van de samenstelling van het werk valt deze willekeurigheid weg.

Tot beter begrip van enkele gebeurtenissen in het ritueel is het niet onnoodig het volgende op te merken. Er wordt in enkele gedeelten van het ritueel veel gesproken over de “krokodil” en veel over het “hart”. Het is natuurlijk steeds in symbolische beteekenis dat deze woorden gebruikt worden. De “krokodil” beteekent in de meeste gevallen Manas, het Denkvermogen en wordt dan gewoonlijk beschouwd als vijand van den werkelijken mensch Osiris, als trachtende hem te bewegen tot afscheiding, de gevaarlijkste eigenschap van den “vijfpuntigen” mensch. De vijfpuntige ster, het symbool van den mensch gereed voor inwijding, gaf aanleiding tot het ontstaan van het krokodil-symbool, namelijk door de vijf uiteinden van voorpooten, achterpooten en staart. Soms is deze krokodil voorgesteld als draak en in enkele gevallen als visch.

Het “hart” is het reïnkarneerende beginsel of het ware Ego, het zoogenaamde “voorouderlijke hart”.

In verband met deze diepgaande symbologie is het voor den studeerende zeer belangrijk, na te gaan hetgeen H. P. Blavatsky in dit verband zegt in de Geheime Leer I, 288, 289. Zooals ik reeds opmerkte vindt men in het Boek der Dooden vele dooreenstrengelen van verschillende leeringen, doch ook de ritueelen van verschillende inwijdingen zijn aan elkander vastgeknoopt of onderling verward. Zoo is bijvoorbeeld het begraven in een mummiekist en het gaan in de onderwereld een eerste inwijding en dit komt overeen met hetgeen thans in symbolischen vorm in den leerlingsgraad der Vr.·. M.·. doorloopen wordt, volgens mijn [92]vroeger reeds vermelde opvatting, namelijk het gaan door den dood en het bekend worden met de werelden aan gene zijde des grafs, het bekend worden met astrale en devachanische toestanden, het bevriend raken met de elementalen dier gebieden, enz. Vandaar bijv. de offers, en het graan dat medegegeven werd in de mummiekist. De astrale tegenhangers daarvan kon hij hun als offers aanbieden. Later werd dit gebruik voortgezet bij de werkelijke dooden, hoewel waarschijnlijk de redenen, die er aanleiding toe gaven, reeds vergeten waren; doch wie weet hoeveel nut de afgestorvenen er aan gene zijde van hadden!

Dit gaan in de onderwereld en deze inwijding is natuurlijk volstrekt niet die waarover wij reeds spraken als de Christus-inwijding, waarbij de kandidaat op de Tau geplaatst werd. Bovendien had deze lagere inwijding veelvuldig en ook in vele andere tempels en pyramiden plaats. De inwijding waarover wij in een volgend hoofdstuk zullen handelen in verband met de groote Pyramide, aan de hand van het Boek der Dooden, is die inwijding welke als eindzege de geboorte van het Buddhisch lichaam had en symbolisch de uitstorting van den Logos verzinnebeeldde in het bouwwerk dat symbolisch zijn veld van werking voorstelde, namelijk ons zonnestelsel.


1 Esoterisch Christendom, blz. 28, 29. De cursiveering is van mij (v. G.); evenzoo in de volgende aanhalingen.

2 Plotinus, blz. 42.

3 Esoterisch Christendom, blz. 24.

4 Lucifer, deel IV, blz. 228.

5 Esoterisch Christendom, blz. 188, 189.

6 Geheime Leer, Deel I, blz. 404.

7 t.a.p. blz. 141.

8 De Christelijke Geloofsbelijdenis, blz. 80.

9 The Book of the Master, blz. 155, 156.

[Inhoud]

Hoofdstuk X.

Mystieke Theorieën. (Slot.)

Wij zullen nu trachten den kandidaat bij zijn inwijding in de Groote Pyramide te volgen, en daar wij enkele gedeelten van het ritueel van het Boek der Dooden in verband met deze inwijding in een vorig hoofdstuk reeds toelichtten, is het thans mogelijk om zonder verdere uitweiding over onderdeelen het geheel dezer inwijding te volgen.

Adams beweert dat het mogelijk is den kandidaat bij deze inwijding door de geheele Pyramide heen stap voor stap te volgen. Dit schijnt mij een eenigszins gewaagde opmerking om algemeen te worden aangenomen. Indien men de theorie op gevoelsgronden aanneemt is het wel duidelijk dat men tot deze conclusie komt, doch door iemand die de theorie kritisch beschouwt, zou deze [93]opmerking zeer zeker niet onderschreven worden. Zooals wij reeds zagen is in de hoofdstukken I–XVII een soort inleiding belichaamd tot het eigenlijk ritueel; van hoofdstuk XVIII af wordt de kandidaat onderworpen aan beproevingen en maakt hij de inwijding door; het “Doorbrengen der Dagen” neemt een aanvang. Nadat de “doode” geplaatst is in de onderaardsche crypt, worden zekere mantrams over hem uitgesproken en ik meen dat dit gedurende den eersten tijd van de inwijding enkele malen geschiedde over het beweginglooze en schijnbaar levenlooze lichaam. Zulke mantrams vinden wij weergegeven in de hoofdstukken XVIII, XIX en XX. In hoofdstuk XVIII lezen wij o.a.:

Wanneer dit hoofdstuk opgezegd wordt, zal de doode te voorschijn treden bij dag, gelouterd na den dood en [hij zal] al de vervormingen [doormaken] die zijn hart zal voorschrijven. Indien dit hoofdstuk over hem opgezegd wordt, zal hij op aarde te voorschijn treden, hij zal aan alle vuur ontkomen; en geen enkele van de slechte dingen die hem [toebehooren] zullen hem in eeuwigheid en altijd en altijd belemmeren.

In hoofdstuk XIX wordt gesproken over het plaatsen van talismans op het gelaat van den doode, over het branden van wierook en het plaatsen van offeranden; terwijl dan merkwaardig is het volgende:

[Dit hoofdstuk] moet door u tweemaal opgezegd worden bij het aanbreken van den dag—nu is het een nimmer falende bezwering—regelmatig en voortdurend.

Hoofdstuk XX moet blijkbaar eveneens als mantram opgevat worden.

In de eerstvolgende hoofdstukken wordt daarna beschreven wat intusschen met het astraallichaam plaats vindt, en wel in de eerste plaats hoe het astraal bewustzijn begint te werken en hoe het ego in het astraallichaam handelen kan. Zoo spreekt hoofdstuk XXII van het “openen van den mond”, terwijl in XXIV en XXV vermeld wordt hoe het denkvermogen weder begint te werken in dit nieuwe astrale leven; wij lezen n.l.:

Het Hoofdstuk over: een mensch geheugen te doen bezitten in de onderwereld.

Eindelijk komt in hoofdstuk XXVI het “hart” wederom terug [94]tot Osiris en wij lezen er in hoe de kandidaat daarna kan werken in zijn astraallichaam. Een gedeelte van dit hoofdstuk haal ik daarom aan:

.....“Moge mijn mond mij [gegeven worden], opdat ik daarmede kan spreken; en mijn beide beenen om daarmede te wandelen, en mijn twee handen en armen om mijn vijand neer te werpen. Moge de deur van den hemel mij geopend worden; moge Seb, de Vorst der Goden, zijn beide kaken wijd voor mij openen; moge hij mijn beide oogen, welke geblinddoekt zijn, openen; moge hij zorgen dat ik mijne beide beenen van elkander uitstrek welke tezaam gebonden zijn; moge Anubis mijne dijen zoo stevig maken dat ik er op staan kan. Moge de godin Sekhet mij doen opstaan zoodat ik ten hemel kan stijgen, en moge datgene gedaan worden wat ik beveel in het Huis van de Ka van Ptah (Memphis). Ik begrijp mijn hart. Ik heb heerschappij over mijn hart verkregen, ik heb macht over mijn beide handen, ik heb macht over mijne beenen, ik heb wederom macht om te doen wat mijn Ka gelieft. Mijn ziel zal niet gebonden zijn aan mijn lichaam bij de poorten der onderwereld; maar ik zal in vrede binnentreden en in vrede te voorschijn komen.”

