Title: Het Leven der Dieren: Deel 1, Hoofdstuk 04: De Roofdieren
Author: Alfred Edmund Brehm
Release date: December 18, 2006 [eBook #20129]
Most recently updated: January 1, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Grooter rijkdom van vormen dan die, welke de orde der Roofdieren aanbiedt, komt misschien in geen andere Zoogdieren-orde voor. Bijna alle lichaamsgrootten, die gelegen zijn tusschen de middelmatige, en een, die de kleinste maar weinig overtreft, zijn in deze orde vertegenwoordigd, de meest verschillende gedaanten in haar vereenigd. Van den geweldigen Leeuw tot den kleinen Wezel—welk een aantal tusschenvormen, welk een verscheidenheid van ontwikkeling! Hier de evenredig gebouwde, lieftallige Kat, daar de logge Hyena; hier de slanke, sierlijke Civetkat met haar fijne, gladde huid, daar de krachtige, grove Hond; hier de logge, langzame, zwaarwichtige Beer, daar de behendige, vlugge en lichte Marter: hoe kunnen zij alle tot één groep behooren?—En hoe kunnen zij alle in één beschrijving samengevoegd worden, zij, die deels op den bodem, deels op de boomen, deels in het water wonen en leven? En toch moeten wij ze in verband met elkander behandelen.
Bij alle Roofdieren merkt men zoowel in den lichaamsbouw als in de geestesgaven bij alle verscheidenheid een in ’t oog loopende gelijkvormigheid op. Omgekeerd kan men uit de gewoonten, die al deze dieren in meerdere of mindere mate gemeen hebben, uit de overeenkomstige levenswijze en uit de gelijkheid van ’t voedsel afleiden, dat bij hen de vermogens van het lichaam—voortvloeiend uit het maaksel der ledematen, van het gebit en van de spijsverteringsorganen—zoowel als die van den geest in hoofdzaak gelijkaardig moeten zijn. Van misvormingen en vreemdsoortigheden, van caricatuurachtige wezens en afkeerwekkende gestalten worden in de orde der Roofdieren bijna geen voorbeelden aangetroffen.
Hunne ledematen staan met het lichaam en onderling in evenredige verhouding; zij hebben ieder 4 of 5 teenen, die steeds met meer of minder krachtige, scherpe of stompe, in scheeden terugtrekbare of vrij liggende klauwen gewapend zijn. De groote volkomenheid der zintuigen is in ’t oog vallend, hoe verschillend hun ontwikkeling ook moge schijnen. Het gebit, dat uit alle drie soorten van tanden bestaat, bevat krachtige, scherpe—deels meer of minder slanke en éénspitsige, deels scherp getakte—in en tusschen elkander grijpende tanden, die met lange wortels stevig bevestigd zijn in forsch gebouwde kaken, waarvan de onderste door krachtige spieren bewogen wordt.
De maag is altijd enkelvoudig, niet in afdeelingen verdeeld, de darm gewoonlijk kort of middelmatig lang, de blinde darm altijd kort. Eigenaardig zijn bij sommige Roofdieren de aarsklieren, welke een sterk riekend vocht afscheiden, dat evenzeer een middel is om zich te verdedigen tegen sterkere als tot het aanlokken van zwakkere dieren; deze klieren leveren soms een vettige stof tot het inwrijven van het vel.
Bij het nauwkeuriger ontleden van de Roofdieren merkt men de volgende, meer of minder voorkomende eigenaardigheden van lichaamsbouw op. Het skelet, is in weerwil van de lichtheid en sierlijkheid van vele leden dezer orde, betrekkelijk stevig. Het geraamte van den kop is langwerpig; het schedelgedeelte is ongeveer even sterk ontwikkeld als het aangezichtsgedeelte. De krachtige kammen en lijsten als ook de gewelfde en tamelijk ver van den schedel afwijkende jukbogen verschaffen aan de krachtige kauwspieren de voor hun bevestiging vereischte oppervlakte. De oogholten zijn groot, de gehoorblazen gezwollen, de beenderen en kraakbeenderen van den neus zeer uitgebreid: aan de drie hierbij behoorende zintuigen wordt dus de noodige ruimte aangeboden voor hun volledige ontwikkeling. Aan de wervels merkt men sterke doornuitsteeksels en lange dwarse uitsteeksels op; de lendewervels vergroeien dikwijls bijna volkomen met elkander; het aantal staartwervels wisselt binnen vrij wijde grenzen af. De ledematen vertoonen, in overeenstemming met het verschil van levenswijze, een groote verscheidenheid van bouw; deze voldoet echter steeds aan alle vereischten voor kracht, vlugheid en gemakkelijkheid van beweging.
De neus verlengt zich bij vele Roofdieren snuitvormig en is dan dikwijls nog met eigenaardige kraakbeenderen voorzien, waardoor hij geschikt wordt voor ’t wroeten in den grond. Tevens zijn dan de ledematen korter en dikker, geschikt om er mede te graven: de bedoelde soorten leiden een onderaardsche levenswijze. Bij andere soorten verlengen de ledematen zich en stellen de dieren in staat om snel te loopen, of verbreeden zich door zwemvliezen en kunnen voor ’t zwemmen dienen. De klauwen zijn bij sommige terugtrekbaar, gedurende het gaan beveiligd tegen afslijting, zoodat zij uitgestoken zijnde, uitmuntende wapens en grijpwerktuigen vormen. Andere soorten hebben stompe, minder beweeglijke klauwen, die daarom alleen voor de beschutting van den voet of voor het woelen en graven in den grond kunnen dienen, en hoogstens ook nog maken, dat het dier zich beter vast kan houden. Het gebit ontleent zijn eigenaardigheid zoowel aan de scherpe hoek- of hondstanden als aan de scheur- of vleeschkiezen; het kan hierdoor uitstekende diensten bewijzen bij het vechten, alsmede bij het vasthouden en verscheuren van den buit. Krachtige [83]spieren en pezen stellen het Roofdier tot een sterke en volhardende inspanning in staat, terwijl de vorm en de aanhechtingswijze uitgebreide en behendige bewegingen toelaat.
Hierbij komen nu nog de uitmuntend ingerichte zintuigen. Bij uitzondering slechts is een van deze weinig of niet bruikbaar; dit gemis wordt dan echter zeer zeker op voldoende wijze door de overige zintuigen vergoed. Men kan geen zintuig aanwijzen, dat bij alle Roofdieren bevoorrecht is boven alle overige; bij sommige is de reuk, bij andere het gezicht, bij enkele het gehoor op bewonderenswaardige wijze ontwikkeld; bij eenige speelt ook de tastzin een belangrijke rol. Twee zinnen zijn in den regel zeer scherp: in de meeste gevallen zijn deze de reuk en het gehoor, minder vaak het gehoor en het gezicht.
De verstandelijke vermogens zijn in overeenstemming met de physieke begaafdheden. Onder de Roofdieren komen bewonderenswaardig verstandige wezens voor; het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat zij zich weldra de list en de kunst van veinzen eigen maken, die voor hun roovers- en dievenhandwerk vereischt worden. Hierbij komt nog, dat het bewustzijn van hun kracht hun moed en zelfvertrouwen verschaft, welke, in die mate vereenigd, bij andere dieren nimmer aangetroffen worden. Maar juist uit deze eigenschappen vloeien weer andere voort, die ons niet zeer innemen voor deze overigens zoo prachtige schepsels.
Doordat de Roofdieren gewoon zijn te overwinnen, ontwikkelt zich bij hen, nevens de altijd sterker wordende heerschzucht, weldra wreedheid en dikwijls ten slotte een onbedwingbare moordlust, ja zelfs bloeddorst in den vollen zin van ’t woord; deze hartstochten bezielen hen in die mate, dat menig Roofdier te recht als zinnebeeld er voor gekozen is.
Met de natuurlijke begaafdheden en eigenschappen van lichaam en geest stemmen de woonplaats en de levenswijze overeen. De Roofdieren wonen en heersenen overal: op den bodem, in het water zoo goed als in de kronen der boomen, op de gebergten zoowel als in de vlakten, in het woud niet minder dan op het veld, in noordelijke gewesten evenzeer als in zuidelijke. Men treft onder hen even volkomene nachtdieren als dagdieren aan; sommige gaan in de schemering, andere bij het licht der zon, nog andere in de duisternis van den nacht hun voedsel zoeken.
Vele leven gezellig, andere eenzaam; sommige vallen hun slachtoffer openlijk aan, de meeste echter beloeren en besluipen het, overvallen het onverwachts—hoe sterk zij ook zijn mogen. Alle verbergen zich zoo lang mogelijk, uitsluitend met de bedoeling, om door hun verschijnen niet te vroeg schrik aan te jagen; slechts weinige worden door het bewustzijn van hun zwakheid gedreven om zoo schielijk mogelijk een schuilplaats en toevluchtsoord op te zoeken, zoodra zij iets verdachts bespeuren. Hoe meer zij van het daglicht houden, des te vroolijker, levendiger, opgewekter en gezelliger toonen zij zich; hoe meer zij aan den nacht de voorkeur geven, des te knorriger, wantrouwiger, schuwer en ongezelliger zijn zij.
Alle Roofdieren voeden zich met andere dieren; slechts bij uitzondering gebruiken eenige ook vruchten, zaden en andere plantaardige voortbrengselen. Naar het verschil in voedingswijze onderscheidt men “alleseters” en “vleescheters”; deze namen zijn echter niet volkomen steekhoudend; want de alleseters geven evenzeer de voorkeur aan een flink stuk vleesch als de grootste en wildste Roofdieren. Alle leden van deze orde zijn naar aard en ontwikkeling geboren roovers en moordenaars, onverschillig of zij kleine dan wel groote dieren dooden; zelfs zij, die van plantaardig voedsel houden, toonen, als de gelegenheid schoon is, dat zij geen uitzondering willen maken op den regel der orde, wat roof en moord betreft. Het ligt in den aard der zaak, dat er tusschen de Roofdieren, wat betreft de keuze van het voedsel, of beter gezegd van den buit, even belangrijke verschillen bestaan als ten aanzien van den lichaamsbouw, het vaderland, de verblijfplaats en de levenswijze. Slechts weinige klassen van het dierenrijk blijven voor de aanvallen en belastingheffingen dezer roofridders beveiligd. De grootste en sterkste leden van de orde bepalen zich meestal tot Zoogdieren, zonder evenwel andere dieren te versmaden. Niet eens de Leeuw voedt zich uitsluitend met Zoogdieren; de overige Katten betoonen zich nog minder kieskeurig dan hij. De Honden, die eigenlijk echte “vleescheters” zijn, breiden hun jacht nog verder uit dan de Katten; onder de Civetkatten en Marters vinden wij reeds eenige soorten, die zich uitsluitend voeden met Visschen en Amphibiën; de Beren eindelijk zijn echte “alleseters”; zij eten werkelijk met evenveel smaak plantaardig als dierlijk voedsel. De Gewervelde Dieren evenzeer als de Ongewervelde vinden dus onder de Roofdieren hunne liefhebbers of liever hunne vijanden. Onverschillig waar deze dieren zich ophouden, op den vasten grond of in het water of tusschen de takken der boomen, in het noorden of in het zuiden, hoog boven of beneden de oppervlakte der aarde: de Roofdieren verbreiden overal den dood om zich heen, hun rooven en moorden wordt door niets gestuit. Zij moeten leven en de zwakke moet voor den sterke onderdoen.
Bij eenige Roofdieren komt, naar men meent, een echte samenleving van het mannetje met het wijfje voor; bij geen hunner duurt dit verbond echter levenslang. Het bestaat bij eenige Katten en Marters niet alleen gedurende, maar ook na den paartijd; in dit tijdperk zijn de beide ouders enger verbonden dan gedurende den overigen tijd van het jaar, gezamenlijk voeden, beschermen en verdedigen zij de jongen. Bij andere, en wel bij de meeste Roofdieren, is de vader gewoon zijne spruiten als een welkomen buit te beschouwen; hij moet door de moeder teruggedreven worden, als hij de schuilplaats zijner nakomelingschap toevallig ontdekt heeft; in dergelijke gevallen is de moeder natuurlijk de eenige verzorgster van het kroost. Het aantal jongen van één worp wisselt aanmerkelijk af; het bedraagt echter slechts bij uitzondering niet meer dan één. Bij nagenoeg alle Roofdieren worden de jongen blind geboren, en zijn gedurende geruimen tijd zeer hulpbehoevend; zij ontwikkelen zich echter daarna betrekkelijk vlug. Hun moeder geeft hun een vrij uitvoerig onderricht in haar bedrijf; zij begeleidt en beschermt hen steeds zoo lang, als zij nog niet in staat zijn, om voor zich zelf te zorgen. Bij dreigend gevaar dragen eenige, maar zeer weinige moeders haar kroost in de armen of op den rug mede, de overige sleepen het met den bek weg.
De mensch leeft met bijna alle soorten van Roofdieren in openlijken strijd. Hoogst weinige van hen heeft hij door temming dienstbaar trachten te maken; met één hunner is hem dit echter in zoo hooge mate gelukt, dat er in het geheele dierenrijk geen tweede hiermede overeenkomend geval te vinden is. Verreweg de meeste worden met meer of minder recht als schadelijke dieren beschouwd, fel gehaat en daarom zonder genade vervolgd; zeer weinige worden verschoond. Van sommige wordt het vleesch of het vet gegeten, van [84]andere wordt de prachtige pels tot kostbare kleedingstukken gebruikt; in zulke gevallen kan men tegen het dooden van deze dieren niets inbrengen; betreurenswaardig is het echter, dat sommige Roofdieren, die niet slechts onschadelijk, maar zelfs nuttig zijn, miskend worden; zij zijn de slachtoffers van de blinde vernielzucht van den mensch. Reeds hierom verdient deze orde door iedereen zorgvuldiger waargenomen te worden, dan tot dusver geschiedde; het leeren onderscheiden van vrienden en vijanden moet steeds van groot belang geacht worden.
Niemand zal een oogenblik in twijfel verkeeren, aan welke familie van Roofdieren hij de eer zal gunnen aan de spits der geheele reeks te staan. Ieder denkt hierbij aan een Kat, die reeds door de ouden de “koning der dieren” werd genoemd, aan den Leeuw, en geeft hem gaarne de voorkeur; daarom behandelen wij in de eerste plaats de familie der Katten (Felidae).
Van alle Roofdieren hebben de Katten de meest volkomene roofdiergestalten. Een dergelijke evenredigheid tusschen de ledematen en den stam, een even groote regelmatigheid en evenmatigheid van lichaamsbouw, als bij haar, treft men bij de overige Roofdieren niet aan. Bij haar is ieder lichaamsdeel lieftallig en sierlijk; juist daarom bevredigt het geheele dier ons schoonheidsgevoel in zoo hooge mate. Wij kunnen zonder gevaar voor vergissing onze Huiskat als type van de geheele groep beschouwen.
De lichaamsbouw van de Kat mogen wij bekend veronderstellen; want het krachtige en toch sierlijke lichaam, de bolronde kop met den sterken hals; de matig hooge pooten met de dikke teenen, de lange staart en het zachte vel met zijn steeds aangename, met de omgeving innig harmonieerende kleur zijn kenmerken, die waarschijnlijk iedereen duidelijk voor den geest staan. Het lichaam van de Kat is met de meest volkomene wapens uitgerust. Haar gebit is vreeselijk. De hoek- of grijptanden hebben den vorm van groote, sterke, bijna niet gekromde kegels, die ver voorbij alle andere tanden uitsteken en een waarlijk vernietigende uitwerking kunnen hebben. Naast hen treden de opmerkelijk kleine snijtanden geheel op den achtergrond en komen zelfs de flinke scheurkiezen, die zich door scherpe, wederzijds in elkander grijpende takken en spitsen onderscheiden, ons zwak en onbeduidend voor. De dikke en vleezige tong, die door hare fijne, hoornachtige, op geplooide wratjes geplaatste, naar achteren gerichte stekels bijzonder de aandacht trekt, is met dit gebied in volkomen overeenstemming. De tanden zijn echter niet de eenige aanvalswapens van de Katten; in hare klauwen bezitten zij niet minder vreeselijke werktuigen voor het grijpen en doodelijk verwonden van haar prooi of om zich te verdedigen in den strijd. Hare breede en afgeronde voeten onderscheiden zich vooral, doordat zij naar verhouding zulk een geringe lengte hebben, en deze is een gevolg van het bovenwaarts gericht zijn der laatste teenleden, die bij het gaan in ’t geheel niet met den bodem in aanraking komen. Hierdoor wordt de afslijting voorkomen van de zeer krachtige en uiterst puntige, sikkelvormig gekromde klauwen, die zeer stevig aan deze teenleden bevestigd zijn. In den toestand van rust en bij den gewonen gang wordt het klauwlid door twee rekbare banden, waarvan de eene aan den bovenkant, de andere zijdelings bevestigd is, in opgerichten stand gehouden; bij toorn en op ’t oogenblik dat de klauw dienst moet doen, trekt de krachtige, diep gelegene buigspier, welker pees zich aan het onderste deel van het klauwkootje aanhecht, dit deel met geweld naar beneden; de voet wordt hierdoor gestrekt en in het vreeselijkste grijpwerktuig veranderd, dat er bestaat. Dit maaksel van den voet heeft tengevolge, dat de Katten bij het loopen nimmer een spoor achterlaten waarin de afdruksels van de klauwen waarneembaar zijn; de onhoorbare gang daarentegen wordt veroorzaakt door de zachte, dikwijls dicht behaarde ballen op de gedeelten van den teen, die met den grond in aanraking komen.
De Katten zijn sterke en uiterst behendige dieren. Elke beweging van haar getuigt zoowel van kracht als van lieftallige behendigheid. Bijna alle soorten van deze familie gelijken op elkander zoowel door de eigenschappen van het lichaam als door die van den geest, al is het dan ook, dat de eene soort in het een of ander opzicht boven de andere bevoorrecht schijnt te zijn, of bij de andere schijnt achter te staan. Alle Katten gaan goed, maar langzaam, voorzichtig en zonder gedruisch te maken; zij loopen snel en zijn in staat tot het maken van horizontale sprongen over afstanden, die vele malen grooter zijn dan haar lichaamslengte. Slechts weinige soorten, en wel de grootste, zijn niet in staat om boomen te beklimmen, hoewel deze kunst door de meeste met veel behendigheid wordt uitgeoefend. Ofschoon zij voor ’t meerendeel een tegenzin hebben in ’t water, zwemmen zij ingeval van nood toch zeer goed; geen enkele soort althans verliest in ’t water licht haar leven. Bovendien hebben zij er slag van haar fraai gevormd lichaam ineen te drukken of samen te rollen, maken met groote vaardigheid gebruik van hare klauwen en verstaan de kunst om hiermede met onfeilbare zekerheid een dier te grijpen, zelfs wanneer het loopt of vliegt. Hierbij komt nu nog de naar verhouding zeer groote spierkracht van de ledematen dezer dieren en haar volharding. De grootste soorten kunnen met één slag van hare vreeselijke klauwen en door de zwaarte van den schok die het besprongen dier treft, dit ter aarde doen storten, al is het ook grooter, dan zij zelf zijn; ook kunnen zij groote lasten voortsleepen.
De voortreffelijkste zintuigen van de Katten zijn ongetwijfeld die van het gehoor en van het gezicht. Het gehoor wijst haar gedurende hare rooftochten den weg. Op groote afstanden kunnen zij een gedruisch waarnemen en op de juiste wijze beoordeelen; zij vernemen den zachtsten stap, het zwakste kraken van het zand; hoewel de oorschelpen bij nagenoeg geen van deze dieren bijzonder groot zijn, kunnen zij door het gehoor zelfs een buit, dien zij niet gezien hebben, opsporen. Het gezicht is minder goed ontwikkeld, hoewel het volstrekt niet zwak genoemd mag worden. Waarschijnlijk kunnen zij niet op groote afstanden zien, nabijgelegene voorwerpen echter zeer goed. De pupil, die bij de grootste soorten rond is en bij toorn zich kringvormig verwijdt, neemt bij vele kleinere soorten den vorm van een ellips aan en is dan voor groote verwijding vatbaar. Over dag trekt zij zich onder den invloed van het te felle licht tot een fijne spleet samen; bij opgewondenheid of in de duisternis rondt zij zich tot een nagenoeg volledigen kring af.—Op het gezicht mogen wij wel het gevoel laten volgen, welks fijnheid zoowel uit het zeer goed ontwikkeld zijn der tastorganen als uit de groote geschiktheid tot het waarnemen van allerlei op de huid werkende prikkels blijkt. Als tastwerktuigen dienen voornamelijk de baardharen aan weerszijden van de mondspleet en de tastharen boven de oogen, bij de Lossen misschien [85]ook het haarkwastje aan het oor. Als men de baardharen van een Kat afknipt, brengt men dit dier in een hoogst onaangenamen toestand; het wordt letterlijk radeloos en ongeschikt om iets te doen; het toont althans merkbare onrust en onzekerheid, die later, hoewel eerst na het aangroeien dezer borstels, weder ophouden. Maar ook de pooten schijnen voor het tasten zeer geschikt. De gevoeligheid is over het geheele lichaam verbreid. Alle Katten zijn hoogst ontvankelijk voor uitwendige invloeden; zij toonen een duidelijk merkbare ontstemming bij onaangename, daarentegen een groot behagen in aangename prikkels. Als men haar vacht gladstrijkt, zullen zij steeds in een bijna vroolijke stemming komen, terwijl zij, groote ontevredenheid aan den dag leggen, als zij met vocht besprenkeld of aan andere onaangename invloeden blootgesteld worden. De reuk en de smaak staan waarschijnlijk ongeveer op gelijke hoogte; misschien is de smaak nog beter ontwikkeld dan de reuk. De meeste Katten zijn in weerwil van haar ruwe tong voor smaakprikkels zeer gevoelig. Uit de merkwaardige voorliefde van sommige Katten voor sterk riekende planten, zooals Valeriaan en Kattenkruid, leidt men af, dat de reuk bij haar slechts een zeer ondergeschikte rol vervult; de Katten wentelen zich, alsof zij gek zijn, over deze planten heen, geraken hierdoor als ’t ware in een roes; terwijl dieren met meer verfijnde reukorganen hun afschuw voor dergelijke voorwerpen niet verhelen.
De Katten nemen, wat de ontwikkeling harer geestvermogens betreft, een lageren rang in dan de Honden, echter niet zooveel lager, als gewoonlijk aangenomen wordt. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat wij bij het beoordeelen van de geestesbekwaamheden der beide familiën voortdurend twee typen voor oogen hebben, die geen juisten maatstaf voor deze beoordeeling opleveren; men kan den Huishond, die sedert duizenden van jaren door zijn verkeer met den mensch ontwikkeld is, niet op één lijn stellen met de verwaarloosde en niet zelden mishandelde Huiskat. Bij de meeste soorten van Katten treden wel is waar de hoogere of edelere begaafdheden van den geest minder op den voorgrond dan de lagere, maar toch levert onze Huiskat, als hij goed behandeld wordt, ons het bewijs, dat ook Katten voor opvoeding en veredeling van den geest vatbaar zijn. De Huiskat levert vaak genoeg voorbeelden van trouwe gehechtheid aan den mensch en van een goed ontwikkeld verstand. Gewoonlijk geeft de mensch zich niet de moeite hare bekwaamheden nader te onderzoeken, maar laat zich tegen haar innemen door het algemeen heerschend vooroordeel en wordt hierdoor van een zelfstandig onderzoek teruggehouden. Het karakter van de meeste soorten is een vereeniging van bedaarde omzichtigheid, volhardende sluwheid, bloedgierigheid en vermetelheid. In de gevangenschap vertoonen zij zich weldra geheel anders dan in vrijen toestand; zij erkennen de oppermacht van den mensch, gevoelen dankbaarheid jegens haar meester, verlangen, dat hij haar zal vleien en liefkoozen, kortom zij worden dikwijls volkomen tam, zij het dan ook, dat soms hare diep ingewortelde, natuurlijke neigingen plotseling weder op den voorgrond treden. Dit is hoofdzakelijk de reden waarom men de Katten valsch en arglistig noemt, want zelfs niet eens de mensch die gewoon is dieren te kwellen en te mishandelen, wil hun het recht toekennen, een enkele maal voor eenige oogenblikken het hun opgelegde juk der slavernij af te schudden.
Katten vindt men tegenwoordig in alle deelen der Oude Wereld (met uitzondering van het Australische faunistische rijk, waar hoogstens verwilderde Huiskatten voorkomen) en in Amerika. Zij bewonen de vlakten zoowel als de bergen, dorre zandgronden zoowel als vochtige laagvlakten, het bosch zoowel als het veld.
Haar voedsel ontleenen de Katten aan alle klassen van de Gewervelde Dieren, hoewel het niet te ontkennen valt, dat de Zoogdieren het meest aan hare vervolgingen zijn blootgesteld. Eenige soorten maken bij voorkeur jacht op Vogels, andere, die echter een kleine minderheid uitmaken, eten bovendien het vleesch van sommige Kruipende Dieren, vooral van Schildpadden, nog andere gaan zelfs op de vischvangst uit.
Bij ’t vangen van een prooi handelen alle soorten van Katten ongeveer op dezelfde wijze. Zachtjes, met onhoorbare schreden sluipen zij door haar jachtgebied, uiterst nauwkeurig, acht gevend op alles, in alle richtingen loerend en scherp luisterend. Zelfs van het zwakste gedruisch trachten zij de oorzaak op te sporen. In diep gebogen houding gaan zij er op af, den buik bijna op den grond, zoodat zij schijnen voort te glijden. Steeds houden zij zich onder den wind, om te voorkomen, dat de bewijzen van de nabijheid van het roofdier door luchtstroomingen naar het slachtoffer overgedragen worden. Eindelijk acht de Kat den afstand gering genoeg, om tot den aanval over te gaan. Met één of twee sprongen heeft zij haar prooi bereikt. De vreeselijke klauwen doorklieven den nek of de zijden van het onverhoeds overvallen dier, dat met den bek aangevat, en eenige malen achtereen hevig gebeten wordt. Vervolgens ontspannen de spieren, die de kaken opeenklemmen, zich een weinig; de roover laat evenwel zijn prooi niet los, houdt haar voordurend in ’t oog, en bijt opnieuw, zoodra hij bij den overwonnene een bewijs van leven opmerkt. Vele Katten laten onder deze bedrijven een geknor of gebrul hooren, dat evenzeer welgevallen als begeerigheid of toorn te kennen geeft; ook bewegen zij de spits van den staart heen en weer. De meeste hebben de afschuwelijke gewoonte, haar slachtoffer lang te martelen: schijnbaar gunnen zij het een weinig vrijheid en laten het zelfs dikwijls een eind ver loopen, om het echter steeds op ’t rechte oogenblik weer te vatten, opnieuw neer te drukken en nogmaals te laten loopen; dit wreede spel wordt voortgezet, totdat het gepijnigde dier aan zijne wonden bezwijkt. Zelfs de grootste soorten vermijden een gevecht met dieren, van welke zij een grooten tegenstand verwachten, en vallen hen alleen dan aan, als de ervaring hun geleerd heeft, dat zij, ondanks de sterkte van haar tegenstander, overwinnaars zullen zijn in den strijd, die op den aanval zou kunnen volgen. Zelfs de Leeuw, de Tijger en de Jagoear zijn aanvankelijk bevreesd voor den mensch, en gaan hem bijna lafhartig uit den weg; zoodra zij evenwel gezien hebben, hoe gemakkelijk hij te overmeesteren is, worden vele van deze Roofdieren zijne vreeselijkste vijanden. Ofschoon bijna alle Katten goed kunnen loopen, laten vele toch de verdere vervolging van een prooi na, wanneer haar de aanvalssprong mislukte. Alleen wanneer zij die zeer veilig achten, verslinden zij de prooi op de plaats zelve, waar de strijd beslecht werd; gewoonlijk sleepen zij het gegrepen dier, dat gedood of althans weerloos gemaakt is, naar een stille, verborgen plaats, waar zij ongestoord en op haar gemak het genot kunnen smaken, dat de bevrediging van den honger teweegbrengt. [86]
In den regel werpen de wijfjes-katten verscheidene jongen, bij uitzondering slechts één. Vermoedelijk wisselt het aantal jongen van 1 tot 6 af; men zegt, dat sommige soorten er meer ter wereld brengen. De moeder verzorgt ze; de vader bekommert er zich slechts bij uitzondering om. Een wijfjeskat met hare jongen levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op. De moederlijke teederheid en liefde openbaren zich in elke beweging van de oude, zijn hoorbaar in ieder geluid, dat men van haar verneemt. Er ligt dan een teederheid en zachtheid in hare stem, die men hierin volstrekt niet verwacht zou hebben. Bovendien let de moeder zoo zorgvuldig en opmerkzaam op de jongen, dat men in ’t geheel niet twijfelen kan aan de innigheid van haar liefde. Een zeer aangenamen indruk maakt zulk een kattenfamilie ook door de zindelijkheid, tot welke de moeder hare jongen reeds in hun prille jeugd opwekt. Onophoudelijk is zij bezig met schoonmaken, aflekken, gladstrijken, in orde brengen; zij duldt niet het minste vuil in de nabijheid van het leger. Tegen vijandelijke bezoeken verdedigt zij haar kroost met ware doodsverachting: alle groote soorten worden, wanneer zij jongen hebben, in de hoogste mate gevaarlijk. Bij vele kattensoorten moet de moeder hare kinderen soms ook tegen hun eigen vader beschermen, omdat deze de jongen, zoolang zij nog blind zijn, eenvoudig opvreet, wanneer hij het nest onbewaakt vindt. Dit is vermoedelijk de voornaamste reden voor de zorgvuldigheid, waarmede alle Katten hare jongen zoo goed mogelijk verbergen. Wanneer de jongen wat grooter geworden zijn en zich reeds als echte Katten gedragen, wordt de zaak anders; dan doet ook de kater hun geen kwaad meer. En nu begint voor de kleine, steeds tot allerlei spelen en grappen gezinde dieren een werkelijk vroolijk kinderleven. De natuurlijke aanleg openbaart zich reeds in de eerste bewegingen en aandoeningen, waarvoor de Katten vatbaar zijn. Hare kinderspelen reeds zijn altijd oefeningen, waardoor zij zich voorbereiden om het jagersbedrijf der volwassenen uit te oefenen. Elk zich bewegend voorwerp trekt haar aandacht. Geen gedruisch ontgaat haar, de kleine jagers spitsen de ooren bij het minste geritsel in hun nabijheid. In ’t eerst is de staart van hun moeder een bron van groot vermaak. Elke beweging van dit lichaamsdeel wordt nageoogd, en weldra begint de geheele baldadige bende haar best te doen om door pogingen om den staart te grijpen diens bewegingen te stuiten en te voorkomen. Het oude dier laat zich echter door deze plagerijen in ’t minst niet storen en gaat voort met haar gemoedsstemming te kennen te geven door de beweging van den staart; zij laat zelfs gelaten toe, dat hare jongen dit lichaamsdeel als speelgoed gebruiken. Weinige weken later ziet men het geheele gezin reeds met allerlei drukke spelen bezig, nu gedraagt ook de moeder, de leeuwin zoowel als de wijfjes-huiskat, zich geheel als een kind. Dikwijls is het geheele gezelschap als een kluwen ineengerold; het eene dier tracht den staart van het andere te grijpen. Naarmate de leeftijd toeneemt, worden de spelen voortdurend ernstiger. De jongen leeren inzien, dat de staart eenvoudig een deel van hun eigen lichaam is, en willen liever hunne krachten aan iets anders beproeven. Thans brengt de oude hun kleine, soms halfdoode, soms nog springlevende dieren. Deze laat zij los, als zij bij hare jongen is en nu oefent zich het jongere geslacht met ijver en volharding in het roovershandwerk, waardoor het later aan den kost zal komen. Eindelijk neemt de oude de jongen mede op de jacht; daar worden zij doorkneed in alle listen en sluipwegen, in het toonen van zelfbeheersching, in het onverhoeds aanvallen, kortom in de geheele rooverskunst. Eerst als zij geheel zelfstandig zijn geworden, verlaten zij hun moeder of hunne beide ouders en leiden van nu af gedurende geruimen tijd een eenzaam, zwervend leven.
De Katten staan als vijanden tegenover een groot deel van de dierenwereld; daarom is de schade die zij aanrichten, buitengewoon groot. Men moet hierbij echter in ’t oog houden, dat de groote soorten van de familie bijna alle leven in landen, die ongeloofelijk rijk aan dieren zijn; zelfs is er reden om aan te nemen, dat eenige soorten aan een voor ons schadelijke, te sterke vermenigvuldiging van sommige Herkauwers en Knaagdieren paal en perk stellen, en dus indirect ook voor ons nuttig zijn. Bij vele kleine soorten wordt de schade, die zij ons berokkenen, meer dan opgewogen door de diensten, die zij ons bewijzen. Zij maken alleen jacht op kleine Zoogdieren en Vogels; vooral voor de kleine Knaagdieren, die den mensch zoo buitengewoon veel last en schade kunnen aandoen, zijn zij de gevaarlijkste vijanden en voor ons dus de ijverigste bondgenooten. Onze poes is ons geheel onmisbaar geworden, maar ook de in ’t wild levende soorten van kleine Katten vergoeden vaak de door haar aangerichte schade door belangrijke diensten. Bovendien maakt de mensch gebruik van het vel en in sommige landen zelfs van het vleesch der Katten. In China, en ook velerwege in Afrika, dienen de vellen van sommige soorten van Katten als kenteekenen van waardigheid; de overige volken schatten het genoemde artikel meer op grond van de schoone kleuren die het vertoont, dan wegens de innerlijke waarde, want deze is niet bijzonder groot.
De jacht en de vangst van de schadelijke soorten worden overal met grooten ijver uitgeoefend; er zijn menschen, die deze jacht, juist wegens de gevaren die zij oplevert, tot de grootste genoegens dezer wereld rekenen.
De samenvoeging van de verschillende soorten van Katten tot geslachten biedt groote moeielijkheden aan. Wij meenen echter het recht te hebben om de Lossen (Lynx), de Geparden of Jachtluipaarden (Cynailurus) en de Fretkat of Fossa van Madagaskar (Cryptoprocta) van de overige vormen—van de eigenlijke Katten (Felis)—te mogen scheiden als afzonderlijke geslachten. Als type van het laatstgenoemde geslacht kan onze algemeen bekende Huiskat dienen. Van haar en de overige soorten van haar geslacht, welker hoogst ontwikkelde leden aan den eenen kant de Leeuw, aan den anderen de Tijger zijn, onderscheiden de Lossen zich door de kortheid van den staart, de lengte der pooten en het haarkwastje aan de lange ooren, de Geparden door de hoogte der pooten en de geringe terugtrekbaarheid der klauwen; de Fossa is kenbaar aan haar afwijkend gebit, haar onbehaarde zool, en andere eigenaardigheden, die ons dit merkwaardig dier doen kennen als een verren verwant van de Civetkatten, als een “oerkat”, zoo men wil.
In de eerste plaats beschouwen wij de Eigenlijke Katten; de soorten van de Oude Wereld zullen wij gescheiden van die der Nieuwe Wereld behandelen; verder berust de rangschikking, die wij aangenomen hebben, op eigenaardigheden die de kleur van de vacht van het dier aanbiedt, en wel zoo, dat [88]de dwars gestreepte, de gevlekte en de eenkleurige Katten achtereenvolgens aan de beurt zullen komen.
Tijger (Felis tigris).
In de groep van de min of meer dwars gestreepte Katten staat de Tijger, die naast den Leeuw het meest ontwikkelde lid van de geheele familie is, bovenaan. De Tijger is een echte Kat zonder manen, met tamelijk lange baardborstels en met zeer duidelijk zichtbare dwarsstrepen op zijn huid. Hij is de vreeselijkste van alle Katten, een Roofdier, waartegen de mensch zelfs machteloos is. Bij geen der Roofdieren gaat de verschrikkelijkheid met zooveel waarlijk verleidelijke schoonheid gepaard, geen van hen kan de oude fabel van de jonge, wijsneuzige Muis, die in de Kat een schoon en beminnenswaardig wezen bewonderde, beter vestigen. Wanneer de gevaarlijkheid als maatstaf voor de belangrijkheid van de Zoogdieren moest gelden, zou men aan den Tijger den eersten rang dienen toe te kennen; want hij heeft zich tegenover den beheerscher der aarde verzet op een wijze, waarvan geen tweede voorbeeld te vinden is. In plaats van verdreven en teruggedrongen te zijn door de bebouwing van den bodem en den steeds verder voortdringenden mensch, is hij gedeeltelijk juist hierdoor meer aangetrokken; zelfs heeft hij den mensch sommige plaatsen doen ontvluchten. Wel verre van, gelijk de Leeuw, uit bevolkte gewesten zich terug te trekken, en het gevaar, dat hem met vernietiging bedreigt, te ontvlieden, gaat hij het stoutmoedig of listig te gemoet en plaatst zich halsstarrig als vijand tegenover den mensch, maar als een verborgen, onverwachts naderbij sluipenden en daarom des te gevaarlijker vijand. Men heeft zijn moordlust en zijn bloeddorst en ook zijn menscheneten veelvuldig overdreven, of althans met zeer schrille kleuren geschilderd; dit mag ons echter geen verwondering baren: want voor velen die hem schilderen konden, was hij werkelijk de belichaming van de verschrikkelijkheid.
De Koningstijger, de Bagh, Scher of Nahar der Hindoes, de Harimau der Maleiers (Felis tigris), is een prachtige, wonderschoon geteekende en gekleurde Kat. Hooger, slanker en lichter gebouwd dan de Leeuw, staat de Tijger toch volstrekt niet bij dezen achter. De totale lengte van het volwassene mannetje varieert van 260 tot 300 cM., die van het volwassene wijfje is steeds 30 à 40 cM. geringer. De staart is 80 à 95 cM. lang; de hoogte van de schoften bedraagt 90 à 106 cM. Het gewicht van twee vrouwelijke Tijgers bedroeg bij de eene 108.8, bij de andere 158.7 KG., dat van twee mannelijke Tijgers was resp. 163.3 en 172.4 KG. De romp is een weinig langer en gestrekter, de kop ronder dan bij den Leeuw, de staart eindigt niet in een haarkwast, de beharing is kort en glad en slechts aan de wangen tot een baard verlengd. Het wijfje is kleiner en haar wangbaard minder ontwikkeld. Alle Tijgers, die in meer noordelijk gelegene landen wonen, dragen, althans gedurende het koude jaargetijde, een veel dichter en langer haarkleed, dan die, welker vaderland de heete laagvlakten van Indië zijn. De teekening van het dier vertoont een merkwaardig schoone rangschikking van kleuren; er is een scherpe tegenstelling tusschen de lichte, roestgele grondkleur, en de donkere strepen, die er op voorkomen. Evenals bij alle Katten, is de grondkleur op den rug donkerder, aan de zijden lichter; de onderzijde, de binnenzijden der ledematen, het achterste deel van den romp, de lippen en het onderste gedeelte der wangen zijn wit. Bij den “Boschtijger” schijnt de grondkleur meer verzadigd te zijn dan bij den “Dsjungeltijger”. Van den rug naar de borst en den buik loopen in schuinsche richting onregelmatige, zwarte dwarsstrepen, die een weinig van voren naar achteren hellen, en welker onderlinge afstand bij verschillende dieren ongelijk is. Eenige van deze strepen splitsen zich, de meeste zijn onvertakt en in dit geval donkerder. De staart is lichter van kleur dan de bovenzijde van het lichaam, maar eveneens met donkere ringen geteekend. De baardborstels of snorren zijn meestal wit. Het groote oog, dat een ronde pupil heeft, ziet er geelachtig bruin uit. De jongen zijn precies zoo geteekend als de ouden; bij hen heeft de grondkleur echter een iets lichtere tint.
Ook bij den Tijger worden verscheidene afwijkingen van kleur aangetroffen; de grondkleur kan donkerder of lichter zijn; in zeldzaam voorkomende gevallen is zij zelfs zwart, ook wel wit met nevelachtige zijdestrepen.
Men zou kunnen meenen, dat een zoo prachtig geteekend dier reeds op een afstand opgemerkt zal worden door alle dieren die het vervolgt. Dit is echter niet zoo. Het is al reeds eerder ter sprake gekomen, dat de kleur bij de dieren in ’t algemeen in nauw verband staat met de plaats waar zij zich ophouden; bij de Katten is dit meer in ’t bijzonder het geval; ik kan hier dus volstaan met te herinneren aan de bosschen, rietvelden en graslanden, die bij voorkeur door den Tijger als woonplaats worden gekozen, om de meening te weerleggen, dat de bedoelde teekening en kleurverdeeling het roofdier hinderlijk zouden kunnen zijn. Het overkomt zelfs geoefende jagers niet zelden, dat zij een Tijger, die op korten afstand vóór hen ligt, even goed als andere dieren, volkomen over ’t hoofd zien.
Het verbreidingsgebied van den Tijger is zeer uitgebreid. Want het blijft volstrekt niet alleen tot de heete landen van Azië, en meer bepaaldelijk tot Oost-Indië, beperkt, maar neemt van het grootste aller werelddeelen een stuk in beslag, dat ons Europa in uitgestrektheid verre overtreft. Dit dier komt voor tusschen 8° ZB. en 53° NB., en wel tot in het zuidoosten van Siberië. De noordelijke grens van zijn verbreidingsgebied ligt nader bij de Noordpool dan Amsterdam: bovendien houde men hierbij in ’t oog, dat Siberië een geheel ander en betrekkelijk veel kouder klimaat heeft dan Europeesche gewesten, die op gelijke breedte gelegen zijn. Indië kan echter als het eigenlijk vaderland van den Tijger aangemerkt worden; van hier uit verbreidt hij zich naar ’t noorden en oosten door geheel China tot in het stroomgebied van den Amoer, naar ’t noorden en westen door het noordelijke deel van Afghanistan en Perzië naar de gewesten aan den zuidelijken oever van de Kaspische zee, waar hij in de moerassige oerwouden van Massenderan en Gilan nog vrij overvloedig gevonden wordt. Enkele uit hun koers geslagen dieren zullen misschien wel nu en dan buiten de genoemde grenzen rondzwerven; in de westelijke landen komen zij echter niet tot aan den Kaukasus of tot aan de Zwarte Zee. Op de eilanden van den Maleischen Archipel, met uitzondering echter van Sumatra en Java, komt de Tijger niet voor. Evenmin vindt men hem op het eiland Ceylon.
Over den Tijger op Java schrijft Dr. W. R. van Hoëvell o. a. het volgende: “Overal waar de grond nog schaars is bebouwd, in de vlakten, op de bergen, overal heeft hij zijn schuilplaats en zoekt hij zijn prooi. Sommige streken zijn door haar plaatselijke gesteldheid bovenal bij hem geliefd. In het zuiden van Bantam is hij menigvuldig. Binnen het jaar had men er vijftig gedood. In een dorp woonden acht [89]weduwen, wier mannen door Tijgers waren geveld.
“Bijna nimmer ontmoet men op Java een Tijger in ’t wild. Daar is een natuurlijke reden voor; wij maken onze tochten als de zon aan den hemel schijnt—maar in den regel ligt de Tijger dan in zijn schuilhoek, dan verbergt hij zich voor de zonnestralen, dan slaapt hij.
“De volle middag is in Indië het beeld van den dood—de nacht van kalme beweging en levende rust. Altijd hoort gij iets. Nu eens oefenen talrijke nachtinsecten onvermoeid hunne geluidorganen, dan weer zingen ontelbare Krekels, in de struiken verspreid, op schelle tonen een avondzang—dan belasten honderden Padden en Kikvorschen zich met de baspartij—nu en dan mengt zich het eentonig geschreeuw van de Gekko’s er tusschen, die het rieten dak onzer hut bewonen.
“Maar ziet—daar wordt plotseling dit gansche orkest overschreeuwd door een klagend gehuil, al sneller en scherper, al snijdender en harder. Wij vlogen naar buiten, om te onderzoeken wat het was. Het geraas hield aan, maar bleek nu op een aanmerkelijken afstand, diep in het woud zijn oorsprong te nemen. De Javanen die ons vergezelden, ontvouwden ons de reden. ’t Was het angstgeschreeuw der Apen, die deze bosschen bewonen. Wanneer een talrijke groep in die, dikwijls honderd voet hooge kruinen der boomen zich gerust aan den slaap heeft overgegeven, dan nadert een groote Gestreepte Tijger en vlijt zich aan den voet neer.
“Nauwelijks heeft een der bevolking in de takken het monster opgemerkt, of de schrik perst hem een klagend gehuil af. Alle ontwaken—alle zien den Koning der verschrikking beneden—alle schreeuwen en alleen de tegenwoordigheid van dat vreeselijke dier jaagt hun zulk een doodsangst aan, dat zij geheel verbijsterd, op en door elkander van tak tot tak springen en, onder huilen en jammeren, den een den ander verdringen. Ondertusschen blijft de Tijger stil en rustig liggen—maar onbewegelijk fonkelen zijne oogen de arme Apen aan totdat er eindelijk een in de verwarring en het rumoer naar beneden valt, die dan gegrepen en verslonden wordt.
“De wilde Stier is een der schoonste dieren van Java’s wildernissen. Ook op hem aast de Tijger, maar hij treedt hem niet tegen in een open ridderlijken kamp; hij bespiedt zijne gangen, wacht hem af in een hinderlaag, en bespringt hem verraderlijk. Daar ligt de moordenaar op de loer in de dichte struiken; hij weet, dat hij zijn prooi weldra zal zien, want het malsche gras heeft den Stier reeds menigen nacht herwaarts gelokt. Daar nadert eindelijk het trotsche, fraai geteekende, met sierlijke hoornen gekroonde dier. Rustig, van geen gevaar bewust, voor geen gevaar bevreesd, omdat het de kracht van zijne spieren en kop en hoornen kent, geniet het de geurige kruiden, door den dauw van den nacht besproeid.
“De Tijger ligt onbeweeglijk, hij verroert zich niet, hij houdt zijn adem in, hij wacht—de Stier komt al grazende dichter bij—nog een kleine wending en de gelegenheid zal gunstig zijn—en nu—slechts één enkele sprong—en de Tijger zit zijn prooi op den rug—hij heeft hem zijne klauwen in de breede borst geslagen—hij heeft hem de slagtanden in den korten, rimpeligen nek gezet—een vreeselijk gebrul weergalmt in den nacht en weerkaatst door het gebergte—de Stier ijlt, woedend van pijn, in ’t dichtst van het woud, maar de Tijger blijft in dezelfde houding—de Stier slaat in razernij de horens tegen de stammen der boomen, de Tijger verroert zich niet—de smarten doen den Stier al harder en harder voortijlen, de Tijger drijft zijne tanden en klauwen al dieper en dieper in het vleesch—de Stier werpt zich op den grond, wentelt zich om, de Tijger laat los, doet een enkelen sprong, zet de tanden in den strot van zijn slachtoffer—en weldra blaast het rochelend den laatsten adem uit.”
Behalve in de dsjungels ontmoet men den Tijger in groote, hoogstammige bosschen tot op een bepaalde hoogte boven den zeespiegel. Tot in de hooglanden en hooge gebergten van Azië dringt hij niet door, en zelfs in de zuidelijke gedeelten van den Himalaja wordt hij slechts nu en dan tot op een hoogte van ongeveer 2000 M. aangetroffen. Bij voorkeur houdt hij zich op in de rietvelden aan de rivieroevers, in ondoordringbare bamboesbosschen en op andere dicht begroeide plaatsen; ook vindt men hem dikwijls te midden van bouwvallen; niet zelden wordt hij op den kap van half verweerde muren en op tempels in liggende houding gezien, soms zelfs drie of vier tegelijk. Bijzonder merkwaardig en, volgens alle berichtgevers, sterker dan bij andere dieren is zijn voorliefde voor vast bepaalde lig- en schuilplaatsen; met groote nauwgezetheid trekt hij altoos en overal naar dezelfde plaatsen terug, al zijn er ook even geschikte in de onmiddellijke nabijheid te vinden. “Het eerste het beste, met lang gras of riet begroeide plekje aan een rivieroever of moerasrand,” schrijft Blanford, “de een of andere dichte opeenhooping van tamarisken of eugeniën in een uitgedroogd rivierbed, dat een dozijn andere, oogenschijnlijk volkomen gelijke kreupelboschjes bevat, een bepaalde hoop rotsblokken, de uitverkorene van honderd soortgelijke op dezelfde heuvelhelling, herbergt jaar in jaar uit denzelfden Tijger. Wanneer bij geval de vaste bewoner van dit plekje door een jager gedood wordt, zal weldra een andere Tijger de vacant geworden plaats in beslag nemen.”
De gewoonten en hebbelijkheden van den Tijger gelijken op die van de overige Katten, behoudens het onderscheid, dat uit de verschillende grootte voortvloeit. Zijne bewegingen zijn even sierlijk als die der kleinere Katten en hebben plaats met buitengewone snelheid, behendigheid en volharding. Onhoorbaar sluipt hij voort, doorloopt op zijne rooftochten schielijk afstanden van uren gaans, beweegt zich zeer snel in galop en zwemt uitmuntend. Zijn bekwaamheid in ’t springen heeft men dikwijls overdreven voorgesteld. Uit metingen aan de sporen van Tijgers, die vluchtend wild vervolgd hadden, is nooit een grootere sprongwijdte dan van 5 M. gebleken. Boomen beklimt hij niet of alleen bij groote uitzondering, n.l. als de stam hellend of knoestig is; gladde, rechte, verticale stammen kan hij niet beklimmen. Wel springt hij soms, evenals andere Katten, tot tijdverdrijf bij den stam van een boom met zachte schors op, en krabt deze spelenderwijs stuk.
De Tijger is geen echt nachtdier. Evenals de meeste Katten zwerft hij op elken tijd van den dag rond, zij het dan ook, dat hij aan de uren kort vóór en kort na zonsondergang de voorkeur geeft. Op plaatsen waar de wilde dieren komen drinken of zoutlekken, op landwegen, woudpaden en dergelijke legt hij zich bij voorkeur in hinderlaag. In het zuidoosten van Siberië bezoekt hij gedurende den zomer iederen nacht de plaatsen waar het zout aan de oppervlakte van den bodem uitweert, omdat hij, even goed als de daar woonachtige jagers, weet, dat de Herten hier gewoon zijn te komen om zout te likken; daar ontmoet hij [90]dan ook dikwijls jagers, die hetzelfde voornemen hebben als hij. Met uitzondering van de sterkste Zoogdieren, zooals Olifanten, Neushoorndieren, Wilde Buffels en misschien andere Roofdieren, is geen lid zijner klasse veilig voor hem: hij overvalt de grootste, en is ook tevreden met de kleinste. Soms beproeft hij evenwel zijne krachten aan den buitengewoon sterken Wilden Buffel; in den strijd met dit dier, vooral met het mannetje, delft hij echter niet zelden het onderspit; ook door een ouden, goed gewapenden mannetjes-Ever wordt hij, volgens sommige berichtgevers, nu en dan leelijk toegetakeld. Ook vergrijpt hij zich wel eens aan een Beer; bij voorkeur maakt hij echter jacht op Wilde Zwijnen, Herten en Antilopen. In tijd van nood eet hij al wat kruipt en vliegt: bij overstroomingen in Bengalen voedt hij zich met Visschen, Schildpadden, Hagedissen en Krokodillen; Simson vond de maag van een door hem gedooden Tijger met Sprinkhanen volgepropt. Zelfs Kikvorschen worden, naar men zegt, niet door hem versmaad; wanneer gedurende den winter in de noordelijkste gedeelten van zijn verbreidingsgebied het wild schaarsch wordt, gaat hij om zijn honger te stillen op de muizenjacht. Alle dieren hebben dus deugdelijke redenen om wegens hem op hun hoede te zijn.
Gelijk bij ons de Kraaien en allerlei kleine Vogels, de gevederde roovers van de lucht luid schreeuwend vervolgen, zoo laten ook vele dieren in de tropische gewesten zich hooren, als zij den Tijger opmerken. Zij kennen hem, en weten bij ervaring, wat hij op ’t oog heeft, als hij begint rond te sluipen. Forsyth en anderen brengen voorbeelden bij van de wijze waarop hun jacht door de hulp van de Apen begunstigd werd. “Eens,” zoo verhaalt Forsyth, “werd ik bij het vervolgen van een Tijger, die in een uitgedroogde regengeul liep, uitstekend geholpen door de talrijke Hoelmans, die in het struikgewas langs den oever vruchten plukten. Zoodra zij den Tijger onder zich zagen, snelden zij de eene na den anderen op de naastbijgelegene boomen toe, klommen tot in de hoogste takken, schudden deze hevig, en schimpten en tierden zoo sterk tegen den rustverstoorder in de diepte, dat men ze op grooten afstand hooren kon. Iedere bende bleef leven maken, totdat zij den Tijger uit het gezicht verloren had, en de naastbij wonende hem op dezelfde wijze van uit hare boomkruin begroette, daarna keerde zij bedaard naar den grond terug en ging weer aan het bessen plukken, alsof er niets gebeurd was. Op deze wijze nauwkeurig op de hoogte gehouden van den weg dien de Tijger volgde, kon ik daar, waar de geul een bocht maakte, dwars oversteken, het Roofdier vooruitkomen, en een geschikte standplaats kiezen. Daar kwam hij voor den dag met lange schreden, den staart tusschen de pooten, en zag er precies uit als een van schuld bewuste, nachtelijke moordenaar; zijn geweten was blijkbaar door misdaden bezwaard, want gedurende het gaan keek hij telkens vreesachtig om, en omhoog naar de Apen, alsof hij ze smeeken wilde, toch niet te verraden waarheen hij ging.”—Een kogel maakte een einde aan zijn loopbaan.
De stem van den Tijger staat, wat kracht betreft, ver achter bij die van den Leeuw. Gewoonlijk bestaat zij uit een langgerekt, klagend geluid, dat verscheidene malen korter en sneller herhaald wordt. Bovendien brengt hij de zware keelgeluiden “A-o-oeng” voort, die men in alle diergaarden van de meeste groote Katten verneemt, voorts een luid “Ha-oeb” of “Wau,” als hij verrast en verschrikt wordt, verder een mokkend geknor, als iemand hem tergt, en een op hoesten gelijkenden, korten schreeuw, die woede te kennen geeft, en dien hij bij den aanval verscheidene malen, schielijk achtereen uitstoot.
De Tijger is over ’t algemeen geen moedig dier. Meestal is hij niet slechts voorzichtig en aarzelend, maar ronduit lafhartig, hoewel hij een buitengewoon sluwe en listige roover is. Tijgers, die voor de eerste maal menschen ontmoeten, gaan altijd op de vlucht, andere laten zich door geschreeuw en gebaren van streek brengen; voor een vastberaden tegenstander houdt waarschijnlijk geen enkele Tijger stand. Deze en gene leert echter bij toeval den mensch kennen als een zeer gemakkelijk te overmeesteren schepsel, en kan dan zeer gevaarlijk worden, omdat hij niets kwaads vermoedende en weerlooze personen beloert en deze onverwachts overvalt. Zoo wordt hij in sommige gevallen niet slechts stoutmoedig, maar zelfs verregaande brutaal.
Dat de Tijger, wel verre van zich door vermeerdering van de bevolking van een gewest te laten afschrikken, hierdoor niet zelden wordt aangelokt, blijkt o.a. uit de geschiedenis van de stad Singapoer, die in 1824 door Sir Stamford Raffles gesticht werd op een eilandje bij de zuidelijkste punt van Malakka, en zich van een klein visschersdorp tot een stad van meer dan één millioen inwoners heeft uitgebreid. Aanvankelijk werden in de moerassige bosschen aldaar geen Tijgers gevonden. In 1835 werd de eerste Tijger bemerkt; hij was zwemmende van den overkant gekomen, over het tamelijk breede kanaal, dat het eiland van het vaste land scheidt. Thans zijn de Tijgers er zoo talrijk, dat ieder jaar honderden menschen door deze roofdieren worden verslonden.
Vele gewesten zijn berucht wegens de rooverijen, die daar door Tijgers gepleegd worden: men beweert, dat zonder de groote vrees, die zelfs deze van menschenvrees over ’t algemeen vrije dieren voor het vuur en voor een troepje vastberaden mannen koesteren, een geregelde gemeenschap tusschen sommige plaatsen en streken, die zeer sterk door Tijgers geteisterd worden, nauwelijks mogelijk zou zijn. Uit de nabijheid van dorpen, en zelfs tusschen de hutten weg, hebben zij op klaarlichten dag menschen geroofd en de overige bewoners menigmaal zoo beangst gemaakt, dat zij hun woonplaats verlieten. Het grootste gevaar loopen natuurlijk die menschen, welke een meer of minder eenzaam leven leiden en bij hun arbeid in de vrije natuur verkeeren, zooals herders, houthakkers en boeren; de herders zijn bovendien voortdurend in zorg over hunne kudden. Ook de postboden zijn er slecht aan toe.
Tegen het einde van het tijdperk 1860–1870 huisde in Maisoer een menschenetende Tijger, die onder den naam van Benkipoer-Tijger een treurige beroemdheid kreeg en in het Noeggerdistrict van Maisoer grooten schrik verbreidde, totdat eindelijk een goed gemikte kogel hem trof. Forsyth bevrijdde in den aanvang van hetzelfde tiental jaren de Centrale-Provinciën van eenige menscheneters, welker daden hij verhaalt. De eene had eenige wegen volkomen gesloten, de bewoners van verscheidene dorpen verdreven en andere gedwongen hunne woningen met versperringen te omgeven. Deze Tijger beheerschte een gebied van 50 à 60 KM. middellijn en moet meer dan 100 menschen geroofd hebben, vóór het Forsyth gelukte, hem neer te vellen. In hetzelfde gebied roofde, volgens Fayrer, een Tijger in de drie jaren 1867 tot 1869 resp. 27, 34 en 47 menschen, tot een val met automatisch afgaand geweer hem doodde. Een Tijgerin verdreef de bewoners van [91]13 plaatsen, stoorde den akkerbouw in een landstreek van ongeveer 1000 vierkante KM. en wist op de listigste wijze aan alle vervolgingen te ontkomen, totdat een Engelsche jager het geluk had haar te schieten.
Men mag echter uit het feit, dat zulke verschijnselen voorkomen, niet afleiden, dat zij gewoon en alledaagsch zijn.
De thans gebruikelijke wijzen van jagen, waarbij de jager den begeerden buit opspoort, bespiedt, vervolgt en onder de meest verschillende omstandigheden waarneemt, hebben ons nauwkeurige berichten verschaft over den aard en de handelingen van de Tijgers in Indië. Nu het aantal van hen die zich met deze jacht bezighouden—er zijn zelfs dames onder—, zeer groot geworden is, hebben de oude jachtverhalen en moordgeschiedenissen, waarin de Tijger een rol speelde, veel van hun waarde verloren, en is het niet moeilijk meer, alledaagsche van ongewone gebeurtenissen op dit gebied te onderscheiden.
Zooals te verwachten was, bestaat er ook onder de Tijgers een vrij groote ongelijkheid van aard en neigingen; toch kan men deze Roofdieren, volgens hen die ze het best kennen, naar hun gewone levenswijze in drie groepen onderscheiden: de wilddooders, de veeroovers en de menscheneters.
De wilddooder vermijdt de woonplaatsen der menschen, want hij houdt zich in de eigenlijke wildernis op, waar hij op bijna alle uren van den dag door het woud, de struiken en het gras sluipt. Door den nood gedrongen, leidt hij een meer zwervend leven dan de andere Tijgers; hij trekt met het wild, dat tengevolge van de wisseling der jaargetijden andere verblijfplaatsen opzoekt, van de eene landstreek naar de andere, naar de heuvels en de bergen, zoowel als naar de vlakten. Hoewel hij aan de jachtliefhebbers een dikwijls zeer onaangename concurrentie aandoet, is hij in vele opzichten een goede vriend van den landbouwer, daar hij hem in zekeren zin voor “veldkat” dient, en meer bepaaldelijk de Herten en Zwijnen verdelgt en verdrijft, tegen welker verwoestingen de boer zijne akkers bijna niet kan beveiligen. De wilddooders zijn in den regel slanker gebouwd en behendiger dan de andere Tijgers, ofschoon ook onder hen zeer zware exemplaren aangetroffen worden. Zij vormen verreweg de talrijkste afdeeling, en verzamelen zich gedurende den heetsten en droogsten tijd bij de dan nog overgeblevene drinkplaatsen.
De veeroover zoekt de nabuurschap der dorpen op en kiest zijn buit bij voorkeur onder de huisdieren, die naar de weide gedreven worden of des nachts toevallig los in ’t dorp rondloopen. Daar de boeren gewoon zijn hun vee vóór het invallen van de duisternis naar een veilige plaats te brengen, heeft de roover zich aangewend, op klaarlichten dag, gewoonlijk in de tweede helft van den namiddag, te gaan fourageeren. Als hij niet vervolgd en bedreigd wordt, strekt zijn jachtgebied zich in den regel slechts over eenige dorpen uit; in ’t tegengestelde geval begint hij verder rond te zwerven. In een landschap van Maisoer, dat ongeveer 40 KM. lang en 20 KM. breed was, leefden op deze wijze acht welbekende Tijgers ieder voor zich. Het spreekt van zelf, dat zij ook Schapen, Geiten of Ezels voor lief nemen, en dat zij ook wel Herten, Zwijnen en ander wild vangen, wanneer zij ze toevallig tegenkomen. Eerst wanneer de Tijger oud, vet en gemakzuchtig geworden is, zal hij zich geheel tot het veerooven bepalen; hij kiest zich dan een aangename streek, waar vleesch en water in overvloed verkrijgbaar zijn, tot hoofdkwartier. Met de dorpelingen leeft hij op den voet van wederkeerige verdraagzaamheid; zoowat om den vierden of vijfden dag ontneemt hij hun een Rund.
Hierbij moet men trouwens niet aan onze Runderen denken en daarnaar de schade bepalen. Daar de Hindoes in ’t geheel geen Runderen dooden, zijn er in alle dorpen een groot aantal afgeleefde en ellendige exemplaren, die niemand voordeel aanbrengen, maar veeleer schade opleveren, omdat zij het voornamelijk zijn, die de veepest verbreiden; eigenlijk worden zij nog het best besteed, wanneer zij als voedsel voor de Tijgers dienen.—Zonder den krijg, dien de Tijgers en Luipaarden tegen de Herten en Zwijnen voeren, zou het in vele districten in ’t geheel niet mogelijk zijn, een oogst te verkrijgen, die de moeite loont. Daarom zijn de landbouwers er volstrekt niet altijd mede ingenomen, als van hunne Tijgers de wilddooders en de bescheidene veeroovers, die hun als ’t ware den dienst van opzichters over den akker bewijzen, al te zeer vervolgd worden. Toen een van ouds bekende, buitengewoon sluwe en reusachtig groote veeroover door het doodelijk schot van Sanderson neergeveld was, zeiden de inboorlingen, die treurig om het lijk stonden: “Het spijt ons voor hem; hij heeft ons nooit eenig kwaad gedaan.”
De menscheneter is in de meeste gevallen een gewezen veeroover, die ten gevolge van het voortdurend verkeer met menschen, en vooral door ontmoetingen met herders, de vrees voor den mensch heeft afgelegd. Soms is het een oud mannetje, meestal echter een wijfje (vermoedelijk omdat dit voor jongen te zorgen heeft), dikwijls ook een dier dat op de een of andere wijze verminkt is en daarom niet meer op de gewone wijze aan de kost kan komen. De mensch kan zooveel gemakkelijker beslopen en overmeesterd worden dan een tam of wild dier, dat de Tijger, wanneer hij eens de vrees voor den mensch verloren heeft, dezen als prooi neemt, zoodra hij hem zonder gevaar kan krijgen. Dit heeft aanleiding gegeven tot de meening, dat de Tijger aan menschenvleesch boven ieder ander voedsel de voorkeur geeft, welke meening volkomen ongegrond is, evenals die, dat de menscheneters in den regel zwak en mager zijn.
De Tijger wordt, naar men zegt, vooral in die gewesten een menscheneter, waar de kudden slechts in bepaalde jaargetijden heen gedreven worden, zoodat na hun vertrek de achtergeblevene veeroovers door gebrek aan voedsel genoopt worden, de inboorlingen te overvallen. De menscheneter toont volstrekt geen grooteren moed dan de veeroover of wilddooder; hoewel merkwaardig brutaal, is hij even lafhartig als listig; hij vlucht voor gewapende personen en valt eenzame, weerlooze lieden aan; dezen weet hij zeer goed te onderscheiden van genen. Daar hij tengevolge van zijn levenswijze beter dan de andere Tijgers de gebaren van den mensch begrijpt, is hij moeielijker te jagen. “Deze vreeselijke geesel”, schrijft Sanderson, “voor de vreesachtige en ongewapende Indiërs wordt thans gelukkig zeer zeldzaam; van menscheneters van de ergste soort hoort men bijna niet meer spreken, en als zij optreden, vinden zij spoedig hun meester.
“Te betreuren is het, dat men den Tijger vogelvrij heeft verklaard, hem op alle mogelijke wijzen, niet alleen op jagersmanier, verdelgt. Men meent, dat de Tijger schadelijk is. Voor deze ook in Engeland bij het volk verbreide meening bestaat echter geen voldoende grond. Wel is het noodzakelijk iederen menscheneter en zelfs de hardnekkigste veeroovers met alle mogelijke middelen op te sporen en te dooden; gewone Tijgers echter zijn niets minder dan gevaarlijk; [92]zij hebben zelfs hun nut. Moge de dag nog verre zijn, waarop er feitelijk geen Tijgers meer bestaan!”—Als ambtenaar belast met de vangst van Olifanten voor de Engelsch-Indische regeering, moest onze zegsman wegens zijn beroep in de wildernis te midden van de wilde dieren leven; hij kent door eigen aanschouwing de meest verschillende districten van Indië en is hierdoor beter dan de meeste menschen bevoegd om in dezen een oordeel uit te spreken. Zijne beschouwingen verdienen te meer overwogen te worden, daar hij volstrekt niet de eenige is, die tot deze slotsom geraakt. Sherwill zegt ronduit: “De Bengaalsche Tijger is over ’t algemeen een onschadelijk, vreesachtig dier, dat alleen boosaardig en gevaarlijk wordt, wanneer het gewond is. Zelden valt hij de menschen lastig, zonder getergd te zijn; menscheneters komen in Bengalen nagenoeg niet voor, met uitzondering van de omstreken der moerassige wouden (Sandarbands) van de Ganges-delta.” Ook Fayrer, die voor ’t overige de gevaarlijkheid van den Tijger volkomen erkent, verzekert, dat ongelukken van allerlei soort bij de tijgerjacht niet vaker voorkomen, dan b.v. bij de vossenjacht in Engeland.
Op grond van de zooeven medegedeelde beschouwingen zal men den Tijger anders moeten beoordeelen, dan tot dusver gebruikelijk was. Hij is een Roofdier, dat in vele landen (althans van Indië) meer voordeel doet dan schade, en dat slechts in zeldzame gevallen het “toonbeeld van verschrikkelijkheid” wordt, waarvoor tot dusver alle leden van deze soort zonder onderscheid aangezien werden.
Zoomin de Tijger als de Leeuw gaan bij het vangen van dieren te werk op de wijze zooals dit gewoonlijk wordt voorgesteld, n.l. door op een zekeren afstand van de prooi het lichaam te krommen en dan met een verraderlijken sprong op het slachtoffer neer te storten. De goede uitkomst van hun aanval berust voornamelijk hierop, dat hij onverwachts plaats heeft. Een dier, dat door den Tijger beloerd of bekropen werd, en dus dichtbij is, wordt direct gegrepen, een meer verwijderde prooi tracht hij met snelle sprongen te bereiken, een vluchtend dier vervolgt hij, en tracht intusschen, vooral bij groote dieren, de spieren en peezen van de achterpooten door woedende slagen met de klauwen te verscheuren; ook poogt hij vee, dat op de vlucht geslagen en door schrik ontsteld is, langs verborgen omwegen vooruit te komen, om het nogmaals te overvallen.
De Tijger is gewoon zijn prooi dadelijk, of eerst als de nacht invalt, in een schuilhoek te midden van de struiken of van het riet te sleepen; soms draagt hij haar zelfs over een korten afstand. Sanderson staat er als ooggetuige voor in, dat een zeer sterke, mannelijke Tijger een os van omstreeks 180 KG. gewicht door allerlei struiken heen meer dan 300 schreden ver gedragen heeft. Als hij niet gestoord wordt, vreet hij, zooveel hij verzwelgen kan,—volgens betrouwbare berichten ongeveer 30 KG. vleesch in één maal. Gewoonlijk begint hij aan een achterkwartier, slechts bij uitzondering aan een der zijden. Terwijl hij zich verzadigt, gaat hij van tijd tot tijd naar een naburige stroom of plas om overvloedig te drinken; naar men zegt, begeeft hij zich dan vaak te water en dompelt, terwijl hij aan ’t waden is, den kop tot aan de oogen er in, voortdurend leppend en gorgelend, alsof hij zich den keel uitspoelen wil. Na een overvloedig maal valt hij in slaap; hij wijdt zich met een zekeren wellust aan de spijsverteering en beweegt zich dan alleen om te drinken. Gewoonlijk des avonds, of althans tusschen 4 en 9 uur ’s namiddags, keert hij naar zijn buit terug, om er nogmaals van te eten voor zoover er nog iets van over is; want ook aan zijn tafel, evenals aan die van den Leeuw, komt een troep hongerige bedelaars zich te goed doen; bij zijn nadering nemen zij echter zoo schielijk mogelijk de vlucht. Buitengewoon lang kan de Tijger honger en dorst verdragen. Twee Tijgers, die in een met netten omringde, ondoordringbare wildernis van ongeveer honderd schreden middellijn opgesloten waren, werden op den vijfden dag aangeschoten en konden eerst op den tienden dag met behulp van Olifanten gedood worden. Ofschoon zij bij zeer warm weder, aan alle zijden door wachtvuren omringd, zoomin voedsel als water hadden, en ook aan hunne wonden leden, gaven zij toch tot in hun laatste levensuur bewijzen van hun kracht.
Behalve door de gewone jacht tracht men deze Roofdieren ook op vele andere, ten deele zeer eigenaardige wijzen te dooden. Allerlei soorten van vallen zijn hiervoor in gebruik, vooral valkuilen kunnen goede diensten bewijzen. Vroeger werd midden in zulk een kuil, die later met takken en bladen zorgvuldig bedekt wordt, een van boven scherp gepunte paal in den grond geslagen; maar nadat een ongelukkige wandelaar den dood had gevonden door op zulk een staak te vallen, werd het gebruik ervan in de nabijheid van Singapoer verboden. Op Java maakt men, naar Haszkarl mij bericht, groote vallen van boomstammen en voorziet deze met een vastgebonden, levend geitje als lokaas. De Tijger, door het geschreeuw van dit diertje aangelokt, kruipt na eenige aarzeling in de val en tracht den buit weg te nemen; zoodoende trekt hij aan een touw en veroorzaakt hierdoor het dichtslaan van de valdeur. Op Sumatra stellen de inboorlingen, volgens H. O. Forbes, een lans, die met een veerende en sterk gespannen stang verbonden is, op zulk een wijze, dat het wapen met groote kracht door het lichaam van het dier gedreven wordt, wanneer het door een gat in de omheining van het dorp wil kruipen en daarbij tegen een touw drukt. In Assam legt men, naar O. Flex verhaalt, met goed gevolg bij de plaats, waar het dier gewoon is te drinken, een boog met vergiftigden pijl, die bij aanraking van het toestel in ’t lichaam doordringt, en zelfs bij de geringste verwonding den dood teweegbrengt. Zoowel de Europeanen als de inboorlingen die vuurwapens bezitten, brengen verder op veel gebruikte wildpaden of op andere plaatsen waar een lokaas zich bevindt, automatisch afgaande geweren aan, die zeer goed aan de verwachting voldoen. In den laatsten tijd wordt dikwijls gebruik gemaakt van strychnine om den Tijger zonder moeite en gevaar te verdelgen; dit vergif werkt echter, naar men zegt, niet meer, als het hiermede vergiftigde vleesch begint te verrotten.
Het voordeel dat een geoefende tijgerjager door zijn jacht behaalt, is niet onaanzienlijk. Zonder nog melding te maken van de belooning, die den gelukkigen schutter ten deel valt, kan hij bijna alle lichaamsdeelen van den Tijger gebruiken, vooral het vet, waarvan het dier gemiddeld 4 à 6 Liter bevat, en dat door de inboorlingen van Indië beschouwd wordt, als dienstig tegen rheumatiek en eenige ziekten van het vee. Hier en daar wordt voorts het vleesch gegeten. Jagor verzekert, dat het volstrekt niet wansmakelijk is. In eenige landen stelt men meer prijs op de tanden en klauwen, het vet en de lever, dan op het vleesch en de beenderen. De tanden worden door de Schikaris niet alleen als bijzonder kostbare zegeteekenen, maar ook als middelen tot beschutting tegen aanvallen van Tijgers beschouwd. De klauwen, in goud of zilver gevat, worden door [93]Aziatische en Europeesche dames als sieradiën gedragen. Het vel wordt, met de een of andere looistof toebereid en met een middel tot wering van de Insecten voorzien, gedroogd en komt zoo meestal in de handen van Europeanen of Chineezen. De Kirgisen schatten het hoog en versieren er hunne pijlkokers mede. In Europa vertegenwoordigt, volgens Lomer, een tijgervel thans een waarde van 700 à 800 gulden, wanneer het zich door grootte, fraaiheid en volledigheid onderscheidt.
De paartijd van den Tijger verschilt naar het klimaat van het door hem bewoonde land, maar valt in noordelijke gewesten geregeld ongeveer drie maanden vóór het begin van de lente in. In zuidelijke landen is de paring aan geen bepaald jaargetijde gebonden, zooals blijkt uit waarnemingen, die vooral in Indië verricht zijn. Omstreeks 100 à 105 dagen later brengt het wijfje 2 à 3, somtijds 4, ja zelfs, naar men zegt, in enkele, zeldzaam voorkomende gevallen niet minder dan 5 of 6 jongen, op een ontoegankelijke, dicht met planten begroeide plaats ter wereld. De diertjes zijn bij hun geboorte half zoo groot als een Huiskat en, evenals alle jonge Katten, bekoorlijke schepseltjes. In de eerste weken verlaat de moeder de geliefde kleintjes alleen dan, als zij in hooge mate door den honger gekweld wordt; zoodra echter het kroost wat grooter geworden is en ook naar vast voedsel verlangt, strekt zij hare strooptochten verder uit.
“Jonge Tijgers,” zegt Sanderson, “zien er allerliefst uit en zijn buitengewoon goedaardig; men moet ze echter uit het nest nemen, voordat zij een maand oud zijn en voordat zij met het leven in de wildernis en met de vrees voor menschen bekend geworden zijn, anders kunnen zij niet meer volkomen getemd worden. Zij toonen een groote gehechtheid aan hun meester, volgen hem overal, liggen onder zijn stoel en geven door een eigenaardig vroolijk gesnuif hun tevredenheid te kennen, als hij ze liefkoost. Zoodra men hen met vleesch begint te voeden, willen zij nooit meer iets anders gebruiken, en trekken, hoe jong zij ook zijn mogen, voor den melkpot den neus op. Het is mij voldoende gebleken, dat de meening, volgens welke zij door het gebruik van rauw vleesch verwilderen, ongegrond is. Waar is het, dat zij alleen bij gebruik van zulk voedsel uitstekend gedijen; als zij het in voldoende hoeveelheid krijgen, kan men zeer goed met hen omgaan. Als zij vier maanden oud zijn, hebben zij reeds een vrij aanzienlijke grootte en kracht; men kan ze echter gerust nog veel langer laten rondloopen. Een paartje hield ik op deze wijze, totdat het 8 maanden oud was; zij speelden zeer lief met elkander, met de menschen en met een tammen Beer. Volgens mijn ervaring zijn tamme Tijgers, die op deze wijze opgevoed zijn, niet valsch en niet roofzuchtig; ook hebben zij geen aanvallen van wildheid, als zij maar rijkelijk gevoederd worden. Ik had er eens een van aanzienlijke grootte, die ik er aan gewend had in mijn slaapkamer te slapen. Nadat ik ingeslapen was, sprong hij niet zelden bij mij in ’t bed, maar nam het mij nooit kwalijk als ik hem hiervoor stompte en weer uit het bed wierp.”
In den laatsten tijd heeft men ook dikwijls Tijgers gedresseerd. Zeer dikwijls wagen dierentemmers het, bij hen in het hok te gaan, en met hen allerlei spelen of zoogenaamde kunstverrichtingen te doen. Dit blijft echter altijd een gevaarlijke zaak. Als een echte Kat, toont de Tijger zich tegenover hen die hem vleien, aanhankelijk en onderworpen; ook beantwoordt hij wel liefkoozingen, of ontvangt ze althans zonder ontevredenheid te toonen; toch valt op zijn vriendschap niet veel staat te maken; waarschijnlijk laat hij zich slechts zoolang hij de heerschappij van den mensch erkent, van dezen een behandeling welgevallen, die met zijn eigenlijken aard in strijd is. Een volledig vertrouwen, verdient hij nooit; men heeft niet zoozeer zijn kwaadaardigheid, dan wel het ontwaken van het bewustzijn zijner kracht te vreezen. Kwaadaardig, arglistig en valsch is hij evenmin als onze Huiskat; hij laat zich echter evenmin als deze mishandelen, en stelt zich te weer wanneer de behandeling die de mensch hem aandoen wil, hem niet bevalt. Men mag van een Roofdier van zijn soort niet het onmogelijke vergen.
Nog in den tegenwoordigen tijd laten de Indische vorsten gevangene Tijgers met andere sterke dieren vechten, n.l. met Olifanten en Buffels. Tachard zag zulk een strijd in Siam. In een door paalwerk omsloten perk leidde men drie Olifanten, welker kop met een soort van pantser bedekt was. De Tijger was reeds daar, werd echter nog door twee touwen in zijne bewegingen belemmerd. Hij behoorde niet tot de grootste, en trachtte, toen hij de Olifanten zag, zich te verschuilen, kreeg echter van hen dadelijk eenige slagen met de slurf op den rug, zoodat hij omviel en een tijd lang als dood bleef liggen. Toen men hem losgemaakt had, sprong hij op, brulde en wilde zich op de slurf van den Olifant werpen. Deze werd echter opgeheven door het reusachtige dier, dat gelijktijdig den Tijger een stoot gaf met de slagtanden, waardoor hij in de hoogte geslingerd werd. Nu durfde het Roofdier geen aanval meer wagen, maar liep weg langs de palen en sprong hierbij op, alsof het zich tusschen de toeschouwers wilde verschuilen. Ten slotte dreef men alle drie Olifanten op den Tijger aan, en deze brachten hem zulke slagen toe, dat hij nogmaals voor dood bleef liggen en zijne aanvallers vermeed. Indien men geen einde gemaakt had aan den strijd, zouden de woedende Dikhuidigen hem zeker gedood hebben.
De ouden leerden den Tijger eerst zeer laat kennen. In den Bijbel wordt hij niet genoemd, en ook de Grieken wisten slechts weinig van hem. Nearchos, een veldheer van Alexander den Grooten had wel is waar het vel van een Tijger gezien, maar niet het dier zelf; de Indiërs wisten hem echter te verhalen, dat het zoo groot was als het grootste Paard, en alle overige schepsels door vlugheid en kracht overtrof. Eerst Strabo maakt eenigszins uitvoeriger melding van den Tijger. Den Romeinen was hij tot aan Varro’s tijd (111–26 v. C.) volkomen onbekend; toen zij echter hun heerschappij tot aan het rijk der Parthen uitbreidden, leverden deze hun ook Tijgers, die naar Rome werden gebracht. Plinius schrijft, dat Scaurus (in het jaar 11 v. C.) voor ’t eerst een getemden Tijger in een kooi heeft laten zien. Claudius had er vier. Later kwamen deze dieren vaker naar Rome, en Heliogabalus spande ze zelfs voor zijn wagen, toen hij als Bacchus zich aan het volk vertoonde. Avitus eindelijk liet in een schouwspel vijf van deze dieren dooden, wat vroeger nog niet vertoond was.
Evenmin als de Leeuw heeft de Tijger met andere soorten van zijn geslacht een nauwe verwantschap; zijne naaste verwanten—waarvan een, de Holentijger, Middel-Europa bewoonde—zijn uitgestorven. Een Zuid-Aziatische met uit vlekken bestaande strepen geteekende Kat—de Nevelpanter (Felis nebulosa), de Harimau dahan (“Boomtijger”) der Maleiers—komt door zijn langgerekten romp met krachtige, kleine pooten, den kleinen zeer stompen kop met de afgeronde [94]ooren en de lange, zachte vacht, welker teekening nog meer of min aan die van den Koningstijger herinnert, dezen het meest nabij. Hij is echter niet alleen veel kleiner dan de Tijger, maar verschilt er ook van door de in ’t oog loopend korte pooten en den staart, die even lang is als ’t lichaam. De grondkleur van zijn vacht, die witachtig grijs, aschgrauw of bruinachtig grauw, soms ook geelachtig of roodachtig getint is, zweemt aan de onderdeelen naar runkleur. De kop, de pooten en het onderlijf zijn met volle, zwarte, rondachtige of gekromde vlekken en strepen geteekend. Over beide zijden van den hals strekken zich drie onregelmatige, overlangsche strepen uit, over den rug loopen twee soortgelijke naar achteren; smallere strepen bevinden zich aan de zijden van den kop. Op den schouder, de zijden van den romp en de heupen liggen onregelmatige, zwarte vlekken met hoekigen zoom, zoo ook op den staart. De randen van den mond vertoonen een zwarten zoom; de ooren zijn van buiten zwart met grijze vlekken. De lichaamslengte bedraagt ongeveer 1 M., die van den staart 74 à 92 cM. Het verbreidingsgebied van dit dier is vrij uitgestrekt; het omvat het geheele Zuid-oostelijke Azië met de Groote Soenda-eilanden.