Thans komen de beproevingen en gevaren. De kandidaat ziet in zijn astraal bewustzijn de vijanden die hem tegenhouden, n.l. zijn hartstochten, die zich in allerlei vormen aan hem opdringen, en trachten hem te vernietigen, van zijn doel af te leiden of op den verkeerden weg te brengen. Eenige hoofdstukken spreken zelfs van “het wegnemen van het hart van Osiris”. Blijkbaar doelt dit op het gevaar van een kandidaat, die bewust op het astraal gebied werken kan, om af te dwalen in de paden der zwarte magie, waarbij ten slotte zijn “ego” losgescheurd zou worden uit de lagere lichamen. Een groote vijand van hem is hier ook de “krokodil”, d.w.z. het denkvermogen.

In de hoofdstukken XXVII–XXXII vinden wij dan voornamelijk beschreven hoe de kandidaat zijne hartstochten onder de oogen moet zien en toonen moet dat hij ze overwonnen heeft; blijkbaar blijven ze, doch onderworpen aan den wil van den Osiris-mensch, en niet als zijn heerschers. Van een moeilijker strijd wordt verhaald in de hoofdstukken XXXIII–XLI, en wel van den strijd tegen het denkvermogen, dat een kandidaat op allerlei wijzen van zijn doel tracht af te leiden. Ook is hier sprake van magische of ordewoorden, die den kandidaat kunnen helpen. De strijd schijnt bemoeilijkt te worden door “slangen”. Ik vermoed dat deze eene voorstelling zijn van de leidende hierofanten, die de standvastigheid van den kandidaat beproefden; wij moeten dus geen werkelijke [95]vijanden in deze slangen zien, maar slechts schijnbare. Dit zou ook verklaren waarom bij het einde van dit deel der inwijding in hoofdstuk XLII een vignet staat, waarin de “doode” een koord heeft om het bovenste deel van een tet, wat volgens Naville het zinnebeeld van standvastigheid is.

Thans schijnt een tweede gedeelte van de astrale beproevingen aan te vangen om zijn zelfbeheersching te toetsen; er wordt n.l. veel gesproken over het wegnemen van zijn hoofd, het vergeten der magische woorden enz., terwijl ook nieuwe vijanden zich in allerlei gedaanten aan hem opdringen. Van zijn astraallichaam wordt echter gezegd dat het gelouterd is in het “water” der onderwereld, en schoon en schitterend geworden is. Niettemin wacht hem bij gebrek aan zelfbeheersching en standvastigheid de dood door de schepselen der duisternis (XLIII–LI).

Wanneer wij thans weder verband zoeken met de groote Pyramide in dit ritueel van inwijding, is het waarschijnlijk dat het lichaam van den kandidaat opwaarts gebracht werd naar de zoogenaamde “Put”, terwijl daarna (in het derde gedeelte van de astrale inwijding) het ego van den kandidaat wetend bewust werd van zijn goddelijke afkomst. Adams spreekt van dit bewustworden van den kandidaat van zijn goddelijken oorsprong als “de tweede geboorte”. Dit schijnt mij wel eenigszins voorbarig, aangezien de tweede geboorte zelf het slot van de geheele inwijding vormt.

Enkele hoofdstukken duiden blijkbaar op de water- en vuurproef van het astraal gebied; zoo lezen wij o.a. in hoofdstuk LXIIIa:

Het hoofdstuk van het water drinken en het niet door vuur verbrand worden in de onderwereld.

Hoofdstuk LXIV zinspeelt op het welslagen van den kandidaat na de verschillende astrale beproevingen en geeft hem onderricht. Zoo lezen wij:

“Ik ben Gisteren, Heden en Morgen en [ik heb de macht] een tweede maal geboren te worden...” “Ik ben de Heer van de menschen die opgeheven worden, [de Heer] die uit de duisternis komt, en wiens vormen van bestaan die zijn van het huis waarin de dooden zijn”.

Vooral de laatste uitdrukking past zeer wel in onze theorie. Indien de hierofant hier de spreker is, vertegenwoordigt hij als zoodanig de Logos; het huis dat den vorm van diens bestaan bevat is de Pyramide; de dooden zijn de in-te-wijden kandidaten.

Terwijl nu het astrale lichaam rust verkrijgt, vangt de beproeving [96]in het verstandslichaam aan. Deze regeneratie van het verstandslichaam vindt plaats nadat het in trance verkeerende lichaam in de zoogenaamde Koninginnekamer geplaatst is. Dit tweede gedeelte van de inwijding is moeilijk te volgen, zelfs in het Boek der Dooden, niet omdat het er niet beschreven staat, maar omdat wij er zoo weinig van begrijpen kunnen.

In hoofdzaak schijnt dit tweede gedeelte der inwijding te bestaan uit het doormaken van zekere beproevingen, die de rijpheid van het oorzakelijk lichaam zullen bevorderen, opdat de geboorte in het Buddhisch lichaam vergemakkelijkt worde.

Uitvoerig wordt daarna beschreven hoe, na de tweede periode der inwijding, Osiris tot het lichaam terugkeert. Hij is namelijk zoo schitterend geworden dat “het lichaam verteren zou door den glans”, en vandaar dat er verschillende transformaties moeten plaats vinden, voordat het lichaam weder bezield kan worden. In de hoofdstukken LXV–LXXV worden de wedergeboorte en de terugkeer tot het lichaam beschreven, terwijl in de hoofdstukken LXXVII–LXXXVII de verschillende transformaties beschreven worden, alles in symbolischen vorm natuurlijk. Het goddelijk Ego hult zich dus in een Khaibit of licht-dampkring (aura), bestaande uit een reeks etherische omhullingen, die het schitterend licht van de Ikheid temperen en vatbaar maken, om opgevangen te worden door het aardsche lichaam. De vorm die het eerst aangenomen wordt is die van de gouden wolk, het symbool van den Eeuwige; daarna heeft eene vervorming plaats, welke symbolisch voorgesteld wordt door het hoofd van Osiris in een lotus, de Godheid geopenbaard in de onbevlekte stof; vervolgens wordt de slangvorm aangenomen, duidende op de verkregen wijsheid, terwijl ten laatste het Ego wedergekeerd is in het lagere verstand en als symbool daarvan den krokodil-vorm aanneemt. Adams merkt met betrekking tot het krokodil-symbool in den vorm van vijand zoowel als in den vorm van goddelijke belichaming het volgende op:

“Want daar de menschelijke hartstochten deel uitmaken van de natuur waarin de mensch oorspronkelijk geschapen werd, zijn zij niet uitteraard slecht, maar worden slecht wanneer zij niet onderworpen zijn aan de ziel. En aldus wordt de krokodil, die den “doode” aanviel vóór de wedergeboorte, goddelijk in den nieuwen vorm. Daarom werd de krokodil in hoog aanzien gehouden bij de Egyptenaren, want deze sprak hun van den tijd waarop de mensch heerschappij over zijne hartstochten zou hebben verkregen en waarop de laatste hinderpaal tusschen hem en zijn verheerlijkte ziel weggenomen zou zijn.”

[97]

De vereeniging van ziel en lichaam na het tweede gedeelte der inwijding vindt plaats in de hoofdstukken LXXXIX–XCIII.

Het is echter niet goed mogelijk den kandidaat in werkelijkheid in de Pyramide te volgen, zooals Adams dit doet en wel hoofdstuk na hoofdstuk. Zoo zou in dit laatste gedeelte der inwijding de “ziel” wedergeboren worden in de Koninginnekamer, en het lichaam zou wachten op den bodem der “put”. Daarna zou de ziel nederdalen tot het lichaam. Der fantasie is hier te veel spel gelaten. Meer waarschijnlijk is wel, dat het in trance verkeerende lichaam eerst onder den grond, en daarna in de Koninginnekamer werd gedragen. Het laatste gedeelte der inwijding (3 dagen en 3 nachten) werd doorgebracht in de Koningskamer.

Wanneer wij dus uit het rijk der fantasie van Adams treden en zien wat werkelijk plaats vond met den kandidaat, zooals H. P. Blavatsky ons dit mededeelt, dan moeten wij den bouw van het inwendige der Pyramide louter als den symbolischen weg opvatten en niet letterlijk den kandidaat gedeelte na gedeelte laten doorloopen in gelijken tred met den voortgang zijner inwijding op hoogere gebieden. De symboliek van het bouwwerk moet geheel gezocht worden in de getalwaarden van de verhoudingen der afmetingen, en deze getalwaarden vormen de symboliek, waarin de voortgang van den kandidaat in zijn evolutie wordt voorgesteld. Zooals wij reeds vroeger betoogden, is de Groote Pyramide een stoffelijk symbool van den Zonne-Logos. De mensch nu volbrengt zijn evolutie binnen het veld van den Logos, legt een zekeren weg af in het lichaam van dien Logos (vandaar het symbool van den dierenriem als de baan der evolutie). Gedurende de inwijding nu legde de kandidaat dezen weg wederom af in het bouwwerk, dat dit “lichaam” verzinnebeeldt en dus op symbolische wijze: naarmate zijn inwijding vorderde, moest hij zich in een ander gedeelte van de Pyramide bevinden, om ten slotte het einddoel te bereiken in de Koningskamer, “het hart”. Op zijn pad leidden hem de Hierofanten, die hem telkens, na doorstane beproevingen op andere gebieden, leering gaven door hem de symbolische beteekenis van den afgelegden weg te verklaren. Aldus werd een kennen van het inwendige van “het Huis”, een kennen van fundamenteele kosmische waarheden.

In het derde gedeelte van zijne inwijding onderging de kandidaat blijkbaar zeer zware beproevingen en werd hij door het college van Adepten ten nauwste getoetst. Naar ik meen is dit weergegeven [98]in het tooneel, bekend als “het wegen van het hart” van Ani. Dit zou dan gelezen moeten worden als een onderzoek naar den staat van het oorzakelijk lichaam; of alle kiemen van kwaad daar uitgeroeid zijn.

Het zou ons echter blijkbaar te ver voeren en ons zeker de grenzen van deze verhandeling verre doen overschrijden, indien wij de symboliek van het ritueel van het Boek der Dooden in zijn geheel zouden trachten na te gaan. Zulks vormt een onderwerp op zichzelf, waarop ik in een later werk hoop terug te komen.

Het eindstadium van de inwijding had plaats in de Koningskamer en wordt in vele werken aangehaald als “het mysterie van het open graf”. Het lichaam van den kandidaat zou namelijk geplaatst worden in de sarcofaag, om de laatste dagen der inwijding daar te verblijven. H. P. Blavatsky zegt dat dit werkelijk het geval was en dat op dit stadium der inwijding de kandidaat Osiris het mannelijk of scheppende beginsel in den Kosmos voorstelde en de sarcofaag het vrouwelijk beginsel, aldus de nederdaling van den Logos in de stof verzinnebeeldende. Veel kan men in verband met dit gedeelte van ons onderwerp vinden in Gerald Massey’s The Natural Genesis.

Nadat de kandidaat op hoogere gebieden wederom zijn “Pad” beëindigd had, werd hij op den morgen van den laatsten dag zijner inwijding op het kruis uit de koningskamer gedragen en aldaar zoo geplaatst, dat de zonnestralen door een luchtkanaal op zijn voorhoofd vielen en hem deden ontwaken als een der Ingewijden.

Een schoon symbool van dit ontwaken wordt ons gegeven in Records of the Past deel XII blz. 77, waarin wij zien dat op een zalfvaas van Osor-Ur, de godin Nout het water des eeuwigen levens op den doode stort. De beste bron om iets te weten te komen omtrent hetgeen plaats vond, is echter de Geheime Leer, en ik wil mijne verhandeling over dit onderwerp dan ook eindigen met mede te deelen wat H. P. Blavatsky ons in dit werk mededeelt met betrekking tot de Inwijdingen die in verband stonden met de Pyramide.

In de Geheime Leer, Deel II, blz. 689, lezen wij:

“De ingewijde Adept, die met goed gevolg alle beproevingen doorstaan had, werd gehecht, niet genageld, maar eenvoudig gebonden aan een bank, die in Egypte den vorm van een Tau, Tau. in Indië die van een swastika zonder de vier verlengstukken (+, niet Swastika.) had, en in een diepen slaap gedompeld, ‘den slaap van Silvam’, zooals die tot heden nog onder de Ingewijden in Klein-Azië, Syrië en zelfs Boven-Egypte genoemd wordt. [99]

Hij werd drie dagen en drie nachten in dien toestand gelaten, gedurende welken tijd zijn Geestelijk Ego, naar het heet, zich ‘gemeenzaam’ met de ‘Goden’ onderhield, nederdaalde naar den Hades, Amenti of Pâtâla—naar gelang van het land—en liefdewerken voor de onzichtbare Wezens verrichtte, hetzij dat Zielen van menschen of Elementale Geesten waren; terwijl zijn lichaam al dien tijd in een tempelcrypt of in een onderaardsche grot bleef liggen. In Egypte werd het in de Sarcophaag in de Koningskamer van de Pyramide van Cheops en in den nacht van den naderenden derden dag naar den ingang van een galerij gedragen, waar op zeker uur de stralen van de opgaande Zon ten volle op het gelaat van den in trance verkeerenden Candidaat vielen, die ontwaakte om door Osiris en Thoth, den God van Wijsheid, ingewijd te worden.”

In deze aanhaling cursiveerde ik de gedeelten die de bevestiging geven van onze voorafgaande theorie omtrent inwijding in de Pyramide. In de eerste plaats wordt hier duidelijk gezegd dat de inwijding er werkelijk plaats vond, in de tweede plaats dat de ziel gedurende den trance-toestand van het lichaam zich in Amenti bevond, terwijl ten slotte ook de ontwaking op het kruis hier nagenoeg onveranderd gegeven wordt. Nog kunnen wij hier een bevestiging vinden van onze stelling dat Thoth-Hermes de hoogste Hierofant was bij die inwijdingen en als gezant der Godheid het wijsheidsaanzicht vertegenwoordigde. Wij haalden reeds aan eene beschrijving van de voorstelling van het ontwaken van den kandidaat, zooals die gegeven wordt op de zalfvaas van Osor-Ur. H. P. Blavatsky haalt in dit verband een voorbeeld aan van eene voorstelling in bas-relief op den tempel te Philae. Zij zegt dat deze voorstelling inderdaad een tooneel uit die inwijding is.

“Twee Goden-Hiërophanten, een met den kop van een valk (de Zon), de ander met den kop van een ibis (Mercurius, Thoth, de God van Wijsheid en Geheime Kennis, de machtsbekleeder van Osiris-Zon) staan gebogen over het lichaam van een zoo juist ingewijd Candidaat. Zij zijn bezig een dubbelen stroom ‘water’ (het Water des Levens en der Nieuwe Geboorte) over zijn hoofd uit te gieten; de stroomen ontmoeten elkaar in den vorm van een kruis en zijn vol kleine ansatakruisen. Dit is een allegorie van het ontwaken van den Candidaat, die thans een Ingewijde is, als de stralen der morgenzon, Osiris, de kruin van zijn hoofd treffen, terwijl zijn in trance verkeerend lichaam op de houten Tau gelegd was om die stralen te kunnen opvangen. Daarna verschenen de Hiërophanten-Inwijders en werden de sacramenteele woorden uitgesproken, schijnbaar tot den Zon-Osiris, doch in werkelijkheid tot de innerlijke Geest-Zon gericht, die den nieuw-geboren mensch verlicht.1

Dit ontwaken is, naar ik vermeen, in het Boek der Dooden [100]weergegeven in hoofdstuk CLXVIII, genaamd het hoofdstuk der offeranden. Vele goden storten hun vaas uit over den “doode”, d.w.z. deelen hem hunne kennis mede.

Nog een belangrijk punt kunnen wij in de Geheime Leer bevestigd vinden, nl. dat de kandidaat als Osiris in het gebouw, dat het stoffelijk symbool van Osiris-Zon (Logos) was, dezen laatste verzinnebeeldde in zijn uitstorting. Wij kunnen dit begrijpen wanneer wij de volgende aanhalingen aandachtig bestudeeren.