Nevelpanter (Felis nebulosa). 1/10 v. d. ware grootte.
Tot voor weinige jaren was de Nevelpanter even zeldzaam in de verzamelingen als in de dierentuinen; eerst sedert kort ziet men hem in de grootste inrichtingen van dien aard, steeds evenwel slechts enkele exemplaren. De inboorlingen van Sumatra verzekeren, dat hij in ’t geheel niet wild is, en zich uitsluitend met kleine Zoogdieren en Vogels voedt. Onder de Vogels die hem ten buit vallen, moeten ook de Huishoenderen genoemd worden, waardoor hij soms groote schade aanricht. Een zeer fraaie en gezonde Nevelpanter bevond zich in de Londensche diergaarde—een prachtig, tam, lief dier, waarmede de oppasser omging, alsof het een goedaardige Huiskat was. Ik ken, behalve den Gepard, geen Kat, die wat inborst betreft, op hem gelijkt.
Dat de Wilde Kat of Boschkat (Felis catus) de stammoeder van onze Huiskat zou zijn, wordt door vele onderzoekers onwaarschijnlijk geacht, wegens het groote verschil, dat er tusschen deze dieren bestaat. Door andere onderzoekers werd en wordt dit verschil beschouwd als een gevolg van de domesticatie, d. i. als een gevolg van de veranderde omstandigheden, waarin het dier geleefd heeft in de duizenden van jaren, die er verloopen zijn, sedert het een huisdier is geworden. Al dadelijk vallen bij vergelijking van de beide dieren de veel forschere lichaamsbouw en de wildere blik van de Boschkat in het oog: de kop is dikker, de romp meer ineengedrongen, het haarkleed langer en dichter, de bovenlip met meer tastborstels voorzien, het gebit scherper en krachtiger, de staart korter, dikker en ruiger. De staart van de Wilde Kat is gelijkmatig van dikte over zijn geheele lengte, van den wortel tot de spits, en hier als ’t ware afgehakt of afgeknot; bij de Huiskat echter wordt hij van ’t midden tot de spits allengs dunner. Bij de Huiskat is hij vóór de zwarte spits met 7 of 8 donkere dwarsstrepen geteekend, die aan de bovenzijde min of meer ineenvloeien tot een overlangsche, donkere streep, van onderen alleen aan de achterste helft duidelijk doorloopen, aan de voorste daarentegen steeds nader bij elkander komen en onduidelijker worden, naarmate zij dichter bij den staartwortel gelegen zijn. Bij de Boschkat gaan aan de zwarte spits drie breede, volslagen ringen vooraf, en is de voorste staarthelft geteekend met vier smallere en minder duidelijke ringen, die zich niet over de onderzijde uitstrekken. Bij de Huiskat is het spijskanaal 5 maal, bij de [95]Boschkat slechts 3 maal zoo lang als het lichaam.
Andere kenmerken van de Wilde Kat zijn: de geelachtig witte vlek aan de keel en de zwarte, of althans donkere, kleur van de onbehaarde ballen aan de zool (aan den wortel van ieder klauwlid één, en achter deze een groote, van voren tweelobbige, van achteren drielobbige bal, waarop de worteleinden der eerste leden van vier teenen rusten). Ook de onbehaarde of weinig behaarde deelen van het aangezicht (van oogleden, neus en lippen) zijn voor ’t meerendeel zwart; de binnenzijde van het oor is echter rood- of geelachtig wit.
De Wilde Kat wordt soms wel 8 of 9 KG. zwaar. Haar lengte bedraagt, bij 35 à 42 cM. schouderhoogte, in den regel 100 à 120 cM., waarbij 30 à 35 cM. voor den staart. Enkele Katers worden nog grooter, en zijn ongeveer zoo groot als een Vos, dus ⅓ grooter dan de Huiskat.
De vacht is bij het mannetje aan de bovenzijde vaalgrijs, soms zwartachtig, bij ’t wijfje heeft zij een meer geelachtige tint; het aangezicht is roodachtig geel, het oor aan de rugzijde roestkleurig grijs. Vier evenwijdige, zwarte strepen, die aan het voorhoofd beginnen, loopen tusschen de ooren door over de kruin; de beide middelste zetten zich naar achteren voort, totdat zij in de schouderstreek elkander boogvormig naderen; daartusschen begint de zwarte streep, die zich over het midden van den rug en de bovenzijde van den staart uitstrekt. Van deze streep gaan naar de beide zijden vele aan den rand wegsmeltende dwarsstrepen uit, die een weinig donkerder zijn dan de overige en naar den buik afdalen. De buikzijde is geelachtig, met eenige zwarte vlekken gestippeld; de pooten zijn met een gering aantal zwarte dwarsstrepen geteekend, hun kleur wordt in de nabijheid van de teenen geler; de binnenzijde van de achterpooten is geelachtig en ongevlekt. Het regenboogvlies (van het oog) is geel; over dag is de pupil spleetvormig.
Wilde Kat (Felis catus). ⅕ v. d. ware grootte.
De Wilde Kat bewoont ook thans nog geheel Europa met uitzondering van het hooge noorden van Skandinavië en Rusland. In Duitschland is zij een vaste, hoewel steeds in gering aantal voorkomende bewoner van alle boschrijke middelgebergten; van hier uit onderneemt zij, van het eene bosch naar het andere trekkend, strooptochten tot diep in de vlakten en kan daarom in uitgestrekte bosschen ten naastenbij overal voorkomen. Veelvuldiger dan in Duitschland vindt men haar in het zuidoosten van Europa. In de met bosschen begroeide Voor-Alpen treft men haar overal aan, en wel in grooter aantal dan in de Hoog-Alpen. In Spanje is zij nog overvloedig, in Frankrijk, in sommige districten althans, niet zeldzamer dan in Duitschland; men heeft haar niet eens in Groot-Britannië geheel kunnen uitroeien. Voor zoover men tot dusver met zekerheid heeft kunnen nagaan, strekt haar verbreidingsgebied zich niet ver over de grenzen van Europa uit. Ten Zuiden van den Kaukasus heeft men haar alleen in Georgië (Grusia) waargenomen; haar aanwezigheid in andere Aziatische landen is niet gebleken. Zij houdt zich op in dichte, uitgestrekte wouden, vooral in donkere naaldhoutbosschen; hoe eenzamer haar gebied is, des te duurzamer is haar verblijf aldaar. Aan rotsachtige [96]woudstreken geeft zij de voorkeur boven alle andere, omdat de rotsen haar de veiligste schuilplaatsen verschaffen. Bovendien bewoont zij holen van Dassen en Vossen of groote holen in dikke boomen.
Alleen gedurende den voortplantingstijd en zoolang de jongen nog niet zelfstandig zijn, leeft de Wilde Kat gezellig, anders altijd alleen. Ook de jongen verlaten spoedig de moeder om voor hun eigen levensonderhoud te jagen.
Als de schemering begint, vangt de Wilde Kat haar arbeid aan. Met uitmuntende zintuigen uitgerust, voorzichtig en listig, onhoorbaar naderbij sluipend en geduldig loerend, wordt zij voor kleine en middelmatig groote dieren zeer gevaarlijk. Met de list, die aan alle Katten eigen is, besluipt zij den Vogel in zijn nest, den Haas in zijn leger en het Konijn vóór zijn hol, misschien ook het Eekhoorntje op den boom. Groote dieren springt zij op den rug en bijt hen de halsslagaders door. Als zij haar sprong gemist heeft, vervolgt zij het dier niet verder, maar zoekt zich liever een nieuwen buit op: ook in dit opzicht is zij een echte Kat. Tot geluk voor de jachtliefhebbers bestaat haar gewone voedsel uit allerlei soorten van Muizen en kleine Vogels. Waarschijnlijk valt zij slechts bij toeval grootere dieren aan: een feit schijnt het echter te zijn, dat zij jonge Reeën en Edelherten overvalt; voor zulk een prooi is zij trouwens sterk genoeg. Aan de oevers van meren en beken loert zij ook op Visschen en watervogels, en weet ze met groote behendigheid te overmeesteren. Zeer schadelijk wordt zij in wildparken, het schadelijkst nog in fazantentuinen.
In verhouding tot haar grootte is de Wilde Kat over ’t algemeen een gevaarlijk Roofdier, vooral omdat zij, naar men zegt, even bloeddorstig is als de meeste leden van haar geslacht. Om deze reden wordt zij dan ook door de jagers fel gehaat en zonder genade vervolgd; want geen jachtliefhebber acht het nut, dat zij door het verdelgen van Muizen aanbrengt, van eenige beteekenis. Hoeveel van deze schadelijke dieren zij vernielt, kan blijken uit een bericht van Tschudi, inhoudend, dat hij in de maag van een Wilde Kat de overblijfselen van 26 Muizen gevonden heeft. De drek van zulk een dier, die door Zelebor onderzocht werd, bestond grootendeels uit overblijfselen van beenderen en haren van Marter, Bunzing, Hermelijn en Wezel, Hamster, Kat, Water-, Veld- en Bosch-muizen, Spitsmuizen en bevatte ook nog sporen van lichaamsdeelen van Eekhoorntjes en boschvogels. Kleine Zoogdieren vormen dus het voornaamste deel van den buit van ons Roofdier, en, daar onder deze de Muizen veelvuldiger zijn dan alle overige, is het nog zeer de vraag, of de schade, door de Wilde Kat veroorzaakt, werkelijk grooter is dan het nut, dat zij aanbrengt. Naar ik meen, mag men de uitkomsten van alle onderzoekingen hierover op de volgende wijze samenvatten: de Wilde Kat is somtijds schadelijk, maar in den regel nuttig; zij doodt meer schadelijke dieren dan nuttige; haar werkzaamheid bevoordeelt niet onze jacht, maar wel onze bosschen.
De jacht op Wilde Katten heeft overal met een als ’t ware hartstochtelijken ijver plaats. In Duitschland worden zij gewoonlijk op drijfjachten gedood. “De grootste moeite kost het,” zegt Zelebor, “een Wilde Kat levend uit een hollen boom te halen. Twee, drie van de sterkste mannen hebben, hoewel hunne handen door dikke handschoenen beschut en bovendien nog met lappen omwikkeld zijn, al hunne krachten noodig, om de Kat er uit te trekken en in een zak te steken.” Ik moet bekennen, dat deze wijze van vangst mij niet zeer geloofwaardig voorkomt, daar alle andere berichten hierin overeenkomen, dat met een volwassen Wilde Kat niet te gekken valt. Winckell geeft den jager den raad, voorzichtig met haar te werk te gaan, en een tweede schot niet te sparen, indien het eerste niet onmiddellijk den dood veroorzaakt heeft, haar alleen dan te naderen, als zij niet meer weg kan komen, en haar ook dan nog door eenige flinke tikken op den neus de gelegenheid om zich te verweren te benemen, voordat men zich verder met haar bemoeit. Gewonde Wilde Katten kunnen, wanneer zij in ’t nauw gebracht zijn, recht gevaarlijk worden. “Neem u wel in acht, schutter,” schrijft Tschudi, “en tracht het beest goed te raken! Als de Kat eenvoudig aangeschoten is, vliegt zij snuivend en naar wraak dorstend op, nadert den jager blazend met omhoog gekromden rug en opgerichten staart, maakt zich woedend tot den aanval gereed en springt op den mensch af; hare spitse klauwen slaat zij stevig in zijn vleesch, liefst in zijn borst, zoodat hij haar bijna niet losrukken kan, en zulke wonden genezen niet spoedig. Voor de Honden heeft zij zoo weinig vrees, dat zij, voordat zij den jager opmerkt, dikwijls vrijwillig van den boom afkomt; er heeft dan een verwoed gevecht plaats. De woedende Kat slaat met hare klauwen dikwijls scheuren in de huid, heeft het vooral op de oogen van den Hond gemunt, en verdedigt zich met de hardnekkigste woede, zoolang er nog een vonkje van haar taai leven over is.”
Van de eigenlijke Wilde Katten moeten de eenvoudig verwilderde Huiskatten wel onderscheiden worden. Deze treft men niet zelden in de bosschen van ons vaderland aan; zij bereiken echter nimmer de grootte van de eigenlijke Wilde Kat, ofschoon zij veel grooter zijn dan de gewone Huiskat. Wat wildheid en schadelijkheid, betreft, staan zij niet ver achter bij de Wilde Kat; naar het schijnt, beginnen zij, ingeval hare voorouders gedurende vele opeenvolgende geslachten in ’t wild geboren en opgegroeid zijn, hoe langer hoe meer in kleur en teekening op haar Afrikaanschen stamvorm, de Nubische Kat, en daardoor ook op onze Wilde Kat, te gelijken, onverschillig hoe het uitzicht der verwilderde voorouders was. Alleen ontbreken haar de als ’t ware afgehakte staart, de lichte vlek aan de keel en de donkere kleur der zolen. Daar waar deze kenmerken wel eenigszins, maar niet volkomen duidelijk voorkomen, heeft men misschien met bastaarden te doen.
De stammoeder van onze Huiskat, de Nubische Kat (Felis maniculata), werd door Rüppell ontdekt in Nubië aan de westzijde van den Nijl, bij Amboekol in een woestijnsteppe, waar rotsachtige oorden afwisselen met boschrijke. Latere verzamelaars hebben haar gevonden in geheel Soedan, in Abessinië, in het diepste binnenland van Afrika en ook in Palestina. Haar lichaamslengte bedraagt 50 cM., de lengte van den hieronder begrepen staart is een weinig meer dan 25 cM. Dit zijn wel is waar niet geheel de verhoudingen, die bij onze Huiskat voorkomen, maar toch komen zij die van “Poes” tamelijk nabij. Ook door de teekening van haar vacht gelijkt de Nubische Kat op vele verscheidenheden van onze Huiskat.
De mummiën van Katten, die men in Egypte vindt, en de afbeeldingen, die op de gedenkteekenen te Thebe en op andere oud-Egyptische bouwvallen voorkomen, stemmen met deze soort het meest overeen. Hieruit schijnt te blijken, dat zij het was, die door de oude Egyptenaars als huisdier werd gehouden. Misschien brachten de priesters het heilige dier uit het zuiden [97]van Nubië naar Egypte; van hier uit kan het naar Arabië en Syrië, later over Griekenland en Italië naar het westen en noorden van Europa overgebracht zijn; in nog lateren tijd heeft het door de reizen der Europeanen zulk een groote verbreiding verkregen.
Huiskat (Felis maniculata domestica). ⅕ v. d. ware grootte.
Buitengewoon belangrijk tot bevestiging van de meening, dat de Nubische Kat de stammoeder van onze Huiskat is, zijn de gegevens, die Schweinfurth in het land der Njam-Njam verzamelde. Volgens zijne mondelinge mededeelingen komt de Nubische Kat hier veelvuldiger voor dan in eenig ander tot dusver bekend deel van Afrika, zoodat dus het verre binnenland van het Donkere Werelddeel als het eigenlijke vaderland of het knooppunt van den verbreidingskring van ons huisdier beschouwd moet worden. De Njam-Njam nu bezitten de Huiskat in den eigenlijken zin van het woord niet; wel gebruiken zij voor hetzelfde doel, als waarvoor deze dient, half of geheel getemde Nubische Katten, die door de knapen gevangen, dicht bij de hut vastgebonden en in korten tijd zoozeer getemd worden, dat zij zich aan de woning gewennen en in de nabijheid van deze ijverig bezig zijn met het vangen van Muizen, die hier buitengewoon talrijk zijn.
*
“De Kat,” zegt Ebers in zijn “Egyptische Konings-dochter”, “was waarschijnlijk het heiligste van de vele heilige dieren, die de Egyptenaars vereerden. Terwijl de andere dieren slechts plaatselijk vergood werden, stond de Kat bij alle onderdanen van de Pharaonen in den reuk van heiligheid. Herodotus verhaalt, dat de Egyptenaars, als hun huis in brand stond, niet eerder aan het blusschen dachten, voordat hun Kat gered was, en dat zij als bewijs van rouw zich de haren afschoren, als hun Kat stierf. Wie een van deze dieren doodde, werd, onverschillig of de doodslag opzettelijk dan wel bij ongeluk gepleegd was, zonder genade ter dood gebracht. Diodorus bericht als ooggetuige dat de Egyptenaars een ongelukkigen Romeinschen burger, die een Kat gedood had, van het leven beroofden, hoewel de gezaghebbenden, om de gevreesde Romeinen te believen, al het mogelijke hadden gedaan, om het volk tot bedaren te brengen. De lijken der Katten werden op kunstige wijze gemummificeerd en bijgezet; onder de vele ingebalsemde dieren zijn er geen, die in grooter aantal gevonden worden, dan de zorgvuldig met linnen windsels omwikkelde, gemummificeerde Katten.”
De tot dusver verrichte onderzoekingen geven recht tot de veronderstelling, dat de Kat het eerst door de oude Egyptenaars, en niet door de oude Indiërs of door de Noordsche volken, getemd werd. De oud-Egyptische gedenkteekenen geven ons van deze temming door afbeeldingen, opschriften en mummiën bepaalde berichten; de geschiedenis van de andere volken levert in dezen niet eens steun voor veronderstellingen op. De zoo even uitgesproken meening wordt mijns inziens ook nog ondersteund door het feit, dat men in de begraafplaatsen niet alleen van de Huiskat mummiën vindt, maar ook van den Moeras-Los; wijl hierdoor het bewijs wordt geleverd, dat men ten tijde van den bloei van het oud-Egyptische rijk zich nog voortdurend met de vangst en, wat wel hetzelfde beduidt, met de temming van wilde Katten bezig hield. Vóór den tijd van Herodotus komt de naam van de Kat bij de oud-Grieksche schrijvers niet voor; hieruit en ook uit het feit, dat deze naam door latere Grieken en Romeinen slechts terloops vermeld wordt, mag men afleiden, dat zij zich van Egypte uit zeer langzaam verbreid heeft. De uit Egypte afkomstige Kat werd waarschijnlijk in de eerste plaats naar oostwaarts gelegen landen overgebracht; zoo weet men o. a., dat zij een bijzondere lieveling van den profeet Mohammed is geweest. In het noorden van Europa was zij vóór de 10e eeuw bijna in ’t geheel nog niet bekend. De verzameling van wetten van Wales bevat een verordening, waarin [98]de waarde, van de Huiskat, alsook de straffen, waardoor het mishandelen, verminken of dooden van dit dier geboet werd, vastgesteld zijn. Deze wet is voor ons onderzoek van groot belang, omdat zij het bewijs levert, dat men destijds de Huiskat als een zeer kostbare bezitting beschouwde. Hieruit vloeit verder voort, dat de Wilde Kat niet als stammoeder van de Huiskat aangemerkt mag worden; want destijds waren er in Engeland zooveel Wilde Katten, dat het niet moeielijk zou zijn geweest, om zooveel jonge dieren van deze soort, als men verkoos, te vangen, ten einde ze te temmen.
Tegenwoordig vindt men de Huiskat in alle bekende landen, die door menschen bewoond worden, met uitzondering van de noordelijkste gedeelten der wereld en, naar Tschudi bericht, van den hoogsten gordel der Andes. Zij heeft zich langzamerhand recht van inwoning verworven de geheele wereld rond, ver in het noorden op, zoowel als ver zuidwaarts; overal is zij een levend bewijs van den vooruitgang van den mensch, van zijn streven naar het verkrijgen van een vaste woonplaats van beginnende beschaving.
Toch heeft zij in alle omstandigheden tot op zekere hoogte haar zelfstandigheid weten te behouden; haar onderworpenheid aan den mensch gaat niet verder dan haar goeddunkt. Hoe meer de mensch zich met haar bemoeit, des te trouwer wordt zij gehecht aan het gezin, hoe meer hij echter de Kat aan zich zelf overlaat, des te grooter wordt haar gehechtheid aan het huis, waarin zij groot gebracht werd. Van den mensch hangt het altijd af, in welke mate een Kat tam en huiselijk wordt. Waar zij aan zich zelf overgelaten is, komt het niet zelden voor, dat zij in den zomer het huis geheel ontvlucht en zich in de bosschen begeeft, waar zij soms geheel verwilderen kan. Bij ’t begin van den winter keert zij in den regel naar haar vroegere woning terug en neemt hierheen ook de jongen mede, die zij gedurende haar verblijf in ’t bosch ter wereld bracht. Het komt echter vooral in warme landen vrij dikwijls voor, dat zij zich bijna in ’t geheel niet meer om den mensch bekommert, zelfs wanneer zij in zijn woning is teruggekeerd. Zoo leiden, naar Rengger mededeelt, de Katten in Paraguay een zeer zelfstandig leven. Toch komen daar nergens werkelijk verwilderde Katten in de bosschen voor; zelfs zijn zij verdwenen uit de vroeger bewoonde gewesten, waar zij bij het vertrek der blanken achtergelaten werden.
Onze Huiskat is uitnemend geschikt, om ons de geheele familie der Katten te doen kennen, juist omdat iedereen haar waarnemen kan. Zij is een buitengewoon net, zindelijk, sierlijk en lieftallig dier; elke beweging, die zij maakt, is aardig en bevallig; haar behendigheid is waarlijk bewonderenswaardig. Zij loopt met afgemeten tred, en gaat zoo zachtjes op hare fluweelen pootjes, welker klauwen zorgvuldig teruggetrokken zijn, dat haar gang voor den mensch volkomen onhoorbaar is. Bij elken stap openbaart zich de haar eigen beweeglijkheid en deze gaat gepaard met de grootste bevalligheid en sierlijkheid. Alleen wanneer zij door een ander dier vervolgd en plotseling verschrikt wordt, bespoedigt zij haar gang tot een loopbeweging, die uit snel opeenvolgende sprongen bestaat, haar vrij schielijk doet voortgaan en bijna altijd uit het geweld van haar vervolger bevrijdt, omdat zij met groote schranderheid van iederen schuilhoek gebruik weet te maken en elke hooggelegen plaats weet te bereiken. Zij klimt gemakkelijk en behendig omhoog langs boomstammen en muren (voor zoover deze oneffen zijn of uit een zachte specie bestaan), door er zich met hare klauwen aan vast te haken. In ’t vrije veld loopt zij niet bijzonder snel; zij wordt daar althans door iederen Hond achterhaald. Haar groote behendigheid openbaart zich vooral bij sprongen, die zij vrijwillig of gedwongen moet doen. Hoe zij ook valt, steeds zal zij op hare pooten te recht komen en betrekkelijk zacht neerkomen op de elastische kussens onder hare teenen. Het is mij nooit gelukt, een Kat die ik met den rug naar onderen gekeerd op korten afstand van een tafel of van een stoel losliet, zoo te doen vallen, dat zij met den rug het voorwerp bereikte. Zij keert zich bliksemsnel om, zoodra men haar loslaat, en staat dan geheel ongedeerd en stevig op alle vier pooten. Hoe zij dit doet, terwijl zij zich op zoo korten afstand van het onder haar liggend voorwerp bevindt, is ronduit onverklaarbaar; hoe dit geschiedt, als zij van een aanzienlijke hoogte afvalt, is zeer gemakkelijk te begrijpen, omdat zij dan haren recht omhoog gestrekten staart als roer gebruikt en hierdoor de richting van den val regelt. Zij kan ook zwemmen, maar maakt van deze bekwaamheid alleen dan gebruik, als zij in de onaangename noodzakelijkheid verkeert, zich uit het water te moeten redden. Dat een Kat vrijwillig te water gaat, is waarschijnlijk een zeer zeldzame uitzondering op den regel; met ware angstvalligheid vermijdt zij zelfs den regen. (Haacke kende evenwel een Kat, die in een vijver sprong om Goudvisschen te vangen.)—Zij zit, evenals de Hond, op haar achterdeel, en ondersteunt dan het voorste deel van het lichaam met de beide voorpooten. Om te slapen rolt zij zich ineen en gaat op de eene zijde liggen. Daartoe zoekt zij bij voorkeur een zachte en warme ligplaats uit, kan het echter maar zelden verdragen, dat zij ook nog toegedekt wordt. Het liefst neemt zij als peluw hooi, waarschijnlijk omdat zij van den geur hiervan veel houdt. Van zulk een ligplaats neemt haar vel een zeer aangenamen reuk aan.
Onder de zinnen van de Kat munten het gevoel, het gezicht en het gehoor uit. Zeer gemakkelijk kan men zich overtuigen, dat de reuk het minst ontwikkeld is, door aan een Kat het een of ander geliefkoosd gerecht zoo voor te leggen, dat zij het slechts door den reuk kan vinden. Zij nadert het voorwerp en draait, wanneer zij er dicht bij gekomen is, den kop zoo vele malen heen en weer, dat men dadelijk aan deze bewegingen kan zien, hoe weinig de reukzin haar leidt. Nog naderbij gekomen, gebruikt zij hare snorharen, die uitstekende tastorganen zijn, steeds meer dan den neus. Een Muis, die men in de gesloten hand verborgen houdt, moet haar al zeer dicht onder den neus gehouden worden, vóór zij de prooi bemerkt. Veel fijner is het gevoel. Dit blijkt het duidelijkst aan de snorharen; als men een daarvan, hoe zachtjes ook, aanraakt, zal men zien, dat de Kat dadelijk den kop terugtrekt. Het tastgevoel zetelt bovendien, hoewel in mindere mate, in de zachte kussens onder de teenen. Het gezichtszintuig is uitmuntend. Zij ziet evengoed over dag als des nachts: zij kan haar pupil geschikt maken voor het zien bij licht van verschillende sterkte, d. i. zij kan deze opening bij fel licht zoozeer verkleinen en bij duisternis zoozeer vergrooten, dat het zintuig haar zoowel in ’t eene als in ’t andere geval uitmuntende diensten bewijst. En toch staat onder alle zinnen het gehoor bovenaan; het is buitengewoon scherp. Lenz verhaalt, dat een in de open lucht op zijn schoot zittend Katje plotseling achteruit sprong naar een Muis, die, zonder dat zij door het katje gezien kon worden, van den eenen struik naar den anderen [99]liep over een gladden, steenen vloer, waarop zij natuurlijk in ’t geheel geen voor ons waarneembaar gedruisch veroorzaakte. Hij vond, dat de afstand waarop het Katje de Muis achter zich had gehoord, ruim 14 M. bedroeg.
Gewoonlijk wordt over de inborst van de Kat een geheel verkeerd oordeel geveld. Men beschouwt haar als een trouweloos, valsch, arglistig dier, en meent, dat zij nooit vertrouwen verdient. Vele lieden hebben een onoverwinnelijken afschuw van haar. In den regel vergelijkt men haar met den Hond, waarmede zij in ’t geheel niet vergeleken mag worden; omdat men bij haar niet dadelijk diens eigenschappen vindt, bemoeit men zich niet verder met haar, maar beschouwt haar reeds van te voren als een wezen, waarmede niets aan te vangen is. Zelfs door sommige natuuronderzoekers wordt zij even ongunstig als eenzijdig beoordeeld. Ik heb sinds mijn jeugd voor de Kat groote genegenheid gevoeld, en mij veel met haar bezig gehouden, daarom stem ik in met de onderstaande, door Scheitlin gegeven karakterschets, die, hoe men er overigens over denken moge, alleszins de aandacht verdient wegens haar oorspronkelijkheid, en naar het mij voorkomt, zich door een oordeelkundige opvatting en een rechtvaardige waardeering van den aard der Kat onderscheidt: “De Kat is een edel dier. Reeds uit haar lichaamsbouw blijkt haar voortreffelijkheid. Zij is een lief leeuwtje, een tijger in miniatuur. Al hare lichaamsdeelen zijn evenredig, geen er van is te groot of te klein; daarom valt aan haar reeds de geringste afwijking van den regel in het oog. Alles is afgerond; het fraaist is de vorm van den kop, hetgeen reeds uit de beschouwing van het geraamte blijkt: geen enkel dier heeft een fraaier gevormden schedel. Het geheele beenderengestel is fraai en verraadt een buitengewone vlugheid en geschiktheid tot lieftallige, golvende bewegingen. Hare buigingen vormen geen zigzaglijn met scherpe hoeken, hare wendingen zijn nauwelijks zichtbaar. ’t Is alsof zij geen beenderen heeft en uit niets anders dan een zachte stof bestaat. Groot en volkomen passend bij haar lichaam is haar geschiktheid tot het doen van zintuigelijke waarnemingen. Wij schatten de Katten gewoonlijk veel te laag, omdat wij hare dieverijen haten, hare klauwen vreezen, haar vijand, den Hond, hoog waardeeren, en van geen tegenstellingen houden, wanneer wij ze niet tot eenheid kunnen verbinden.
“Vestigen wij nu onze aandacht op hare voornaamste eigenaardigheden. Lichaam en ziel zijn vlug, beide als ’t ware uit één stuk. Hoe behendig draait zij zich in de lucht om, wanneer zij, met den rug naar beneden gericht, valt, al bedraagt de valhoogte slechts weinige voeten; hoe behendig houdt zij zich in evenwicht bij ’t loopen over smalle richels en boomtakken, zelfs wanneer deze krachtig geschud worden! Aantrekkelijk is zij zoowel naar het lichaam als naar den geest door haar liefde voor de zindelijkheid; zonder ophouden belekt en poetst zij zich. Alle haartjes, van den kop tot aan het puntje van den staart, moeten in de volmaakste orde liggen; om de haren van den kop glad te maken en te kammen belekt zij de pooten en strijkt zich vervolgens hiermede over den kop, zelfs de spits van den staart krijgt een beurt. Haar vuil verbergt zij, begraaft het in een door haar zelf in den grond gegraven kuil. Zij stelt haar lichaam hoog, niet alleen in figuurlijken, maar ook in letterlijken zin, en is hiervoor geschikt, doordat zij geen duizelingen kent en sterke zenuwen heeft.—Zij is uitstekend in staat tot het onderscheiden van kleuren en tonen: den mensch herkent zij aan zijn kleeding en zijn stem: zij wil de deur uitgaan, als zij geroepen wordt. Zij heeft een uitmuntend herinneringsvermogen voor plaatsen en trekt er partij van. In de geheele buurt—in alle huizen, kamers, kelders, onder alle daken, op alle hout- en hooizolders—is zij op bekend terrein. Zij is een echt huisdier, meer gehecht aan het huis dan aan zijne bewoners. Als deze verhuizen, blijft zij achter of keert weer naar ’t oude huis terug. Onbegrijpelijk is het, hoe zij haar huis kan terugvinden, nadat zij uren ver in een zak weggedragen werd.
“Buitengemeen is haar moed; tegen Honden, die haar in grootte en kracht ver overtreffen, houdt zij stand. Zoodra zij een Hond bespeurt, krompt zij op een veel beteekenende wijze haar rug omhoog. Hare oogen glinsteren van toorn of van plotseling opkomenden moed, gepaard aan een zekeren afschuw. Reeds van verre blaast zij tegen hem; misschien wil zij weg, den vijand ontvluchten, en springt daartoe, als zij in de kamer is, op een vensterbank, op de kachel of naar de deur. Indien zij echter jongen heeft, dan vliegt zij, als de Hond het nest nadert, vol woede op hem af, zit hem met een sprong op den kop en krabt hem erbarmelijk in de oogen, in ’t aangezicht. Als in dezen tijd een Hond haar aanvalt, zoo heft zij de pooten met de vooruitgestoken klauwen op en wijkt niet. Steeds tracht zij van achteren gedekt te zijn; in dit geval is zij onbezorgd, de zijden van haar lichaam kan zij met hare klauwen beveiligen; zij kan de pooten als handen gebruiken. Al komen vijf of meer Honden haar insluiten, op haar aanspringen, toch wijkt zij niet. Met één sprong zou zij gemakkelijk over hen heen kunnen komen, maar weet, dat zij dan verloren zou zijn, want de Hond kan haar wel inhalen. Als deze, zonder haar aangevallen te hebben, eindelijk weggaat, blijft zij dikwijls volkomen rustig zitten; zij wacht, als de Honden terugkeeren willen, nog tienmaal hun aanval af en weerstaat hen steeds. Andere trekken partij van de eerste de beste, gunstige gelegenheid, en beklimmen snel een naburige hoogte.
“Met haar moed staat haar vechtlust in verband, haar groote neiging om met hare soortgenooten te plukharen. Onverschrokkenheid en tegenwoordigheid van geest gaan met dien moed gepaard. Men kan de Katten niet verschrikt maken, zooals de Honden of de Paarden, maar alleen wegjagen. Deze hebben meer doorzicht, gene meer moed; men kan ze niet schichtig maken, niet in verwondering brengen. Men spreekt veel van hare sluwheid en list: te recht doet men dit; listig wacht zij doodstil voor het muizengat; listig kruipt zij ineen, wacht lang,—het muisje is reeds half voor den dag gekomen, de oogen van de Kat fonkelen, toch bedwingt zij zich. Zij is zich zelf meester, evenals alle listigen, en kent het juiste oogenblik voor den aanval.
“Gevoel, trotschheid, ijdelheid heeft zij slechts in geringe mate; zij is geen wezen voor gezelligheid, maar voor de eenzaamheid; zij verheugt zich over geen zegepraal en schaamt zich ook nimmer. Als zij van schuld bewust is, vreest zij alleen de straf. Als zij flink uitgescholden en gekasteid is, schudt zij zich de pels even uit en komt weinig minuten later met onbezwaard gemoed terug. Toch gevoelt zij zich niet weinig gevleid, als zij uitbundig geprezen wordt, na voor de eerste maal haar bekwaamheid in het muizenvangen getoond te hebben, hetgeen zij doet, door de prooi in de kamer te brengen en aan de menschen te laten zien. Zij komt dan ook later met haar buit in de kamer en toont telkens bewijsstukken van haar groote vaardigheid. [100]
“Men spreekt van de zucht tot vleien en de valschheid van de Kat, ook wel van haar wraakzucht, maar overdrijft dan sterk. Als iemand haar uitmuntend bevalt—want zij kan innig liefhebben en ook innig haten—, strijkt zij dikwijls haar wang en hare zijden langs de wang en de zijden van den uitverkorene, liefkoost dezen op allerlei wijzen, springt ’s morgens vroeg op zijn bed, kruipt zoo dicht mogelijk tegen hem aan en kust hem. Vele Katten kan men echter nooit volkomen vertrouwen. Zij bijten en krabben dikwijls, wanneer men dit in ’t geheel niet van haar verwachten zou. In de meeste gevallen evenwel worden zij tot dit gedrag gedwongen om zich te verweren, daar men haar maar al te dikwijls in ’t geniep plaagt, zonder dat zij den plager weten uit te vinden. Wel is waar doet de Hond dit niet, maar de Hond is een goede sul. Men mag toch iemand, omdat hij niet goedaardig is, niet dadelijk valsch noemen. Werkelijk valsche Katten zijn zeldzame uitzonderingen, en zulke zijn er onder de Honden ook, ofschoon nog veel zeldzamer. De uitdrukking ‘valsche hond’ is immers spreekwoordelijk geworden, waar het een man geldt, evenals de benaming ‘valsche kat’ voor een vrouw. De omstandigheden, waardoor een mensch valsch wordt, hebben dezen invloed ook op de meest volkomen dieren.”
Gewoonlijk paart de Huiskat tweemaal in ieder jaar: eerst in ’t einde van Februari of in het begin van Maart, voor de tweede maal in ’t begin van Juni. 55 dagen na de paring brengt zij 5 à 6 jongen ter wereld, die blind geboren worden en niet vóór den negenden dag leeren zien. Gewoonlijk heeft de eerste worp tegen het einde van April of het begin van Mei plaats, de tweede in het begin van Augustus. Vooraf zoekt de moeder steeds een verborgen plaats op, meestal den hooizolder of niet gebruikte bedden, en houdt hare jongen zoolang mogelijk verborgen, vooral voor den Kater, die ze opvreet, als hij ze ontdekt.
De jonge Katjes zijn allerliefst, fraaie diertjes. De liefde van de moeder voor hare jongen is buitengemeen. Zij maakt voor de nog niet geboren schepseltjes een nest gereed en draagt de jongen oogenblikkelijk van de eene plaats naar een andere, zoodra zij voor hen gevaar ducht; daartoe vat zij ze zachtjes, slechts met de lippen, bij het nekvel aan, en draagt ze zoo voorzichtig, dat de poesjes er nagenoeg niets van bemerken. Zoolang zij zoogt, verlaat zij haar kroost alleen, om voedsel te halen. Vele Katten weten met hare eerste jongen niet om te gaan; het moet haar door de mensch en of door oude Katten eerst aangegeven worden, hoe zij zich moeten gedragen. Dat alle Katten gaandeweg beter leeren, hoe zij hare kinderen dienen te behandelen, is een uitgemaakt feit.
Een zoogende Kat zal, wanneer een vreemde Hond of een andere Kat haar nadert, met de grootste woede op de indringers afgaan, en zelfs haar meester veroorlooft zij niet graag, hare geliefde jongen aan te raken. Daarentegen toont zij in dien tijd ten opzichte van andere dieren een medelijden, dat haar eer aandoet. Er zijn vele voorbeelden van bekend, dat zoogende Katten jongen van Honden, Vossen, Konijnen, Hazen, Eekhoorns, Ratten, ja zelfs Muizen voedden en groot brachten; ik zelf heb als knaap met mijn Kat dergelijke proeven genomen en kan het feit bevestigen. Aan een Kat, die van jongs af door mij opgevoed was, bracht ik, toen zij voor de eerste maal jongen had geworpen, een nog blind Eekhoorntje. Met teederheid nam zij het vreemde kind onder hare eigene kinderen op, voedde en verwarmde het zoo goed mogelijk en behandelde het dadelijk, van den beginne af met een echt moederlijke zelfverloochening. Het Eekhoorntje groeide, evenals zijne stiefbroeders, voorspoedig op, en bleef, nadat deze reeds weggegeven waren, nog bij zijn pleegmoeder. Nu scheen deze haar voedsterling met verdubbelde liefde te beschouwen. Er ontstond tusschen de beide dieren eene zeer innige betrekking. De moeder en haar pleegkind begrepen elkander volkomen, de Kat riep op de haar eigen wijze, het Eekhoorntje beantwoordde dit met zijn gewone geknor. Weldra liep het zijn pleegmoeder door het geheele huis en later ook in den tuin na.
Gewoonlijk wordt beweerd, dat de Kat niet opgevoed kan worden; men doet haar hiermede groot onrecht aan. Zij geeft, wanneer zij goed en verstandig behandeld wordt, bewijzen van innige gehechtheid aan den mensch. Er zijn Katten—ik zelf heb er eenige gekend—, die reeds verscheidene malen met hare meesters van de eene woning naar een andere verhuisd zijn, zonder dat het haar in de gedachten kwam naar de oude woning terug te keeren. Zij waren dus van oordeel, dat de mensch in dit geval meer waarde heeft dan het huis. Andere Katten komen, zoodra zij haar meester op een afstand zien, oogenblikkelijk naar hem toe, vleien en liefkoozen hem, spinnen vol vertrouwen en trachten hem op allerlei wijzen haar genegenheid te toonen. Zij weten daarbij zeer goed personen die haar bekend zijn, van vreemden te onderscheiden, en laten zich van gene, vooral van kinderen, ongeloofelijk veel welgevallen, wel niet zooveel als alle, maar toch evenveel als sommige Honden. Andere Katten vergezellen hare meesters op een zeer aardige wijze bij wandelingen door hof en tuin, veld en bosch: ik zelf heb twee Katers gekend, die zelfs de gasten van haar meesteres op hoogst beminnelijke wijze uitgeleide deden, 10 à 15 minuten lang met hen medegingen, dan echter na liefkoozingen en een welwillend gespin afscheid namen en terugkeerden. De Katten sluiten niet alleen met menschen, maar ook met dieren vriendschap. Vele voorbeelden van de innigste vriendschap tusschen Honden en Katten zijn in tegenspraak met de welbekende spreekwijze.
Men zou nog veel meer bewijzen voor het verstand van dit voortreffelijk dier kunnen opnoemen. In de mooie maand Mei van het jaar 1859 had onze Huiskat vier allerliefste jongen op den hooizolder ter wereld gebracht en daar zorgvuldig voor aller oogen verborgen. Ongeveer 3 of 4 weken later komt zij plotseling bij mijn moeder, vleit en smeekt, roept en loopt naar de deur, alsof zij den weg wilde wijzen. Mijne ouders volgen haar; zij springt verheugd de binnenplaats over, verdwijnt op den hooizolder, komt boven aan de trap te voorschijn en werpt het eene jonge katje voor, het andere na op een beneden liggenden hoop hooi. De katjes werden vriendelijk opgenomen en geliefkoosd. Het bleek, dat de Kat bijna in ’t geheel geen zog meer had, en nadenkend over een middel om dit gebrek te verhelpen, schrander genoeg was geweest, om hare meesters met de zorg voor haar kroost te belasten.
Uit dit alles blijkt, dat de Katten de vriendschap van den mensch in de hoogste mate waardig zijn, en dat het eindelijk tijd wordt, de onrechtvaardige meeningen en de ongunstige oordeelvellingen over haar in overeenstemming met de waarheid te verzachten en te verbeteren. Bovendien moet men ook de diensten die de Katten ons bewijzen, hooger waardeeren, dan gewoonlijk geschiedt. Wie nooit in een bouwvallig huis gewoond heeft, waarin Ratten en Muizen naar hartelust rondspoken, weet in ’t geheel niet, wat het zegt, [101]een goede Kat te hebben. Als men jaren lang met dit ongedierte onder één dak gewoond en gezien heeft, hoe volkomen machteloos de mensch tegenover hen is, als men herhaaldelijk schade geleden en zich dagelijks vele malen over deze afschuwelijke Knaagdieren geërgerd heeft, dan komt men langzamerhand tot de overtuiging, dat de Kat een van onze allerbelangrijkste huisdieren is, en derhalve niet alleen de grootste zorg en bescherming, maar ook dankbaarheid en genegenheid verdient. Reeds de aanwezigheid van een Kat is voldoende, om de overmoedige Knaagdieren van streek te brengen, en zelfs, om hen tot den aftocht te dwingen. Het Roofdier, dat hen van stap tot stap zorgvuldig nasluipt, het vreeselijke schepsel, dat hen in den nek pakt, vóór zij nog iets van zijn komst gemerkt hebben, boezemt hun afgrijzen en ontzetting in; zij verlaten daarom liever een op deze wijze tegen hen beveiligd huis; doen zij het niet, dan weet de Kat het op een andere wijze wel met hen klaar te spelen.
Muizen van verschillende soort, vooral Huismuizen en Veldmuizen, zijn het liefste wild van de Kat. De meeste Katten, hoewel niet alle, durven ook wel Ratten aan. Spitsmuizen vangt en doodt zij, althans zoo lang zij jong en onervaren is; zij eet ze echter niet op, waarschijnlijk omdat de muskus-reuk die deze Insecteneters verbreiden, haar tegenstaat; als de Kat ouder geworden is, laat zij ze ongehinderd loopen. Hagedissen, Slangen en Kikvorschen, Meikevers, Sprinkhanen en andere Insekten eet zij tot afwisseling. Bij haar jacht toont iedere Kat evenveel volharding als behendigheid. Evenals alle leden van de Roofdieren-orde, maakt ook zij zich trouwens wel eens schuldig aan misdrijven. Menig vogeltje wordt, zoolang het nog jong en hulpbehoevend is, door de Kat geroofd; zij durft vrij groote Hazen en bijna volwassene of afgematte Patrijzen aanvallen, loert ook wel op de kuikentjes der Huishoenderen, en houdt zich soms zelfs met de vischvangst bezig. Aan de keukenmeid verschaft zij veel reden tot ergernis, doordat zij met haar van meening verschilt over hetgeen aan een bewoner van het huis geoorloofd is, en de provisiekast plundert, zoodra hiervoor de gelegenheid bestaat. Alles bijeengenomen is de waarde van de diensten die de Kat ons bewijst, echter veel grooter dan de schade, die zij aanricht.
Van de Kat (Felis maniculata domestica) bestaan weinig verscheidenheden. Bij ons komen de volgende kleuren het meest voor: Effen zwart met een witte vlek midden op de borst; effen wit, lichtbruinachtig geel en voskleurig rood; donkerder en met dezelfde kleur getijgerd; effen blauwachtig grijs; lichtgrijs met donkere strepen; driekleurig met groote witte en gele, of met geelachtig bruine en koolzwarte (of grijze) vlekken. De blauwgrijze Katten zijn zeer zeldzaam, de lichtgrijze of Cypersche Katten algemeen; de echte moeten echter zwarte teenkussens en aan de achterpooten zwarte zolen hebben. Het fraaist zijn de Zebra-katten, die met donkergrijze of zwartachtig bruine dwarsstrepen als een Tijger geteekend zijn. Eigenaardig is het, dat de driekleurige Katten, die op sommige plaatsen voor heksen aangezien en daarom gedood worden, bijna zonder uitzondering wijfjes zijn.
De Angora-kat (Felis maniculata domestica angorensis) wordt bijna algemeen beschouwd als een ras in den eigenlijken zin van het woord; zij is een der fraaiste Katten die er bestaan; zij onderscheidt zich door hare grootte en lang, zijdeachtig zacht haar, dat zuiver wit, geelachtig, grijsachtig of ook wel gemengd van kleur is; de lippen en de zolen zijn vleeschkleurig.
*
Een enkele blik op het lichaam van den Leeuw, op de uitdrukking van zijn gelaat is voldoende om ons de overoude opvatting van alle volken, die dit dier leerden kennen, van ganscher harte te doen deelen. De Leeuw is de “koning” van de viervoetige roofdieren, de heerscher in het rijk der Zoogdieren. En hoewel de onderzoeker die zich met het rangschikken der dieren bezig houdt, den Leeuw eenvoudig moet beschouwen als een Kat van bijzonder krachtigen lichaamsbouw: de geheele indruk dien het dier maakt, zal ook hem nopen, den Leeuw in de familie der Katten de eereplaats toe te kennen.
De Leeuwen kunnen gemakkelijk van alle overige Katten onderscheiden worden. Hunne voornaamste kenteekenen zijn gelegen in den sterk gebouwden, krachtigen romp met de korte, glad neerliggende, eenkleurige beharing, in het breede, betrekkelijk kleinoogige aangezicht, in den koninklijken mantel, die de schouders van het mannetje bedekt, en in den kwast die het einde van den staart versiert. In vergelijking met de andere Katten is de romp bij den Leeuw kort, de buik ingetrokken, het geheele lichaam hierdoor zeer krachtig, hoewel niet plomp. De staart eindigt in een in den haarkwast verborgene, hoornachtige spits, die reeds door Aristoteles werd opgemerkt, maar welks bestaan door vele latere natuuronderzoekers ontkend werd. De oogen hebben een ronde pupil, de snorren zijn op 6 à 8 reeksen geplaatst. De mannelijke Leeuw onderscheidt zich vooral door de manen, die hem het trotsche, koninklijke voorkomen verschaffen. Deze manen bedekken, als zij volkomen ontwikkeld zijn, den hals en het voorste gedeelte van de borst, vertoonen echter zooveel verscheidenheid, dat men hiernaar—te recht of te onrecht, dit moeten wij onbeslist laten—verscheidene onder-soorten van Leeuwen onderscheiden heeft. Deze verschillende afwijkingen zullen hieronder in ’t kort beschreven worden; daarna moet ik het aan mijne lezers overlaten, zich over dit vraagpunt een oordeel te vormen. In de eerste plaats vestigen wij onze aandacht op den Leeuw van Barbarije, want hij is het, die sinds overouden tijd beroemd geworden is door zijn moed, zijne stoutmoedigheid en lichaamskracht, dapperheid en heldhaftigheid, door zijne adel en grootmoedigheid, zijn ernst en kalme bedaardheid, waardoor hij den naam van “koning der dieren” heeft gekregen.
De Leeuw van Barbarije (Felis leo barbarus) heeft, evenals zijne verwanten, een krachtigen, gedrongen gebouwden romp, welks voorste gedeelte wegens de breede borst en de versmalde liesstreek veel omvangrijker is dan het achterste gedeelte. De dikke, bijna vierhoekige kop verlengt zich tot een breeden en stompen snuit, de ooren zijn afgerond, de oogen niet meer dan middelmatig groot, maar levendig en vurig, de ledematen gedrongen en buitengewoon krachtig, de teenen zijn (wat hun volstrekte lengte betreft, en misschien ook wel naar evenredigheid van de grootte van het geheele dier) grooter dan bij alle overige Katten; de lange staart eindigt in een korten doorn, die door een vlokkigen kwast bedekt wordt. Een glad- en kortharige vacht van helder roodachtig gele of vaalbruine kleur bedekt het aangezicht, den rug, de zijden, de pooten en den staart; op sommige plaatsen hebben de haren zwarte spitsen of zijn geheel en al zwart, en juist hierdoor ontstaat de kleurenmengeling. De kop en de hals zijn door dichte manen omgeven. Ook de benedenzijde van den romp is in het midden over haar geheele lengte met [103]lange, dicht bijeengeplaatste, sluike haren (buikmanen) bezet; zelfs aan de ellebogen en aan de voorste gedeelten der dijen staan minstens nog eenige vlokken van zulke haren. Dit geldt van het volwassen mannetje, bij wien de hoogte in de schoften 80 à 100 cM., bij 1.6 à 1.9 M. lichaamslengte en 75 à 90 cM. staartlengte bedraagt. Hieruit blijkt dus, dat de geheele lengte van het dier, van het voorste gedeelte van den snuit tot aan de spits van den staart omstreeks 2.4 à 2.8 M. is. Pas geboren Leeuwen zijn ongeveer 33 cM. lang, zij hebben zoomin manen als een staartkwast, maar zijn met een wollig, grijsachtig haarkleed bedekt; dit vertoont aan den kop, aan de pooten en de zijden, over den rug en aan den staart een teekening, die den in ’t vergelijken van dieren geoefenden onderzoeker onmiddellijk aan den Panter herinnert. Deze teekening verbleekt reeds in het eerste levensjaar, hoewel zij, vooral bij de wijfjes, nog gedurende verscheidene jaren, vooral aan de pooten en aan de onderzijde van het lichaam zichtbaar blijft. De Leeuwin blijft altijd min of meer op het jonge dier gelijken; vooral door de beharing onderscheidt zij zich van het mannetje: de haren zijn overal even lang of alleen aan het voorste gedeelte van het lichaam een weinig langer. De Barbarijsche Leeuw is beperkt tot het Atlas-gebergte en naburige gewesten.
Kaapsche Leeuw en Leeuwin (Felis leo capensis).
De Senegal-Leeuw (Felis leo senegalensis) verschilt van de zooeven genoemde ondersoort door de weinig ontwikkelde of geheel ontbrekende buikmanen; de manen aan ’t voorste gedeelte van ’t lichaam zijn goed ontwikkeld, maar korter en minder dicht dan bij den vorigen vorm.
De Kaapsche Leeuw (Felis leo capensis), en, naar het schijnt, ook die van Abessinië, onderscheidt zich door aanzienlijke grootte en heeft donkere manen. Het verbreidingsgebied van den Senegal-Leeuw en van den Kaapschen Leeuw—die misschien tot dezelfde ondersoort behooren—omvat alle landen van Middel- en Zuid-Afrika, van de westkust tot aan de oostkust en van ongeveer 20° N.B. tot het Kaapland. Hij komt aan den Blauwen en Witten Nijl en in Abessinië in boschrijke streken geregeld, in vele steppenlanden van Middel- en Zuid-Afrika veelvuldig voor.
De Perzische Leeuw (Felis leo persicus), die bleek isabelkleurig is en ruige manen heeft, welke uit dooreengemengde, bruine en zwarte haren bestaan, is van Perzië tot Indië verbreid; wij kennen hem nog te weinig, om met bepaaldheid te kunnen zeggen, of hij met de Senegal-Leeuw dan wel met die van Guzerate grootere overeenkomst vertoont.
De Leeuw van Guzerate (Felis leo guseratensis), zoo genoemd naar een gebied in Vóór-Indië, heet ten onrechte ook wel “Manenlooze Leeuw,” en is ook niet altijd kleiner dan zijne verwanten, zooals vaak beweerd werd. Dit reeds aan de ouden bekende dier is geheel en al vaal roodachtig geel of geelachtig bruin gekleurd, met uitzondering van den donkeren staartkwast en van de ooren, die aan de buitenzijde, dicht bij hun plaats van aanhechting, min of meer zwart getint zijn.
De tijden toen men 600 Leeuwen voor de wilde dierengevechten in de arena bijeen kon brengen, liggen reeds meer dan duizend jaren achter ons. Sedert dien tijd heeft de “koning der dieren” zich voor den “beheerscher der aarde” meer en meer teruggetrokken. De mensch bestrijdt hem overal zoo krachtig mogelijk, en zal hem, evenals tot nu, verder en verder terugdringen en eindelijk geheel vernietigen. De Barbarijsche Leeuw was vroeger ook over het geheele noordoosten van Afrika verbreid en kwam in Egypte niet veel minder veelvuldig voor dan in Tunis of in Fez en Marokko; door de vermeerdering van de bevolking en de toenemende beschaving werd hij echter allengs verdrongen, zoodat hij thans reeds in het Beneden-Nijldal niet meer voorkomt en in nagenoeg geen enkele kuststreek van de Middellandsche Zee meer aangetroffen wordt. Ook nu nog echter is hij in Algerië en Marokko niet zeldzaam, in Tunis en de oase Fezzan op zijn minst genomen geen ongewone verschijning. Vooral in Algerië is het aantal Leeuwen sterk verminderd: door de veelvuldige oorlogen van de Franschen met de Arabieren zijn zij verdrongen; de Fransche leeuwenjagers, van welke Jules Gérard vooral vermelding verdient, hebben hunne rijen gedund. De Senegal-Leeuw verkeert in gunstiger omstandigheden: de inboorling van Middel-Afrika, die meestal met een lans, minder dikwijls met vergiftige pijlen en slechts bij uitzondering met een geweer gewapend is, kan aan zijn lastigen belastinggaarder slechts weinig afbreuk doen. Toch wordt de Leeuw ook door den donkerkleurigen mensch meer en meer teruggedrongen.
De Leeuw leeft eenzaam; alleen in den paartijd blijft hij bij zijn wijfje. Buiten dien tijd bewoont iedere Leeuw in Noord-Afrika zijn eigen gebied, hoewel het niet in zijn aard ligt om wegens het voedsel met andere dieren van zijn soort strijd te voeren. In Zuid-Afrika komt het vaak voor, dat verscheidene Leeuwen zich vereenigen tot groote jacht-expedities. Volgens Livingstone zwerven troepen van 6 à 8 stuks gemeenschappelijk jagend rond. In buitengewone omstandigheden komen zij tot nog talrijker troepen bijeen. Selous, wiens berichten uit den laatsten tijd afkomstig zijn, zegt eveneens: “In het binnenland van Zuid-Afrika treft men troepen van 4 à 5 Leeuwen, die te zamen jagen, veelvuldiger aan dan eenzaam rondzwervende individuën; troepen van 10 à 12 stuks zijn niet zeldzaam.”
De Leeuw is geen bewoner van het oerwoud, maar houdt van het open veld: hij geeft de voorkeur aan met gras begroeide landstreken met verspreid heestergewas en kreupelhoutboschjes, aan steppen met armzalige struiken en aan woestijnachtige landstreken, onverschillig of zij bergachtig zijn of vlak. Op de een of andere gedekte plaats kiest hij zich een ondiepen kuil tot leger; hij rust hier één of meer dagen, al naar de streek arm of rijk, onrustig of rustig is. In Soedan vestigt hij zich het liefst in boschjes; in Zuid-Afrika geeft hij de voorkeur aan de breede strooken van langhalmige rietgrassen langs de oevers der stroombeddingen, die slechts gedurende een deel van het jaar water bevatten; daar waar deze ontbreken bewoont hij boschjes van doornstruiken. Gedurende zijne reizen blijft hij liggen daar, waar de morgen hem verrast.
Over ’t geheel genomen gelijken zijne gewoonten op die van andere Katten; in vele opzichten onderscheidt hij zich echter van deze. Hij is trager dan de overige leden zijner familie, en houdt volstrekt niet van groote strooptochten, maar tracht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Volgens de ervaringen van Selous, wil de Zuid-Afrikaansche Leeuw zich liever verzadigen aan het wild dat door den jager neergeveld is, dan het zelf te dooden. Om dezelfde reden volgt hij elders, in Oost-Soedan b.v., geregeld de nomadische veefokkers, waarheen zij ook trekken. Hij begeeft zich met hen in de steppe en keert met hen naar het woud terug; hij beschouwt hen als zijne schatplichtige onderdanen, [104]en eischt van hen werkelijk de drukkendste van alle belastingen.
Hij leidt een nachtelijk leven. Over dag ontmoet men hem zelden; in het woud komt men hem misschien nooit toevallig tegen, maar ziet hem alleen dan, wanneer men hem, op zijne gewoonten lettend, opzoekt en door Honden uit zijn rustplaats laat verdrijven. In de nabuurschap van de dorpen komt hij niet vóór het derde uur van den nacht. “Drie maal,” zeggen de Arabieren, “kondigt hij door gebrul zijn komst aan, en waarschuwt hierdoor alle dieren hem uit den weg te gaan.” Deze goede meening berust ongelukkig op zwakke grondslagen; want zoo vaak ik het gebrul van den Leeuw vernam, heb ik de ervaring opgedaan, dat hij zonder gedruisch te maken naar het dorp was geslopen, en het een of ander stuk vee had geroofd. Ook andere onderzoekers verhalen, dat de Leeuw zeer dikwijls zachtjes nadersluipt “als een dief in den nacht.”
Senegal-Leeuwin (Felis leo senegalensis). 1/14 v. d. ware grootte.
Hieruit moet men echter niet afleiden, dat hetgeen de Arabieren zeggen, onwaarheid is, maar alleen, dat zij een onjuiste verklaring geven van iets, dat werkelijk geschiedt. Mij zelf is het gebleken, dat dit gebrul geen waarschuwing is aan de dieren, die de Leeuw als prooi verlangt, maar ten doel heeft het jachtgebied in opschudding te brengen, de dieren tot vluchten te nopen en ze hierdoor toe te voeren aan den een of anderen Leeuw; zoo niet aan hem die het gebrul laat hooren, dan misschien aan zijn ergens op den loer liggenden jachtgezel. Mijn inziens brult de Leeuw in de nabijheid van de omheinde ruimte, die tot berging van vee dient, om het opgesloten vee een panischen schrik aan te jagen, en daardoor te verleiden los te breken. Ik zal trachten een dergelijken rooftocht te beschrijven.
Met zonsondergang heeft de nomade zijn kudde binnen de “seriba” gedreven en opgesloten. Deze 3 M. hooge en ongeveer 1 M. dikke, uiterst dichte heg, die uit de doornachtige takken van de Mimosa’s samengevlochten werd, is de veiligste vestingwal, dien hij maken kan. De Schapen blaten naar hunne jongen, de Runderen, die reeds gemolken zijn, hebben zich neergevleid. Een troep waakzame Honden houdt de wacht. Het wordt stiller en rustiger; het geraas verstomt; de vrede van den nacht daalt op de legerplaats neder. Vrouw en kind van den eigenaar hebben in de eenige tent rust gezocht en gevonden. De mannen hebben hunne laatste bezigheden verricht en zijn ook van plan hunne slaapplaatsen op te zoeken. Van de naastbijgelegene boomen laten de langstaartige Geitenmelkers hun nachtlied hooren, of dragen vliegend hun vederentooi door de lucht, naderen dikwijls en met voorliefde de seriba en ijlen als geesten over de slapende kudde heen. Overigens is alles stil en rustig. Zelfs de keffende Honden zijn verstomd, maar toch niet nalatig geworden in den dienst, die van hen verlangd wordt.
Eensklaps schijnt de aarde te dreunen: in de onmiddellijke nabijheid brult een Leeuw! Thans staaft hij zijn naam “Essed,” d. i. oproerverwekker, want een werkelijk oproer, de grootste ontsteltenis, ontstaat er in de seriba. De Schapen rennen als zinneloos tegen de doornhaag, de Geiten schreeuwen luid, de van angst steunende Runderen dringen tot een verwarde troep bijeen, de Kameel tracht, omdat hij graag zou vluchten, de kluisters die hem tegenhouden, te verbreken, en de moedige Honden die Luipaarden en Hyena’s bevochten, huilen jammerlijk en zoeken bescherming bij hun meester. Met een geweldigen sprong is de machtige vijand over den muur van doornen geschoten, om zich een slachtoffer uit te zoeken. Door een enkelen slag met zijne vreeselijke klauwen heeft hij een jong Rund neergeveld; het krachtige gebit verbrijzelt de halswervels van het weerlooze dier. Dof brullend ligt het Roofdier op zijn buit; de schitterende oogen fonkelen van roofgierigheid [105]en van blijdschap over de behaalde zege; met den staart zweept hij de lucht. Voor een oogenblik laat hij het stervende dier los, en grijpt het daarna met zijn vermorzelend gebit opnieuw aan, totdat het zich eindelijk niet meer beweegt. Nu begint hij den terugtocht. Hij moet weer over den hoogen muur, en wil zijn prooi niet achterlaten. Hij heeft al zijn geduchte kracht noodig om met het Rund in den bek den terugsprong uit te voeren. Maar hij bereikt zijn doel: ik heb een meer dan manshooge seriba gezien, waarover een Leeuw met een tweejarig Rund in den bek was heengesprongen; ik heb het indruksel waargenomen, achtergelaten door den zwaren last op de kruin van de omheining, en aan de andere zijde den door den val veroorzaakten kuil in het zand opgemerkt, waarin het naar beneden stortende Rund lag, voordat de Leeuw het verder sleepte. Men kan de vore, die door het voortsleepen van het dier ontstaat, dikwijls zeer duidelijk volgen tot aan de plaats, waar het roofdier zijn prooi verscheurd heeft.
Het is te begrijpen, dat alle dieren, die dezen roover kennen, vreesachtig worden, zoodra zij zijn gebrul hooren. Men moet echter niet meenen, dat de Leeuw te allen tijde zijn gebrul door de wildernis laat weerklinken. Zijne gewone geluiden zijn een langgerekte toon, gelijkende op het miauwen van een reusachtige Kat en een dof geknor of gebrom; schrik wordt te kennen gegeven door een kort gekuch, dat als “Hoef” of “Wau” klinkt. Het echte brullen verneemt men slechts zelden; menigeen, die zich in een door Leeuwen bewoond gebied heeft opgehouden, heeft het nooit gehoord. Het gebrul is kenschetsend voor het dier. Men zou het een bewijs van zijn kracht kunnen noemen: het is eenig in zijn soort en wordt, wat volheid van klank betreft, door de stem van geen ander levend wezen overtroffen, tenzij, zooals Pechuel-Loesche opmerkt, door het geluid van het mannelijke Nijlpaard. De Arabieren duiden het zeer eigenaardig aan door het woord, “raäd”, d. i. donderen. Diep uit de borst schijnt het te voorschijn te komen; het is, alsof deze zal barsten.
Onbeschrijfelijk is de uitwerking van de stem van den koning der dieren op zijne onderdanen. Het gehuil van den Hyena verstomt, zij het dan ook voor korten tijd; het gegrom van den Luipaard houdt op; de Apen laten hunne keelgeluiden hooren en klimmen vol angst tot in de hoogste takken; de Antilopen ijlen in razende vlucht door de struiken; de blatende kudde houdt zich doodstil; de beladen Kameel siddert, gehoorzaamt niet meer aan het bevel van zijn drijver, werpt zijn last en zijn berijder af en tracht zich door een snelle vlucht te redden; het Paard steigert, snuift, blaast de neusgaten op en wil terug; de niet aan de jacht gewende Hond zoekt huilend bescherming bij zijn meester.
De Noord-Afrikaansche Leeuw vestigt zich in de nabijheid van dorpen, zoo hij hiervoor een goede gelegenheid vindt, en richt dan zijne rooftochten uitsluitend daarheen. Hij is een onaangename buurman en laat zich niet zoo licht verdrijven, vooral omdat hij bij zijne plotselinge aanvallen met buitengewone sluwheid handelt. “Als de Leeuw te oud wordt, om op het wild jacht te maken,” bericht ook Livingstone, “begeeft hij zich naar de dorpen om Geiten te rooven, en, wanneer hij hierbij een vrouw of een kind ontmoet, zullen deze hem ten prooi vallen. De Leeuwen, die menschen aanvallen zijn steeds oude dieren; als een van deze gevaarlijke Roofdieren in een dorp is doorgedrongen en Geiten weggehaald heeft, zeggen de inboorlingen: zijne tanden zijn afgesleten; hij zal nu spoedig een mensch dooden.”
Geheel anders dan bij den aanval op tamme dieren gedraagt zich de Leeuw, als hij met wild te doen heeft. Hij weet, dat dit hem op tamelijk grooten afstand ruikt en snelvoetig genoeg is om hem te ontkomen. Daarom beloert hij de in ’t wild levende dieren, of besluipt hen uiterst voorzichtig onder den wind, dikwijls in gezelschap van andere dieren zijner soort; hij wacht hiervoor volstrekt niet altijd den nacht af, maar doet dit ook wel, als de zon schijnt. Toch zijn zulke jachten gedurende den dag altijd uitzonderingen op den regel. Gewoonlijk stelt de Leeuw zijn jacht minstens tot aan de schemering uit. De wilde kudden volgt hij op hare reizen, evenals de tamme. Gelijk andere Katten legt hij zich in hinderlaag in de nabijheid van de meest betreden wildpaden. In de steppen b.v. zoekt hij met de bedoeling om buit te maken de plaatsen op, waar de dieren van de wildernis hun dorst lesschen.
Volgens Livingstone pakt hij zijn prooi gewoonlijk bij den hals, ook wel echter in de liesstreek, waar hij bij voorkeur het dier begint te verslinden. Selous bevestigt het bericht, dat de Leeuw zijn buit steeds aan ’t achterste gedeelte van het lichaam begint op te eten, en het eerst de ingewanden en andere edele deelen gebruikt; ook heeft hij opgemerkt, dat het Roofdier deze deelen soms op een hoop rolt en met aarde bedekt; ongetwijfeld geschiedt dit met het doel, om ze voor den volgenden nacht te bewaren, en ze te beveiligen tegen de Gieren, die er over dag bij zouden komen. Over de wijze waarop de Leeuw jaagt, zegt hij: “Volgens mijn ervaring overvalt de Leeuw zijn prooi op zeer verschillende wijzen. Ik heb een Paard, een jongen Olifant en twee Paard-antilopen gezien, die door een beet in de keel gedood waren; daarentegen zag ik een ander Paard en verscheidene Zebra’s, bij welke de doodelijke wonden in den nek werden toegebracht. Buffels worden, naar ik veronderstel, dikwijls gedood door de ontwrichting van een halswervel, die teweeggebracht wordt, doordat de Leeuw het dier op den schouder springt, het met een poot bij den neus pakt, en nu den nek plotseling omdraait. Ik heb een menigte Buffels gezien en geschoten, die zich nog te rechter tijd hadden weten te bevrijden, maar aan den nek on de schoften vreeselijk gebeten waren.”
De Leeuw geeft aan groote dieren de voorkeur boven kleine, ofschoon hij deze, als hij ze krijgen kan, ook niet versmaadt. Uitdrukkelijk wordt verzekerd, dat hij zich somtijds zelfs met Sprinkhanen tevreden stelt. Hij streeft er echter steeds naar, een groote prooi te bemachtigen, hetgeen nog het duidelijkst blijkt uit het feit, dat hij juist daar het veelvuldigst voorkomt, waar veel wild of vee van de grootste soort is te vinden. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit vee, uit Zebras, Antilopen en Wilde Zwijnen. In sommige gevallen versmaadt hij echter ook krengen niet. Selous zegt: “De Zuid-Afrikaansche Leeuw is dikwijls volstrekt niet keurig op zijn voedsel. Als de jagers Olifanten gedood hebben, verzadigen de Leeuwen zich zeer dikwijls aan de stinkende lijken dezer reusachtige dieren, die, door de tropische zon beschenen spoedig tot verrotting overgaan en vol maden geraken; verscheidene nachten achtereen keeren zij naar dit feestmaal terug, tot er geen vleesch meer overig is.” Zij worden hierbij vaak genoeg geholpen door talrijke tafelschuimers, die van de gunstige gelegenheid gebruik maken om met hun “koning” te dineeren. De luie en lafhartige Hyena en alle soorten van Echte Honden vinden het zeer gemakkelijk, een ander voor zich te laten rooven; zij eten, zoodra de Leeuw zijn maal verlaat, zich vol [106]daaraan. De “koning” duldt hen echter niet altijd aan zijn disch; soms komen, zooals duidelijk gebleken is, om deze reden ernstige vechtpartijen voor.
De Leeuw valt uiterst zelden menschen aan. De hooge gestalte van den man boezemt hem, naar ’t schijnt, ontzag in. In Soedan althans, waar de “oproerverwekker” in sommige gewesten veelvuldig voorkomt, zijn nagenoeg geen gevallen bekend, dat menschen door Leeuwen opgegeten zijn. Daar verliezen meer menschen het leven door Krokodillen en Hyenas dan door Leeuwen. Uit Zuid-Afrika daarentegen zijn genoeg voorbeelden bij te brengen van aanvallen van Leeuwen op menschen. Zonder zich om de wachtvuren te bekommeren dringen deze Roofdieren tot binnen de omheining van het kamp door, om vee te rooven of zelfs om menschen van bij het vuur weg te halen. Waarschijnlijk worden zij hiertoe alleen door den uitersten honger gedreven, zooals de sterke, van zessen klare Leeuwin, van welke Selous bericht, dat zij, ondanks de vuren, de wachtposten en de schoten, driemaal in één nacht het kamp overviel, eerst een Paard en daarna twee bij het vuur zittende inboorlingen greep, maar telkens tot den aftocht gedwongen en ten slotte gedood werd. “Een hongerige Leeuw is een duivel,” zegt men in Zuid-Afrika. In zulke omstandigheden zullen zoowel volkomen krachtige als oude en zwakke Leeuwen, bij dag of bij nacht, ook wel menschen overvallen, en als de ervaring hen eens geleerd heeft, hoe gemakkelijk deze prooi beslopen en overmeesterd kan worden, zal hij dikwijls op zulk een gemakkelijke wijze een maal trachten te verkrijgen. Werkelijke “menscheneters,” zooals onder de Tijgers in Indië voorkomen, worden de Zuid-Afrikaansche Leeuwen echter niet, omdat de inboorlingen, waarmede zij te maken hebben, zich niet door de Leeuwen laten verdrukken.
Niemand heeft de Zuid-Afrikaansche Leeuwen op een natuurlijker en nauwkeuriger wijze beschreven dan Selous: “Mij is het steeds voorgekomen, dat het woord ‘majestueus’ bijzonder slecht toepasselijk is op een wilden Leeuw; over dag heeft deze steeds iets onzekers en schuws over zich, dat onvereenigbaar is met het begrip ‘majesteit’. Om zoo genoemd te kunnen worden, zou hij den kop hoog moeten dragen, en dit doet hij zelden. Bij het loopen houdt hij den kop omlaag, nog beneden den ruglijn, en eerst als hij menschen in zijn nabijheid bemerkt, heft hij menigmaal den kop omhoog, maar laat hem dan gewoonlijk ook weer zakken en draaft met een kort gebrom verder. Als hij, in het nauw gebracht, den kop met den geopenden muil en de fonkelende oogen diep tusschen de schouders houdt, voortdurend een dof gebrom laat hooren en met den staart de zijden van het lichaam zweept, kan geen dier er dreigender uitzien, maar zelfs dan is er in zijn voorkomen niets, wat den naam majesteit verdient. Wanneer de Leeuw den staart twee- of driemaal achtereen snel loodrecht omhoog slingert, pas dan op! want dit is bijna geregeld het teeken van een onmiddellijk volgenden aanval. Leeuwen, die men over dag ontmoet, ontwijken den mensch bijna altijd, zelfs wanneer zij bij een pas geroofd dier zich bevinden en dus waarschijnlijk hongerig zijn. Als men ze echter boos maakt of wondt, kan men een aanval verwachten. Volgens mijn ervaring zijn Leeuwen meer geneigd om aan te vallen dan eenig ander Zuid-Afrikaansch wild dier, dat ik ontmoet heb. Daar zij geschikter zijn om zich te verbergen, vlugger en behendiger in ’t aanvallen dan de Olifant, de Buffel en het Neushoorndier, houdt ik ze voor veel gevaarlijker dan deze. Evenals de menschen en de andere dieren, zijn echter ook de Leeuwen zoo ongelijk van aard, dat het niet aangaat, al wat de eene doet, zonder nader onderzoek ook van den anderen te verwachten. Mijns inziens heeft niemand het recht de Leeuwen lafhartig te noemen, omdat de 2 of 3 exemplaren, die hij geschoten heeft zich niet moedig in den strijd betoonden. Dat er meer ongelukken voorgekomen zijn bij ontmoetingen met Buffels dan met Leeuwen, kan niet aangehaald worden als een bewijs, dat gene gevaarlijker zijn dan deze; daar, althans in de jaren van zeventig, bij de jachten niet meer dan één Leeuw werd ontmoet tegen 50 Buffels.”
De ontzagwekkende gestalte van den Leeuw, zijn geweldige kracht, zijn koene moed zijn van oudsher erkend en bewonderd. En al heeft ook de bewondering dikwijls de juiste maat overschreden en den Leeuw eigenschappen toegedicht, die hij in werkelijkheid niet bezit; geheel ongerechtvaardigd is zij toch niet. In de eigenschappen, die door de meest geachte natuuronderzoekers aan den Leeuw zijn toegekend, ligt mijns inziens nog adel genoeg. En, ieder die den Leeuw nader leerde kennen, die, zooals ik, jaren lang dag in dag uit met een gevangen Leeuw verkeerde, hem zal het gaan, zooals het mij gegaan is. Hij zal hem genegen zijn en achten, zooals ooit een mensch voor een dier genegenheid en achting kan gevoelen.
Vijftien tot zestien weken of 100 à 108 dagen na de paring werpt de Leeuwin 1 à 6, gewoonlijk echter 2 of 3 jongen. Deze komen met geopende oogen ter wereld, en hebben bij de geboorte ongeveer de grootte van een half volwassen Kat. Gewoonlijk behandelt de leeuwin hare jongen met groote teederheid; men kan zich bijna geen schooner schouwspel denken dan deze moeder met haar kroost. De kleine, allerliefste diertjes spelen als vroolijke katjes met elkander; hun moeder kijkt wel is waar ernstig, maar toch met blijkbaar genoegen naar het spel van hare kinderen. Men heeft dit dikwijls waargenomen, omdat het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat een leeuwin in de gevangenschap jongen werpt. In een doelmatig ingerichte en goed bestuurde diergaarde fokt men tegenwoordig Leeuwen bijna even zeker en geregeld als Honden; zelfs in reizende menagerieën, waar de dieren, zooals bekend is, slechts een zeer geringe speelruimte voor hunne bewegingen hebben en dikwijls niet eens voldoende voedsel krijgen, worden Leeuwen geboren en grootgebracht.
Jonge Leeuwen zijn in den eersten tijd van hun leven zeer hulpbehoevend. Zij leeren eerst in de tweede maand loopen en beginnen nog later hunne kinderlijke spelen. In ’t eerst miauwen zij geheel als Huiskatten, later wordt hun stem sterker en voller. Bij hunne spelen toonen zij zich onhandig en plomp; maar de behendigheid komt mettertijd. Tegen het einde van het eerste jaar hebben zij de grootte van een flinken Hond. Tegen het derde jaar merkt men bij de mannetjes de eerste beginselen van manen op, doch eerst in het zesde of zevende jaar zijn de dieren van beiderlei geslacht geheel volwassen en normaal van kleur. De leeftijd dien zij bereiken kunnen, is geëveneedigd aan dezen langzamen groei. Er zijn voorbeelden bekend van Leeuwen, die 70 jaar in gevangenschap geleefd hebben; zij krijgen dan echter, zelf bij de best mogelijke verzorging, vrij schielijk een afgeleefd voorkomen, en verliezen veel van hun schoonheid.
Jong gevangen Leeuwen worden bij verstandige verpleging zeer tam. Zij erkennen den mensch als hun verzorger, en betoonen hem des te meer genegenheid, [107]naarmate hij zich meer met hen bemoeit. Men kan zich moeielijk een lieftalliger wezen voorstellen dan een op deze wijze getemden Leeuw, die zijn vrijheid—ik zou haast zeggen zijn koningschap—vergeten heeft, en den mensch met hart en ziel is toegedaan.
Een leeuw kan, als hij goed gevoed wordt, vele jaren de gevangenschap verduren. Hij heeft per dag ongeveer 4 KG. vleesch noodig. Daarbij bevindt hij zich goed en wordt welgedaan en vet.
Het is niet te verwonderen, dat de Afrikaan den Leeuw met alle middelen, die hem ten dienste staan, tracht te verdelgen. Zoo erg als men zich bij ons voorstelt, is bij hem echter de vrees voor den Leeuw niet. Men ontmoet den geweldenaar daar, waar hij zijn vaste verblijfplaats heeft en zelfs daar geenszins iederen dag. Hij tracht niet voortdurend vee te rooven, maar zoekt zich ook voedsel in de wildernis; hij wordt door zijn jacht voor enkele volken zelfs nuttig. De Bosjesmannen danken hem menig smakelijk maal. De streek waar hij gejaagd heeft, doorzoeken zij vroeg in den morgen; zij vinden hier nog dikwijls belangrijke overblijfselen van het wild, dat de Leeuw gedurende den nacht gedood heeft. Zij laten trouwens niet na, den roover van zijn buit te verdrijven, opdat er zooveel mogelijk voor hen zal overschieten.
Maar ook de bewoners van Noord-Afrika klagen weinig over de verliezen, die zij door den Leeuw lijden. Zij spreken wel over zijne rooftochten, maar toonen niet veel ergernis over de schade, die zij er door geleden hebben, of vreezen te zullen lijden door het verlies van vee; veeleer beschouwen zij dit als een beschikking van het noodlot, als iets onvermijdelijks. Kolonisten van Europeesche afkomst hebben andere begrippen over de waarde van hun eigendom dan de zorgelooze Afrikanen. Volgens een berekening van Jules Gérard veroorzaakten in het jaar 1855 ongeveer 30 Leeuwen, die zich in de provincie Constantine ophielden, een schade van ruim 80.000 gulden: een enkele Leeuw gebruikt dus voor ongeveer 2700 gulden aan voedsel per jaar. In de jaren 1856 en 1857 hebben zich volgens denzelfden berichtgever in Bona alleen 60 Leeuwen opgehouden, die 10.000 stuks groot en klein vee verslonden hebben. Verder op in het binnenland is de schade naar verhouding veel geringer, omdat de veeteelt, die daar den eenigen tak van bestaan van de bewoners uitmaakt, op veel uitgebreider schaal gedreven wordt dan in de landen, waar de landbouw de overhand heeft. Toch is de schade nog altijd gevoelig genoeg; de arme veeboer heeft menigmaal voldoende redenen om wanhopig te worden over de verwoestingen, die de Leeuw aanricht.
In het Atlasgebergte wordt de Leeuw op verschillende wijzen gejaagd. Als hij in de nabuurschap van het kamp van een Bedoeïnenstam al te lastig wordt, omringen de weerbare mannen het kreupelbosch, waarin hun hoofdvijand zich verborgen heeft en trachten door geschreeuw en schoten hem er uit te verdrijven. Als hij eindelijk voor den dag komt, zenden zij hem zooveel kogels toe, dat hij gewoonlijk er het leven bij inschiet, menigmaal trouwens eerst, nadat hij eenige van zijne vervolgers leelijk toegetakeld of gedood heeft. Ook “op den aanstand” (van een hinderlaag uit) wordt de Leeuw geschoten. De Arabieren graven een kuil, dekken dezen van boven stevig toe, zoodat er alleen schietgaten overblijven, en leggen daarvóór een pas gedood Wild Zwijn; ook gaan zij wel in de boomen zitten om van hier uit te schieten. Bovendien vangen de Arabieren van den Atlas den Leeuw in valkuilen, die 10 M. diep en 5 M. breed zijn. Zoodra het koninklijke dier in den kuil ligt, loopen alle menschen uit den omtrek rondom den gevallen vijand te hoop en maken een ontzettend geraas. Iedereen schreeuwt, schimpt en werpt steenen naar beneden. Het gekst stellen zich echter de vrouwen en kinderen aan. Ten slotte schieten de mannen het dier dood. Eerst als het volkomen zonder beweging ligt, waagt iemand het in den kuil af te dalen, om den Leeuw touwen om de pooten te binden, waarmede het lijk met moeite wordt opgeheschen, want de volwassen mannelijke Leeuw kan wel 200 KG. zwaar worden. Iedere knaap krijgt een stuk van het hart te eten, opdat hij moedig zal worden. De haren van de manen worden als amuletten gebruikt, omdat men gelooft, dat hij, die zulke haren bij zich draagt, voor de tanden van den Leeuw beveiligd is.
In den Bijbel wordt op vele plaatsen melding gemaakt van den Leeuw, die door de Hebreërs met verschillende namen aangeduid wordt. De Grieken en Romeinen deden over het koninklijke dier zeer uitvoerige verhalen, waarin talrijke sprookjes voorkomen.
Het Romeinsche volk werd voor ’t eerst op het schouwspel van een leeuwengevecht onthaald door den aedilis Scaevola, voor de tweede maal door den dictator Sulla. Deze had reeds 105 Leeuwen in den circus. Pompejus liet 650, Julius Caesar minstens 400 van deze dieren vechten. De leeuwenvangst was voorheen een zeer moeielijk werk en geschiedde gewoonlijk met behulp van valkuilen. Onder Claudius ontdekte een herder echter bij toeval een gemakkelijker middel. Hij wierp den Leeuw zijn kleed over den kop, en het dier werd hierdoor zoo verbluft, dat het zich zonder moeite liet gevangen nemen. In den circus werd dit middel later dikwijls toegepast. M. Antonius reed na den slag van Pharsalos door de stad met een tooneelspeelster in een wagen, die door twee Leeuwen getrokken werd. Hanno, de ons reeds van vroeger bekende Carthager (p. 6), was de eerste, die een getemden Leeuw met zijne handen regeerde. Hij werd daarom echter uit zijn vaderland verbannen, omdat men van oordeel was, dat hij, die zich met het temmen van een Leeuw bezig hield, ook er naar streefde, de menschen aan zich te onderwerpen. Hadrianus liet in den circus dikwijls 100 Leeuwen te gelijk dooden. Marcus Aurelius liet er 100 met pijlen doodschieten. Op deze wijze verminderde het aantal Leeuwen zoo sterk, dat men de particuliere leeuwenjachten in Afrika verbood, om een voldoenden voorraad van deze dieren voor de kampspelen over te houden. Evenwel was eerst met de uitvinding van het schietgeweer de macht van den “koning der dieren” voor goed gebroken.