”....en het is op deze ‘kennis’ dat het programma van de Mysteriën en van de reeks Inwijdingen gegrond was; daaruit vloeide de bouw van de Pyramide voort, de blijvende oorkonde en het onvernietigbare symbool van deze Mysteriën en Inwijdingen op aarde, gelijk de banen der sterren zulks aan het Uitspansel zijn. De cyclus van Inwijding was eene nabootsing op kleine schaal van die groote reeks cosmische veranderingen, waaraan sterrenkundigen den naam van Tropisch of Siderisch Jaar gegeven hebben. Evenals de hemellichamen bij het einde van den cyclus van het Siderisch Jaar (25.868 jaren) onderling dezelfde positiën innemen als bij het begin daarvan, zoo heeft de Innerlijke Mensch bij het einde van den cyclus van Inwijding den oorspronkelijken toestand van goddelijke reinheid en kennis weder bereikt, dien hij verliet toen hij den cyclus van aardsche belichaming aanving.”2

Deze verzinnebeelding van den cyclus der Inwijding in het bouwwerk der Pyramide is alleen duidelijk voor hen, die de symboliek van getallen en verhoudingen begrijpen. Wij gaan daarop hier dus niet in, doch duiden alleen den weg aan om deze symboliek te doorgronden. Dat de kandidaat bij zijn inwijding op zijn “reis” door het bouwwerk een weg doorliep, die symbolisch dezen cyclus voorstelde, wordt ons nog duidelijker door de volgende aanhaling, waaruit wij tevens wederom zien dat de hemelsche tempel (de tempel van Salomo) verzinnebeeld was in de Groote Pyramide en ook in alle latere Vrijmetselaarstempels. Wij lezen dan:

“Mozes, een Ingewijde in de Egyptische Mystagogie, grondde de godsdienstige mysteriën van het nieuwe volk dat hij schiep, op dezelfde, van dezen Siderischen Cyclus afgeleide, abstracte formules, verzinnebeeld door den vorm en de afmetingen van den Tabernakel, dien hij, naar men veronderstelt, in de woestijn bouwde. Op deze gegevens grondden de latere Joodsche Hoogepriesters de allegorie van den Tempel van Salomo—een gebouw dat in werkelijkheid nooit bestaan heeft, evenmin als Koning Salomo zelf, die evenzeer een zonnemythe is als de nog latere Hiram Abif der Vrijmetselaars, hetgeen Ragon zoo duidelijk aangetoond heeft. Indien derhalve de afmetingen van dezen allegorischen Tempel, het [101]symbool van den cyclus van Inwijding, overeenstemmen met die der groote Pyramide, is dat een gevolg daarvan dat eerstbedoelde door middel van den Tabernakel van Mozes aan laatstbedoelde ontleend zijn.”3

Diep in te gaan op deze aanhalingen is onmogelijk zonder een grondig begrip van de symboliek van getallen, zeide ik reeds, doch voor hem die er meer van zou willen weten, vermeld ik dat hij de oplossing zal vinden in The Source of Measures van Ralston Skinner, want H. P. Blavatsky herhaalt dat de schrijver een en zelfs twee der sleutels tot deze symboliek in verband met de Inwijding, de Pyramide en den Tabernakel gevonden heeft.

Uit het voorgaande kunnen wij dus lezen, dat de cyclus van Inwijding eene symbolische voorstelling was van de nederdaling van den Logos in de stof, en dan werd bij eene Inwijding in de Groote Pyramide die verzinnebeelding volmaakter, daar het bouwwerk deze stof verzinnebeeldde in haar openbaring als geopenbaard zonnestelsel.

In verband met de verzinnebeelding van de nederdaling van den Logos is wederom een aanhaling uit de Geheime Leer ons zeer behulpzaam om ons te doen zien dat het Boek der Dooden ook van deze nederdaling verhaalt:

“Er zijn vijf Krokodillen in den Hemelschen Nijl, en de God Toem, de Oergod, die de hemellichamen en levende wezens schept, doet deze Krokodillen in zijn vijfde ‘schepping’ ontstaan. Wanneer Osiris, de ‘Doode Zon’ begraven is en Amenti binnentreedt, duiken de heilige krokodillen in den afgrond der oer-Wateren, de ‘Groote Groene’. Wanneer de Zon des Levens opgaat, duiken zij weder uit de heilige rivier op. Dit alles is diep zinnebeeldig en laat zien hoe oorspronkelijke esoterische waarheden in dezelfde symbolen hun uitdrukking vonden.”4

Verder toont H. P. Blavatsky aan dat het getal vijf hier ook in verband met de inwijding zeer symbolisch is, en duidde op de “vijf woorden” (Zama Zama Ôzza Rachama Ôzai, vertaald als het kleed, het schitterend kleed van mijne kracht). Deze woorden waren wederom het symbool van vijf krachten, welke vijf krachten voorgesteld waren op het kleed van den “wederopgestanen” kandidaat na de laatste beproeving van zijn driedaagsche trance; terwijl de vijf eerst zeven werden na zijn “dood”, als wanneer de Adept de volle Christos werd. Hierin wordt dus duidelijk gezegd dat het eind van deze inwijding leidde tot het Christus-zijn, en overeenkomt met de derde [102]inwijding der Vrijmetselaren. Hiram Abif is in dit verband het mystieke Christuswoord, en “de dood van den Meester” is de trance waaruit eene wederopstanding als “Meester-Metselaar” of Christos, “Meester-Bouwer van den godsdienst” plaats had.

Nog is het eigenaardig, te lezen dat de God met den krokodillenkop in het Boek der Dooden dezelfde is als de Indische Makara of Mâra, en dat deze de god is van de duisternis of den dood, doch slechts in den zin van dood voor alles wat physiek is, en eigenlijk is Mâra of de god met den krokodillenkop, de onbewuste versneller van de geestelijke geboorte. Vandaar dat na den dood in vijf lichamen de herrijzenis plaats vindt in zeven lichamen.5

Doch hoe verleidelijk het onderwerp is, ik moet eindigen; veel meer zou te zeggen zijn over de inwijding zelf en in verband met het Boek der Dooden. Dit vormt evenwel een op zichzelf staand onderwerp. Echter hoop ik dat deze onvolledige en in vele opzichten tekort schietende behandeling van een grootsch onderwerp enkelen moge opgewekt hebben dieper in te gaan op de vele punten die hierin ter bestudeering zijn aangegeven.


1 Geheime Leer, Deel II, blz. 690.

2 Geheime Leer, Deel I, blz. 399.

3 Geheime Leer, Deel I, blz. 399, 400.

4 Geheime Leer, Deel II, blz. 718.

5 Zie hierover mijn artikel “De Dierenriem”. Theosophia XVIe jaargang, afl. 3 en verv.

[103]
[Inhoud]

APPENDIX.

[105]

Overzicht van de voornaamste afmetingen en maten in verband met de geografische ligging en het uitwendige der Groote Pyramide, volgens de beste tot dusver gepubliceerde opgaven.

Pyr. duimen.
Tegenwoordige breedtegraad 29° 58′ 51″; bouwtijd = 30° 0′ 0″ (?), Lengte = 0° 0′ 0″ van Pyramide.
Oriëntatie, vroeger zuiver Noord-Zuid, thans N. 5′ 35″ W.
Elevatie van de gemiddelde basisholte boven de omliggende alluviale, thans met zand bedekte vlakte = 1500. ±
Boven het gemiddelde peil van de waterbronnen daarin = 1750. ±
Boven het peil der Middellandsche Zee = 2580. ±
De laagste ondergrondsche kamer in de Groote Pyramide boven het gemiddelde waterpeil van het omliggende land = 250. ±

Hoogte der Groote Pyramide.

Tegenwoordige onzekere hoogte, vertikaal = 5450. ±
Oudste vertikale hoogte der apex boven de gemiddelde vloerholte = 5813.01
Oudste hellingshoogte op het midden der hellende zijvlakken; van het verhoogde noordelijke grondvlak = 7352.13
Van het gemiddelde basisholtepeil = 7391.55
Oudste hoeklijn-hoogte van het gemiddelde basisholtepeil = 8687.87
Oudste geheele vertikale hoogte der apex boven het laagste ondergrondsche vlak = 7015. ±

Breedte der Groote Pyramide.

Tegenwoordige verbrokkelde basis-zijdebreedte van het middelste metselwerk = 8950. ±
Oudste en tegenwoordige basis-zijdebreedte volgens lijnen uit de hoekholten = 9131.05
Oudste en tegenwoordige basis-diagonalen volgens holtematen = 12913.26
Som der twee basis-holtediagonalen = 25827. ±
Breedte van het tegenwoordig platform op den top der Pyramide = 400. ±[106]
Dezelfde vermeerderd met de breedte der thans verdwenen bekleedingslaag = 580. ±
Gedeeltelijke bevloering rondom basis der Pyramide; breedte hier en daar = 500. ±

Vorm en Grondstof.

°
Oudste standhoek der deksteenen en zijden der Pyramide = 51 51 14.3
Oudste standhoek van de Pyramide, gemeten bij de hoeklijnen = 41 59 18.7
Oudste zijdelingsche hoek van de Groote Pyramide en den top = 76 17 31.4
Oudste hoek van de Groote Pyramide en den top, diagonaalsgewijs = 96 1 22.6
De metsellagen zijn alle horizontaal.
De samenstellende steenen zijn alle, behalve in zooverre dit voor inwendige struktuur onmogelijk is, rechthoekig.
De deksteenen hebben hun laagsten hoek = 51 51 ±
En als bovenhoek = 128 9 ±
Aantal zijden van het bouwwerk 1 vierkant en 4 driehoeken = 5
Aantal hoeken, vier op den grond en 1 bovenaan = 5

1 Pyramide duim = 1.001 Engelsche duim.
1 Pyramide el = 25.025 Engelsche duim.
25. Pyramide duimen.
1 Pyramide morgen = 0.992 Engelsche morgen.
1 Pyramide ton = 1.1499 Engelsche avoir dupois ton.

[107]

Overzicht van de voornaamste afmetingen en maten in verband met het inwendige der Groote Pyramide volgens de beste tot dusver gepubliceerde opgaven.

Ingang tot de Groote Pyramide.

Pyr. duimen.
Deze is thans eenvoudig het afgebrokkelde boveneinde van een prachtig uitgevoerde gang, die beneden- en binnenwaarts leidt. Zij is gelegen aan de Noordzijde der Pyramide, in een zeer verbrokkeld gedeelte van het metselwerk, op een hoogte boven den grond van ruwweg = 588.
Oorspronkelijke hoogte er van boven het omliggend plaveisel = 668.
Oorspronkelijke hoogte er van boven de gemiddelde vloerholte = 699.
Hoogte van den ingang = 47.24
Breedte van den ingang = 41.56

Benedenwaartsleidende Gang.

Zuidwaartsche hellingshoek der gang 26° 28′
Lengte der Zuidwaartsche helling van de buitenzijde tot aan den eigenlijken gangvloer = 124.
Tot aan de eerste bovenwaartsleidende gang = 986.
Tot aan het verbrokkelde gat van Calief Al Mamoen = 214.
Tot aan de onderste monding der Wel = 2582.
Tot aan het einde van het hellende gedeelte = 296.
Tot aan den noordmuur der ondergrondsche kamer, horizontaal = 324.
Geheele lengte van genoemde gang = 4402.
Hoogte = 36.
Breedte = 33.

Ondergrondsche, onafgewerkte Kamer.

Gladgepolijste zoldering, lengte, Oost-West = 552.
breedte, Noord-Zuid = 325.
Diepte der muren, verschillend van 40–160. Vloer niet geheel uit de rots gehakt, en muren niet afgewerkt tot volle diepte. Kleine doodloopende horizontale gang of begin van eene gang, Zuidwaarts, lengte = 633.
hoogte = 31.
breede = 29.

[108]

Opwaartsleidende Gang.

Vangt aan in een bovenwaartsche en Zuidelijke richting van een punt in de benedenwaartsleidende gang, 998 duimen in het oude bouwwerk; en de eerste 180 duimen lengte zijn nog opgevuld met vast op elkaar gedrongen granietbrokken. De geheele lengte van de gang tot de aansluiting bij de Groote Galerij = 1542.4
Hellingshoek van den vloer 26° 8′
Hoogte thans 47–59, vroeger = 47.24
Breedte thans 42–60, vroeger = 41.56

Groote Galerij.

Lengte van den hellenden vloer, van Noord tot Zuid = 1882.
Hellingshoek, Zuidwaarts 26° 17′
Vertikale hoogte, op elk gemiddeld punt = 339.5
Overlappingen in het plafond = 36.
Overlappingen in de zijmuren = 7.
Uithollingen, hoogte 21, breedte 20. Pyr. duimen.
Breedte van den vloer tusschen de uithollingen = 42.
Breedte der galerij boven de uithollingen = 82.
Breedte der galerij tusschen 1e overlapping = 76.2
Breedte der galerij tusschen 2e overlapping = 70.4
Breedte der galerij tusschen 3e overlapping = 64.6
Breedte der galerij tusschen 4e overlapping = 58.8
Breedte der galerij tusschen 5e overlapping = 53.
Breedte der galerij tusschen 6e overlapping = 47.2
Breedte der galerij tusschen 7e overlapping = 41.4
Groote stoepsteen op 1813.7, vertikale hoogte der Noordgrens = 36.
Lengte langs den vlakken top, Noord-Zuid = 61.
Lagere en verderen gelegen doorgang, hoogte = 43.7
breedte = 41.4
Horizontale lengte van G. G. tot vóórkamer = 51.5

Voorkamer.

Grootste lengte, Noord-Zuid = 116.26
Grootste breedte bovenaan, Oost-West = 65.2
Grootste hoogte = 149.3[109]
Oostelijke granietbekleeding, hoogte = 103.03
Westelijke granietbekleeding, hoogte = 111.80
Uitgang, horizontaal van voorkamer tot Koningskamer, lengte = 100.2
Hoogte aan het Noordeinde = 43.7
Hoogte aan het Zuideinde = 42.0
Breedte = 41.4
Aantal vertikale groeven op den Zuidmuur = 4.
Lengte van elk = 107.4

Koningskamer.

Lengte = 412.132
Breedte = 206.066
Hoogte van vloer tot zoldering = 230.389
Hoogte van onderkant der muren tot zoldering = 235.350
Noordelijk luchtkanaal, lengte tot uitwendige der Pyr. = 2796.
Zuidelijk = 2091.
Veronderstelde hoogte van hun uitgangen = 3972.

Horizontale Gang tot de Koninginne-Kamer.

Lengte aan Noordeinde der G. G. tot het begin van het lager gelegen deel der gang onder den G. G. vloer = 217.8
Vandaar tot het lagere gedeelte = 1085.5
Gemiddelde hoogte van het langste deel = 46.34
Gemiddelde hoogte van het Zuidelijk diepe deel = 67.5
Breedte = 41.15
Geheele afstand van Noordmuur der G. G. tot Zuidmuur der K. K. = 1725.

Koninginne-Kamer.

Lengte van Oost naar West = 2267
Breedte van Noord naar Zuid = 205.8
Hoogte bij de Noord- en Zuidmuren = 182.4
Groote Nis in de Oostelijke muur, hoogte = 183.
groote breedte onderaan = 61.30
groote bij 1e overlapping = 52.25
groote bij 2e overlapping = 41.50
groote bij 3e overlapping = 30.00
groote bij 4e overlapping = 19.60

[110]

De Wel of Put.

Lengte langs de zijde = 28.
Afstand van het middelpunt van den ingang van het Noordelijk einde der Groote Galerij = 34.
Vertikale diepte tot grot in de rots, onder het metselwerk der Pyramide = 702.
Verdere vertikale diepte, met eenigen horizontalen afstand, tot aan het samenkomen met het laagste deel van den ingang bij de ondergrondsche kamer = 1596.

R. Ballard in The Solution of the Pyramid Problem:

De vijfpuntige ster het geometrisch symbool der Groote Pyramide.

Sedert onheuglijke tijden is dit symbool een schitterende aanduider van grootsche en edele waarheden geweest en een plechtig zinnebeeld van belangrijke plichten.

De geometrische beteekenis er van is echter sinds lang uit het oog verloren. Men zegt dat zij het zegel van Koning Salomo vormde en in oude tijden, was zij onder de Joden als een symbool van veiligheid bekend.

Zij was het Pentalpha van Pythagoras, en het Pythagoreesche zinnebeeld van de gezondheid.

Antiochus, Koning van Syrië, had haar in zijn banier geweven bij zijn oorlogen tegen de Galliërs. Door de Kabalisten werd de ster, met den Heiligen naam aan elk der punten en in het midden geschreven, als een talisman beschouwd; en in oude tijden werd zij door geheel Azië heen als een middel tegen hekserijen beschouwd. Zelfs nu nog vinden Europeesche soldaten bij hun strijd tegen Arabische stammen, onder de kleeren op de borst van hun verslagen vijanden, dit oude symbool, in den vorm van een metalen talisman of amulet. [111]

Ik zal thans de geometrische beteekenis van deze ster verklaren, voor zoover mijn onderwerp dit toelaat, en aantoonen dat zij is het geometrisch symbool van de grootste gemeene maat en middel-evenredigheid van lijnen en het symbool van de Pyramide van Cheops.