*
“Het is zeer wel mogelijk,” zegt Prof. Schlegel, “dat de oude Grieken en Romeinen twee soorten van Luipaarden gekend hebben, n.l. den gewonen Noord-Afrikaanschen en den Noordschen Luipaard van Siberië. De oude Grieken hadden echter, zooals men uit Xenophon en Aristoteles moet opmaken, slechts één naam, Pardalis, voor deze dieren. Plinius benoemt de Luipaarden met den naam van Pardus, en gebruikt ook voor deze dieren het Grieksche woord Panthera (waarmede de Grieken een geheel ander dier, waarschijnlijk de Civetkat, bedoelden). Daar hij beweert, dat de Panthera bijkans door niets, dan de witachtige kleur van den Pardus te onderscheiden is, zoo wordt het wederom waarschijnlijk, dat met den [108]Panthera der Romeinen de Noordsche Luipaard gemeend is, wiens grondkleur inderdaad sterk naar het witte trekt. De naam Leopardus is van nog lateren oorsprong, en komt voor het eerst voor bij Julius Capitolinus, een schrijver uit de laatste helft der derde eeuw; deze naam, uit Leo (Leeuw) en Pardus samengesteld, moest den vermeenden bastaard van Luipaard en Leeuw voorstellen. Bij de Portugeezen is het woord Leontius (kleine Leeuw) waarschijnlijk tot Uncia, Onza of Onça verbasterd, dat bij de ontdekking der Nieuwe Wereld door hen op den Jagoear werd toegepast. Wat het woord Tigris (Tijger) betreft, zoo lijdt het geen twijfel, dat de Ouden daaronder slechts den Koningstijger begrepen hebben.
“Deze benamingen zijn,—behalve die van Pardalis of Pardus, welke slechts in het Hoogduitsch als een weinig gebruikelijk woord (Pardel of Parder) bewaard is—van lieverlede in de meeste nieuwe talen, met weinig veranderingen overgenomen. Het Hollandsche woord ‘Luipaard’ schijnt veeleer als een verbastering van Leopardus beschouwd te moeten worden, dan als samengesteld uit Luip-aard of, gelijk sommigen zeer onjuist schrijven, Lui-paard. Een nader onderzoek leert ons echter, dat bij de verschillende natiën van Europa, deze woorden dikwijls met verscheidene wijzigingen worden toegepast. Zoo worden de groote gevlekte Katten door de meeste dier volken Luipaarden of Panters genoemd; terwijl in Holland de benaming van ‘Tijger’ voor deze dieren, verreweg meer gebruikelijk is, dan die van Luipaard of Panter, welken laatsten naam men zelden of nooit uit den mond des volks verneemt. Het woord Tijger wordt daarentegen in de meeste overige talen, en in het Hoogduitsch altijd, ter aanduiding van den eigenlijken Tijger gebruikt, aan welken men in het Hollandsch, om hem van den Luipaard of gevlekten Tijger te onderscheiden, den bijnaam van Konings-, gestreepten of Bengaalschen Tijger geeft.”
De “Luipaard” (Felis pardus) heeft een lengte van 170 à 200 cM., waarbij voor den staart 60 à 80 cM. De kop is groot en rondachtig, de snuit steekt weinig vooruit, de hals is zeer kort, de romp krachtig, de geheele gestalte gedrongen; de pooten zijn middelmatig hoog en sterk, de teenen niet bijzonder groot. De licht roodachtig gele grondkleur is op den rug donkerder, gaat aan de keel en aan het voorste gedeelte van de borst in lichtgeel of witachtig geel, aan de onderzijde en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over. Het aangezicht, de kruin, de de nek, de zijden van kop en hals, de schouders, de buitenzijde van bovenarm, onderarm, bovenbeen en onderbeen, de keel en het voorste deel van de borst zijn dichtbezet met kleine, zwarte, rondachtige vlekken, welker grootte afwisselt tusschen die van een erwt en die van een walnoot. Aan het achterste gedeelte van den hals vormen zij schuins naar voren gerichte reeksen; op de schouders en pooten vloeien zij bij tweeën of drieën tot onregelmatige vlekken ineen, die reeksen vormen, welke van boven naar onderen gericht zijn. Aan weerszijden van den romp komen 6 à 10 dwarsloopende reeksen van ringvlekken voor. Deze ringen omsluiten ieder een “hof”, die iets donkerder is dan de grondkleur; zij zijn ieder uit 2 à 4 halvemaanvormige vlekken samengesteld, die ook wel tot een volkomen ring ineenvloeien. Ringvlekken vindt men ook aan ’t bovenste gedeelte van de dij en aan den wortel van den staart; voor het overige is deze met onregelmatige vlekken geteekend, met uitzondering van de onderzijde bij de spits, waar hij bijna zuiver wit is. De teekening van de onderzijde en van de binnenzijde der ledematen bestaat uit volle vlekken, waarvan eenige twee aan twee ineenvloeien. Het oor is aan de buitenzijde grijsachtig zwart, met uitzondering van een groote, witachtige vlek bij de spits. Het oog heeft een groenachtig gele iris en een ronde pupil. Er bestaat geen belangrijk verschil in teekening zoomin tusschen mannetjes en wijfjes, als tusschen de oude dieren en de zelfstandig geworden jongen. Sommige exemplaren zijn echter donkerder van kleur of zelfs geheel zwart. Een glanzig bruinachtig zwarte verscheidenheid, die alleen in ’t volle zonlicht gevlekt schijnt, wordt in Abessinië Gesela genoemd en om zijn vel ijverig vervolgd.
Van den Luipaard zegt men, dat hij bijna alle landen van Afrika bewoont.
Aan den “Panter” (Felis panthera) worden de volgende kenmerken toegeschreven: Een totale lengte van 200 à 240 cM., waarvan er ongeveer 82 à 96 op den staart komen. De kop is matig groot en langwerpig rond, de snuit steekt duidelijk vooruit, de hals is kort, de romp krachtig maar toch gestrekt, de stevige pooten zijn naar verhouding zeer sterk, de teenen zijn groot. De grondkleur, licht okergeel, gaat op den rug in donker roodachtig geel, aan de onderzijde van den romp en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over; zij gelijkt dus op die van den Luipaard, maar komt veel duidelijker uit. De kop is minder rijkelijk gespikkeld dan bij dezen, de vlekken zelf zijn over ’t algemeen iets kleiner, en de kop schijnt hierdoor lichter gekleurd. Behalve op den kop, den nek, de zijden van den hals, de keel en het bovenste gedeelte van de borst vindt men alleen nog op de voorarmen en onderbeenen volle vlekken, die meestal door samenvloeiing van 2 of 3 kleinere vlekken ontstaan zijn. De schouder en het bovenbeen daarentegen zijn, evenals de rug en de zijden, met ringvlekken of hofvlekken bezet. Alle hofvlekken onderscheiden zich van die van den Luipaard door haar aanzienlijkere grootte: de ruime hof is helder roodachtig geel, de hem omgevende ring bestaat uit 5 à 7, soms 8, kleine, halvemaanvormige vlekken.
Als woonplaats van den Panter worden het zuiden en oosten van het Aziatisch vastland aangegeven, ook Palestina, Klein-Azië en de Kaukasus.
De Soendaneesche of Langstaartige Panter (Felis variegatus) van Sumatra en Java moet, naar men zegt, gemakkelijk onderscheiden kunnen worden van den Luipaard en den Panter. Als zijne kenmerken worden opgegeven: de kleine, lange kop, de langwerpige hals, de zeer gestrekte romp, de staart die minstens even lang is als de romp, de korte, krachtige, met betrekkelijk zeer sterke klauwen gewapende pooten. Bovendien vertoont de teekening eigenaardigheden: de vlekken zoowel als de door hen gevormde ringen zijn veel kleiner, donkerder en dichter bijeengeplaatst dan bij de reeds genoemde verwanten. Hierdoor verkrijgt het vel een zwartachtig blauwen weerschijn, die duidelijk zichtbaar wordt, als men den blik er langs laat strijken. De grondkleur is donker leem-geel, de kleur van den hof der ringvlekken bruinachtig geel, de onderzijde van den romp en de binnenzijde van de ledematen zijn grijsachtig of geelachtig wit.
De onderscheiding van den zoogenaamden Zwarten Panter of Zwarten Luipaard (Felis melas) berust eenvoudig op een bij enkele individuen voorkomende sterkere ontwikkeling van de huidkleurstof. Volgens Rosenberg, worden de zwarte, zooals ieder Javaan weet, met de gele, in een en hetzelfde nest [109]gevonden. Zij komen op het vaste land zoowel als op de eilanden voor. Volgens Sanderson, leven zij uitsluitend in dichte, groote bosschen en niet overal, zooals hunne lichter gekleurde verwanten. Zwarte Panters vindt men tegenwoordig in bijna alle diergaarden; in sommige worden zij zelfs geregeld gefokt, daar zwarte exemplaren, onderling parend, een nakomelingschap van gelijke kleur voortbrengen.
Hoewel jagers, handelaars, enz. den Luipaard, die kleiner is en een meer ineengedrongen lichaam heeft, op grond van zijne levenswijze en uitwendige eigenschappen vrij zeker weten te onderscheiden van den grooteren, slanker gebouwden Panter, wordt toch deze onderscheiding door den dierkundige niet gemaakt, omdat zij niet vol te houden is. Voor hem vormen Panter en Luipaard één soort: Felis Pardus, die door de West-Afrikaansche Bantoe-stammen Ngo, in Perzië Palang, in Indië Tsjita, Adnara, Honiga, Kerkal en door de Maleiers Harimau-bintang genoemd wordt. De grootte, de vorm van den kop, de gedrongenheid of slankheid van den lichaamsbouw, de lengte van den staart, de eigenaardigheden van het haarkleed, zooals lengte en dichtheid van de beharing, de vorm en de verdeeling der vlekken, de grondkleur enz. wisselen bij deze soort binnen wijde grenzen af. Exemplaren met geelachtige of roodachtige huidkleur, ook bruine (in alle tinten van lichtbruin tot donkerbruin) of zelfs volkomen zwarte dieren (welker huid slechts dan gevlekt schijnt, als het licht er op een bepaalde wijze op valt) zijn in de verst uiteenliggende gedeelten van het verbreidingsgebied dezer soort gevonden. Ook albino’s komen voor. De verschillende grootte is misschien een gevolg van verschil in leeftijd, woonplaats en voeding.
Men kan dus van den Panter en den Luipaard spreken, en dan aan deze woorden de beteekenis hechten, die de jagers er aan geven, of de beide namen als synoniem beschouwen, en al de bedoelde dieren Panter of Luipaard noemen. Ook zou men echter, zooals wij zullen doen, aan de Afrikaansche vertegenwoordigers van deze soort den naam Luipaard, aan de Aziatische den naam Panter kunnen toekennen. Alle stemmen zij met elkander overeen wat aard en levenswijze betreft, voor zoo ver dit bij verschillende grootte en lichaamskracht mogelijk is. Gene zijn met klein wild en kleine huisdieren tevreden, terwijl deze, behalve groot wild en groot vee van allerlei soort, ook menschen overmeesteren, en door hun roofzucht den Tijger nabij komen; in Indië worden zij dikwijls zelfs gevaarlijker geacht dan deze. Dergelijke waarnemingen zullen ook in Afrika gedaan worden, wanneer dit werelddeel grondiger doorzocht zal zijn. Dat ook hier de grootte, de teekening en andere uitwendige eigenschappen van den Luipaard belangrijk varieeren, is althans niet meer twijfelachtig.
Het verbreidingsgebied van de bedoelde soort is zeer groot: het omvat geheel Afrika en het geheele zuiden van Azië. In het westen gaan hare vertegenwoordigers verder noordwaarts dan de Tijger, daarentegen blijven zij in ’t oosten ver bij hem achter. Van Perzië aan den eenen kant, van het hoogland van Klein-Azië en het daaraan grenzende Armenië aan den anderen kant verbreidt de Panter zich tot in den Kaukasus. Ofschoon zijne rijen nu reeds sterk gedund zijn, is hij toch nog steeds een vaste bewoner van het zuiden van Daghestan. In de gewesten tusschen de westelijke helling van den Kaukasus en de Zwarte Zee dringt hij, naar men zegt, nog verder noordwaarts door; tot dusver echter kan de noordelijke grens van dit deel van zijn woongebied nog niet met zekerheid aangeduid worden. In Centraal-Azië wordt zijn verbreiding beperkt door den midden- en benedenloop van den Oxus, wegens de Toerkmenen-woestijn die dezen stroom begeleidt. In Indië ontbreekt hij, volgens Blanford, in Pandsjab en in gedeelten van Sinde; ook in Hoog-Azië komt hij niet voor.
Luipaard (Felis pardus). 1/12 v. d. ware grootte.
Er is reden om deze dieren stil te noemen; daar hun niet luide stem zelden gehoord wordt. Bij gevangene individuen heeft men klagende, aan kattengeschreeuw herinnerde geluiden waargenomen. Soms laten zij in de [110]wildernis een 3 of 4 maal herhaald, heesch geschreeuw hooren, dat volgens Pechuel-Loesche, ongeveer als “hoera-ak” klinkt; als zij verschrikt zijn, getergd worden of een aanval doen, verneemt men hetzelfde schor geschreeuw, maar dan scherper, als ’t ware kuchend; dit geluid gaat dan ook wel gepaard met het onbeschrijfelijke, ratelende geknor, dat een woedende Hond laat hooren.
De Luipaard of Panter is de schoonste van alle Katten. Te recht noemt men den Leeuw den Koning der dieren, den Tijger het gevaarlijkste lid van het geheele gruwzame gezelschap, te recht roemt men den kleurenrijkdom van den Ocelot: wat evenredigheid van lichaamsbouw, schoonheid van teekening van de huid, kracht en behendigheid, bevalligheid en sierlijkheid van bewegingen betreft, staan zij en alle overige soorten van Katten ver achter bij den Luipaard. Hij vereenigt alles in zich, wat de verschillende soorten van Katten ieder in het bijzonder onderscheidt; zoowel de lichamelijke voorrechten als de geestesgaven van deze dieren komen bij hem op de volledigste wijze tot hun recht. Zijn fluweelen pootje wedijvert in zachtheid met dat van onze poes; het verbergt echter klauwen, die niet behoeven onder te doen voor die van eenige andere Kat van gelijke grootte; zijn gebit is naar verhouding veel krachtiger dan dat van zijn koninklijken stamgenoot. Even schoon als buigzaam, even gespierd als behendig, even stoutmoedig als listig is hij een type van een volkomen ontwikkeld Roofdier.
Op het eerste gezicht zou men kunnen meenen, dat het kleed van den Luipaard veel te bont is voor een roover, die zijn buit moet vermeesteren door uit een hinderlaag op hem te loeren en daarna langzaam te besluipen en die zich daarom zooveel mogelijk voor het scherpzichtige oog van zijne tegenpartij moet verbergen. Doch reeds na oppervlakkige kennismaking met de gewesten die het dier bewoont, ziet men de onjuistheid van deze meening in. Wie dit gebied door eigen aanschouwing kent, vindt het zeer natuurlijk, dat tusschen de daar aanwezige planten en gesteenten een zoo bont gekleurd dier, zelfs op geringen afstand, over het hoofd kan worden gezien. Hij wordt overal in betrekkelijk groot aantal aangetroffen, waar samenhangende bosschen voorkomen, vooral als deze dicht zijn, en uit hoogstammige boomen bestaan, maar ook wel als zij met onderhout schraal bezet zijn. Van met gras begroeide vlakten houdt hij niet, hoewel hij in de steppe niet zeldzaam is; in bewoonde streken ligt hij dikwijls in akkers en aanplantingen of in het naburige kreupelhout verborgen. Zeer gaarne houdt hij zich op in het gebergte, welks rijk begroeide hoogten hem niet alleen uitmuntende schuilplaatsen, maar ook een rijken buit verschaffen.
In weerwil van zijn niet bijzonder aanzienlijke grootte is de Luipaard een waarlijk vreeselijke vijand van alle dieren en zelfs van den mensch, ofschoon hij dezen zoolang mogelijk ontwijkt. Meesterlijk ervaren in alle lichaamsoefeningen en listiger dan andere Roofdieren, verstaat hij de kunst om zelfs het vlugste en schuwste wild te overrompelen. In het klimmen wordt hij door slechts weinige Katten overtroffen. Men treft hem bijna even dikwijls op boomen aan, als in het struikgewas verscholen. Als hij vervolgd wordt, klimt hij steeds in een boom. Als het noodig is, schroomt hij niet, over tamelijk breede stroomen te zwemmen. Eerst gedurende zijne bewegingen vertoont hij zich in al zijn schoonheid. Ieder van deze op zich zelf beschouwd is zoo smijdig, zoo veerkrachtig, vlug en behendig, dat men schik in het dier moet hebben, hoe zeer men den roover ook haat. Bij hem bemerkt men geen spoor van inspanning. Het lichaam kronkelt en draait zich in alle richtingen; de pooten worden zoo zachtjes neergezet, alsof zij het lichtste lichaam dragen. Elke buiging van dit dier is sierlijk, afgerond en zacht, kortom een loopende of sluipende Luipaard levert aan ieder een prachtig schouwspel op, zooals slechts één andere, maar veel kleinere roover, n.l. de Genetkat, ons verschaffen kan.
Ongelukkig is zijn gemoedsaard niet in overeenstemming met de schoonheid van zijn lichaam, althans niet volgens de eischen die wij stellen. De Luipaard is geveinsd, boosaardig, wild, moordgierig, wraakzuchtig en bovendien niets minder dan lafhartig. Zelfs geeft men in sommige streken van Afrika aan hem (evenals in Amerika aan den Jagoear) den naam van Tijger, omdat deze naam spreekwoordelijk geworden is ter aanduiding van een bloeddorstig wezen. En waarlijk geen andere Kat van de oude Wereld verdient meer dan hij om met het vreeselijkste lid van de geheele familie den naam gemeen te hebben. Hij moordt alle schepsels, onverschillig of zij groot of klein zijn, of zij zich verweren, of hem ten buit vallen zonder weerstand te bieden. Antilopen, Jakhalzen en klein vee zullen wel zijn voornaamste voedsel zijn; hij vervolgt echter ook de Apen in de boomen, de Klipdassen te midden van de rotsen; hij bespringt zoowel de Trappen en Paarlhoenders als de kleinste Vogels en versmaadt zeer zeker ook de Kruipende Dieren niet. Alle dieren zijn naar zijn smaak; volgens Pechuel-Loesche’s ervaringen verslindt hij echter ook de vette vruchten van den oliepalm. Hij zit de Bavianen voortdurend op de hielen; hij verhindert, dat deze dieren op een voor ons gevaarlijke wijze in aantal toenemen: dit blijkt indirect ook uit hun talrijkheid op hoogten, waar hij niet komt.
Onder kudden die binnen een omheining zijn opgesloten, richt hij, naar men zegt, soms een echt bloedbad aan; in een enkelen nacht zal hij soms een dozijn of meer schapen dooden. Daarom wordt hij door den veehouder meer gevreesd dan andere roovers, die meestal met één dier tevreden zijn. Onophoudelijk besluipt hij de Hoenderen.
Van zijn koenen moordlust leverde de Luipaard ook aan mij een treffend bewijs. Wij reden op een voormiddag door een deel van het Bogos-gebergte. Het geblaf van de Bavianen boven ons, dat een voor den jager onweerstaanbare aansporing tot de jacht bevat, deed ons besluiten onze buksen op de levenmakers te beproeven. Onze bedienden bleven beneden in het dal om op de muildieren te passen; wij klauterden langzaam bij de berghelling op, kozen een vrij goede standplaats en vuurden van hier uit op de omhoog gezeten Apen. Zij zaten vrij hoog, waardoor verscheidene schoten het doel misten; eenige waren echter raak; de getroffene dieren stortten ter aarde of namen gewond de vlucht. Zoo zagen wij een stokouden Mantelbaviaan, die aan den hals getroffen was, van de rotsen tuimelen, bij ons langs komen, en meer en meer in de richting van het dal zich bewegen, waar wij zijn lijk hoopten te vinden.
Op eens ontstond er onder de Apen een waar oproer, weinige seconden later hoorden wij een woest rumoer in het dal. Alle mannelijke Mantelbavianen begaven zich naar den rand van de rots, knorden, bromden, brulden en sloegen woedend met de handen op den grond; aller oogen richtten zich omlaag, de geheele bende rende heen en weer; eenige bijzonder grimmige mannetjes begonnen bij den rotswand naar beneden te klauteren. Wij dachten reeds, dat wij nu [111]aangevallen zouden worden en haastten ons iets meer dan gewoonlijk met het laden van de buksen. Toch bracht het geraas in de diepte teweeg, dat wij onze opmerkzaamheid vestigden op hetgeen er beneden ons voorviel. Wij hoorden onze Honden blaffen, de menschen roepen, en verstonden eindelijk de woorden: “Help! Help! Een Luipaard!” Bij de berghelling langs ziende, herkenden wij ook werkelijk het Roofdier, dat regelrecht op onze bedienden toesnelde, zich echter reeds bezig hield met een voorwerp, dat wij niet duidelijk konden onderscheiden, wijl het door het lichaam van den Luipaard bedekt was. Onmiddelijk daarna vielen in het dal twee schoten, waarop het geraas verstomde met uitzondering van het aanhoudend geblaf der Honden.
Het geheele voorval had zoo schielijk plaats gehad, dat wij nog altijd niet wisten, wat er eigenlijk gebeurd was. Wij begaven ons daarom tamelijk haastig naar het dal. Hier ontmoetten wij onze bedienden, die in de meest verschillende houdingen allen de oogen op een naburig kreupelboschje gevestigd hielden: daar zat de Luipaard in, zeiden zij. Voorzichtig ging ik naar het boschje, maar kon, hoe ik ook mijn best deed, niets van het dier bespeuren, voordat een van de bedienden, zich vermannend, naderkwam en met de hand naar een bepaalde plaats wees. Hier, dicht voor mij, zag ik den Luipaard eindelijk liggen. Hij was dood. Ongeveer 10 schreden verder het dal in lag de eveneens gedoode Hamadryas.
Nu werd ons alles duidelijk. Bij het naar boven klimmen waren wij ongetwijfeld buitengewoon dicht langs de legerplaats van het Roofdier gegaan. Daarna hadden wij omstreeks tien schoten gelost, welker knal steeds vele malen door de naburige rotsen was teruggekaatst. De naar het dal hompelende gewonde Aap was besprongen door den Luipaard, welke zich in ’t geheel niet stoorde aan de menschen, die hij gezien en gehoord had, maar in weerwil van de schoten, die aan alle dieren zooveel schrik inboezemen, en ondanks den helder lichten, zonnigen dag, een prooi trachtte te bemachtigen. Als een te paard zittend ruiter, was hij op den Baviaan naar beneden gereden in het dal, en was niet eens afgedeinsd voor het schreeuwen en geraasmaken onzer lieden. De kok had, “in doodsangst”, naar hij bekende, de tweede buks van zijn meester opgenomen, haar de juiste richting gegeven en gelukkig den Luipaard een kogel midden door de borst gejaagd. Toen had hij ook den Hamadryas neergeveld, waarschijnlijk zonder recht te weten met welke bedoeling. Zooals later bleek, had de Luipaard den Aap met de klauwen van de beide voorpooten juist voor aan den bek aangepakt, en hier diepe gaten ingescheurd; met de achterpooten had hij getracht zich aan het zitvlak van het dier vast te klemmen, of ze, gedurende een deel van den weg althans, achter zich aan laten slepen. Onbegrijpelijk was het ons, dat de Mantelbaviaan geen gebruik had gemaakt van zijn vreeselijk gebit. De wonde, die wij hem hadden toegebracht, kon hiervan de reden niet zijn.
In steden en dorpen, die dicht bij het bosch liggen, bezoekt de Luipaard maar al te vaak de huizen, rooft hier voor de oogen van de bewoners het een of ander dier, en sleept het weg, zonder zich aan het geschreeuw der menschen te storen, of zich zijn prooi te laten ontrukken. Ieder huisdier is hem welkom, en niet het minst de Honden, ofschoon deze zich duchtig te weer stellen. In vele gewesten van Afrika zien de inboorlingen zich genoodzaakt voor hunne huisdieren stevige stallen van stijlen en planken te bouwen, opdat zij althans ’s nachts tegen den Luipaard beveiligd zijn.
Wanneer de Luipaard zijne jongen bedreigd acht, en ook wanneer hij aangevallen of gewond wordt, werpt hij zich dikwijls als een razende op zijn tegenstander. Er zijn echter ook voorbeelden bekend, dat de roover, zonder op de een of andere wijze getergd te zijn, den mensch aanvalt. In Abessinië komen ieder jaar dergelijke ongelukken voor; zelfs volwassene, weerbare mannen worden door den Luipaard aangevallen en gedood; nog vaker rooft hij kinderen. Ook in West-Afrika brengt hij menigmaal menschenlevens in gevaar.
Uit ambtelijke mededeelingen in Indië blijkt, dat in de 10 jaren 1876–1886 ieder jaar 194 à 300, in ’t geheel 2368 menschen door Luipaarden gedood zijn, terwijl deze dieren in hetzelfde tijdperk ieder jaar 3047 à 5466 stuks vee roofden. Er wordt hierbij (en ook bij de statistieken, die op den Tijger betrekking hebben) niet medegedeeld, hoeveel van deze ongelukken door getergde en gewonde dieren veroorzaakt zijn. Sanderson zegt uitdrukkelijk, dat hem geen geval is voorgekomen, dat Panters, evenals Tijgers, echte menscheneters geworden zijn; toch wordt hierover in verschillende deelen van Indië geklaagd. Blanford schrijft, dat zij “zich, als de omstandigheden hiervoor gunstig zijn, aan het menscheneten gewennen, en dan, wegens hun stoutmoedigheid, tot een nog vreeselijker plaag voor den mensch worden dan de Tijgers met gelijke gewoonten.”
Het is moeielijker op Luipaarden dan op Tijgers geregeld jacht te maken. Ofschoon de Luipaarden veel talrijker zijn, bestaat er minder kans ze op te sporen, daar zij niet zoo veel behoefte aan water hebben, niet aan bepaalde plaatsen gebonden zijn en zich overal op een verbazingwekkende wijze weten te verbergen. Uit alle berichten blijkt bovendien, dat zij moediger zijn, en op een behendiger wijze tegenstand bieden dan de Tijgers; hierdoor verzwaren zij de taak van den jager zeer. Een Panter, verhaalt Sanderson, wiens verblijfplaats door netten omgeven zou worden, sprong dadelijk tegen de pas opgerichte schutting op, wierp haar neder, viel een der daarbij staande wachters aan, scheurde hem het vleesch van den linker arm, en was verdwenen, voordat iemand hulp kon bieden. Hij werd vervolgd, in het kreupelhout verborgen gevonden en nogmaals door netten omgeven. Hij weigerde echter hardnekkig het boschje te verlaten, ondanks de steenen en knuppels die men naar hem wierp. De vervolgers waren te opgewonden om geduld te oefenen. Sanderson, vergezeld door een vast aaneengesloten troep van met lansen gewapende volgelingen, betrad de door netten omgeven ruimte en ging op het kreupelboschje af. Zooals bekend is, deinst de Tijger voor zulk een phalanx steeds terug, de Panter echter niet: hij sprong plotseling te voorschijn uit zijn schuilhoek, wierp bliksemsnel den derden man links van Sanderson op den grond en wondde hem met de klauwen; ook den man daarnaast en dien daarachter behandelde hij op deze wijze; vóórdat een lans of een kogel hem bereiken kon, had hij, rechts en links van zich afslaand, zich een weg gebaand door den stoet zijner aanvallers, en was voor altoos verdwenen. Op één dag had dit dier dus vier mannen buiten gevecht gesteld, en was zelf zonder een schram den dans ontsprongen.
De paartijd van den Luipaard valt in de maanden, die in het door hem bewoonde land aan de lente voorafgaan. Dan verzamelen zich dikwijls verscheidene mannetjes op één plaats en strijden woedend met elkander. Bij gevangene dieren heeft men waargenomen, dat het wijfje ongeveer 90 dagen na de paring 3 à 5 jongen werpt, die blind ter wereld komen en op den [112]10en dag de oogen openen. Zij zijn allerliefst, zoowel door de fraaie teekening van hun huid als door hunne handelingen. Gelijk Katten spelen zij vroolijk met elkander en met hun moeder, die hun veel liefde betoont en met moed verdedigt. Zij heeft voor haar kroost een schuilplaats gereed gemaakt in een rotshol, onder de wortels van een dikken boom of te midden van dicht struikgewas; zoodra de jongen echter de grootte van een Huiskat hebben, begeleiden zij hun moeder op hare nachtelijke rooftochten, en zijn, dank zij het goede onderricht dat deze hun geeft, weldra in staat om zelf in hun onderhoud te voorzien. Een zoogende Luipaard is een plaag voor den geheelen omtrek. Zij rooft en moordt met de grootste stoutmoedigheid, is echter voorzichtiger dan ooit te voren, zoodat men haar of hare jongen slechts zelden bemachtigen kan.
Tijdens mijn verblijf in Afrika hield ik gedurende geruimen tijd een mannelijken Luipaard in gevangenschap; ik heb het echter niet zoover kunnen brengen, dat er tusschen ons een dragelijke verhouding bestond. Zoodra ik bij zijn hok kwam, gaf hij door grijnzen of zijn tanden te laten zien, ook wel door blazen zijn ontevredenheid te kennen, en als ik maar een duim naderbij kwam dan gewoonlijk, miste het nooit, of hij sloeg zijne klauwen naar mij uit, natuurlijk steeds op een oogenblik dat ik er het minst op bedacht was. Ik had hem, evenals alle Roofdieren, die ik bij mij had, aan een langen ketting laten leggen, en kon mij dus ook het genoegen gunnen, hem soms uit zijn hok te laten gaan. Zoodra hij op de binnenplaats kwam, werd hij als razend, maakte dolle sprongen, rekte zich uit, trok gezichten, blies en keek woest naar alle zijden. Bovendien wilde hij ieder, die hem naderde, dadelijk te lijf gaan, en gedroeg zich zoo, dat er geen twijfel kon bestaan, of hij zou ons allen neergeveld hebben, als hij ons had kunnen bereiken. Hoe meer ik den ketting door een touw verlengde, des te doller werden zijne bewegingen, des te grooter zijn woede. De zoo lang met geweld onderdrukte woeste aard van het in vrijheid levende Roofdier kwam weer voor den dag, zijn bloeddorst ontwaakte, en zijne blikken bedreigden alle overige, hier aanwezige dieren met dood en verderf. Met een door den schrik hun afgeperst, gorgelend keelgeluid vlogen de Apen bij de muren, palen en pilaren omhoog, de Geiten blaatten van angst, de Struisvogels renden als dol hun kooi op en neer, brommend keek de Leeuw den razenden Roeland aan. Deze trachtte op alle mogelijke wijzen zijn vrijheid te heroveren en meermalen sloeg ons de schrik om ’t hart bij het zien van zijne woeste pogingen. Uiterst moeilijk was het, den Luipaard weer in zijn hok terug te drijven. Uit eigen beweging ging hij niet, en ’t was haast niet mogelijk hem te dwingen. Bedreigingen hadden in ’t geheel geen invloed op hem: als wij hem den zweep voorhielden, liet hij ons zijne klauwen zien; op ons roepen antwoordde hij met blazen; als wij op hem afgingen, maakte hij zich tot een sprong gereed. Wij moesten zijn koppigheid breken zonder hem te mishandelen: want daar hij mijn eigendom niet was, moest ik hem ontzien. Ik waagde het niet eens, gebruik te maken van den uit een nijlpaardenhuid gesneden zweep, die bij andere dieren gewoonlijk volkomen voldoende was; ik waagde het niet, omdat de zweep mij niet lang genoeg voorkwam, en ik het dier in zijn kooi moest drijven. Daarom nam ik een nieuwen stalbezem en maakte dezen vast aan een langen, dunnen stang: met deze tuchtroede werd den weerspannige een kastijding toegediend, die echter niets baatte, zoodat ik andere dwangmiddelen moest bedenken. Het beste van alles, en dat ik toevallig ontdekte, was, hem met water te begieten; daarbij bewees een groote spuit mij uitmuntende diensten. Toen hij een emmer water over den kop gekregen had en door den straal van de spuit doornat geworden was, zocht hij, zoo gauw hij kon, zijn kooi op. Later bracht ik het zoo ver, dat ik hem den bezem en de spuit alleen maar behoefde te toonen, om hem oogenblikkelijk te nopen, in zijn schuilhoek terug te keeren.
Luipaarden en panters speelden dikwijls een rol bij de wilde dierengevechten, die de Romeinen in de hoofdstad te aanschouwen kregen. Destijds waren deze Katten in Klein-Azië veel talrijker dan thans. Caelius schreef aan Cicero, die toen landvoogd in Sicilië was: “Als ik bij mijne spelen niet geheele kudden van Pardels toon, zal men de schuld op u werpen.” Scaurus was de eerste, die, terwijl hij de waardigheid van aedilis bekleedde, zulke dieren in de arena bracht; hij liet er 150 tegelijk vechten, Pompejus echter 410 en Augustus 420.
Waarschijnlijk is de Noordsche Luipaard, Sneeuwluipaard of Irbis (Felis uncia) het naast aan den Luipaard of Panter verwant. In grootte komt hij hem zeer nabij. De grondkleur van zijn vacht is witachtig grijs, naar lichtgeel zweemend; evenals zijne verwanten (p. 108) is hij aan de rugzijde donker, aan de onderzijde echter wit van kleur. De duidelijk bij de grondkleur afstekende, zwarte vlekken zijn op den kop klein en vol, aan den hals grooter en ringvormig en breiden zich aan den romp uit tot uit stippels bestaande ringen, die ieder een aan den rand lichten, in ’t midden donkerden hof omsluiten. Behalve door de kleur verraadt de beharing ook door gekroesdheid en wolligheid, dat haar bezitter koudere gewesten bewoont dan de Luipaard. “Hij vervangt,” volgens A. Walter, “den Panter in de gebergten van Toerkestan, bevolkt den Altaï en de Zuid-Siberische gebergten, breidt zich door het zuidoosten van Boekharije, den Pamir, Kaschmir in oostelijke richting over geheel Tibet uit.” In den Himalaja voedt hij zich met Wilde Schapen, Wilde Geiten, Knaagdieren, Vogels, rooft ook kleine huisdieren, en valt, naar men zegt, zelfs Paarden aan; dat hij ook menschen bespringt, is nooit gebleken.
Een drietal kleinere soorten van Katten der Oude Wereld, die met de zooeven genoemde verwant zijn, verdienen nog vermelding. De Gestippelde Kat of Visschende Kat (Felis viverrina) komt, wat grootte betreft, met de Boschkat overeen. Haar vacht heeft een grijsachtige grondkleur met over ’t geheele lichaam verspreide stippels. Zij bewoont Oost-Indië, het zuiden van China en het Maleische schiereiland, waar zij aan de oevers van rivieren en moerassen Visschen vangt, die haar voornaamste voedsel uitmaken; zij overvalt echter ook wel grootere Zoogdieren, zooals Honden en Schapen. De meeste zijn in de gevangenschap wild en moeilijk te temmen.
Nog kleiner—niet grooter dan de Huiskat—is de Koeëroek of Dwergkat (Felis minuta), die over geheel Oost-Azië verbreid is en o. a. op Java zeer talrijk voorkomt. Zij onderscheidt zich door haar behendigheid in ’t klimmen van boomen en door haar bloedgierigheid. Het is nog maar zelden gelukt haar eenigszins te temmen.
Als een overgangsvorm tusschen de Katten en de Lossen kan men den Serval (Felis serval), den “Boschkat” van de Zuid-Afrikaansche Boeren, beschouwen. Hij is slank gebouwd, de kop schijnt in [113]’t oog vallend hoog door de groote, breede ooren, de vacht is licht vaalgeel met zwarte strepen op den rug en zwarte stippels op de zijden. In Zuid-Afrika, doch ook in alle overige steppenlanden van Afrika, komt deze Kat vrij algemeen voor. Haar voedsel bestaat vooral uit Vogels, doch ook uit kleine Zoogdieren. Als zij jong gevangen is, wordt zij bij doelmatige behandeling zeer tam; de oude dieren zijn echter dikwijls ontembaar. Haar vel, dat niet hoog geschat wordt, komt onder den naam van “Afrikaansche Tijgerkat” in den handel voor.
*
Onder de Katten der Nieuwe Wereld, met welker beschrijving wij nu beginnen, meende men vroeger de naaste verwanten van den Leeuw te vinden; ten onrechte werd toen deze rang toegekend aan de éénkleurige Katten van Amerika; want door haar in ’t oog loopend kleinen kop zonder manen, haar slanken, op korte pooten rustenden romp verschillen zij belangrijk van den “koning der dieren”.
De meest bekende soort van de genoemde groep is de Koegoear of Poema (Felis concolor). Dit dier kan 1.85 M. lang worden (waarbij voor den staart 65 cM.), terwijl de hoogte in de schoften 65 cM. bedraagt. De dichte, korte en zachte beharing is aan den buik een weinig overvloediger dan aan de rugzijde. De kleur is grootendeels donker geel-rood, het donkerst op den rug, aan den buik geelachtig wit, aan de binnenzijde van de ledematen en aan de borst lichter, aan de keel en aan de binnenzijde van de ooren wit, aan hun buitenzijde zwart, in ’t midden naar rood zweemend. Boven en onder het oog staat een kleine, witte, vóór het oog een zwartachtig bruine vlek; beide soorten van vlekken kunnen echter ook wel ontbreken. De kop is grijs, de staartspits donker. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat geen verschil in kleur; de jongen echter zijn geheel anders. De kleur van de volwassen dieren is trouwens in verschillende landstreken ongelijk; die uit het Zuiden zijn lichter, bijna zilver-grijs; die welke in Mexico en de Vereenigde Staten leven, zijn donkerder roodachtig geel, of zelfs vaal bruinachtig grijs.
De Koegoear heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Hij komt voor in geheel Zuid-Amerika, van Patagonië tot Nieuw-Granada; hij bewoont echter ook de landen ten noorden van de landengte van Panama—Mexico en de Vereenigde Staten—en strekt zijne rooftochten zelfs tot in Canada uit. In vele gewesten is hij zeer menigvuldig, in andere reeds nagenoeg uitgeroeid, en was dit ook reeds ten tijde van Azara, die in ’t einde van de vorige eeuw de eerst goede beschrijving van den Poema leverde.
De Poema laat zich bij de keuze van een verblijfplaats leiden door de geaardheid van het land. In boomrijke gewesten geeft hij aan het woud duidelijk de voorkeur boven het vrije veld; het liefst houdt hij zich echter op in den zoom van het woud en in de met zeer hoog gras begroeide vlakten, hoewel hij deze, naar het schijnt, alleen bezoekt om er te jagen; althans wanneer hij hier door menschen vervolgd wordt, vlucht hij dadelijk naar het woud. Van de Pampas van Buenos Ayres, die in ’t geheel geen bosschen bevatten, is hij echter een standvastig bewoner; hij weet zich hier zeer geschikt tusschen het gras te verbergen. Van rivieroevers en ook van landstreken die dikwijls overstroomd worden, schijnt de Koegoear niet te houden. Evenals vele van zijne verwanten, heeft hij zoomin een leger als een bepaalde woonplaats. Den dag brengt hij slapend op boomen, in struiken of in het hooge gras door; des avonds en des nachts gaat hij op roof uit. Bij zijne strooptochten legt hij dikwijls in een enkelen nacht verscheidene uren gaans af, zoodat de jagers hem niet altijd aantreffen dicht bij de plaats, waar hij een prooi overmeesterd heeft.
Alle bewegingen van den Poema geschieden met groot gemak en bewijzen zijn groote spierkracht: naar men beweert, kan hij sprongen maken van 6 M. en meer. In den nacht en bij schemerlicht kan hij beter zien dan op klaar lichten dag: evenwel schijnt hij niet veel hinder te hebben van het zonlicht; hij wordt er niet door verblind. Zijn reuk is zwak, zijn gehoor daarentegen uiterst scherp. Alleen in den grootsten nood toont hij moed; in andere gevallen vlucht hij steeds voor menschen en Honden.
Alle kleine, zwakke Zoogdieren dienen hem tot voedsel: Koatis, Agoetis en Pakas, Reeën, Schapen, jonge Kalveren en Veulens, de beide laatstgenoemde, wanneer zij van hun moeder gescheiden zijn. Zelfs de behendige Apen en de snelvoetige Nandoe zijn voor zijne aanslagen niet veilig, want hij beheerscht de hoogten zoowel als den bodem. Rengger zag hem eens op de apenjacht. Het fluitend geroep van eenige Kapucijner-apen trok de aandacht van den onderzoeker, en deed hem zijn geweer grijpen om er een of meer te dooden. Op eens echter liet het geheele apengezelschap een heesch geschreeuw hooren en snelde in de richting van den waarnemer voort. Met de hun eigen behendigheid zwaaiden de dieren zich van tak tot tak, van den eenen boom op den anderen; door hun jammerende stem, en meer nog, doordat zij hun drek lieten vallen, gaven zij grooten schrik te kennen. Zij werden nagezeten door een Koegoear, die hen met groote sprongen van den eenen boom op den anderen begeerig vervolgde. Met ongeloofelijke behendigheid sloop hij tusschen de door slingerplanten omstrengelde en verward samengebonden takken door, waagde het, er langs te gaan, totdat de tak zich naar beneden boog, en deed dan een sprong, die zijn doel niet miste, naar het uiteinde van een tak van een naburigen boom.
Als de Koegoear een buit gegrepen heeft, scheurt hij hem onmiddellijk den hals open, en lekt, eer hij begint te eten, gretig het uitvloeiende bloed op. Kleine dieren eet hij geheel op, van grootere dieren verslindt hij een gedeelte, gewoonlijk het voorste, en bedekt het overschot, gelijk Azara zag, met stroo of zand. Dikwijls laat hij het niet bij het dooden van een enkel dier, en wordt hierdoor tot een zeer schadelijken vijand van de vee-eigenaars. Nooit sleept hij een door hem gevangen prooi ver weg van de plaats, waar hij haar doodde. Grootere dieren, b. v. Schapen, valt hij zelden aan: Paarden, Muilezels, Stieren en Koeien zijn veilig voor hem, zoo ook de Honden, hoewel hij de woningen soms tot op korten afstand nadert.
Wegens de bloeddorstige wreedheid en de hiermede samenhangende, onevenredig groote schadelijkheid van den Koegoear wendt men alle mogelijke middelen aan om hem ten spoedigste kwijt te raken. In Noord Amerika wordt hij gewoonlijk door Honden op een boom gejaagd en dan van daar naar beneden geschoten. Ook vangt men hem wel in dichtslaande vallen. De jacht op dit dier biedt bijna geen gevaar aan. In het noordelijk deel van den staat New-York, in de Adirondack-bergen, schoot Pechuel-Loesche met groven hagel een grooten Poema, die naast hem door het struikgewas sloop. Wanneer men de noodige voorzorgen in acht neemt, heeft men zelfs van een gewonden Poema, die, [114]door pijn woedend geworden, op zijn aanvaller toespringt, niet veel te vreezen.
Het volgende verhaal is, naar het mij voorkomt, voldoende om den aard van het dier te kenschetsen: Een Engelsche reiziger, die in de Pampas Wilde Eenden vervolgde, kroop met zijne licht vogelgeweer gewapend over den grond op de Vogels af. Hij had om niet in ’t oog te vallen het hoofd en het lichaam omhuld met een “poncho”, den mantel dien men daar gewoonlijk draagt. Op eens hoort hij een kort, heesch geluid, en voelde bijna in ’t zelfde oogenblik dat hij aangeraakt werd. Snel het kleed van zich afschuddend, zag hij tot zijn niet geringe verrassing een Koegoear op een armslengte afstand naast zich. Deze was echter ook niet weinig verwonderd, keek den jager eenige oogenblikken verbaasd aan, ging langzaam achteruit, totdat hij tien schreden van zijn tegenstander verwijderd was, bleef nogmaals staan, en nam toen met groote sprongen de vlucht.
Koegoears, die niet jong meer zijn, als zij gevangen worden, versmaden soms het voedsel, dat men hen in de gevangenschap geeft, en sterven vrijwillig den hongerdood. Zeer jong gevangen dieren worden spoedig volkomen tam. Dikwijls kan men ze zonder bezwaar vrij in huis laten rondloopen. Zij zoeken hun verzorger op, vleien zich tegen hem aan, likken hem de handen en gaan aan zijne voeten liggen. Als zij gestreeld worden, spinnen zij op soortgelijke wijze als de Katten. Dit doen zij ook wel in andere omstandigheden, als zij zich recht op hun gemak gevoelen. Hun vrees geven zij te kennen door een soort van snuiven, hun ontevredenheid door een knorrend geluid; men hoort ze nooit brullen.
Twee door mij verzorgde Poemas begroetten hunne bekenden steeds door een niet bijzonder luid, maar scherp en bovendien kort afgebroken gefluit, zooals ik het nooit van andere Katten hoorde.
Een onaangename gewoonte van den tammen Koegoear is echter, dat hij, als hij veel van zijn meester heeft leeren houden en graag met hem speelt, zich bij zijn nadering pleegt te verstoppen, om vervolgens onverwachts op hem toe te springen; iets dergelijks doen tamme Leeuwen ook. Men kan zich licht voorstellen, hoe onpleizierig zulk een bewijs van genegenheid in sommige gevallen kan zijn.
Het vel van den Poema wordt in Paraguay niet gebruikt, wel echter in het noorden van Amerika. In sommige streken eet men zijn vleesch, dat zeer smakelijk is en op kalfsvleesch gelijkt; sommige planters in Carolina beschouwen het zelfs als een lekkernij.
De naaste stamverwant van den Poema is de Yagoearondi (Felis yaguarundi), een slank, schraal dier, dat door zijn lang gerekt lichaam en zijn langen staart bijna aan de Marters herinnert. De kop is klein, het oog middelmatig groot, het oor afgerond, de beharing dicht, kort en zwartachtig grijsbruin van kleur; ieder haar is aan den wortel donker zwartachtig grijs, in ’t midden zwart en aan de spits donkerbruin. Het wijfje is altijd een weinig lichter van kleur dan het mannetje. De Yagoearondi is veel kleiner dan de Koegoear; want de lichaamslengte bedraagt hoogstens 87 cM. (waarbij voor den staart 32 cM.), de hoogte in de schoften 34 cM.
De Yagoearondi bewoont Zuid-Amerika van Paraguay tot Panama; volgens O. Stoll komt hij misschien ook in ’t zuiden van Guatemala voor, waar hij “Gato de monte” genoemd wordt. [115]
Gewoonlijk leven deze dieren paarsgewijs in een bepaald gebied en ondernemen van hier uit korte strooptochten. Niet zelden deelt hij zijn jachtgebied ook met andere paren, wat overigens niet de gewoonte der Wilde Katten is: Rengger’s Honden joegen eens zes volwassene Yagoearondi’s op uit een enkel kreupelhoutboschje. De jacht op dit dier is niet gevaarlijk, daar het den mensen niet aanvalt. Men schiet het van een hinderlaag uit, of vangt het in vallen, of jaagt het met Honden, waartegen hij zich alleen in den uitersten nood verdedigt.
Rengger heeft verscheidene van jongs af door hem opgevoede Yagoearondi’s in gevangenschap gehouden. Zij werden zoo tam als de zachtmoedigste Huiskat; hun roofzucht was echter zoo groot, dat men hun niet kon toestaan, vrij in huis rond te loopen.
*
Het beruchtste van alle Roofdieren der Nieuwe Wereld, de Jagoear of Once (Felis onza), is de grootste en sterkste van alle gevlekte en overlangs gestreepte Amerikaansche Katten. Reeds in de eerste berichten over Amerika wordt van dit dier melding gemaakt; ook nu nog heeft bijna iedere reiziger iets van hem te verhalen; uit deze mededeelingen blijkt, dat de oudere schrijvers de verschrikkelijkheid van den Jagoear sterk overdreven hebben; hunne beschrijvingen berusten te weinig op eigen ervaring; zij bevatten een groot aantal uit den mond van het volk opgeteekende bijzonderheden, en zijn derhalve met vele fabelen doormengd.
De gestalte van den Jagoear verraadt meer kracht dan behendigheid en is eenigszins log. De romp is niet zoo lang als die van den Luipaard of van den Tijger, en de ledematen zijn in verhouding tot den romp korter dan bij deze Katten. Een geheel volwassen Jagoear is, volgens Rengger, 145 cM. lang, van den top van den snuit tot aan den wortel van den staart gemeten, en 68 cM. van hier tot aan de spits van den staart. A. von Humboldt maakt echter melding van sommige exemplaren, die even groot waren als de Koningstijger. In de schouders is de Once ongeveer 80 cM. hoog, een weinig meer of een weinig minder. De vacht is kort, dicht, glanzig en zacht, aan de keel, het onderste deel van den hals, de borst en den buik langer dan op het overige lichaam. De kleur vertoont nog al veel afwisseling, zoowel wat de grondkleur als wat de vlekken betreft. De grondkleur is bij de meeste roodachtig geel, met uitzondering van de binnenzijde van het oor, het benedenste deel van den snuit, de onderkaak, de keel, de buikzijde van het overige lichaam en de binnenzijde der vier pooten, waar de witte kleur de overhand heeft. Het vel is overal geteekend, ten deele met kleine, zwarte vlekken, die cirkelvormig, langwerpig rond of ook wel onregelmatig zijn, ten deele met grootere vlekken en ringen, die geelachtig rood zijn met zwarte randen en één of twee zwarte punten in ’t midden. De volle vlekken bevinden zich vooral aan den kop, den hals, de onderzijde van het lichaam en de ledematen; daar waar de grondkleur wit is, zijn zij minder talrijk, maar grooter en onregelmatiger dan aan de overige lichaamsdeelen, zij vormen soms aan de binnenzijde van de pooten dwarse strepen. Ook zijn zij grooter aan de achterste lichaamshelft (met inbegrip van den staart) dan aan de voorste; aan het achterste gedeelte van den staart (welks spits zwart is) bevinden zich twee of drie volslagen ringen. Steeds is aan elken mondhoek een zwarte vlek te vinden en een dergelijke vlek (met een gele of witte stip in ’t midden) aan de buitenzijde van het oor. Op den rug vloeien de vlekken ineen tot een regelmatige streep, die zich op het kruis in tweeën verdeelt; op de zijden van het lichaam vormen zij min of meer evenwijdige, overlangsche reeksen. Een nauwkeuriger beschrijving is niet wel mogelijk, daar er waarschijnlijk geen drie vellen in alle opzichten gelijk geteekend zijn. Het wijfje is over ’t algemeen eenigszins lichter van kleur dan het mannetje; zij heeft ook minder ringvormige vlekken aan den hals en op de schouders, daarentegen zijn de zijden van den romp bij haar met meer vlekken voorzien, die daarom natuurlijk kleiner zijn. Zwarte Jagoears zijn niet zeer zeldzaam; bij hen heeft het vel zulk een donkere grondkleur, dat de zwarte vlekken er weinig bij afsteken. Daar zelfs geoefende waarnemers verscheidene soorten onderscheiden, moeten de afwijkingen van grootte, grondkleur en teekening wel aanzienlijk, en tevens, wat de hoofdkenmerken betreft, tamelijk bestendig zijn.
De naam “Jagoear” is aan de taal der Guaranen ontleend, die het dier “Jaguarette” d. i. “lichaam van den hond” noemen. Bij de Spanjaarden heet hij “Tigre”, bij de Portugeezen “Onça”. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit van Buenos Ayres en Paraguay over geheel Zuid-Amerika tot in Mexico en het zuid-westelijk gedeelte van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het talrijkst is hij in de gematigde gewesten van Zuid-Amerika, het zeldzaamst in de Vereenigde Staten, waar de steeds vooruitdringende blanke hem meer en meer verdringt. Hij bewoont de met bosschen begroeide oevers van de stroomen, rivieren en beken, den zoom van de bosschen die dicht bij de moerassen liggen, en het moerasland waar meer dan 2 M. hooge gras- en rietsoorten groeien. Op het open veld en in het binnenste van de groote bosschen vertoont hij zich zelden; hij doet dit alleen, als hij uit de eene streek naar de andere trekt. Waar de opgaande zon hem verrast, legt hij zich neder, in het dichtst van het woud of in het hooge gras, en brengt hier den dag door.
In de morgen- en avondschemering en ook wel bij helder maan- en sterrenlicht, nooit echter op ’t midden van den dag of in een zeer duisteren nacht, gaat de Jagoear op roof uit. Alle groote Gewervelde Dieren die hij bemachtigen kan, dienen hem tot voedsel. Hij is in alle opzichten een vreeselijk Roofdier. Hoe plomp zijn gang ook moge schijnen, toch kan hij zich in geval van nood gemakkelijk en vlug bewegen. Zijn kracht is voor een dier van zijne afmetingen buitengewoon groot, en kan alleen met die van den Leeuw of van den Tijger vergeleken worden. De zintuigen zijn goed en gelijkmatig ontwikkeld. Het gezicht is scherp, het gehoor voortreffelijk, de reuk echter, evenals bij de overige Katten, niet bijzonder fijn; toch kan hij altijd nog wel op eenigen afstand een buit ruiken. Dit dier is dus op zulk een wijze uitgerust, dat het als roover zeer gevaarlijk kan worden.
De Jagoear is niet kieschkeurig. In zijn drek vond Azara de stekels van een Stekelzwijn; zijn maag bevatte, volgens Rengger, overblijfselen van Ratten en Agoetis; hieruit blijkt, dat hij ook kleine dieren belaagt. Men heeft trouwens waargenomen, dat hij in het riet op watervogels jacht maakte, en zeer behendig Visschen uit het water haalde. Reeds Pöppig bericht, dat zelfs de Kaaiman door hem niet met vrede gelaten wordt. “De Jagoear,” zegt A. von Humboldt, “de gruwzaamste vijand van de Arrau-Schildpad, volgt deze op het strand, waar zij hare eieren legt. Hij overvalt haar op het zand, en keert haar om, om haar [116]gemakkelijker te kunnen verslinden. De Schildpad kan hare pooten niet weer op den grond krijgen, en daar de Jagoear veel meer van deze dieren omwentelt, dan hij in één nacht opeten kan, maken de Indianen dikwijls in hun belang gebruik van zijn arbeid. Men kan de geschiktheid van den poot van het dier voor deze jacht niet genoeg bewonderen; het dubbele pantser van de Schildpad wordt er mede geledigd, alsof de spierbundels met een heelkundig instrument van de beenderen waren losgemaakt.”
Jagoear (Felix onza). 1/10 v. d. ware grootte.
“Het valt een geoefenden jager niet moeielijk,” schrijft Rengger, “den Jagoear gedurende zijne jachten na te gaan, vooral langs de rivieren. Men ziet hem dan naar den oever sluipen, waar hij vooral de Waterzwijnen en de Vischotters lagen legt. Van tijd tot tijd blijft hij staan, alsof hij luistert, en kijkt dan opmerkzaam in ’t rond; nooit heb ik echter kunnen bespeuren, dat hij door den reuk geleid, met den neus op den grond het spoor van een dier gevolgd heeft. Als hij b.v. een Waterzwijn heeft waargenomen, wendt hij ongeloofelijk veel geduld en omzichtigheid aan, om het te naderen. Als een slang kronkelt hij zich over den bodem, houdt zich daarna weer eenige minuten lang stil, om de plaats waar zijn slachtoffer zich bevindt, te leeren kennen, en maakt dikwijls groote omwegen, om deze plaats van een anderen kant, waar hij minder goed ontdekt kan worden, te bereiken. Als het hem gelukt is ongezien zijn prooi te naderen, springt hij in eens, zelden in twee sprongen, op haar af, drukt haar op den grond, scheurt haar den hals open en draagt het nog met den dood worstelende dier het bosch in.”
De schade die de Jagoear onder het vee aanricht, is niet onbelangrijk. Vooral het jonge hoornvee, de Paarden en de muilezels hebben veel van hem te lijden.
De Jagoear grijpt zijn buit zoowel in het water als op het land; in de boomen jaagt hij niet, hoewel hij ze vrij goed weet te beklimmen, wanneer hij vervolgd wordt. Men heeft veel gefabeld over de wijze, waarop hij zich Visschen weet te verschaffen. Rengger bericht hierover het volgende: “Toen ik op een zwoelen zomeravond, van de eendenjacht terugkeerend, in mijn schuit naar huis voer, bemerkte mijn metgezel, een Indiaan, aan den oever van den stroom een Jagoear. Wij naderden hem zooveel mogelijk en verborgen ons, om te zien, wat hij zou doen. Ineengehurkt zat hij op een uitstekende punt van den oever, waar het water eenigszins sneller stroomde, de gewone verblijfplaats van een roofvisch, die hier te lande ‘Dorado’ heet. Onverpoosd tuurde hij in ’t water, en boog zich af en toe voorover, alsof hij in de diepte wilde zien. Na ongeveer een kwartier zag ik hem plotseling met den poot een slag op het water geven en een grooten Visch op het land werpen. Hij vischt dus geheel op dezelfde wijze als de Huiskat.”
Als de Jagoear een klein dier gedood heeft, verslindt hij het dadelijk met huid en haar; van een grootere prooi echter, zooals van Paarden, Runderen en dergelijke, eet hij slechts een deel, zonder voor het eene of andere stuk van ’t lichaam een bepaalde voorkeur te toonen; de ingewanden laat hij liggen. Na den maaltijd keert hij in het bosch terug, verwijdert zich evenwel in den regel niet meer dan een kwartier gaans van de plaats, waar hij at, en gaat dan slapen. Des avonds of den volgenden morgen zoekt hij zijn buit weer op, eet er ten tweeden male van en laat vervolgens het overschot voor de Gieren achter.
Meer dan tweemaal eet de Jagoear, volgens Rengger, niet van een gedood dier; bedorven vleesch raakt hij in ’t geheel niet aan. Nooit doodt hij meer dan één stuk vee te gelijk, en vormt hierdoor een gunstige uitzondering op hetgeen voor de andere groote Katten regel is.
Een Jagoear, die den mensch nog niet heeft leeren kennen, wijkt vol ontzag, als hij hem ontmoet, of beschouwt hem nieuwsgierig van uit de verte. Er is geen [117]voorbeeld van bekend, dat een mensch in onbewoonde wouden door een Jagoear verscheurd werd. De Oncen, die zich in bewoonde gewesten of bij rivieren met veel scheepvaart ophouden, verliezen echter zeer schielijk hun vrees voor den mensch, en vallen ook hem aan. Volgens een algemeen verbreide overlevering hebben zij zich ’s nachts wel eens verstout tot een bezoek aan vaartuigen, die aan den wal vastgelegd waren, en hebben van daar vleesch of Honden geroofd, ja zelfs matrozen doodelijk gewond; gewoonlijk echter hebben deze menschen dit lot aan hun onvoorzichtigheid te wijten; zij die voorzichtig zijn, ontkomen er aan. Dat de Jagoear zich door het vuur niet laat afschrikken, is volkomen zeker.
Het veelbesprokene “gebrul” van den Jagoear kan niet bijzonder indrukwekkend zijn. Vroegere reizigers hebben onnadenkend dit woord ter aanduiding van de stem van den Jagoear gebruikt; het kan ook wel zijn, dat zij deze verward hebben met de stem van een ander dier, of van de geluiden der voor hen vreemde en verontrustende omgeving een al te grootschen indruk kregen. De reizigers uit lateren tijd spreken niet van gebrul. Evenals de Luipaard en den Tijger is de Jagoear in den regel stilzwijgend; hij knort, gromt, huilt en laat hoogstens een kattengeschreeuw hooren, dat aan zijn grootte geëvenredigd is.
De Jagoear blijft dezelfde streek bewonen, zoo lang hij hier buit kan vinden en niet al te veel verontrust wordt. Als de voorraad voedsel te gering, of de vervolging door den mensch te fel wordt, verlaat hij de streek en verhuist naar een andere. Dit geschiedt gedurende den nacht. Hij schroomt in dit geval niet door dicht bevolkte gewesten te trekken, en wordt zelfs door zeer breede stroomen niet teruggehouden, daar hij uitmuntend zwemmen kan.
“De telken jare wederkeerende overvulling van de stroomen en rivieren,” merkt Rengger op, “verdrijft den Jagoear van de eilanden en met bosch begroeide oevers, zoodat hij in dezen tijd nader bij de bewoonde gewesten komt en schade aanricht onder menschen en vee. Bij groote overstroomingen wordt hij niet zelden gezien te midden van een stad, die aan een hoogen oever gelegen is, of in een dorp. Toen wij in ’t jaar 1825 bij hoogen waterstand te Santa-Fé aan wal stapten, verhaalde men ons, dat voor weinige dagen een Franciskaner-monnik, juist toen hij de vroegmis wilde lezen, onder de deur van de sacristie door een Jagoear was verscheurd. Er gebeurt trouwens niet altijd een ongeluk, als zulk een Roofdier in een stad verdwaald geraakt, want het geblaf van de Honden, die het vervolgen, en het te hoop loopen van de menschen brengen het zoo zeer in de war, dat het zich tracht te verbergen. De wonden die de Jagoear toebrengt, zijn altijd hoogst gevaarlijk, niet alleen wegens hun diepte, maar ook wegens hun aard. Daar n.l. de klauwen en de tanden van dit dier niet bijzonder scherp zijn, zal elke verwonding met kneuzing en verscheuring van de weefsels gepaard gaan.”
De Jagoear leeft, naar Rengger bericht, gedurende het grootste gedeelte van het jaar alleen; in de maanden Augustus en September echter zoeken de beide geslachten elkander op. Het wijfje brengt omstreeks 3 of 3½ maanden later (het juiste tijdsverloop is onbekend) 2, zelden 3 jongen ter wereld; het zoekt hiertoe een schuilplaats in een ongenaakbare wildernis van het woud of onder een half ontwortelden boom. De moeder verwijdert zich in de eerste dagen nooit ver van hare jongen, en draagt ze met den bek naar een ander leger, wanneer het eerstgekozene haar niet veilig genoeg voorkomt. Haar liefde voor haar kroost schijnt zeer groot te zijn; zij verdedigt het met woede, en vervolgt, naar men zegt, den roover van hare jongen uren ver.
Niet zelden worden jonge Jagoears door de menschen groot gebracht. Hiervoor moeten zij echter als zuigelingen gevangen worden, daar zij zich anders niet meer laten temmen. Zij spelen met jonge Honden en Katten; zeer vermaken zij zich echter met houten ballen. Hunne bewegingen geschieden vlug en met gemak. Zij leeren hun verzorger zeer goed kennen, zoeken hem op, en toonen blijdschap, als zij hem terugzien. Zoodra de Oncen van hun kracht bewust worden, ongeveer in het derde levensjaar of nog vroeger, verzuimen zij niet, ten nadeele van hun meester van hunne tanden gebruik te maken. Het baat niet veel, of men hun de hoek- en snijtanden tot aan den wortel afvijlt en hunne klauwen van tijd tot tijd inkort; hun groote kracht stelt hen in staat ook zonder wapens onheil te stichten. Zoolang zij nog jong zijn, kan men ze door slagen in bedwang houden; later is het moeielijk baas over hen te blijven. Grootmoedigheid en erkentelijkheid zijn den Jagoear onbekend; hij toont geen duurzame genegenheid voor zijn verzorger of voor een dier, dat met hem werd opgevoed; het is daarom altijd een waagstuk, hem langer dan een jaar in gevangenschap te houden zonder hem op te sluiten.
Wegens zijn schadelijkheid wordt de Jagoear in bewoonde streken op alle mogelijke wijzen gejaagd en gedood. In Zuid-Amerika maken de Indianen hiertoe gebruik van hunne met het vreeselijke woerari-gif gedrenkte pijlen. Veel gevaarlijker dan deze wijze van jagen is de volgende: De jager omwikkelt zich den linker arm met een schapenvel en wapent zich met een tweesnijdend mes of dolk van omstreeks twee voet lengte. Zoo uitgerust zoekt hij met 2 of 3 Honden den Jagoear op. Tegen zulk een gering aantal Honden stelt deze zich dadelijk te weer; de jager gaat op hem af, gewoonlijk tergt hij hem bovendien door woorden en gebaren. Hierdoor vertoornd springt de Jagoear zijn vijand te gemoet en gaat met wijd opengesperden muil overeind staan evenals onze Beer. Op dit oogenblik houdt de jager den omwikkelden arm tot het afweren van de klauwen der beide voorpooten gereed, en stoot, terwijl hij een weinig naar rechts uitwijkt, den dolk in de linkerzijde van het Roofdier.
De bewoners van Paraguay vallen, te paard gezeten, den Jagoear eenvoudig met den lasso aan, werpen hem den strik om den hals, slepen hem in galop voort en worgen hem, dikwijls met behulp van een tweeden lasso, die in tegenovergestelde richting aangetrokken wordt. Soms schiet men den Jagoear van een hinderlaag uit. In sommige streken worden ook wel valkuilen aangebracht, of plaatst men bij een door den Jagoear gedood dier een geweer, dat afgaat, zoodra het dier de prooi aangrijpt.
Het vel van den Jagoear heeft in Zuid-Amerika slechts geringe waarde en wordt hoogstens voor voetkleeden en dergelijke zaken gebruikt. Het vleesch van een Once, dat door Von den Steinen gegeten werd, bleek taai te zijn; daarentegen zegt hij van een tweede door hem geschoten dier: “Het oncevleesch smaakt vet als gebraden varkensvleesch; bij de coteletten zou roode kool zeer goed passen.” Sommige lichaamsdeelen van den Jagoear worden als geneesmiddelen gebruikt.
Een kleine Kat van de Nieuwe Wereld is de Ocelot of Pardelkat (Felis pardalis). Haar lengte bedraagt 1.30 à 1.40 M. (waarbij 40 à 45 cM. voor den staart), [118]de hoogte in de schoften ongeveer 50 cM.; het dier komt dus door zijn lengte nagenoeg overeen met onzen Los, maar staat, wat hoogte betreft, ver bij dezen achter. De romp is naar verhouding krachtig, de kop vrij groot, het oor kort, breed en afgerond, de pupil langwerpig eivormig; de staart, die naar de spits dunner wordt, is tamelijk lang, de beharing dicht, glanzig, zacht en even bont als smaakvol geteekend. De grondkleur van de bovenzijde is bruinachtig of roodachtig geel-grijs, die van de onderzijde geelachtig wit. Aan weerskanten loopt een zwarte, overlangsche streep van de oogen naar de ooren. Aan de bovenzijde van den kop komen geen stippels voor; de wangen zijn voorzien met dwarse strepen, van welke een keelstreep uitgaat; over den rug loopen verscheidene overlangsche strepen, meestal vier; langs den rug ziet men aan weerszijden een reeks van smalle, zwarte vlekken, waarbij eenige door grootte uitmunten; aan de zijden komen overlangsche reeksen van breede, gekromde, bandvormige strepen voor, die zich van de schouders tot aan de dijen uitstrekken, en een sprekender kleur hebben dan de grondkleur: deze strepen zijn zwart gezoomd, en omgeven dikwijls stippels. Het onderlijf en de pooten zijn versierd met volle vlekken, die op den staart tot ringen worden. Deze kleur en teekening varieeren trouwens zeer.
De Ocelet heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Het omvat het zuidelijke gedeelte van Noord-Amerika en de noordelijke landen van Zuid-Amerika tot Peru, Bolivia en Paraguay. Hij houdt zich liever op in de onbewoonde bosschen van het binnenland dan in de nabijheid van bewoonde plaatsen, ofschoon hij hier niet ontbreekt. In het open veld vindt men hem nooit, wel echter in boschrijke, rotsachtige en moerassige gewesten. Op vele plaatsen komt hij in grooten getale voor. Naar het schijnt, heeft hij geen bepaald leger. Over dag slaapt hij in het donkerste gedeelte van het woud in een ondoordringbaar labyrint van bladen en struiken, soms ook in holle boomen; in de morgen- en avondschemering, vooral echter ’s nachts gaat hij op roof uit; hij doet dit zoowel in heldere nachten bij sterrenlicht, als bij donker, stormachtig weer. Het laatste is hem zelfs aangenaam, omdat hij dan, onbemerkt door de Honden, de boerenhuizen naderen en daar naar verkiezing moorden kan. In donkere nachten moet de eigenaar zijn hoenderstal goed sluiten; want als de Ocelot er in kan komen, richt hij een geweldig bloedbad onder de Hoenderen aan. In de vrije natuur bestaat het voedsel van de Pardelkat uit Vogels, die zij in den boom of op den grond in hunne nesten besluipt, bovendien uit allerlei kleine Zoogdieren, jonge Reeën, Zwijnen, Apen, Agoetis, Pakas, Ratten, Muizen enz.
De Ocelot leeft bij paren in een bepaald gebied. De jager kan er zeker van zijn, dat hij, zoodra er één is opgejaagd, in de onmiddellijke nabijheid den anderen zal ontmoeten. Meer dan één paar treft men echter nimmer in hetzelfde bosch aan. Het mannetje en het wijfje gaan niet te zamen op roof uit, ieder jaagt voor zich; ook helpen zij elkander niet bij de jacht of bij vijandelijke aanvallen.
Den mensch doet de Ocelot slechts weinig schade; hij vreest hem en de Honden te zeer, dan dat hij in de nabijheid van bevolkte gewesten zou komen. Alleen woningen, die dicht bij bosschen gelegen zijn, worden nu en dan door hem bezocht; doch ook dan neemt hij hoogstens een paar Hoenderen of een Bisam-eend weg, sleept ze in ’t naburige kreupelhout en verslindt ze onmiddellijk. Als zijn eerste rooftocht gelukt is, komt hij gewoonlijk in de volgende nachten terug, tot hij gevangen of verjaagd wordt. Men jaagt hem in Paraguay met Honden of vangt hem in vallen. Hij is zeer schuw, ziet den jager ’s nachts bij helder maanlicht eerder, dan deze hem opmerkt en vlucht dan spoedig.
Ocelotten worden dikwijls jong gevangen en getemd. Als jonge Huiskatten stoeien zij met elkander, spelen met een stuk papier, een kleinen sinaasappel en dergelijke voorwerpen. Hun verzorger leeren zij spoedig kennen, springen hem achterna, likken hem de hand, leggen zich aan zijne voeten neder en klimmen bij hem op. Zij houden veel van liefkoozingen en beginnen oogenblikkelijk te spinnen, wanneer men ze vleit. Nooit toonen zij valschheid. Met de Honden en Katten, waarmede zij samenleven, houden zij zeer goed vrede; zij kunnen het echter niet laten, het gevogelte te vervolgen. Zonder zich aan vroegere straffen te storen, springen zij, zoodra de lust hiertoe haar bekruipt, op een Hoen toe, en laten zich op ’t oogenblik van den roof door geen tuchtiging weerhouden het dier te vermoorden. Wegens hun onuitroeibare roofzucht houdt men ze gewoonlijk in een kooi of vastgebonden aan een touw.
Zoo nauw verwant aan den Ocelot, dat men haar wel eens als een variëteit van dezen heeft beschouwd, is de in Brazilië en Guyana levende Margoeay of Tijgerkat (Felis tigrina). Deze is echter veel kleiner; daar zij slechts 80 cM. lang wordt (waarbij 30 cM. voor den staart), dus hoogstens zoo groot als onze Huiskat. De grondkleur van het fraaie, zachte vel is van boven en aan de zijden vaal geel en, evenals bij de meeste overige Katten, aan de onderzijde wit. De romp is met verscheidene overlangsche reeksen van donkere vlekken geteekend. Kleinere vlekken versieren de pooten en den buik, ringen den staart. Twee donkere strepen loopen over de wangen, twee andere over de kruin. De ooren zijn zwart met witte vlekken.
Bijna in alle opzichten komt de levenswijze van deze Kat met die van den Ocelot overeen. Jong gevangen is zij zeer leerzaam, en wordt weldra zeer aan den mensch gehecht. Waterton had er in Guyana een, die hem als een Hond volgde. Voortdurend in strijd met de Ratten en Muizen, wist de Margoeay het huis van zijn meester in korten tijd grootendeels te bevrijden van de schadelijke Knaagdieren, die er de plaag van waren.
Veelvuldiger dan de Margoeay schijnt de Langstaartige Kat (Felis macrura) in de Braziliaansche wouden voor te komen. “Langstaartig” is zij in vergelijking met de Tsjati (Felis mitis), een iets grootere, eveneens in de Braziliaansche oerwouden levende Kat. De eerstgenoemde komt ongeveer met een flinke Huiskat in grootte overeen (90 à 100 cM. lang, waarvan 30 à 35 cM. op den staart komen; schouderhoogte 25 à 30 cM.); maar staat veel hooger op de pooten. Kenmerkend voor deze soort zijn de kleine kop, de groote oogen, de lancetvormig afgeronde ooren en de sterk gekromde, witachtige klauwen. Haar grondkleur is roodachtig bruingrijs, aan de zijden lichter, van onderen wit. Het geheele lichaam is met grijsbruine of zwartbruine, op overlangsche reeksen geplaatste vlekken geteekend; sommige vlekken bevatten een lichteren hof.
Door hare slanke gedaante en bontgekleurde huid is zij een der schoonste leden van de Kattenfamilie. [119]Door de Brazilianen wordt zij Gevlekte Wilde Kat genoemd en wegens haar vel dikwijls geschoten. Daar zij behendig en met groot gemak klimt, begeeft zij zich bijzonder graag langs de slingerplanten, die de boomstammen omstrengelen, op en af; zij doorzoekt de boomkronen en verslindt alle kleine dieren, die zij daar vindt. Behalve voor de op boomen nestelende Vogels is zij ook gevaarlijk voor wilde en tamme Hoenderen, die zij dikwijls in de nabijheid van de menschelijke woningen rooft. Als slaapplaats maakt zij gebruik van holle boomstammen, rotskloven of holen in den grond, waarin zij ook, evenals onze Wilde Katten, hare jongen ter wereld brengt.
Van alle Katten is de Pampaskat (Felis pajeros) het duidelijkst overlangs gestreept. Bij de overigens fraai zilvergrijs gekleurde vacht steken de meer of minder donker roestbruinroode strepen sterk af. Ieder haar is bij den wortel grijs, verderop lichtgeel, aan de spits zilvergrijs; de spitsen van de haren, die de strepen vormen, zijn echter licht roestkleurig geel. Op het midden van den rug zijn zwarte en donker roestkleurig roode haren dooreengemengd; aan den kop zijn zij van onderen vaalgrijs, in ’t midden zwart en aan den top wit. Over de bijna effen vaalgele wangen loopt een smalle roestroode streep. De ooren zijn van buiten licht-, aan den rand donker-roestbruin, van binnen vaalwit. De staart heeft dezelfde kleur als de rug en is bij de spits voorzien met 4 à 6 donkerder ringen; de pooten vertoonen 6 à 7 breede, regelmatige, roestroode strepen op geelachtigen grond; de onderzijde is onregelmatig, licht roestkleurig-rood gestreept op witachtig vaalgelen grond. Door deze teekening van de huid wordt de Pampaskat in weerwil van de dofheid der kleuren een der fraaiste soorten van de groep. Groote katers hebben een lengte van 120 à 130 cM., waarvan 30 cM. op den staart komen; de schouderhoogte bedraagt 30 à 35 cM.
Tijgerkat (Felis tigrina). 1/7 v. d. ware grootte.
De Pampaskat komt voor in de steppen van Zuid-Amerika, in Patagonië tot aan de straat van Magalhaes, vooral aan de oevers van den Rio Negro.
*
Bijna alle natuuronderzoekers zijn van oordeel, dat de Lossen (Lynx) beschouwd moeten worden als een afzonderlijk geslacht. Zij onderscheiden zich van de overige Katten door de haarkwastjes op de ooren van den tamelijk grooten kop. De meeste soorten hebben bovendien sterk ontwikkelde bakkebaarden, een zijdelings samengedrukten, maar toch krachtigen romp, die op lange pooten rust, en een korten (bij de meeste soorten zelfs zeer korten) staart.
In alle werelddeelen—met uitzondering van Australië, dat geheel van Katten verstoken is—komen Lossen voor, in Europa twee duidelijk te onderscheiden soorten. Zij bewonen bij voorkeur aaneengesloten bosschen, en hiervan de moeielijkst toegankelijke plaatsen; men vindt ze echter ook in steppen en woestijnen en zelfs in streken, die in cultuur gebracht zijn. Alle zonder uitzondering mogen als hoog ontwikkelde Katten aangemerkt worden; zij zijn roofgierig en kunnen veel schade doen door het dooden van wild en van huisdieren.
De schoonste, sterkste en grootste van alle leden van het geslacht is de Gewone Los (Lynx vulgaris). Voordat ik de exemplaren, die in het Museum van Christiania voorkomen, gezien had, wist ik niet, hoe groot de Los worden kan; in de meeste verzamelingen treft men slechts exemplaren van middelmatige grootte aan. Een volkomen ontwikkelde Los is minstens even zwaar, doch een weinig korter en hooger op de pooten, dan de Luipaarden, die in de wilde dierenspellen vertoond worden. Zijn lichaamslengte bedraagt zonder den staart 1 M. en kan nog wel tot 1.3 M. toenemen; de staart is 15 à 20 cM. lang; de hoogte in de schoften bedraagt 25 cM. De mannelijke Los kan een gewicht van 30, ja zelfs, naar men mij in Noorwegen verzekerde, van 45 KG. bereiken. Dit dier heeft een buitengewoon krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, stevige ledematen en forsche teenen, gewapend met scherpe, groote klauwen, welke aan die van den Tijger of van den Luipaard herinneren; het blijkt dus reeds na een oppervlakkig onderzoek, dat hij een zeer krachtig roofdier is. De ooren zijn tamelijk lang en loopen spits uit; aan den top zijn zij voorzien met een kwastvormigen bundel van zwarte, dicht bijeen geplaatste, overeindstaande haren van 4 cM. lengte. Op de dikke bovenlip staan verscheidene reeksen van stijve en lange tastborstels. De dichte, zachte beharing verlengt zich in ’t aangezicht tot een aan weerszijden spits toeloopenden, naar beneden gerichten baard, die, [120]in vereeniging met de haarkwastjes op de ooren, aan den kop van den Los een zeer eigenaardig voorkomen verschaft. De kleur der bovendeelen is roodachtig grijs met wit gemengd, op kop, hals en rug en aan de zijden dicht bezet met roodbruine of grijsbruine vlekken; de onderzijde van het lichaam, de binnenzijde der pooten, het voorste deel van den hals, de lippen en de randen van de oogspleet zijn wit. Het aangezicht is roodachtig, het oor van binnen wit, aan de rugzijde bruin en zwart behaard. Bijna de geheele achterste helft van den overal even lang en even dicht behaarden staart is zwart van kleur. De voorste helft is geteekend met onduidelijke ringen, die aan de onderzijde niet doorgaan en aan de bovenzijde uitvloeien. De vacht is in den zomer kortharig en rossig van kleur, in den winter min of meer witachtig grijs en langharig. Er bestaan echter talrijke afwijkingen van kleur en teekening. Het wijfje verschilt, naar het schijnt, altijd van het mannetje door een rossere kleur en minder duidelijke vlekken; de pasgeboren jongen zijn witachtig.
Los (Lynx vulgaris). 1/10 v. d. ware grootte.
Hoewel de Los aan de ouden bekend was, werd hij in Rome veel zeldzamer vertoond dan de Leeuw en de Luipaard, omdat deze dieren gemakkelijker levend gevangen konden worden. Onder Pompejus werd een Los uit Gallië levend naar Rome gebracht. Van het leven dezer dieren in de vrije natuur was destijds, naar het schijnt, niets bekend; allerlei bijgeloovige verhalen over hen vonden geloovige hoorders. In de godenleer van de oude Germanen speelde de Los ongeveer dezelfde rol als de Kat, want waarschijnlijk was niet deze, maar gene aan Freya gewijd en bestemd om haar wagen te trekken.
Nog in de Middeleeuwen was de Los een vaste bewoner van alle groote bosschen van Duitschland; hij werd algemeen gehaat en fel vervolgd. In het einde van de 15e eeuw werd hij in Pommeren als het gevaarlijkste, inheemsche Roofdier beschouwd. Na dezen tijd is het aantal dezer dieren in Duitschland voortdurend afgenomen; tegenwoordig kan men ze voor uitgeroeid houden. In Beieren, dat aan de Alpen—aan het ook nu nog door den Los bewoonde gebied—grenst, was hij tot in het einde van de vorige en het begin van deze eeuw een aan alle jagers van beroep welbekende verschijning. De laatste Los werd in 1838 in het district Rottenschwangen buit gemaakt. In het Thuringer Woud werden tusschen de jaren 1793 en 1796 nog vijf Lossen gedood, in deze eeuw, voor zoover mij bekend is, slechts twee. De laatste Westfaalsche Los verloor in 1745 het leven; in den Harz werden in de jaren 1817 en 1818 de beide laatste gedood; in geheel Duitschland (met uitzondering van de Pruisische gewesten die aan de Russische grenzen gelegen zijn) vindt men er geen meer sedert 1845. In de genoemde grensdistricten en in de Duitsch-Oostenrijksche landen is het anders gesteld. Daar worden bijna ieder jaar nog een of meer Lossen waargenomen, hier heeft men er nog in den laatsten tijd zoovele gedood, dat er van uitroeiing dezer dieren nog geen sprake kan zijn. In Zwitserland komt hij, volgens Tschudi, niet vaker voor dan de Wilde Kat; vóór 30 jaar was hij echter ook hier geen zeldzaam verschijnsel, zooals blijkt uit het feit, dat er in Bünden alleen in één jaar 7 of 8 stuks gedood werden. Tegenwoordig is hij ook hier zeer zeldzaam, ofschoon hij nog wel voorkomt in de hoog [121]gelegen wouden van de Walliser, Tessiner en Berner gebergten, evenals ook in de Urner, Glarner, Oescher en Boexer Alpen. Over het voorkomen van dit dier in Tirol ontbreken mij de berichten; van het oostelijk gedeelte der Alpen kan ik echter dit zeggen, dat hij reeds in Krain nog geregeld, in Karinthië nu en dan voorkomt.