Een vlakke geometrische ster of een geometrische pyramide kunnen vergeleken worden bij de kroon van een bloem, waarbij iedere zijde een bloemblad voorstelt. Wanneer de bloembladeren geopend zijn, vertoont de bloem zich in al hare schoonheid, maar wanneer zij gesloten is zijn vele van hare schoonheden verborgen. De botanist tracht er naar haar te bezien hetzij plat, of symmetrisch geopend, zoo ook gesloten als een knop, of in rust; doch beoordeelt en waardeert den eenen toestand naar den anderen. Op dezelfde wijze moeten wij de vijfpuntige ster behandelen, en evenzoo de Pyramide van Cheops.

Men zal mij moeten vergeven dat ik in het voorbijgaan de inwendige galerijen en kamers van deze Pyramide vergelijk met het hart, den stamper en de meeldraden van een bloem; geheimzinnig en onbegrijpelijk.

Fig. 3 stelt de vijfpuntige ster voor, gevormd door het vlak uitslaan der vijf opstaande zijvlakken van een pyramide met een regelmatig vijfhoekig grondvlak.

Fig. 6 stelt de ster voor die gevormd wordt door het vlak uitslaan van de vier opstaande zijvlakken van de pyramide van Cheops.

De vijfhoek G F R H Q, (fig. 3) is het grondvlak van de pyramide Pentalpha, en de driehoeken E G F, B F R, R O H, H N Q, en Q A G, stellen de zijvlakken voor, zoodat, wanneer wij ons de lijnen G F, F R, R H, H Q en Q G, als scharnieren denken waarmede deze zijvlakken aan het grondvlak verbonden zijn, wij door de zijvlakken op te heffen en ze aaneen te sluiten de punten A, E, B, O en N boven het middelpunt C zouden doen samenvallen.

Op deze wijze sluiten wij de geometrische bloem Pentalpha en en vervormen haar tot een pyramide.

Op dezelfde wijze moeten wij de vier zijvlakken van de pyramide van Cheops opheffen uit haar stervorm (fig. 6), ze aaneensluiten, zoodat de vier punten samenvallen boven het middelpunt van het grondvlak.

Zulke vervormingen duiden op het onverbreekbaar verband tusschen de geometrie van vlakken en die van vaste lichamen.

Als het geometrisch symbool van de gulden snede zien wij de vijfpuntige ster als een verzameling lijnen die elkander onderling verdeelen in de verhouding aan de gulden snede verbonden. [112]

Voor lezers die niet voldoende geometrie kennen, geef ik hier fig. 1, om aan te duiden wat gulden snede beteekent.

Fig. 1.

Fig. 1.

Veronderstel dat A B de lijn is, die volgens de gulden snede moet verdeeld worden, d.w.z. dat de geheele lijn zich verhoudt tot het grootste deel als het grootste deel zich verhoudt tot het kleinste.

Construeer B C loodrecht op A B en gelijk aan de helft van A B. Verbind A en C, en beschrijf den boog D B met C als middelpunt en B C als straal; beschrijf daarna den boog D E met A als middelpunt en A D als straal, dan zal A B in E verdeeld zijn volgens de gulden snede of wel zoo dat A B: A E = A E: E B.

Deze verklaring uitbreidende moet ik wederom verwijzen naar fig. 2. waar wij bij het construeeren van een regelmatige vijfhoek wederom gebruik maken van de 2, 1 driehoek A B C.

Fig. 2.

Fig. 2.

De lijn A B is een zijde van een pentagon. De lijn B C staat er loodrecht op en is de helft van hare lengte. De lijn A C wordt verlengd tot in F, terwijl men C F = C B maakt; beschrijf dan met B als middelpunt en B F als straal een boog in E; en daarna met denzelfden straal met A als middelpunt een boog die den eersten in E snijdt. Dit snijpunt is dan het middelpunt van den omgeschreven [113]cirkel van den vijfhoek, op welken cirkelomtrek de overige zijden afgepast worden.

Wij zullen nu fig. 3 beschouwen, waarin wij de vijfpuntige ster zien als het symbool van de verdeeling van lijnen volgens de gulden snede.

Aldus: M C : M H = M H : H C.
A F : A G = A G : G F.
A B : A F = A F : F B.

terwijl M N, M H of X C : C D = 2 : 1, hetgeen de geometrische grondslag is.

Merk tevens op dat:

G H = G A.
A E = A F.
D H = D E.

Fig. 3.

Fig. 3.

De volgende tafel geeft aan de verschillende maten in fig. 3 waarmee de straal van den cirkel als een millioen eenheden wordt genomen:

M E = 2.000.000 = middellijn.
A B = 1.902.113 = A D + D B.
M B = 1.618.034 = M C + M H = M P + P B.
A S = 1.538.841.5.
E P = 1.453.086 = A G + F B.
A F = 1.175.570 = A E = G B.
M C = 1.000.000 = straal = C D + D N = C H + C X.
A D = 951.056.5 = D B = D S.
P B = 854.102.
Q S = 812.298.5.[114]
M P = 763.932 = C H × 2 = basis van Cheops.
A G = 726.543 = G H = X H = H N = P F = F B =
= schuintelijn van Cheops
= schuintelijn van Pent. Pyr.
D E = 690.983 = D H = X D = apothema van Pentagonale Pyramide.
M H = 618.034 = M N = X C = apothema van Cheops.
hoogte van Pentagonale Pyr.
zijde van ingeschr. decagon.
MS = 500.000.
485.868 = middelevenredige tusschen M H en H C.
= hoogte van Cheops.
OP = 449.027 = GF = GD + DF.
HC = 381.966 = halve basis van Cheops.
SO = 363.271.5 = H S.
CD = 3.090.17 = half M H.
PR = 277.516.
GD = 224513.5; SP = 263932

De driehoek DXH stelt een vertikale doorsnede van de pentagonale pyramide voor; de hoeklijn HX = HN, en het apothema DX = DE. Veronderstel dat DH een scharnier is die het vlak DXH aan het grondvlak hecht, hef dan het vlak DXH op tot het punt X vertikaal boven het middelpunt C is. Dan zullen de punten A, E, B, O, N van de vijf schuine zijvlakken, wanneer zij saamgesloten worden, samenvallen in het punt X boven het middelpunt C.

Wij hebben nu een pyramide uit een vijfhoek opgebouwd waarvan de helling 2:1 is, daar de hoogte CX : CD = 2 : 1.

Apothema DX = DE.
Hoogte CX = HM of MN.
Hoogte CX + CH = CM straal.
Apothema DX + CD = CM straal.
Hoeklijn HX = HN of PF.

Merk ook op dat MP/2 = CH en OP = HR.

Beschouwen wij thans de vijfpuntige ster als het symbool van de pyramide van Cheops.

Lijn MP = basis van Cheops.
Lijn CH = halve basis van Cheops.
Lijn HM = apothema van Cheops.
Lijn HN = schuine hoeklijn van Cheops.

[115]

Dus Apothema van Cheops = zijde van decagon.
Dus Apothema van Cheops = hoogte der pentagonale pyramide.

Schuine hoeklijn van Cheops = schuine hoeklijn van pentagonale pyramide.

Daar nu het apothema van Cheops = MH en halve basis van Cheops = HC is de hoogte de middelevenredige tusschen apothema en halve basislijn; daar volgens de cijfers in de tabel MC : MH = MH : HC en

apothema : hoogte = hoogte : halve basislijn.

Op deze wijze is de vierpuntige ster Cheops ontwikkeld uit de vijfpuntige ster Pentalpha. Dit wordt duidelijk aangetoond door fig. 4.

Fig. 4.

Fig. 4.

Beschrijf in een cirkel een vijfpuntige ster; construeer den omgeschreven cirkel van den binnensten regelmatigen vijfhoek, en beschrijf een vierkant om dezen cirkel; dan zal dat vierkant de basis van Cheops voorstellen. Trek twee middellijnen van den buitensten cirkel, loodrecht op elkaar, en elke middellijn evenwijdig aan de zijden van het vierkant; dan zullen de deelen van deze middellijnen tusschen het vierkant en den buitensten cirkel de vier apothema’s van de vier schuine zijden van de pyramide voorstellen. Verbind de hoekpunten van het vierkant met de vier punten op den cirkelomtrek aangeduid door de einden der middellijnen en de ster van de pyramide is gevormd, die, wanneer zij tot een vast lichaam gesloten wordt, een correct model aan Cheops vormt.