Het gebied, dat thans nog door ons Roofdier bewoond wordt, neemt naar ’t Oosten een aanvang in de Karpathen en aan de Pruisisch-Russische grenzen; hier beginnend, strekt het zich naar het noorden en oosten over geheel Rusland uit; ook in Skandinavië is de Los nog vrij veelvuldig overal waar aaneengesloten bosschen voorkomen. Bovendien bewoont de Los het geheele oosten van Siberië, waar het land bergachtig en met bosschen bedekt is, en verbreidt zich zuidwaarts minstens tot in Toerkestan en tot in den Himalaja, waar hij tot in het bovenste gedeelte van het Indusdal aangetroffen wordt.
Voorwaarden voor het duurzaam verblijf van dit roofdier zijn uitgestrekte, aaneengesloten bosschen, die rijk zijn aan dicht begroeide of om andere redenen moeielijk toegankelijke plaatsen en wild van allerlei soort bevatten. In dun bezette bosschen vertoont de Los zich slechts bij uitzondering, nl. in den winter om daar Hazen te zoeken, of ook wel, wanneer een algemeene ramp, bv. een boschbrand, hem tot verhuizingen noopt. In zulke omstandigheden kan het gebeuren, dat hij in de boomgaarden van de dorpen vlucht. In tegenstelling met den Wolf, houdt de Los zich soms langen tijd achtereen in hetzelfde gebied op, doorkruist het in alle richtingen, begeeft zich in één nacht mijlen ver, maakt daarbij niet zelden zonder eenigen schroom van gewone wegen gebruik, en keert na verscheidene dagen weer in dezelfde streek terug, om haar op nieuw te doorzoeken.
Naar het schijnt, staat de Los wat de gaven van lichaam en geest betreft, bij geen enkele andere Kat achter. Hij loopt zeer lang achtereen, springt als het zijn moet, uitstekend, doet werkelijk verbazende sprongen, klimt vrij goed en zwemt, naar het schijnt, met gemak. Zonder twijfel staat onder zijne zinnen het gehoor bovenaan; het kwastje op zijne ooren kan dus als een rechtmatig onderscheidingsteeken aangemerkt worden. Waarschijnlijk is zijn gezicht eveneens uitmuntend, hoewel de waarnemers van onzen tijd geen feiten hebben opgemerkt, die een verklaring zouden kunnen geven van den oorsprong der oude sage, volgens welke de Los door muren en andere ondoorzichtige voorwerpen heen kan zien. Vroegere waarnemers vergelijken de stem van de Los met het gehuil van een Hond, maar beschrijven haar hierdoor zeer onjuist. Zijn geschreeuw is veeleer een brullende toon, die hoog en fijn begint, maar dof en zwaar eindigt; in klank gelijkt het op het gebrul van een Beer.
De Los is, volgens Nolcken, een volkomen nachtelijk Roofdier, dat zich bij ’t aanbreken van den dag verschuilt en dan, als het niet gestoord wordt, liggen blijft, totdat het weer duister is; hierdoor onderscheidt de Los zich zeer van den Wolf. Als ligplaats kiest hij een rotskloof of een dicht begroeide plaats, soms misschien ook wel een niet te klein hol, zelfs een woning van een Vos of een Das. Als hij zich verschuilen of slapen wil, loopt hij bij voorkeur langs den een of anderen weg tot in de nabijheid van de dicht begroeide plaats, die hij uitgekozen heeft, en begeeft zich dan met verscheidene groote sprongen er in. Altijd kiest hij hiervoor de dichtste plekjes, die hij vinden kan, jong naaldhout b.v., zonder zich er voor ’t overige veel om te bekommeren, of er in de nabijheid menschen komen.
Als de schemering begint, wordt hij wakker en geneigd om zich te bewegen. Gedurende den dag schijnt hij wel een steenen beeld, dat, zoodra de avond valt, leven en beweging krijgt; hij wacht steeds den nacht af om zich op de jacht te begeven en blijft dikwijls staan, evenals een Kat doet, die over een open plaats wil gaan, welke haar onveilig voorkomt. Zooveel mogelijk volgt hij daarbij steeds hetzelfde pad. Zijn spoor zou alleen door iemand zonder eenige ervaring op dit gebied met dat van een ander dier verward kunnen worden; wegens de onevenredig groote teenen is het zeer groot, grooter dan dat van een flinken Wolf; het is in ’t oogloopend rond en, omdat de indruksels van de nagels ontbreken, van voren stomp: de stap is betrekkelijk kort. Het spoor vormt een soort van parelsnoer, dat door iedereen, die het eens gezien heeft, gemakkelijk weer herkend zal worden.
De eigenaardige gedaante van den Los doet ieder zijner bewegingen vreemd en zelfs eenigszins plomp schijnen. Hij zet zijne pooten niet zoo zachtjes neer en loopt meer wijdbeens dan de overige Katten. Hoewel hij de bevalligheid zijner verwanten mist, staat hij in behendigheid niet bij hen achter; hij kan zeer goed klimmen, en, hoewel hij niet tot de uitstekende loopers behoort, overtreft hij zijne verwanten door de snelheid en volharding zijner bewegingen. Wat hij doen kan, ziet men in de versch gevallen sneeuw het duidelijkst vooral daar, waar hij een buit besprongen heeft.
Voor den Los schijnt elk dier, dat hij op de een of andere wijze meent te kunnen overmeesteren, een welkome prooi te zijn. Te beginnen bij de kleinste Zoogdieren of Vogels is waarschijnlijk geen enkel warmbloedig dier, dat niet grooter is dan een Ree, een Woerhaan of een Trap, veilig voor hem; vermoedelijk zullen slechts bij uitzondering zeer flinke Lossen zich aan Edelherten, Elanden en Wilde Zwijnen wagen. Hij geeft duidelijk de voorkeur aan groot wild boven klein; met het vangen van Muizen b.v. schijnt hij zich niet in te laten.
In het Noorden waar het klein wild talrijk, het groot wild schaarsch is, veroorzaakt de Los betrekkelijk weinig schade. In de gematigde gewesten daarentegen maakt hij zich zoowel bij den jager als bij den herder gehaat, niet alleen omdat hij veel meer dieren doodt, dan hij voor zijn voeding noodig heeft, maar ook omdat hij van een prooi slechts het bloed oplekt en het lekkerste stukje eet, het overige echter liggen laat ten buit voor de Wolven of Vossen. Hier keert hij hoogst zelden tot het door hem gedoode dier terug; wel doet hij dit, in streken, die arm aan wild zijn, zooals Lijfland; zelfs zoo, dat hij gedurende eenigen tijd in de nabuurschap blijft en de jacht nagenoeg geheel schijnt te laten varen. Geheel anders gedraagt hij zich in streken, die rijk zijn aan wild en vee. In de Zwitsersche Alpen beloert hij, volgens Schinz, Dassen, Marmotten, Hazen, Konijnen en Muizen, sluipt de Reeën in het bosch, de Gemzen op de Alpen na, overvalt Woer-, Berk-, Hazel- en Sneeuwhoenderen en onderneemt rooftochten tegen de Schapen, Geiten en Kalveren. Volgens Bechstein doodde een Los in één nacht 35 Schapen, volgens Schinz moordde een dergelijk Roofdier in nog korter tijd er 30 à 40 stuks, volgens Tschudi bracht een Los in een rooftocht meer dan 100 Schapen en Geiten om ’t leven. Geen wonder dus, dat jager en herder even begeerig zijn, den Los zoo schielijk mogelijk onschadelijk te maken.
Gevangene dieren van deze soort behooren ontegenzeggelijk [122]tot de aantrekkelijkste van alle Katten. Vooral als zij in hunne jeugd een zorgvuldige opvoeding genoten, is hun gedrag allerliefst. Loewis verhaalt van een tammen, jongen Los, dien hij bezat, o. a. het volgende: “Weinige maanden waren voldoende om het dier zijn naam Lucy goed te leeren onderscheiden. Uit de vele namen van Honden, die gedurende de jacht door mij genoemd werden, herkende de Los steeds zijn eigen naam, en gaf met voorbeeldelooze gehoorzaamheid gevolg aan mijn roepstem. Zonder dat zulks mij eenige moeite had gekost, was hij zoo fijn gedresseerd, dat hij de wildste en hartstochtelijkste (maar hem verboden) jacht op Hazen, Vogels of Schapen onmiddellijk staakte, zoodra mijn dreigende roepstem door hem gehoord werd; hij ging dan beschaamd op den grond liggen, en hoopte als een Hond op genade voor recht. Spoedig leerde hij de beteekenis van het geweerschot voor de bevrediging van zijn eetlust kennen. Als hij te veraf was om mijn stem te hooren, dan was een geweerschot voldoende om hem ten spoedigste bij mij terug te doen komen.
“Lucy maakte vrijwillig, en zelfs met genoegen, alle jachten in den herfst mede, waarbij zij mij op den voet volgde. Als een arme Haas voor ons opsprong, of wanneer er een, die door de Honden vervolgd werd, in de nabijheid kwam, dan maakte onze Los er dadelijk jacht op. Ondanks zijn onbeschrijfelijke opgewondenheid bij zulk een gelegenheid behield hij steeds zooveel overleg om de verhouding tusschen zijn snelheid en volharding en die van den Haas, schijnbaar althans behoorlijk te schatten. Hij luisterde alleen naar de stem van mijn broeder of de mijne, en toonde alleen tegenover ons zelfbedwang en achting. Als wij beiden den geheelen dag van huis waren, kon niemand over Lucy baas worden; ieder onbedachtzaam Hoen, iedere zorgelooze Eend moest het ontgelden. Bij ’t invallen van de duisternis, klom zij op het dak van het woonhuis, waar zij tegen een schoorsteen geleund rust nam. Zoodra laat in den avond of in den nacht de wagen voor de overdekte ingangstrap van het huis stilhield, was het dier met eenige sprongen van het dak van het huis op dat van den trap overgegaan; riep ik nu zijn naam, dan liet het aanhankelijke schepsel zich bij de pilaren naar beneden glijden en vloog met groote, boogvormige sprongen op mij toe, vleide zich aan mijn borst, sloeg zijne krachtige voorpooten om mijn hals; luid spinnend, duwde en wreef het op de wijze van een Kat zijn kop tegen mij aan; het volgde ons daarna in de kamer, waar het op de sofa, op het bed of bij de kachel zijn nachtleger opsloeg.
“Eens moesten mijn broeder en ik gedurende een geheele week afwezig zijn. In dien tijd was de Los menschenschuw, zocht ons onder luid geschreeuw met groote onrust; reeds den tweeden dag verliet hij het huis, en koos een naburig berkenboschje tot verblijfplaats, zonder voedsel uit de keuken te ontvangen. Alleen des nachts keerde hij nog naar zijn gewone standplaats bij den schoorsteen van het huis terug. Zijn vreugde, toen wij na zoo lange afwezigheid des nachts terugkeerden, kende geen grenzen. Als een bliksemstraal schoot hij van het dak naar beneden aan mijn hals, en drukte ons, nu eens mij, dan weer mijn broeder, bijna plat met zijne innige liefkoozingen. Van stonde af keerde hij tot zijn gewone levenswijze terug, en leverde ’s avonds weder aan alle aanwezigen een even zeldzaam als boeiend schouwspel op, zooals hij daar, achter den rug van mijn moeder, die ons iets voorlas, lang uitgestrekt op de sofa lag, familiaar weg spinnend, gapend of duchtig snorkend.”
Niet alleen wegens de groote schade, die de Los onder het vee of het wild aanricht, maar ook om het genoegen dat dit jachtbedrijf aan iederen liefhebber verschaft, wordt de Los overal waar hij voorkomt, met ijver vervolgd; vooral in het Noorden worden geregeld iederen winter Lossenjachten gehouden.
Het vel van den Los is een zeer gezochte pelterij; de Skandinavische vellen worden als de mooiste beschouwd en tegenwoordig met ƒ 15 à ƒ 18 betaald; 25 jaar geleden was de prijs tweemaal zoo hoog. Siberië levert ieder jaar ongeveer 15000, Rusland en Skandinavië ongeveer 9000 van deze vellen. Die van oostelijk-Siberië komen uitsluitend in den Chineeschen handel, en worden door de volken aan den Mongoolschen grens zeer begeerd.
Het vleesch van den Los werd en wordt overal als welsmakend geroemd. Kobell bericht, dat gedurende het Weener congres in 1814 dikwijls Lossen-gebraad op den vorstelijken disch prijkte, en ook, dat in 1819 den koning van Beijeren de raad gegeven werd om tegen duizeligheid Lossen-vleesch te eten. Ook in Lijfland wordt het Lossenvleesch door vele menschen niet alleen uit den minderen, maar ook uit den gegoeden stand gaarne gegeten en zelfs gezocht. Het is malsch en licht van kleur, gelijkt op het beste kalfsvleesch en heeft geen onaangenamen wildsmaak, het komt in dit opzicht nog het meest met dat van den Woerhaan overeen.
In het zuiden van Europa wordt de gewone Los door den Pardel-los (Lynx pardinus) vervangen. Deze is veel kleiner dan zijn in noordelijker gewesten wonende neef; want zijn lichaamslengte bedraagt hoogstens 1 M. Door de kortheid van de beharing, de betrekkelijk zeer groote bakkebaarden en de lange haarkwastjes aan de ooren, en ook door de zeer verschillende, meer samengestelde teekening onderscheidt hij zich.
De genoemde Europeesche soorten zijn in Noord-Amerika vervangen door den Pischoe of Kanadeeschen Los (Lynx borealis). Hij is een weinig kleiner dan zijne verwanten uit Noord-Europa; zijn lichaam bereikt slechts zelden een lengte van 1.15 M. De beharing is korter en overvloediger dan die van den Europeeschen Los. Zijn vaderland is het deel van Noord-Amerika, dat ten noorden van de groote meren en ten oosten van het Rotsgebergte ligt. Hier leeft hij in boschrijke gewesten geheel op de wijze van onzen Los.
De Kanadeesche Los is met den Rooden Los (Lynx rufus), die eveneens Amerika bewoont, een hoogst nuttige wilde Kat, omdat van hun vel veel gebruik wordt gemaakt. Vele duizenden vellen van deze Lossen komen ieder jaar in den handel, die dan door onze bontwerkers naar kleur en kwaliteit gesorteerd en met verschillende namen aangeduid worden.
Van de in zuidelijker landen levende Lossen zij nog vermeld de Karakal (Lynx caracal en Caracal melanotis), een echte woestijn- en steppenbewoner. In grootte staat hij ver achter bij zijne verwanten in noordelijker gewesten, daar zijn lichaamslengte slechts 65 à 75 cM. bedraagt, zonder den bijna 25 cM. langen staart.
Het verbreidingsgebied van den Karakal is buitengewoon groot. Hij bewoont geheel Afrika, Voor-Azië en Indië, hij houdt zich zoowel in woestijnen als in steppen op; in bosschen komt hij niet voor. Zijn levenswijze gelijkt op die zijner verwanten. Hij maakt [123]jacht op alle kleine Zoogdieren en Vogels van de woestijn, maar valt ook Antilopen aan: dit werd mij althans herhaaldelijk verzekerd door de Arabieren, die dit dier Khoet el Chala noemen. En hiermede staat dan ook het sinds lang bekende feit in verband, dat de Karakal in Azië (vooral in Indië) voor de jacht op Antilopen, Hazen en Konijnen wordt afgericht. Volgens mijn ervaring is hij het woedendste en ontembaarste lid van de geheele familie. In geen enkele dierentuin is men er tot dusver ingeslaagd het woedende beest te temmen. In den regel brengt men het daarmede niet eens zoover, dat hij zijn oppasser in zijn hok toelaat.
De Moeras-Los (Lynx Chaus), die de moerassige en met bosch begroeide gewesten aan de oevers van de Kaspische Zee en van het meer van Arel, in Perzië, Syrië, Egypte, Nubië en Abessinië bewoont, is, evenals de Karakal, slank gebouwd en hoog op de pooten. Zijn staart is echter langer, zijne oorkwastjes zijn veel kleiner. Zijn vacht is meer gevuld, over ’t algemeen van geelachtige grijze of groen-geel-grijsachtige kleur, waarop onduidelijke donkere strepen zichtbaar zijn. De lichaamslengte bedraagt ongeveer 90 cM., waarvan 26 à 27 cM. op den staart komen.
Meermalen heb ik den Moeras-Los in het Nijldal ontmoet. In Egypte is hij niet zeldzaam, hoewel men hem niet vaak te zien krijgt. In dit land ontbreken de groote bosschen, waarin een Roofdier zich zou kunnen verbergen, bijna geheel; dit moet derhalve gebruik maken van andere schuilhoeken, zooals bosschen van riet en cyper-grassen en korenvelden. De Moeras-Los sluipt zoowel over dag als ’s nachts rond om een prooi te zoeken. Hij schroomt niet, bij zijne strooptochten dicht bij de dorpen te komen; de groote tuinen in de nabijheid zijn, naar het schijnt, lievelingsplekjes voor hem.
In de dierentuinen treft men ze zelden aan; die welke reeds oud zijn, als zij gevangen worden, blijven onvriendelijk en woedend; jonge dieren daarentegen kunnen door liefdevolle verzorging zeer gehecht worden aan den mensch. Zoo verhaalt de Egyptoloog Dümichen van een jongen Moeras-Los, die hij bij het doorzoeken van een tempel-ruïne half verhongerd in een onderaardschen gang aantrof: “De Los deed, toen ik hem greep, geen pogingen om weerstand te bieden, maar liet zich alles welgevallen; toen het uitgehongerde dier het voedsel, dat hem gegeven werd, verslonden had, liet hij toe dat ik hem opnam en liefkoosde. De dienst, die hem bewezen was, scheen hij volkomen te begrijpen, hij bleef na dien tijd mijn onafscheidelijke geleider, volgde mij op den voet, waar ik ook heenging, sprong bij mij op de Kameel als ik op reis ging, trok zoo in mijn gezelschap geheel Nubië door, en bleef, terwijl ik uren achtereen bezig was opschriften te kopieeren, voortdurend in mijn nabijheid. Tusschen hem en mijn Hond bestond een vriendschappelijke verhouding: zij twistten of vochten nooit, maar speelden iederen dag urenlang zeer aardig met elkander.”
*
Op de Lossen laten wij een eigenaardigen overgangsvorm tusschen de Katten en de Honden volgen, n.l. de Jachtluipaarden of Geparden. Deze dragen hun geslachtsnaam (Cynailurus), die “Hondskat” beteekent, met volle recht, want zij zijn werkelijk half Kat, half Hond. Katachtig is nog de kop, katachtig de lange staart, hondachtig is echter het geheele overige lichaam. Vooral de pooten, die lang zijn en welker teenen slechts gedeeltelijk de eigenschappen van katteteenen bezitten, herinneren sterk aan die van den Hond. De geheele toestel voor het intrekken en uitsteken der klauwen is nog aanwezig; de hierbij behoorende spieren zijn echter zoo zwak en krachteloos, dat de klauwen bijna altijd vooruitsteken, en daarom, evenals bij de Honden, door afslijting stomp worden, het gebit komt in de meeste opzichten met dat van de Echte Katten overeen, de hoektanden zijn echter, evenals bij den Hond, zijdelings samengedrukt. Ook wat de eigenschappen van den geest betreft zijn zij tusschenvormen; katachtig is nog de uitdrukking van het gelaat; de hondenaard blijkt echter uit het oog, dat zachtmoedigheid en goedaardigheid verraadt.
De tegenwoordige staat van onze kennis veroorlooft ons niet uit te maken, of het geslacht der Geparden meer dan één soort omvat. Eenige onderzoekers zijn van meening, dat de Afrikaansche en de Aziatische Jachtluipaard tot dezelfde soort behooren, andere onderscheiden, behalve de Tschita of Aziatische Gepard (Cynailurus jubatus) en de Fahhad of Afrikaansche Gepard (C. guttatus), nog de Gevlekte Gepard (C. Soemmeringii) en de Wollige Gepard (C. laneus). De Tschita is zeer lang en schraal, ook veel hooger op de pooten dan de eigenlijke Katten; de kop is klein en meer als een hondekop verlengd, dan als een kattekop afgerond, het oor is breed en kort, het oog heeft een ronde pupil; de beharing is vrij lang en ruig, vooral op den rug, de grondkleur van de vacht is zeer licht geelachtig grijs, hierop staan zwarte en bruine vlekken, die op den rug dicht opeengedrongen zijn, ja zelfs bijna ineenvloeien, ook over den buik zich voortzetten en zelfs den staart nog gedeeltelijk bedekken, daar zij slechts in de nabijheid van de spits zich tot ringen vereenigen. De lichaamslengte van den Tschita bedraagt hoogstens 137, de lengte van den staart hoogstens 76, de hoogte in de schoften 76 à 84 cM. De Fahhad heeft bijna in ’t geheel geen nekmanen, de grondkleur van zijn vacht is bijna oranjegeel, de buik echter is wit en ongevlekt; ook zijn de vlekken een weinig anders; de spits van den staart is wit in plaats van zwart.
De Tschita wordt in geheel Zuidwestelijk Azië gevonden, en, als men den gevlekten Gepard met hem vereenigen wil, ook in Afrika, althans in het Noord-westen. Hij is een echt steppen-dier, dat minder door kracht dan door behendigheid in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit de middelmatig groote en kleine Herkauwers, die in zijn gebied leven, en die hij zeer knap weet te vangen. Zijn liefste buit zijn Antilopen; in de door hen bewoonde gewesten wordt hij dan ook het veelvuldigst gevonden; gewoonlijk vestigt hij zijn woonplaats te midden van rotsklompen op lage heuvels. De deskundigen verzekeren eenstemmig, dat voor een niet te grooten afstand de Tschita het snelvoetigste van alle Zoogdieren is. Hij maakt echter ook van sluwheid en list gebruik om zijn prooi te bereiken. Zoodra hij een kudde grazende Antilopen of Herten ziet, drukt hij den romp tegen den grond aan, en kruipt nu als een slang, zachtjes maar behendig, over den bodem, om zich voor de waakzame oogen van het wild te verbergen. Daarbij houdt hij rekening met alle eigenaardigheden dezer dieren, komt nooit boven den wind aansluipen, houdt zich stil en bewegingloos, zoodra het opperhoofd van de kudde den kop opheft om rond te kijken. Zoo tracht hij de dieren tot op den kortst mogelijken afstand te naderen, zoekt intusschen het gunstigst geplaatste dier uit en stormt [124]eindelijk met razende vaart op dezen buit af, den vluchteling achterna; hij brengt dezen gewoonlijk door slagen met de klauwen tegen de pooten ten val en pakt hem vervolgens bij de keel. Wanneer hij zijn prooi slechts tot op een afstand van een goed geweerschot kan besluipen, aarzelt hij niet, vol vertrouwen op zijn snelheid, het vlugste wild te vervolgen.
De groote sluwheid en geschiktheid voor de jacht, die den Gepard aangeboren zijn, moesten wel de aandacht trekken van de menschen, die hetzelfde land bewonen als hij, en hen aansporen tot pogingen om partij te trekken van de talenten van dit dier. Door een eenvoudige dressuur hebben zij er een uitmuntenden bondgenoot van den jager van gemaakt, die, hoewel op een ander jachtterrein, nagenoeg denzelfden dienst bewijst als de Edelvalk. In het Oosten en in geheel Indië is het jagen met den Jachtluipaard reeds sinds eeuwen in zwang. Joseph Barbaro zag in het jaar 1474 honderd Jachtluipaarden bij den vorst van Armenië. De shah van Perzië blijft aan deze oude gewoonte getrouw; de Jachtluipaarden, die hij in een hiervoor ingericht huis onderhoudt, zijn uit Arabië afkomstig. Ook door sommige Indische vorsten worden aanzienlijke sommen aan de jacht met deze “Kathonden” besteed. Aan ervaren personen is hun africhting opgedragen; geoefende jagers, die een nagenoeg even hooggeachte positie innemen als onze vroegere valkeniers, moeten de dieren gedurende de jacht vergezellen; goedkoop zal dit jachtvermaak dus wel niet zijn. De Gepard is bij het begin van de jacht aan een dunne lijn bevestigd, en wordt, met een muts over de kop, die hem de oogen bedekt, op een der daar algemeen gebruikelijke, lichte, tweewielige karren naar het jachtveld gereden. Men tracht met de kar zoo dicht mogelijk bij het wild, een kudde Gazellen b.v., te komen. Evenals overal, laat zelfs het schuwste Aziatische wild een kar op veel korter afstand naderen dan voetgangers. Men kan daarom met den Gepard voortrijden, totdat men nog maar 200 of 300 schreden ver van de kudde verwijderd is. Nu neemt de jager den Tschita den kap van ’t hoofd, en maakt hem door duidelijke gebaren en zachte aansporingen opmerkzaam op het wild. Zoodra het uitmuntende jachtdier den hem aangewezen buit ziet, ontwaakt in hem de oude hartstochtelijke jachtlust, en openbaren zich de list en geslepenheid die hem eigen zijn. Op sierlijke wijze, zonder dat het wild hem ziet of hoort, verlaat hij den wagen, sluipt voorzichtig naar de kudde, totdat de dieren de vlucht nemen, of totdat hij zeker weet, dat hij ze zal kunnen vangen. Dan ontwikkelt hij op eens een verbazende snelheid, en is met eenige sprongen bij zijn prooi, die hij bij den hals grijpt en op den grond drukt. De jager snelt toe, snijdt het slachtoffer den keel door, verzamelt het uitstroomende bloed in een houten nap, geeft dit den Tschita te drinken, en schuift hem dan weer den kap over den kop.
Afrikaansche Gepard of Fahhad (Cynailurus Guttatus). 1/9 v. d. ware grootte.
Ook de Arabieren van de Noordelijke Sahara en de Abessiniërs gebruiken den Gepard bij de jacht. Zelfs in Europa hebben sommigen, ofschoon in vroegere eeuwen, dit jachtvermaak kunnen aanschouwen. Geszner maakt melding van twee voor de jacht afgerichte “Luipaarden” bij den koning van Frankrijk. Leopold I, keizer van Duitschland, kreeg van den Turkschen sultan twee gedresseerde Tschitas, waarmede hij dikwijls op de jacht ging.
Vreemd moet het den lezer voorkomen, dat men van het leven in den natuurstaat dezer zoo vaak getemde Katten nog zeer weinig weet. Ik heb in Afrika zelfs bij de nomaden tevergeefs hierover inlichtingen trachten te verkrijgen. Het eenige, wat deze lieden, die het dier volkomen goed kennen, mij konden mededeelen, was, dat men het in strikken vangt, en, ondanks de wildheid, die het aanvankelijk aan den dag legt, binnen korten tijd temt. [125]
Dat het temmen niet moeielijk kan gaan, zal iedereen duidelijk zijn, die een gevangen Gepard gezien heeft. Ik meen mij niet aan overdrijving schuldig te maken, als ik beweer, dat geen enkel lid van de Katten-familie beter in staat is, om zich onze genegenheid te verwerven dan de Jachtluipaard; ik betwijfel, of een dezer Roofdieren zoo gemakkelijk getemd kan worden als hij. Goed vertrouwen is de grondtrek van het karakter van dit dier. Het valt den vastgebonden Gepard in ’t geheel niet in, het dunne touw dat hem vasthoudt, stuk te bijten. Het komt hem niet in de gedachten, iemand, die zich met hem bezighoudt, kwaad te doen; zonder schroom kan men op hem afgaan, hem streelen en liefkoozen. Schijnbaar onverschillig neemt hij zulke liefkoozingen in ontvangst, en het hoogste wat men bereiken kan, is, dat hij iets sneller spint dan gewoonlijk. Zoolang hij n.l. wakker is, spint hij onophoudelijk, evenals een Kat, maar een weinig zwaarder en luider. Dikwijls staat hij uren lang onbeweeglijk in één richting te staren, en spint daarbij op hoogst tevreden wijze. Op zulke oogenblikken verwaardigt hij de Hoenderen, Duiven, Musschen, Geiten, Schapen, die hem voorbijgaan, nauwelijks met een blik. Zijn gemoedelijke en droomige stemming wordt alleen door andere Roofdieren verstoord. Het voorbijsluipen van een Hond windt hem merkbaar op; hij houdt onmiddellijk op met spinnen, ziet den Hond, die gewoonlijk eenigszins bedremmeld is, scherp aan, spitst de ooren en maakt soms bewegingen, alsof hij met eenige flinke sprongen hem wilde aanvliegen.
Ik bezat een Gepard, die zoo tam was, dat ik zonder bezwaar met hem in de straten wandelen kon, als ik hem aan een touw hield. Zoolang hij alleen menschen te zien kreeg, liep hij bedaard naast mij; dit werd anders, zoodra wij een Hond ontmoetten. Hij werd dan telkens zoo onrustig, dat ik op het denkbeeld kwam, eens te beproeven, wat hij doen zou, indien hij een weinig meer vrijheid van beweging had. Ik maakte hem daarom vast aan een lijn van 15 à 20 M. lengte, die ik mij losjes om de hand en den elleboog wikkelde, en ging zoo met hem wandelen. Twee groote, luie straathonden liepen over den weg. Jack, zoo heette mijn Gepard, keek ze verwonderd aan, staakte zijn argeloos gespin, en werd ongeduldig; ik vatte toen het einde van het touw en wierp het overige op den grond, zoodat hij speelruimte had. Oogenblikkelijk ging hij plat op den grond liggen en kroop nu op de reeds vroeger beschreven wijze op de Honden toe, die beteuterd en verwonderd het vreemde dier aankeken. Hoe nader hij bij de Honden kwam, hoe opgewondener, maar ook hoe voorzichtiger hij werd. Als een slang gleed hij over den bodem. Eindelijk achtte hij den afstand klein genoeg, sprong met drie of vier groote sprongen op een van de Honden toe, die wel aan den loop ging maar ingehaald werd, en wierp hem op den grond. Dit geschiedde op een vreemdsoortige wijze. Hij sloeg zijne klauwen niet in den Hond, maar ranselde hem eenvoudig met de voorpooten af, totdat het dier op den grond viel. De arme Hond kreeg doodsangsten, toen hij die Kattentronie boven zich zag, en begon jammerlijk te huilen; alle Honden van de straat kwamen in beweging, en huilden en blaften uit medelijden; een dichte volkshoop verzamelde zich en ik moest goedschiks of kwaadschiks mijn Gepard medenemen, zonder eigenlijk mijn doel bereikt te hebben, d.i. zonder gezien te hebben, wat hij met de Honden doen wilde.
*
Uit de onderzoekingen van Pollen en Schlegel is gebleken, dat een Roofdier, waaraan tot dusver den naam van Buidelfret werd gegeven, en dat in familie der Civetkatten of Viverren een plaats had gekregen, nog tot de Katten gerekend, maar als een overgangsvorm tusschen deze familie en die der Viverren beschouwd moet worden. Dit dier, dat bij de Madagassen Fossa heet, en dat wij Fretkat (Cryptoprocta ferox) zullen noemen, heeft met de Katten de meeste eigenaardigheden van den lichaamsbouw, de uitdrukking van het gezicht en de tamelijk ver terugtrekbare klauwen gemeen; op de Viverren gelijkt het door zijn langwerpige gedaante, zijne korte pooten, zijne korte, eivormige ooren, lange snorharen en eenige andere eigenschappen. Het bereikt een lengte van 1.5 M., waarvan 68 cM. op den staart komen, en staat zeer laag op de pooten, daar deze slechts 15 cM. lang zijn. De vacht bestaat uit korte maar dicht bijeen geplaatste, eenigszins stijve, op den kop en aan de voeten als ’t ware afgeschoren haren; zij heeft een roodachtig gele kleur, die aan de bovendeelen donkerder is, omdat ieder haar afzonderlijk hier bruin en lichtgeel geringd is; de ooren dragen aan de binnen- en buitenzijde lichter gekleurde haren; de snorren zijn deels zwart, deels wit van kleur; de grijs-groenachtig gele pupil, gelijkt op die van de Huiskat.
Het vaderland van de Fretkat is het eiland Madagaskar, waar dit dier algemeen bekend is, en op een werkelijk bespottelijke wijze gevreesd wordt; men beschuldigt het zelfs van aanslagen op het leven van den Mensch, en vertelt een aantal fabels, waarin het een belangrijke rol speelt. Van zijn leven in den natuurstaat is nog slechts weinig bekend.
De leden van de familie der Civetkatten of Viverren (Viverridae) onderscheiden zich van de Katten door hun langwerpige, dunnen, ronden romp, die op korte pooten rust, door een langen, dunnen hals met een spits toeloopenden kop verbonden is en van achteren eindigt in een (bijna zonder uitzondering) langen staart, die meestal over den grond sleept. De oogen zijn gewoonlijk klein, de ooren soms tamelijk groot, meestal klein; de pooten hebben vier of vijf teenen, met klauwen, die bij vele soorten teruggetrokken kunnen worden. Naast de aarsopening bevinden zich 2 of meer “aarsklieren”, die een eigenaardige, zelden welriekende vloeistof afscheiden. Vóór de aarsopening komen bij sommigen bovendien nog “civetklieren” voor, welker afscheidingsproduct zich in een eigenaardigen “klierzak” verzamelt.
Over ’t geheel genomen gelijken de Viverren eenigszins op onze Marters, die zij in de zuidelijke landen der Oude Wereld vervangen. In andere opzichten herinneren vele van deze dieren aan de Katten, ja zelfs aan de Beren. Dit heeft aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat zij, meer dan hunne verwanten uit andere familiën, op de alleroudste Roofdieren gelijken. Van de Marters onderscheiden zij zich vooral door hun gebit, dat scherper is en spitser getakte kiezen heeft.
De Viverren ontbreken in Australië geheel; zij bewonen de zuidelijke landen van de Oude Wereld, vooral Afrika en Zuid-Azië. In Europa komen slechts drie soorten van deze familie voor, die uitsluitend de landen aan de Middellandsche Zee bewonen, en waarvan één alleen in Spanje inheemsch is. Evenals de familie der Marters onderscheidt de familie der Viverren zich door een grooten vormenrijkdom, hoewel zij [126]een veel beperkter gebied bewoont. De verblijfplaatsen dezer dieren zijn zoo verschillend als zij zelf. Sommige soorten bewonen droge, onvruchtbare, hoog gelegene gewesten, woestijnen, steppen, gebergten of de ijle bosschen van de regenarme gedeelten van Afrika en van het Aziatisch hoogland; andere geven aan de vruchtbaarste vlakten, vooral aan de oevers van rivieren of aan dichte rietbosschen, boven alle andere woonplaatsen de voorkeur; eenige komen in de nabijheid van de nederzettingen der menschen, andere blijven schuw in de duisternis der dichtste wouden; er zijn er, die op boomen leven, terwijl andere zich alleen op den grond ophouden. Rotsspleten en kloven, hooge boomen en gaten in den grond, die zij zelf graven of van anderen in bezit nemen, dichte opeenhoopingen van struiken enz. vormen hunne woningen en rustplaatsen gedurende het deel van den dag, waarop zij hunne krachten sparen.
De meeste Viverren zijn nachtdieren, vele daarentegen echte dagdieren, die zich, behalve gedurende de middaguren, met de jacht bezighouden, zoolang de zon aan den hemel staat, maar zich na zonsondergang in hunne schuilhoeken terugtrekken.
Slechts enkele soorten zou men traag, langzaam en eenigszins log kunnen noemen; de meeste kunnen in behendigheid en vlugheid met de flinkste Roofdieren wedijveren. Eenige geslachten zijn echte teengangers, terwijl andere bij ’t gaan de geheele zool op den grond laten rusten; enkele soorten klimmen, de meeste blijven op den grond. Hunne zinnen zijn zeer scherp, vooral de drie edelste: het gezicht, het gehoor en de reuk. Dit maakt hen uitnemend geschikt voor het roovershandwerk; slechts in de eigenlijke Marters vinden zij beroepsgenooten, die tegen hen opgewassen zijn. Alle Viverren zijn in de hoogste mate roofzuchtig en bloedgierig; zij vallen alle dieren aan, die zij meenen te kunnen overmeesteren. Waarschijnlijk vormen kleine Zoogdieren, Vogels, vogeleieren en allerlei Insecten de hoofdbestanddeelen van hun voedsel; niet weinige soorten maken echter ook jacht op Reptiliën, Amphibiën, Visschen en Schaaldieren. De behendigheid en de moed, die vele Viverren in den strijd met de vergiftigste Slangen toonen, werden reeds in overouden tijd geroemd door alle volken, die hen leerden kennen; van enkele soorten worden naar aanleiding van dezen strijd zeer zonderlinge fabels verteld. Zoolang zij wakker zijn, zwerven zij onverpoosd door hun jachtgebied, bespieden en onderzoeken elke opening, elke spleet, elke uitholling, het open veld zoowel als het dicht begroeide bosch, de rietbosschen zoowel als de met steenen bedekte hellingen, kortom iedere plaats waar zij een prooi kunnen verwachten. Hun rusttijd brengen zij daarentegen, meestal tot een bal ineengerold, in stille afzondering door; gewoonlijk blijven zij liggen op de plaats, waar de morgen hen verrast; daar slechts weinige een vaste slaapplaats hebben.—Van sommige soorten hoort men een heesch en dof geknor, van andere een schel, eentonig gefluit; in de stem van enkele soorten is meer afwisseling op te merken.
Merkwaardig is de vrij sterke muscusreuk, die vele soorten verbreiden. Deze is te danken aan het “civet”—een olieachtige of vettige, welriekende stof, die door de reeds genoemde civetklieren afgescheiden en in een zak vóór de aarsopening opgehoopt wordt.
Evenals bij de overige Roofdieren varieert ook bij de Viverren het aantal jongen tamelijk sterk; voor zoover men weet, wisselt het af van 1 tot 6. De moeders betoonen zeer veel liefde aan haar kroost; bij eenige soorten neemt de vader een deel van de zorg voor de kinderen op zich. In den regel kunnen de jongen gemakkelijk getemd worden; zij worden even vertrouwelijk als goedaardig, als de oude dieren bijtlustig, wild en onhandelbaar zijn. Tegen de gevangenschap zijn zij goed bestand; in eenige landen houdt men van sommige soorten een menigte exemplaren gevangen met het doel om het kostbare afscheidingsproduct der civetklieren gemakkelijker te kunnen verkrijgen. Andere Viverren worden met goed gevolg binnenshuis voor de jacht op schadelijk gedierte gebruikt.
Over ’t geheel genomen, kan het nut, dat de Viverren ons aanbrengen, waarschijnlijk wel opwegen tegen de schade, die zij aanrichten. In de landen die zij bewonen, hinderen de door hen gepleegde rooverijen den mensch niet veel; deze zag echter al voorlang in, dat de Viverren hem nuttig zijn door het verslinden van schadelijke dieren, zooals o.a. blijkt uit het voor heilig houden van een der Viverren door de Egyptenaars der oudheid.
*
De beide belangrijkste geslachten van deze familie zijn dat der Civetkatten (in engeren zin) (Viverra) en dat der Mangoesten (Herpestes), gene hebben geheel, of ten deele terugtrekbare, deze vooruitstekende nagels.
De Civetkatten (in engeren zin) hebben een langwerpig lichaam met slappen, langen of middelmatig langen staart; zij staan tamelijk hoog op de pooten, hebben behaarde zolen (als de Katten) en zijn teengangers; de voeten hebben vijf teenen met in den regel half terugtrekbare nagels. De overige kenmerken van het geslacht zijn: de korte, breede ooren, de matig groote oogen met rondachtige pupil, de spits toeloopende snuit, waarvan de neus sterk vooruitsteekt, het zachte vel en de zeer sterk ontwikkelde, vóór de aarsopening gelegen klierzak, waarin zich de stof verzamelt, die door de civetklieren afgescheiden wordt.
De Afrikaansche Civetkat (Viverra civetta) heeft ongeveer de grootte van een middelmatigen Hond, maar heeft meer het uiterlijk van een Kat; zij houdt, wat haar voorkomen betreft, ongeveer het midden tusschen deze en een Marter. De gewelfde, breede kop heeft een tamelijk spits toeloopenden snuit, kort toegespitste ooren en scheefgeplaatste oogen met ronde pupil. De romp is langwerpig, maar niet schraal, krachtig gebouwd in vergelijking met de meeste andere leden van de familie; de staart is ongeveer half zoo lang als het lichaam en dus middelmatig; de pooten zijn middelmatig lang. De niet bijzonder lange beharing is dicht, grof en los; de tamelijk lange, stijve haren op het midden van hals en rug kunnen opgericht worden; deze “manen” zijn zelfs op een deel van den staart nog merkbaar. Van de fraaie, aschgrauwe, soms naar geel zweemende grondkleur onderscheiden zich duidelijk de talrijke, ronde en hoekige, zwartbruine vlekken, welker grootte en rangschikking bij verschillende individuën zeer ongelijk kan zijn; op de zijden vormen zij duidelijk dwarse strepen. De manen zijn zwartachtig bruin, de buikzijde is lichter van kleur dan de rugzijde, en de zwarte vlekken zijn hier duidelijker begrensd. De staart, die aan den wortel tamelijk dik met haar begroeid is, vertoont 6 of 7 zwarte ringen en eindigt in een zwartachtig bruine spits. Een lange vierhoekige, schuin van boven naar achteren gerichte, witte vlek, bevindt zich aan iedere zijde van den hals. Het lichaam is ongeveer 70 cM. lang zonder den half zoo langen staart; de hoogte in de schouders bedraagt 30 cM. [127]
De Afrikaansche Civetkat bewoont hoofdzakelijk de westelijke gedeelten van tropisch Afrika, nl. Opper- en Neder-Guinea. Ook in het oosten van Afrika komt zij voor, hoewel in kleiner aantal. Evenals de meeste soorten der familie, is zij meer nachtdier dan dagdier. Den dag brengt zij slapend door, des nachts gaat zij op roof uit en tracht de kleine Zoogdieren en Vogels, die zij bemachtigen kan, sluipend te naderen of te verrassen. Men zegt, dat vogeleieren haar lievelingskost zijn, en dat zij zeer ervaren is in het opsporen der nesten, waartoe zij zelfs in de boomen klimt. In geval van nood eet zij ook Amphibiën, ja zelfs vruchten en wortels.
Afrikaansche Civetkat (Viverra civetta). ⅙ v. d. ware grootte.
Men houdt dit dier opgesloten in stallen of kooien, die zoo ingericht zijn, dat men gemakkelijk het civet kan verkrijgen; hiertoe wordt het dier met een touw vastgebonden aan de staven van de kooi; met de vingers wordt de klierzak omgekeerd en de klieren, welker afscheidingsproduct door vele openingen in dezen zak uitmonden, uitgedrukt. In den regel geschiedt dit twee maal per week; de opgaven omtrent de hoeveelheid civet, die men hierdoor verkrijgt, loopen zeer uiteen. In verschen toestand is het civet een witte schuimachtige stof, die later bruin wordt en iets van haren fijnen geur verliest. De beste soort is, naar men zegt afkomstig van de Aziatische Civetkat, en wel van het eiland Boeroe, een der Molukken. Het Javaansche civet heet ook nog beter te zijn dan het Bengaalsche en Afrikaansche. Tegenwoordig is de handel in dit artikel aanmerkelijk verminderd, daar de muscus meer en meer boven het civet wordt verkozen.
Alpinus zag in Kaïro bij verscheidene Joden Civetkatten in ijzeren kooien. Men gaf dezen dieren niet anders dan vleesch te eten om te maken, dat zij de grootst mogelijke hoeveelheid civet afscheiden en goede rente opleveren zouden. In zijn tegenwoordigheid werd van deze dieren civet verkregen; voor 1 drachme moest hij 4 dukaten betalen. In vroegeren tijd werden ook te Lissabon, Napels, Rome, Mantua, Venetië, Milaan, verscheidene Duitsche steden en vooral ook in Nederland met het genoemde doel Civetkatten in gevangenschap gehouden. Jong gevangen dieren verdragen het verlies van hun vrijheid veel beter, dan exemplaren die op lateren leeftijd buit gemaakt zijn en worden weldra zeer tam en aan den mensch gehecht. De sterke muscusreuk, die deze dieren verbreiden, is voor menschen met zwakke zenuwen bijna onverdraaglijk.
Bijna alles wat van de vorige soort gezegd werd, geldt ook van de echte of Aziatische Civetkat (Viverra zibetha), die in Indië Bagdos, Bhran of Khatas wordt genoemd, en lang voor een verscheidenheid van de Afrikaansche soort gehouden werd. Zij verschilt van deze echter niet alleen door de kleur en de vlekkenteekening, maar in vele opzichten ook door de gedaante. Haar kop is spitser, haar romp schraler, hare ooren zijn langer, en van manen is bij haar niets te bespeuren. Haar grondkleur is dof bruinachtig geel, waarbij een groot aantal dicht bijeen geplaatste, donker roestroode vlekken van verschillenden vorm afsteken. Op den rug vloeien deze vlekken ineen tot een breede, zwarte streep, aan de zijden zijn zij zeer onduidelijk. Een volwassen dier van deze soort heeft zonder den 56 cM. langen staart een lengte van 80 cM. en een schouderhoogte van 38 cM.; het weegt 8 à 12 KG.
De Aziatische Civetkat werd door de Maleiers, die haar Tinggalong noemen, ver verbreid. Haar vaderland is volgens Blanford: Bengalen, Assam, Birma, Zuid-China, Siam en het Maleische Schiereiland. In den regel leeft dit dier eenzaam en zwerft ’s nachts rond, niet zelden strekt het zijne plundertochten ook tot in de woningen der menschen uit, en rooft dan vooral Hoenderen en Eenden. Voor het overige voedt het zich met vruchten en wortels van verschillende soort, alsook met Insecten, Vorschen, Slangen, eieren en met alle Zoogdieren en Vogels, die het overmeesteren kan.
In den laatsten tijd komt een Civetkat, die Rasse (Viverra malaccensis) heet, dikwijls in de dierentuinen voor. Zij is aanmerkelijk kleiner dan de vorige, maar heeft een langeren staart; haar lichaamslengte bedraagt hoogstens 60 cM., zonder den omstreeks 50 cM. langen staart. De zeer smalle kop met de betrekkelijk groote ooren kenmerken haar. De ruige vacht is grijsgeel-bruinachtig en zwart gevlamd, met reeksen van donkere vlekken; de staart is met verscheidene ringen geteekend.
De Rasse bewoont, met uitzondering van het Indusgebied en het westen van Radschpoetana, geheel Indië van den voet van den Himalaja tot en met Ceylon, voorts Assam, Birma, Zuid-China, het Maleische Schiereiland, Sumatra, Java en vermoedelijk ook andere eilanden van Zuidoost-Azië. In haar vaderland staat zij in hoog aanzien wegens het civet, waarvan door de Maleiers een veelvuldig gebruik wordt gemaakt. [128]Men besprenkelt met deze welriekende stof, waaraan andere geurige stoffen toegevoegd worden, de kleederen, maar geeft op deze wijze ook aan de kamers en bedden een voor Europeesche neuzen onverdraaglijken geur.
*
Het ondergeslacht der Genetkatten (Genetta) is gekenmerkt door den zeer lang gerekten romp, de onbehaarde overlangsche strook op de zolen, de terugtrekbare klauwen aan de vijf teenen der voor- en achterpooten, den langen staart en de middelmatige groote ooren. Een ondiepe klierzak bevindt zich vóór de aarsopening.
De meest bekende soort is de Genetkat (Viverra genetta), de eenige in Europa voorkomende Civetkat; zij en twee Mangoesten zijn de eenige Europeesche vertegenwoordigers van de familie der Viverren. In vele opzichten gelijkt zij op hare vroeger beschrevene verwanten, ook wat de kleur betreft. Haar lichaam is, zonder den 40 cM. langen staart, 50 cM. lang, de hoogte in de schouders bedraagt 15 à 17 cM. Het lichaam staat zeer laag op de pooten en is buitengemeen slank; de kleine, van achteren breede kop eindigt in een langen snuit en draagt breede, in een stompe punt uitloopende ooren. De pupil is, als die van de Kat, over dag spleetvormig. De afscheiding van een vettig, naar muscus riekend vocht is hier slechts gering. De grondkleur van de korte, dichte en gladde vacht is een naar geel zweemend lichtgrijs met donkere vlekken.
Het Atlas-gebied is het eigenlijke vaderland van dit diertje, dat een bijzonder sierlijke gestalte heeft, maar tevens zeer moord- en roofgierig, bijtlustig en moedig is. Het komt echter ook in Europa voor: vooral in Spanje is de Genetkat een vaste bewoner van de voor haar geschikte verblijfplaatsen, hoewel men haar hoogst zelden ontmoet. Zij houdt zich zoowel in bosch- en boomlooze als in boschrijke gebergten op, komt echter ook in de vlakten. Aan vochtige plaatsen in de nabijheid van bronnen en beken, boschrijke gewesten, berghellingen, die met vele ravijnen doorsneden zijn, en dergelijke plaatsen geeft zij de voorkeur. Hieruit wordt zij soms ook wel over dag door den jager opgeschrikt; die haar gewoonlijk wegens de gelijkheid van hare kleur met die der omgeving te kort in ’t gezicht behoudt, om haar te kunnen treffen. Zij kronkelt zich als een Aal, met de behendigheid van een Vos, tusschen de steenen, struiken en kruiden door. Hare bewegingen zijn even bevallig en sierlijk als vlug en behendig. Ik ken geen enkel Zoogdier, dat zoo zeer de buigzaamheid van de Slang aan de snelheid van den Marter paart. De volmaaktheid van hare bewegingen is werkelijk bewonderenswaardig. Uit Tschintschotscho, een der standplaatsen van de Loango-expeditie van Güszfeldt, schreef Pechuel-Loesche: “Civetkatten en Genetten hebben wij hier vaak gevangen gehouden. De Civetkatten zijn zeer onaardige dieren, die men nooit recht vertrouwen kan, en welker reuk bovendien onverdraaglijk is; de Genetten echter worden zeer tam, luisteren naar haar naam, loopen haar verzorger zelfs op klaarlichten dag als Honden na, en verschaffen op allerlei wijzen zeer veel genoegen. In onze hoofdbarak was een half-volwassen dier van deze soort, die zich volkomen thuis gevoelde; hij vond er naar het scheen, rijkelijk voedsel aan de Ratten, die er tot onze spijt in groote menigte waren. Als wij des avonds in de gemeenschappelijke kamer gezellig bij elkander zaten, vertoonde het diertje zich dikwijls op de onderste balken van het dak, keek nieuwsgierig naar omlaag en wipte dan met een sierlijken sprong op de tafel. Daar schuifelde het, terwijl het zachtjes zijn helder geluid liet hooren, van den een naar den ander, liet zich een oogenblikje streelen en plagen, en verdween weldra zooals het gekomen was.”—In Noord-Amerika wordt dit dier, evenals onze Kat, voor het bestrijden der Ratten- en Muizenplaag in de huizen gehouden. Het vel van de Genetkat wordt door de bontwerkers zeer gezocht.
*
Maleische Palmroller of Koffierat (Paradoxurus hermaphroditus). 1/7 v. d. ware grootte.
Het naast aan de Civetkatten komen de Palmrollers of Rolmarters (Paradoxurus). Zij zijn half-zoolgangers: aan het achterste gedeelte van den voetwortel komt een onbehaarde eeltbal voor. De staart, die tot den naam van deze dieren aanleiding heeft gegeven, is bij verscheidene soorten voor oprolling vatbaar; deze eigenaardigheid valt echter niet bijzonder in ’t oog. De vijf teenen van voor- en achterpooten hebben klauwen, die in meerdere of mindere mate terugtrekbaar zijn, en, evenals die der Katten, bij het grijpen van de prooi en als verdedigingsmiddel dienst doen.
Alle soorten bewonen Zuid-Azië en de naburige eilanden, gaan eerst na zonsondergang op roof uit, en bewegen zich dan vlug en behendig genoeg om kleine Zoogdieren en Vogels met goed gevolg te [129]naderen; zij voeden zich echter ook met vruchten.
De Indische Palmroller (Paradoxurus niger) gelijkt door zijn gestalte en ook door zijn kleurschakeering op de Genetkatten. Hij is ongeveer zoo groot als onze Huiskat: het lichaam is 45 à 55 cM., de staart bijna even lang; de schouderhoogte bedraagt 18 cM. De romp is langwerpig, maar dikker dan bij de Genetkatten; de pooten zijn kort en krachtig; de lange staart kan zoowel naar onderen als naar boven ineengerold worden. De ooren zijn middelmatig groot; de zeer uitpuilende oogen hebben een bruine iris en een groote, buitengemeen beweeglijke pupil, die tot een haarfijne spleet vernauwd kan worden. De vacht bestaat uit veel wol- en weinig bovenhaar. Haar grondkleur wisselt af van zwart tot bruingrijs, en is met donkere streepen en reeksen van vlekken geteekend.
De Indische Palmroller komt algemeen voor op Ceylon en (met uitzondering van het Indusgebied) in nagenoeg alle gewesten van Voor-Indië, tot aan den voet van den Himalaja, voor zoover zich daar bosschen of boomaanplantingen bevinden; hij leeft zoowel in de wildernis als in de nabijheid van menschelijke woningen, waar hij zich niet zelden in de bijgebouwen nestelt. Evenals alle leden der familie maakt hij ijverig jacht op Zoogdieren en Vogels, eet ook de eieren en de jongen in het nest op, voedt zich ook wel met Hagedissen, Slangen en Insecten en houdt bijzonder veel van vruchten. In de ananas-kweekerijen richt hij soms groote schade aan; in de koffietuinen is hij dikwijls een hoogst lastige gast; ook is hij een liefhebber van palmwijn. Bovendien plundert hij niet zelden het hoenderhok.
De Indische Palmroller wordt in Birma, Siam, het Maleische Schiereiland, Sumatra, Java en Borneo vervangen door den Maleischen Palmroller, Musang of Koffie-rat (Paradoxurus hermaphroditus). Deze heeft een lichaamslengte van 42 cM.; zijn staart is gewoonlijk een weinig korter. De kleur van de vacht vertoont ook bij hem veel variatie.
Van het leven van dit dier in den natuurstaat en meer bepaaldelijk van zijn werkzaamheid in de Javaansche koffietuinen heeft Junghuhn een verslag gegeven: “Als de vruchten van de koffie-boomen rijp worden, meer en meer een scharlakenroode kleur aannemen, als volwassenen en kinderen van beiderlei geslacht de roode bessen van de takken plukken en met gevulde korven zich naar de lager gelegene drogerijen begeven, ziet men dikwijls op de wegen, die rechtlijnig en elkander kruisend door de koffietuinen loopen, zonderlinge, witachtige drekhoopjes liggen, die geheel en al uit aaneengekleefde, maar overigens volkomen gave koffieboonen bestaan. Deze zijn afkomstig uit het spijskanaal van den Musang, die bij de bergbewoners als hoenderdief in een kwaden reuk staat, maar zich ook met vruchten voedt; bijzonder graag bezoekt hij de koffietuinen, als de vruchten rijp zijn; hier wordt hij dan ook het meest door de Javanen gevangen. Hij verteert het vleezige, sappige gedeelte van den vruchtwand, en werpt de koffieboonen onverteerd weer uit. Volgens de Javanen leveren juist deze boonen de allerbeste koffie, waarschijnlijk omdat het dier alleen de rijpste vruchten eet. Behalve met vruchten voedt de Musang zich met Vogels en Insecten, vangt vele Wilde Hoenderen, zuigt de eieren uit van tamme en wilde Vogels, en schijnt vooral van eieren veel te houden. Gevangen dieren zijn dikwijls weken achtereen met pisang tevreden; zij worden weldra zoo gehecht aan het huis van hun meester, dat deze hen vrij kan laten rondloopen. Als honden volgen zij den persoon, die hen van voedsel voorziet en van tijd tot tijd op een kippenei tracteert; zij laten zich door hem opnemen en streelen.”
Een in China en op Formosa levende soort is de Larfroller (Paradoxurus larvatus). In grootte stemt hij ongeveer overeen met zijne verwanten. De kleur van zijn dicht haarkleed is aan den kop grootendeels zwart, aan wangen, onderkaak, keel en hals echter grijs, aan de bovendeelen van den romp geelachtig grijs. Een witachtige streep, die bij het onbehaarde puntje van den neus begint, loopt over het voorhoofd tot aan het achterhoofd, een andere streep is boven de oogen en een derde onder de oogen gelegen. De ooren, de staartspits en de voeten zijn zwart.
*
Van de Viverren met niet terugtrekbare klauwen moeten in de eerste plaats genoemd worden de Mangoesten of Ichneumons, die sedert overouden tijd beroemd zijn.
De Mangoesten (Herpestes) onderscheiden zich door de volgende kenmerken: de romp, die altijd op korte pooten rust is langgerekt en rolvormig, de kop klein of hoogstens middelmatig groot, de snuit toegespitst, het oog tamelijk klein, de pupil cirkelvormig of langwerpig rond, het oor kort en rondachtig, de neus kort, naakt, van onderen glad, in het midden gegroefd, iedere poot vijfteenig, de staart kegelvormig, het vel ruig en langharig. Het gebit bestaat uit 40 voor ’t meerendeel krachtige tanden.
Het is billijk, dat wij aan den Ichneumon, de “Pharao-rat”, het heilige dier der oude Egyptenaars (Herpestes ichneumon) den voorrang geven, wegens den roem, dien het zich reeds in de oudste tijden verworven heeft, en de achting, die het vroeger genoot. Reeds Herodotus verhaalt, dat de Ichneumons in iedere stad op heilige plaatsen gebalsemd en begraven werden. Strabo bericht, dat dit voortreffelijke dier nooit groote slangen aanvalt, zonder eenige van zijne metgezellen te hulp te roepen, maar dan ook zelfs over de vergiftigste dieren gemakkelijk zegepraalt. Daarom duidt zijn beeltenis in het heilige beeldenschrift een zwak mensch aan, die den bijstand van zijne medemenschen niet ontberen kan. Aelianus daarentegen beweert, dat het onverzeld op de slangenjacht gaat, maar listig genoeg is, om zich uit voorzorg in het slijk te wentelen en de slijkkorst in de zon te laten drogen, om een pantser te verkrijgen, dat zijn lichaam tegen zijn vijand beschut, terwijl het den snuit tegen beten beveiligt door er den staart voor te houden. De sage is hiermede echter nog niet voldaan, maar dicht aan den moedigen strijder voor het algemeen belang nog andere daden toe, die ons door Plinius medegedeeld worden. De Krokodil n.l. gaat, als hij zich zat gegeten heeft, rustig op een zandbank liggen en spert dan den vreeselijk getanden muil ver open, ieder met den dood bedreigend, die het wagen mocht, hem te naderen. Slechts aan een kleinen Vogel is dit geoorloofd; deze heeft de stoutmoedigheid het voedsel, dat tusschen de tanden is blijven zitten, van daar weg te pikken. Ieder dier ontwijkt vol vrees de nabijheid van het monster, behalve de bedoelde Vogel en—de Ichneumon. Deze nadert stil, wipt met een stouten sprong in den gevaarlijken bek, bijt en woelt zich door het keelgat heen, verscheurt het hart van het slapende ondier, doodt het zoodoende en baant [130]zich nu, met bloed bedekt, met zijne scherpe tanden een weg door het lichaam van het monster naar buiten. Ook spoort de overal rondsluipende Ichneumon de plaatsen op, waar het gevreesde Reptiel zijne talrijke eieren verborgen heeft; het graaft en woelt den grond op, totdat het de diep verborgen schat bereikt; dan eet het in korten tijd, ondanks de waakzaamheid van de moeder, het geheele nest leeg en wordt hierdoor tot een onwaardeerbaren weldoener van de menschheid. Het valt niet te betwijfelen, dat de Egyptenaren deze verhalen geloofd hebben, en dat zij eerst door hun tusschenkomt ter kennis van de hierboven genoemde schrijvers zijn gekomen: deze overigens zoo nauwkeurige onderzoekers hebben zich laten beetnemen. Want al die fraaie verhalen over den Ichneumon zijn onjuist. Hoewel men eerst in den laatsten tijd nauwkeurige berichten over de levenswijze en de gewoonten van dit dier heeft kunnen krijgen, hebben verscheidene reizigers toch al eeuwen geleden in hunne geschriften het groote nut van den Ichneumon in twijfel getrokken; deze kwestie had men dus reeds voor lang als afgedaan kunnen beschouwen, indien niet vele menschen al te hardnekkig bleven hangen aan overleveringen, die hun dierbaar geworden zijn.
De volwassen Ichneumon is aanmerkelijk grooter dan onze Huiskat, want zijn lichaamslengte bedraagt, zonder den minstens 45 cM. langen staart, ongeveer 65 cM. Wegens zijne korte pooten schijnt hij echter korter dan hij is. Slechts zelden vindt men volwassene mannetjes, die in de schouders hooger dan 20 cM. zijn. Het lichaam is slank zooals bij alle Civetkatten, maar op lange na niet zoo sierlijk als bij de Genetkatten; het is in vergelijking met de meeste andere leden dezer familie zelfs zeer krachtig gebouwd. De pooten zijn kort, de zolen onbehaard en de teenen bijna tot op de helft van hun lengte door korte spanvliezen vereenigd. De lange staart schijnt door de lange beharing aan den wortel zeer dik; men zou haast kunnen zeggen, dat hij onmerkbaar in den romp overgaat; hij eindigt in een penseelvormigen kwast. De omgeving van de oogen is naakt, daardoor komen de kleine, vurige oogen, die een ronde pupil hebben, des te duidelijker voor den dag. De ooren zijn kort, breed en afgerond. De vacht is zeer eigenaardig. Zij bestaat uit dicht bijeengeplaatste wolharen van roestgeelachtige kleur, die echter overal door de 6 à 7 cM. lange bovenharen overdekt worden. Deze zijn zwart en geelachtig wit geringd en loopen in een vaalgele spits uit. Hierdoor verkrijgt het geheele haarkleed een groenachtig grijze kleur, die uitmuntend past bij de verblijfplaatsen van het dier. Aan den kop en op den rug wordt de kleur donkerder, aan de zijden en aan den buik valer; de pooten en de staartkwast zijn donker zwart; er komen echter ook afwijkingen voor.
De Pharaorat is niet alleen over geheel Noord-Afrika en over een groot deel van Voor-Azië (Palestina b.v.) verbreid, maar komt ook in Oost- en Zuid-Afrika voor, en misschien ook in andere landen van dit werelddeel, alsook op Madagaskar, waar zij waarschijnlijk door den mensch ingevoerd is. Nooit verwijdert zij zich ver van de vlakten. Haar eigenlijke woonplaatsen in Egypte zijn de dicht begroeide oevers van de rivieren en de dichte rietbosschen, die vele velden omgeven. Hier houdt het dier zich over dag op en maakt tusschen de riethalmen smalle, maar hoogst zorgvuldig gezuiverde looppaden, die naar diepe, maar niet zeer uitgestrekte holen leiden. Hier brengt het wijfje in de lente- of eerste zomermaanden 2 à 4 jongen ter wereld, die zeer lang gezoogd en nog veel langer door beide ouders opgepast worden.
Den naam Ichneumon, die “opspoorder” beteekent, verdient dit dier in ieder opzicht. Door zijne gewoonten en inborst gelijkt de “opspoorder” op de in gestalte met hem overeenkomende Marters, welker onaangename reuk hem eigen is en waarmede hij de listigheid, de behendigheid in ’t stelen en de moordlust gemeen heeft. Hij is in de hoogste mate vreesachtig, voorzichtig en wantrouwend. Nooit waagt hij zich in ’t open veld, altijd sluipt hij zoo goed mogelijk gedekt en met de grootste voorzichtigheid voort, toch strekt hij zijne zwerftochten vrij ver uit. Hij gaat over dag op roof uit en eet alles, wat hij met zijn list overmeesteren kan: alle Zoogdieren, die niet grooter zijn dan een Haas, alle Vogels, die niet grooter zijn dan het Hoen en de Gans. Bovendien verslindt hij Slangen, Hagedissen, Insecten, Wormen enz. en waarschijnlijk ook vruchten. Door zijne dieverijen heeft hij zich den grootsten haat en de verachting van de Egyptische boeren op den hals gehaald; omdat hij hunne hoenderhokken en duiventillen op de onbarmhartigste wijze plundert, en vooral zeer gevaarlijk wordt voor de hoendernesten, die daar geheel op de wijze van de Vogels, die in den natuurstaat leven, aangelegd zijn. Werkelijk nut doet hij zoo goed als in ’t geheel niet; tenzij men hem de verdelging van Slangen zeer hoog wil aanrekenen.
Zijn gang is hoogst eigenaardig: ’t is, alsof het dier over den grond voortkruipt, zonder een lid te bewegen; want daar de korte pooten door de lange haren van den romp volkomen bedekt worden, is hun beweging ter nauwernood zichtbaar. In de zomermaanden ziet men hem zelden alleen, maar steeds in gezelschap van zijn gezin. Het mannetje gaat vooraan, het wijfje volgt, en na de moeder komen de jongen. Ieder lid van de familie loopt altijd vlak achter het andere, en zoo heeft het er allen schijn van dat de geheele reeks van dieren slechts een enkel wezen vormt, dat ongeveer vergeleken kan worden met een merkwaardig lange slang. Soms blijft de vader staan, licht den kop op en kijkt rond; hij richt daarbij de neusgaten naar alle zijden en snuift als een hijgend dier. Als hij de zekerheid heeft verkregen, dat er geen reden voor vrees bestaat, gaan alle in optocht verder; als hij een buit bemerkt, kronkelt hij zich als een Slang onhoorbaar tusschen de halmen door om naderbij te komen en plotseling ziet men hem 1 of 2 sprongen maken, zelfs naar een reeds opgevlogen Vogel. Voor een muizengat loert hij zonder beweging te maken; een Rat, een jonge Vogel sluipt hij met grappige bedachtzaamheid na.
Waarschijnlijk speurt hij even goed als de beste Hond; men weet althans zeker, dat hij zich op de jacht voornamelijk door den reuk laat leiden. Als hij eieren vindt, drinkt hij ze leeg; van Zoogdieren en Vogels zuigt hij in den regel alleen het bloed uit, en vreet de hersenen op. Hij vermoordt veel meer dieren, dan hij verslinden kan.
Zijn stem hoort men alleen dan, als hij door een kogel aangeschoten wordt, anders zwijgt hij, zelfs bij de pijnlijkste verwonding. De Egyptenaars beweren echter, dat hij ook in den paartijd zijn vrij schel, eentonig gefluit laat hooren.
De Ichneumon-jacht is in de oogen van de Egyptenaars een in de hoogste mate verdienstelijk werk. Men behoeft slechts in een dorp te gaan, en daar te berichten, dat men de Nims—zoo heet dit dier bij de Arabieren—wil jagen: dan is voorzeker oud en jong gaarne bereid om den gehaten schurk en gauwdief te helpen dooden. Men gaat op weg naar een lange strook rietland, kiest daar een geschikte standplaats [131]en laat de menschen langzaam het wild opdrijven. Het dier bemerkt zeer goed waar het om te doen is, en zoekt, zoodra de drijvers geraas beginnen te maken, een schuilplaats in een van zijne holen; dit baat hem echter maar zeer weinig, want de Arabieren verdrijven hem met hunne lange stokken ook uit zijne vluchtgangen en zoo ziet hij zich genoodzaakt tot een ander rietveld zijn toevlucht te nemen. Met groote voorzichtigheid sluipt hij tusschen de halmen door, luistert en snuffelt van tijd tot tijd, maar hoort de vervolgers al nader en nader komen en moet eindelijk toch het besluit nemen over een plek, waar hij zich niet volkomen dekken kan, heen te loopen. Hij is gewoon in gebogen houding en zachtjes er over heen te glijden, om zich niet te verraden door een snelle beweging. Men moet hem met zeer groven hagel en op korten afstand schieten, als men hem dooden wil; want wegens de ongeloofelijke taaiheid van zijn leven verdraagt hij een geducht schot, en ontsnapt stellig nog, indien hij niet dadelijk gedood wordt.
Fransche onderzoekers verklaren, dat gevangen exemplaren zich gemakkelijk laten temmen, zachtzinnig worden, de stem van hun meester herkennen en dezen als een Hond volgen. Nooit zijn zij echter in rust, verschuiven alles in het huis en worden door het omwerpen van allerlei zaken lastig. Daarentegen maken zij zich in een ander opzicht zeer verdienstelijk. Een huis, waarin men een Ichneumon houdt, is in den kortst mogelijken tijd geheel gezuiverd van Ratten en Muizen; want het Roofdier houdt zich onverpoosd met de jacht op deze Knaagdieren bezig. Met den gevangen buit loopt hij in een donkeren hoek, en toont door zijn grommen en knorren, dat hij zijn eigendom wel weet te verdedigen.
Alle Mangoesten gelijken in lichaamsbouw op elkander; de meeste komen ook door hunne handelingen overeen. Wij zouden dus met de bovenstaande beschrijving van den Ichneumon ons doel bereikt kunnen achten, indien nog niet eenige andere soorten waard waren besproken te worden. De soort, die in beroemdheid op de Pharao-rat volgt, en deze in Indië vervangt, is de Mungo, de Mungoose der Engelschen (Herpestes mungo). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Ichneumon; zijn lichaamslengte bedraagt 40 à 50 cM., de lengte van den staart is iets geringer. Het lange, ruige haar is grijs, onder de spits breed wit geringd, waardoor een zilverkleurige sprenkeling en een lichtgrijze kleur ontstaan.
Mungo (Herpestes mungo). ⅕ v. d. ware grootte.
Het verbreidingsgebied van deze soort omvat geheel Vóór-Indië, oostwaarts waarschijnlijk tot Assam, westwaarts stellig tot Afghanistan en Beloetsjistan, bovendien ook Ceylon.
De Mungo houdt van omheiningen, hagen en aanplantingen, van de met bosch begroeide oevers van waterloopen en van met steenen bedekte hellingen, waar veel struikgewas groeit; dikwijls houdt hij zich bij de woningen van menschen op, waar hij niet zelden groote schade aanricht onder het gevogelte. In door hem zelf gegraven holen in den grond werpt hij 3 of 4 jongen. Hij houdt, naar ’t schijnt, ook van sappige vruchten, maar doet vooral zijn best om vleesch te krijgen. Hij loopt van rots tot rots, van steen tot steen, van ’t eene hol naar ’t andere en onderzoekt de streek zoo grondig, dat hem niet licht iets eetbaars ontgaan zal. Van tijd tot tijd ziet men hem in het een of ander klein hol verdwijnen, en als hij weer te voorschijn komt, brengt hij stellig een Muis, Rat, Hagedis, Slang of dergelijk dier mede, dat hij in diens eigen woning gevangen heeft
Beroemd en geëerd is de Mungo vooral geworden door zijn strijd met de vergiftige Slangen. Ondanks zijn geringe grootte kan hij zelfs de Brilslang dooden. Zijn behendigheid verschaft hem de overwinning. De inboorlingen beweren, dat hij, na door een vergiftige Slang gebeten te zijn, een kruid met een zeer bitteren wortel, dat onder den naam “Mangus wail” bekend is, uitgraaft, door het gebruik van dit geneesmiddel oogenblikkelijk herstelt, en na weinige minuten den strijd met de Slang kan voortzetten. Zelfs nauwgezette onderzoekers verzekeren, dat er iets waars is in deze zaak; zij berichten althans, dat de gebeten en afgematte Mungo van de strijdplaats wegloopt, om wortels te zoeken, en hierdoor gesterkt, den strijd hervat. Blanford noemt het verhaal van het tegengif ongegrond. Indien werkelijk de Mungo over een tegengif kon beschikken, zou het onverklaarbaar zijn, waarom andere slangenjagers, zooals de Sekretaris-vogel, de verschillende soorten van Slangenarenden enz., zonder een dergelijk middel de Slangen aanvallen. Ook zou men in dit geval kunnen verwachten, dat het bewustzijn van de onwerkzaamheid van het gif hem zou nopen bij zijn aanval zonder eenigen schroom te handelen, [132]terwijl men integendeel, behalve zijn stoutmoedigheid, juist de merkwaardige vlugheid en behendigheid moet bewonderen, waardoor hij de vooruitschietende bewegingen van de zich verwerende Slang weet te ontgaan, en de list, die hij bij den aanval ten toon spreidt. Bovendien maken zijne stijve haren, die gedurende den strijd overeind staan, en zijn dikke huid het voor de Slang veel moeielijker hem haar gif in te enten; wanneer haar dit echter gelukt, sterft de Mungo er aan, evenals ieder ander dier, hoewel bij hem, naar het schijnt, de verschijnselen langzamer optreden dan bij andere, even groote Zoogdieren.
In de jaren tusschen 1870 en 1880 is de Mungo op Jamaika ingevoerd; sedert dien tijd heeft hij, naar gezegd wordt, door verdelging van de Ratten, die de suikerrietplantages vernielen, een schade voorkomen, die op meer dan een millioen gulden per jaar geschat wordt.
Van alle Mangoesten is de Mungo—die aan het geheele geslacht den naam heeft verschaft—het meest geschikt om getemd te worden, omdat hij een bijzonder zindelijk, net, vroolijk en betrekkelijk goedaardig dier is.
Sterndale bezat een Mungo, die drie jaar lang in Indië zijn vaste begeleider en bovendien gehoorzaam en trouw als een Hondje was. “Pips” wist precies, wanneer zijn meester hem een vogel wilde schieten, ging opzitten, als het geweer werd aangelegd, en zoodra de prooi gevallen was, haalde hij deze ten spoedigste. Hij was zeer zindelijk; zelfs gebruikte hij na het eten zijne klauwen op een hoogst grappige wijze als tandenstokers. Hij was zeer stoutmoedig, ging zelfs eens met goed gevolg een grooten Hond te lijf, en bracht in den strijd met een kolossalen, mannelijken Trap, die zes maal zoo zwaar was als hij zelf, dezen Vogel zulke wonden toe, dat hij stierf. Pips doodde ook vele Slangen. Als hij opgewonden was, stond zijn haar zoo steil overeind, dat zijn omvang bijna dubbel zoo groot was als gewoonlijk; het sussend opsteken van den vinger door zijn meester was echter voldoende om het woedende dier onmiddelijk tot bedaren te brengen. Later vergezelde hij zijn meester naar Engeland, en werd de lieveling van allen, die hem zagen. Hij kon een groot aantal kunstjes verrichten: springen, kopje-over buitelen, met een muts op den kop op een stoel zitten, soldaatje spelen en exerceeren. Pips stierf van verdriet: toen hij eens gedurende geruimen tijd van zijn meester gescheiden was, weigerde hij eenig voedsel te gebruiken.
Behalve de Ichneumon verdient de Melon of Meloncillo (Herpestes Widdringtonii) vermelding, omdat hij de eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht is. Het dier was reeds lang aan de Spaansche jagers bekend, voordat een natuuronderzoeker het in handen kreeg. De jacht op den Meloncillo loont de moeite, omdat zijn staartharen voor ’t maken van schilderspenseelen zeer gezocht zijn en duur betaald worden; de jagers schoten echter het dier alleen om deze haren en, nadat zij deze hadden uitgetrokken, wierpen zij het overige weg.
Deze soort leeft in Spanje in de rivierdalen, vooral in de provinciën Estremadura en Andalusië, geheel op de wijze van den Ichneumon. Hij bewoont bijna uitsluitend de rietbosschen en de met esparto, een borstelgras, begroeide vlakten, komt echter volstrekt niet in het gebergte voor, zooals bericht werd. Zijn lengte bedraagt 1.1 M., waarvan de staart ongeveer 50 cM. in beslag neemt. De over ’t geheel korte beharing verlengt zich op het midden van den rug, en verdwijnt bijna geheel aan het voorste deel van den hals en aan het onderlijf, welke deelen bijna naakt zijn. De donker grijze grondkleur is lichter gesprenkeld.
Tot de merkwaardige soorten van de groep behoort ook de Zebra-Mangoeste, de Sakie der inboorlingen (Herpestes fasciatus.) Zij is een van de kleinste leden van het geheele geslacht. Men zegt, dat zij zonder den 20 cM. langen staart een lengte van 40 cM. bereikt; ik zelf heb echter veel grootere individuën van deze soort gezien.
Naar het schijnt, komt onze Mangoeste in geheel Oost-Afrika van de Kaap de Goede Hoop tot aan Abessinië en tot aan de overzijde, in West-Afrika, in tamelijk groot aantal voor.
De fonkelende oogen van deze sierlijke Viverre verraden haar bloedgierigen aard. Haar voedsel bestaat uit alle kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren en Insecten, die zij overmeesteren kan, uit eieren en stellig ook uit vruchten.
In West-Afrika wordt de Zebra-Mangoeste zeer dikwijls in factorijen, zendingsposten en soms ook op stoombooten tam gehouden. Zij heeft hier een volledige vrijheid, maar denkt er niet aan, naar de wildernis terug te keeren. Haar grappig voorkomen maakt haar tot ieders lieveling; naar het schijnt, hecht zij zich echter, evenals de Huiskat, meer aan huis en hof dan aan de menschen, hoewel zij niet zelden voor sommige personen een groote genegenheid toont, hen naloopt, hun op den schoot klimt, en zich door hen graag krauwen en koesteren laat, waarbij zij haar tevreden stemming door allerlei geluiden openbaart. Eieren maakt zij open door ze met de voorpooten ergens tegen aan te tikken, nog vaker echter door ze tusschen de achterpooten door in achterwaartsche richting tegen een weerstandbiedend voorwerp te smijten. Bij ’t spelen behandelt zij ook andere kleine en rondachtige voorwerpen op deze wijze; het is daarom raadzaam voorwerpen van eenige waarde buiten haar bereik te houden. Pechuel-Loesche vond een dikke glazen flesch, waarin het kwik voor den kunstmatigen horizon geborgen was, in gruis tegen een blikken kist liggen, en E. Teusz verhaalde hem, dat een Zebra-Mangoeste te Malandsche een onmisbaren chronometer reeds meermalen flink tegen kasten en muren had geworpen, voordat men bemerkte, met welk duur speelgoed zij zich den tijd verdreef.
Ten slotte zal ik nog een soort van dit geslacht noemen, nl. de Krabben-Mangoeste of Urva (Herpestes urva), daar zij een overgang schijnt te vormen tusschen de echte Mangoesten en de Veelvraten. De gedaante en het gebit van de Urva verschillen niet belangrijk van die der overige Mangoesten; in vele opzichten herinnert haar gestalte echter aan die van den Veelvraat. De snuit is langwerpig en toegespitst, de romp gedrongen en krachtig. De teenen hebben groote spanvliezen en de aarsklieren zijn in ’t oog loopend sterk ontwikkeld. Wat de algemeene kleur van de vacht betreft, gelijkt de Urva op de overige Mangoesten. De bovendeelen zijn vuil ijzergrauw met grijsachtig bruin gemengd; de onderdeelen en de pooten zijn gelijkmatig donkerbruin. Over het bovenlichaam loopen dikwijls donkerder strepen; van het oog naar den schouder loopt een witte, bij de grondkleur scherp afstekende strook; ook de staart, die aan den wortel zeer sterk behaard is, vertoont eenige dwarsbanden. In grootte wordt de Urva waarschijnlijk door geen andere soort van haar geslacht overtroffen; volwassen mannetjes worden 80 [133]à 90 cM. lang, waarvan ongeveer 30 cM. op den staart komen.
Hodgson ontdekte de Urva in de moerassige dalen van Nepal. Volgens haar ontdekker moet zij half en half een waterdier zijn, dat zich vooral met Vorschen en Krabben voedt.
*
Bij de Mangoesten sluiten zich verder eenige dieren aan, welker voornaamste onderscheidend kenmerk in den bouw van den voet gelegen is; daar de voorvoeten vijf, de achtervoeten vier teenen hebben en de zolen gedeeltelijk behaard zijn.
De Vos-Mangoeste of het Honds-fret (Cynictis penicillata) bereikt, zonder den omstreeks 30 cM. langen staart, een lengte van ongeveer 40 cM. De vacht is glad, de staart ruig. De tamelijk gelijkmatige, lichtroode of geelbruine kleur is aan den kop en de ledematen donkerder; de staartharen zijn met zilvergrijs doormengd en vormen een witte spits. Lange, zwarte tastharen staan boven de oogen en op de lippen.
Zij bewoont de zandstreken van Zuid-Afrika, te beginnen aan de Kaap de Goede Hoop, woont in gaten in den grond en voedt zich met Muizen, Vogels en Insecten; zij is wild en bijtlustig, listig en behendig; er wordt echter weinig of geen jacht op haar gemaakt; daarom heeft nog geen onderzoeker berichten over haar levenswijze gegeven.
*
De Surikate (Suricata of Rhyzaena tetradactyla), tot dusver de eenige bekende soort van dit geslacht, bewoont Afrika van het meer Tsad tot aan de Kaap de Goede Hoop. De kop met den langen puntigen snuit, de hooge pooten met vier teenen aan elken voet, de gelijkmatig dun behaarde staart en het gebit onderscheiden de Surikate van de haar verwante Mangoesten. Aan de voeten is dit dier, dat niet ten onrechte door de Duitschers “Scharrthier” (Graafdier) wordt genoemd, het best te herkennen; zij zijn gewapend met lange en sterke klauwen; vooral die van de voorpooten vertoonen een sterkere ontwikkeling dan bij eenig ander lid van de familie. Hiermede kan de Surikate vrij gemakkelijk diepe gangen graven.
Surikate (Suricata tetradactyla). ¼ v. d. ware grootte.
Door zijne uitwendige eigenschappen houdt deze zoolganger het midden tusschen de Mangoesten en de Marters. Hij is 50 à 60 cM. lang, de helft van deze lengte wordt door den staart geleverd. De tamelijk ruige vacht heeft een grijsachtig bruine grondkleur met geelachtige weerschijn; 8 à 10 donkere dwarsstrepen steken op het achterste deel van den rug bij de grondkleur af.
Rijker aan vormen dan de familie der Viverren is die der Marters (Mustelidae). Het is zeer moeielijk een op al deze dieren toepasselijke beschrijving te geven; de lichaamsbouw, het gebit en het maaksel van den voet wijken bij hen meer uiteen dan bij eenige andere familie der Roofdieren-orde. De Marters zijn middelmatig groote of kleine Roofdieren met een zeer in de lengte gerekten romp, die op zeer lage pooten rust, welker voeten 4 of 5 teenen hebben. In de nabijheid van de aarsopening komen klieren voor, evenals bij de meeste Viverren; nooit echter scheiden zij een welriekende stof af, zooals bij sommige van de laatstgenoemde dieren; integendeel de ergste stinkers van de geheele orde behooren tot de Marters. Het lichaam is gewoonlijk zeer dicht en fijn behaard; de meest geschatte pelterijen zijn van dieren uit deze groep afkomstig.
De Marters verschenen in ’t tertiaire tijdvak voor ’t eerst op ’t wereldtooneel. Tegenwoordig bewonen zij alle werelddeelen (met uitzondering van Australië), alle klimaten en hoogtegordels, de vlakten zoowel als de gebergten. Hunne verblijfplaatsen zijn wouden of rotsachtige landstreken, maar ook vrije, opene velden, tuinen en menschelijke woningen. Sommige zijn landdieren, andere bewonen het water; gene kunnen gewoonlijk uitstekend klimmen, alle zijn in ’t zwemmen ervaren. Vele graven zich gaten en holen in den grond of gebruiken reeds aanwezige holen als woningen; andere maken zich meester van holen in boomen of ook wel van de nesten van den Eekhoorn en van vele Vogels: kortom, men kan zeggen, dat de leden dezer familie van bijna alle schuilplaatsen partij weten te trekken: van de door de natuur gevormde rotsspleet tot het kunstmatig gegraven hol, van de donkere hoeken in menschelijke woningen, zoowel als van de verborgene, [134]uit dooreengegroeide takken of wortels bestaande toevluchtsoorden, die het eenzame woud oplevert. De meeste hebben een vaste woonplaats; vele zwerven rond, al naar de behoefte aan voedsel hen hiertoe dringt. Eenige soorten, die noordelijke gewesten bewonen, vervallen in winterslaap, de overige blijven gedurende het geheele jaar werkzaam.
Bijna alle Marters zijn in hooge mate vlug, behendig, beweeglijk en in alle lichaamsoefeningen buitengewoon goed ervaren. Bij ’t gaan zetten zij de geheele zool op den grond, bij ’t zwemmen gebruiken zij hunne pooten en den staart, bij ’t klimmen weten zij zich, ondanks hunne stompe klauwen, uiterst geschikt vast te klemmen en in evenwicht te houden. Onder de zinnen van de Marters schijnen de reuk, het gehoor en het gezicht op nagenoeg even hoogen trap van volkomenheid te staan, maar ook de smaak en het gevoel mogen als goed ontwikkeld aangemerkt worden. Even uitstekend als hunne lichamelijke begaafdheden zijn hunne geestesgaven. Het verstand staat bij de meeste soorten op een hoogen trap van ontwikkeling. Zij zijn schrander, listig, wantrouwend en behoedzaam, uiterst moedig, bloeddorstig en gruwzaam, tegenover hunne jongen echter ongemeen liefderijk. Sommige houden van gezelligheid, andere leven eenzaam of tijdelijk bij paren. Vele zijn zoowel bij dag als bij nacht werkzaam; de meeste echter moeten als nachtdieren beschouwd worden. In bewoonde en druk bezochte streken gaan alle uitsluitend na zonsondergang op roof uit. Hun voedsel bestaat bij voorkeur uit dieren, namelijk kleine Zoogdieren, Vogels, vogeleieren, Kruipende Dieren en Insecten. Enkele eten Slakken, Visschen, Kreeften en Schelpdieren; verscheidene versmaden niet eens rottende stoffen; andere voeden zich ook wel tijdelijk met voortbrengselen uit het plantenrijk, en houden vooral van zoete, saprijke vruchten. In ’t oog loopend sterk is de bloeddorst, die al deze dieren bezielt. Zij dooden, indien de gelegenheid hiertoe bestaat, veel meer dieren dan zij voor hun voeding noodig hebben; verscheidene soorten worden letterlijk bedwelmd door het bloed, dat zij hunne slachtoffers uitzuigen.
De jongen, welker aantal wijd uiteenloopt (voor zoover men weet, van twee tot tien), komen blind ter wereld, en moeten lang gezoogd en verzorgd worden. Hun moeder bewaakt ze zorgvuldig, verdedigt ze met grooten moed bij dreigend gevaar of sleept ze, zoodra ze zich niet veilig acht, naar andere schuilhoeken. Jongen die in den gevangen staat een zorgvuldige opvoeding ontvangen, worden zeer tam; zij kunnen er toe gebracht worden, hun meester als een Hond na te loopen, voor hem te jagen en te visschen. De nakomelingen van één soort leven zelfs sedert onheuglijke tijden in gevangenschap en worden door den mensch voor een bepaalde wijze van jagen gebruikt.
Door hunne roofgierigheid en bloeddorst veroorzaken zij den mensch een niet onbelangrijke schade; over ’t geheel genomen overtreft echter het voordeel, dat zij onmiddellijk of middellijk aanbrengen, in hooge mate de schade, die zij aanrichten. Door het dooden van schadelijk gedierte bewijzen zij ons niet onbelangrijke diensten, en, moge men het hun ook niet vergeven, dat zij inbreuk maken op ons eigendomsrecht, toch moet erkend worden, dat de beroofde in den regel de schade, die hij lijdt, slechts aan zijn nalatigheid te wijten heeft.
Edelmarter (Mustela martes). ¼ v. d. ware grootte.
Hoe groot het aantal Marters is, die ieder jaar om hun vel gedood worden, blijkt uit de statistieke opgaven betreffende de opbrengst van den pelterijhandel. Volgens Lomer komen ieder jaar omstreeks 3 millioen vellen van verschillende soorten van Marters, ter waarde van meer dan 12 millioen gulden, in de handen van Europeanen en op de markt; hierbij komen nog die, welke door de Indiaansche en Aziatische jagers zelf gebruikt worden. Verscheidene Indiaansche en Mongoolsche stammen leven bijna uitsluitend van de opbrengst van de jacht op pelsdieren, waaronder de Marters, gelijk algemeen bekend is, den eersten rang innemen. Duizenden van Europeanen vinden in den pelterijhandel een middel van bestaan. Zeer uitgestrekte, vroeger onbekende gewesten zijn door de pelsjagers bekend geworden.
Bij onze beschrijving beginnen wij natuurlijkerwijze [135]met het geslacht der Eigenlijke Marters en laten hierop volgen de overige geslachten, welker leden, evenals de Eigenlijke Marters, teengangers zijn. Zij vormen de eerste onderfamilie, die de Marters (Martidae). Een tweede onderfamilie bestaat uit den Das en de overige zoolgangers der familie—de Dassen (Melidae). Een derde onderfamilie eindelijk omvat de Vischotter en zijne verwanten, die wij onder den naam Zwemvoetigen van de overige Marterachtige dieren onderscheiden—de Otters (Lutridae).
Den eersten rang in de eerste onderfamilie kennen wij toe aan den Edelmarter en de overige leden van zijn geslacht (Mustela). Deze zijn middelmatig groote, slank gebouwde, in de lengte gerekte, kortpootige dieren met een naar voren smal uitloopenden kop, een toegespitsten snuit, dwars geplaatste, vrij korte, bijna driezijdige, aan den top zwak afgeronde ooren en middelmatig groote, levendige oogen; zij hebben vijfteenige voeten, die scherpe klauwen dragen, een middelmatig langen staart, aarsklieren die een muscus- of bisamachtige vloeistof afscheiden en een langharige, zachte vacht.
De Marter, Edelmarter of Boommarter (Mustela martes) is een even fraai als vlug Roofdier van 55 cM. lichaamslengte, zonder den 30 cM. langen staart. De vacht is aan de bovendeelen donkerbruin, aan den snuit vaal, aan het voorhoofd en de wangen lichtbruin, aan de zijden van den romp en aan den buik geelachtig, aan de pooten zwartbruin en aan den staart donkerbruin. Een smalle, donkerbruine streep strekt zich onder de ooren uit. Tusschen de achterpooten bevindt zich een roodachtig gele, donkerbruin gezoomde vlek, die zich soms als een vuil gele streep tot aan de keel voortzet. De keel en de onderzijde van den hals zijn fraai dooiergeel gekleurd; deze “bef” is het meest bekende kenteeken van het dier. De dichte, zachte en glanzige beharing bestaat uit tamelijk lange, stijve bovenharen en korte, fijne wolharen, die aan het benedeneinde roodachtig grijs, aan de spits licht roodachtig geel gekleurd zijn. Op de bovenlip staan 4 rijen snorharen; bovendien zijn er nog eenige borstelharen onder de ooghoeken, onder de kin en aan de keel. In den winter is de algemeene kleur donkerder dan in den zomer. Het wijfje onderscheidt zich van het mannetje door de bleekere kleur van den rug en de minder duidelijke “bef”. Bij de jonge dieren zijn de keel en de onderzijde van den hals lichter van kleur.
Het vaderland van den Edelmarter strekt zich uit over alle met bosch begroeide gewesten van de noordelijke helft van de Oude Wereld. In Europa vindt men hem in Skandinavië, Rusland, Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk, Italië en Spanje, in Azië tot aan den Altaï, zuidwaarts tot aan de bronnen van den Jenisséi. “Ook ons land schijnt hij in zijn geheele uitgestrektheid te bewonen,” zegt Schlegel, “ofschoon hij door het uitroeien van bosschen en de talrijke bevolking op de meeste plaatsen thans niet meer of slechts hoogst zeldzaam voorkomt.” Volgens Staring komt hij in ons land tegenwoordig alleen in de bosschen van “de graafschap” Zutfen voor. Volgens Ritzema Bos wordt hij ook nog op den Doornwerth (en vermoedelijk ook in de bosschen van de Veluwe en van Limburg) aangetroffen. Zooals te begrijpen is bij zulk een uitgestrekt verbreidingsgebied, merkt men bij deze soort niet onbelangrijke variaties op, vooral wat de kleur van de vacht betreft. De grootste Edelmarters wonen in Zweden, de vacht van deze dieren is nog eens zoo dicht en zoo langharig als die van onze Marters, haar kleur is grijzer. Onder de inheemsche komen meer geelachtig bruine, dan donkerbruine exemplaren voor; de laatstgenoemde vindt men vooral in Tirol, en gelijken dikwijls bedriegelijk op de Amerikaansche Sabeldieren (p. 138). De Edelmarters van Lombardije zijn bleek grijsachtig bruin of geelachtig bruin, die van de Pyreneeën zijn groot en forsch, maar eveneens licht van kleur, die uit Macedonië en Thessalië zijn middelmatig groot, maar donker.
De Edelmarter bewoont de bosschen met breedgebladerde boomen, zoowel als die met naaldboomen; hoe eenzamer, dichter en donkerder de bosschen zijn, des te veelvuldiger komt hij er in voor. Hij is een echt boomdier en klimt zoo meesterlijk, dat geen ander Roofdier hem hierin overtreft. Holle boomen, verlaten nesten van Wilde Duiven, Roofvogels en Eekhoorntjes kiest hij het liefst tot verblijfplaats; zelden neemt hij zijn toevlucht tot rotsspleten. Op zijn leger rust hij gewoonlijk gedurende den geheelen dag; met den aanvang van den nacht echter, meestal reeds voor zonsondergang, gaat hij op roof uit, en maakt dan jacht op alle dieren die hij meent te kunnen overmeesteren. Te beginnen bij het Reekalf en den Haas, afdalend tot de Muis is geen enkel Zoogdier voor hem veilig. Hij besluipt en overvalt ze plotseling en doodt ze door een beet in den hals. Verscheidene boschopzichters hebben waargenomen, dat hij soms ook jonge en zwakke Reeën aanvalt. Een even groote slachting als onder de Zoogdieren richt de Boom-Marter trouwens ook onder de Vogels aan. Alle inheemsche en gefokte Hoender-soorten hebben in hem een vreeselijken vijand. Zacht, zonder gedruisch te maken sluipt hij naar de slaapplaatsen dezer Vogels, hetzij ze zich op boomen of op den vlakken grond bevinden; nog voordat de anders zoo waakzame Hen de aanwezigheid van den bloedgierigen vijand heeft vermoed, zit deze haar op den nek, verbrijzelt haar met eenige beten den hals of scheurt haar de slagaders open, zich gretig lavend aan het uitvloeiende bloed. Bovendien plundert hij alle vogelhesten uit, rooft den honing uit de bijenkorven, of vergast zich aan sappige vruchten—zoowel aan bessen die dicht bij den bodem groeien, als aan peren, kersen en pruimen. Als het voedsel in ’t bosch schaarscher begint te worden, wordt hij stoutmoediger; in den hoogsten nood begeeft hij zich naar de menschelijke woningen. Hier bezoekt hij kippenhok en duiventil en richt grootere verwoestingen aan dan eenig ander dier, met uitzondering van de andere soorten van zijn geslacht.
Negen weken na de paring, in het einde van Maart of het begin van April, werpt het wijfje 3 of 4 jongen in een met mos gevoerd leger in een hollen boom, zelden in een nest van een Eekhoorn of van een Ekster of in een rotsspleet. De moeder zorgt met opofferende liefde voor hare jongen en verlaat nooit de nabuurschap van het leger, uit vrees van haar kroost te zullen verliezen. Reeds na weinige weken volgen de jongen de ouden na bij hunne pleizierwandelingen in de boomen; zij springen vlug en haastig op de takken rond, worden door de voorzichtige moeder duchtig geoefend in allerlei lichaamsoefeningen en bij het minste gevaar gewaarschuwd en tot een snelle vlucht aangespoord. Jongen van dezen leeftijd kan men vrij gemakkelijk opvoeden en lang in ’t leven houden, als men ze aanvankelijk met melk en wittebrood, later met vleesch, eieren, honig en vruchten voedt.
“Den 29en Januari,” verhaalt Lenz, “kreeg ik een [136]jongen Edelmarter, welke dienzelfden dag uit een hollen boom was gehaald. Weldra dronk hij lauwe melk; ook at hij reeds in melk geweekt wittebrood, weinige uren nadat hij mij gebracht was. Aan dit diertje heb ik goed kunnen waarnemen, hoe de smaak zich ontwikkelt in overeenstemming met de omstandigheden. Aanvankelijk, n.l. in Juni of Juli, krijgt de jonge Edelmarter van zijne ouders bijna alleen Vogels, later moet hij zich ook gewennen aan Muizen, vruchten enz., al naar het jaargetijde.
“Op den tweeden dag bood ik hem een Kikvorsch aan: hij sloeg er in ’t geheel geen acht op; onmiddellijk daarna gaf ik hem een levende Musch: terstond pakte hij deze aan en verslond haar, vederen en al. Den vierden dag liet ik hem honger lijden en bood hem daarna een Kikvorsch, een Hagedis en een Hazelworm aan. Hij lette op geen van deze dieren, en wilde ook een jonge Raaf niet eten. Den zesden dag kroop hij ’s nachts uit zijn hok, beet een in ’t nest zittenden Torenvalk dood en at den kop, den hals en een deel van de borst van dit dier. Naderhand gaf ik hem nog allerlei spijzen, en vond, dat hij kleine Vogels liever had dan iets anders.
“Toen hij voor drie vierde volwassen en buitengewoon vraatzuchtig was, hield ik hem weer een Hazelworm voor. Hij had juist honger, toch kwam hij voorzichtig nader en sprong bij elke beweging van het dier terug. Toen hij zich eindelijk overtuigd had, dat het dier niet gevaarlijk was, beet hij toe; de staart van den Hazelworm brak af; hij vrat dien op en droeg daarna het dier in zijn nest, waar het hem ontsnapte en onder het hooi kroop. Hij haalde het er weder uit, beet nog een stuk van het overgebleven staartstompje af; eerst na 2 uren waagde hij het echter den Hazelworm bij den hals te pakken en te verscheuren. Hij droeg hem daarna in zijn nest en at haar langzamerhand met smaak, doch niet zeer gretig op. Nog was hij met den Hazelworm niet gereed, toen ik een ongeveer 60 cM. lange Ringslang in zijn kist wierp. Dadelijk kwam hij voorzichtig nader, sprong echter verschrikt terug, telkens als de Slang zich bewoog of siste. Terwijl hij bezig was met de Ringslang te spelen, bracht ik hem een versch gedoode, groote Adder. Voorzichtig kwam hij er onmiddellijk op af, overtuigde zich, dat zij dood was, nam haar op, droeg haar nu eens hier, dan weer daarheen en at haar na een uur met kop en giftanden op. Ik gaf hem daarna een Hagedis, die hij eveneens snuffelend begroette; het diertje liet een heesch gesis hooren, bijna als een Slang, sperde den muil open en sprong wel tien maal op den Marter toe. Deze vertrouwde de zaak niet en ontweek hare beten, werd echter voortdurend stoutmoediger, en pakte, daar de Hagedis hem geen kwaad deed, na verloop van een uur dit dier aan, beet het dood en vrat het op.
“Hieruit blijkt, dat hij van nature weinig lust heeft in het dooden van Slangen en andere Kruipende Dieren; op grond van de genoemde ervaringen is het echter niet onwaarschijnlijk, dat hij ze ’s winters, wanneer hij ze toevallig in weerloozen toestand ontmoet, om ’t leven brengt en opvreet; want in dit jaargetijde zal hij vermoedelijk dikwijls bitteren honger lijden, daar hij zeer vraatzuchtig is.
“Ik wil hier nog de aandacht vestigen op een dwaling, die vrij algemeen verbreid is. Men meent n.l., dat de Wezel-soorten, als zij een dier dooden, steeds de dikke slagaders van den hals met de hoektanden treffen en doorsnijden. Dit is niet zoo. Wel pakken zij de groote dieren bij den hals om ze te dooden; dit gebeurt echter, zonder dat zij juist die bloedvaten treffen; daarom zijn zij ook niet in staat hun het bloed uit te zuigen, maar stellen zich tevreden met het opslikken van het toevallig uitvloeiende bloed. Daarna eten zij het dier gedeeltelijk op en beginnen gewoonlijk met den hals; bij dieren, die iets grooter zijn, zooals groote Ratten, Hoenderen enz., wordt bij het dooden niet eens de huid van den hals, die taai is en meegeeft, doorgesneden, maar geschiedt dit eerst later.
“Zoolang mijn Boom-Marter nog jong was, speelde hij graag met menschen, als deze het spel begonnen; later was het niet raadzaam met hem te spelen, omdat hij bij ’t grooter worden de gewoonte aannam, om, zelfs wanneer hij het niet kwaad meende, alles met de tanden stevig aan te pakken; mij heeft hij met de hoektanden eens door dikke handschoenen heen in ’t vleesch gebeten; hij deed dit trouwens zonder eenige vijandige bedoeling. Eigenlijke liefde voor zijn opvoeder blijkt niet uit zijne houding en gebaren, hoewel hij goede kennissen nooit kwaad doet, als hij goed behandeld wordt. In zijne zwarte oogen staan alleen begeerte en moordlust te lezen. Als hij recht genoeglijk in zijn nest ligt, laat hij dikwijls een trommelend gebrom hooren, dat eenigen tijd aanhoudt. Het gniffelen van den Bunzing heb ik nooit van hem gehoord. Als hij boos is, knort hij hevig.”
De Edelmarter wordt overal op de nadrukkelijkste wijze vervolgd, niet zoo zeer om zijn moordgierigheid, maar veeleer om zijn kostbaar vel machtig te worden. Het gemakkelijkst kan men hem dooden, als er pas sneeuw gevallen is, omdat men dan, (niet alleen op den grond, maar zelfs op de met sneeuw bedekte takken) zijn spoor kan volgen. Toevallig ziet men hem ook wel eens in ’t bosch liggen, gewoonlijk lang uitgestrekt op een boomtak. Het is niet moeilijk hem daar te schieten; als men hem gemist heeft, kan men dikwijls nog eens laden, omdat hij vaak niet van de plaats wijkt en den jager voortdurend blijft aanstaren.
Bij de jacht op den Edelmarter moet men een Hond hebben, die flink toebijt en den Marter stevig vasthoudt, omdat deze gewoon is woedend tegen zijn vervolger op te springen, waardoor een minder goede Hond licht afgeschrikt wordt. Betrekkelijk gemakkelijk laat hij zich vangen in een ijzeren klem, die opzettelijk voor dit doel vervaardigd en zeer verborgen geplaatst wordt; men vangt hem echter ook in den zoogenaamden slagboom en in de kastval. Als lokaas dient gewoonlijk een stukje brood, dat men met een schijfje ui in ongezouten boter en honig gebraden en met kamfer bestrooid heeft. Andere lokspijzen worden uit velerlei sterk riekende stoffen volgens bepaalde voorschriften bereid.
Het bont van den Edelmarter is het kostbaarste pelswerk, dat door inheemsche Zoogdieren wordt voortgebracht; het komt, wat kwaliteit betreft, nog het naast aan dat van het Sabeldier. Voor de vacht van een gedurende den winter gevangen Marter wordt ƒ 10 à ƒ 12 betaald. De schoonste vellen komen uit Noorwegen, dan volgen in kwaliteit die van Schotland; de overige worden geleverd door Italië, Zweden, Noord-Duitschland, Zwitserland, Opper-Beieren, Tartarije, Rusland, Turkije en Hongarije.
De Steen- of Huismarter (Mustela foina) verschilt van den Edelmarter door zijn iets geringere grootte, de naar verhouding kortere pooten, den kop die, ondanks het kortere aangezicht langer is, de kleinere ooren, de kortere vacht, de lichtere haarkleur en de witte keel. De totale lengte van het volwassen [137]mannetje bedraagt 70 cM., waarvan een weinig meer dan een derde op den staart komt. De grijsbruine kleur van de vacht (met wit wolhaar) wordt op de pooten en den staart donkerder en gaat op de voeten in donkerbruin over; de keelvlek die altijd kleiner is dan bij den Edelmarter, bestaat uit zuiver witte, in de jeugd dikwijls uit roodachtige of geelachtige haren; de randen van de ooren zijn met korte witachtige haren bezet. De Steenmarter komt voor in bijna alle landen en gewesten, waar de Edelmarter gevonden wordt. Geheel Middel-Europa en Italië (met uitzondering van Sardinië), Engeland, Zweden, het gematigde deel van Europeesch Rusland (tot aan den Oeral, den Krim en den Kaukasus) en West-Azië, vooral Palestina, Syrië en Klein-Azië, zijn het vaderland van deze soort. Hij bewoont echter ook Afghanistan en een groot deel van den Himalaja, dezen echter slechts op hoogten van niet minder dan 1600 M. In de Alpen begeeft hij zich gedurende den zomer tot boven den dennengordel, in den winter keert hij gewoonlijk naar lagere streken terug. In Nederland is hij, naar het schijnt, tegenwoordig zeldzaam. Toch is hij in verscheidene provinciën, Noord-Brabant, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, Overijsel, Friesland en Groningen waargenomen. In Noord-Brabant wordt hij Fluwijn genoemd. In de andere landen van ons werelddeel komt de Steenmarter bijna overal veelvuldiger voor dan de Edelmarter; hij nadert de woningen der menschen veel meer, dan deze doet; men mag zelfs zeggen, dat hij zich bij voorkeur in dorpen en steden ophoudt. Eenzaam gelegene schuren, stallen, tuinhuizen, oude muren, steenhoopen en groote houtmijten in de nabijheid van dorpen worden geregeld door dezen gevaarlijken vijand van het tamme gevogelte bewoond.
Steenmarter of Fluwijn (Mustela foina). ⅙ v. d. ware grootte.
De levenswijze en de gewoonten van den Huismarter stemmen in vele opzichten overeen met die van den Edelmarter. Hij is een meester in alle lichaamsoefeningen, even levendig, behendig en vaardig, even moedig, listig en moordzuchtig als zijn stamgenoot; hij klimt zelfs bij gladde boomstammen naar boven, kan groote sprongen maken, zwemt met gemak, is in het sluipen ervaren en kan door zeer nauwe openingen heendringen.
Zijn voedsel is ongeveer hetzelfde als dat van den Edelmarter; toch richt hij veel meer schade aan dan deze, omdat hij veel meer gelegenheid vindt, den mensch merkbare verliezen toe te brengen. Waar hij er maar eenigszins kans toe ziet, dringt hij in de woningen der tamme Vogels door en moordt hier met onverzadelijke bloedgierigheid. Bovendien vangt hij Muizen, Ratten, Konijnen, allerlei Vogels en, als hij in het bosch jaagt, Eekhoorntjes, Kruipende Dieren en Amphibiën. Eieren schijnen voor hem een lekkernij te zijn; ook zijn allerlei soorten van vruchten—kersen, pruimen, peren, kruisbessen, lijsterbessen, hennep en dergelijke—naar zijn smaak.
Goede ooftsoorten moet men voor hem beveiligen; dit kan op een eenvoudige wijze geschieden, door, zoodra men rooverijen van dit dier opmerkt, den stam van den vruchtboom met tabakssap of petroleum te besmeren. De hoenderhokken en duiventillen moet men echter voor hem vrijwaren door ze goed te sluiten; men moet er op bedacht zijn, dat hij door iedere opening, voor zoover deze half zoo groot is als een rattengat, binnen dringen kan.
Zelfs exemplaren, die gevangen worden, als zij reeds oud zijn, laten zich tot op zekere hoogte temmen.—In Schotland heeft men eens op de volgende vreemde wijze een Steenmarter gevangen en getemd: Gedurende langen tijd had de ongenoode gast zich in een dorp van het gebergte opgehouden, en daar tallooze schanddaden ten nadeele van het hoenderengeslacht gepleegd. Met behulp van goede Honden verdreef men hem eindelijk uit de eenzame schuur, zijn roovershol, en joeg hem in ’t open veld. Tevergeefs wendde hij al zijn list en behendigheid aan, om aan de Honden te ontkomen. Zij kwamen hem al nader en nader op de hielen, en hadden hem eindelijk aan den rand van een afgrond bijna gegrepen. Hij nam een kort en goed besluit, en sprong in den wel 30 M. diepen afgrond. Deze val was hem toch te hevig; hij lag beneden als dood en verroerde zich niet meer. Zijne vervolgers waren vast overtuigd, dat hij te pletter gevallen was. Om het vel te bemachtigen daalde een van de lieden in den afgrond af en lichtte den verongelukten Marter op. Plotseling begon deze zich opnieuw te bewegen en toonde den persoon, die hem ving, ook dadelijk door een flinken beet ten duidelijkste, dat hij zijn bewustzijn herkregen had. Toch liet de gewonde man zijn prooi niet los, maar stelde haar, door haar aan den hals te vatten, buiten staat om verder tegenweer te bieden; zoo nam hij haar mede naar zijn huis. Hier werd de Steenmarter vriendelijk en zacht behandeld en was na verloop van korten tijd werkelijk tam, misschien ten gevolge van [138]den zwaren val of uit dankbaarheid voor de hem bewezen vriendschap. Zijn meester besloot, hem als muizenvanger te gebruiken, en bracht hem in den paardenstal. Hier gevoelde hij zich in korten tijd volkomen thuis; zelfs had hij een vriendschapsband weten te sluiten,—met een van de Paarden n.l. Zoo vaak men in den stal kwam, vond men hem bij zijn kameraad, die hij door een dof geknor in zekeren zin trachtte te verdedigen. Soms zat hij op den rug, soms op den hals van het Paard; hij liep over zijn vriend heen en weer, of speelde met diens staart of ooren; het Paard scheen zeer verheugd te zijn over de genegenheid, die het van het kleine Roofdier ondervond. Ongelukkig werd deze merkwaardige vriendschapsband op wreede wijze verscheurd. De Marter geraakte op een van zijne nachtelijke uitstapjes in een val en werd den volgenden morgen dood gevonden.
Een van de naaste verwanten van de inheemsche Marters is het wijd vermaarde Sabeldier (Mustela zibellina). Van den Edelmarter onderscheidt het zich door den kegelvormigen kop, de groote ooren, de hooge, krachtige pooten, de groote voeten en het glanzige, zijdeachtig zachte vel. Dit geldt voor des te fraaier, naarmate de beharing dichter, zachter en gelijkmatiger van kleur is; vooral echter hangt de kwaliteit af van de duidelijkheid waarmede de naar ’t blauwachtig grijze zweemende, roodbruine kleur van het wolhaar op den voorgrond treedt. Hoe lichter van kleur het bovenhaar is, des te geringer, hoe gelijkmatiger van kleur en hoe donkerder het is, des te hooger schat men de waarde van het vel. De fraaiste vellen zijn aan de bovendeelen zwartachtig, aan den snuit zwart en grijs gemengd, op de wangen grijs, aan den hals en aan de zijden roodachtig kastanjebruin, aan den onderhals fraai dooiergeel van kleur; het oor heeft gewoonlijk een grijs-witachtigen of lichtbleekbruinen rand. Hoe meer de gele kleur van de keel bij het levende dier in ’t oog viel, des te schielijker zal zij verbleeken na zijn dood.
Het oorspronkelijke verbreidingsgebied van het Sabeldier reikte van den Oeral tot aan de Behring-zee en van de Zuidelijke grensgebergten van Siberië tot op omstreeks 68° N.B.; bovendien omvatte het een zeer uitgestrekt deel van Noord-Amerika; langzamerhand is het echter zeer ingekrompen. De onophoudelijke vervolgingen, waaraan het is blootgesteld, hebben het de wijk doen nemen naar de donkerste wouden van de gebergten van Noordoost-Azië; daar de mensch het ook hier begeerig, ja zelfs met gevaar voor zijn eigen leven vervolgt, moet het zich al verder en verder terugtrekken en wordt steeds zeldzamer. Gedurende den gouden tijd voor de handelaars in sabelvellen werden in Kamtschatka vele vereenigingen, voor de vangst van Sabeldieren opgericht; sedert dien tijd echter is hun aantal zoowel daar als in andere landen en gewesten van Oost-Azië afgenomen. De vervolgingen waaraan deze Marter van de zijde der jagers is blootgesteld, zijn oorzaak, dat hij allengs verdwijnt. Hij onderneemt echter ook groote zwerftochten; volgens de meening van de inboorlingen geschieden zij met het doel om de Eekhoorntjes, zijn lievelingswild, te volgen. Bij het vervolgen van deze Knaagdieren zwemt hij, zelfs gedurende het kruien van het ijs, zonder aarzeling over breede stroomen, die hij overigens schijnt te vermijden. Zeer gewenschte verblijfplaatsen bieden hem de arvenbosschen, welker reusachtige stammen hem goede schuilhoeken verschaffen, terwijl hij in de zaden hunner kegels een geschikt voedsel vindt.
In gewoonten komt dit dier, naar het schijnt, het meest met den Edelmarter overeen, wiens vlugheid en geschiktheid voor ’t klimmen ook het Sabeldier eigen zijn. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Eekhoorntjes en andere Knaagdieren, Vogels enz.; het versmaadt echter ook de Visschen niet, daar het zich door visch als lokaas in vallen laat lokken; ook heeft men opgemerkt, dat het zeer veel houdt van den honing van Wilde Bijen. Ceder-“noten” acht het een zeer gewenschte spijs; bij de meeste Sabeldieren, die Radde onderzocht, was de maag stijf gevuld met deze zaden. Ieder jaar brengt het jagen en vangen van het Sabeldier alle weerbare mannen van geheele stammen in beweging, en doet het de kooplieden reizen van duizenden mijlen ondernemen. Evenals in de vorige eeuw (toen de Duitsche onderzoeker Steller en later de Russische reiziger Schtschukin Siberië doorreisden) komen ook thans nog de meeste Sabeldieren voor in de duistere bosschen tusschen den Lena en de verder oostwaarts gelegen zee; ook thans nog vormt de opbrengst van de vellen dezer dieren de voornaamste bron van inkomsten van de inboorlingen en van de Russische kolonisten. De jacht duurt van October tot het midden van November of het begin van December. De jagers vereenigen zich tot kleine gezelschappen op het jachtterrein; ieder gezelschap heeft hier zijn eigen woning; de Honden moeten gedurende de reis de sleden trekken, die met levensmiddelen voor verscheidene maanden beladen zijn. De jacht heeft in hoofdzaak nog steeds plaats op de door Steller beschreven wijze. Vallen en strikken van zeer verschillende inrichting worden hierbij gebruikt; ook volgt men op sneeuwschoenen het spoor van het Sabeldier, omgeeft zijn schuilhoek met netten of doodt het vluchtende dier met pijlen of met het geweer. Het meest in trek zijn die soorten van vallen, waarin het vel van het dier in ’t geheel niet beschadigd wordt. De jager en zijne gezellen hebben verscheidene dagen noodig om alle vallen op te stellen; iederen dag moeten zij er bij langs om ze na te zien; dikwijls blijkt dan, dat een verwaten Sneeuwvos of een ander Roofdier den kostbaren buit opgevreten heeft. Het gebeurt ook wel, dat de jager door slecht weer en rampspoeden van allerlei aard overvallen, tot den terugtocht genoopt wordt, en zelfs zich haasten moet om zijn leven te redden, zonder aan het inzamelen van de dieren, die mogelijkerwijze in de val geraakt zijn, te kunnen toekomen. Vaak is de jacht op het Sabeldier een onafgebroken reeks van allerlei bezwaren. Dikwijls blijkt het bij het einde van den jachttijd, dat de gewonnen buit ternauwernood voldoende is om de gemaakte kosten te dekken, terwijl de moeiten aan het bedrijf verbonden, nooit behoorlijk beloond worden.
Over het leven van het Sabeldier in den gevangen staat zijn de berichten nog zeer schaarsch. Een Sabeldier in het paleis van den aartsbisschop van Tobolsk was zoo volkomen getemd, dat het naar eigen goedvinden in de stad mocht gaan wandelen. Andere getemde Sabeldieren speelden zeer vroolijk met elkander, gingen dikwijls opzitten om zoo beter te kunnen vechten, sprongen opgeruimd in hun hok rond, en gaven gelijk jonge Honden, hun tevredenheid door kwispelstaarten, hun toorn door grommen en knorren te kennen.
*
Stinkmarters (Putorius of Foetorius) heeten de leden van een ander Martergeslacht op grond van een algemeen bekende eigenschap van den Bunzing, die bovenstaanden naam zeer zeker verdient, wat van de andere soorten der groep geenszins gezegd kan [139]worden. De hiertoe behoorende Marter-soorten zijn gekenmerkt door een naar voren sterk in breedte afnemenden kop, een toegespitsten snuit, kort afgeronde, driezijdige ooren, een slanken, langgerekten romp, korte pooten met lange teenen, en een ronden, vrij lang behaarden staart, welks lengte geringer is dan de halve lichaamslengte.
De Bunzing of Bonzing (Putorius foetidus), in Holland ook wel Eierendief, in Overijsel, Drente en Gelderland Ulk, in Groningen Meert of Meerten, op de grenzen van Noord-Brabant en Limburg Vis, in Friesland Mud genoemd, heeft een lichaamslengte van 40 à 42 cM., zonder den 16 à 17 cM., langen staart. De vacht is aan de onderzijde effen zwartbruin, aan de bovendeelen en aan de zijden van romp (wegens het vooral hier doorschemerende, geelachtige wolhaar) lichter, gewoonlijk donker kastanjebruin. Over het midden van den buik loopt een onduidelijk begrensde, roodbruine streep; de kin en de spits van den snuit, met uitzondering van den donker gekleurde neus, zijn geelachtig wit. Achter de oogen bevindt zich een niet zeer scherp begrensde, geelachtig witte vlek, die met een onduidelijke, achter de ooren beginnende streep samenvloeit. Verscheidene afwijkingen—waarvan er eenige als afzonderlijke soorten beschouwd zijn—komen voor, o. a. albino’s en effen geel gekleurde Bunzingen. Het wijfje onderscheidt zich hoofdzakelijk door de zuiver witte kleur van alle lichaamsdeelen, die bij het mannetje geelachtig zijn. De vacht is wel dicht, maar toch veel minder fraai dan die van den Edelmarter.
In het zuidoosten van Europa, noordwaarts tot in Polen, treedt nevens den Bunzing een van zijne verwanten op: de Tijger-bunzing (Putorius sarmaticus), die in het zooeven genoemde gebied nergens veelvuldig, in sommige gedeelten van West-Azië zeer zeldzaam, in het zuiden van Afghanistan daarentegen, vooral in de omstreken van Kandahar, algemeen is. In levenswijze komen beide soorten geheel met elkander overeen.
Bunzing (Putorius foetidus). ⅓ v. d. ware grootte.
De Bunzing bewoont de geheele gematigde gordel van Europa en Azië, breidt zich zelfs over een deel van den noordelijken gordel uit. Met uitzondering van Lapland en Noord-Rusland is hij in ons werelddeel overal te vinden. In Azië vindt men hem in Tartarije en tot aan de Kaspische Zee en verder oostwaarts door Siberië tot in Kamtschatka. Iedere plaats, die hem voedsel belooft, is hem welgevallig; daarom bewoont hij zoowel de vlakte als het gebergte, het bosch zoowel als het veld; bij voorkeur vestigt hij zich echter in de nabijheid van menschelijke woningen, vooral van groote boerderijen. Zijn leger slaat hij op in holle boomen, rotsspleeten, oude vossenholen en andere gaten in den grond, die hij toevallig ontmoet; ingeval van nood graaft hij zelf een hol. Op het bouwland verschuilt hij zich in het hooge koorn; bovendien houdt hij zich op in de nabijheid van rotsen, tusschen paalwerk, onder bruggen, in bouwvallen, tusschen de wortels van groote boomen, in dichte hagen: kortom hij neemt iedere woonplaats voor lief. Waar dit mogelijk is, laat hij liever andere dieren voor zich graven en woelen, dan dat hij dit zelf doet. Gedurende den winter slaat hij ten onzent graag zijn verblijf op in onbewoonde gebouwen, schuren en stallen, op zolders en zelfs onder hoopen steenen of hout. Hij komt dan op het jachtveld van de Huiskat of van den Huismarter, evenals deze legt ook hij van tijd tot tijd bezoeken af aan de hoenderhokken, duiventillen, konijnenhokken en andere woonplaatsen van huisdieren, waar hij tot groot verdriet van den mensch een bedrijvigheid openbaart, die door zijne familie-genooten wel geëvenaard maar niet overtroffen kan worden. Daarentegen bewijst hij ons ook diensten. Als de boeren goed voor de veiligheid van hunne hoenderen, duiven en konijnen zorgen, hebben zij alle reden om over hun gast tevreden te zijn, daar deze een onnoemelijk aantal Ratten en Muizen vangt, de omgeving van bewoonde plaatsen volkomen bevrijdt van Slangen, en hiervoor niets anders verlangt dan een warme ligplaats in den donkersten hoek van den hooizolder. Er zijn streken, waar men hem even gaarne ziet, als men hem op andere plaatsen haat.
Wij zijn het volkomen eens met Lenz, waar hij iederen boschbeambte aanraadt den Bunzing in het bosch te sparen, want hier is hij geheel op zijn plaats; hier doet hij ontegenzeggelijk veel goeds door het vangen van Muizen en vooral ook van Adders, terwijl hij zich op het bouwland bovendien zeer verdienstelijk [140]maakt door het dooden van Hamsters. De genoemde onderzoeker nam vele proeven met half-volwassen Bunzingen, waaruit bleek, dat zij levende en doode Kikvorschen, Hazelwormen, Ringslangen en Adders gretig verslinden, zich om de beten van de Adders niet bekommeren en er ook geen nadeel van ondervinden.
De Bunzing voedt zich als een echte Marter met alle dieren die hij overmeesteren kan. Hij is een vreeselijke vijand van alle Mollen, Veld- en Huismuizen, Ratten en Hamsters, zelfs van de Egels, alsook van alle Hoenderachtigen en Eenden. Kikvorschen zijn, naar het schijnt, een lievelingsgerecht voor hem; hij vangt ze dikwijls in groote menigte en verzamelt ze bij dozijnen in zijn woning. In geval van nood is hij tevreden met Sprinkhanen en Slakken. Hij gaat echter ook op de vischvangst; bij beken, meren en vijvers beloert hij de Visschen, springt hen plotseling in ’t water na, duikt en grijpt ze zeer behendig; naar men zegt, haalt hij ze ’s winters zelfs van onder het ijs weg. Bovendien houdt hij veel van honig en vruchten. Zijn bloedgierigheid is groot, hoewel minder dan die van de eigenlijke Marters. In den regel doodt hij niet al het gevogelte, dat hij in het door hem bezochte hok vindt, maar neemt het eerste het beste dier en gaat er mede naar zijn schuilhoek; hij herhaalt echter zijn bezoek verscheidene malen in één nacht. Meer dan andere soorten van Marters heeft hij de gewoonte om voorraad bijeen te brengen; niet zelden vindt men in zijne woningen een niet gering aantal Muizen, Vogels, eieren en Kikvorschen bijeengeborgen. Door zijn behendigheid valt het hem niet moeielijk, zich altijd van proviand te voorzien.
Alle bewegingen van den Bunzing zijn behendig, vlug en doelmatig. Meesterlijk verstaat hij de kunst om een prooi te besluipen en haar met een sprong te bereiken; met gemak loopt hij langs den dunsten stang, klimt, zwemt, duikt, kortom maakt gebruik van allerlei middelen om tot zijn doel te geraken. Bovendien is hij sluw, listig, behoedzaam, voorzichtig en wantrouwend, zeer scherpzinnig en, als hij aangevallen wordt, moedig, opvliegend en onmiddellijk gereed om te bijten, dus volkomen geschikt tot het verrichten van rooverijen op groote schaal. Op de wijze der Stinkdieren verdedigt hij zich in geval van nood door het uitspuiten van een stinkende vloeistof; dikwijls schrikt hij hierdoor de hem vervolgende Honden af. Hij is ongeloofelijk taai van leven. Zonder er nadeel door te lijden springt hij van een aanzienlijke hoogte naar beneden, verdraagt bijna onverschillig allerlei pijnen en bezwijkt eerst na buitengewoon zware verwondingen.
Twee maanden na de paring, gewoonlijk in Mei, werpt het wijfje in een hol, nog liever in een houtmijt of in een hoop takkebossen, 4 à 5, soms ook 6 jongen. De moeder houdt zeer veel van hare kinderen, verzorgt ze op de liefderijkste wijze, en beschermt ze tegen iederen vijand; soms zelfs gaat zij, bij het vernemen van gedruisch in de nabijheid van het nest, ook zonder aangevallen te zijn, op menschen af. Na een kindsheid, die ongeveer 6 weken duurt, gaan de jongen met de ouden op roof uit; na afloop van de derde maand zijn zij bijna even groot geworden als deze.
Men kan jonge Bunzingen door zoogende Katten laten voeden om ze daarna te temmen; men beleeft echter niet veel genoegen van hen, omdat de aangeboren bloeddorst zich mettertijd openbaart en zij dan ieder weerloos huisdier vervolgen. Tegenover menschen gedragen de in vrijheid levende Bunzingen zich soms zeer vermetel; voor kinderen kunnen zij zelfs gevaarlijk worden.
“Te Verna, een dorp in Keur-Hessen,” verhaalt Lenz, “had een zesjarige knaap zijn broertje in de nabijheid van een kanaal op den weg neergezet, om het met minder moeite te kunnen oppassen. Plotseling kwamen drie Bunzingen te voorschijn en vielen op het kind aan. De eene beet zich in den nek vast, de andere aan de zijde van het hoofd en de derde aan het voorhoofd. Het kind begon luid te schreeuwen; de knaap wilde het te hulp komen, maar van het kanaal kwamen nog andere Bunzingen toegeloopen, die hem wilden aanvallen. Gelukkig kwamen twee mannen van het veld de kinderen te hulp: zij sloegen twee van de Bunzingen dood, waarna de overige de vlucht namen.”
Wegens de aanzienlijke schade die het dier aanricht, wordt het bijna overal met ijver vervolgd. Allerlei vallen en wapenen doen hierbij dienst. Op plaatsen waar men zeer veel last van Muizen heeft, zou het beter zijn, den Bunzing zijn gang te laten gaan, en de moeite die de vangst van dit dier veroorzaakt, liever aan te wenden tot het herstellen en beter sluiten van de hoenderhokken.—“Sommige lieden,” schrijft Rombouts, “maken er hun vak van om Bunzings te vangen, zij nebben daarin een bijzondere handigheid gekregen; met een langen stok gewapend en van een paar Honden vergezeld, loopen zij de boerenerven af en het gebeurt menigmaal, dat zij onder houtmijten en hooiklampen een Bunzing weg halen, vóórdat de boer gemerkt heeft, dat hij zulk een roover in zijn nabijheid had. Zulk een jacht werpt nog al voordeelen af, want de huid wordt soms met zes gulden betaald.”
Het vel van den Bunzing levert een warm en duurzaam pelswerk, dat echter wegens zijn aanhoudenden en werkelijk onverdragelijken reuk veel minder geschat wordt, dan het wegens zijn dichtheid verdient. Van de lange staartharen maakt men penseelen; het vleesch is volkomen onbruikbaar en wordt zelfs door de Honden versmaad.
Het is tegenwoordig voor alle natuuronderzoekers een uitgemaakte zaak, dat het Fret (Putorius furo) een door gevangenschap en temming eenigszins veranderde afstammeling van den Bunzing is. Het Fret is reeds sinds overouden tijd bekend, hoewel alleen in getemden toestand. Aristoteles vermeldt het onder den naam Iktis, Plinius noemt het Viverra. Op de Balearische eilanden hadden zich eens de Konijnen zoo sterk vermenigvuldigd, dat de bewoners keizer Augustus om hulp smeekten. Hij zond eenige “Viverrae” over, die zich zeer verdienstelijk maakten. Zij werden in de gangen der Konijnen gelaten en dreven de verderfelijke Knaagdieren er uit en in het net hunner vijanden.
Het Fret gelijkt wat gestalte en grootte betreft, op een Bunzing. Wel is het iets kleiner en schraler, maar dit is bij vele dieren het geval, die geheel van den mensch afhankelijk zijn en dus slechts in den gevangen staat leven. De lichaamslengte bedraagt 45 cM., zonder den 13 cM. langen staart. Dit is dezelfde verhouding als bij den Bunzing voorkomt, die ook door den bouw van het geraamte niet noemenswaard van het Fret verschilt. Gewoonlijk ziet men het Fret in Europa alleen als “Kakkerlak” of Albino, d. w. z. witachtig geel, van onderen iets donkerder van kleur en met lichtroode oogen. Slechts weinige exemplaren hebben een donkerder en daardoor een echt Bunzingachtig voorkomen. Met zekerheid kan men zeggen, dat men tot dusver nog geen doorgaand verschil tusschen den Bunzing en het Fret heeft kunnen vinden, en dat alle redenen die aangevoerd zijn, om te bewijzen dat het Fret een afzonderlijke soort is, [141]geen steek houden. Deze meening was vooral gegrond op de grootere gevoeligheid en kouwelijkheid, op de zachtaardigheid en grootere geschiktheid om getemd te worden van het Fret in tegenstelling met de reeds genoemde eigenschappen van den Bunzing. Mijns inziens bewijst echter dit feit even weinig als de overige bewijsgronden, want alle Albinos zijn zwakkelijke, gevoelige wezens. Eenige natuuronderzoekers hebben de meening uitgesproken, dat het Fret uit Afrika afkomstig zou zijn, en zich vandaar over Europa verbreid zou hebben; zij waren echter niet bij machte om voor deze meening bewijzen aan te voeren.—Het Fret komt dus alleen in gevangenschap voor en dient bij ons alleen voor de Konijnenjacht; de Engelschen gebruiken het echter ook voor de Rattenjacht, en achten de Fretten, die “Rattendooders” genoemd worden, veel hooger dan die, welke alleen voor de Konijnenjacht kunnen dienen. Deze dieren worden in een kist of een kooi geborgen; men moet ze dikwijls versch hooi en stroo geven en ’s winters tegen de koude beschutten. Gewoonlijk worden zij met wittebrood en melk gevoed; het is voor hun gezondheid echter veel beter, dat men hun malsch vleesch van pas gedoode dieren geeft. Volgens de ervaringen van Lenz kan men ze met Kikvorschen, Hagedissen en Slangen zeer goedkoop in ’t leven houden; want zij houden veel van allerlei Kruipende Dieren en Amphibiën.
Fret (Putorius furo). ½ van de ware grootte.
In aard komt het Fret met den Bunzing overeen met dit verschil, dat het niet zoo opgewekt is als deze; zijne bloedgierigheid en rooflust zijn echter niet geringer dan die van zijn in ’t wild levenden broeder. Zelfs als het reeds nagenoeg verzadigd is, valt het als een razende de Konijnen, Duiven en Hoenderen aan, pakt ze in den nek en laat ze niet eerder los, voordat alle beweging van de prooi ophoudt. Ongeloofelijk gretig wordt het bloed, dat uit de wonden vloeit, opgelekt en ook de hersenen zijn, naar het schijnt, een lekkernij. Amphibiën nadert deze roover met grootere voorzichtigheid dan andere dieren, en van de gevaarlijkheid van de Adder schijnt hij niet onbewust te zijn. Ringslangen en Hazelwormen grijpt hij, volgens Lenz, zonder eenigen schroom aan, ook als hij deze dieren voor de eerste maal ziet; hij pakt ze, ondanks hunne hevige kronkelingen, bijt hun de wervelkolom stuk en verslindt ze dan gedeeltelijk. Uiterst voorzichtig nadert hij echter de Adder en tracht dit valsch gedierte in ’t middelste gedeelte van ’t lichaam te bijten. Het Fret wordt door den beet van de Adder niet gedood, maar wel ziek en lusteloos.
Zelden gelukt het, een Fret volkomen te temmen; er zijn echter voorbeelden van bekend, dat enkele hun meester als een Hond op den voet volgden en zonder schroom los loopen konden. De meeste maken, als zij uit hun kooi ontsnappen kunnen, een ander gebruik van hun vrijheid; zij begeven zich naar ’t bosch, vestigen zich in een Konijnenhol, dat hun gedurende den zomer als leger en toevluchtsoord dient, en zijn na verloop van korten tijd den menschen geheel ontwend. Als zij niet weder gevangen worden, sterven zij echter geregeld gedurende den winter, omdat zij veel te gevoelig zijn om aan de winterkoude weerstand te kunnen bieden.
De stem van het Fret is een dof geknor, als het pijn lijdt een schel gekrijsch. Het laatstgenoemd geluid hoort men zelden; gewoonlijk ligt het Fret volkomen stil ineengerold op zijn leger, en alleen als het zijn roofgierigheid bevredigen kan, wordt het wakker en levendig.
Het wijfje werpt in het begin van Mei 5 à 8 jongen die 2 à 3 weken blind blijven. Zij worden door de moeder zeer zorgvuldig verpleegd en na verloop van omstreeks 2 maanden gespeend; dan zijn zij geschikt om ieder afzonderlijk opgevoed te worden.
Ofschoon het Fret bij de Konijnenjacht uitstekende diensten bewijst, is toch het voordeel, dat het aanbrengt, gering, in verhouding tot de kosten die het veroorzaakt.
Des morgens begeeft men zich op de jacht. De Fretten worden in een zacht bekleeden korf of kist, soms ook in de weitasch meegedragen. Bij het konijnenhol gekomen, zoekt men alle daarbij behoorende gangen op, legt voor ieder een zakvormig net van ongeveer 1 M. lengte, dat om een grooten ring gevlochten en aan dezen vastgemaakt is; men laat nu het Fret in den hoofdgang gaan, die vervolgens eveneens gesloten wordt. Zoodra de Konijntjes den in hunne woning gedrongen vijand bemerken, gaan zij verschrikt op de vlucht, komen in het net en worden hier gedood. Het Fret zelf wordt door een kleinen muilkorf of door het afvijlen van de tanden verhinderd, een Konijn in het [142]hol te dooden en krijgt een schel klinkend klokje aan den halsband, om te maken, dat men steeds weten zal, waar het zich bevindt. Zoodra het Fret weder aan den ingang van het hol verschijnt, wordt het onmiddellijk opgenomen; want als het in het hol terugkeert, gaat het daar slapen, en laat dan dikwijls uren lang op zich wachten. Van zeer veel belang is het, dit dier aan fluiten of roepen te gewennen. Als het niet buiten wil komen, tracht men het hiertoe te bewegen door allerlei lokmiddelen. O. a. bindt men aan een dunne lat een Konijn en steekt dit in het hol. Aan zulk een uitnoodiging tot bevrediging van de bloedgierigheid, welke het Fret beheerscht, kan dit dier geen weerstand bieden; het slaat zijne tanden in het Konijn en laat zich met zijn prooi uit den gang trekken.
In Engeland gebruikt men het Fret minder voor de jacht op Konijnen, dan wel voor die op Ratten en nog liever eenvoudig voor den strijd met deze bijtlustige Knaagdieren. Een Fret, dat alleen voor de Konijnenjacht werd afgericht, is, naar men zegt, volkomen onbruikbaar voor de Rattenjacht, omdat het voor elke groote Rat bang is. De Rattenjager moet dus opzettelijk voor zijn bedrijf opgevoed worden. In den beginne laat men hem alleen met jonge en zwakke Ratten vechten; zoo gewent hij langzamerhand aan den strijd en aan de zege. Dan wordt de aangeboren bloeddorst in hem wakker; de moed van den kleinen roover neemt toe, en ten slotte krijgt hij zulk een bekwaamheid in den strijd met het bruine of zwarte wild, dat hij als ’t ware wonderen verricht. Een volkomen goed gedresseerde Fret kan in één uur tijds 50 Ratten dooden, die zich in een ruimte van 2 bij 3 M. bevinden.
Soms ontmoet het Fret bij de Konijnenjacht onder den grond een dier, dat een verlaten Konijnenhol als toevluchtsoord gebruikt, b.v. een Bunzing; in dit geval ontstaat tusschen deze beide wezens een strijd op leven en dood, die geenszins de goedkeuring wegdraagt van den eigenaar van het getemde lid der Marter-familie, omdat deze alle reden heeft om gevaar te duchten voor het leven van zijn jachtgezel.
De Wezel en hare naaste verwanten zijn nog veel slanker en gerekter dan de overige Marters. Alle hiertoe behoorende soorten houden zich het liefst op in velden, tuinen, holen in den grond, spleten in ’t gesteente, onder steenen en houtmijten; zij jagen bijna evenveel over dag als ’s nachts. Hoewel zij de kleinste leden van de Roofdieren-orde zijn, onderscheiden zij zich zoozeer door moed en roofgierigheid, dat zij als echte toonbeelden van de Marter-familie beschouwd kunnen worden.
Wezel (Putorius vulgaris) in haar zomerkleed. ⅓ v. d. ware grootte.
De Wezel (Putorius vulgaris), in Friesland ook wel Wezeling genoemd, bereikt een lichaamslengte van 20 cM., waarbij 4½ cM. op het korte staartje komen. Het buitengewoon gerekte lichaam ziet er, wegens het geringe verschil tusschen hals en kop, nog slanker uit dan het werkelijk is. Van den kop tot aan den staart bijna overal even dik, is het lichaam slechts bij volwassenen in de liesstreek een weinig versmald; aan den snuit is het eenigszins toegespitst. De romp rust op zeer korte en dunne pooten met zeer fijnen voet; de zool is tusschen de teenballen behaard; de teenen zijn met dunne, spitse en scherpe klauwen gewapend. De betrekkelijk korte staart wordt van den wortel tot de spits allengs dunner. De neus is stomp en door een overlangsche groeve eenigszins verdeeld. De breede en afgeronde ooren staan zijdelings en ver naar achteren; de scheef geplaatste oogen zijn klein, maar zeer vurig. Een middelmatig lange, gladde beharing bedekt het geheele lichaam en is alleen in de nabijheid van de spits van den snuit een weinig overvloediger. Bovendien, komen vóór en boven de oogen lange snorren en onder de oogen enkele borstelharen voor. De kleur van de vacht is roodachtig bruin; de rand van de bovenlip en de geheele onderzijde van ’t lichaam alsmede de binnenzijde van de pooten zijn wit. Achter elken mondhoek staat een kleine, rondachtige, bruine vlek; soms bevinden zich ook enkele bruine vlekken op den lichtgekleurden buik. In gematigde en zuidelijke gewesten blijft de kleur ’s zomers en ’s winters in hoofdzaak dezelfde; verder noordwaarts echter verkrijgt de Wezel, evenals de Hermelijn, een winterkleed: wit met bruine vlekken of zuiver wit, echter zonder de fraaie, zwarte staartspits, die den Hermelijn zoozeer onderscheidt.
De Wezel komt in geheel Europa vrij veelvuldig voor, hoewel misschien niet in zoo groot aantal als in Noord-Azië; zij bewoont zoowel de vlakke als de bergachtige streken, boomlooze vlakten zoowel als bosschen, [143]bevolkte plaatsen in niet minder grooten getale dan eenzame. Hoe talrijk zij in ons land voorkomt, kan blijken uit het door Van Bemmelen medegedeelde feit, dat tijdens het betalen van premiën voor elk in ons land gedood Roofdier (tot in het jaar 1857 in gebruik) 5000 à 6000 Wezels ieder jaar werden aangegeven. Overal vindt zij een voor haar geschikte verblijfplaats, want zij weet van de omstandigheden partij te trekken, en ontdekt overal een schuilhoek, die haar voldoende beveiligt tegen groote vijanden. Zoo woont zij nu eens in holle boomen, in steenhoopen, in bouwvallen, dan weer onder holle oevers, in mollegangen, hamster- en rattenholen, in den winter in wagenhuizen en schuren, kelders en stallen, op vlieringen enz., dikwijls ook in steden. Waar zij met vrede wordt gelaten, zwerft zij ook over dag rond; waar zij zich vervolgd ziet, jaagt zij alleen des nachts, of neemt over dag de uiterste voorzichtigheid in acht.
Als men oplettend en zonder gedruisch te maken, plaatsen voorbij gaat, waar zij zich verscholen heeft, kan men licht het genoegen smaken, haar te beluisteren. Men hoort een onbeduidend geritsel in de afgevallen bladen en ziet een bruin diertje zich voortreppen, dat, zoodra het den mensch bemerkt, argwaan toont en op de achterpooten gaat staan, om beter te kunnen rondkijken. Gewoonlijk denkt het dwergje er niet aan, de vlucht te nemen; het kijkt integendeel moedig en vermetel de wereld in, en neemt een echt uitdagende houding aan. Als men het tot op korten afstand nadert, is het ook wel driest genoeg, zelf nader bij den rustverstoorder te komen en dezen met een onbeschrijfelijke onbeschaamdheid aan te kijken, alsof het wilde onderzoeken, wat deze ongenoode gast hier eigenlijk te maken heeft.
Meer dan eens is het gebeurd, dat dit stoutmoedige dier zelfs den mensch aangevallen en eerst na langen strijd losgelaten heeft. Ook heeft het zich wel eens met de tanden vastgehecht aan een poot van een voorbijgaand Paard, zoodat het eerst door de vereende inspanning van paard en ruiter afgeschud kon worden. De moed gaat hier met een onvergelijkelijke tegenwoordigheid van geest gepaard, waardoor de Wezel bijna altijd nog een uitweg vindt. Zelfs als zij door de klauwen van een Roofvogel gegrepen is, acht zij zich nog niet verloren. Zoo heeft men eens een Wouw op het veld zien neerschieten om een klein Zoogdier op te nemen, waarmede hij zich in de lucht verhief. Op eens begon de Vogel te slingeren; zijn beweging werd onvast; weldra stortte hij dood ter aarde. De hierover verbaasde toeschouwer zag, toen hij nader kwam, een Wezel zich vlug voortreppen. Zij had haar vreeselijken vijand behendig den hals stukgebeten en zoo haar eigen leven gered.
In de hoogste mate moedig en vermetel, is de Wezel een werkelijk weergalooze roover, die aan alle kleine Zoogdieren den oorlog heeft verklaard, en onder hen dikwijls een ontzettende slachting aanricht. Van de Zoogdieren vallen haar ten buit: Huis-, Bosch- en Veldmuizen, Water- en Huisratten, Mollen, jonge Hamsters, Hazen en Konijnen. Uit de klasse der Vogels rooft zij: jonge Hoenderen en Duiven, Leeuweriken en andere op den grond levende Vogels, en zelfs zulke, die op boomen slapen; zij plundert ook hunne nesten, voorzoover zij deze bereiken kan. Onder de Kruipende Dieren maakt zij jacht op Hagedissen, Hazelwormen en Ringslangen en durft zelfs de gevaarlijke Adder aan te vallen, hoewel zij na eenige malen gebeten te zijn, bezwijkt. Bovendien eet zij ook kikvorschen en Visschen, kortom zij gebruikt iedere soort van vleesch, zelfs dat van dieren van haar eigen soort. Insecten van allerlei orden beschouwt zij als een lekkernij; als zij Kreeften kan machtig worden, weet zij hun harde schaal behendig stuk te maken. Haar geringe grootte en ongeloofelijke vlugheid komen haar op de jacht goed te stade. Men kan gerust zeggen, dat geen enkel klein dier veilig voor haar is. Men heeft zelfs waargenomen, dat zij in vereeniging met hare soortgenooten jaagt, wat geen verwondering kan wekken, als men bedenkt, dat zij gezellig leeft, en op sommige plaatsen in grooten getale gevonden wordt: zoo zag Pechuel-Loesche een troep van zeven volwassen Wezels, waarschijnlijk tot één familie behoorend, over dag een met struiken begroeid terrein doorzoeken; zij deden dit op de gewone wijze, zonder zich veel te bekommeren om de haar volgende toeschouwers. De Wezel pakt kleine dieren in den nek of bij den kop; groote tracht zij aan den hals te grijpen. Eieren zuigt zij uit, zonder dat er een druppel van den inhoud verloren gaat; behendig worden hiervoor aan het eene einde één of verscheidene gaten gemaakt. Groote eieren klemt zij, naar men zegt, als zij ze vervoeren moet, tusschen de kin en de borst, kleinere draagt zij in den bek weg. Bij grootere dieren stelt zij zich tevreden met het bloed, dat zij oplekt, zonder het vleesch aan te raken, kleinere dieren verslindt zij geheel: die, welke zij eens gepakt heeft, laat zij niet weder los. In de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen jaagt zij bijna zonder eenigen schroom.
In Mei of Juni, na een draagtijd van vijf weken, krijgt het wijfje 3 à 8 jongen, die zij meestal in een hollen boom of in een van hare onderaardsche schuilplaatsen ter wereld brengt, altijd echter op een verborgen plaats, in een nest, dat van stroo, hooi, droge bladen en dergelijke materialen vervaardigd is, neerlegt. Zij koestert zeer veel genegenheid voor hare jongen, zoogt ze gedurende langen tijd en voedert ze daarna nog verscheidene maanden achtereen met Huis-, Bosch- en Veldmuizen, die zij hun in levenden toestand brengt. Als de jongen verontrust worden, draagt de moeder hen met den bek naar een andere plaats. In tijd van gevaar verdedigt zij haar kroost met grenzenloozen moed. Zoodra deze alleraardigste diertjes volwassen zijn, spelen zij over dag dikwijls met hun moeder; een even merkwaardig als aantrekkelijk familieleven aanschouwt men, als allen in het felste zonnelicht zich vermaken op een weide, waarin vele onderaardsche gangen, vooral mollegaten, voorkomen.
Jonge Wezels, die de moeder nog niet verlaten hebben, zijn het best geschikt om getemd te worden. De meening, dat deze dieren ontembaar zouden zijn, is sedert Buffon van den eenen natuuronderzoeker op den anderen overgegaan; voor de volwassene is zij niet geheel ongegrond. Wezels, die sinds haar kinderlijken leeftijd met den mensch verkeeren, worden echter buitengewoon tam en zijn dan allerliefst. Hierover komt in Wood’s “Natural History” een door vrouwenhand geschreven verhaal voor, waarvan ik een uittreksel zal geven.
“Als ik een weinig melk in mijn hand giet,” zegt de bedoelde dame, “drinkt mijn tamme Wezel daarvan een behoorlijke, hoeveelheid; zij zal echter niet licht een druppel van deze haar zoo goed smakende vloeistof nemen, als ik haar niet de eer aandoe, mijn hand als drinkbeker te mogen gebruiken. Zoodra zij verzadigd is, gaat zij slapen. Mijne kamer is haar gewone verblijfplaats, daar ik een middel heb gevonden om den onaangenamen reuk van dit diertje door welriekende stoffen volkomen weg te nemen. Over dag is haar slaapplaats een voetkussen, waarin zij heeft weten door [144]te dringen; gedurende den nacht dient hiervoor een blikken doos in een kooi; zij houdt echter volstrekt niet van deze gevangenis en verlaat haar met genoegen. Als zij haar vrijheid herkrijgt, voordat ik wakker word, komt zij in mijn bed en kruipt na tal van kapriolen onder de dekens om in mijn hand of aan mijn boezem te rusten. Als ik bij haar komst al wakker ben, houdt zij zich wel een half uur met mij bezig en liefkoost mij op allerlei wijzen. Zij speelt met mijne vingers als een hondje, springt mij op het hoofd of in den nek, of klimt bij mijn arm of bij mijn lichaam op met zulke vlugge en sierlijke bewegingen, als ik bij geen ander dier heb waargenomen. Als ik haar op een afstand van 1 M. mijn hand voorhoud, springt zij er in, zonder ooit te vallen. Om in het een of ander geval haar zin te krijgen, handelt zij met veel overleg en list; dikwijls schijnt het, alsof zij uit lust tot ongehoorzaamheid een verbod niet telt.
“Het diertje herkent mijn stem uit twintig andere, weet mij spoedig te vinden en springt over iedereen heen, om bij mij te komen.
“Een bijzondere eigenschap van mijn bevallige beschermeling is haar nieuwsgierigheid. Het is letterlijk onmogelijk een kist, een kastje of een doos te openen, ja zelfs eenvoudig naar een papier te kijken, zonder dat ook mijn Wezel het voorwerp beschouwt. Als ik haar ergens heen wil lokken, heb ik niets anders te doen, dan een stuk papier of een boek te nemen en er aandachtig naar te zien; dadelijk komt zij bij mij, loopt over mijn hand heen, en bekijkt het voorwerp dat ik bezie, met de grootste opmerkzaamheid. Ten slotte moet ik er nog op wijzen, dat het dier graag speelt met een jonge Kat en een Hond, die beide reeds tamelijk groot zijn.”
Hermelijn (Putorius erminea) in zijn winterkleed. ⅓ v. d. ware grootte.
Bij goede behandeling kan een Wezel 4 à 6 jaren in gevangenschap leven; waarschijnlijk kan het in den natuurstaat een leeftijd van 8 à 10 jaar bereiken. Ongelukkig worden deze kleine, nuttige diertjes door onwetende menschen veel vervolgd en uit pure baldadigheid gedood. In vallen met een lokaas van eieren, vogeltjes of Muizen kan men de Wezel gemakkelijk vangen. Dikwijls vangt men haar in rattenvallen, waarin zij bij toeval geraakt. In plaats van dit voortreffelijk dier te vervolgen, zou men het wegens het groote nut dat het sticht, zorgvuldig moeten beschermen. Gerust mag men beweren, dat geen enkel dier zoo uitmuntend uitgerust is voor de muizenvangst als de Wezel.
De naaste verwant van de Wezel is de Hermelijn (Mustela erminea). In zijn zomerkleed wordt hij gewoonlijk, evenals Mustela vulgaris, “Wezel” genoemd en met deze verward; terwijl hij in het winterkleed Hermelijntje en Witte Wezel heet, ook Harmpje, Harmel en Harmken (in Gelderland en Overijsel). Hij gelijkt zeer veel op de Wezel door zijn gestalte en levenswijze, maar is aanmerkelijk grooter dan zijn kleine geslachtsgenoot. Hij heeft een lengte van 32 à 33 cM., waarvan 9 cM. voor den staart; in noordelijker landen wordt hij, zegt men, grooter dan bij ons. De bovendeelen en de staartwortelhelft zijn in den zomer bruinrood, in den winter wit; zij hebben in ’t eerstgenoemde seizoen bruinroodachtig, in ’t laatstgenoemde wit wolhaar; de onderzijde is altijd wit met een geelachtige tint; de achterste helft van den staart is altijd zwart.
De kleursverandering, die de Hermelijn in den zomer en in den winter ondergaat, wordt door de natuuronderzoekers op verschillende wijzen verklaard. Eenige nemen aan, dat dit dier twee maal verhaart; anderen, waarbij ik mij voeg, zijn van oordeel, dat het zomerhaar tegen den winter, als het fel koud begint te worden, eenvoudig verbleekt, zooals men dit bij den Sneeuwhaas en den Poolvos kan waarnemen. Over de kleursverandering in de lente heeft de Zweedsche onderzoeker Grill, wiens interessante beschrijvingen wij zullen mededeelen, bij gevangene dieren zeer volledige gegevens verzameld: “Den 4en Maart”, zegt hij, “kon ik voor ’t eerst eenige donkere haren tusschen de oogen bespeuren. Den 10en zag ik op dezelfde plaats een bruine, hier en daar door wit afgebroken vlek, half zoo breed als het voorhoofd. Boven de oogen en om den neus vertoonden zich nu verscheidene kleine, donkere vlekken. Als het dier zich kromde, zag men, dat de diepst gelegen deelen van de vacht langs het midden van den rug, onder de schouders en op de kruin donker waren. De kleursverandering [145]had zeer snel plaats, vooral in den beginne, zoodat er dagelijks, ja zelfs iederen halven dag verschil viel op te merken. Den 3en April waren alleen de volgende deelen nog wit: de onderzijde van den hals en van de keel, de geheele buik, de ooren en de ruimte tusschen deze en de oogen, die met een kleinen ring omgeven waren, een kort stuk vóór de zwarte helft van den staart, en de geheele onderzijde van de voorste staarthelft, de geheele voet alsmede de binnenzijde van voor- en achterzijde van de dijen. Den 19den waren ook de ooren bruin, op een klein deel van den onderrand na. Het haarkleed is op geen enkele plaats borstelig geweest, behalve aan het voorhoofd, waar verscheidene witte haren bij elkander zitten en kleine vlekken vormen. Eerst groeiden de donkere haren alle tegelijk naar buiten, en, voordat zij gelijke hoogte hadden als de witte, waren deze reeds uitgevallen. Waarschijnlijk heeft de eigenlijke haarwisseling in de eerste helft van de maand Maart plaats; na den 19den Maart heeft het bruine haarkleed zich eenvoudig meer uitgebreid en allengs het witte verdrongen.”
De Hermelijn heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied in het noordelijke faunistische rijk van de Oude Wereld. Hij bewoont geheel Europa, voor zoover het ten noorden van de Pyreneeën en van den Balkan gelegen is; bovendien komt hij in Noord- en Middel-Azië tot aan de oostkust van Siberië voor. In Klein-Azië, Perzië en Afghanistan heeft men hem eveneens waargenomen. In geen dezer landen is hij zeldzaam; zoowel in ons land als in Duitschland is bij een der meest veelvuldige Roofdieren.
Evenals de Wezel neemt ook de Hermelijn elk gewest, ja zelfs iedere plaats voor lief; hij heeft er slag van, zich overal op de aangenaamst mogelijke wijze in te richten. Gaten in den grond, gangen van Mollen en Hamsters, rotskloven, gaten en spleten in muren, steenhoopen, boomen, onbewoonde gebouwen en honderd andere dergelijke gelegenheden verschaffen hem een ligplaats en een schuilplaats gedurende den dag, dien hij voor een groot deel in zijn woning verslaapt, ofschoon het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat hij bij helder zonlicht in de vrije natuur rondloopt en zich driest aan de blikken der menschen blootstelt. Zijn eigenlijke jachttijd vangt echter eerst met de schemering aan. Reeds tegen den avond begint hij zich te roeren. Wie omstreeks dezen tijd de voor Hermelijnen geschikte plaatsen voorbijgaat, zal, zonder te zoeken, weldra een dezer scherpzinnige en schrandere dieren opmerken. Zonder overdrijving mag men den Hermelijn een meester in alle lichaamsoefeningen noemen. Hij loopt en springt uitmuntend, klimt voortreffelijk en zwemt, als ’t noodig is, snel en onbeschroomd over een breed water.
De geestesgaven van den Hermelijn zijn in volkomen harmonie met zijne lichamelijke bekwaamheden. Hij is even moedig als zijn kleine stamgenoot; een onbedwingbare moordlust en de bloedgierigheid, die aan alle leden van zijn geslacht eigen is, maken de grondtrekken van zijn karakter uit.
De Hermelijn maakt, om zich voedsel te verschaffen, jacht op alle soorten van kleine Zoogdieren en Vogels, die hij door list overweldigen kan, en waagt niet zelden een aanval op dieren, die hem in lichaamsgrootte aanmerkelijk overtreffen. Hij leeft aanhoudend op voet van oorlog met de Muizen, Hamsters, Mollen en Konijnen, met de Musschen, Leeuweriken, Duiven, Hoenderen en Zwaluwen, die hij uit hunne nesten haalt, met de Slangen en Hagedissen; zelfs de Hazen zijn niet veilig voor hem.
Wie een Hermelijn kan bespieden bij een van zijne liefste jachtbedrijven, n.l. bij het vervolgen van een Waterrat, zal een alleraardigst schouwspel genieten. Het vlugge Knaagdier wordt door den onverbeterlijken roover te water en te land nagespoord en delft steeds het onderspit, hoe ongunstig het eigenlijke element van deze Ratten voor den Hermelijn schijnbaar is. Het Roofdier begint met alle holen te besnuffelen. Zijn fijne reuk verraadt hem zonder fout, of een dezer woningen op dit oogenblik als rustplaats dient voor een of twee Ratten. Zoodra de Hermelijn een hol ontdekt heeft, dat hem buit belooft, gaat hij er zonder aarzeling in. De Rat weet natuurlijk geen beteren raad, dan hals over kop te water te gaan; zij is voornemens door het rietbosch te zwemmen, maar dit beveiligt haar niet voor haar onvermoeiden vervolger en ergsten vijand. Den kop en den nek boven het water houdend, zooals een zwemmende Hond pleegt te doen, glijdt de Hermelijn met de behendigheid van den Vischotter door het hem eigenlijk vreemde element en vervolgt met zijn bekende volharding de vluchtende Rat. Deze is verloren, als niet een toeval haar redt.
Men vangt den Hermelijn in vallen van allerlei soort, dikwijls ook in rattenvallen, waarin hij bij toeval geraakt. Jong uit het nest genomen Hermelijnen worden zeer tam en verschaffen hun verzorger veel genoegen; men zegt dat sommige zoo tam worden, dat men hun toestaan kan, naar verkiezing te komen en te gaan, en dat zij hun meester als een Hond volgen. Maar ook met op lateren leeftijd gevangen dieren gelukt het temmen soms.
“Eenige dagen voor Kerstmis 1843,” verhaalt Grill, “kreeg ik een mannelijken Hermelijn, die in een houtmijt gevangen was. Hij droeg zijn zuiver winterkleed. De zwarte ronde oogen, de roodbruine neus en de zwarte staartspits staken sterk af bij de sneeuwwitte vacht, die slechts aan den wortel en aan de binnenste helft van den staart een fraaie, zwavelgele tint vertoonde. Het was een allerliefst, uiterst beweeglijk diertje. Ik plaatste het aanvankelijk in een groote, onbewoonde kamer, waarin zich weldra de onaangename reuk verbreidde, die aan alle leden van het Martergeslacht eigen is. Zijn vaardigheid in het klimmen, springen en zich verbergen was bewonderenswaardig. Met gemak klauterde hij bij de venstergordijnen omhoog; als hij daarboven verschrikt werd, liet hij zich dikwijls met een angstkreet op den vloer vallen. Op den tweeden dag klom hij bij de kachelpijp op, en bleef daar, zonder iets van zich te laten hooren, totdat hij eindelijk, na verscheidene uren, met roet bedekt weer te voorschijn kwam. Dikwijls fopte hij mij uren achtereen, als ik hem zocht, totdat ik hem eindelijk verscholen vond op een plaats, waar ik hem het minst vermoedde. Daar er in de kamer niet gestookt werd, gebruikte hij een bedstede als leger, en koos voor zich een bepaalde plaats uit, die hij echter onmiddellijk verliet, als iemand de deur binnenkwam. Het bed bleef echter van nu af zijn liefste schuilplaats. Gewoonlijk zoekt hij dit op, als men snel op hem afgaat; wanneer men hem echter vriendelijk toespreekt en overigens geen beweging maakt, blijft hij dikwijls staan of gaat nieuwsgierig eenige schreden vooruit, waarbij hij zijn langen hals vooruitsteekt, en een van de voorpooten optilt. De nieuwsgierigheid van dit dier is algemeen bekend, en heeft aanleiding gegeven tot de in Zweden gebruikelijke spreekwijze: ‘het Wezeltje heeft er schik in, als men het prijst.’ Als hij zeer opmerkzaam is, of als iets hem verdacht voorkomt en hij verder wil zien dan zijn geringe hoogte toelaat, gaat hij op de achterpooten [146]staan en richt het lichaam hoog op. Als men nadert, blaft hij, voordat hij vlucht, met een hard en schel geluid, dat nog het meest op de stem van den Grooten Bonten Specht gelijkt. Nog vaker verneemt men van hem een gesis als dat van een Slang.
“Toen de Hermelijn op den derden dag in een groote kooi werd geplaatst, waaruit hij, naar hem duidelijk bleek, niet ontsnappen kon, en waar hij zich veilig achtte, liet hij niemand naderen, zonder naar de traliën te springen, hevig met de tanden te dreigen en het reeds genoemde geluid, gevolgd door een langen triller, die zeer veel op het tjakkeren van een Ekster geleek te laten hooren. In de kooi was hij niet bang voor den Hond, wiens geblaf hij beantwoordde, terwijl beide dieren dicht bij elkaar, maar ieder aan een andere zijde van de traliën, stonden. Als men een voorwerp, b.v. den vinger van een handschoen door de traliën stak, beet hij er in en trok er met kracht aan.
“Als hij zeer boos is (en dit wordt hij reeds, als men hem van zijn leger opjaagt), staat elk haar van zijn langen staart overeind. Over ’t geheel genomen is hij zeer boosaardig. Van muziek heeft hij een afkeer. Als iemand voor de kooi op de gitaar speelt, springt hij, alsof hij gek is, bij de traliën op, en blaft en sist zoolang als de muziek aanhoudt. Hij tracht nooit de klauwen voor het verscheuren van zijn prooi te gebruiken, maar pakt deze steeds met de tanden aan.
“Eerst op den 7den Mei, nadat ik het dier ongeveer 4½ maand gehad had, beproefde ik hem te streelen, maar had uit voorzorg handschoenen aangetrokken. Hoewel hij zich hierin vastbeet, voelde ik de spitsen zijner tanden niet, en deze lieten dan ook geen sporen achter. In ’t eerst trachtte hij mijne liefkoozingen te ontwijken; ten slotte bleek het echter duidelijk, dat zij hem welgevallig waren: hij ging op den rug liggen en sloot de oogen. Den volgenden dag herhaalde ik mijne pogingen, daar ik mij vast voorgenomen had, het dier zoo tam te maken, als mogelijk was. Weldra kon ik mij zonder handschoenen aan even veilig als vroeger met hem bezighouden. Hij liet zich gewillig streelen en krauwen, zoolang ik dit verkoos; ik kon hem den poot oplichten, ja zelfs den bek openen, zonder dat hij boos werd. Als ik echter zijn lichaam omvatte, gleed hij mij vlug en zonder inspanning als een Aal door de vingers. Om hem niet bang te maken, moest men hem zachtjes naderen; bij de behandeling van deze en andere wilde dieren komt het er vooral op aan te gelijker tijd te toonen, dat men niet bang is en dat men het dier geen kwaad wil doen.”
Het vel van den Hermelijn levert bont, dat wegens zijn fraaiheid geschat wordt, maar niet duur is. Vroeger werd het alleen door vorstelijke personen gedragen; het is nu veel algemeener geworden.
De Nerts en zijne naaste verwanten komen veel met den Bunzing overeen; zij verschillen van dezen alleen door den iets platteren kop, de meerdere grootte van de knobbelkies, de korte pooten, de spanvliezen tusschen de teenen, die vooral aan de achterpooten duidelijk zichtbaar zijn, den naar verhouding iets langeren staart en het glanzige, met dicht bijeengeplaatste, glad neerliggende, korte haren bedekte vel, hetwelk aan dat van den Vischotter herinnert, ook door de kleur, die zoowel van boven als aan de onderzijde effen bruin is. Behalve de Europeesche Nerts beschrijven wij den Amerikaanschen Mink. Tot in den laatsten tijd wist men van de levenswijze dezer beide dieren slechts zeer weinig af, en ook thans nog zijn de bekend geworden onderzoekingen verre van volledig, althans wat de Europeesche soort betreft. Aan de vriendelijkheid van een jachtliefhebber uit de omstreken van Lubeck dank ik een belangrijke uitbreiding van onze bekendheid met den Nerts; over den Mink hebben Audubon en de prins von Wied mededeelingen gedaan.