Stel apothema van Cheops, MH = 34
halve basis HC = 21
dan is MH + HC = 55

en 55 : 34 = 34 : 21.018, hetgeen slechts enkele duimen verschilt in de pyramide zelf, indien de werkelijke maten genomen worden. [116]

De verhouding daarom van apothema tot halve basis, 34 : 21, is zoo getrouw mogelijk, voor zoover dit met steenen en kalk uit te voeren is, om bovenstaande verhoudingen weer te geven.

Stel MH = 2.
Dan is HC = √ 5 - 1
MC = √ 5 + 1
en hoogte van Cheops = √ (MH + MC).

Vergelijken wij thans de constructie der beide sterren.

Fig. 5.

Fig. 5.

Fig. 6.

Fig. 6.

Constructie van de ster Pentalpha. Constructie van de ster Cheops.
Beschrijf een cirkel. Beschrijf een cirkel.
Trek de middellijn MCE. Trek de middellijn MCE.
Verdeel MC volgens de gulden snede in H. Verdeel MC volgens de gulden snede in H.
Pas half MH van C tot D af. Beschrijf den ingeschreven cirkel met straal CH en daarom heen het vierkant a, b, c, d.
Trek de koorde ADB, rechthoekig op de middellijn ECM. Trek de middellijn ACB, rechthoekig op de middellijn ECM.
Trek de koorde BHN door H.
Trek de koorde AHO door H. Trek Aa, aE, Eb, bB, Bd, dM, Mc en cA.
Verbind N en E.
Verbind E en O.

Nu rijst bij ons de vraag, vertoont deze Cheopspyramide de verhouding van hoogte tot basisomtrek als middellijn tot cirkelomtrek of vertoont zij de gulden snede door de verhouding van [117]apothema, hoogte- en halve basis? Het antwoord luidt dat wegens de praktische onmogelijkheid van zulk een buitengewone nauwkeurigheid in zulk een massa metselwerk, zij op beide duidt en zoowel het een als het ander verzinnebeeldt.

Piazzi Smyth neemt als basiszijdelengte 761.65 voet en de hoogte 484.91 voet, hetgeen zeer nabij komt aan wat hij een π pyramide noemt, en volgens mijn berekening is de hoogte van een dergelijke pyramide 484.87 voet met een gelijke basiszijdelengte; terwijl voor een pyramide waarin de gulden snede belichaamd was de hoogte 484.34 voet zou zijn.

Het geheele verschil is daarom slechts zes duim op een hoogte van bijna 500 voet. Dit verschil, hetwelk nu de pyramide gedeeltelijk in puin ligt, klaarblijkelijk moeilijk te ontdekken is, zou zelfs bij een gaven toestand van het bouwwerk niet naspeurbaar geweest zijn.

Het schijnt zeer waarschijnlijk dat de ster Pentalpha leidde tot de ster Cheops en dat de ster Cheops (fig. 6), het grondplan vormde voor den bouwheer en dat de verhouding van 34 tot 21, hypotenusa tot basis, de grondslag der bouwers was.

Veronderstel dat een koning tot zijn bouwheer zegt: Maak mij een plan van een pyramide waarvan de basis 420 el in het vierkant zal zijn en de hoogte zich tot den omtrek van de basis zal verhouden als de straal van een cirkel tot den omtrek. Dan zou de bouwheer een uitvoerig plan kunnen maken, waarin de betrekkelijke afmetingen ongeveer als volgt zouden zijn:

ellen
Basishoek 51° 51′ 14.3″ Basis 420
Hoogte 267.380.304 enz.
Apothema 339.988.573 enz.

De koning beveelt daarna het bouwen van een andere pyramide met hetzelfde grondvlak, en waarbij de hoogte middelevenredig tusschen apothema en halve basiszijdelengte moet zijn—en waarbij apothema en halve basiszijdelengte als een lijn beschouwd zich verhouden volgens de guldensnede.

Het plan van den bouwheer zou dan gelijken op fig. 6 en de afmetingen zouden ongeveer zijn:

ellen
Basishoek 51° 49′ 37–42/471″ Basis 420
Hoogte 267.1239.849 enz.
Apothema 339.7875.153 enz.

Maar de bouwheer voert praktisch beide plannen uit als hij bouwt met den grondslag 34 tot 21. [118]

ellen
Basishoek 51° 51′ 20″ Basis 420
Hoogte 267.394.839 enz.
Apothema 340

en koning noch bouwheer zouden een fout in het bouwwerk kunnen ontdekken.

Zie verder R. Ballard. The Solution of the Pyramid problem.

Waarom de bouwers den π-hoek in de Pyramide vastlegden.

Welke reden, zoo vraagt men zich af, kunnen de bouwers van de Groote Pyramide gehad hebben om dezen hoek aan de Pyramide te geven, en waarom zij niet van elk der zijvlakken een gelijkzijdigen driehoek maakten? Het eenige wat wij kunnen veronderstellen is, dat zij wisten dat de aarde een bol was; dat zij een gedeelte van een harer grootcirkels opgemeten hadden; en dat zij door het waarnemen van de beweging der hemellichamen over de oppervlakte der aarde, haar omtrek hadden bepaald, en dat zij nu begeerig waren een mededeeling omtrent dien omtrek na te laten, welke zoo nauwkeurig en onvergankelijk was als het voor hen mogelijk was te construeeren. Zij namen aan dat de aarde een volkomen bol was; en daar zij wisten dat de straal van een cirkel zich op bepaalde wijze moet verhouden tot den omtrek, zoo bouwden zij een Pyramide van een hoogte die in zoodanige verhouding tot haar grondvlak stond, dat de loodrechte hoogte gelijk zou zijn aan den straal van een cirkel waarvan de omtrek gelijk was aan den Perimeter van het basisvlak. Om dit te volvoeren maakten zij de zijvlakken van de Pyramide zoodanig dat deze een hoek met het grondvlak vormden van 51° 51′ 14″ (indien wij dezen hoek lieten bepalen volgens de hedendaagsche wetenschap). Wij kunnen ons nauwelijks denken dat de bouwers van de Pyramide zulk een nauwkeurige gissing konden maken; maar indien zij bij het bouwen der Pyramide zulk een doel op het oog hadden als wij veronderstelden, zou de hoek die het opgaande vlak met het grondvlak maakt vrijwel die van 51° 51′ 14″ nabij komen. Nu heeft men bevonden dat de hoek van de deksteenen werkelijk 51° 50′ was. Kan er een meer overtuigend bewijs zijn dat de reden, welke wij opgaven van het bouwen van de Groote Pyramide de ware reden was die hare Bouwers bezielde?....

John Taylor. The Great Pyramid, blz. 19. Sect. 18. [119]

[Inhoud]

Boeken, geraadpleegd of bestudeerd bij het samenstellen dezer verhandeling.

Blavatsky, H. P. De Geheime Leer. (3 dln. en index).

—— Theosofisch Woordenboek.

—— Isis Unveiled. (2 vol.)

Taylor, John. The Great Pyramid. Why was it built, Who built it?

Skinner, Ralston The Source of Measures.

Smith, Piazzi. Life and Work at the Great Pyramid, 3 vol.

—— Our Inheritance in the Great Pyramid.

—— New Measures of the Great Pyramid.

Wake, C. Staniland The Origin and Significance of the Great Pyramid.

Barber, F. M. The Mechanical Triumphs of the Ancient Egyptians.

Persigny, M. Fialin de De la Destination et de l’Utilité permanente des Pyramides.

Maspéro, Prof. G. The Dawn of Civilization.

La Grange, Prof. Ch. Sur la Concordance qui existe entre la Loi Historique de Brück, la Chronologie de la Bible et celle de la grande Pyramide de Cheops.

—— Mathématique de l’Histoire.

Grobert, J. Description des Pyramides de Ghize.

Wilson, John. The Lost solar System of the ancients discovered 2 dln.

Choisy, Auguste. L’Art de bâtir chez les Egyptiens.

Yeates, W. A dissertation on the antiquity, origin and design of the principal pyramids of Egypt, particularly of the Great Pyramid of Ghizeh, with its measures, as reported by various authors, and the probable determinations of the ancient Hebrew and Egyptian cubit.