De Nerts, die ook wel Kreeftotter, Steenhond, Waterwezel en bij Lubeck Menk of Watermenk (Putorius lutreola) wordt genoemd, bereikt een lengte van 50 cM., waarvan ongeveer 14 cM. op den staart komen. Het lichaam is gerekt en slank; het rust op korte pooten, en gelijkt over ’t geheel genomen op dat van den Vischotter; de kop is echter nog slanker dan bij dit verwante dier. De voeten gelijken op die van den Bunzing, maar alle teenen zijn, zooals reeds gezegd is, door vliezen met elkander verbonden. De glanzige vacht bestaat uit dichte en glad aanliggende, korte, vrij harde bovenharen van bruine kleur, waartusschen en waaronder het grijsachtige, zeer dichte wolhaar zich bevindt. Op het midden van den rug, vooral echter aan den nek en op het achterlijf, is de kleur het donkerst, ook de haren van den staart zijn gewoonlijk donkerder dan die van de zijden van den romp. Aan de buikzijde gaat de kleur in grijsbruin over. Een kleine, lichtgele of witachtige vlek bevindt zich aan de keel; de bovenlip is van voren, de onderlip over hare geheele lengte wit.
Nagenoeg dezelfde kleur heeft de vacht van den Mink (Putorius vison), die veel hooger geschat wordt, omdat zij wolliger en zachter is.
Ten aanzien van de levenswijze zullen de beide dieren waarschijnlijk in alle hoofdzaken overeenstemmen; daarom komt het mij wenschelijk voor, aan de korte beschrijving van de gewoonten en den aard van den Nerts een overzicht van de belangrijkste feiten uit de mededeelingen van de reeds genoemde Amerikaansche onderzoekers over den Mink te laten voorafgaan.
Na den Hermelijn is, volgens Audubon’s bericht, de Mink het ijverigste en vernielzuchtigste Roofdier, dat om het boerenerf of om den Eenden-vijver van den landman zwerft; de aanwezigheid van een of twee dezer dieren zal weldra blijken uit het plotseling verdwijnen van verscheidene jonge Eenden en kuikens. Geduld is het eenige middel om den schadelijken roover kwijt te raken. Audubon ondervond dit zelf bij een Mink, die zich in de onmiddellijke nabijheid van zijn huis in den steenen dam van een kleinen vijver had genesteld. De vijver was eigenlijk voor de Eenden van de plaats, door opstuwing van het water, aangelegd, en bood dus het Roofdier een goed voorzien jachtgebied aan. Zijn schuilhoek was even vermetel als listig gekozen: zeer dicht bij het huis en nog nader bij de plaats, waarlangs de Hoenderen moesten afdalen om te drinken. Vóór het hol lagen twee groote stukken graniet; zij dienden den Mink tot uitkijkplaats, van waar hij de boerderij en den vijver kon overzien. Hier lag hij dag in dag uit uren lang op de loer, en van hier uit roofde hij op klaarlichten dag Hoenderen en Eenden, totdat onze berichtgever aan zijn bedrijf een einde maakte, na lang op hem geloerd te hebben.
Vooral aan den Ohio trof Audubon den Mink zeer veelvuldig aan; hij merkte op, dat dit dier ook nuttig is door de vangst van Muizen en Ratten. Behalve met dit voor den mensch voordeelig bedrijf houdt hij zich ook met allerlei wilddieverijen en vooral met de vischvangst bezig. Volgens de waarnemingen van onzen zegsman, zwemt en duikt de Mink met de grootste behendigheid, en maakt, evenals de Otter, jacht op de [147]snelste Visschen, zelfs op de Zalmen en Forellen. In geval van nood behelpt hij zich trouwens ook met Kikvorschen en Salamanders; wanneer de gelegenheid hiervoor bestaat, is hij echter zeer kieschkeurig. In het moeras volgt hij de Waterratten, Rietmusschen, Vinken en Eenden, aan de oevers der meren maakt hij jacht op Hazen, aan de zeekust zamelt hij Oesters in en van den bodem der rivieren haalt hij schelpdieren op: kortom hij weet zich overal naar de gesteldheid van de plaats in te richten en altijd iets buit te maken. Als hij beangst is, verbreidt hij evenals de Bunzing, een zeer onaangenamen reuk.
De 5 of 6 jongen, die ieder wijfje werpt, vindt men tegen einde van April in holen onder overhangende oevers of op kleine eilandjes, in het moeras en ook wel in holle boomen. Als men ze spoedig uit het nest neemt, worden zij zeer tam, men kan er mede omgaan als met schoothondjes. Richardson zag er een in het bezit van een Canadeesche vrouw, die het diertje over dag in een zak van haar kleed bij zich droeg.
De Mink laat zich licht vangen in alle soorten van vallen; hij wordt even vaak geschoten als gevangen; wegens de taaiheid van zijn leven heeft hij echter een goed schot noodig.
Over den Nerts zijn de berichten veel onvollediger. Reeds Wildungen zegt in zijn “Nieuwjaarsgeschenk voor bosch- en jachtliefhebbers,” voor het jaar 1799, dat de Moerasotter een in Duitschland zeer zeldzaam, aan menigen wakkeren jager waarschijnlijk nog geheel onbekend dier is,—dat hij reeds lang gewenscht had, nader met dit dier bekend te worden, en dat hij de vervulling van dezen wensch alleen aan de onvermoeide zorg van Graaf Mellin te danken heeft. Van dezen natuuronderzoeker deelt hij eenige waarnemingen mede. “Door zijn loopen met gekromden rug, door zijn vaardigheid in het sluipen door de nauwste openingen gelijkt de Nerts op den Marter. Evenals het Fret is hij voortdurend in beweging om alle hoeken en gaten te onderzoeken. Hij loopt slecht, klimt ook niet in de boomen, is echter, evenals de Gewone Vischotter, een zeer bekwaam zwemmer, die zeer lang onder water kan blijven.
“De Moerasotter houdt van stilte en eenzaamheid op zijn woonplaats. Hoewel hij de menschen ontwijkt en met grooter schranderheid aan hunne vervolgingen weet te ontkomen, bezoekt hij toch soms de hokken van het huisgevogelte, en moordt dan, evenals de Marter en de Bunzing, zoolang er nog Vogels zijn en hij niet gestoord wordt; dit geschiedt echter alleen in afgelegene visscherswoningen; ik heb nooit gehoord, dat hij in dorpen is gekomen, om daar te rooven. Zijn gewone voedsel bestaat uit Visschen, Vorschen, Kreeften, Slakken; waarschijnlijk vallen hem ook vele jonge Snippen en waterhoenderen ten buit. Door den verlokkend hoogen prijs van zijn vel, dat ook in den zomer goed is, wordt de vervolging van het steeds zeldzamer wordende dier zeer in de hand gewerkt; indien de thans heerschende zachte winters hem niet eenigermate voordeelig zijn geweest, is het niet onmogelijk, dat deze diersoort ook in Pommeren, waar Mellin haar heeft weggenomen, weldra geheel uitgeroeid zal zijn.”
Nerts (Putorius lutreola). ⅓ v. d. ware grootte.
In deze mededeelingen is eigenlijk alles bevat, wat wij tot dusver van den Nerts vernomen hebben. De vrees, dat hij in Duitschland geheel uitgeroeid zou zijn, is langzamerhand vrij algemeen geworden, maar berust gelukkig niet op goede gronden. De Nerts komt in Noord-Duitschland nog allerwege voor, hoewel overal in zeer gering aantal. Zijn eigenlijk vaderland is het oosten van Europa: Finland, Polen, Litauen, Rusland. Hier vindt men hem van de Oostzee tot den Oeral, van den Dwina tot de Zwarte Zee, en niet bijzonder zeldzaam. In Bessarabië, Zevenburgen en Galicië leeft hij ook. In Moravië behoort hij tot de zeer zeldzame dieren; in Silezië wordt hij nu en dan gevangen. Dat hij in Holstein voorkomt, wist men, zonder hierover echter iets bepaalds te kunnen mededeelen. Des te meer verblijdde het mij, dat ik van een in de natuurwetenschap ervaren jachtliefhebber, van den houtvester Claudius, berichten over dit dier ontving:
“De Nerts houdt van de moerassige en met riet begroeide omstreken van meren en rivieren, waar hij, evenals de Bunzing, een hol in een damvormige verhevenheid te midden van de elzenwortels tot woning kiest; hij graaft dit hol zoo dicht mogelijk bij het water, en voorziet het met weinig uitgangen, die aan den waterkant open zijn. Vluchtgangen in een andere richting of gangen naar naburige dammen worden hier niet gevonden. Terwijl de Bunzing, die uit zijn hol verdreven is, zich in geen geval te water begeeft, maar altijd zijn heil zoekt in de vlucht op het land, waar hij een voldoend aantal schuilhoeken kent, stort [148]de Menk zich in zulke omstandigheden onmiddelijk in ’t water en wel in vertikale richting; hij duikt onder en onttrekt zich op deze wijze aan de blikken zijner vervolgers. Het gelukt zelden hem in ’t water te schieten, daar hij lang onder de oppervlakte blijft en steeds op een verafgelegen plaats weder te voorschijn komt. Voor den Hond is hij in het water, zelfs wanneer dit beperkte afmetingen heeft, veilig.”
Jaren zijn voorbijgegaan, voordat Claudius, en door zijn tusschenkomst ik, het gewenschte doel bereikte en in het bezit geraakte van een levenden Nerts. Eerst in het begin van 1868 kon mijn ijverige vriend mij mededeelen, dat er een wijfje van deze soort gevangen en bij hem gebracht was; het dier werd met melk en versch vleesch gevoed en bevond zich daarbij zeer wel; zijn verzorger hoopte, wegens de bedaarde gemoedstemming van het dier, dat de door het ijzer van de val veroorzaakte wonden weldra genezen zouden zijn. “De Nerts is,” zoo schreef Claudius mij, “veel goedaardiger dan zijne geslachtsgenooten en wordt alleen boos, wanneer men hem plaagt; gewoonlijk let hij niet eens op mij; hij laat zich met een stokje over ’t vel strijken zonder boos te worden. Den geheelen dag ligt hij aan den eenen kant van de kooi ineengerold op zijn leger van hooi, terwijl hij den anderen kant gebruikt om er zijne natuurlijke behoeften te verrichten; des nachts wandelt hij in zijn ruime woning rond, waaruit hij reeds verscheidene malen met geweld is losgebroken. Alleen de eerste maal vond ik hem echter des morgens buiten de kooi, in een hoek van de kamer verborgen; later vond ik hem, als hij ’s nachts uit zijn gevangenis ontsnapt was, des morgens geregeld weer op zijn leger; het was, alsof zijn nachtelijk uitstapje alleen ten doel had, hem eenige afwisseling te verschaffen, en niet een poging was om zijn vrijheid te herkrijgen.”
Nadat de Nerts zich met zijn gevangenschap volkomen verzoend had en zoo tam geworden was, dat hij zich door zijn verzorger liet aanvatten zonder weerstand te bieden, en ook liefkoozingen aannam, zond Claudius hem aan mij in een gesloten kist. Toen ik deze opende, bemerkte ik volstrekt niet den onaangenamen reuk, dien de Bunzing in dergelijke omstandigheden verbreidt, waardoor ik overtuigd werd, dat het dier in de kist wel degelijk een Nerts was. Ik mag wel zeggen, dat, voorzoover ik weet, de ontvangst van geen enkel dier mij zooveel genoegen veroorzaakte, als die van dezen zeldzamen, reeds jaren lang door mij begeerden Europeeschen Marter; jaren lang heb ik hem in den besten welstand behouden. Hij verlaat zijn leger eerst vrij laat in den avond, althans nooit voor zonsondergang, en beweegt zich gedurende den nacht in zijn kooi. Hij wijkt nooit van dezen regel af, en dit acht ik een voldoende verklaring van de onbekendheid, waarin men over ’t algemeen verkeert ten aanzien van de levenswijze van dit dier in den natuurstaat. Want wie kan in de duisternis van den nacht den Nerts in zijn eigenlijk woongebied, het broekland of het moeras, volgen? Zijne bewegingen gelijken, voorzoover ik hierover kan oordeelen naar aanleiding van waarnemingen aan mijn in een nauwe ruimte opgesloten gevangene, nog het meest op die van den Bunzing. Hij heeft volkomen de behendigheid van de Marters, maar bezit niet de vaardigheid in ’t klimmen, die bij de bekendste leden dezer familie voorkomt en evenmin hun lust om zich te bewegen; men zou veeleer kunnen zeggen, dat hij geen stap doet, zonder dat dit noodig is. Terwijl hij zich beweegt, is het veel schranderheid verradend kopje geen oogenblik in rust; de scherpziende oogen waren onophoudelijk door de geheele ruimte rond, en de kleine ooren worden zoover mogelijk gesplitst, om op te merken wat aan de oogen zou kunnen ontgaan. Als men hem nu een levend dier voorhoudt, dan komt hij oogenblikkelijk nader, pakt het dier met de behendigheid van een echten Marter, bijt het met een paar snelle beten dood en sleept het in zijn hol.
Visschen en Vorschen zijn, naar het schijnt, zijn liefste voedsel, hoewel Claudius meende, dat hij vleeschkost boven alles verkoos, en alleen dan Visschen gebruikte, als hij geen vleesch krijgen kon. Het heeft mij vooral getroffen, dat mijn gevangene eerder afkeerig is van het water, dan dat hij er naar verlangt. Een Vischotter tracht zelfs in de kleinste ruimte op de een of andere wijze partij te trekken van het element, waarin hij zich t’huis gevoelt: de Nerts denkt hier niet aan; hij gebruikt het water alleen als drank, en niet om er zich in te baden of er in te spelen.
*
De Veelvraat, een van de plompste vormen van de familie der Marters, vertegenwoordigt een afzonderlijk geslacht (Gulo), dat de volgende kenmerken vertoont: De romp is krachtig en gedrongen, de staart kort en zeer ruig, de hals dik en kort, de rug omhoog gebogen, de kop groot, de snuit langwerpig, tamelijk stomp afgeknot; de pooten zijn kort en sterk, de plompe voeten hebben vijf teenen, die met sterk gekromde en zijdelings samengedrukte klauwen gewapend zijn.
De Veelvraat (Gulo borealis) is 95 cM. à 1 M. lang, waarvan 12 à 15 cM. op den staart komen, en in de schouders 40 à 45 cM. hoog. Op den snuit zijn de haren dun en kort, aan de voeten stevig en glanzig, aan den romp lang en ruig; stijve en lange haren bedekken den bovenarm, het bovenbeen en den staart en vormen de lichter gekleurde strepen langs de zijden. In de vacht van kruin en nek zijn bruinzwarte met grijze haren gemengd; de rug, de onderdeelen en de pooten zijn donkerzwart; tusschen oog en oor bevindt zich een lichtgrijze vlek; een lichtgrijze streep begint aan iederen schouder en strekt zich langs de zijden van den romp naar achteren uit. Het wolhaar is grijs, aan de onderzijde meer bruin.
De Veelvraat bewoont de noordelijke landen der aarde. Te beginnen bij het zuiden van Noorwegen en Finmarken vindt men hem door geheel Noord-Azië en Noord-Amerika tot in Groenland. Vroeger was de zuidelijkste grens van zijn verbreidingsgebied op lagere breedte gelegen dan thans; in den Rendiertijd strekte het zich tot aan de Alpen uit. Bechstein verhaalt van een Veelvraat, die bij Frauenstein in Saksen, Zimmermann van een anderen, die bij Helmbstedt op Brunswijksch gebied gedood werd. De beide laatstgenoemde worden als verdwaalde dieren beschouwd, daar het niet zeer waarschijnlijk is, dat de Veelvraat nog voor betrekkelijk korten tijd zoo ver zuidwaarts kwam. Tegenwoordig vormen Noorwegen, Zweden, Lapland, Noord-Rusland (vooral de gewesten om de Witte Zee en Perm), geheel Siberië, Kamtschatka en Noord-Amerika zijn woongebied.
De natuuronderzoekers uit vroegeren tijd verhalen van dit dier de fabelachtigste zaken; aan hen is het te danken, dat dit dier in vele talen aangeduid wordt met namen, die gelijke beteekenis hebben. Men heeft zich tevergeefs beijverd het woord Veelvraat uit het Zweedsch of Deensch af te leiden. Sommigen zeggen, dat het samengesteld is uit “fjäl” en “fräsz” en “rotskat” beteekent; Lenz zegt echter, dat het woord [149]“fjälfräsz” als diernaam in ’t geheel niet tot de Zweedsche taal behoort, en weerspreekt ook de veronderstelling, dat het uit het Finsch afgeleid zou zijn. Bij de Finnen heet het dier Kampi, waarmede men echter ook den Das aanduidt, bij de Russen Rosomacha of Rosomaka, bij de Skandinaviërs Jerf; de Kamtschadalen noemen het Dimug en de Amerikanen Wolverene. Hoogst waarschijnlijk is de naam Veelvraat ontstaan naar aanleiding van de verhalen, die over dit dier de ronde deden, en het is door letterlijke vertaling van de eene taal in de andere overgegaan. Wie deze verhalen leest en gelooft, zou instemmen moeten met het oude kinderrijmpje:
“De Veelvraat heet zoo, ’t is gewis,
Omdat hij zeer vraatzuchtig is.”
Michow zegt n.l.: “In Litauen en Moskovië leeft een dier, dat zeer vraatzuchtig is en Rosomaka heet. Het is zoo groot als een Hond, heeft oogen als een Kat, zeer sterke klauwen, een langharigen, bruinen romp en een staart als de Vos, hoewel korter. Als het een aas vindt, vreet het zoo lang, totdat zijn lichaam zoo vol is als een trommel; dan wringt het zich tusschen twee dicht bij elkander staande boomen door, om zich te ontlasten, keert weder terug, vreet opnieuw en wringt zich nogmaals tusschen de boomen door, totdat het aas geheel verslonden is. Het schijnt verder niets te doen dan te vreten, te drinken en dan weer te vreten.” Deze ongerijmde fabelen zijn reeds door Steller weersproken, terwijl reeds door Pallas een juiste levensbeschrijving van dit vreemdsoortige dier gegeven werd.
Veelvraat (Gulo borealis). ⅙ v. d. ware grootte.
De Veelvraat bewoont de bergachtige gewesten van het noorden; hij geeft aan de kale toppen van de Skandinavische Alpen de voorkeur boven de ontzaglijke wouden, die de lagere gedeelten van dit gebergte bedekken, ofschoon hij ook hier gevonden wordt. In de minst bezochte wildernissen houdt hij zich op. Hij heeft geen vaste verblijfplaats, maar kiest een andere woning telkens als hij er een noodig heeft. Als de nacht invalt, verbergt hij zich op iedere plaats, die hem een schuilhoek verschaft, zoowel in het dichtst van het woud als in rotskloven, in een verlaten vossenwoning zoowel als een door de natuur gevormd hol. Hoewel hij, evenals alle Marters, meer nachtdier dan dagdier is, houdt hij zich in zijn woongebied, dat weinig door den mensch verontrust wordt, niet aan een bepaalden regel; ook bij ’t zonlicht sluipt hij rond; hij moet dit ook wel doen, daar, zooals men weet, in de noordelijkste gedeelten der aarde de zon gedurende den zomer maanden achtereen dag en nacht boven de kim blijft.
In den winter, die hij, op gelijke wijze als zijne naaste verwanten uit de familie der Marters, doorbrengt zonder langen tijd te slapen, stellen zijne groote teenen hem in staat, om met gemak over de sneeuw te loopen; daar hij niet keurig is op zijn voedsel, leidt hij over ’t algemeen een onbezorgd en rustig leven, zonder ooit in grooten nood te komen. De wijze, waarop hij zich voortbeweegt, is zeer eigenaardig; vooral zijn gang verschilt van dien van alle andere, mij bekende dieren. Deze bestaat namelijk uit groote, boogvormige sprongen, welke gepaard gaan met een zonderling hompelen en buitelen. Toch komt hij hierdoor snel genoeg vooruit, om kleine Zoogdieren zonder moeite in te halen, en grootere na een langdurige vervolging tot staan te brengen. Hoe log hij ook is, toch kan hij boomen van geringe hoogte beklimmen. Op de takken van deze boomen ligt hij, dicht tegen den stam aangedrukt, op de loer, en wacht, totdat een prooi onder hem langs [150]gaat. Van zijne zinnen is de reuk het meest ontwikkeld; ook het gezicht en het gehoor zijn tamelijk scherp.
Zijn hoofdvoedsel bestaat uit de verschillende soorten van Muizen, die in het noorden leven, en vooral uit Lemmingen, waarvan hij een verbazend groot aantal exemplaren verdelgt. Wegens de groote veelvuldigheid van deze dieren in sommige jaren behoeft hij bijna niet naar ander wild om te zien. Hij volgt de Wolven en Vossen op hunne rooftochten, in de hoop iets van hun buit te kunnen rooven. In geval van nood maakt hij zelf jacht op groote dieren. Zeker is het, dat hij Rendieren, en zelfs Elanden aanvalt en doodt. Thunberg vernam, dat hij zelfs koeien om ’t leven brengt, door haar den strot te verscheuren. Lôwenhjelm vermeldt in zijn reisbeschrijving van Nordland, dat de Veelvraat hier schade aanricht onder de schapenkudden. Erman hoorde van de Ostjaken, dat dit dier den Eland op den rug springt en door beten doodt. Mijn jachtgezel Erik Swenson verhaalde mij, dat de Veelvraat zich in Skandinavië, vooral als de sneeuw zeer hoog ligt, zachtjes in den wind op naar de plaatsen begeeft, waar de Sneeuwhoenderen hunne holen hebben gegraven, ze daarin vervolgt en zonder moeite doodt. De jagers haten hem in hooge mate. Mijn geleider verzekerde mij, dat ieder door hem gedood Rendier, dat hij niet zorgvuldig onder steenen verborgen had, gedurende zijn afwezigheid door den Veelvraat werd aangevreten. Zeer dikwijls eet deze het lokaas uit de vallen op, en verslindt de hierin gevangen dieren ten deele. Op dezelfde wijze handelt hij in Siberië en Amerika. In de hutten der Lappen richt hij dikwijls belangrijke verwoestingen aan. Hij baant zich met de klauwen een weg door de deur of het dak, en rooft vleesch, gedroogde visch, kaas en dergelijke voedingsmiddelen, verscheurt bovendien de dierenhuiden, die hier bewaard worden, en vreet ze zelfs gedeeltelijk op, als hij zeer hongerig is. Gedurende den winter is hij bij dag en bij nacht in de weer; als hij vermoeid is, graaft hij eenvoudig een gat in de sneeuw, laat zich insneeuwen, en rust in deze nu warme slaapplaats op zijn gemak uit.
Een kleine prooi wordt dadelijk met huid en haar verslonden, een grootere wordt echter zorgvuldig begraven, om nog voor een tweeden maaltijd dienst te kunnen doen.
Door alle bewoners van de noordelijke gewesten wordt de Veelvraat wegens zijn tallooze rooverijen zooveel mogelijk vervolgd en gedood, ofschoon zijn vel niet overal gebruikt wordt. De Kamtschadalen schatten het echter zeer hoog, en zijn van oordeel, dat geen huid beter dan deze voor bont geschikt is.
In weerwil van zijn betrekkelijk geringe grootte is de Veelvraat geen tegenstander om mede te spotten, omdat hij buitengewoon sterk, woest en flink gewapend is. Tegen den mensch verweert hij zich alleen, als hij hem niet meer ontwijken kan. Gewoonlijk neemt hij bij ’t zien van een jager de vlucht, of klimt, wanneer de drijvers hem opjagen, in een boom, of zoekt een toevlucht op de hoogste rotspunten, waar zijne vijanden hem niet volgen kunnen. Door vlugge Honden wordt hij in vlakke, boomlooze landstreken spoedig ingehaald; ook tegen hen verdedigt hij zich echter met moed en groote behendigheid.
Zoo lang een gevangen Veelvraat jong is, gedraagt hij zich zeer grappig, bijna als een jonge Beer. Wanneer hij met een touw aan een paal vastgebonden is, loopt hij in een halven cirkel heen en weer, schudt intusschen den kop en laat een grommend geluid hooren. Als er slecht weer zal komen, wordt hij nukkig en brommig. Ofschoon zijne bewegingen niet bijzonder vlug zijn, is hij toch voortdurend in beweging, en alleen wanneer hij slaapt, ligt hij stil op een en dezelfde plaats. Een boom, die in zijn kooi staat, beklimt hij met gemak, en hij schijnt bijzonder veel genoegen te hebben in de merkwaardige gymnastische toeren, die hij in de takken verricht.
De Veelvraat toont zijn eigenlijken aard eerst dan, als hij in gezelschap van zijne soortgenooten is. In den Berlijnschen dierentuin waren drie exemplaren van dit in onze kooien zoo zeldzame dier, n.l. een oud en twee nog niet volwassene, die er op zeer jeugdigen leeftijd gekomen zijn. Men kan zich bijna geen grappiger en vroolijker schepsels denken dan de beide jonge dieren waren. Zeer zelden kwam het voor, dat zij zich gedurende korten tijd rustig hielden; het grootste deel van den dag sleten zij met spelen, waarmede zij oorspronkelijk volstrekt geen booze bedoeling gehad schenen te hebben, maar die spoediger ernstiger werden en van tijd tot tijd in een tweegevecht ontaardden, waarbij de beide helden gebruik maakten van hun gebit en hunne klauwen. Als het spel uit was, draafden de beide plompe dieren achter elkander aan, doorkruisten hun hok in allerlei richtingen, doorsnuffelden alle hoeken en gaten, wierpen de etens- en drinkbakken het onderste boven, ergerden de brave schoonmaaksters, die hun kooi moesten schoonmaken, door hun nimmer verflauwden ijver in het onderzoeken van voorwerpen en gereedschappen, waarmede zij niets te maken hadden, werden nogmaals boos op elkander en hervatten het oude spel, dat oplettende toeschouwers uren lang kon boeien. Geheel anders gedroegen zij zich in tegenwoordigheid van den oppasser, die hun voedsel bracht. Van alle middelen, waardoor een dier zijn honger te kennen kan geven, maakten zij gebruik. De oorsprong van den naam Veelvraat werd mij, toen ik ze voor de eerste maal zag voederen, op eens duidelijk. Jankend, huilend, knorrend, keffend, tandenknarsend renden zij, elkander af en toe op oorvegen onthalend, de kooi rond, alsof zij dol en van zinnen waren; begeerig keken zij naar het vleesch, wentelden zich, als de oppasser het hun niet oogenblikkelijk toereikte, als ’t ware vol wanhoop over den grond, schoten, zoodra het stuk hun toegeworpen werd, er gretig op af, en kauwden nu, terwijl zij druk smakten, knorden en bliezen, zoo ijverig, slokten en verzwolgen zoo gulzig, dat men er niet aan kan twijfelen, of de sprookjes van de oude schrijvers hebben hun ontstaan en in zekeren zin hun rechtvaardiging gevonden in het waarnemen van het gedrag van zulke gevangene Veelvraten.
*
In Brazilië leven de Huronen of Grisons (Galictis). Deze slank gebouwde Marterachtige dieren zijn gekenmerkt door den tamelijk dikken, van achteren verbreden kop, die bij het begin van den snuit slechts weinig ingedeukt is, de korte, afgeronde ooren en de betrekkelijk groote oogen; de romp rust op korte pooten, welker matig groote voeten vijf door spanvliezen vereenigde teenen dragen en naakte, eeltachtige zolen hebben; de staart is middelmatig of tamelijk lang; het haarkleed kort; het gebit vertoont belangrijke afwijkingen van dat der overige Marters. Naast de aarsopening bevinden zich klierachtige plekken, die een sterk naar muskus riekend vocht afscheiden. Tot nu toe zijn twee soorten van dit geslacht bekend, die zich in bosschen en in struikgewas ophouden. Zij zijn behendig in al hunne bewegingen, klimmen ook zeer goed en zijn hierdoor flinke jagers, die kleine en middelmatig [151]groote Zoogdieren vervolgen, en evenals de Ratel of Honigdas en de Beren, zeer veel van honig houden. Deze beide soorten zijn de Tayra der bewoners van Paraguay, die de Brazilianen Hyrare noemen, (Galictis barbara), en de Grison (Galictis vittata).
Ter eere van onzen Grimbert noemen wij de uit Zoolgangers bestaande tweede onderafdeeling van de Marter-familie Dassen (Melidae) en vereenigen hierin de plompste en gedrongenste vormen van de geheele familie, die zich bovendien door hun zeer onaangenamen reuk onderscheiden.
De Das is het volmaakste type van een zelfzuchtige, wantrouwige, slecht gehumeurde persoon, die als ’t ware met zichzelf in strijd verkeert. In dit opzicht stemmen nagenoeg alle onderzoekers overeen, hoewel zij het nut, dat deze eigenaardige Marter aanbrengt, niet miskennen. De Das is het onschadelijkste van de groote Europeesche Roofdieren en wordt toch vervolgd en beoorloogd als de Wolf of de Vos, zonder dat hij vele verdedigers heeft gevonden, zelfs niet onder de jachtliefhebbers, die toch, zooals bekend is, het meest houden van de dieren, die zij het ijverigst vervolgen. Zij, die hem zoo onbarmhartig beschuldigen en veroordeelen, bedenken hierbij niet, dat hij op zijn wijze zich eenvoudig en netjes gedraagt en zoo veel mogelijk eerlijk en braaf zijn levenspad bewandelt. Zijn eigenaardige levenswijze is de eenige aanleiding tot het harde oordeel, dat over hem geveld wordt. Men kan niet ontkennen, dat hij een kniezerig, menschen en dieren ontwijkend, eenzelvig schepsel is, en bovendien zoo op zijn gemak gesteld, zoo lui als geen ander; al deze eigenschappen zijn zeer zeker niet geschikt, om iemand vrienden te doen verwerven. Wat mij betreft, ik moet erkennen, dat ik wel iets met hem op heb: zijne levenswijze en zijn voorkomen vermaken mij.
Een gedrongene, stevige en gespierde romp, een dikke hals, een lange kop met een slurfvormig toegespitsten snuit, kleine oogen en kleine, maar duidelijk zichtbare ooren, naakte zolen en stevige klauwen aan de voorpooten, een korte, behaarde staart, een dichte, grove vacht alsmede een dwarse spleet, die naar een aan den aars gelegen klierzak leidt, kenmerken het geslacht Meles, dat door den Das wordt vertegenwoordigd. Aan het gebit vallen de stevigheid der tanden, vooral de buitengewone grootte van de eenige knobbelkies in de bovenkaak en de stompheid van de scheurkies als eigenaardigheden in ’t oog.
Das (Melus taxus). 1/7 v. d. ware grootte.
De Das (Meles taxus) bereikt zonder den 18 cM. langen staart een lichaamslengte van 75 cM. bij een hoogte in de schouders van ongeveer 30 cM. Oude mannetjes worden in den herfst tot aan 20 KG. zwaar. Een glanzige, uit vrij lange, stijve, bijna borstelachtige haren bestaande vacht bedekt het geheele lichaam en omhult ook de ooren. Haar kleur is aan den rug witachtig grijs en zwart dooreengemengd, omdat ieder haar afzonderlijk aan den wortel meest geelachtig, in het midden zwart en aan de spits grijsachtig wit is; aan de zijden van het lichaam en aan den staart is de kleur roodachtig, aan de onderdeelen en de voeten zwartachtig bruin. De kop is wit, maar een doffe, zwarte streep loopt aan iedere zijde van den snuit, verbreedt zich, strekt zich over de oogen en de wit behaarde ooren uit en loopt in den nek allengs te niet. De wijfjes onderscheiden zich van de mannetjes door hare geringere grootte en breedte, alsook door de [152]lichtere kleur, die een gevolg is van het doorschemeren van het witachtige wolhaar. De jagers onderscheiden de jonge en oude dieren dikwijls door de namen “Hondsdassen” en “Varkensdassen” wegens den vorm van den snuit. Volkomen witte Dassen zijn zeer zeldzaam; nog zeldzamer zijn die, welke op een witten grond donker kastanjebruine vlekken hebben.
Met uitzondering van het eiland Sardinië en het noorden van Skandinavië bewoont de Das geheel Europa, zoo ook Azië van Syrië af door Georgië en Perzië tot in Japan, en Siberië tot aan den Lena. Vroeger kwam hij vrij algemeen in ons geheele land voor, nu is hij bijna overal zeldzaam, en vermindert daarenboven van jaar tot jaar; in Gelderland en Noord-Brabant is hij het algemeenst, in de meeste streken van Utrecht, Overijsel, Drente, Groningen zeldzaam. Hij leeft eenzaam in holen, die hij zelf met zijne sterke, kromme klauwen aan de zonzijde van met bosch begroeide heuvels uitgraaft, met 4 à 8 uitgangen en luchtgaten voorziet, en van binnen op de gemakkelijkste wijze inricht. Het voornaamste gedeelte van de woning, de kamer, die met verscheidene, ieder 8 à 10 M. lange gangen in gemeenschap staat, is meestal 1½ à 2 M., soms wel 5 M. diep onder de oppervlakte gelegen, en zoo groot, dat zij een dik, zacht moskussen en het dier zelf benevens zijne jongen bevatten kan. Slechts weinige gangen dienen om in en uit het hol te komen, de meeste doen alleen in geval van grooten nood dienst als vluchtwegen of ook als luchtgangen. Overal heerscht de grootste zindelijkheid en reinheid; hierdoor onderscheidt het hol van den Das zich van bijna alle overige dergelijke onderaardsche woningen van Zoogdieren. Boschranden, die niet ver van vlakten gelegen zijn, ja zelfs boomlooze hellingen te midden van een vlakte worden bij voorkeur voor het aanleggen van deze woningen gebruikt; altijd echter zijn het stille en eenzame plaatsen, die de kluizenaar hiervoor uitkiest. Hij houdt er van, een rustig en gemakkelijk leven te leiden en vooral om zijn afzondering zooveel mogelijk te handhaven. Door zijn lichaamskracht is het hem gemakkelijk, holen te graven; evenals eenige andere onder den grond levende dieren, kan hij zich in weinige minuten in den bodem verschuilen.
In dit hol brengt de Das het grootste deel van zijn leven door en eerst als het volkomen nacht geworden is, verwijdert hij zich er op grooten afstand van. In zeer stille bosschen zwerft hij in ’t midden van den zomer ook wel in de laatste uren van den namiddag voor zijn genoegen buiten rond; ik zelf heb hem in de nabijheid van Stubbenkammer op Rügen op klaarlichten dag ontmoet; zulke uitstapjes over dag behooren echter tot de zeldzaamheden. “Van een jager,” verhaalt Tschudi, “die het zeldzame geluk had, een Das in de vrije natuur ongestoord gedurende langen tijd te kunnen waarnemen, ontvingen wij een merkwaardig verslag van zijne ervaringen. Herhaaldelijk bezocht hij het hol van een Das, dat aan den rand van een ravijn aangelegd was en dus van de overzijde goed kon worden waargenomen. Van den toegang tot het hol was blijkbaar een druk gebruik gemaakt, de versch opgeworpen aarde voor den hoofdingang was echter zoo effen en glad als een dorschvloer en zoo vastgetreden, dat men niet zien kon, of er jongen in het hol waren. Toen de wind hiervoor gunstig was, sloop de jager aan de tegenoverliggende zijde tot in de nabijheid van het hol, en zag weldra een ouden Das, die brommig, in zijn eigen vervelendheid verdiept, nederzat, maar overigens in de warme zonnestralen zeer veel genoegen scheen te smaken. Dit was geen toeval: de jager had het dier, zoo vaak hij op heldere dagen naar het hol keek, in de zon zien liggen. Met gelukzalig nietsdoen bracht het den tijd zoek. Terwijl het daar zoo zat, keek het ernstig om zich heen, beschouwde daarna enkele voorwerpen nauwkeuriger en wiegelde zich eindelijk op de wijze van de Beren op de voorpooten op zijn gemak heen en weer. Plotseling werd echter zijn zoete rust op wreede wijze verstoord door bloeddorstige parasieten, die onmiddellijk op een buitengewoon haastige wijze met de tanden en klauwen ter verantwoording werden geroepen. Eindelijk stelde de Das, die blijkbaar tevreden kon zijn over de uitwerking van de door hem gehouden strafoefening, zich opnieuw in de gemakkelijkste houding aan den invloed van de zonnestralen bloot, die hij nu eens op zijn breeden rug, dan weer op zijn goed doorvoeden buik liet schijnen. Lang duurde echter dit tijdverdrijf niet: hij had, naar het scheen, ergens de lucht van gekregen. Hij stak den neus omhoog, wendde dien in alle richtingen, zonder evenwel iets te kunnen ontdekken. Toch scheen hij het raadzaam te achten voorzorgsmaatregelen te nemen, en stapte daarom zijn hol binnen.”
In den paringstijd leeft de Das in gezelschap van zijn wijfje, hoewel niet voortdurend; gedurende den overigen tijd van het jaar bewoont hij zijn eigen hol en onderhoudt zoomin met zijn wijfje als met andere dieren vriendschapsbetrekkingen. In oude, uitgestrekte woningen dringt de Vos zich niet zelden als commensaal aan hem op; de beide dieren bekommeren zich echter niet veel om elkander; de Vos bewoont steeds de bovenste, de Das de onderste gangen en kamers. Dat Reintje door zijne uitwerpselen den zindelijken Grimbert zou verdrijven, is een door latere onderzoekers weerlegd jagerssprookje.
De bewegingen van den Das zijn langzaam en traag; hij heeft, naar ’t schijnt, een slependen en loggen gang; zelfs als hij op zijn vlugst loopt, beteekent zijn snelheid niet veel; men beweert, dat een goed voetganger Grimbert kan inhalen. Het dier maakt een eigenaardigen indruk. In ’t eerst zou men hem eerder voor een Zwijn dan voor een Roofdier houden; men moet, naar het mij voorkomt, al eenigermate met zijn gestalte en zijn aard vertrouwd zijn, om hem te herkennen voor wat hij is. Aan het Zwijn herinnert ook zijn knorrende stem.
Zijn voedsel bestaat in de lente en den zomer hoofdzakelijk uit wortels, Insecten van allerlei soort, Slakken en Aardwormen, bij gelegenheid echter ook uit jonge Hazen, vogeleieren en jonge Vogels. De Regenwormen boort hij zeer behendig met de scherpe, lange nagels van zijne voorpooten uit hunne holen te voorschijn, en van dezelfde werktuigen maakt hij gebruik voor het opzoeken van de larven van den Meikever en van andere schadelijke Insecten, die op akkers, weiden en andere plaatsen onder den grond leven. Hier en daar graaft hij een Hommel- of Wespennest uit en eet met smaak de met larven gevulde en honigzoete raten op, zonder zich veel te storen aan de angels der vertoornde eigenaars; zijn ruige pels, de dikke huid en de daaronder gelegen vetlaag beveiligen hem trouwens volkomen voor de steken dezer dieren. Slakken, misschien ook wel rupsen, Vlinders en dergelijke dieren, zoekt hij van de boomen af. In den herfst eet Grimbert geen beukenootjes, eikels enz., daarentegen wel afgevallen ooft van allerlei soort, wortels en rapen; kleine Zoogdieren (Veldmuizen, Mollen enz.) worden ook niet versmaad; hij eet zelfs Hagedissen, Kikvorschen en Slangen. In de [153]wijnbergen richt hij soms verwoestingen aan; hij drukt de zwaar beladen wijnstokken zonder bezwaar met de pooten om en eet zich letterlijk dik aan hunne zoete vruchten. Hoogst zelden steelt hij jonge Ganzen en Eenden van de boerderijen, die in de onmiddellijke nabijheid van het bosch liggen, want hij is buitengewoon wantrouwig en vreesachtig en waagt zich daarom alleen dan buiten het bosch, als hij overtuigd is, dat hij dit volkomen veilig doen kan. Met zelden maakt hij van aas gebruik. Over ’t geheel genomen eet hij weinig en verzamelt geen grooten wintervoorraad in zijn hol. Belangrijke schade richt de Das in Europa niet aan, in alle gevalle nooit en nergens zoo veel, dat het nut, door hem gesticht door het wegvangen en verslinden van allerlei ongedierte in bosch en veld, er niet rijkelijk tegen opweegt. Van alle Marters is hij de nuttigste; hij helpt het bosch in stand houden, in plaats van het te vernielen: de boschbeamte, die hem tracht uit te roeien, benadeelt dus zich zelf en het bosch dat aan zijne zorgen is toevertrouwd.
Als de herfst ten einde spoedt, heeft de Das zich vet gemest. Thans denkt hij er aan, den winter zoo prettig mogelijk door te brengen en maakt de belangrijkste toebereidselen voor zijn winterslaap. Hij brengt bladen in zijn hol en maakt er een warm en dicht leger van. Totdat de eigenlijke koude begint, voedt hij zich met den door hem verzamelden voorraad. Nu rolt hij zich samen, gaat op den buik liggen, steekt den kop tusschen de voorpooten, en vervalt in den winterslaap. Deze wordt echter, evenals die van de Beren, zeer dikwijls afgebroken. Wanneer de koude niet aanhoudt, of als het weder zachter wordt, vooral bij dooi en in niet zeer koude nachten, wordt hij wakker, en verlaat soms zelfs ’s nachts zijn woning om te drinken. Bij betrekkelijk warm weder begeeft hij zich reeds in Januari of op zijn laatst in Februari van tijd tot tijd buiten het hol om wortels uit te graven en, als het geluk hem dient, ook misschien een muisje te verrassen en te vangen. Het vasten bekomt hem echter slecht; als hij in de lente weder voor den dag komt, is hij, die zich voor eenige weken nog op het bezit van een rond buikje kon verheffen, bijna zoo mager als een geraamte geworden.
In het laatst van Februari of in het begin van Maart werpt het wijfje 3 à 4 blinde jongen op een met zorg samengesteld leger van mos, bladen, varen en lang gras. Dat zij in dien tijd een eigen hol bewoont, spreekt van zelf; want de vrouwelijke Das is even zoo goed een verstokte heremiet als het mannetje. De jongen worden door haar liefderijk verzorgd. Zij brengt hun na den zoogtijd zoo lang Wormen, wortels en kleine Zoogdieren in het hol, tot zij in staat zijn zelf voedsel te zoeken.
Na ongeveer 3 of 4 weken wagen de kleine, zeer lieve diertjes, door hun moeder vergezeld, zich reeds tot aan den ingang van het hol, ook gaan zij soms wel daarbuiten in de zon liggen. Daar spelen zij op echt kinderlijke wijze allerliefst met elkander; zij die zoo gelukkig geweest zijn, dit zeldzame schouwspel te genieten, roemen het als zeer aantrekkelijk. Tot aan den herfst blijven de jongen bij de moeder; dan heeft de scheiding plaats en gaat ieder zijns weegs. In het tweede jaar zijn deze dieren geheel volwassen; zij bereiken een leeftijd van 10 of 12 jaar.
De Das wordt in verschillende vallen gevangen; ook wordt hij wel uitgegraven, of, afschuwelijk genoeg, met een kurketrekkervormig werktuig, dat in den grond wordt geboord, gedood. Ook verdrijft men hem uit zijn hol door flinke Dashonden, en schiet hem dood als hij er uit komt. Alleen door zich in zijn woning zoo te verbergen, dat zelfs de Honden hem niet vinden kunnen, ontkomt hij aan dit dreigend gevaar, want hij is zoo log van beweging, dat het hem niet baten zou, voor de Honden te vluchten. Hij tracht zich daarom, als hij in zijn hol vervolgd wordt, gewoonlijk hierdoor te redden, dat hij stil, maar zeer snel zich dieper ingraaft; werkelijk ontsnapt hij hierdoor vaak genoeg aan de nasporingen zijner vijanden. Zeer vroeg in den morgen kan men den Das ook wel op den “aanstand” (d. i. van een schuilhoek uit) beloeren en hem dooden. Des avonds is de aanstand hoogst vervelend, want het wantrouwig dier verschijnt steeds eerst midden in den nacht en gaat zoo stil mogelijk zijns weegs.
Oud gevangen Dassen, die bij het ontgraven van hun hol buitgemaakt werden, zijn werkelijk afschuwelijke dieren, ongevoelig voor goede behandeling, onvatbaar voor eenige opvoeding, lui, wantrouwend, valsch en boosaardig. Over dag verroeren zij zich niet, alleen ’s nachts komen zij te voorschijn; bij elke gelegenheid laten zij de tanden zien, en zijn gevaarlijk, door iedereen te bijten, die hen onvoorzichtig nadert.
Geheel anders gedraagt zich de Das, als hij jong gevangen en zorgvuldig opgevoed werd. Vooral wanneer men hem uitsluitend of hoofdzakelijk plantaardig voedsel geeft, wordt hij tam en aan den mensch gehecht; zelfs kan hij er toe gebracht worden zijn oppasser te volgen en op diens roep van uit de open lucht in zijn hok terug te keeren.
Over een getemden Das schrijft Ludwig Beckmann mij: “Ik heb vroeger een wijfjes-Das gehad, die geheel en al een huisdier was geworden. Kaspar, zoo werd zij ondanks haar geslacht genoemd, was een door en door eerlijke, hoewel eenigszins logge gast. Hij wilde graag met iedereen in vrede leven, werd echter wegens zijne ruwe grappen dikwijls verkeerd begrepen en deed dan soms onaangename ervaringen op. Zijn eigenlijke speelkameraad was een uiterst behendige, verstandige Patrijshond, die ik sinds zijn jeugd gewend had met allerlei wilde dieren om te gaan. Met dezen hond voerde de Das op mooie avonden echte kampspelen op; van heinde en ver kwamen dierenliefhebbers mij bezoeken om dit zeldzaam schouwspel bij te wonen. De strijd bestond hoofdzakelijk hierin, dat de Das, na herhaaldelijk met den kop geschud te hebben, als een Ever regelrecht op den ongeveer 12 pas verder staanden Hond toeschoot en in het voorbijrennen zijwaarts met den kop naar zijn tegenpartij sloeg. Deze wipte met een sierlijken sprong over den Das heen, wachtte een tweeden en derden aanval af, en liet zich daarna door zijn tegenstander in den tuin jagen. Gelukte het den Das de Hond bij een achterpoot te grijpen, dan ontstond er een hevige vechtpartij, die echter nooit in een ernstigen strijd ontaardde. Als het Kaspar te erg werd, ging hij, zonder zich om te keeren, een eind weegs terug, ging al snuivend en bevend op zijn achterpooten staan, zette zijne haren overeind en hompelde dan als een opgeblazen Kalkoen voor den Hond op en neer. Na eenige oogenblikken ging het haar en het geheele lichaam van den Das langzaam naar beneden en na eenige malen met den kop te hebben geschud en na een kalmeerend geknor, dat als ‘hoe, goe, goe, goe’ klonk, begon het lieve leven weer van voren af.
“Omdat hij volkomen zindelijk was, mocht hij in huis vrij rondloopen. Het scheen een bijzondere liefhebberij van hem te zijn, bij de trappen op en af te trippelen; niet zelden draafde hij echter eenzaam en stil op den zolder rond, waar hij den kop nieuwsgierig [154]in alle hoeken stak. Hij beschouwde het als een bijzondere gunst, gedurende het middagmaal bij mij te mogen blijven. Hij drong dan den Patrijshond zonder complimenten ter zijde, ging op zijne achterpooten staan, legde de voorpooten en den bonten, gladden kop op mijne knieën, en eischte nu met het gewone ‘hoe, goe, goe, goe’ een stukje vleesch, dat hij zeer behendig en zachtjes met de voortanden van den vork trok. In den winter hield hij er veel van, zich voor den oven plat op den rug te leggen en den breeden schaars behaarden buik aan de warmte bloot te stellen.
“In den zomer vergezelde hij mij zeer gaarne naar een strook dicht boschland, waarin hij zich volkomen op zijn gemak gevoelde, en bij iederen stap nieuwe ontdekkingen deed. Nu eens ving hij een Hommel of trok een Worm uit den grond, dan weer greep hij een bruine Aardslak met zijne nagels. Op den terugweg volgde hij mij met tegenzin en liep vlak achter mijne hielen; hij begon dan in den regel spoedig aan mijn broek te trekken. Een flinke schop met het breedste deel van den voet moedigde hem slechts aan om met zijne lompe grappen voort te gaan; de zachtste slag met de hand of met een stokje bracht hem echter zeer uit zijn humeur.”
*
Een ander geslacht is dat der Honigdassen (Mellivora). Het bevat dieren met een breeden rug, een korten snuit en een korten staart; de romp is plomper dan bij onzen Das en diens naaste verwanten, als ’t ware van boven naar onderen samengedrukt; de rug is breed en plat, de snuit lang; de kleine oorschelpen verheffen zich slechts weinig boven de huid; de oogen zijn klein en ingezonken; de korte en sterke pooten hebben naakte zolen; de teenen van de voorpooten zijn met lange, voor ’t graven geschikte klauwen voorzien.
De Honigdas of Ratel (Mellivora capensis) bereikt in volwassen toestand een lengte van ruim 70 cM., waarvan op den betrekkelijk zeer langen staart ongeveer 25 cM. komen. Het haar is lang en stijf; het voorhoofd, het achterhoofd, de nek, de rug, de schouders en de staart zijn aschgrauw, de snuit, de wangen, de ooren, het onderste deel van den hals, de borst, de buik en de pooten zwartachtig grijs van kleur, scherp gescheiden van de kleur der bovendeelen. Gewoonlijk ligt een lichtgrijze randstreep tusschen deze beide kleuren in; vooral door het bezit van deze streep onderscheidt de Afrikaansche Honigdas zich van den Indischen.
De Ratel leeft in holen onder den grond, die door hem zelf gegraven worden; hij toont een ongeloofelijke vaardigheid in dit soort van werk. Daar hij overigens langzaam en onhandig is, zou hij aan zijne vijanden nagenoeg niet kunnen ontkomen, indien hij niet de kunst verstond, om, althans daar waar de grond zacht is, letterlijk in den bodem te verzinken, d. i. zoo schielijk een hol te graven, dat hij zich onder de aardoppervlakte verborgen heeft, voordat een op hem afkomende vijand dichtbij genoeg is om hem te grijpen. Hij leidt een nachtelijke levenswijze en gaat over dag slechts zelden op roof uit. Op onzen jachttocht naar de Bogoslanden, zagen wij hem tweemaal, telkens tegen den avond, maar toch voordat de zon was ondergegaan. Des nachts daarentegen zwerft hij langzaam en op zijn gemak rond en maak jacht op kleine Zoogdieren (n.l. Muizen, Springmuizen enz.), Vogels, Schildpadden, Slakken en Wormen, graaft wortels en knollen uit, of zoekt vruchten op. Eén liefhebberij bepaalt zijn geheele levenswijze: hij is namelijk hartstochtelijk verlekkerd op honig en om deze reden een der ijverigste bijenjagers.
In de boomlooze gewesten van Afrika bouwen de Bijen hare nesten hoofzakelijk in den grond en wel in verlaten holen van allerlei aard, zooals sommige Hommels en Wespen bij ons doen. Zulke nesten nu zijn voor den Honigdas de meest gewenschte vondst; zoodra hij zulk een schat ontdekt heeft, gaat hij hem onmiddellijk vol ijver opgraven. De Bijen verweren zich zoo goed zij kunnen en trachten den aanrander met haar angel zooveel mogelijk te wonden; zijn dicht behaarde, zeer dikke huid is echter tegen bijensteken het beste schild dat er bestaat, omdat zij zoo losjes verbonden is met de daaronder liggende vetlaag als waarschijnlijk bij geen ander dier. Men beweert, dat de Ratel zich letterlijk in zijn vel zou kunnen omdraaien. De Bijen zijn volkomen machteloos tegenover zulk een vijand en deze woelt nu gretig in hare woningen rond en verkwikt zich naar welgevallen aan haren kostelijken inhoud.
De Ratel maakt trouwens niet alleen op honig jacht, maar houdt ook van krachtiger voedsel. Carmichael zegt, dat de Honigdas door de eigenaars van hoenderhokken als een van de schadelijkste dieren wordt beschouwd. Bij de Algoa-baai betwisten eens eenige Boeren elkander het eigendomsrecht op de eieren, die door de Hoenderen verlegd waren. De Ratel maakte in één nacht aan dezen strijd een einde door eenvoudig alle Hoenderen, omstreeks 30 stuks, de keel door te bijten en drie er van in zijn hol te sleepen.
De Indische Honigdas (Mellivora indica) komt, wat levenswijze betreft, met den Afrikaanschen overeen; ook hij is wegens het bezoeken van hoenderhokken zeer schadelijk. Hij is over geheel Indië ten westen en noordwesten van de golf van Bengalen tot aan den voet van den Himalaja verbreid, met uitzondering echter van de kust van Malabar en van Beneden-Bengalen. Op Ceylon komt hij niet voor.
Jong gevangen Ratels worden tam en zijn zeer vermakelijk door de plompheid en zonderlingheid van hunne bewegingen.
*
De Stinkdas, op Sumatra Tellego of Teledoe, op Java Segoeng, op Borneo Saät genoemd, (Mydaus meliceps, p. 155), is, zonder het ongeveer 2 cM. lange staartstompje, 35 cM. lang. Het dicht en lang behaarde vel is, met uitzondering van het achterhoofd en den nek, effen donkerbruin van kleur. Een witte of geelachtig witte streep loopt langs den rug tot aan de staartspits. De onderzijde van het lichaam is lichter gekleurd dan de bovenzijde. De vacht bestaat uit zijdeachtig zachte wolharen en grof bovenhaar, dat aan de zijden en op den nek een soort van manen vormt. De Stinkdas bewoont Sumatra, Java en Borneo; of hij ook op het Maleische Schiereiland en andere deelen van het vastland voorkomt, is nog niet uitgemaakt.
Horsfield heeft ons voor ’t eerst de levenswijze van dit eigenaardige dier leeren kennen. Zijn woning legt de Stinkdas met groote voorzichtigheid en veel behendigheid op geringe diepte onder de oppervlakte aan. Als hij een plaats heeft gevonden, die door lange en stevige boomwortels goed beveiligd is, graaft hij tusschen de wortels een hol, zoodat de bolvormige kamer, [155]die bijna 1 M. middellijn heeft en regelmatig uitgegraven wordt, onder den boom komt te liggen. Van hier uit leiden gangen van ongeveer 2 M. lengte naar de oppervlakte; zij zijn naar verschillende zijden gericht en hunne openingen zijn gewoonlijk onder takken en droge bladen verborgen. Gedurende den dag blijft hij in zijn hol verscholen; na het invallen van den nacht begint hij jacht te maken op allerlei larven en Wormen, vooral Aardwormen, die in de vruchtbare teelaarde in buitengewoon grooten getale voorkomen. Hij wroet de Regenwormen als een Zwijn uit den grond, en richt hierdoor op de akkers schade aan. Volgens Horsfield is hij op Java uitsluitend beperkt tot hoogten die meer dan 2000 Meter boven den zeespiegel liggen, en komt hier even geregeld voor als sommige plantensoorten. Door latere onderzoekers wordt deze mededeeling echter uitdrukkelijk weersproken. Karl Bock verzekert, dat de Saäts, die in Zuidoostelijk Borneo “even overvloedig zijn als de Ratten,” daar gevonden worden op hoogten, “die 800 of 1000 voet niet te boven gaan. Ook op Sumatra,” zegt hij verder, “bedraagt de grootste hoogte, waarop de Saät wordt aangetroffen, geen 1000 voet, en op deze hoogte komt hij slechts zelden voor.”
Stinkdas (Mydaus meliceps) ¼ v. d. ware grootte.
Alle bewegingen van den Stinkdas zijn langzaam; hij wordt daarom dikwijls door de inboorlingen gevangen, die volstrekt niet bang voor hem zijn; naar gezegd wordt, eten zij zijn vleesch in de meening, dat ieder die dit durft doen, voortaan tegen ziekte gevrijwaard is.
Horsfield gaf gedurende zijn verblijf in het gebergte Prahoe op Java aan de inboorlingen last hem voor zijne onderzoekingen Stinkdassen te verschaffen; deze werden hem in zoo groote menigte gebracht, dat hij er weldra geen enkele meer kon aannemen. “Men verzekerde mij,” zegt deze onderzoeker, “dat het vleesch van den ‘Teledoe’ zeer goed smaakt; het was echter noodig, het dier schielijk te dooden en zoo spoedig mogelijk de stinkklieren te verwijderen, voordat deze hun helschen stank aan de overige lichaamsdeelen hadden medegedeeld. Van mijn Indischen jager vernam ik, dat de Stinkdas zijn stikvocht slechts op een afstand van hoogstens 60 cM. kan spuiten. Dit vocht is kleverig; zijn werking berust op de gemakkelijkheid waarmede het verdamt; soms worden de omstreken van een dorp er geheel door verpest; in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar deze stof werd uitgespoten, is de stank zoo hevig, dat sommige lieden flauw vallen, als zij genoodzaakt zijn eenigen tijd daar te blijven. De Amerikaansche Stinkdieren verschillen van onzen Teledoe o. a. hierdoor, dat zij het vocht verder kunnen spuiten.”
“De Stinkdas is zachtaardig en vreedzaam van natuur en kan, als men hem jong vangt, gemakkelijk getemd worden. Een Exemplaar, dat ik gevangen hield, werd weldra zeer lieftallig, schikte zich in zijne gevangenschap, herkende zijn oppasser en geraakte nimmer in zulk een woede, dat hij van zijne stinkklieren gebruik maakte.”
*
Men kan niet zeggen, dat eenig lid van de familie der Marters een aangenamen geur verspreidt; integendeel zelfs bij de inheemsche soorten zijn er, welker stank spreekwoordelijk is geworden. Wat beteekent echter de stank van onzen Bunzing in vergelijking met dien van eenige zijner in Amerika en Afrika levende verwanten en met dien van den zoo even beschreven Stinkdas uit het zuidoostelijke gedeelte van de Oude Wereld! Zij zijn de stinkers bij uitnemendheid! Als men leest, welk een afschuw zij kunnen inboezemen overal waar en zoodra zij zich vertoonen, begrijpt men eerst recht, welk een uitmuntend verweermiddel een echte stinkklier is. Alle Amerikaansche reizigers en natuuronderzoekers verklaren eenstemmig, dat het niet mogelijk is, de werking van het afscheidingsproduct der stinkklieren naar behooren te beschrijven. Geen scheikundig laboratorium, geen riool, geen kreng, verbreidt een stank zoo hevig, zoo onuitstaanbaar als dien, waaraan de (voor het uitwendige zoo sierlijke) Stinkdieren hun naam te danken hebben; weken, zelfs maanden lang blijft hij gebonden aan het hiermede bezoedelde voorwerp. Men noemt dezen stank terecht een “pestlucht”; want iemand, die het ongeluk heeft, met een Stinkdier in aanraking te komen, wordt werkelijk door iedereen gemeden als ware hij een pestlijder. Ondanks hun geringe grootte zijn de Stinkdieren zulke vreeselijke en machtige vijanden van den mensch, dat zij ieder, dien zij met hun vreeselijk vocht bespuiten, in den letterlijken zin van ’t woord uit de samenleving [156]verbannen; zij zijn dus bij machte hem een straf op te leggen, die al mee tot de zwaarste ontberingen behoort, die iemand kunnen ten deel vallen. Zij zijn in staat een huis geheel onbewoonbaar te maken, of een met de kostbaarste goederen gevulde schatkamer haar waarde te doen verliezen.
De Stinkdieren onderscheiden zich van de overige Dassen door den aanmerkelijk slankeren romp, den langen, dicht behaarden staart, den grooten gezwollen neus, de zwarte grondkleur, die met witte banden geteekend is. De kop is klein in verhouding tot het lichaam en loopt spits toe; de kleine oogen hebben een doordringenden blik; de ooren zijn kort en afgerond; de korte pooten hebben matig groote voeten en vijf bijna geheel met elkander vergroeide teenen, die vrij lange, zwak gekromde nagels dragen; van de zool zijn minstens de eeltballen onbehaard. De beide stinkklieren hebben een aanzienlijken omvang en monden in den endeldarm uit; iedere klier bevat een holte ter grootte van een hazelnoot, bekleed met een klierlaag, die de gele, olieachtige vloeistof afscheidt, welke de holte vult en voorts omgeven door een dikke spierlaag, die door haar samentrekking het vocht verscheidene Meters ver voortstuwen kan. Van oude dieren en vooral van mannetjes heeft dit vocht, naar men zegt, een heviger werking, dan van wijfjes en jongen.
De Stinkdieren zijn geen echte woudbewoners; zij geven aan gewesten, die met gras en struiken begroeid zijn, de voorkeur boven de uitgestrekte, uit hoogstammige boomen bestaande wouden. Over dag liggen zij verborgen en slapen in holle boomen, in rotsspleten en in onderaardsche holen, die zij zelf graven; des nachts springen en huppelen zij vlug heen en weer om een prooi te overmeesteren. Hun gewone voedsel bestaat uit Wormen, Insecten, Amphibiën, Vogels en kleine Zoogdieren; zij eten echter ook bessen en wortels. Alleen als zij geplaagd of vervolgd worden, maken zij gebruik van het bedwelming veroorzakende afscheidingsproduct hunner aarsklieren om hunne vijanden af te weren. In geval van nood houden zij hiermede zelfs de bloeddorstigste en roofgierigste Katten op een behoorlijken afstand; alleen in zeer moedige Honden, die, nadat zij bespoten zijn, den bedrijver van dit schelmstuk met ware doodsverachting te lijf gaan, vindt deze een vijand, die tegen hem opgewassen is. Alle bekende soorten komen in levenswijze met elkander overeen; wij kunnen daarom met de beschrijving van een of twee soorten volstaan.
Surilho (Mephitis suffocans). ¼ v. d. ware grootte.
Het grootste deel van Zuid-Amerika wordt bewoond door een stinkdier, dat bij de Brazilianen Surilho heet (Mephitis suffocans); het heeft een lengte van 40 cM. zonder den 28 cM. langen staart, en is buitengewoon verschillend van kleur en teekening. Het dichte, lange en overvloedige haar, dat op den snuit kort is en van hier te beginnen allengs langer wordt, verschilt in kleur van zwartachtig bruin tot glinsterend zwart. De witte strepen beginnen aan het voorhoofd, en loopen, van elkander gescheiden door een strook ter breedte van een vinger, tot aan den wortel van den staart; soms, doch zelden ontbreken zij geheel, zoodat het dier effen zwart is. Hensel verzekert, dat er waarschijnlijk geen twee Surilho’s te vinden zijn, die volkomen overeenstemmen.
De levenswijze van den Surilho verschilt niet belangrijk van die der Marters. Hoewel hij het oerwoud vermijdt, komt hij toch alleen in de met boomen begroeide gedeelten van het laagland en van het gebergte voor. Hier verraadt hij zijn aanwezigheid door de kleine, trechtervormige gaten, die hij dicht bij den rand van ’t bosch in den met gras begroeiden bodem maakt met het doel om Mistkevers te zoeken.
In het noorden van Amerika leeft als evenknie van den Surilho de slechts befaamde Skunk (Mephitis varians). De lichaamslengte van dit dier bedraagt 40 cM.; zijn staart is bijna even lang. Zwart is de grondkleur van de glanzige vacht. Aan den neus begint een smalle, witte streep, die tusschen de oogen [157]doorloopt, zich op het voorhoofd tot een ruitvormige vlek verbreedt, zich op den hals nog sterker uitbreidt en eindelijk in een band overgaat, die zich tusschen de schouders in twee breede strepen verdeelt, welke tot aan de staartspits reiken en zich daar weder vereenigen. Aan den hals, in de schouderstreek, aan de buitenzijde der achterpooten, minder dikwijls ook aan de borst en den buik komen kleine, witte vlekken voor. Over den staart strekken zich, zooals gezegd is, twee breede, witte overlangsche strepen uit; soms zijn de witte en de zwarte kleur op een minder regelmatige wijze over dit lichaamsdeel verdeeld.
De Skunk is wegens de onbarmhartige wijze, waarop hij een van onze gevoeligste zintuigen beleedigt, reeds sedert langen tijd goed bekend, en doet ook thans nog in alle reisbeschrijvingen van zich spreken. Zijn verbreidingsgebied is tamelijk uitgestrekt; het veelvuldigst wordt hij in de nabijheid van de Hudsonbaai gevonden, van waar uit hij zich naar het zuiden verbreidt. Hij houdt zich in hoog gelegen gewesten op, voornamelijk in bosschen en kreupelhoutstrooken langs de rivieroevers, ook wel in rotsachtige streken, waar hij spleten en holen van het gesteente bewoont.
Het Stinkdier is zoo goed bewust van de vreeselijkheid van zijn wapen, dat hij volstrekt geen schuwheid of lafhartigheid toont. Al zijne bewegingen zijn langzaam. Hij kan zoomin springen als klimmen, maar alleen gaan en huppelen. Bij ’t gaan zet hij nagenoeg de geheele zool op den grond, kromt den rug naar boven en draagt den staart benedenwaarts gericht. Af en toe wroet hij in den grond, of snuffelt rond om iets eetbaars te vinden. Als men dit dier toevallig ontmoet, blijft het rustig staan, licht den staart, op, draait zich om, en spuit, als het noodig is, het pestvocht rechtuit naar achteren. Als de honden het staande houden, legt het, volgens Hensel, den staart als een zittend Eekhoorntje over den rug, keert het achterdeel naar de op hem aandringende vijanden, en maakt uit toorn zonderlinge, huppelende bewegingen, zooals men soms van gevangene Beren in het hok ziet. De honden kennen het gevaarlijke wapen van hun tegenstander zeer goed, en houden zich meestal op een eerbiedigen afstand. Slechts weinige Honden hebben den moed, het Stinkdier te grijpen en te dooden. Nooit verspilt het aangevallen dier zijn pestvocht voorbarig; het bepaalt zich tot bedreigingen, zoolang de Honden eenige schreden ver van hem verwijderd blijven.
Audubon ervoer de vreeselijkheid van het Stinkdier aan zichzelf. “Dit kleine, aardige diertje, dat er zoo onschuldig uitziet,” zegt hij, “is niettemin in staat om iederen praalhans door het eerste schot op de vlucht te jagen, en hem van angst te doen schreeuwen. Ik zelf heb eens als kleine schooljongen zulk een droevige ondervinding opgedaan. De zon was juist ondergegaan. Ik ging met eenige vrienden langzaam mijns weegs. Op eens zagen wij een allerliefst, ons geheel onbekend diertje, dat bedaard rondsloop, vervolgens staan bleef en ons aankeek, alsof het ons als een oude bekende opwachtte om ons gezelschap te houden. Het diertje zag er zoo onschuldig en aanlokkelijk uit; het hield zijn ruigen staart recht omhoog, alsof het hierbij aangevat en in onze armen naar huis gedragen wilde worden.—Ik was geheel verrukt, tastte vol blijde verwachting toe—en pats! daar schoot het duivelsche beest mij zijn pestvocht in den neus, in den mond, in de oogen. Als door den bliksem getroffen, liet ik het monster vallen en nam in doodsangst de vlucht.”
De in Zuid-Amerika levende Stinkdieren verschillen, wat de krachtige werking van hun pestvocht betreft, volstrekt niet van de Noord-Amerikaansche.
In de gevangenschap ledigen de Stinkdieren hunne klieren niet, wanneer men zich zorgvuldig wacht hen te plagen. Zij worden na korten tijd zeer tam en geraken eenigermate aan hun verzorger gewoon, ofschoon zij in ’t eerst met het achterdeel naar hem gericht zich bewegen, den staart omhoog heffend, om voortdurend gereed te zijn den vijand de volle laag te geven. Hooi is hun liefste leger. Zij bereiden zich een gemakkelijk bed en rollen zich daarop als een bal ineen. Na het eten poetsen zij zich den snuit met de voorpooten; want zij zijn zindelijk en houden hun haar steeds netjes en glad; ook laten zij hun vuil nimmer op hun leger vallen. Zij worden met vleesch gevoed; het liefst eten zij Vogels.
Het vel van den Skunk, waaraan men den onaangenamen reuk geheel kan ontnemen, vormt sedert 1860 een belangrijk handelsartikel. Ieder jaar worden ongeveer 600.000 van deze vellen (welker prijs ƒ 3.60 à ƒ 7.20 bedraagt) uitgevoerd, voornamelijk naar Rusland en Polen.
*
In Afrika vindt men in plaats van de Stinkdieren de Bandbunzingen, die door hun vorm en andere uitwendige eigenschappen veel op de dieren van de vorige groep gelijken; hun gebit komt echter meer met dat van de Marters dan met dat van de Stinkdieren overeen. Zij hebben behaarde zolen.
De best bekende soort van dit geslacht is de Zorilla, de Muishond van de Europeesche kolonisten in het Kaapland (Rhabdogale mustelina), een dier van 35 cM. lichaamslengte benevens 25 cM. staartlengte.
Hij is over geheel Afrika verbreid, gaat ook nog verder dan de landengte van Suez, komt in Klein-Azië voor, en wordt zelfs, naar men zegt, in de nabijheid van Konstantinopel (natuurlijk alleen aan de Aziatische zijde van de zeeëngte) aangetroffen. Bij voorkeur houdt hij zich in rotsachtige gewesten op. Hier leeft hij in spleten van het gesteente of in zelf gegraven holen onder boomen en struiken. Hij heeft een zuiver nachtelijke levenswijze; hierdoor komt het, dat hij over ’t geheel slechts zelden gezien wordt. Zijn voedsel bestaat uit kleine Zoogdieren, voornamelijk uit Muizen, kleine Vogels, vogeleieren, Amphibiën en Insecten. Niet zelden wordt hij gevaarlijk voor het pluimvee, omdat hij op de wijze van de Marters in de boerderijen sluipt en als een Bunzing moordt.
Door zijne bewegingen gelijkt hij niet op de Marters; want hij is minder behendig en moet eerder traag genoemd worden. Het klimmen verstaat hij niet, en ook voor het water heeft hij een grooten afschuw, ofschoon hij, als het zijn moet, zeer goed zwemt. Zijne afschuwelijke wapens gebruikt hij geheel op dezelfde wijze als het Stinkdier.
In de derde onderfamilie van de Marters vereenigt men de Otters (Lutridae). De hiertoe behoorende soorten, ongeveer 20 in getal, zijn gekenmerkt door den gestrekten, platten, op korte pooten rustenden romp, den platten kop met den stompen snuit, kleine, uitpuilende oogen en korte, ronde ooren, de zeer ontwikkelde zwemvliezen tusschen de teenen, den langen, spits toeloopenden, eenigszins plat gedrukten staart en het korte, stijve, gladde, glanzige haar. Hunne voor- en achterpooten hebben vijf teenen, de beide [158]middelste zijn slechts weinig langer dan de zijwaarts gerichte. In de aarsstreek komt geen klierzak voor; twee klieren monden echter naast de aarsopening uit. Door het gebit en den bouw van het geraamte geleken de Otters nog zeer op de overige Marters. Een zeer eigenaardig kenmerk, dat ook aan het geraamte zichtbaar is, levert echter de in ’t oog loopend platte kop, welks breede schedel zich aan het voorhoofd sterk versmalt, en die in een korten snuit eindigt.
De Otters bewonen de rivieren en de zee; zij zijn over bijna alle deelen der aarde, met uitzondering van Australië en de Poolgewesten, verbreid. Slechts door den nood gedwongen verwijderen zij zich van het water; ook dan doen zij dit alleen met de bedoeling om een ander water op te zoeken. Zij zwemmen en duiken meesterlijk, kunnen langen tijd onder water blijven, loopen ondanks hunne korte pooten tamelijk snel, zijn sterk, moedig en koen, verstandig en geschikt om getemd te worden; bijna overal leven zij echter op gespannen voet met den mensch, omdat zij dezen zooveel nadeel doen, dat de kostbare pels, die zij leveren, daarvoor op lange na geen vergoeding schenkt.
Europa dient tot woonplaats aan een enkele soort van deze onderfamilie, de Otter of Vischotter (Lutra vulgaris), een Watermarter van ruim 1.2 M. lengte, waarvan 40 à 43 cM. op den staart komen. De kop is langwerpig rond, de snuit afgerond, de oogen klein maar vurig; de romp is vrij slank, maar plat, de staart meer of minder rondachtig, aan de spits sterk versmald; de zeer korte pooten, welker teenen met elkander verbonden zijn door zwemvliezen, die zich tot aan de klauwen uitstrekken, worden met de geheele zool op den grond gezet. Een dichte en kort aanliggende beharing, die uit stevig, stijf, glanzig bovenhaar van donkerbruine kleur bestaat, bedekt het lichaam; alleen aan de onderdeelen wordt de haarkleur iets lichter; onder den hals en aan de zijden van den kop gaat zij over in witachtig grijsbruin, terwijl de in ’t haar verborgen rand van ’t oor een lichtbruine kleur heeft; een lichte, wegsmeltende, witachtige vlek bevindt zich boven het midden van de onderlip; enkele onregelmatige, zuiver witte of witachtige vlekjes komen aan de kin en tusschen de onderkaakshelften voor. Sommige exemplaren hebben eer een grijsbruine dan een donkerbruine kleur.
Onze Vischotter bewoont geheel Europa en bovendien het grootste gedeelte van Noord- en Middel-Azië; in oostelijke richting strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot aan den mond van den Amoer, zuidoostwaarts minstens tot aan de noordwestelijke gedeelten van den Himalaja. In de Poolgewesten dringt hij, naar het schijnt, niet ver noordwaarts door, toch vindt men hem, hoewel zelden, ook nog in Lapland; in Siberië komt hij niet binnen den Poolcirkel voor. In Indië, China en Japan wordt hij door nauw verwante soorten vervangen, in Afrika en Amerika door soorten, die men tot afzonderlijke onder-geslachten brengt. In Middel- en Zuid-Europa bewoont hij elk water, dat hem voedsel belooft, zelfs rivieren en beken van de volkrijkste gedeelten van sterk bevolkte staten; in Middel-Azië ontbreekt hij evenmin op plaatsen die voor hem geschikt zijn. De Indische Otter gaat zelfs in brak water en zeewater, leeft in de monden van rivieren en bezoekt nu en dan de zee.
De Vischotter was voorheen in de groote en kleine wateren van ons geheele land vrij algemeen; hij wordt echter elk jaar zeldzamer en is in vele streken reeds geheel uitgeroeid. Het meest houdt hij van rivieren, welker oevers tot op grooten afstand met bosch begroeid zijn. Hier woont hij in onderaardsche gangen, die geheel naar zijn smaak en in overeenstemming met zijne gewoonten ingericht zijn. De ingang van het hol bevindt zich steeds onder water, gewoonlijk ½ M. onder den waterspiegel. Van hier gaat een ongeveer 2 M. lange gang in schuinsche richting naar boven, en komt uit in een ruime kamer, die geregeld met gras bekleed en steeds droog gehouden wordt. Een tweede, enge gang loopt van de kamer naar den bovenrand van den oever, en doet als luchtververschingskanaal dienst. Steeds heeft de Otter verscheidene woningen, tenzij het water, waarin hij zich ophoudt, buitengewoon rijk aan Visschen is, zoodat hij geen groote zwerftochten behoeft te ondernemen. Bij hoogen waterstand, als zijn hol overstroomd wordt, zoekt hij een schuilplaats op nabijgelegen boomen of in holle stammen, en rust hier uit; ook ontspant hij zich hier, als hij van zijn jachtterrein, van ’t water, terugkomt.
Aan eigenaars van vischwaters en aan hartstochtelijke hengelaars geeft de Otter, door de groote schade die hij aanricht, veel stof tot ergernis; voor den natuuronderzoeker levert hij echter een zeer aantrekkelijk onderwerp van studie op. Het leven van dit dier is zoo eigenaardig, dat het iederen vriend der natuur moet boeien. Aan den Vischotter is alles merkwaardig: zijn handel en wandel in ’t water, zijne bewegingen, de wijze waarop hij zich voedsel verschaft, en zijne geestelijke vermogens. Ontegenzeggelijk is hij een van de belangwekkendste dieren van ons werelddeel. Dat hij een echt waterdier is, ziet men dadelijk, ook als hij zich op het land bevindt. Wegens zijne korte pooten gelijkt zijn gang, die echter volstrekt niet langzaam is, op het kruipen van een Slang.
Geheel anders beweegt hij zich in ’t water, zijn eigenlijke woonplaats, die hij bij de geringste aanleiding tot vluchten tracht te bereiken, om het gevaar, dat hem te land bedreigt, te ontgaan. De bouw van zijn lichaam stelt hem in staat om op een onovertreffelijke wijze te zwemmen en te duiken: het slangvormige, breede lichaam met de korte, door groote zwemvliezen in krachtige roeiorganen veranderde voeten, de gespierde en tamelijk lange staart, die uitmuntend als roer gebruikt kan worden, en de gladde, glibberige pels—al deze eigenschappen te zamen genomen maken het snel doorklieven van het water mogelijk. Voor het grijpen van den buit dient hem het scherpe, voortreffelijke en krachtige gebit, dat het eenmaal gevatte voorwerp, hoe glad en glibberig het ook zij, nooit weder loslaat. In den winter, als het water met een ijskorst bedekt is, zoekt hij de gaten in het ijs op, waardoor hij zich te water begeeft en die hij weer opzoekt om adem te halen. Zulke wakken of bijten weet hij zonder zich ooit te vergissen weer terug te vinden; even behendig is hij in het ontdekken van andere wakken gedurende zijn tocht onder het ijs. Een gat in ’t ijs, dat groot genoeg is om zijn neus er door te steken en waardoor hij dus lucht kan krijgen, is voldoende om hem in staat te stellen tot het jagen in het toegevroren water.
Vischotter (Lutra vulgaris).
In de vrije natuur hoort men de stem van den Vischotter veel minder dikwijls, dan van het gevangen dier, dat veel vaker aanleiding vindt tot opwinding. Als hij zich recht op zijn gemak gevoelt, hoort men hem zacht grinniken; het geschreeuw, dat men van hem verneemt, als hij honger heeft, of wanneer men zijn eetlust prikkelt, klinkt als de dikwijls en snel achtereenvolgens herhaalde klank “gierk”; het is zoo [160]schel, dat de ooren er zeer van doen; een krijschend geschreeuw verraadt toorn, een helder en welluidend gefluit verliefdheid.
De zinnen van den Vischotter zijn zeer scherp; hij kijkt, luistert en speurt uitmuntend. Reeds op een afstand van verscheidene honderden schreden bemerkt hij de nadering van een mensch of van een Hond; zulk een verschijning is voor hem steeds een reden om ten spoedigste naar het water de wijk te nemen. De onophoudelijke vervolgingen, waaraan hij is blootgesteld, hebben hem zeer sluw en voorzichtig, maar ook zeer listig gemaakt, en zoo komt het, dat men dagen lang op hem loeren kan zonder hem waar te nemen. In den regel gaat hij eerst na zonsondergang op de vischvangst uit, waarmede hij zich gedurende den nacht bezig houdt, het liefst en het ijverigst bij helder maanlicht. Bij zulke jachten nadert hij de menschelijke woningen niet zelden tot op een afstand van weinige schreden, trekt ook geregeld door buurtschappen die aan groote rivieren of stroomen liggen, meestal zonder dat men van zijn aanwezigheid iets bemerkt.
Oude Vischotters leven gewoonlijk afgezonderd; oude wijfjes zwerven echter langen tijd met hare jongen rond, of voegen zich bij andere wijfjes of tegen den paartijd bij de wijfjes en mannetjes, die dan gezamenlijk op de vischvangst gaan. Steeds zwemmen zij den stroom op, en zoeken dezen niet zelden tot op mijlen afstand van hunne woningen terdege af; tevens bevisschen zij tot op een afstand van een mijl van hunne woningen alle rivieren, beken en vijvers, die in de hoofdrivier uitmonden of met haar in gemeenschap staan.
In het water speelt de Vischotter de rol, die op het land den Los en den Vos gezamenlijk ten deel is gevallen. In ondiep water drijft hij de Visschen in de inhammen bijeen om hen het vluchten te verhinderen en ze des te gemakkelijker te vangen, of noopt hen, door meermalen met den staart op het water te slaan, zich in gaten van den oever of onder steenen te verschuilen, waar zij hem dan zeker ten buit vallen.
De Vischotter voedt zich ook met Kreeften, Waterratten, kleine en zelfs groote Vogels; hoewel Visschen, vooral Forellen, zijn lievelingsspijs zijn.
Een bepaalden bronsttijd heeft de Otter niet; want men vindt in elke maand van het jaar jongen. Negen weken na den paartijd, bij ons gewoonlijk in Mei, werpt het wijfje op een veilig, d. i. onder oude boomen of dikke boomwortels gelegen, hol aan den waterkant op een zacht en warm leger van gras 2 à 4 blinde jongen. De moeder betoont hun veel liefde en verpleegt ze met de grootste zorgvuldigheid. In het derde levensjaar zijn zij volwassen.
Jonge, uit het nest genomen Vischotters, die men met melk en brood gevoed heeft, kunnen zeer tam worden. De Chineezen gebruiken een soort van dit geslacht om voor hen Visschen te vangen; ook in Europa heeft men meermalen Vischotters voor dit doel afgericht.
Een tamme Otter is een zeer aardig en gezellig dier. Hij leert zijn meester spoedig kennen en volgt hem eindelijk als een trouwe Hond op al zijn wegen. Men kan hem zoozeer aan melkspijzen en plantaardig voedsel gewennen, dat hij deze bijna liever eet dan vleesch; dit kan zelfs zoo ver gaan, dat hij Visschen in ’t geheel niet meer aanraakt.
“Een welbekend jager,” verhaalt Wood, “bezat een Otter, die uitmuntend gedresseerd was. Als zijn naam, Neptunus, geroepen werd, antwoordde hij dadelijk, en kwam op die roepstem af. Reeds in zijn jeugd toonde hij een buitengemeen verstand, en met de jaren namen zijn leerzaamheid en tamheid aanmerkelijk toe. Hij liep vrij rond, en mocht naar welgevallen visschen. Soms voorzag hij geheel alleen de keuken met de opbrengst van zijn jacht; dikwijls besteedde hij hieraan het grootste deel van den nacht. Des morgens stond Neptunus steeds op zijn post; ieder vreemdeling zag dan met verwondering dit vreemdsoorten wezen te midden van de verschillende Staande Honden en Windhonden, waarmede hij in de grootste vriendschap leefde. Zijn bekwaamheid voor de jacht was zoo groot, dat zijn roem van dag tot dag toenam, en dat de buren van den eigenaar dikwijls den wensch uitspraken, dat hij hun het dier voor een of twee dagen zou leenen, opdat het voor hen een aantal goede Visschen zou vangen.”
De Vischotter wordt wegens de groote verwoestingen, die hij aanricht, onophoudelijk zonder genade vervolgd. Wegens zijn sluwheid zijn vele wijze van jagen, die men anders zou kunnen volgen, te langdurig of onmogelijk. Het is moeielijk, een Otter op den “aanstand” (d. i. van een schuilhoek uit) te dooden, want als hij er de lucht van krijgt, dat een mensch in de nabijheid is, komt hij niet te voorschijn. In den winter levert dit jachtbedrijf gunstiger uitkomsten op, vooral als men in de nabijheid van de wakken het dier opwacht. Het meest vangt men den Otter in een klem, dien men vóór de plaats waar hij het water verlaat, zoo in het water legt, dat het werktuig ongeveer 5 cM. onder den waterspiegel ligt. Het wordt geheel met eendenkroos bedekt. Als men zulk een val aanbrengen kan in een beek of sloot, waardoor het dier gedurende het visschen gewoon is van den eenen vijver naar den anderen te gaan, dan is de uitslag nog zekerder. De weg, dien de Otter volgen moet, wordt dan door palen op zulk een wijze vernauwd, dat hij over het ijzer heen loopen moet. Op grootere meren en vijvers vervolgt men hem in lichte schuiten, en schiet op hem, zoodra hij boven komt om adem te scheppen. De opstijgende luchtblazen verraden den weg, dien hij onder water aflegt, en geven den jagers de richting aan, die zij volgen moeten. In diep water kan men deze wijze van jagen niet toepassen, omdat de doode Otter als een steen naar den bodem zinkt, en dus verloren gaat; want, wanneer hij half verrot weer boven komt, is zijn vel natuurlijk niet bruikbaar meer. In rivieren, waar vele Otters wonen, kan men nog een andere wijze van jagen in praktijk brengen. Men spant in alle stilte groote netten dwars door de rivier, en laat den Otter opjagen door de voor dit doel afgerichte Otterhonden. Verscheidene met geweren en spiesen gewapende personen staan bij de netten, of gaan, zoo dit mogelijk is, met de Honden in de rivier mede. Zij trachten het dier te schieten of te spietsen, en dragen het daarna trotsch op de spiesen naar huis. Zoo jaagt men den Otter vooral in Schotland, maar ook in Duitschland, waar vele jagers zich hierdoor een grooten naam verworven hebben. De gevangen Otter sist en blaast vreeselijk, verdedigt zich tot den laatsten ademtocht, en is dan ook zeer gevaarlijk voor onvoorzichtige Honden, daar hij dezen niet zelden de beenderen van de pooten stukbijt. Geoefende Otterhonden weten trouwens dergelijke aanvallen te ontwijken, en hebben er slag van hun wild spoedig te overmeesteren. Op ’t oogenblik van den dood laat de Otter klagende en kermende geluiden hooren.
Het ottervel wordt algemeen gebruikt voor het boorden van pelzen en andere winterkleederen; in [161]Zuid-Duitschland maakt men er de zoogenaamde ottermutsen van, die in Hessen, Beieren en Zwaben door mannen en vrouwen gedragen worden, in Noord-Duitschland vervaardigt men er pelskragen en dergelijke bontwaren van, in China randen van mutsen; in Kamtschatka eindelijk dient voor het inpakken van het kostbare sabelbont het ottervel, omdat men meent dat het alle vochtigheid tot zich trekt, en daardoor den duren inhoud haar volle waarde doet behouden. Van de staartharen worden schilderspenseelen en van de fijne wolharen fraaie en duurzame hoeden gemaakt.
Onze Vischotter en verscheidene van zijne verwanten komen op sommige plaatsen tijdelijk ook wel in de zee voor; één soort van de onderfamilie is echter geheel en al een zeebewoner. De Zeeotter of Kalan (Enhydris lutris), vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, vormt misschien een overgang van de Otters tot de Robben. De kop is wel is waar nog eenigszins afgeplat, maar toch rondachtiger dan bij de Zoetwater-Otters, de hals zeer kort en dik, de romp rolrond; de korte, dikke, samengedrukte staart loopt wigvormig uit en is dicht behaard. De voorpooten verschillen van die van den Rivierotter alleen door hunne korte teenen, die door een eeltachtige, van onderen naakte huid verbonden zijn en kleine, zwakke klauwen hebben. De achterste ledematen echter gelijken veel op vinnen, minstens evenveel als die van de Zeehonden, van welker achterste vinvoeten zij zich onderscheiden, doordat de teenen trapsgewijs van binnen naar buiten langer worden. In vele opzichten gelijken de achterpooten van den Zeeotter op die van den Bever, hoewel zij van boven en van onderen met korte, dichte, zijdeachtige haren bezet zijn. Het bovenhaar bestaat uit lange, stijve, zwartbruine haren met witte spitsen, waardoor de zwartbruine vacht van het dier wit gesprenkeld is. Bovendien zijn er uiterst fijne wolharen. De jonge dieren hebben een lange, grove, witte of bruinachtig grijze beharing, die de fijne bruine wol volkomen bedekt. Volwassen Zeeotters bereiken een totale lengte van minstens 1.5 M., waarvan ongeveer 30 cM. op den staart komen, en een gewicht van 30 à 40 KG.
Het verbreidingsgebied van den Zeeotter is beperkt tot het noordelijke gedeelte van den Stillen Oceaan, waar het in ’t noorden ongeveer door de eilandenketen van de Aleoeten en het Bering-eiland begrensd wordt. Langs de Amerikaansche kust gaat hij verder zuidwaarts dan langs de Aziatische, nl. tot 28° N.B.; ook hier wordt hij echter van jaar tot jaar zeldzamer.
Zeeotter (Enhydris Lutris). 1/10 v. d. ware grootte.
De beste beschrijving van den Zeeotter is gegeven door Steller, die in 1741 met Bering op het Bering-eiland schipbreuk leed, en uitmuntend in de gelegenheid was om het dier waar te nemen. “De huid van den Zeeotter,” zegt Steller, “is los verbonden met het vleesch en beweegt zich gedurende het loopen voortdurend; zijn beharing overtreft door lengte, schoonheid en zwartheid van kleur het haar van alle Rivierbevers zoozeer, dat deze met hem niet vergeleken kunnen worden. De beste vellen worden in Kamtschatka met 30, te Jakoetsk met 40, aan de Chineesche grens echter, waar zij tegen waren worden ingeruild, met 80 à 100 roebels betaald. Het vleesch is vrij goed eetbaar en smakelijk.
“Ook gedurende zijn leven is de Zeeotter een fraai en aardig dier; hij is vroolijk en grappig van aard en bovendien zeer aanhalig en verliefd. Als men hem ziet loopen, overtreft de glans van zijn beharing die van het zwartste fluweel. Het liefst liggen deze dieren familiesgewijs bijeen: het mannetje met het wijfje, de half volwassen jongen en de zeer kleine zuigelingen. De liefde van de ouders voor hunne jongen is zoo groot, dat zij zich voor hen aan het meest klaarblijkelijke doodsgevaar blootstellen, en als zij hun ontnomen worden, bijna als een klein kind luid beginnen te weenen. Ook trekken zij zich dit verlies zoo sterk aan, dat zij, naar wij uit tamelijk betrouwbare voorbeelden opmaakten, in 10 à 14 dagen zoo mager worden als een geraamte, ziek en zwak worden, en ook van het land niet wijken willen. Men ziet ze het geheele jaar door met jongen. Zij werpen er slechts één en doen dit op het land. Het wordt met open oogen en met een volledig gebit geboren. De wijfjes dragen het jong in den bek; in de zee echter gaan zij op den rug liggen en houden het jong tusschen de voorpooten, zooals een moeder haar kind in de armen houdt. Zij spelen er mede, zooals een liefderijke moeder zou doen, werpen het omhoog en vangen het als een bal op, stooten het in ’t water, opdat het zwemmen zal leeren, en nemen het, als het vermoeid geworden is, weer bij zich en kussen het als een mensch.
“Het voedsel van den Zeeotter bestaat uit Zeekreeften, Schelpdieren, kleine Visschen, minder dikwijls uit [162]waterplanten of vleesch. Ongetwijfeld zou men ze kunnen temmen, indien men zich de kosten wilde getroosten, die aan hun overbrenging naar Rusland verbonden zijn; waarschijnlijk zouden zij zich hier in een vijver of rivier voortplanten. Want het zeewater is voor hun welzijn niet volstrekt noodig; ik heb gezien, dat zij zich verscheidene dagen achtereen op eilanden en in kleine rivieren ophielden. Nog moet ik doen opmerken, dat wij aan dit dier veel te danken hebben, daar het bijna 6 maanden lang ons uitsluitend voedsel is geweest, hetwelk een heilzamen invloed heeft gehad op onze scorbutlijders.
“De bewegingen van den Zeeotter zijn buitengewoon bevallig en vlug. Zij zwemmen uitmuntend en loopen zeer snel; men kan zich geen schooner schouwspel voorstellen dan het zien loopen van dit dier, dat als ’t ware met zwarte, glanzige zijde bekleed is. Ook is het merkwaardig, dat deze dieren des te vlugger, sluwer en vaardiger zijn, naarmate zij een fraaiere vacht hebben. De geheel witte dieren, die waarschijnlijk een zeer hoogen ouderdom bereikt hebben, zijn buitengewoon sluw en laten zich bijna niet vangen. Bij het slapen op het land liggen zij gekromd als Honden. Als zij uit de zee komen, schudden zij zich af en maken zich met de voorpooten schoon als de Katten. Zij loopen zeer vlug, maar maken vele omwegen. Als hun de weg naar zee afgesneden wordt, zetten zij een hoogen rug als de Katten, sissen en bedreigen den vijand met een aanval. Zoodra men hen echter een slag op den kop geeft, vallen zij voor dood neder en bedekken de oogen met de pooten.
“In Juli of Augustus verharen de Zeeotters, hoewel in geringe mate, en worden dan een weinig bruiner. De beste vellen zijn die, welke in de maanden Maart, April en Mei buit gemaakt zijn; zij gaan meestal naar China. In Kamtschatka kent men geen grooter staatsie dan een kleed, vervaardigd van aaneengenaaide, witte Rendier-vellen en met Otterbont afgezet. Eenige jaren geleden droeg iedereen daar nog kleederen van Zeeottervellen; dit is echter opgehouden sedert zij zoo duur geworden zijn; bovendien acht men thans in Kamtschatka de Hondevellen mooier, warmer en duurzamer.”
De Zeeotter is door de felle vervolging, waaraan het wegens zijn kostbare vacht is blootgesteld, niet alleen zeer zeldzaam, maar ook uiterst schuw geworden zoodat men hem moeielijk kan naderen. Pechuel-Loesche, die 25 jaar geleden den Zeeotter waarnam bij de (tot de Aleoeten behoorende) eilanden Amoekta en Segoeam, en er nu en dan jacht op maakte, verhaalt, dat dit waakzame dier zich door schepen of booten, zelfs wanneer zij bedaard voortzeilen, hoogst zelden tot op een afstand van een geweerschot laat naderen. De niet onmiddelijk gedoode dieren gaan in den regel verloren, wanneer men ze niet aanhoudend vervolgen, en, zoodra zij bovenkomen, opnieuw schieten kan. Met één enkele boot levert zulk een jacht weinig kans op succes, want het dier kan ruim een kwartier onder water blijven, en komt dan dikwijls op een andere plaats, dan waar het verwacht werd, weer boven.
De jacht heeft op verschillende wijzen plaats. Bij min of meer stil weder varen de jager in hunne “bidarkas,” die een lange lijn beslaan, over de zee, tot zij een Otter bespeuren. Zoodra deze onderduikt, vormen de schuiten een kring rondom de plaats waar het dier verdwenen is, en kijken de jagers scherp uit. De Otter wordt, als hij zich opnieuw vertoont, door het werpen met speren en een gillend geschreeuw dadelijk naar de diepte teruggedreven; om deze plaats wordt nogmaals een kring gevormd, en deze handelwijze wordt voortgezet, totdat, de Otter, wien niet genoeg tijd gelaten is om behoorlijk te ademen, vermoeid wordt en door den naastbijzijnden jager wordt buit gemaakt. Zulk een jacht kan 2 à 3 uren duren, voorzoover zij niet door een goed gemikte speer spoediger ten einde wordt gebracht. Op deze wijze verkrijgen de jagers in 3 maanden, als het geluk hun zeer dienstig is, misschien 40 à 50 Otters; ieder van deze dieren heeft voor hen een waarde van minstens 120 gulden.
Enkele jagers trachten de dieren ook van het land uit te schieten; zij ontvangen hiertoe van de handelaars uitmuntende geweren. Bij stormachtig weder loopt de jager op de rotsen, die onder den wind gelegen zijn, en tracht den eersten den besten Otter, die aan gindsche zijde van de branding in stiller water te voorschijn komt, een kogel door den kop te jagen. Het geraas van de branding, het omhoogspattende schuim verhinderen het zoo voorzichtige dier het dreigende gevaar te herkennen, zoodat de volhardende schutter het den eenen kogel na den anderen kan toezenden. Wanneer hij eindelijk het dier getroffen heeft, gaat hij geduldig zitten, om af te wachten, dat de wind en de golven hem den kostbaren buit toevoeren. De gevaarlijkste en meest opwindende wijze van jagen is echter het “otterslaan”, daar dit bedrijf tegenwoordig alleen kan uitgeoefend worden op plaatsen en onder omstandigheden, die voor den jager bijna onoverkomelijke bezwaren opleveren. Bij storm worden n.l. de Zeeotters op de afgelegene, eenzame klippen, waar zij zich nog veilig wanen voor den mensch, door de al hooger stijgende branding in hun rust gestoord, en zien zij zich genoodzaakt, te midden van de rotsen hooger op te klimmen, dan zij gewoon zijn te doen. Hoogst vermetele jagers wagen hun leven om de dieren, die voor de branding teruggeweken zijn, op hunne hoogere rustplaatsen te overrompelen. Als de reis naar deze klippen gunstig afloopt, stappen zij aan de lijzijde aan land, klimmen onder den wind naar boven en dooden met knotsslagen de dieren, die zij daar vinden. Het gehuil van den storm, het geloei van de branding verdooft het gedruisch, dat de jagers mogelijkerwijze maken; de regen of de nevel verhindert de dieren het gevaar, dat hun bedreigt, bijtijds op te merken. Op deze wijze hebben twee jagers eens in minder dan één uur 78 Zeeotters buit gemaakt.
Als de jacht voortgezet wordt op de wijze, waarop zij tot dusver plaats had, en er geen bepalingen worden gemaakt om haar te beperken, is het te vreezen, dat de Zeeotter binnen een niet zeer lang tijdsverloop uitgeroeid zal zijn, en, evenals de Zeekoe van Steller, weldra tot de dieren zal behooren, die wij als ’t ware voor onze oogen van de aarde hebben zien verdwijnen.
Onder de dieren van een beestenspel zijn er steeds eenige, waarop de aandacht van het kijkgrage publiek meer in ’t bijzonder gevestigd wordt door de uitlegging van den op een fooi belusten oppasser. Deze zal zich steeds beijveren om de bedoelde dieren, de Hyenas (Hyaenidae), voor te stellen als ware monsters, en haar de vreeselijkste eigenschappen toe te dichten. Moordzucht, roofgierigheid, wreedheid, bloeddorst, arglistigheid en valschheid zijn gewoonlijk niet eens de ergste beschuldigingen, die de man tegen de Hyenas inbrengt; hij zal er bijvoegen, dat zij de graven openen, en de lijken verslinden, en hierdoor een zeer gerechtvaardigd afgrijzen opwekken in de gemoederen van alle toeschouwers, die met de levenswijze dezer [163]dieren onbekend zijn. Tot dusver is de wetenschap er niet in geslaagd, deze onware voorstellingen te doen verdwijnen; ten spijt van de moeite, die velen aangewend hebben om juistere begrippen te verbreiden, vinden de genoemde, sinds overouden tijd opgedischte fabels ook thans nog geloof.
Er zijn weinig dieren, welker levensgeschiedenis met zooveel wondersprookjes en verbazingwekkende overleveringen opgesierd is geworden, als die der Hyenas. Reeds de ouden hebben de ongeloofelijkste dingen van haar verteld. Men beweerde, dat de Honden hun stem en hunne zinnen verloren, zoodra de schaduw van een Hyena op hen viel; men verzekerde, dat deze afgrijselijke dieren de stem van den mensch nabootsen, om hem tot zich te lokken, plotseling te overvallen en te vermoorden. Het merkwaardigste van het geval is, dat deze verhalen weerklank vonden bij alle volken, die het verbreidingsgebied van de Hyenas bewonen. Zoo vindt men b.v. bij de Arabieren tal van sagen, die op deze dieren betrekking hebben. Zij houden het voor zeker en gewis, dat menschen door het eten van Hyena-hersens razend worden; zij begraven den kop van het gedoode Roofdier, om aan boosaardige toovenaars de gelegenheid tot het verrichten van bovennatuurlijke bezweringen te benemen. Zij zijn er zelfs vast van overtuigd, dat de Hyenas niets anders zijn dan vermomde toovenaars, die over dag in menschelijke gedaante rondwandelen, maar des nachts in Hyenas veranderen om alle rechtvaardigen te benadeelen. Mij zelf hebben zij verscheidene malen en met aandrang den raad gegeven, niet op Hyena’s te schieten, waarbij mij griezelige verhalen werden gedaan over de macht der op deze wijze gemaskerde helsche geesten.
Het sprookje en de overlevering zoeken steeds de voor haar passende gestalten uit. Een dier, waarvan vele wonderbaarlijke verhalen gedaan en geloofd worden, moet wel iets vreemdsoortigs in zijn gedaante hebben. Dit vinden wij dan ook bij de Hyenas bevestigd. Zij gelijken op Honden en verschillen toch in ieder detail van hen; hun uitzicht is volstrekt niet aanlokkelijk, maar beslist terugstootend. Alle Hyenas zijn leelijk. Enkele onderzoekers hebben ze beschouwd als middelvormen tusschen Honden en Katten; wij kunnen ons met deze zienswijze niet vereenigen, omdat de Hyenas een geheel bijzondere, eigenaardige gedaante hebben. De romp is gedrongen, de hals dik, de kop groot, de snuit krachtig en leelijk. De kromme voorpooten zijn langer dan de achterpooten, waardoor de ruglijn een hellenden stand verkrijgt; alle voeten zijn met vier teenen voorzien. De ooren zijn slechts dun behaard en onedel van vorm; de oogen zijn scheef geplaatst, fonkelen verdacht en hebben een onaangename, onvaste, wantrouwen wekkende uitdrukking. De dikke, schijnbaar stijve hals, de ruig behaarde staart, die niet voorbij het hielgewricht reikt, en de langharige, losse, ruige vacht, die zich langs den rug verlengt tot manen, die op varkensborstels gelijken, de doffe, nachtelijke kleur der haren: dit alles draagt bij tot den onaangenamen indruk, dien het geheele dier maakt. Bovendien zijn alle Hyenas nachtdieren, hebben een onaangename, wanluidende krijschende stem, die werkelijk soms op een afgrijselijk gelach gelijkt; zij zijn gulzig, vraatzuchtig, verbreiden een onaangenamen reuk, maken geen andere dan onedele, bijna hinkende bewegingen, en hebben ook in andere opzichten gewoonlijk iets vreemdsoortigs in hun wezen: kortom, men kan ze onmogelijk schoon noemen. Bij vergelijking van deze dieren met hunne verwanten merkt men nog andere eigenaardigheden op. Uit hun gebit blijkt, dat zij geen ander dan dierlijk voedsel gebruiken. De buitengewone stevigheid van de lompe tanden stelt hen in staat om partij te trekken van hetgeen andere vleescheters overgelaten hebben en de stevigste beenderen te verbrijzelen. De snijtanden zijn zeer ontwikkeld, de hoektanden stomp kegelvormig, de kleine kiezen onderscheiden zich door hun sterk ingedrukte kroon, de scheurkiezen door hun massieve ontwikkeling. Krachtige kauwspieren, groote speekselklieren, een met hoornachtige papillen bezette tong, een wijde slokdarm en eigenaardige klieren in de nabijheid van de aarsopening zijn verdere kenmerken van deze dieren.
Het verbreidingsgebied van de Hyenas is zeer uitgestrekt; het omvat—waarschijnlijk met uitzondering van de tusschen de keerkringen gelegen landen van het westen—geheel Afrika en Zuid-Azië tot aan den golf van Bengalen, maar niet de verder oostwaarts gelegen landen en evenmin Ceylon. Onze dieren houden niet van geslotene en met uitgestrekte bosschen bedekte, maar van opene, steenachtige landschappen met gras, struiken en kleine bosschen, doch ook van echte steppen en zelfs van woestijnen. Over dag ontmoet men ze alleen dan, wanneer zij toevallig opgejaagd worden; de zon moet ondergegaan zijn, voordat zij er aan denken om uit te gaan. Dan eerst verneemt men het gehuil van de Hyenas, die ieder afzonderlijk of tot kleine gezelschappen vereenigd rondzwerven, en op buit of op den afval van den maaltijd van andere Roofdieren belust zijn. Zoodra de eene haar afschuwelijk nachtgezang laat hooren, zijn de andere gewoon in te vallen. De stem van de Gestreepte Hyena is zeer wanluidend, maar niet zoo afkeerwekkend, als men haar wel eens heeft voorgesteld: heesche geluiden wisselen af met hoogklinkende, krijschende met murmelende of knorrende. Daarentegen onderscheidt zich het gehuil van de Gevlekte soort door zijn overeenkomst met een inderdaad ijzingwekkend gelach. Wie deze geluiden voor de eerste maal hoort, kan een lichte huivering moeielijk onderdrukken, en de onbevooroordeelde onderzoeker herkent hierin dadelijk een van de voornaamste redenen van het ontstaan der verschillende sagen over onze dieren. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Hyenas elkander met hare nachtgezangen tot een bijeenkomst uitnoodigen; ook schijnt het zeker te zijn, dat het gehuil in een streek oogenblikkelijk verstomt, zoodra een der medewerkers aan dit nachtelijk concert het een of ander te eten heeft gevonden. Zoolang de nacht duurt, zwerven deze dieren rond en zijn voortdurend in beweging; zij komen zelfs onbeschroomd in dorpen en steden, zonder zich aan de Honden te storen, en keeren des morgens naar hunne schuilhoeken terug.
Bij hunne rooftochten worden de Hyenas zoowel door den reuk als door het gehoor en het gezicht geleid. Even goed als door een gewond dier, een kreng, het lijk van een mensch, worden deze leelijke gasten ook aangelokt door een kudde Schapen, Geiten of Runderen, die binnen een omheining zijn opgesloten; zij zwerven dan rondom het dichte staketsel, waardoor zij niet kunnen heendringen. Zoodra zij de lucht gekregen hebben van een buit, verstommen zij, en draven nu zoo onhoorbaar mogelijk (want tot sluipen zijn zij niet in staat) met korte tusschenpoozingen steeds naderbij; zij loeren, luisteren en speuren telkens als zij stilstaan, en zijn ieder oogenblik bereid om weder de vlucht te nemen. De Gevlekte soort is iets moediger dan de Gestreepte; in verhouding tot haar grootte is zij echter nog altijd erbarmelijk lafhartig en vreesachtig. Wanneer de Hyenas geen dood dier kunnen vinden, stellen zij zich gewoonlijk hiervoor schadeloos [164]door dieren aan te vallen, die zich niet voldoende verdedigen kunnen; zij richten daarom vooral onder de zwakste huisdieren schade aan. Maar ook met deze beperking van haar werkzaamheid zijn de door haar veroorzaakte nadeelen soms zeer belangrijk. Selous verloor door haar in Zuid-Afrika twee sterke Ezels, van welke hij alleen de schedels terugzag; een andere keer vraten zij een ’s avonds door hem geschoten Leeuwin ’s nachts gedeeltelijk op. In allen gevalle wagen zij den strijd met gezonde, levende dieren alleen dan, als zij geen zieke of afgematte dieren en geen krengen kunnen vinden.
In sommige omstandigheden worden zij echte jachtdieren, vervolgen en jagen des nachts Antilopen, werpen ze ter aarde, evenals de Wolven met hun prooi doen, bijten ze in den hals, tot zij dood zijn, en vreten ze op. Zulke jachtbedrijven moeten echter als uitzonderingen beschouwd worden; in alle omstandigheden geven zij aan krengen de voorkeur. Om ieder dergelijk voorwerp is weldra een groot gezelschap Hyenas aan den disch vereenigd; haar gedrag bij zulk een gastmaal is bijna niet te beschrijven. Haar vraatzucht grenst aan het wonderbaarlijke; zij zijn de Gieren onder de Zoogdieren. Onder het eten vergeten zij alles, zelfs haar gewone onverschilligheid jegens elkander; zeer dikwijls gebeurt het, dat de dischgenooten onderling in hevigen strijd geraken; door het heesche geschreeuw, schel gekrijsch en afschuwelijk gelach, dat daarbij vernomen wordt, zou een bijgeloovig mensch waarlijk op het denkbeeld komen, dat alle duivels uit de hel losgebroken en hier bijeengekomen waren.
Hoewel de Hyenas door het verslinden van afval nuttig zijn, wordt de schade, die zij onder het vee aanrichten, door dit geringe nut op lange na niet vergoed; veel beter dan door haar worden de doode dieren door de werkzaamheid van sommige Vogels en Insecten uit den weg geruimd.—De karavanen, die door de steppen en woestijnen trekken, worden steeds gevolgd door een of minder groot aantal Hyenas, die als ’t ware vooruitzien, dat eenige twee- of viervoetige leden van deze expedities haar ten deel zullen vallen.
Dat de Hyenas ook menschen aanvallen, wordt dikwijls beweerd en ook betwist. Van de Gestreepte Hyena zijn geen feiten van dezen aard bekend geworden; van de Gevlekte heeft men ze echter zoo vaak bericht, dat ook in dit opzicht haar gevaarlijkheid boven allen twijfel verheven is. Wel rooft zij meestal kinderen, en waagt gewoonlijk alleen dan een strijd met volwassenen, wanneer deze ziek of afgemat zijn, en wanneer zij slapen; in sommige gevallen overviel zij echter weerbare mannen. In eenige streken van Afrika wordt zij daarom als een ware landplaag beschouwd, vooral daar waar zij in groote menigte voorkomt. Wegens de schade, die deze Roofdieren aanrichten, worden zij door de Europeesche kolonisten en ook door inboorlingen van vele stammen vrij geregeld vervolgd. Men schiet ze, vangt ze in strikken, vallen en kuilen en vergiftigt ze met trychnine. Hyenas, die op zeer jeugdigen leeftijd gevangen zijn, kunnen gemakkelijk getemd worden en worden niet zelden zeer aanhankelijk; zij verdragen de gevangenschap zeer goed, maar worden, op hoogeren leeftijd gekomen, dikwijls blind.
In de voorwereld waren de Hyenas over een veel grooter deel van de aarde verbreid dan tegenwoordig; toen kwamen zij ook in Middel-Europa veelvuldig voor, zooals uit op vele plaatsen gevonden beenderen en uit de goed geconserveerde uitwerpselen dezer dieren ten duidelijkste blijkt. Tegenwoordig bestaan, voor zoover men weet, nog vier soorten van deze familie, de drie echte Hyenas en de Aardwolf, die als een middelvorm tusschen haar en de familie der Civetkatten beschouwd mag worden.
De Gestippelde of Gevlekte Hyena (Hyaena crocuta) onderscheidt zich door haar krachtigen lichaamsbouw en haar gevlekte vacht van de Gestreepte Hyena, die veel vaker naar Europa wordt overgebracht, en van den effenkleurigen Strandwolf. Op een witachtig grijzen grond, die nu eens wat meer, dan weer wat minder naar ’t vaalgele zweemt, staan op de zijden van den romp en op de bovenste gedeelten der ledematen bruine vlekken. De kop is bruin, op de wangen en de kruin roodachtig, de staart is met bruine ringen voorzien en aan de spits zwart; de voeten zijn witachtig. Deze kleur wisselt niet onbelangrijk af: sommige exemplaren zijn donkerder, andere lichter. De lichaamslengte van het dier bedraagt ongeveer 1.3 M. bij een schouderhoogte van 80 cM.; volgens sommige berichten komen hier en daar ook veel grootere exemplaren voor.
De Gevlekte Hyena bewoont het zuiden en oosten van Afrika, van de Kaap de Goede Hoop tot op 17° N.B., en vervangt daar, waar zij veelvuldig voorkomt, de Gestreepte Hyena bijna geheel. In Abessinië en Oost-Soedan leven beide soorten op dezelfde plaatsen; verder zuidwaarts echter wordt de Gevlekte soort steeds veelvuldiger en ten slotte de eenige. In Abessinië is zij algemeen, in de gebergten komt zij tot op 4000 M. boven den zeespiegel voor. Haar levenswijze gelijkt geheel en al op die van hare verwanten; zij wordt echter wegens hare grootte en lichaamskracht veel meer gevreesd dan deze, en waarschijnlijk daarom als een onheilvoorspellend, betooverd wezen beschouwd. Vele onderzoekers verzekeren eenstemmig, dat zij werkelijk menschen aanvalt en vooral slapende en vermoeide lieden overrompelt. Hetzelfde wordt, volgens Rüppell, ook door de Abessiniërs beweerd.
De Gevlekte Hyena is de soort, die in de sagen in den regel bedoeld wordt. Van alle Roofdieren heeft zij ongetwijfeld de leelijkste en meest terugstootende gestalte; niet slechts deze, maar ook de inborst van het dier geven een verklaring van den haat, dien men het toedraagt. Zij is dommer, boosaardiger en ruwer dan haar Gestreepte familiegenoot, ofschoon men haar met de zweep weldra tot op zekere hoogte temmen kan. Naar het schijnt, wordt zij echter nimmer zoo tam als de Gestreepte soort, want de kunstjes, die zij in beestenspellen verricht, kunnen hiervoor niet als maatstaf dienen, en andere lieden dan zulke rondreizende dierkundigen zullen er waarschijnlijk geen behagen in scheppen, zich met haar bezig te houden. Zij is in het hok al te leelijk, te lomp en te onaardig! Uren lang ligt zij op een en dezelfde plaats als een blok hout, springt dan op, kijkt ongeloofelijk dom om zich heen, schuurt zich aan de traliën en laat van tijd tot tijd haar afschuwelijk gelach hooren, dat, zooals wel eens gezegd wordt, iemand door merg en been dringt.
De Schabrak-Hyena of Strandwolf (Hyaena brunnea) onderscheidt zich van hare verwanten vooral door de lange, ruige, naar beide zijden afhangende manen op den rug. De kleur van het overal lange haar is effen donkerbruin, met uitzondering van eenige weinige bruin en wit gegolfde plaatsen aan de pooten; de kop is donker bruin en grijs, het voorhoofd zwart met witte en roodachtig bruine sprenkeling. De haren van de rugmanen zijn bij den wortel witachtig grijs, overigens zwartachtig bruin van kleur. De Strandwolf [165]is aanmerkelijk kleiner dan de Gevlekte Hyena en wordt hoogstens zoo groot als de Gestreepte.
Dit dier bewoont Zuid-Afrika, waarschijnlijk alleen de woestijnachtige, westelijke landstreken, en houdt zich, naar men zegt, gewoonlijk in de nabijheid van de zee op. Naar het schijnt, wordt het overal in veel minder groot aantal gevonden dan de Gevlekte Hyena, maar komt in levenswijze vrij wel met deze overeen; het voedt zich dus hoofdzakelijk met doode dieren, misschien wel met die, welke door de zee op het strand geworpen worden.
Gevlekte Hyena (Hyaena crocuto). 1/11 v. d. ware grootte.
De Gestreepte Hyena (Hyaena striata) is het ons welbekende dier der reizende menagerieën. Zij wordt, daar haar vaderland het dichtst bij het onze gelegen is, en zij er overal gemeen is, het veelvuldigst tot ons gebracht; gewoonlijk richt men haar af tot het verrichten van de voor ’t publiek zoo belangwekkende kunststukjes, die men in de beestenspellen te zien krijgt. Daar zij zoo algemeen bekend is, kan de beschrijving van haar uitzicht kort zijn. De vacht is ruig en uit stijve, tamelijk lange haren samengesteld. Bij de geelachtig witgrijze kleur steken zwarte dwarsstrepen af. De haren van de manen hebben ook bij deze soort zwarte spitsen; het voorste deel van den hals is niet zelden geheel zwart; de staart is soms eenkleurig, soms gestreept. De kop is dik, de snuit betrekkelijk dun, ofschoon altijd nog lomp van vorm; de rechtopstaande ooren zijn groot en volkomen onbehaard. De jongen gelijken op de ouden. De gewone lichaamslengte is 1 M., soms iets meer, soms iets minder.
Van alle Hyenas heeft de Gestreepte het grootste verbreidingsgebied; het omvat Noord-Afrika, te beginnen bij het uiterste westen, een groot deel van Zuid-Afrika en geheel Zuid-Azië van de Middellandsche Zee tot aan de golf van Bengalen. Evenals alle Hyenas, houdt zij niet van boschrijke, maar van open landschappen; zij is nergens zeldzaam, in schaars bevolkte streken zelfs veelvuldig; zij is echter de minst schadelijke soort en wordt daarom nergens bijzonder gevreesd. In haar vaderland zijn gewoonlijk zooveel doode dieren, of althans beenderen, te vinden, dat zij zelden door den honger gedwongen wordt om levende dieren aan te vallen. Haar lafhartigheid gaat alle grenzen te buiten; zij komt echter ook wel in de dorpen, in Egypte althans zeer dicht erbij. Op het aas, dat wij neerlegden, om in de gelegenheid te zijn later Gieren te schieten, kwamen des nachts in den regel Hyenas af, die ons hierdoor lastig werden. Als wij in de open lucht uitrustten, slopen zij dikwijls tot bij ons leger; meermalen hebben wij uit onze rustplaats, zonder op te staan, op haar kunnen vuren. Bij een uitstapje naar den Sinaï schoot mijn vriend Heuglin met hagel een Gestreepte Hyena op deze wijze. Ondanks haar brutaalheid is geen mensch bang voor haar; zij waagt het werkelijk nooit menschen, zelfs gedurende den slaap, aan te vallen. Evenmin graaft zij lijken op, tenzij deze slechts met een dun laagje zand of aarde bedekt zijn; aan de griezelige daden, die in de dierententen van haar verhaald worden, is zij dus onschuldig. Haar levenswijze gelijkt op die van de Gevlekte Hyena; zij komt echter zelden in groote benden voor.
Weinige dagen na onze aankomt in Khartoem kochten wij twee jonge Hyenas voor ongeveer 60 cents. De diertjes waren ten naasten bij zoo groot als een halfwassen Dashond, met zeer zacht, fijn, donkergrijs wolhaar bedekt, en nog zeer ongemanierd, hoewel zij een tijdlang in het gezelschap van menschen hadden verkeerd. Wij sloten ze op in een stal, en hier bezocht ik ze dagelijks. In ’t eerst beten zij hevig; door ze telkens daarna duchtig te kastijden, gingen wij haar weerspannigheid te keer; drie maanden na den dag waarop wij ze gekocht hadden, konden wij met haar spelen als met Honden, zonder eenige mishandeling te moeten duchten. Van dag tot dag geraakten zij meer aan mij gehecht; het deed haar buitengewoon veel genoegen, als ik bij haar kwam. Zij gedroegen zich, toen zij meer dan half volwassen waren, op een hoogst zonderlinge wijze. Zoodra ik in haar stal kwam, stonden zij met een vroolijk gehuil op, sprongen bij mij op, legden hare voorpooten op mijne beide schouders en besnuffelden mijn gelaat. Later ben ik wel in Kaïro [166]met deze dieren, die ieder aan een dun touw vastzaten, door de straten gaan wandelen tot ontzetting van alle geloovigen. Soms toonden zij mij haar gehechtheid door mij ongenood te bezoeken. Voor vreemdelingen was het een even verrassend als verontrustend schouwspel ons te zamen aan de theetafel te zien zitten. Ieder van ons had een Hyena aan zijn zijde, en deze zat schrander en bedaard op zijn achterdeel, zooals een goed opgevoede Hond aan tafel gewoon is te doen, als hij om een brokje bedelt. Dit deden de Hyenas ook; hare bescheidene verzoeken bestonden uit een zeer zacht, maar bijzonder heesch klinkend gekrijsch; zij bedankten ons, door zich op de achterpooten te verheffen en ons op de reeds aangeduide wijze te begroeten, of althans onze handen te besnuffelen.
Zij waren hartstochtelijke liefhebsters van suiker, aten echter ook met smaak brood, vooral als wij dit te voren in thee geweekt hadden. Wij voedden ze gewoonlijk met het vleesch van de Paria-Honden, die wij voor haar schoten.
Met elkander leefden mijne gevangenen in goede verstandhouding. Als de eene langen tijd van de andere verwijderd was geweest, hadden zij steeds groote pret, als zij weder bijeenkwamen; om kort te gaan, zij bewezen duidelijk genoeg, dat ook Hyenas voor warme genegenheid vatbaar zijn.
*
De Aardwolf of Civet-Hyena (Proteles Lalandii) vormt het tweede geslacht van deze familie. Wat zijne uitwendige eigenschappen betreft, gelijkt dit dier, dat nog slechts weinig bestudeerd is, in ’t oog loopend op de Gestreepte Hyena; het heeft met deze den afgeknotten snuit, de hooge voorpooten, den naar achteren afhellenden rug, de rugmanen en den ruigen staart gemeen; zijne ooren zijn echter grooter en de voorpooten hebben een korten duim, evenals die der Honden.
Tot nu toe is de Civet-Hyena de eenige bekende soort van dit geslacht. Haar totale lengte bedraagt 1.1 M., die van den staart 30 cM., De vacht heeft op bleekgelen grond zwarte zijdestrepen. De kleur van den kop is zwart met geel doormengd; de onderdeelen hebben een witachtig gele, de eindhelft van den staart heeft een zwarte kleur.
De Aardwolf is een bewoner van Zuid-Afrika, vooral van het westelijk gedeelte.
Uit alle berichten, die op dit dier betrekking hebben, blijkt, dat het een nachtelijke levenswijze heeft en zich over dag in holen verbergt, welke op die van onzen Vos gelijken, maar uitgebreider zijn, en door verscheidene Aardwolven tegelijk bewoond worden. De drie door Verreaux’ gezelschap gedoode exemplaren werden, met behulp van een Hond uit één hol, hoewel niet uit denzelfden gang, naar buiten gedreven. Zij kwamen te voorschijn met overeindstaande rugmanen, hangende ooren en staart, en liepen zeer snel weg; de eene zocht zich in der haast weer in den grond te verbergen door een hol te graven en toonde daarbij een merkwaardige behendigheid. Uit het onderzoek van het hol bleek, dat alle gangen met elkander in gemeenschap stonden en naar een groote kamer leidden, die waarschijnlijk tijdelijk aller gemeenschappelijke woning was geweest. De genoemde onderzoeker bericht, dat het voedsel van deze dieren hoofdzakelijk uit lammeren bestaat, dat zij echter nu en dan ook wel een Schaap overvallen en dooden, van deze prooi echter hoofdzakelijk alleen den vetten staart verslinden. Om dit te doen, hebben zij stellig geen krachtig gebit noodig. Voor ’t overige is de levenswijze van den Aardwolf volkomen onbekend.
In de vijfde familie van Roofdieren, die van de overige tamelijk scherp onderscheiden is, vereenigen wij de Honden (Canidae). Hun lichaamsbouw verschilt niet zoo sterk van die der Katten, als men bij vluchtig onderzoek zou kunnen meenen. Maar ofschoon tusschen de beide familiën vele punten van overeenstemming aangewezen kunnen worden, vormen zij toch door uitwendig voorkomen en inwendig maaksel, door levenswijze en door gewoonten duidelijk twee afzonderlijke groepen. In grootte staan zij alle bij de grootste Katten-soorten achter; zij zijn ook niet zoo sterk en zoo gevreesd als deze typische Roofdieren. Hun gestalte is mager, de kop klein, de snuit spits, de stompe neus steekt vooruit, de romp, die op dunne of hooge pooten met korte voeten rust, is in de flanken (tot aan de liesstreek) versmald, de staart is kort en dikwijls ruig behaard. Aan de voorpooten komen meestal 5, aan de achterpooten geregeld 4 teenen voor, die krachtige, maar steeds stomp eindigende en niet terugtrekbare klauwen dragen. De oogen zijn groot en voor het zien op klaarlichten dag beter geschikt dan die der Katten; de ooren zijn meest spitser en grooter, de tepels aan de borst en den buik talrijker. In het krachtige gebit, dat uit 36 à 48 tanden bestaat, zijn de snijtanden (6 boven, 6 onder), vooral die van de bovenkaak, betrekkelijk groot, de buitenste lang en bijna hoektandvormig; de vier hoektanden zijn slank en een weinig gekromd; de kleine kiezen (aan elken kant 3 boven, 4 onder) minder scherp getakt dan bij de Katten, de 4 scheurkiezen goed ontwikkeld; de knobbelkiezen (2 boven, 2 onder aan elken kant), zijn vrij stompe maaltanden, die het voedsel flink vergruizen. De kop is langwerpig, omdat de kaken zoo lang zijn; 7 halswervels, 20 rug- en lendewervels, 3 heiligbeenwervels en 18 à 22 staartwervels vormen de wervelkolom. De borstholte is omgeven door 13 paar ribben (9 paar ware en 4 paar valsche). Het sleutelbeen is onontwikkeld gebleven, het schouderblad smal; de bekkenbeenderen zijn krachtig. Het spijskanaal is gekenmerkt door een rondachtige maag; de eigenlijke darm is 4- à 7-maal langer dan het lichaam.
Uit alle eigenaardigheden van de Honden blijkt, dat zij niet uitsluitend dierlijk voedsel behoeven te gebruiken, waardoor het besluit voor de hand ligt, dat zij ook minder moordlustig en bloedgierig zullen zijn dan de Katten. Inderdaad verschillen zij in dit opzicht aanmerkelijk van deze. Wat wildheid, moordlust en bloedgierigheid betreft, staan zij onvoorwaardelijk bij de Katten ten achter; veeleer geven alle eenige bewijzen van goedaardigheid, zij het dan ook in zeer verschillende mate. Het gelaat van den Hond heeft in den regel een vriendelijke uitdrukking; men ziet hierin nooit op zulk een in ’t oog loopende wijze het drieste zelfvertrouwen en de wildheid doorstralen, die het bij den Kat ten toon spreidt.
Reeds in den voortijd waren de Honden wijd verbreid; het is boven allen twijfel verheven, dat zij zeer vroeg op het wereldtooneel verschenen. Tegenwoordig zijn zij over de geheele bewoonde wereld verbreid en komen in de meeste gebieden veelvuldig voor. In eenzame, stille gewesten en wildernissen, onverschillig of deze bergachtig zijn dan wel vlak, in uitgestrekte donkere bosschen, op dicht begroeide plaatsen, in steppen en woestijnen houden zij zich op. Eenige dolen bijna voortdurend rond en blijven hoogstens zoo lang in een [167]oord, als zij door een nog hulpbehoevende nakomelingschap in hunne bewegingen beperkt worden; andere graven zich holen in den grond, of maken gebruik van holen, die door andere dieren gemaakt zijn, om hierin voor vast verblijf te houden. Sommige soorten zijn ware nachtdieren, andere zijn dit slechts ten deele, nog andere zijn echte vrienden van het daglicht. Gene verbergen zich gedurende den dag in hunne holen of in eenzame en beschutte schuilhoeken, in het struikgewas, in het riet of in het hooge koren, tusschen onbezochte en donkere rotsen; zij zwerven des nachts eenzaam of in troepen door hun jachtgebied, maken daarbij in sommige gevallen tochten van verscheidene mijlen, jagen onderweg, bezoeken intusschen zelfs groote dorpen en steden en trekken zich bij het aanbreken van den dag in den eersten den besten geschikten schuilhoek, dien zij vinden, terug. Andere Honden daarentegen zijn over dag bijna even ijverig in de weer als des nachts. Weinige leven eenzaam of bij paren; zelfs die soorten, waarvan de mannetjes en wijfjes tijdelijk bijeen blijven, voegen zich in sommige omstandigheden tot grootere troepen bijeen, men mag wel aannemen, dat alle Honden zonder uitzondering gezellige dieren zijn.
Wat hun bewegingsvermogen betreft, staan de Honden maar weinig bij de Katten achter. Hunne stompe klauwen veroorlooven hun niet te klimmen; zij zijn genoodzaakt op den bodem te blijven; ook kunnen zij zulke hooge en verre sprongen niet maken als de Katten: voor ’t overige overtreffen zij deze eerder, dan dat zij minder bekwaam zouden zijn. Zij kunnen uitmuntend loopen en toonen een ongeloofelijke volharding; zonder uitzondering kunnen zij zwemmen en sommige doen dit meesterlijk; zelfs treffen wij bij hen reeds echte waterdieren aan; er zijn Honden, die met duidelijk merkbaar genot met de golven spelen. Bij het gaan zetten zij, evenals de Katten; alleen de teenen op den grond, hun gang is echter eigenaardig scheef, daar zij gewoon zijn de pooten niet recht voor zich uit te zetten. Alle Honden hebben zeer goed ontwikkelde zintuigen. Het gehoor is maar weinig minder scherp dan dat van de Katten, de reukorganen daarentegen zijn verwonderlijk fijngevoelig; ook van het gezicht kan men zeggen, dat het beter is dan bij de Katten; want de nachtelijk levende Honden staan in dit opzicht met de Katten gelijk, terwijl de over dag jagende hen beslist overtreffen.
Nog veel meer munten de Honden uit door hunne geestvermogens. Zelfs de laagst ontwikkelde soorten geven merkwaardige blijken van list en sluwheid, die trouwens bij sommige aan den (bij andere in zoo hooge mate voorkomenden) moed wel eenige afbreuk doen. De hooger staande Honden echter en meer bepaaldelijk die, welke met de menschen verkeeren, of, beter gezegd, zich met lichaam en ziel aan hen overgegeven hebben, bewijzen dagelijks, dat hunne geestvermogens een trap van ontwikkeling hebben bereikt, die bij geen ander dier wordt aangetroffen. De tamme Hond en de in ’t wild levende Vos handelen met schrander overleg en voeren zorgvuldig doordachte plannen uit, welker afloop zij met groote gewisheid van te voren schatten. Door zijn verstand is de Hond ten nauwste met den Mensch verbonden geraakt; hierdoor verheft hij zich boven alle overige dieren.
De Honden voeden zich hoofdzakelijk met dierlijke stoffen, vooral met Zoogdieren en Vogels. Zij eten versch gedoode dieren niet liever dan krengen, voor welke sommigen zelfs een duidelijke voorkeur schijnen te hebben. Enkele verslinden ook zeer graag beenderen; andere vinden zelfs in de vuilste uitwerpselen van het menschelijk lichaam nog een gewenschte spijs. Bovendien eten zij Kruipende Dieren, Amphibiën, Visschen, Schaaldieren, Insecten of honig, ooft, veld- en tuinvruchten, ja zelfs boomknoppen, uitspruitsels, wortels, gras en mos. Vele zijn zeer vraatzuchtig en dooden meer dieren dan zij verslinden kunnen; de bloeddorst vertoont zich hier echter nooit in een zoo afschrikwekkende gedaante als bij sommige Katten en Marters; er is geen enkele Hond, die zich aan het bloed van de door hem gedoode slachtoffers met welgevallen bedwelmt.
De vruchtbaarheid van de Honden is grooter dan die der Katten; het aantal jongen bereikt bij hen soms de uiterste grenzen van het voortplantingsvermogen der Zoogdieren in ’t algemeen. Men kan aannemen, dat de Honden gemiddeld 4 à 9 jongen werpen; het is echter wel eens gebeurd (hoewel zulke gevallen tot de uitzonderingen behooren), dat een Hond in een worp 18 en zelfs 23 jongen ter wereld bracht. Het komt voor, dat een vader zijn kroost of dat een andere mannetjeshond de jonge nakomelingschap van een teef met moordzuchtige bedoelingen vervolgt en opvreet, als hij kan: vooral heeft dit plaats bij de Wolven en Vossen, die in sommige gevallen ook hunne volwassene soortgenooten niet sparen. Bij de meeste soorten echter worden ook de jonge dieren dadelijk als leden van het gezelschap beschouwd. De moeder zorgt met ware zelfverloochening voor haar kroost.
Daar verscheidene soorten van Honden in de door hen bewoonde gewesten zeer talrijk vertegenwoordigd kunnen zijn, is de schade, die de geheele familie dooreengenomen aanricht, vrij belangrijk; de soorten, die den mensch benadeelen, worden daarom overal onbarmhartig vervolgd. Hier staat tegenover, dat de kleinere soorten ons door het wegvangen van schadelijke Knaagdieren en Insecten of door het uit den weg ruimen van krengen en andere afval goede diensten bewijzen en ons bovendien nog door hun vacht, hun huid en hunne tanden nuttige producten leveren.
Men kan de Honden in drie geslachten verdeelen en twee van deze weder in kleinere groepen splitsen. Deze geslachten omvatten de Wolven of Wilde Honden met ronde pupil en korten staart (Canis), de Vossen, met spleetvormige pupil en langen, ruigen staart (Vulpes) en de Lepelhonden, grootoorige woestijnbewoners met een afwijkend, uit zeer vele tanden samengesteld gebit (Otocyon).
*
Om den Huishond en zijne tallooze rassen juist te beoordeelen, is het volstrekt noodzakelijk, zijne in ’t wild levende verwanten, de Wolven (Canis), waaronder men zijne voorvaders moet zoeken, te leeren kennen. Bovendien is het wenschelijk van de vrij levende Honden tot de getemde over te gaan. Gene leeren ons, wat de Hond was, voordat hij zich aan den mensch onderwierp; in hen zien wij nog het oorspronkelijke, in den getemden Hond het veranderde en, gelijk men wel zeggen mag, het vermenschelijkte dier.
In het ondergeslacht der Eigenlijke Wolven (Lupus), vereenigen wij alle Wolfachtige Honden (met uitzondering van den Hyena-Hond), hoeveel verschil in uitwendig voorkomen zij ook vertoonen, voorzoover hun gebit uit 42 tanden bestaat; zij onderscheiden zich door een matig grooten kop met tamelijk spitsen snuit.
De Wolf (Canis lupus, Lupus vulgaris), heeft ongeveer den vorm van een grooten, hoog op de [168]pooten geplaatsten, schralen Hond, die den staart laat hangen in plaats van hem opgerold te dragen. Bij nauwkeuriger vergelijking merkt men de volgende punten van verschil op: De romp is mager, de buik ingetrokken; de pooten harmonieeren met dezen bouw van den romp; de langharige staart hangt tot op het hielgewricht naar beneden; de snuit is, met den dikken kop vergeleken, gestrekt en loopt spits toe; het breede voorhoofd helt af; de oogen zijn scheef geplaatst; de ooren staan altijd overeind. De beharing wisselt af al naar het klimaat van de landen, die de Wolf bewoont; zoowel de groeiwijze als de kleur van het haar verschillen. In de noordelijke landen is het haarkleed lang, ruig en dicht; het langst aan het onderlijf en aan de bovenste gedeelten der ledematen, ruig aan den staart, dicht en opgericht aan den hals en aan de zijden; in zuidelijke streken is de beharing over het algemeen korter en ruiger. De kleur is gewoonlijk vaal grijsachtig geel met een zwartachtige tint doormengd, die aan de onderzijde lichter, dikwijls witachtig grijs schijnt. In den zomer zweemt de kleur meer naar rood, in den winter is zij geelachtiger, in noordelijke landen nadert zij meer tot wit, in zuidelijke landen is zij zwartachtiger. Het voorhoofd is witachtig grijs, de snuit geelachtig grijs, altijd echter met zwart gemengd, de lippen zijn witachtig, de wangen geelachtig en soms onduidelijk zwart gestreept, de dichte wolharen zijn vaalgrijs.
Wolf (Canis lupus). 1/9 v. d. ware grootte.
Hier en daar komt een zwarte verscheidenheid van den Wolf voor, die men evenals andere kleursafwijkingen, als eenvoudige spelingen moet beschouwen. De Wolven in ’t gebergte zijn over ’t algemeen groot en sterk, de Wolven in de vlakten aanmerkelijk kleiner en zwakker, maar daarom volstrekt niet minder roofgierig of minder geneigd tot den aanval. In Hongarije en Galicië onderscheidt men algemeen de Rietwolven en de Boschwolven.
Een volwassen Wolf bereikt een lichaamslengte van 1.6 M., waarvan 45 cM. op den staart komen; de schouderhoogte bedraagt ongeveer 85 cM. Een flink exemplaar weegt 40, soms ook wel meer, tot aan 50 KG. De Wolvin onderscheidt zich van den Wolf door een iets zwakkeren lichaamsbouw, een spitseren snuit en een dunneren staart.
Ook nu nog is de Wolf wijd verbreid, hoe zeer ook zijn gebied is ingekrompen in vergelijking met vroegere tijden. Hij bewoont tegenwoordig nog bijna geheel Europa, hoewel hij uit de volkrijkste gedeelten van dit werelddeel verdwenen is. In Spanje komt hij in alle gebergten en zelfs in alle eenigszins uitgebreide vlakten geregeld voor; in Griekenland, Italië en Frankrijk is hij tamelijk veelvuldig, in Zwitserland zeldzamer; in ons land evenals in Middel- en Noord-Duitschland en in Groot-Britannië is hij geheel uitgeroeid; in het oosten van Europa is hij algemeen: Hongarije en Galicië, Kroatië, Krain, Servië, Bosnië, de Donau-vorstendommen, Polen, Rusland, Zweden, Noorwegen en Lapland zijn de landen, waar hij ook thans nog in noemenswaardig aantal voorkomt. Op IJsland en de eilanden van de Middellandsche Zee schijnt hij zich nooit opgehouden te hebben. In de Atlaslanden wordt hij wel gevonden. Bovendien strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over geheel Noordoost- en Middel-Azië, door Afghanistan en Beloetsjistan tot in het stroomgebied van den Indus, misschien tot in de bovenlanden van Pendsjab. In Noord-Amerika heeft hij verwanten, die zoo zeer op hem gelijken, dat men ook wel de noordelijke landen van het westelijk halfrond binnen zijn verbreidingskring heeft getrokken, en niet alleen den Noord-Amerikaanschen, maar ook den Mexicaanschen Wolf als ondersoorten heeft opgevat. [169]
De ouden waren zeer goed met den Wolf bekend. Vele Grieksche en Romeinsche schrijvers maken melding van dit dier, eenige niet slechts met den vollen afschuw, die Isegrim van vroegs af aan heeft ingeboezemd, maar ook reeds met geheime vrees voor zijne bovennatuurlijke, spookachtige eigenschappen. In de oud-Germaansche mythologie wordt de Wolf, het dier van Wodan, eer geacht dan verafschuwd; den laatstgenoemden indruk bracht hij eerst veel later teweeg, toen de christelijke godsdienst het geloof van onze voorouders verdrongen had. Toen veranderde Wodan in den “Wilden Jager” en zijne Wolven in diens Honden. Ten slotte ontstond uit deze de als “Weerwolf” bekende spookgestalte, die bij afwisseling als Wolf en als mensch verscheen, en een bron van ontzetting was voor alle bijgeloovige lieden.
Hoewel de Wolf langzamerhand meer en meer teruggedrongen wordt, is toch de laatste dag van zijn aanwezigheid in de beschaafde Europeesche landen naar alle waarschijnlijkheid nog niet aanstaande. In de vorige eeuw ontbrak dit schadelijk Roofdier in geen der groote wouden van Middel-Europa, en ook in deze eeuw werden in Duitschland, volgens officieele opgaven, altijd nog duizenden van deze dieren gedood. Op Pruisisch gebied werden er in 1817 nog 1080 geschoten. In Pommeren alleen doodde men er in 1800: 118, 1801: 109, 1802: 102, 1803: 186, 1804: 112, 1805: 85, 1806: 76, 1807: 12, 1808: 37, 1809: 43 stuks. Daarna werden zij zeldzamer, maar kwamen weder in groote menigte in het land met het uit Rusland vluchtende Fransche leger, dat hun lijken genoeg als voedsel verschafte.
“De Wolf,” zegt Van Bemmelen, “was vroeger in de meeste streken van ons land zeer gemeen, werd in de 16e eeuw op groote drijfjachten bij honderden gedood. Zelfs in het laatst der vorige eeuw hielden zich in minder bewoonde, boschrijke streken, zooals te Oosterwijk en Heeswijk in Noord-Brabant, nog steeds Wolven op. In lateren tijd werden gedurende zeer koude winters, enkele voorwerpen in de Groesbeeksche, Hoog-Soerensche, Gorteler en Vreebosschen enz. gedurende korteren of langeren tijd aangetroffen, doch deze waren waarschijnlijk uit de Ardennen over de Kleefsche bosschen afgedwaald.”
De Wolf bewoont eenzame, stille landstreken en wildernissen, en wel dichte, donkere bosschen, broekland met moerassige en droge gedeelten, in het zuiden ook de steppen. Men vindt hem zelfs in betrekkelijk kleine en lage, wild groeiende bosschen, op dammen in broekland en moerassen, in rietbosschen, maïsvelden, in Spanje zelfs in koornvelden, dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van bijeenstaande huizen. In dicht bevolkte gewesten vertoont hij zich slechts bij uitzondering voor het aanbreken van de schemering, in eenzame wouden daarentegen begint hij, evenals de Vos in dergelijke omstandigheden, reeds in de namiddaguren zijne omzwervingen; hij sluipt rond, telkens stilstaande om te onderzoeken of er niets te vinden is tot bevrediging van den honger, die hem voortdurend kwelt. Gedurende de lente en den zomer leeft hij eenzaam of in gezelschappen van twee of drie stuks; in den winter voegen de Wolven zich bijeen tot troepen, die uit een meer of minder groot aantal individuën bestaan, al naar de landstreek deze vereeniging begunstigt of niet. De leden van zulk een bende verrichten al hunne werkzaamheden gemeenschappelijk, staan elkander bij, en roepen ingeval van nood door hun gehuil elkanders hulp in. De tot benden vereenigde Wolven zwerven even ver rond als de afzonderlijk levende; zij volgen de richting van gebergten, trekken door vlakten, doorreizen, van het eene bosch in het andere overgaande, geheele provinciën, en vertoonen zich zoodoende geheel onverwachts in gewesten, waarin men ze gedurende geruimen tijd, misschien jaren achtereen, niet had waargenomen. Dat hij bij zijne jacht- en zwerftochten in een enkelen nacht een afstand van 40 à 70 KM. aflegt, is duidelijk gebleken. Niet zelden, in den winter als er een dikke sneeuwlaag ligt, vrij geregeld, vormen de Wolvenbenden lange rotten, doordat deze dieren, evenals de Indianen op hun krijgspad, op korten afstand van en achter elkander loopen, en zooveel mogelijk in elkanders spoor treden, zoodat het zelfs voor een ervaren jager moeilijk wordt, te beslissen, uit hoeveel individuën de bende bestaat.
Wegens de vele beweging die de Wolf maakt, en het groote arbeidsvermogen door hem ontwikkeld, moet de stofwisseling bij hem zeer snel plaats hebben, waarvoor hij een buitengewoon groote hoeveelheid voedsel dient te gebruiken; deze gevaarlijke roover richt dan ook overal waar hij voorkomt, een groote slachting aan onder alle voor hem bereikbare dieren. Het liefst maakt hij jacht op huisdieren en de groote soorten van wild, onverschillig of zij behaard dan wel bevederd zijn; hij behelpt zich echter ook wel met de kleinste en eet zelfs Insecten; evenmin versmaadt hij plantaardig voedsel; hij eet, naar bericht wordt, maïs, meloenen, komkommers, augurken, aardappels enz. De schade, die hij door zijn jacht aanricht, zou, hoewel ook dan nog aanzienlijk, toch misschien nog te dragen zijn, als hij zich niet door zijn onstuimigen jachtijver en onbeteugelde bloeddorst liet vervoeren, om veel meer dieren te dooden, dan hij voor zijn voeding noodig heeft. Juist hierdoor wordt hij tot een plaag voor de herders en jagers, tot den hartstochtelijk gehaten vijand van iedereen. Gedurende den zomer richt hij minder schade aan dan in den winter. Het woud biedt hem n.l., behalve het gewone wild, nog velerlei andere spijzen aan: Vossen, Egels, Muizen, verschillende soorten van Vogels en Kruipende Dieren en ook plantaardige stoffen; van de huisdieren valt hem daarom in dit jaargetijde hoogstens eenig klein vee, dat zonder toezicht in de nabijheid van zijn verblijfplaats graast, ten buit. Onder het wild houdt hij een verschrikkelijke opruiming: hij verscheurt en verjaagt Elanden, Herten, Damherten, Reeën en roeit in zijn jachtgebied bijna alle Hazen uit, maar valt de grootere vee-soorten waarschijnlijk slechts bij uitzondering aan. Dikwijls stelt hij zich gedurende langen tijd tevreden met de allereenvoudigste jachtbedrijven, volgt de tochten van de Lemmingen over een afstand van honderden wersten, en voedt zich dan uitsluitend met deze Woelmuizen, of zoekt Hagedissen, Ringslangen en Kikvorschen en zamelt Meikevers in. Van aas is hij een hartstochtelijk liefhebber; daar waar hij met den Los één gebied bewoont, maakt hij op diens slachtplaatsen den disch schoon.
Op geheel andere wijze treedt hij gedurende den herfst en den winter op. Thans besluipt hij onverpoosd het vee in de weide en spaart zoo min groote als kleine dieren; de weerbare Paarden, Runderen en Zwijnen hebben alleen dan geen last van hem, als zij aaneengesloten troepen vormen, en hij zich nog niet met zijne rotgezellen tot benden vereenigd heeft. Als de winter aanvangt, nadert hij de dorpen en steden meer en meer; hij komt b.v. tot aan de eerste huizen van St. Petersburg, Moskou en andere Russische steden, dringt in de Hongaarsche en Kroatische dorpen door, [170]doorloopt zelfs steden van de grootte van Agram en houdt zich in kleine vlekken en dorpen geregeld met de jacht bezig; vooral de Honden leveren hem een zeer begeerde spijs; zij zijn de eenige buit, die hij in de nabijheid van de dorpen gemakkelijk kan verkrijgen. Andere gelegenheden om voedsel te verkrijgen worden trouwens volstrekt niet ongebruikt gelaten; zonder aarzeling sluipt hij een stal binnen, en doodt zonder genade of barmhartigheid al het kleine vee, dat hij er vindt. Zulk een inbraak van den vermetelen roover in de veestallen behoort echter steeds tot de zeldzaamheden, terwijl daarentegen de bewoners van alle dorpen in de door Wolven bewoonde gewesten iederen winter een groot aantal van hunne Honden verliezen, op gelijke wijze als de wolvenjager iederen zomer verscheidene van zijne trouwe helpers moet missen. Als de Wolven zich tot benden vereenigen om te jagen, vallen zij ook Paarden en Runderen aan, hoewel deze hun leven weten te verdedigen. In Rusland wordt verteld, dat benden hongerige Wolven zelfs Beren te lijf gaan, en na hevigen strijd ten slotte dooden. Veilig kan men zeggen, dat de Wolf jacht maakt op alle levende dieren, die hij meent te kunnen overmeesteren. Altijd en overal echter ontziet hij, zoolang hem dit mogelijk is, den mensch. De akelige moordgeschiedenissen, die, evenals van den Tijger, ook van den Wolf verhaald en door de fantazie op velerlei wijzen opgesierd worden, bevatten slechts een zeer kleine kern van waarheid. Een troep door den honger gekwelde en door woede verblinde Wolven zal bij gelegenheid ook wel menschen, zelfs weerbare volwassenen, aanvallen, dooden en verslinden; de gevaren, die den mensch bedreigen in de door Wolven bewoonde landen, zijn echter niet zoo verschrikkelijk als zij soms worden voorgesteld. Een afzonderlijk jagende Wolf zal waarschijnlijk niet licht een aanval wagen op een krachtigen man, al is deze slechts met een knuppel gewapend, tenzij allerlei ongunstige omstandigheden bijeenkomen; weerlooze vrouwen en kinderen staan ongetwijfeld meer bloot aan dit gevaar.
Uit de bovenstaande mededeelingen blijkt genoegzaam, hoe schadelijk de Wolven zijn. Voor de nomadische volken en voor alle volken die vee houden, zijn zij ontegenzeggelijk de ergste van alle vijanden. Er zijn gevallen voorgekomen, dat zij de veeteelt in een gewest geheel onmogelijk hebben gemaakt. Een enkele Wolf, die zich, volgens Kobell, voordat hij gedood werd, 9 jaren in de omstreken van Schliersee en Tegernsee had opgehouden, heeft volgens officieele berichten gedurende dien tijd omstreeks 9000 Schapen en een groote hoeveelheid wild verscheurd, zoodat de door hem veroorzaakte schade op 8 à 10000 gulden werd begroot. In Lapland heeft het woord “vrede” dezelfde beteekenis als “geen last van de Wolven”. Men kent daar slechts één oorlog, en deze wordt met de genoemde Roofdieren gevoerd, die de levende have van de arme nomaden van het noorden dikwijls op de gevoeligste wijze verminderen. Ook in Spanje veroorzaken de Wolven aanzienlijke verliezen. In Rusland vallen hun ieder jaar omstreeks 180.000 stuks groot vee en ongeveer drie maal zooveel klein vee ten prooi; Lasarewski begroot de schade, die ieder jaar door hen onder de huisdieren aangericht wordt, op ongeveer 15 millioen roebels, en zegt, dat zij wel voor 50 millioen roebels bruikbaar wild dooden. Bij dit alles komt nog, dat ook zij voor rabies (hondsdolheid) vatbaar zijn, en dan voor menschen en dieren in hooge mate gevaarlijk worden.
Het is niet te verwonderen, dat deze gevaarlijke dieren, overal waar zij zeer talrijk zijn, niet alleen onder de menschen, maar ook onder de dieren angst en schrik veroorzaken. De Paarden worden zeer onrustig, wanneer zij de lucht krijgen van een Wolf; de overige huisdieren, met uitzondering van de Honden, gaan op de vlucht, zoodra zij eenig vermoeden krijgen van de nadering of van de aanwezigheid van den gevreesden vijand. Voor goede Honden schijnt er echter geen grooter genoegen te bestaan dan de Wolvenjacht, zooals trouwens de Honden over ’t algemeen zich hierdoor onderscheiden, dat zij juist aan de gevaarlijkste jacht de voorkeur geven. Moeilijk verklaarbaar, maar toch merkwaardig is het, dat de haat tusschen twee zoo nauw verwante dieren als de Wolf en de Hond zoo groot kan worden.
Ook andere huisdieren weten zich tegen den Wolf te verdedigen. In de steppen van Zuid-Rusland wonen de Wolven in door henzelf gegraven holen, die dikwijls meer dan 2 M. diep zijn. Deze dieren sluipen in de Russische steppen des nachts voortdurend om de kudden. Zij naderen de paardenkudden met voorzichtigheid, trachten de alleenloopende veulens, die zich te ver van de kudde verwijderd hebben, te verrassen, of besluipen alleenloopende Paarden, springen hen naar den strot en werpen ze ter aarde. Als de overige Paarden den Wolf bemerken, gaan zij onmiddellijk op hem af en slaan, als hij stand houdt, met de hoeven van de voorpooten op hem los; de hengsten grijpen hem ook wel met de tanden aan. In een even onaangenamen toestand geraakt Isegrim, als hij in de bosschen van Spanje of van Kroatië varkenskluifjes tracht te rooven. Een alleenloopend Zwijn valt hem misschien ten buit, een aaneengesloten kudde van eenige beteekenis heeft echter geen last van den Wolf. Als hij het geschikte oogenblik om te vluchten, verzuimt, wordt hij door de woedende Zwijnen onmeedoogend afgemaakt, en daarna door hen met evenveel smaak verslonden, als waarmede hij hen opgegeten zou hebben.
De Wolf bezit alle begaafdheden en eigenschappen van den Hond: dezelfde kracht en volharding, dezelfde scherpte van de zintuigen en hetzelfde verstand. Hij is echter eenzijdiger en komt ons veel minder edel voor; de reden hiervan is ongetwijfeld deze, dat hij niet door den mensch is opgevoed. Zijn moed is volstrekt niet geëvenredigd aan zijn kracht. Zoolang de honger hem niet kwelt, is hij een van de lafhartigste en vreesachtigste dieren die er bestaan. Hij vlucht dan niet alleen voor menschen en Honden, voor een koe of een Bok, maar ook voor een kudde Schapen, zoodra deze dieren zich aaneensluiten en de koppen tegen hem richten. De Wolf staat in sluwheid, list, geveinsdheid en voorzichtigheid volstrekt niet achter bij den Vos, bezit veeleer deze eigenschappen in nog hoogere mate. In den regel laat hij zijn gedrag afhangen van de omstandigheden, overlegt voordat hij handelt, en weet, ook als hij in een moeielijken toestand komt, den rechten uitweg te vinden. Zijn prooi besluipt hij met even groote voorzichtigheid als list; als hij zelf vervolgd wordt, beweegt hij zich even behoedzaam. De reuk, het gehoor en het gezicht zijn alle even voortreffelijk bij hem. Men beweert, dat hij niet slechts zorgvuldig speurt, maar ook reeds op grooten afstand de lucht krijgt van het voorwerp dat hem belang inboezemt. Ook weet hij nauwkeurig te bepalen, aan welk dier het spoor behoort, dat hij toevallig op zijne zwerftochten heeft opgemerkt. Hij volgt dit dan, zonder zich om andere sporen te bekommeren. Zijn lafhartigheid, zijn list en zijn uitstekend waarnemingsvermogen [171]blijken bij elke overrompeling, die hij onderneemt.
Bij de Wolven begint de bronsttijd meestal in het einde van December en duurt tot in het midden van Januari. Na 63 of 64 dagen brengt de Wolvin op een veilig plaatsje midden in het woud 3 à 9, gewoonlijk 4 à 6 jongen ter wereld. De jongen blijven 21 dagen blind, groeien in ’t eerst langzaam, later snel, gedragen zich geheel als jonge Honden, spelen vroolijk met elkander of plukharen soms onder luid, op grooten afstand hoorbaar gehuil en gekef. De Wolvin behandelt ze met evenveel liefde, als bij een goeden Huishond in dergelijke omstandigheden wordt opgemerkt, belekt en reinigt ze, zoogt ze zeer lang, verschaft hun rijkelijk het voedsel dat voor hun leeftijd past, is voortdurend angstvallig bezorgd voor hun veiligheid, en zoekt hun verblijfplaats verborgen te houden; wanneer zij reden tot bezorgdheid meent te hebben, of wanneer er werkelijk een gevaar dreigt, draagt zij hare jongen in den bek naar een plaats, die zij veilig acht. De ouderdom, dien deze dieren bereiken kunnen, bedraagt vermoedelijk 12 à 15 jaren.
Vele proefnemingen hebben voldoende bewezen, dat door de paring van een Wolf met een teef, of van een rekel met een Wolvin bastaarden ontstaan, die vruchtbare jongen kunnen voortbrengen. Deze bastaarden houden niet altijd het midden tusschen den Wolf en den Hond; ook kunnen de jongen uit een nest veel van elkander verschillen. In den regel gelijken zij meer op den Wolf dan op den Hond, ofschoon er ook bij zijn, die meer overeenkomst met den Hond vertoonen.
Wolven, die van jongs af goed opgevoed en verstandig behandeld zijn, worden zeer tam en geven blijken van innige gehechtheid aan hun meester. Cuvier maakt melding van een Wolf, die als een jonge Hond opgevoed was en in volwassen toestand door zijn meester aan den “Jardin des Plantes” werd geschonken. “Hier toonde hij zich gedurende eenige weken geheel troosteloos, at uiterst weinig en was volkomen onverschillig voor zijn oppasser. Eindelijk vatte hij eenige genegenheid op voor de menschen, die zich met hem bemoeiden; het scheen zelfs, dat hij zijn vorigen meester vergeten had. Deze kwam na een afwezigheid van 18 maanden te Parijs terug. De Wolf herkende zijn stem te midden van het gedruisch, en toonde, toen men hem losgelaten had, op een uitbundige wijze zijn blijdschap.”
Allerlei middelen worden gebruikt om den Wolf te verdelgen: niet alleen kruit en lood, maar ook het arglistig vergiftigde lokaas, de verraderlijke strikken en vallen, de knuppel en ieder ander wapen. De meeste Wolven worden waarschijnlijk met strychnine gedood. Als in den winter het voedsel schaarsch begint te worden, doodt men een Schaap, trekt het de huid af, strooit het vergif bij kleine hoeveelheden in het vleesch, dat daartoe overal met insnijdingen wordt voorzien. Het dus toebereide dier wordt, nadat de huid er weer overheen getrokken is, neergelegd op een plaats, die door de Wolven bezocht wordt. Geen Wolf eet zich zat aan een op deze wijze vergiftigd dier, omdat hij zeer spoedig de werking van het gif ondervindt en er aan bezwijkt. Deze handelwijze is wel de meest doeltreffende. Met voordeel maakt men ook gebruik van valkuilen, gaten in den grond, die ongeveer 3 M. diep en 2.5 M. wijd zijn. Zij worden bedekt met een licht dak van dunne, buigzame takken, mos enz.; op ’t midden van dit dak wordt een lokaas vastgebonden. Opdat de Wolf geen tijd zal hebben om vooraf langdurige nasporingen te doen, en om menschen, welke dien weg langs gaan, niet in gevaar te brengen, wordt de kuil met een hooge schutting omgeven, waarover ieder die op het lokaas belust is, moet heenspringen.
In volkrijke gewesten worden groote drijfjachten gehouden om de Wolven uit te roeien. Het vinden van het spoor van een Wolf was en is het signaal voor het op de been komen van geheele gemeenten. In de groote houtvesterijen van Polen, Posen, Oost-Pruisen, Litauen enz. heeft men bepaaldelijk met het oog op de Wolvenjacht breede wegen door het bosch gehouwen en dit hierdoor in kleine vierhoeken verdeeld.
Op een geheel andere wijze jagen de bewoners van de Russische steppen. Voor hen is het geweer bij de Wolvenjacht een bijzaak. Het opgejaagde Roofdier wordt door jagers te Paard zoo lang vervolgd, totdat het niet meer loopen kan, en daarna doodgeslagen.
Het grootste nut, dat de Wolf ons kan verschaffen, bestaat in zijn huid, die als zij gedurende den winter wordt buit gemaakt, een goede pels oplevert, die veelvuldig gebruikt wordt. De beste en grootste vellen komen uit Skandinavië, het noorden van Rusland, Siberië en het noorden van China, en worden met 6 à 15 gulden betaald. Bovendien wordt in vele landen van regeeringswege nog een premie betaald voor iederen gedooden Wolf, onverschillig of deze geschoten, doodgeslagen, gevangen of vergiftigd werd.
Eenige met onzen Wolf verwante soorten kunnen wij hier slechts terloops vermelden: de Vale Wolf (Canis [Lupus] occidentalis), een groot, maar voor den mensch niet gevaarlijk dier, dat over de geheele noordelijke helft van Amerika verbreid is, welks kleur van vaalwit, door vaalrood tot zwart afwisselt, en welks levenswijze in hoofdzaken met die van den Gewonen Wolf overeenkomt, alsmede de Jakhalswolf of Aboe-el-Hossein der Arabieren (Canis [Lupus] anthus), een kleinere verwant van onzen Isegrim, die in Noordoost-Afrika voorkomt en reeds aan de oude Egyptenaars bekend was, zooals uit afbeeldingen van dit dier op oude gedenkteekenen blijkt. Zijn in een spitsen snuit eindigende kop draagt groote, breede ooren; de romp rust op hooge pooten en is sterk gespierd; de donker vaalbruine kleur varieert aanmerkelijk al naar de verblijfplaats. Hij voedt zich met klein wild, aas en vruchten; soms echter maakt hij, tot benden vereenigd, jacht op de Schapen- en Geitenkudden van de inboorlingen.
Een Wilde Hond van soortgelijken lichaamsbouw is de Gestreepte Wolf (Canis [Lupus] adustus), een middelvorm tusschen den Wolf en den Jakhals. Zijn romp is langwerpig; de kop eindigt in een kegelvormig toegespitsten snuit, welke aan dien van den Vos herinnert; de oogen zijn scheef geplaatst; de ooren, die evenals bij den Jakhals, ver vaneenstaan, zijn aan den top zacht afgerond; de pooten zijn in ’t oog vallend lang en slank; de staart reikt tot op den bodem.
“De Gestreepte Wolf,” zegt Pechuel-Loesche, die dit dier in Neder-Guinea, vooral in Loango, zoowel in de wildernis, als getemd, heeft nagegaan, “is grooter en staat hooger op de pooten dan onze Vos, heeft dezelfde listige uitdrukking in ’t gelaat, maar tevens edelere en ook goedaardige trekken. Het is een buitengewoon behendig en lenig dier, welks bewegingen men met welgevallen aanschouwt. De inboorlingen van Loango, die den Gestreepten Wolf Mboeloe noemen, doen hem geen kwaad, hoewel hij dicht bij hunne woningen komt; ook de Honden der dorpelingen denken er niet aan, met hem te twisten. In alle jaargetijden laat de Mboeloe des nachts en des morgens zijn langgerekt, [172]schel gekef hooren; het is zoo luid en doordringend, dat het een nieuweling misschien verschrikt zal doen opspringen, wanneer het in de onmiddellijke nabijheid van het dorp of van het kamp weerklinkt. De jammerlijke klaagtoonen van een Mboeloe brachten ons eens nog te rechter tijd aan den rand van een boschje van struikgewas, waar zulk een dier juist aan een groote Slang, aan een Python, ten buit was gevallen, en stelden ons in staat, het door een schot hagel te bevrijden. Eerst wist hij niet, wat hem overkwam, maar weldra liep hij huilend weg.
“Half volwassen Gestreepte Wolven hielden wij dikwijls op ons erf. Een van deze ontwikkelde zich tot een zeer flink dier, en werd zoo tam en welgemanierd, dat wij hem weldra een onbeperkte vrijheid konden toestaan. Hij liep niet slechts binnen de omrastering rond, en bezocht de kamers, maar zwierf uren lang zoowel door onze aanplantingen, als door de velden en heesterbosschen van de omstreken. Daar zocht en ving hij Kevers en Sprinkhanen; die, welke opvlogen, sprong hij spelenderwijs uit overmoed achterna; hij maakte waarschijnlijk ook menig klein Zoogdier, menigen onvoorzichtigen Vogel buit. Ongelukkig hield hij zich niet bezig met de jacht op Ratten, die op ons erf een ware plaag geworden waren. Onze tamme Vogels liet hij met rust, nadat hem eens een onbeduidende kastijding was toegediend, toen hij op heeterdaad betrapt was bij het vangen van een Hoen. Als hij later nogmaals begeerige oogen sloeg op een verleidelijk stukje, dan was een zacht ‘Pst!’ of een verwijtend woord voldoende, om hem op het pad der deugd te houden. Soms bleef hij den geheelen dag afwezig, maar verscheen toch altijd ’s avonds in de eetkamer om eenige brokken in ontvangst te nemen. Wanneer men langer dan hij passend achtte, vergat hem iets te geven, meldde hij zich aan door zijn neus tegen ons been te duwen en ten slotte als een Hond den kop op onze knie te leggen. Hij nam alles dankbaar aan: brood, boonen, rijst, visch, vleesch, zelfs rauwe bananen en olienoten; hij vergruisde echter geen andere dan dunne beenderen. Als iemand zich met hem bemoeide en hem vriendelijk aansprak, keek hij dezen vroolijk en trouwhartig als een Hond aan; hij kwispelstaartte echter zelden. De menschelijke stem maakte in zulke omstandigheden op hem een indruk, soortgelijk aan die, welke zij, naar mij gebleken is, op den Gorilla maakt; hij scheen er letterlijk door betooverd.”
De Jakhals (Canis [Lupus] aureus) is het dier, dat door de ouden Thos en Gulden Wolf werd genoemd; de “Vossen,” die Simson gebruikte om het koorn van de Filistijnen in brand te steken, zijn waarschijnlijk Jakhalzen geweest. In ’t Oosten is dit dier overal bekend; men spreekt daar over zijne daden met hetzelfde welgevallen, als waarmede men te onzent die van den Vos gedenkt.
De Jakhals heeft, zonder den 22 à 26 cM. langen staart, een lichaamslengte van 65 à 80 cM. en een schouderhoogte van 45 à 50 cM.; hij is krachtig gebouwd en staat hoog op de pooten; zijn snuit is spitser dan die van den Wolf, maar stomper dan die van den Vos; de ruige staart hangt tot aan het hielgewricht naar beneden. De ooren zijn kort, de lichtbruine oogen hebben een ronde pupil. Een ruige vacht van moeielijk te beschrijven kleur, die uit middelmatig lange haren samengesteld is, bedekt het lichaam. De grondkleur is vuil vaal of grijsachtig geel, op den rug en aan de zijden meer naar zwart zweemend, soms ook zwart gegolfd. Deze kleur is scherp gescheiden van die der zijden en der ledematen, die evenals de hals en de zijden van den kop, een vaalroode kleur hebben. Het vaalgeel van de onderzijde gaat aan de keel en den buik in witachtig geel, aan de borst in roodachtig geel, aan den onderhals in grijs over.
Gestreepte Wolf (Canis adustus). ⅛ v. d. ware grootte.
Azië moet als het vaderland van den Jakhals aangemerkt worden. Bij Indië te beginnen is hij over het westen en noordwesten van dit werelddeel verbreid; door Beloetsjistan, Afghanistan, Perzië, Kaukasië, Klein-Azië, Palestina en Arabië strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over Noord-Afrika en ook over een deel [173]van Europa, n.l. Turkije, Griekenland en eenige streken van Dalmatië. In Indië en Ceylon treft men hem overal aan, in bosschen zoowel als in open landschappen, in vlakten en in bergstreken, in den Himalaja tot op een hoogte van 1000 M.