Greaves, John. The origin and the antiquity of our English weights and measures discovered.

Records of the Past. Vol II, IV, XII.

Maspéro, Prof. Histoire ancienne des peuples de l’Oriënt. [120]

Wilkinson, Sir J. Gardner The Egyptians in the time of the Pharaohs.

—— Manners and Customs of the ancient Egyptians.

Maspéro, Prof. G. Ancient Egypt and Assyria.

Champollion, Figeac M. Egypte ancienne.

Adams, W. Marsham. The House of the Hidden Places.

—— The Book of the Master.

Rawlinson, Prof. G. Ancient Egypt.

Congrès provincial des Orientalistes français. Compte rendu de la première session 1875. Tome II.

Giesenburg, R. C. d’Ablaing van Evolution des idées religieuses dans la Mésopotamie et dans l’Egypte.

Bosc, Ernest Isis dévoilée.

Pentecost, G. F. Out of Egypt.

Gabb, Thomas Finis Pyramidis.

Herkberg, D. G. F. Geschichte des Altertums.

Bonwick, J. Egyptian Belief and modern Thought.

—— Pyramid Facts and Fancies.

Leeman, C. Monuments Egyptiens.

Margadant, Dr. P. C. Herodotus.

The Pyramid platform of Giseh.

Karsten, S. Blik op de monumenten van Egypte.

Langley, W. Ch. A Lecture on the Great Pyramid in Egypt, suggesting an intimate relationship with the probable foundation of freemasonry.

Tiele, G. P. Egyptische en Mesopotamische Godsdiensten.

—— Godsdienst in de Oudheid.

Schneider, H. Kultur und denken der Alten Ägypter.

Budge, E. A. The Book of the Dead. (3 vols).

—— A History of Egypt.

—— Egyptian Religion.

Pancoucke, L’Egypte.

Diverse Encyclopaedieën.

Fellows, A. M. The mysteries of freemasonry and the ancient Egyptians.

Petrie, Prof. Flinders, The Pyramids and Temples of Giseh. [121]

[Inhoud]

Maten.

Zeer waarschijnlijk ontleenen de Egyptenaren, de Hebreeuwen, de Romeinen en waarschijnlijk de Hindoes, hunne lengtematen aan een bijzondere maat, die door alle eeuwen heen bestaan heeft, n.l. de lengtemaat thans bekend als

De Engelsche duim.

Deze maat kwam voort uit de numerieke integrale betrekking van

Middellijn tot omtrek van een cirkel.

Daar het oppervlak van een vierkant met een zijde van 81,6561 is, is het oppervlak van een ingeschreven cirkel in dat vierkant 5153; en wanneer volgens een eenvoudige geometrische waarheid de middellijn van een cirkel als 6561 wordt genomen, zal haar omtrek 5153 × 4 = 20612 zijn. Al deze maten worden ontleend aan de formule 6561 : 20612; aan welke verhouding de geometrische betrekking van middellijn tot omtrek onderworpen is.

Bij de praktische toepassing van deze getallen op een maatstok, werden zij verbonden aan die feitelijke maat welke thans nog de Engelsche duim wordt genoemd; getoetst volgens de standaard “Yard” maat, in 1824 door Captain Kater geconstrueerd volgens de Engelsche standaardmaat, en door het Engelsche Gouvernement aan de magistraten van Edinburgh aangeboden (zie hierover o.a. Piazzi Smith, Life and Work at the Great Pyramid).

De reden waarom de waarde der Engelsche duim is “zooals zij is” ligt hierin dat het juist die waarde was, welke bij toepassing er van, materieele kosmische grootheden doet overeenstemmen met de tijden en afstanden van de planeten van het zonnestelsel, volgens een wet van constructie die volgens de ouden beschouwd werd als goddelijk en die dit ook ongetwijfeld was.

(Zie hierover o.a. Ralston Skinner, Source of measures; Taylor, The Great Pyramid; J. Wilson, The Solar System of the ancietits discovered).

De beste herstelde vormen van de Oude Egyptische Ellemaat-waarde waren die van Sir Isaac Newton, volgens vele opmetingen door Professor Greaves van Oxford van de groote Pyramide genomen, en die vormen van de Savants der Fransche expeditie in Egypte (zie o.a. Pancoucke “Egypte”) gemaakt volgens een groot aantal opmetingen van de kamers en gangen, wat aangaat hunne [122]hoogte, lengte en breedte van de catacomben van Osimandya. Sir Isaac Newton vond dat de herstelde waarde, uitgedrukt in Engelsche voetmaat was 1.717 voet.

De Franschen bevonden dat zij, uitgedrukt in Fransche metermaat, was.

523,524 meter.

Daar de meter = 39,37079 + Engelsche duimen is, is 523,524 × 39,37079 + = 20.611,553 + duimen, hetgeen gedeeld door 12, haar waarde in Engelsche voeten geeft als

1717,629 + voet.

Neem de bovenvermelde cirkelomtrek—waarde als 20.612 duimen. Deel dit door 12.000 en het resultaat is, uitgedrukt in Engelsche voeten

1,717666 voet,

en dit geeft den oorsprong aan voor de oude ellemaat waarde zooals zij afgeleid is (in dezen vorm van 20612) van Engelsche duimen.

Indien wij echter den vorm nemen

20612 36.643.55 +
× 16/3 =
6561 11664.

en deze gevonden middellijnwaarde deelen door 1000, dan vinden wij

11.664.

De Romeinsche voet blijkt volgens de beste gegevens (zie o.a. Great Pyramid, door John Taylor, blz. 25) in Engelsche duimen uitgedrukt

11.664. duimen

te zijn, en toont aldus van denzelfden oorsprong te wezen.

De Engelsche voet van 12 duimen werd blijkbaar beschouwd als de rectificatie van een omtrekwaarde in termen van de bovenstaande formule van 12 tot een middellijn van 3.819.716 + voet. Wij hebben alsdan

middellijn 6561; omtrek 20612. [123]

20612/1000 Engelsche duimen of 20.612. Engelsche duimen = 1 el.
(6561 × 16)/9000 duimen 11.664. duimen = 1 Romeinsche voet.
12 duimen omtrek tot 3.819716 + duimen middellijn = 1 Engelsche voet.

Supplement to The Source of Measures, blz. 3, 4, 5.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is gebaseerd op een exemplaar in mijn bezit, aangeschaft in de kringloopwinkel in Vianen.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is based on a copy in my possession, purchased at the recycle-shop in Vianen, The Netherlands.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.

Documentgeschiedenis

  • 19-JAN-2007 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 4 menscheid menschheid
Bladzijde 7 [Niet in bron] ,
Bladzijde 11 adepten Adepten
Bladzijde 13 , .
Bladzijde 14 moetie moeite
Bladzijde 14 ; :
Bladzijde 14 : ;
Bladzijde 15 [Niet in bron]
Bladzijde 15 [Niet in bron]
Bladzijde 16 pyriamidale pyramidale
Bladzijde 19 , .
Bladzijde 20 [Niet in bron] .
Bladzijde 20 24.00 24.000
Bladzijde 23 [Verwijderd]
Bladzijde 29 scheikun-kundigen scheikundigen
Bladzijde 30 merk merkt
Bladzijde 31 zij zijn
Bladzijde 45 [Niet in bron]
Bladzijde 46 principla principal
Bladzijde 61 [Niet in bron] .
Bladzijde 61 [Niet in bron] ,
Bladzijde 62 aamatiging aanmatiging
Bladzijde 63 [Niet in bron]
Bladzijde 64 by door
Bladzijde 66 uitteraard uiteraard
Bladzijde 75 [Niet in bron] .
Bladzijde 78 miskrosmos mikrokosmos
Bladzijde 86 [Niet in bron]
Bladzijde 92 [Niet in bron] ,
Bladzijde 101 . [Verwijderd]
Bladzijde 102 . [Verwijderd]
Bladzijde 107 [Niet in bron] .
Bladzijde 112 mede snede
Bladzijde 118 .) ).
Bladzijde 120 ancieinne ancienne
Bladzijde 122 523.524 523,524
Bladzijde 122 39.37079 39,37079
Bladzijde 122 523.524 523,524
Bladzijde 122 39.370.79 39,37079
Bladzijde 122 20.611.553 20.611,553
Bladzijde 122 1.717.629 1717,629
Bladzijde 122 1.717.666 1,717666