De Jakhals houdt door zijn levenswijze het midden tusschen den Wolf en den Vos. Hij gelijkt meer op dezen dan op genen. Over dag blijft hij verscholen; tegen den avond gaat hij op de jacht, huilt luid om andere dieren van zijn soort tot zich te lokken en zwerft dan met deze rond. Hij houdt zeer van gezelligheid, ofschoon hij ook wel onverzeld jaagt. Misschien is hij wel de brutaalste en lastigste van alle wilde Honden. Hij heeft niet het minste ontzag voor de woonplaatsen van den mensch, maar dringt onbeschaamd dorpen en zelfs volkrijke steden ook boerenerven en woningen binnen, en neemt daar weg, wat hij er van zijn gading vindt. Door deze indringendheid wordt hij veel onaangenamer en lastiger dan door zijn berucht nachtgezang, dat hij met een bewonderenswaardige volharding pleegt voor te dragen. Zoodra de nacht werkelijk aangebroken is, hoort men een veelstemmig, in de hoogste mate jammerlijk gehuil, dat eenigszins herinnert aan dat van onzen Hond, maar zich door een grootere afwisseling onderscheidt. Het moet volstrekt niet aangemerkt worden als een uiting van een droefgeestige gemoedsstemming; want de Jakhalzen huilen ook bij een overvloedig maal.
Tot den haat, die hun toegedragen wordt, geven de Jakhalzen trouwens ook nog door andere daden aanleiding. Het geringe nut dat zij aanbrengen, staat volstrekt niet in verhouding tot de schade, die zij veroorzaken. Nuttig worden zij door het uit den weg ruimen van aas en het verdelgen van allerlei ongedierte, hoofdzakelijk door het vangen van Muizen; schadelijk zijn zij door hunne onbeschaamde gauwdievenstreken. Zij verslinden niet alleen alles wat eetbaar is, maar stelen bovendien nog allerlei oneetbare zaken uit huis en hof, tent en kamer, stal en keuken; zij nemen mede wat hun aanstaat. Hunne lust en liefhebberij voor ’t stelen is misschien even groot als hun vraatzucht. In den kippenloop spelen zij ongeveer de rol van onzen Reintje, moorden met den bloeddorst van den Marter en rooven op even onbeschaamde wijze als de Vos, zonder daarbij even listig te werk te gaan. Nu en dan verstouten zij zich zelfs tot het belagen van een van de kudde afgedwaald dier, van lammeren en jonge Geiten, vervolgen klein wild of plunderen de boomgaarden en de wijnbergen. Naar men zegt, hebben in Indië ook de suikerriet- en maïs-plantages door hun vraatzucht te lijden, en richten zij ook in de koffietuinen schade aan door groote hoeveelheden rijpe bessen te verslinden. De zaden, de koffieboonen, werpen zij onverteerd weer uit; deze worden ijverig opgezocht, daar zij, naar beweerd wordt, de beste koffie opleveren. ’t Is wel mogelijk, dat dit waar is, hoewel de reden van de betere kwaliteit der koffie niet te zoeken is in de omstandigheid, dat de boonen reeds eenmaal door het spijskanaal van het dier zijn heengegaan, maar hierin, dat de Jakhalzen gewoon zijn de lekkerste vruchten uit te kiezen.
Jakhalzen, die in hun prille jeugd gevangen zijn, worden weldra zeer tam, in allen gevalle veel tammer dan Vossen. Zij worden zeer gehecht aan hun meester en volgen hem als Honden; evenals deze laten zij zich liefkoozen en verlangen zelfs liefkoozingen; zij komen als men ze roept, kwispelstaarten vriendelijk als zij gestreeld worden, kortom zij hebben eigenlijk alle zeden en gewoonten van de Huishonden. Zelf als zij op meer gevorderden leeftijd gevangen zijn, onderwerpen zij zich na verloop van tijd aan den mensch, hoe bijtlustig zij aanvankelijk ook zijn.
Een welbekende Amerikaansche Wolf, de Huilwolf of Steppenwolf, Prairiewolf of Coyote (Canis [Lupus] latrans) doet zich voor als een middelvorm tusschen de Wolven en de Vossen, hoewel hij onmiskenbaar bij de Wolven behoort. Met deze komt hij door den bouw van romp en staart alsook door de krachtige pooten overeen, zijn spits toeloopende snuit herinnert aan dien van den Vos. Wegens de buitengewoon goed gevulde vacht schijnt zijn krachtige romp nog dikker, dan hij werkelijk is; de hals is kort en krachtig; de van boven breede, aan den snuit toegespitste kop is slanker dan die van den Wolf; het oor is tamelijk groot, van onderen breed, van boven echter niet afgerond. Het lichtbruine oog heeft een ronde pupil. De vacht heeft een vuil geelachtig grijze kleur.
De Prairiewolf heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied in de binnenlanden van Noord-Amerika; het wordt aan de oostzijde ongeveer door den Mississippi begrensd, en strekt zich ten zuiden van Britsch-Amerika ongeveer tot Middel-Amerika, misschien tot de landengte van Panama uit. Vooral in de vlakten van den Missouri, in Californië en in Columbia zijn deze dieren algemeen. De prins Von Wied, aan wien wij, nevens Audubon, de beste beschrijving van de Coyotes te danken hebben, zegt, dat zij steeds eenzaam of paarsgewijs voorkomen en in levenswijze met de Europeesche Wolven overeenstemmen. Zij rooven alles wat zij machtig kunnen worden en gelijken ook door hun sluwheid op onze Wolven en Vossen. Des nachts dringt dit dier dikwijls tot in de Indiaansche dorpen door; in den winter ziet men het niet zelden ook over dag ronddraven, evenals de Wolf doet, wanneer er veel sneeuw ligt en het zeer koud is. In den bronsttijd bewoont de Prairiewolf holen, die hij zelf gegraven heeft; hier werpt de Wolvin in April 6 à 10 jongen. Omstreeks dezen tijd hoort men in de Prairiën haar stem; een zonderling geblaf, waarvan de slotklank eenigszins gerekt is, en dat op het geluid van onze Vossen gelijkt.
Over het leven van dit dier in de gevangenschap kan ik op grond van eigen ervaringen berichten geven. Ik hield gedurende geruimen tijd een Prairiewolf, die in de kamer was opgevoed, en zich als een goedaardige Hond gedroeg, hoewel alleen tegenover bekenden. Als hij zijne vrienden zag, deed hij uit blijdschap luchtsprongen, kwispelstaartte en kwam dicht bij de traliën van zijn hok om zich te laten liefkoozen. Hij likte echter niet de hand van den persoon, die hier stond; hoogstens rook hij er aan. Als hij alleen was, verveelde hij zich en begon jammerlijk te huilen. Wanneer men hem echter een dier tot gezelschap gaf, mishandelde hij dit steeds, tenzij zijn kameraad beter bijten kon dan hij zelf.
De klaagtoonen van andere dieren hadden veel invloed op hem. Met het gehuil van de Wolven stemde hij steeds in, hij beantwoordde zelfs het gebrul of gebrom der Beren. Als men hem met een klagende stem toesprak, huilde en jankte hij, evenals vele Huishonden in een dergelijk geval doen. Ook de muziek ontlokte hem steeds luide klaagtonen; zijn huilen was evenwel niet zeer ernstig gemeend.
Als de laagst ontwikkelde vertegenwoordiger van de Wolven op het noordelijk halfrond beschouwt men [174]den Marterhond (Canis [Lupus] procyonoides, Nyctereutes viverrinus), een eigenaardig dier van marterachtig voorkomen, dat in de gematigde gewesten van Oost-Azië en meer bepaaldelijk in China en Japan inheemsch is. Het leidt een nachtelijk leven en voedt zich bij voorkeur met Muizen en Visschen. Zijne naaste verwanten zijn volgens de nieuwste onderzoekingen eenige Zuid-Amerikaansche Wilde Honden, van welke wij den Maikong of Karasissi, den Savanna-Hond der kolonisten (Canis [Lupus] cancrivorus), en den Aguarachay of Braziliaanschen “Vos” (Canis [Lupus] vetulus of Azarae) vermelden. Het vaderland van den laatstgenoemde is geheel Zuid-Amerika, van den Stillen tot den Atlantischen Oceaan, van den evenaar tot aan de zuidspits van Patagonië. Als een in ’t oog vallende eigenaardigheid van dit dier wordt medegedeeld, dat het allerlei voorwerpen, waarvan het geen dienst kan hebben, wegsleept en verstopt. Tschudi vond in het hol van zulk een “Zorra”, zooals de Brazilianen het noemen, een stuk van een stijgbeugel, een spoor en een mes.
Huilwolf (Canus latrans). 1/9 v. d. ware grootte.
*
Een tweede ondergeslacht van de Wolven (Lycaon) wordt gevormd door een der merkwaardigste en tevens fraaist geteekende soorten: de Hyena-Hond. Zijn romp is slank, maar toch krachtig gebouwd, de kop middelmatig, eerder klein dan groot, de snuit stomp; het gehoor en het gezicht zijn zeer ontwikkeld, de ooren hoog, breed en bijna onbehaard; de oogen zijn groot en hebben een ronde pupil. De matig hooge pooten, de krachtige voeten, welke zich van die der overige Honden onderscheiden, doordat zij ook aan de voorpooten slechts vier teenen hebben, de middelmatig lange, niet bijzonder ruige staart en het kort- en gladharige vel, dat op een hoogst eigenaardige wijze gekleurd is, zijn ook nog kenmerken van het ondergeslacht.
De Hyenahond, Steppenhond, Geteekende Hond of Jachthyena (Canis [Lycaon] pictus) heeft ongeveer de grootte van een middelmatig grooten slagers-Hond, met wien hij ook in gestalte veel overeenkomst vertoont. Hoewel hij slank en licht gebouwd is, maakt hij den indruk van krachtig en sterk te zijn. Er zijn waarschijnlijk geen twee dieren van deze soort te vinden met volkomen gelijke teekening: deze heeft alleen aan den kop, en den hals een zekere bestendigheid. Wit, zwart en okergeel zijn de hoofdkleuren. Bij den eenen heeft de witte, bij den anderen de zwarte kleur de overhand; een van deze kan dus aangemerkt worden als de grondkleur, waarop hetzij de lichtere of de donkerdere vlekken scherp uitkomen. Ook de vlekken zijn onregelmatig, nu eens kleiner, dan weer grooter, zeer verschillend van vorm en dikwijls over het geheele lichaam verdeeld; de witte en okerkleurige zijn echter altijd met zwart omzoomd. De snuit is tot aan de oogen zwart, en deze kleur zet zich ook nog als lange strepen tusschen de oogen en ooren, langs de kruin, den bovenkop en den nek voort. De ooren zijn zwart, de oogen bruin. De staart is aan den wortel okerkleurig, in ’t midden zwart, de ruige spits is wit of okergeel.
De Hyenahond bewoont Afrika; zijn verbreidingsgebied is echter nog niet nauwkeurig bepaald. In Zuid-Afrika komt hij voor; in Oost-Afrika zag Böhm hem zoowel ten oosten als ten zuiden van het Tanganjika-meer; Rüppell ontmoette hem in Nubië; in het Bongo-land is hij, volgens Schweinfurth, zeer veelvuldig; ditzelfde geldt, volgens Nachtigal, van Kanem aan het meer Tsad.
Gordon Cumming leerde den Steppenhond in Zuid-Afrika kennen. “Deze Honden,” verhaalt hij, “jagen in benden, die soms uit een zestigtal individuën bestaan; zij doen dit met zooveel volharding, dat zij zelfs de grootste en sterkste Antilope afmatten en overweldigen. Voor zoover mij bekend is, wagen zij het niet Buffels aan te vallen. Zij vervolgen het wild, totdat het niet meer voort kan, sleuren het dan onmiddellijk op den grond en verslinden het in weinige minuten. Voor den mensch toonen zij minder vrees dan eenig ander Verscheurend Dier.” Heuglin noemt den Hyenahond in weerwil van zijn fraaie [175]kleur en schoone gestalte “een even vuil en sterk riekend als bijtlustig dier,” en zegt, dat het “zijne valschheid en arglistigheid niet verloochenen kan”; hij verzekert, dat het, door een schot getroffen zijnde, niet schroomt, zelf den mensch aan te vallen.
Hoe dit ook zijn moge, deze bontgekleurde roover is en blijft in hooge mate belangwekkend. Het moet een prachtig schouwspel zijn, deze schoone, behendige en luidruchtige dieren te zien jagen. Zij hebben b.v. een Sabel-antilope, een groot dier, dat zich zeer goed kan verdedigen, opgejaagd. Zij kent hare vervolgers en ijlt, terwijl zij hare veerkrachtige pooten met de grootst mogelijke snelheid beweegt, door de steppe. De troep stormt haar na, keffend, huilend, jankend, en op een onbeschrijfelijke wijze luidruchtig; men zou dit geluid een juichtoon kunnen noemen, want het klinkt als een klok. Voort gaat de jacht; de Antilope vergeet door den grooten nood, waarin zij verkeert, ieder ander gevaar. Zonder schroom voor de menschen, die zij gewoonlijk met zorg ontwijkt, ijlt zij hen voorbij; de dicht aaneengesloten Hyenahonden volgen haar op den voet. Hun gang is een nooit vermoeiende, langgestrekte galop; de vervolging geschiedt met overleg: als de voorste honden vermoeid zijn, nemen de achterste, die door het afsnijden van bochten hunne krachten gespaard hebben, de leiding op zich, en zoo lossen zij elkander af, zoolang de jacht duurt. Eindelijk wordt het wild vermoeid; het blijft staan. In ’t bewustzijn van haar kracht biedt de Antilope het hoofd aan hare moordgierige vijanden. In groote bogen bewegen de slanke, spitse horens zich over den bodem. Al wordt ook de een of andere vervolger gewond of misschien doodelijk getroffen, toch ligt in den regel het wild reeds na verloop van een minuut rochelend en met den dood worstelend ter aarde, soms slaagt het er echter in zich nog eens te bevrijden. Dan begint een nieuwe drijfjacht en de Jachthyenas stormen, den snuit rood van ’t bloed, hun gewond slachtoffer na. Naar het schijnt, vermeerdert hun moordlust door den dood van iedere nieuwe prooi; men zegt, dat zij alleen de ingewanden van den buit verslinden en het overige laten liggen. Van het spiervleesch gebruiken zij, naar het schijnt, slechts weinig; Burchell vond een pas gedoode Elandantilope, waaraan alleen de inhoud van de lichaamsholte ontbrak, en legde beslag op het overschot van het wild voor eigen gebruik.
Naar het schijnt, mag men van het temmen van den Hyenahond goede uitkomsten verwachten. Hij zou een voortreffelijke speurhond zijn; maar, het is geen gemakkelijke taak een Roofdier met zulk een karakter aan den wil van den mensch te onderwerpen. Schweinfurth zag in een “seriba” in Bongo-land “een buitengewoon goed getemd exemplaar, dat voor zijn meester zoo volgzaam was als een Hond.” In het jaar 1859 vond ik tot mijn groote blijdschap een zeer goed onderhouden en bijna volwassen Steppenhond in een beestenspel te Leipzig. Later heb ik verscheidene van deze dieren gezien en eenige zelf in gevangenschap gehad. Een onstuimige uitgelatenheid, een, naar het mij voorkomt, onbedwingbare aandrang tot bijten, misschien zonder de bedoeling om hierdoor pijn te doen, maar veeleer een uitvloeisel van het streven om de kwikzilverachtige levendigheid van den roerigen geest door daden te openbaren: dit is, mijns inziens, de eigenlijke aard van dit dier. Iedere vezel trilt en komt in beweging, zoodra de Hyenahond op de een of andere wijze geprikkeld wordt. Zijn ongeloofelijke bedrijvigheid, die zooeven nog als overdreven vroolijkheid zich openbaarde, vertoont zich in ’t volgende oogenblik als wildheid, bijtlust, roofzucht. “Het blaffen baat hier niet,” laat Grandville zijn Wolf zeggen, “gebeten moet er worden”: als hij den Steppenhond gekend had, zou hij hem dit woord in den mond gelegd hebben.
Hyenahond (Canis pictus). 1/10 v. d. ware grootte.
Sykes beschreef een Wilden Hond van Indië, den Kolsoen, waarin hij den stamvader van onze Huishonden meende te erkennen. Dit dier, dat volgens zijne opgaven een grooter overeenkomst heeft met den Windhond dan met den Jakhals of den Wolf, behoort [176]tot een derde ondergeslacht (Cyon) van de Wolven, welks verbreidingsgebied merkwaardigerwijze over ’t geheel genomen met dat van den Tijger samenvalt. Hij heeft ongeveer de afmetingen en lichaamsverhoudingen van een middelmatig grooten Windhond; de beharing is overal even dicht en bestaat uit vrij korte haren, die slechts aan den staart verlengd zijn; de kleur wisselt af van fraai bruin- of roestrood tot bruinachtig grijs, is aan de onderzijde lichter, donkerder daarentegen op den snuit, de ooren, de voeten en het puntje van den staart.
Adjag (Canis rutilans). 1/7 v. d. ware grootte.
De bedoelde Wilde Hond draagt in Indië de namen Son-Ram-koetta, Dsjangli, Kolsoen, Kolsa enz. en heet in den Himalaja Boeansoe enz. (Canis [Cyon] dukhunensis en primaevus). Hij komt voor in den geheelen Himalaja, van het dal van den Boven-Indus en Kaschmir oostwaarts tot Assam, in het oostelijk deel van Tibet en in alle boschrijke districten van Voor-Indië.
Als een echte woudbewoner houdt de Kolsoen zich bij voorkeur op in uitgestrekte, geheel met boomen begroeide landstreken, ook wel in de dsjungels; in de noordelijke, hoog gelegen deelen van zijn verbreidingsgebied, waar de wouden ontbreken, moet hij zich ook weten te redden op kale en rotsachtige terreinen. Naar het schijnt, is hij nergens talrijk, en kan niet lang in hetzelfde jachtgebied blijven, omdat hij door zijn wijze van jagen het wild zeer onrustig maakt en verdrijft. Voor de jacht vereenigen deze dieren zich tot troepen, die in den regel uit 2 à 12, zelden uit 20 (volgens vroegere berichten uit 50 à 60) individuën bestaan; hij vervolgt zijn prooi in stilte, laat althans slechts nu en dan zijn stem hooren, die op een angstig jammeren gelijkt en geen blaffen is. Alle onderzoekers verklaren eenstemmig, dat hij zeer behendig jaagt. Zijn wijze van jagen komt overeen met die van den Hyenahond. Zoodra de bende een dier heeft opgespoord, vervolgt zij het met de grootste volharding, of splitst zich in alle richtingen, om het ontsnappen van de prooi te verhinderen; zelfs het snelvoetige Hert kan hun, naar men zegt, niet ontloopen. De eigenlijke aanval heeft niet van voren plaats, en is niet naar de keel gericht, maar naar de flanken, naar de weeke deelen van het achterste deel van den romp, die het Roofdier door beten, welke bliksemsnel gedurende de vervolging toegebracht worden, weet te verscheuren, zoodat de ingewanden naar buiten treden, waarna het slachtoffer zeer spoedig ter aarde stort.
De Maleische Wilde Hond of Adjag (Canis [Cyon] rutilans) is kleiner en zwakker dan zijn Indische neef en draagt een geelachtig vosrood tot donker roestrood haarkleed, dat aan de onderzijde lichter gekleurd is. De staartspits is zwart.
De levenswijze en jachtgewoonten van den Adjag komen, naar het schijnt, in hoofdzaak met die van den Kolsoen overeen; dat hij groote dieren, die zich verweren kunnen, vervolgt, vinden wij niet van hem vermeld. Zijn woonplaats is op Sumatra en Java gelegen en strekt zich, voorzoover zij thans bekend is, van ongeveer 1000 M. hoogte uit tot aan het zeestrand, waar hij, volgens Junghuhn, in sommige tijden een zeer eigenaardige prooi vervolgt. “Toen ik,” zegt Junghuhn, “den 14en Mei 1846, uit het langs de kust zich uitstrekkend kreupelbosch van den Tandjoeng-Sodong kwam en het breede zeestrand overzag tot aan de overzijde, waar zich, de landtong Pangarok (letterlijk vertaald: ‘Schildpaddenoorlog’) bevindt, kon ik mij op een slagveld [177]verplaatst wanen. Honderden geraamten van merkwaardig groote Schildpadden lagen overal verspreid. Eenige waren door de zon gebleekt en bestonden slechts uit gladde beenderen, andere waren nog ten deele gevuld met de verrottende, stinkende ingewanden, nog andere waren versch en bloederig; alle lagen echter op den rug. Op deze plaats worden n.l. de Schildpadden gedurende hun nachtelijke wandeling van den zeeoever naar de duinen en van hier terug naar de zee door de Wilde Honden aangevallen. Deze komen in troepen van 20 à 30 stuks, grijpen de Schildpadden aan bij alle deelen van hun gepantserd lichaam die een houvast aanbieden, rukken aan de pooten, aan den kop, aan het achtereind, en weten door vereende krachten het dier, ondanks zijn reusachtige grootte, om te wentelen, zoodat het op den rug komt te liggen. Dan beginnen zij op alle plaatsen te knagen, scheuren het buikpantser los en vergasten zich aan de ingewanden, het vleesch en de eieren van hun slachtoffer. Vele Schildpadden ontvluchten hunne bloedgierige vervolgers, en bereiken, terwijl zij de aan hun lichaam rukkende Honden achter zich aansleepen, gelukkig de zee. Ook kunnen de Honden niet altijd een reeds overmeesterde prooi rustig verslinden. In vele nachten komt de beheerscher der wildernis, de Koningstijger, uit het woud te voorschijn, blijft een oogenblik staan om met fonkelende oogen het strand te overzien, sluipt dan langzaam naderbij en stort zich eindelijk onder dof snuivend geknor met een sprong te midden van de Honden, die naar alle zijden uiteenstuiven en in wilde haast naar het bosch vluchten. Gedurende hun terugtocht laten zij een kort afgebroken, eer fluitend, dan knorrend geschreeuw hooren. Zoo voeren zij strijd met de bewoners van den Oceaan op een onbeschrijfelijk woeste en onheilspellende plaats, die door de Javanen nooit bezocht wordt, maar voor den reiziger, welke door de wildernis zwerft, reeds op een afstand kenbaar wordt door de talrijke Roofvogels, die hoog in de lucht daarboven kringen beschrijven.”
De Dingo of Warragal (Canis dingo) de Wilde Hond van Australië, werd tot voor korten tijd als een verwilderde Huishond aangemerkt, waarmede hij werkelijk in vele opzichten overeenstemt. Deze meening vond o. a. steun in de omstandigheid, dat de Dingo met uitzondering van eenige Vleermuizen en op Muizen gelijkende Knaagdieren het eenige Zoogdier van Australië is, dat niet tot de Buideldieren of Kloakdieren behoort. Mac Coy en Nehring hebben echter fossiele overblijfselen van den Dingo gevonden in de pliocene en diluviale lagen van Victoria en het bewijs geleverd, dat dit dier een echte Wolf en geen verwilderde Huishond is. Hij is aan den Indischen Wolf of landjak der Mahratten (Canis pallipes) nauw verwant en kwam over het land, dat in een gedeelte van het pliocene tijdvak Australië met het zuidoosten van Azië verbond, in het thans door hem bewoonde gebied.
De Dingo bereikt ongeveer de grootte van een middelmatigen Herdershond. Zijn gestalte is gedrongen, zijn kop groot en plomp, stompneuzig en afgeknot, het overeindstaande oor is aan den oorsprong breed, aan de spits afgerond, de ruige staart reikt tot voorbij den hiel; het dier ziet er stevig gespierd uit, daar de pooten slechts een geringe hoogte hebben. De beharing is vrij gelijkmatig. Bij de meeste exemplaren, die ik gezien heb, heeft de onbepaald bleek geelachtig roode kleur een meer of minder grijze, soms ook zwartachtige tint. De kin, de keel, de onderzijde en de staart zijn gewoonlijk lichter, terwijl de haren van de bovenzijde zich door een donkerder kleur onderscheiden. Ofschoon de genoemde kleuren het meest voorkomen, treft men b. v. ook zwarte Dingos aan, enkele hebben witte pooten enz.
Dingo (Canis dingo) ⅛ v. d. ware grootte.
Ook thans nog bewoont de Dingo bijna alle dichte bosschen van Australië, de met kreupelhout begroeide ravijnen, de boschjes der steppen en deze zelve. Hij is over het geheele vastland verbreid en overal vrij veelvuldig. Men houdt hem voor den gevaarlijksten vijand van ’t vee en vervolgt hem op alle mogelijk wijzen. [178]
Door zijne levenswijze en gewoonten gelijkt de Dingo meer op onzen Vos, dan op den Wolf. Evenals gene ligt hij op onveilige plaatsen den geheelen dag in zijn schuilhoek verborgen, en zwerft hier eerst in de nachtelijke uren rond om jacht te maken op nagenoeg alle op den bodem levende Australische dieren. Aan den Vos herinnert hij ook hierdoor, dat hij slechts zelden tot groote gezelschappen vereenigd zijne rooverijen pleegt. Gewoonlijk ziet men troepen van 5 à 6 stuks, meestal een moeder met hare kinderen; het gebeurt echter ook wel, dat zich vele Dingos bij één dood dier verzamelen; sommige kolonisten beweren, dat zij bij een dergelijken maaltijd 80 à 100 van deze dieren bijeen hebben gezien. Naar men zegt, blijven de leden van een familie zeer trouw bij elkander; zij bewonen een eigen gebied en gaan nooit jagen in dat van een andere bende, maar dulden ook niet, dat deze de grenzen van hun jachtveld overschrijdt.
Voordat de kolonisten geregeld te velde trokken tegen dezen aartsvijand van hunne kudden, verloren zij door hem een verbazend groot aantal Schapen. Men verzekert, dat uit een enkele schapenfokkerij binnen 3 maanden niet minder dan 1200 stuks Schapen en lammeren door de Dingo’s geroofd werden. Grooter nog dan de verliezen, die een direct gevolg zijn van den aanval van het Roofdier, is de schade die er indirect uit voortvloeit, omdat de Schapen, zoodra hij verschijnt, in zinneloozen angst wegrennen, zonder te weten wat zij doen, in de wildernis loopen en dan ten prooi vallen aan andere Dingo’s of van dorst bezwijken.—Bovendien verslindt dit Roofdier allerlei soorten van Kengoeroes en andere grooteren en kleinere, in het struikgewas levende dieren. Hij maakt jacht op ieder in Australië inheemsch dier, en is alleen voor den Huishond bang. De Herdershonden en Jachthonden leven in voortdurende vijandschap met de Dingo’s; deze dieren vervolgen elkander wederkeerig met woede. Als eenige Huishonden een Dingo zien, vallen zij op hem aan en scheuren hem aan stukken; hetzelfde lot valt den verdwaalden Huishond ten deel, als hij onder de Dingo’s geraakt.
Voor den mensch neemt de Dingo geregeld de vlucht, wanneer hiervoor nog tijd is. Bij het vluchten openbaart hij de list en de geslepenheid van den Vos; hij verstaat meesterlijk de kunst om van alle omstandigheden in zijn belang gebruik te maken; wanneer echter zijne vijanden hem dicht op de hielen zijn en hij meent hun niet meer te kunnen ontloopen, draait hij zich in wilde woede om en verweert zich met de razernij der vertwijfeling; ook dan echter maakt hij van elke gunstige gelegenheid gebruik om zoo schielijk mogelijk weg te komen. Voor de taaiheid van ’t leven van dit dier voert Bennett bewijzen aan, die werkelijk aan ’t ongeloofelijke grenzen. Een Dingo was door zijne vijanden verrast en zoo door hen geslagen, dat zij niet beter wisten, of al zijne beenderen zouden wel stuk zijn, waarop zij hem lieten liggen. Nauwelijks echter hadden de mannen zich van het schijnbaar levenlooze lichaam verwijderd, toen zij tot hun verrassing het dier zagen opstaan, zich afschudden en zich zoo schielijk mogelijk naar het woud begeven.—Alle mogelijke middelen worden toegepast om den Dingo uit te roeien. De hand van een ieder is tegen hem. Men schiet hem, vangt hem in vallen en vergiftigt hem met strychnine. Met het geweer wordt hij slechts bij toeval gedood, want hij is te schuw en te listig om vaak binnen schot te komen; ook bij drijfjachten weet hij behendig zich uit de voeten te maken.
Meestal wordt deze Hond ontembaar genoemd. In gezelschap van de inboorlingen van Australië vindt men echter nu en dan Dingos, die in een half wilden toestand verkeeren. Vele Dingos, die in Europeesche dierentuinen gevangen leefden, bleven wild en boosaardig, en hun wolvenaard openbaarde zich bij iedere gelegenheid, zoodat hunne oppassers voortdurend voor hen op hun hoede moesten zijn. Dat men echter tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen geraakt, wanneer men, uit hetgeen aan één of eenige exemplaren waargenomen werd, een algemeenen regel voor de geheele soort wil afleiden, blijkt uit de Dingo’s van de dierentuin te Breslau. Een daarvan is zoo tam geworden als een Hond, de andere is wild gebleven; de eene heeft, wat een zeer opmerkelijk feit is, mettertijd op de gewone wijze leeren blaffen en maakte in den regel gebruik van deze aangeleerde spraak, b.v. wanneer een deur in de nabijheid van zijn kooi geopend werd; de andere Dingo daarentegen huilde met langgerekte, lachende geluiden als een Jakhals, op dezelfde wijze geaccompagneerd door het dier, dat blaffen kon; beide voerden dus een huil-duet op. Schlegel, aan wien ik deze mededeelingen te danken heb, was met mij van oordeel, dat de nakomelingen van deze Dingos hoogst waarschijnlijk zeer bruikbare helpers van den mensch zouden kunnen opleveren.
Werkelijk is dan ook King er in geslaagd, een jongen Dingo op te voeden en zoo af te richten, dat hij bij het hoeden van rundvee bruikbaar bleek te zijn, en Pechuel-Loesche zag aan boord van het Engelsche pantserschip “Defence” een mooien, krachtigen Dingo, die als een Hond op het geheele schip rondliep, zonder ongeval de steile trappen op- en afging en met iedereen vriendschappelijk verkeerde.
“Door het verstand van den Hond bestaat de wereld,” leest men in den Vendibad (het “wetboek”), het oudste en echtste deel van de Zendavesta, een van de oudste boeken, die men kent.
Geen enkel dier ter wereld verdient zoozeer de volle en onverdeelde achting, de vriendschap en de liefde van den mensch als de Hond. Hij maakte als ’t ware een deel van den mensch uit, voor wiens leven en welzijn hij onontbeerlijk is. “De Hond,” zegt Cuvier, “is de merkwaardigste, volledigste en nuttigste verovering, die de mensch ooit gemaakt heeft. De geheele diersoort is ons eigendom geworden, ieder lid er van behoort den mensch, zijn meester, volkomen toe, richt zich naar diens gebruiken, kent en verdedigt diens eigendom en blijft hem trouw tot in den dood. En deze onderworpenheid is geen gevolg van nooddwang of vrees, maar het uitvloeisel van zuivere liefde en gehechtheid. Door zijn vlugheid, door de buitengewone ontwikkeling van zijn reukzin, is hij voor den mensch een machtige bondgenoot; misschien is hij zelfs noodzakelijk voor het bestaan van de menschelijke maatschappij. De Hond is het eenige dier, dat den mensch over de geheele oppervlakte der aarde gevolgd heeft.”
De Hond verdient wel, dat ik hem uitvoerig behandel, hoewel hij schijnbaar algemeen bekend is, en dat ik met groote liefde en onvermengd genoegen zijner gedachtig ben. Zoover zich het menschelijk geslacht heeft uitgebreid, vindt men ook hem; zelfs de armzaligste, onbeschaafdste en minst ontwikkelde volken hebben hem tot metgezel, tot vriend, tot verdediger. Zoomin de overlevering als het wetenschappelijk onderzoek hebben ons echter tot dusver voldoende inlichtingen verschaft over zijne voorouders: over de afstamming van het belangrijkste van alle huisdieren loopen de [179]meeningen nog zeer ver uiteen. Van geen ander dier heeft de afkomst tot zooveel vermoedens, tot zooveel hypothesen aanleiding gegeven.
“Om,” zegt Blasius, “den Huishond als soort van de overige Wolven te onderscheiden, bestaan tot dusver nog geen betere kenmerken dan de naar links gekromde staart, welk feit reeds door Linnaeus werd vermeld. Het lot van den Hond in de natuurlijke geschiedenis gelijkt op dat van den mensch. Dat de Hond zich geheel heeft onderworpen en overgegeven aan den beheerscher der aarde, is een gebeurtenis die door de belangrijkheid van hare gevolgen eenig is in de geschiedenis der dierenwereld. Het bestaan van den Hond is zoo innig samengeweven met dat van den mensch, de Hond heeft zich, evenals de mensch, aan de zoo uiterst talrijke, onderling lijnrecht tegenovergestelde natuurwerkingen, die op het leven invloed oefenen, zoo volledig moeten onderwerpen, om zijn meester te helpen de geheele aardoppervlakte te veroveren en te beheerschen, dat alleen willekeurige onderstellingen ons ten dienste staan, wanneer wij over zijn oorspronkelijken natuurstaat (en die van den mensch) willen spreken. Dat geldt echter alleen van zijne lichamelijke eigenschappen. Over de natuur van zijn geest kan geen verschil van meening bestaan. De Hond is door zijn geraamte, zijn schedel, zijn gebit een Wolf; het is evenwel niet mogelijk, om hem naar aanleiding van de eigenaardigheden van zijn schedel of van zijn gebit met een in ’t wild levende soort van Wolf, welke dan ook, te vereenzelvigen, en ook niet, hem van de bekende soorten van Wolven scherp te onderscheiden. Onze Europeesche Honden zijn wat de eigenschappen van hun schedel betreft, middelvormen tusschen den Wolf en den Jakhals, maar zóó, dat deze eigenschappen op de menigvuldigste wijze gekruist, vereenigd en gevarieerd zijn.
“De Amerikanen hebben Honden gehad, voordat de Europeesche Hond door de Spanjaarden naar Amerika werd gebracht. In Mexico troffen de Spanjaarden stomme Honden aan. A. von Humboldt bericht, dat de Indianen van Jauja en Huanca, voordat de Inka Pachacutec hen tot de zonnedienst bekeerde, aan de Honden goddelijke eer bewezen. Hunne priesters bliezen op geskeletteerde Hondekoppen; schedels en mummiën van Honden werden in de Peruaansche begraafplaatsen van den oudsten tijd gevonden. Tschudi heeft deze schedels onderzocht, houdt ze voor verschillend van die der Europeesche Honden, en is van oordeel, dat zij tot een afzonderlijke soort behooren, die hij Canis ingae noemt. Bovendien worden de inheemsche Honden in de Peruaansche taal Runa-allco genoemd, om ze te onderscheiden van de Europeesche, die verwilderd in Zuid-Amerika voorkomen. Deze Honden zijn, naar men zegt, vooral den Europeanen vijandig gezind.
“Het is een opmerkelijk feit, dat de inheemsche soorten van Honden door den vorm van hun schedel tot de wilden soorten van Wolven naderen, nog opmerkelijker is het echter, dat zij door het verwilderen ook in uitwendige eigenschappen weder op de wilde vormen beginnen te gelijken. Dit geldt niet alleen van de kleur, maar ook van den vorm van het dier, van de rechtopstaande, spitse ooren, de beharing enz. Reeds Olivier vestigde er de aandacht op, dat de Honden in de omstreken van Konstantinopel op Jakhalzen gelijken. In het zuiden en oosten van Rusland treft men tallooze, half verwilderde, bij troepen rondloopende Honden aan, die dikwijls door kleur, lichaamsbouw en ooren zoo zeer op Jakhalzen gelijken, dat men er door misleid zou kunnen worden. Wegens deze overeenkomst van het uitwendig voorkomen is het licht te begrijpen, dat, zooals Pallas heeft opgemerkt, de Honden met den Jakhals echt vriendschappelijk verkeeren. Het is een bekend feit, dat er bastaarden van den Hond en den Wolf bestaan; ook van den Hond en den Jakhals komen in de vrije natuur niet zelden bastaarden voor. Pallas zegt zelfs, dat het bestaan van bastaarden van den Hond en den Vos bij de Russen als een bekende zaak wordt beschouwd; blijkbaar echter is deze opmerking niet op eigen waarneming gegrond.
“Wanneer men nu, na al deze omstandigheden te hebben nagegaan, zich afvraagt, of de Hond een soort, een zelfstandige en goed gekarakteriseerde soort is, zooals de Wolf, de Jakhals en de Vos, dan kan men er moeielijk toe besluiten, op deze vraag een bevestigend antwoord te geven. Bij geen enkele wilde diersoort komen zulke groote afwijkingen in den schedel, in den geheelen lichaamsbouw, in absolute grootte voor, als bij den Huishond. Maar ook de huisdieren, welke, naar men veronderstellen moet, hunne soortkenmerken nog zuiver en onvervalscht behouden hebben—die dus slechts in minder belangrijke opzichten door temming en teeltkeus veranderd zijn, zooals het Paard, de Ezel, het Rund, de Geit, het Zwijn—, bieden zulke tegenstellingen niet aan. Nog minder kan men in deze groote menigvuldigheid van vormen van Honden verscheidene soorten ontdekken. Dat van één stamsoort van den Hond geen sprake kan zijn, zal ieder hieruit wel kunnen afleiden. Evenmin is het waarschijnlijk, dat zulk een stamsoort tot dusver onopgemerkt en onbekend gebleven zou zijn.
“En zoo blijft ons dus, wanneer wij bij de behandeling van dit vraagpunt op natuur-historisch terrein willen blijven, eigenlijk geen anderen uitweg over, dan de door Pallas uitgesproken meening te onderschrijven: dat de Huishond zijn ontstaan dankt aan de temming en vermenging van de soorten van Wolven, die in verschillende landen inheemsch zijn. Deze stelling is natuurlijk, evenals alle andere meeningen over deze zaak, slechts een hypothese; volledige zekerheid zal men door onmiddellijke vergelijking van de schedels van Wolven en Honden kunnen verkrijgen. Uit vele feiten blijkt, dat in deze zaak de leerstellingen en meeningen van Buffon ons op een dwaalspoor zouden brengen. De onbeperkte kruising van de Hondensoorten onderling en van den Hond met den Wolf en den Jakhals, is met de meening van Pallas het best in overeenstemming te brengen. Ook is het niet van belang ontbloot, dat zij ons voor de groote verscheidenheid van vorm en grootte der Honden—die trouwens ook bij andere dieren, n.l. bij Hoenderen, voorkomt—een analogie verschaft in dergelijke, niet minder groote afwijkingen, die bij de hybriden van verschillende planten opgemerkt worden. De groote overeenstemming in vorm en kleur, die tusschen de verwilderde Honden en den Jakhals bestaat, en ook het samenleven en de vriendschap dezer dieren, zijn eveneens feiten van groote beteekenis. Ook als Paarden verwilderen, worden zij aanvankelijk meer en meer aan de wilde gelijk. Geiten, die gedurende het grootste gedeelte van ’t jaar vrij in het gebergte rondzwerven, en welker voorouders vele geslachten her ditzelfde leven leidden, zooals de Geiten van Dalmatië en van vele gewesten van Italië, gelijken zeer op de Wilde Bezoar-geit; bonte Konijnen, die in de vrije natuur aan zich zelf overgelaten worden, hebben na verloop van eenige jaren jongen, die er als wilde Konijnen uitzien, en volkomen wild zijn.” [180]
Darwin zegt: “De redenen, waardoor verschillende schrijvers gekomen zijn tot de onderstelling, dat onze Honden van meer dan één wilde soort afstammen, zijn ten eerste het groote verschil, dat tusschen onze rassen van Huishonden wordt waargenomen, en ten tweede het feit, dat in de oudste, ons bekende historische tijden verscheidene Hondenrassen bestonden, die zeer weinig op elkander geleken, maar veel overeenkomst vertoonden met de tegenwoordige rassen, of zelfs geheel gelijk waren aan deze. Zoo geeft Youatt een teekening van een beeldhouwwerk uit de villa van Antoninus, waarop twee jonge Windhonden voorgesteld zijn. Op een Assyrisch gedenkteeken van omstreeks 640 v. C. is een zeer groote Bullebijter afgebeeld, gelijk aan die, welke thans nog in genoemd land ingevoerd worden. Op de Egyptische monumenten van de 4e tot de 12e dynastiën (d.i. van ongeveer 3400 tot 2100 v. C.) zijn verscheidene Hondenrassen afgebeeld, die voor ’t meerendeel aan de Windhonden verwant zijn. Een gedenkteeken uit een later tijdperk toont ons aan een Hond met hangende ooren, die op den Parforcehond gelijkt, maar een langeren rug en een puntiger toeloopenden kop heeft. Er is ook een dashond bij met korte kromme pooten, die weinig van het hedendaagsche ras verschilt. De oudste op de Egyptische monumenten afgebeelde Hond is een der eigenaardigste: hij gelijkt op een Windhond, maar heeft lange, spitse ooren en een korten, omgekrulden staart. Hij is nauw verwant aan een ras, dat ook thans nog in Noord-Afrika voorkomt, n.l. aan den Arabischen Everhond, waarvan E. Vernon Harcourt getuigt, dat hij “een excentriek, hiëroglyphisch dier is, zooals dat, waarmede Cheops eertijds ter jacht ging,” en dat hij “eenigszins gelijkt op den ruigharigen Schotschen Hertenhond.” In denzelfden tijd als dit overoude ras bestond er een, dat op de thans levende Paria-honden gelijkt. Hieruit blijkt dus, dat er reeds 4000 à 5000 jaar geleden verscheidene rassen van Honden waren, namelijk Pariahonden, Windhonden, gewone Parforcehonden, Bullenbijters, Wachthonden, Schoothondjes en Dashonden, die in meerdere of mindere mate op onze hedendaagsche rassen geleken. Afdoende bewijzen, dat een dezer Hondenrassen in alle opzichten overeenstemt met een der thans levende, bezitten wij echter niet.
“In Europa heeft men van getemde Honden gebruik gemaakt lang vóór den tijd, waaruit de alleroudste geschiedkundige berichten tot ons gekomen zijn. De beenderen van een tot de Honden behoorend dier, dat in de Deensche Kjökkenmöddingen (of ophoopingen van keukenafval) uit de jongste afdeelingen van den steentijd (het tijdperk der steenen werktuigen) gevonden werd, zijn waarschijnlijk afkomstig van een Huishond. Dit oude Hondenras werd in Denemarken gedurende den bronstijd (het tijdperk der bronzen werktuigen) vervangen door een grooter, eenigszins verschillend slag en dit laatste gedurende de ijzerperiode door een nog grootere verscheidenheid. In Zwitserland bestond in de jongste afdeeling van den steentijd een tamme Hond van middelmatige grootte, wiens schedel ongeveer evenveel afweek van dien van den Wolf als van dien van den Jakhals, en die sommige eigenaardigheden met onze Jachthonden en Patrijshonden gemeen had. Gedurende den bronstijd begon men hier een grooteren Hond te gebruiken, die, naar uit zijne kaakbeenderen blijkt, overeenkwam met een Hond, die in hetzelfde tijdperk in Denemarken voorkwam. Schmerling vond in een hol overblijfselen van twee Hondenrassen, die van de vorige aanmerkelijk verschilden, doch waarvan men niet met zekerheid gewaar kan worden, in welk tijdperk zij leefden.”
“De voornaamste bewijsgrond ten gunste van de meening, dat de verschillende rassen van Honden aan bepaalde, in ’t wild levende stammen hun ontstaan te danken hebben, is de overeenkomst, die men in onderscheidene gewesten opmerkt tusschen de getemde Honden en de wilde, die daar thans nog voorkomen. Het moet gezegd worden, dat het vergelijkend onderzoek, waarop deze uitkomst gegrond is, slechts in weinige gevallen met voldoende nauwkeurigheid verricht werd; hier staat echter tegenover, dat er niets onwaarschijnlijks gelegen is in de veronderstelling, dat verschillende soorten van Wilde Honden getemd zouden zijn. In bijna alle deelen der aarde worden leden van de familie der Honden in ’t wild aangetroffen, en verscheidene van deze soorten stemmen vrij wel overeen met de verschillende rassen onzer Huishonden. De onbeschaafde volken zijn zeer geneigd tot het temmen van allerlei soorten van dieren. Gezellig levende dieren worden het gemakkelijkst door den mensch onderworpen, en verscheidene soorten van Wilde Honden jagen in troepen. Toen de mensch in een lang vervlogen tijd voor ’t eerst in een land zich vestigde, hadden de daar levende dieren geen aangeboren of overgeërfde vrees voor hem, en konden daarom veel gemakkelijker getemd worden, dan thans. Toen de Falklands-eilanden voor ’t eerst door den mensch bezocht werden, kwam de groote Falklandsche Wolf (Canis antarcticus) onbevreesd Byron’s matrozen te gemoet, die deze uit onwetendheid voortspruitende nieuwsgierigheid voor woestheid aanzagen, en te water gingen om hen te ontloopen. Nog slechts kort geleden gelukte het iemand zulk een dier ’s nachts dood te steken, terwijl hij een stuk vleesch in de eene en een mes in de andere hand hield. Op de Schildpadden- of Galopagos-eilanden stiet ik met den loop van mijn geweer Valken van een tak af, en hield aan andere Vogels een emmer water voor, die er op gingen zitten om te drinken. Bovendien is het een belangrijk feit, dat verscheiden soorten van Wilde Honden geen sterken weerzin toonen, om zich in gevangenschap voort te planten; want juist het onvermogen om zich in den gevangen staat voort te planten, is een der sterkste hinderpalen tegen de temming. Ook is het noodig te weten, dat de wilden zeer gesteld zijn op het bezit van Honden; zelfs half-getemde dieren zijn hun hoogst nuttig. De Indianen in Noord-Amerika kruisen hunne half wilde Honden met Wolven, waardoor zij jachtgezellen verkrijgen, die wel wilder, maar ook moediger zijn dan de overige. De wilden van Guyana vangen de jongen van twee soorten van Wilde Honden en gebruiken ze op de jacht, na ze eenigermate getemd te hebben. Evenzoo handelen de inboorlingen van Nieuw-Holland met de jongen van den Dingo. Van King vernam ik, dat hij eens het jong van een wilden Dingo heeft afgericht om Runderen te hoeden, en dat dit dier zeer bruikbaar bleek te zijn. Met het oog op deze feiten, kan er geen bezwaar bestaan tegen de meening, dat de mensch in verschillende landen verschillende soorten van Wilde Honden getemd heeft. Terecht zou men zich er over verwonderen, indien hij van de talrijke, voor dit doel geschikte, in verschillende landen levende soorten, er slechts één aan zich onderworpen had.
“Vele feiten steunen de bedoelde meening: Richardson, die als een nauwkeurig en scherpzinnig onderzoeker bekend staat, zegt, dat de in Noord-Amerika inheemsche Vale Wolven buitengemeen gelijken op de Huishonden der Indianen, en dat het eenige verschil schijnt te bestaan in de meerdere grootte en spierkracht [181]van den Wolf. “Meer dan eens,” zegt hij, “heb ik een troep Wolven bij vergissing voor de Honden van een bende Indianen aangezien, want zelfs het gehuil van beide dieren bestaat zoo geheel uit dezelfde geluiden, dat ook het geoefende oor van de Indianen somtijds het onderscheid niet opmerkt.” Kane heeft bij zijne spannen sledehonden dikwijls het schuin geplaatste oog (een kenmerk, waaraan sommige dierkundigen groote waarde hechten), den neerhangenden staart en den schuwen blik van den Wolf opgemerkt. In aard verschillen de Eskimohonden weinig van Wolven; volgens Hayes, zijn zij onvatbaar voor gehechtheid aan den mensch, en zoo woest, dat zij, als de honger hen zeer kwelt, zelfs hun meester aanvallen. Zij verwilderen gemakkelijk; hun verwantschap met de Wolven is zoo groot, dat zij zich veelvuldig met hen kruisen; de Indianen nemen jonge Wolven om het ras hunner Honden te verbeteren. Columbus vond in West-Indië twee soorten van Honden; Fernandez beschrijft er drie Mexicaansche. Eenige van deze inheemsche Honden waren stom, d. w. z. zij blaften niet. Sedert Buffon’s tijd is het bekend, dat de inboorlingen van Guyana hunne Honden kruisen met een wilde soort, waarschijnlijk met den Maikong of Karasisi (Canis cancrivorus).
“Rengger brengt bewijsgronden bij voor zijn meening, dat de bewoners van Amerika, toen dit werelddeel voor ’t eerst door Europeanen bezocht werd, geen andere dan onbehaarde tamme Honden kenden. Sommige Honden van dit ras, n.l. die van Paraguay kunnen ook nu nog niet blaffen. Tschudi zegt van hen, dat zij in de Cordilleras van de koude te lijden hebben. Deze Hond verschilt dus veel van dien, welke Tschudi onder den naam Inkahond heeft beschreven, en waarvan hij zegt, dat hij goed tegen de koude bestand is, en blaffen kan. Het is onbekend, of deze twee verschillende Hondenrassen afstammelingen zijn van inlandsche Wilde Honden. Men zou kunnen meenen, dat de mensch, toen hij zich voor ’t eerst in Amerika vestigde, van het Aziatische vaste land Honden medebracht, die niet blaffen konden. Deze meening is evenwel onwaarschijnlijk, omdat de alleroudste, uit Noord-Azië afkomstige bewoners van Amerika op hun weg naar het zuiden minstens twee Noord-Amerikaansche Wilde Honden getemd hebben, n.l. de reeds genoemde Grijze of Vale Wolf (Canis occidentalis) en de Prairie-Wolf (Canis latrans), welke laatste soort, volgens Richardson, volkomen overeenstemt met den tammen Hond der Hazen-Indianen.
“Gaan wij thans tot de Oude Wereld over. Sommige Europeesche Honden gelijken op den Wolf: dat de Herdershond van de Hongaarsche vlakten er weinig van verschilt, blijkt o.a. uit hetgeen Paget verhaalt van een Hongaar, die een van zijn eigen Honden voor een Wolf aanzag.
“De Europeesche Wolf verschilt een weinig van den Noord-Amerikaanschen en wordt door vele dierkundigen voor een andere soort gehouden. De Indische Wolf, die ook als een afzonderlijke soort beschouwd wordt, gelijkt sprekend op de Paria-honden van sommige districten van Indië.
“De Jakhalzen stemmen zoozeer overeen met de kleine Hondenrassen, dat Geoffroy St. Hilaire geen standvastig verschil heeft kunnen vinden tusschen den lichaamsbouw dezer beide dieren, welker innige verwantschap ook uit hunne levenswijze en gewoonten blijkt. Ehrenberg is tot de overtuiging gekomen, dat de tamme Honden van Beneden-Egypte en sommige Oud-Egyptische Honden, welker mummies hij onderzocht, van den in dat land voorkomenden Jakhals-Wolf (Canis lupaster) afstammen, en dat sommige andere uit den ouden tijd afkomstige Huishonden, evenals de thans nog in Nubië levende, in dezelfde betrekking staan tot den Jakhals dezer gewesten. Pallas beweert, dat de Jakhalzen en Honden in het Oosten soms vrijwillig paren; een dergelijk feit wordt uit Algerië bericht. De tamme Honden op de kust van Guinea zijn stom en gelijken op Vossen. Op de oostkust van Afrika tusschen 4° en 6° Z.B. en ongeveer tien dagreizen het binnenland in, komt, naar Erhard mededeelt, een half-getemde Hond voor, die volgens de verzekering der inboorlingen van een dergelijk wild dier afstamt. Lichtenstein zegt, dat de Honden der Bosjesmannen een treffende gelijkenis vertoonen zelfs in kleur (behalve de zwarte streep langs den rug) met den Schabrak-Jakhals (Canis mesomelas) van Zuid Afrika. Layard bericht, dat hij een Kafferhond heeft gezien, die zeer veel op een Eskimo-hond gelijkt. In Nieuw-Holland komt de Dingo zoowel tam als wild voor.
“Wegens deze gelijkenis van de half-getemde Honden in verschillende landen op de wilde soorten, die daar nog leven,—wegens de gemakkelijkheid waarmede zij dikwijls met elkander gekruist kunnen worden,—wegens de hooge waarde, die wilden zelfs aan half-getemde dieren hechten,—en wegens de andere reeds vermelde omstandigheden, die het temmen van Honden begunstigen, is het hoogst waarschijnlijk, dat de Huishonden der geheele wereld afstammen van twee goed bepaalde soorten van Wolven—de Gewone Wolf (Canis lupus) en de Huilwolf (Canis latrans)—en van twee of drie andere minder goed gekarakteriseerde soorten van Wolven—n.l. van de Europeesche, de Indische en de Noord-Amerikaansche—voorts van minstens één, misschien twee Zuid-Amerikaansche soorten van Honden, bovendien van verscheidene soorten van Jakhalzen en misschien van één of meer uitgestorven soorten. Sommige schrijvers kennen aan het klimaat een grooten invloed toe op de eigenaardigheden der dieren en meenen hierdoor de overeenkomst tusschen de tamme dieren in een streek en de inheemsche wilde vormen te kunnen verklaren. Mij zijn echter geen feiten bekend, die ten gunste van een zoo belangrijke werking van het klimaat spreken.
“Als wij bedenken, hoe onwaarschijnlijk het op zich zelf reeds is, dat de mensch door de geheele wereld heen slechts één enkele soort van een zoo ver verspreide, zoo gemakkelijk tembare en zoo nuttige diergroep als die der Honden zou hebben getemd; als wij de zeer groote ouderdom der verschillende rassen in ’t oog houden, en vooral, als wij ons de groote gelijkenis herinneren, zoowel in uitwendig maaksel, als in levenswijze, tusschen de tamme Honden van verschillende landen en de wilde soorten, welke nog diezelfde landen bewonen, spreekt de groote meerderheid der bewijsgronden, niettegenstaande de bezwaren die nog steeds kunnen worden aangevoerd, beslist ten gunste van den meervoudigen oorsprong onzer Honden.”
Tot dezelfde slotsom geraakt de bekende palaeontoloog Zittel, aan wiens voor kort verschenen werk wij de onderstaande aanhaling ontleenen, die op de geschiedenis van den Huishond gedurende vroegere tijdperken betrekking heeft.
“Hoewel,” zegt Zittel, “in beenderenholen dikwijls overblijfselen van den Huishond gevonden (en onder de namen Canis familiaris ferus, C. ferus, C. Mikii beschreven) zijn, is het toch zeer te betwijfelen, of dit [182]dier in het eigenlijke diluviale tijdperk of zelfs in de oudste afdeeling van den steentijd bestaan heeft. Als getemde metgezel van den mensch komt het echter wel voor in de jongere afdeelingen van den steentijd, n.l. in de Deensche Kjökkenmöddinger, in de Zwitsersche en Zuid-Duitsche paalwoningen en in de Terramaren van Opper-Italië. Het ras, waarvan op deze plaatsen overblijfselen gevonden zijn, wordt Turfhond (Canis familiaris palustris) genoemd, en gelijkt, volgens Rütimeyer, door de grootte en den bouw van het geraamte het meest op den Patrijshond. Iets grooter en krachtiger is de door een spitseren snuit gekenmerkte Brons-hond (Canis familiaris matris optimae), die gedurende het brons-tijdperk over verreweg het grootste deel van Europa verspreid was, en zijne naaste verwanten heeft in den Herdershond, den Poedel en de groote rassen van Jachthonden. Men onderscheidt er trouwens verscheidene rassen van.” “De Turfhond is, volgens Jeitteles en Naumann, een getemde afstammeling van den Jakhals; zijn overeenkomst met den Huishond van de Papoeas (Canis hiberniae), maakt, dat Studer de afstamming van Canis Mikii, waarvan in de Moravische beenderenholen overblijfselen gevonden zijn, waarschijnlijker acht. Volgens Anutschin vertoont de kleine Huishond van de Lappen, Samojeden en Toengoesen een in ’t oog loopende overeenkomst met den Turfhond. Die verschillende rassen van het brons-tijdperk zijn, volgens Studer, door teeltkeus uit den Turfhond ontstaan. Jeitteles echter meent, dat zij uit den Indischen Wolf (Canis pallipes) zijn voortgekomen. In allen gevalle is de afstamming van de tallooze, thans levende rassen van den Huishond van één enkelen vorm van Wilden Hond uiterst onwaarschijnlijk; eenige rassen zijn vermoedelijk door het temmen van verschillende soorten van Jakhalzen, Wolven en Wilde Honden verkregen, en later door kruising en teeltkeus in allerlei opzichten gewijzigd.”
De Huishond zou hiernaar in zekeren zin als een kunstproduct, als een voortbrengsel van ’s menschen bemoeiingen, beschouwd moeten worden.
Met den naam Paria-honden zullen wij, in navolging van de Engelschen, de in vele Oostersche landen voorkomende Huishonden aanduiden, die, hoewel zij aan niemand toebehooren, toch tot op zekere hoogte van den mensch afhankelijk zijn. De bovenstaande naam is goed gekozen, want parias,—ellendige, verwaarloosde, uit betere kringen verstooten dieren—zijn deze arme schepsels, in weerwil van de vrijheid om te doen en te laten wat hun goeddunkt,—parias, die dankbaar de hand likken, welke hun het juk der slavernij oplegt, die gelukkig schijnen te zijn, als de mensch hen waardig acht, hem gezelschap te houden en te dienen.
Reeds in het zuiden van Europa leven de Honden in een geheel andere verhouding tot den mensch dan hier te lande. In Turkije, Griekenland en Zuid-Rusland zijn de omstreken van steden en dorpen bevolkt met scharen van Honden, die geen eigenaar hebben; zij komen ook wel in de straten, maar betreden nimmer een erf, of zouden vandaar door de Huishonden onmiddellijk verdreven worden. Zij voeden zich hoofdzakelijk met aas of maken bij gelegenheid ook wel voor eigen rekening jacht op Muizen en dergelijke kleine dieren. Ook de Honden van de boeren in ’t zuiden van Spanje worden thuis slechts zeer weinig gevoederd, en zwerven des nachts heinde en ver rond om zelf voedsel te zoeken. Op de Kanarische Eilanden is het, volgens Bolle, nog in den laatsten tijd voorgekomen, dat enkele Honden verwilderden en onder de Schapenkudden een aanzienlijke schade aanrichtten.
Alle Egyptische steden staan gedeeltelijk op de bouwvallen van de steden der oudheid, en zijn dus in zekeren zin op puinhoopen gebouwd. Echte bergen van puin omgeven voorts de meeste en de grootste dezer steden, zooals Alexandrië en Kaïro, tot op zeer aanzienlijken afstand. Deze bergen nu dienen gewoonlijk tot verblijfplaats aan verwilderde Honden, die alle tot een zelfde ras behooren. Zij komen in grootte met den Herdershond overeen, zijn plomp van gestalte, en hebben een onaangename gezichtsuitdrukking; hun lange en tamelijk ruige staart wordt in de meeste gevallen hangend gedragen. De kleur van hun ruige, verwarde vacht is vuil-roodachtig bruin, en kan meer of minder naar grijs of geel zweemen. Anders gekleurde, en wel zwarte en lichtgele exemplaren, komen voor, maar zijn altijd tamelijk zeldzaam. Zij leiden op de genoemde plaatsen een volkomen zelfstandig leven, brengen er het grootste deel van den dag slapend door, en zwerven ’s nachts rond. Ieder van hen heeft zijn eigen gangen of holen en deze zijn met een eigenaardige voorzorg aangelegd. In allen gevalle heeft iedere Hond twee gangen, waarvan de eene naar het oosten, de andere naar het westen geopend is; als de bergen echter zoo gericht zijn, dat zij van weerszijden aan den noordewind blootgesteld zijn, dan graven de dieren zich ook nog een afzonderlijk hol aan den zuidkant, dat zij evenwel alleen dan gebruiken, wanneer zij in hun naar ’t oosten of naar ’t westen gerichte hol last hebben van den kouden wind. Des morgens tegen tienen vindt men ze geregeld in het hol, welks opening naar ’t oosten gekeerd is; zij koesteren zich daar, na de koelte van den morgen, in de eerste stralen van de zon, om weer warm te worden. Langzamerhand echter worden deze stralen hun te heet, en noodzaken hen een beschaduwd plekje op te zoeken. De eene voor, de andere na staat op, klimt over den berg heen en begeeft zich naar het aan de westzijde gelegen hol, waarin hij zijn slaap voortzet. Wanneer de zonnestralen des namiddags in dit hol beginnen te schijnen, gaat de Hond weer terug naar het eerste hol, waar hij tot zonsondergang liggen blijft.
Omstreeks dezen tijd komt er leven en beweging in de bergen. Er vormen zich meer of minder groote groepen, ja, zelfs benden. Men hoort blaffen, huilen, keffen, al naar de gemoedsstemming der dieren. Om een groot kreng verzamelen zij zich altijd in groote menigte; een doode Ezel of een gestorven Muildier wordt in een enkelen nacht door het schrokkerige gezelschap verslonden, zoodat alleen de grootste beenderen blijven liggen. Als zij zeer hongerig zijn, komen zij ook over dag bij het aas, n.l. wanneer het te vreezen is, dat hunne onaangenaamste concurrenten, de Gieren, er gebruik van zullen maken, en zij dus in hun bedrijf benadeeld zullen worden. Broodnijd bestaat bij hen in de hoogste mate; menigen hevigen strijd hebben zij om deze reden met ongenoode gasten te voeren. De Gieren laten zich echter zoo gemakkelijk niet verdrijven; van alle aaseters zijn zij het, waarvan de Honden den moedigsten en volhardendsten tegenstand hebben te verwachten; van hen hebben zij daarom het meest te lijden. In alle omstandigheden is aas het hoofdbestanddeel van hun voedsel; men ziet ze echter ook op de wijze van de Katten voor de nesten van de Renmuizen loeren, en als Jakhalzen of Vossen den een of anderen Vogel besluipen. Wanneer er bij geval voor hen geen kreng te vinden is, maken zij verre tochten, komen dan ook binnen de steden en zwerven in de straten [183]rond. Hier worden zij geduld, omdat zij alle afval opvreten, hoewel men ze er niet gaarne ziet; tegenwoordig zal het wel niet vaak meer gebeuren, dat geloovige Mohammedanen hen bij uiterste wilbeschikking gedenken, zooals vroeger placht te geschieden, en voor hun onderhoud tot op zekere hoogte zorg dragen.
Binnen hun eigenlijk woongebied zijn de verwilderde Honden tamelijk schuw en voorzichtig; vooral als de persoon die hen nadert, vreemdsoortig gekleed is, wordt hij steeds door hen ontweken. Als men een van deze dieren kwaad doet, ontstaat er een waar oproer. Uit ieder hol kijkt een kop naar buiten, en na weinige minuten zijn de toppen der heuvels met Honden bedekt, die onophoudelijk blaffen. Meermalen heb ik op zulke Honden werkelijk jacht gemaakt, zoowel om ze te leeren kennen, als om hun vleesch te gebruiken; het diende mij tot lokaas bij ’t vangen van Gieren, of als voedsel voor mijne gevangene Hyenas en Gieren. Bij deze jacht heb ik mij voldoende kunnen overtuigen, dat de Paria-honden samenleven en elkander tegen vijanden te hulp komen; onder andere heb ik bij die gelegenheden opgemerkt, dat zij mij reeds na korten tijd geheel hadden leeren kennen en vreezen. In Khartoem b.v. was het mij in ’t laatst onmogelijk, zulke verwilderde Honden met den buks te schieten, omdat zij mij niet meer op 400 pas afstand lieten naderen.
Niet zelden vermenigvuldigen de verwilderde Honden zich ongeloofelijk sterk en worden dan een ware plaag voor het land. Mohammed Ali liet eens, om aan dezen overlast paal en perk te stellen, een schip vullen met Honden, en deze in volle zee overboord werpen om de zekerheid te hebben, dat zij zouden verdrinken. Het is zeer gelukkig, dat zij slechts uiterst zelden gevaar loopen dol te worden; er zijn werkelijk nagenoeg geen voorbeelden van bekend, dat iemand in deze landen door een dollen Hond gebeten werd.
Naar men zegt, bestaat in Konstantinopel een nagenoeg gelijke betrekking tusschen den mensch en de Honden. “Onafscheidbaar van de straten van de hoofdstad,” zegt Hackländer, “is de gedachte aan hare nimmer ontbrekende bewoners, de Honden die geen meester hebben, en in tallooze menigte daar gevonden worden. Gewoonlijk vormt men zich van zaken, waarvan men dikwijls leest, een te grootsche voorstelling, en wordt daarom later dikwijls teleurgesteld. Dit geldt echter niet van ’t geen iemand van de Honden der Oostersche steden zou hebben kunnen lezen. Hoewel alle reizigers ze een plaag voor de menschen noemen, zijn toch de meesten bij de schildering van den last, dien deze dieren veroorzaken, beneden de werkelijkheid gebleven. Het ras waartoe zij behooren, is zeer eigenaardig. Wat het uitwendige betreft, komen zij nog het meest met onze Herdershonden overeen; zij hebben echter geen gekromden staart; ook hun haar is anders, n.l. kort en vuil geel van kleur. Als zij lui en traag rondsluipen of in de zon liggen, moet men erkennen, dat geen dier er zoo gemeen, ik zou haast zeggen, zoo ploertig uitziet als dit. In alle straten, op alle pleinen wemelt het van deze Honden; zij staan op rijen voor de huizen en wachten af, of hun ook bij geval een brok wordt toegeworpen, of zij liggen midden op de straat, en de Turk, die niet licht eenig levend wezen kwaad doet, gaat hen uit den weg. Ik heb nooit gezien, dat een Muzelman een van deze dieren geschopt of geslagen heeft. Veel eer werpt de handwerksman hen uit zijn werkplaats de overblijfselen van zijn maal toe. Alleen de Turksche Kaikschi en de marine-matrozen missen deze teergevoeligheid; door hun hand verliest menige Hond in den Gouden Hoorn het leven.
“Iedere straat heeft haar eigen Honden, die haar niet verlaten, evenals in onze groote steden de bedelaars hunne vaste standplaatsen hebben; wee den Hond, die het waagt, een vreemd gebied te bezoeken. Dikwijls heb ik gezien, hoe alle andere op zulk een ongelukkige aanvielen, en hem, indien hij zich niet door een snelle vlucht wist te redden, letterlijk aan stukken scheurden. Ik zou ze wel willen vergelijken met de straatjeugd in beschaafde landen. Als wij in een hoek van den bazar iets eetbaars kochten, dan volgden ons alle Honden, die wij voorbijkwamen, en verlieten ons eerst, als wij in een andere straat binnengingen, waar ons een andere troep Honden op dezelfde wijze begeleidde.”
Aan de beschrijving van den aard en de levenswijze onzer Huishonden zullen wij de onovertreffelijke karakteristiek van deze dieren laten voorafgaan, die door den aartsvader der dierkunde, door Linnaeus, op de hem eigene, korte en prettige wijze gegeven is. Ik heb getracht haar zoo nauwkeurig mogelijk te vertalen, hoewel dit geen gemakkelijke zaak is. Sommige gedeelten zijn eigenlijk onvertaalbaar; het overige luidt ongeveer als volgt: “Vreet vleesch, aas, melige plantaardige stoffen, geen kruiden. Verteert beenderen, braakt na het eten van gras. Drinkt leppend; watert zijdelings, in goed gezelschap dikwijls honderdmaal; beruikt de aars van andere; neus vochtig, speurt uitmuntend; loopt zijwaarts, gaat op de teenen; zweet zeer weinig, laat bij warm weer de tong uit den bek hangen; voordat hij gaat slapen, loopt hij om zijn slaapplaats heen; hoort gedurende den slaap vrij scherp, droomt. De teef draagt 9 weken, werpt 4 à 8 jongen: de mannetjes gelijken op den vader, de wijfjes op de moeder. De trouwste van alle; huisgenoot van den mensch, kwispelstaart bij ’t naderen van zijn meester, duldt niet, dat deze geslagen wordt; loopt dezen op den weg vooruit, aan een kruisweg ziet hij om; leerzaam, spoort verloren zaken op, doet ’s nachts de ronde, meldt de komst van naderenden, waakt bij goederen, houdt het vee van de akkers af, houdt de Rendieren bijeen, bewaakt Runderen en Schapen tegen wilde dieren, houdt Leeuwen tegen, drijft het wild op, doet eenden binnen schot opvliegen, apporteert het gedoode wild zonder er van te eten, draait in Frankrijk het braadspit, trekt in Siberië den reiswagen, bedelt aan tafel; houdt, als hij gestolen heeft, angstig den staart tusschen de pooten; vreet gulzig. Te huis meester onder de zijnen; vijand van de bedelaars, valt ongetergd onbekenden aan. Geneest wonden, jicht en kanker door likken. Huilt, als hij muziek hoort, bijt in een toegeworpen steen; onpasselijk en kwalijk riekend bij naderend onweer. Heeft last van den lintworm; verbreidt de watervrees. Wordt eindelijk blind en beknabbelt zijn eigen lichaam. De Amerikaansche Hond verleert het blaffen. De Mohammedanen verfoeien hem; slachtoffer van de ontleedkundigen bij onderzoekingen van den bloedsomloop etc.”
Wij hebben niets anders te doen dan deze beschrijving verder uit te breiden. Alle Huishonden komen in levenswijze en gewoonten vrijwel overeen, zoolang zij niet door den invloed, die de zeden en gewoonten van den mensch noodzakelijkerwijs op hen oefenen, genoodzaakt worden hun levenswijze te veranderen.
De Honden zijn zoowel dag- als nachtdieren, en voor beide tijden even goed uitgerust; zoowel des daags als des nachts wakker en vlug. Als het hun toegestaan wordt, jagen zij op klaarlichten dag zoowel als ’s nachts, [184]en vereenigen zich gaarne tot groote gezelschappen. In ’t algemeen is gezelligheid een grondtrek van hun karakter, en deze heeft een zeer grooten invloed op hunne gewoonten. Zij vreten alles, wat de mensch eet, dierlijk voedsel zoowel als plantaardig, en beide in rauwen toestand niet minder graag dan gekookt. Bovenal houden zij van vleesch, en wel meer nog van het eenigszins bedorvene dan van het versche. Zij zijn hartstochtelijk verlekkerd op aas; zelfs de best opgevoede en best verzorgde Honden verslinden gretig de uitwerpselen van den mensch. Sommige rassen geven aan vleesch de voorkeur boven al het andere voedsel, andere schatten het minder hoog. Van de gekookte spijzen smaken meelspijzen, vooral wanneer zij zoet zijn, hun het best; als zij vruchten eten, geven zij aan zoete de voorkeur boven zuurachtige. Beenderen, goede bouillon, brood, groenten en melk zijn het geschiktste voedsel voor een Hond; vet en te veel zout zijn daarentegen nadeelig voor hem. Men kan hem ook uitsluitend met brood voeden en gezond houden; steeds is het echter noodig, hem zijn voedsel op vast bepaalde uren te geven. Geen spijs mag hem heet voorgediend worden; altijd moet zij lauw warm zijn; het bakje, waaruit hij eet, moet steeds zindelijk gehouden worden. Een volwassen Hond krijgt genoeg voedsel, als hij zich éénmaal per dag behoorlijk zat eten kan, tweemaal te voederen is echter beter; een Hond die ’s avonds eten kan, tot hij verzadigd is, zal waakzamer zijn en zich niet zoo licht laten omkoopen, als een hongerig dier. Water drinken de Honden veel en dikwijls; zij scheppen het met de tong op, die voor dit doel bij wijze van een lepel gekromd wordt met eenigszins naar voren gebogen spits; water is volstrekt noodig om ze volkomen gezond te doen blijven.
De Hond is een uitmuntend looper en zwemmer, en kan zelfs een weinig klimmen; hij zal echter licht duizelig worden, als hij langs een steilen afgrond gaat. Hij loopt en draaft in een eigenaardig scheeve richting. Als hij hard loopt, kan hij groote sprongen maken; tot plotselinge wendingen is hij echter niet in staat. Eenige Honden houden merkwaardig veel van ’t water (p. 199); verwende Honden schuwen het echter in hooge mate. Vooral in Afrika heb ik Honden zien klimmen. Hier klauteren zij zeer behendig bij muren en bij de niet sterk hellende daken van huizen omhoog, en loopen als Katten volkomen veilig langs zeer smalle terrassen (p. 190). Om te rusten gaat de Hond op de achterpooten zitten of legt zich op de zijde of op den buik; in ’t laatstgenoemd geval richt hij de achterpooten buitenwaarts, de voorpooten naar voren en tusschen deze legt hij den kop; zelden strekt hij daarbij de achterpooten achterwaarts.
Alle Honden slapen graag en dikwijls, maar met tusschenpoozen; hun slaap is zeer licht en onrustig en gaat dikwijls van droomen vergezeld, zooals blijkt uit het kwispelstaarten, de spiersamentrekkingen, het knorren en het zachte blaffen gedurende den slaap. Zij zijn bijzonder sterk gesteld op zindelijkheid: de plaats, waar zij blijven moeten, en vooral hun slaapplaats, moet altijd goed schoon gehouden worden. Zelfs bij een zeer snelle en langdurige beweging zweeten zij weinig; de speekselafscheiding treedt voor de zweetvorming in de plaats; van de tong, die de Honden, als zij warm zijn, hijgend uit den bek laten hangen, druppelt onophoudelijk speeksel af.
De zinnen van den Hond zijn scherp, maar bij de verschillende rassen niet gelijkmatig ontwikkeld. De reuk, het gehoor en het gezicht hebben naar het schijnt de overhand; sommige rassen onderscheiden zich van alle overige door een fijnere ontwikkeling van het gehoor, andere door grootere volkomenheid van den reuk. Dat zij voor smaakindrukken gevoelig zijn, kan niet ontkend worden, hoewel deze zin zich bij hen op een eigenaardige wijze openbaart. Van alle prikkels die hunne zintuigen te sterk aandoen, hebben zij een afkeer. Het minst worden zij gehinderd door sterke lichtprikkels, zeer gevoelig zijn zij echter voor schelle en krijschende geluiden of scherpe prikkeling van het reukorgaan. Klokgelui en muziek brengen hen aan ’t huilen; als men hun eau-de-cologne, geest van salammoniak, ether of een dergelijke stof onder den neus houdt, geven zij zeer duidelijke bewijzen van afschuw. Bij vele is de reuk buitengewoon sterk ontwikkeld, en bereikt deze zin een trap van volkomenheid, waarvan wij ons in ’t geheel geen denkbeeld kunnen vormen.
Met de behandeling van de geestesgaven van den Hond zou men boekdeelen kunnen vullen; het is dus zeer moeilijk ze in ’t kort te schilderen. Het best kan ik mij vereenigen met de door Scheitlin gegeven beschrijving van de ziel van den Hond, waaraan het volgende citaat ontleend is: “Hoe groot het verschil ook zij, dat er in lichamelijk opzicht tusschen de Honden bestaat, hun geest biedt nog veel grooter verscheidenheid aan; sommige Hondenrassen zijn volkomen ongeschikt om iets te leeren, andere leeren alles in zeer korten tijd. Sommige zijn in ’t geheel niet tembaar, terwijl andere spoedig volkomen getemd worden; wat sommige haten, wordt door andere zeer aangenaam gevonden. De Poedel gaat uit eigen beweging te water, de Keeshond wil altijd thuis blijven. De Dog laat zich op den man africhten, met den Poedel gelukt dit niet. Alleen de Jachthond heeft een zoo fijnen speurneus; alleen de Beerhond bijt den Beer tusschen de achterpooten; alleen de langlijvige Dashond, die, naar men zou kunnen meenen, een paar pooten te min bezit, is zoo laag bij den grond en heeft zulke kromme pooten, dat hij in Dassenholen kan kruipen; hij heeft hiervoor evenveel liefhebberij als de Slagershond voor het loopen in bogen en het nazitten van kalveren en Runderen.
De Newfoundlandsche Hond vreest den Wolf niet en is daarom uitmuntend geschikt voor het bewaken van ’t vee; ook kan hij meesterlijk graven, zwemmen, duiken en menschen uit het water halen. Ook de Slagershond durft den Wolf aan, is een goede veehoeder, maakt jacht op Wilde Zwijnen en andere groote dieren; hij is verstandig en zeer gehecht aan zijn meester, maar gaat vrijwillig nooit te water. Men gebruikt en misbruikt hem bij drijfjachten, waardoor hij, gelijk op psychologische gronden te voorzien was, steeds strijdlustiger wordt; vooral voor kalveren, die hij zonder eenigen schroom overvalt, omdat zij zich niet verweren kunnen, is hij vaak zeer gevaarlijk. Zijn bloeddorst is in hooge mate afkeerwekkend; de verwoedheid die hij bij ’t bijten en bij het verscheuren en opvreten van overblijfselen van dieren aan den dag legt, is een van zijne slechtste eigenschappen. Van de Windhonden wordt gezegd, dat zij weinig verstand hebben, zich bijna niet laten dresseeren en hun meester niet trouw zijn, bovendien hebben zij de slechte eigenschap, dat zij zich graag door vreemden laten liefkoozen; men kan ze echter africhten voor de jacht op Hazen en dergelijk wild. In den naam van den Patrijshond ligt opgesloten, waarvoor hij van nature geschikt is. Want de Hond (en ieder ander dier) moet op de een of andere wijze te kennen geven, waartoe hij lust heeft, voordat de mensch op het denkbeeld komt hem hiervoor [185]af te richten. Alleen tot tijdverdrijf, om zich zacht op den arm te laten dragen, om met de vrouw op de sofa te liggen, bij haar op schoot te zitten, vandaar ieder die in ongenade is, toe te brommen, steeds in de kamer te blijven, met de vrouw uit één glas te drinken, van één bord te eten en zich te laten kussen, hiervoor worden de Bolognezer Hondjes en de Leeuwtjes gehouden. Van den Jachthond worden de fijne reuk, de groote schranderheid en leerzaamheid en ook de trouwe gehechtheid aan zijn meester geroemd. Zeer verstandig en uitstekend voor het bewaken van ’s menschen eigendom geschikt zijn de Hof- of Wachthond en de Herdershond. De Spits of Keeshond wordt geacht een loos, leerzaam, vroolijk en bruikbaar slag van Hond te zijn; hij wil graag bijten en is in huis zeer waakzaam; sommige verscheidenheden gaan voor valsch en boosaardig door. De Hond van de Poolgewesten is gekenmerkt door onderworpenheid aan den mensch, hoewel hij zijn meester niet kent en geen slagen vreest; hij is onverzadelijk, maar kan toch gedurende langen tijd honger lijden. De Doggen zijn trouw, maar niet zeer verstandig; zij zijn goede waakhonden, door hunne woestheid en moed voor de jacht op Wilde Zwijnen, Leeuwen, Tijgers en Panters geschikt; met ware doodsverachting pakken zij hunne gevaarlijke tegenstanders aan, letten op iederen oogwenk, op elk woord van hun meester, laten zich op den man africhten, bekommeren zich niet om schoten, houwen en verscheurde ledematen en takelen ook elkander bij ’t vechten vreeselijk toe. Zij zijn zeer sterk, werpen zelfs den krachtigsten mensch ter aarde en worgen hem, of dwingen hem, terwijl zij op hem omspringen, op één plaats te blijven, totdat hij verlost wordt; zij houden woedende Evers bij het oor vast, zoodat zij zich niet bewegen kunnen. Gehoorzaam zijn zij in de hoogste mate. Zij hebben een weinig meer verstand, dan men meent. Het laagst ontwikkeld onder de Honden is ongetwijfeld de Mops. Hij is door geestelijke ontaarding ontstaan en kan, zooals licht te begrijpen is, zich zelf niet tot hooger peil verheffen. Hij begrijpt den mensch niet, terwijl deze hem niet vat.
“Op den indruk, dien de Hond maakt, hebben zijne geestesgaven een te grooten invloed, dan dat het mogelijk zou zijn, dien indruk door een opgestopt exemplaar of door een teekening volledig weer te geven. Zijn ziel is ongetwijfeld zoo volkomen, als een zoogdierenziel kan zijn. Van geen dier mag eerder dan van dit gezegd worden, dat het om geheel menschelijk te zijn, niets anders mist dan de spraak, geen dier vertoont ons zulk een volledige reeks van wijzigingen van den gemoedsaard, geen dier heeft de stof geleverd voor zooveel verhalen, welke de bewijzen leveren van zijn verstand, zijn geheugen, zijn herinneringsvermogen, zijn oordeel, zijn fantasie, of zelfs van zedelijke eigenschappen, zooals: trouw, gehechtheid, dankbaarheid, waakzaamheid, liefde voor den meester, geduld bij ’t omgaan met kinderen van menschen, woede en doodelijken haat tegen de vijanden van zijn meester; geen enkel dier wordt daarom den mensch zoo vaak ten voorbeeld gesteld. Wat worden ons al geen staaltjes verteld van zijn geschiktheid om iets te leeren! Hij danst, hij trommelt, hij loopt over een koord, hij staat op schildwacht, hij bestormt en verdedigt vestingen, hij schiet pistolen af, draait het braadspit, trekt den wagen; hij kent de noten, de getallen, de kaarten, de letters; hij neemt een mensch de muts van ’t hoofd, brengt hem zijn pantoffels en tracht hem als een knecht de laarzen of de schoenen uit te trekken; hij verstaat de oogen- en gebarentaal en nog vele andere zaken.”
“Ik heb Honden gekend,” zegt Lenz, “die, naar het scheen, bijna ieder woord van hun meester begrepen, op zijn bevel de deur openden of sloten, den stoel, de tafel op de bank binnendroegen, hem den hoed afnamen of brachten, een verstopten zakdoek of een dergelijk voorwerp opzochten en teruggaven, den hoed van een hun aangewezen vreemdeling door den reuk van midden uit allerlei andere hoofddeksels te voorschijn haalden enz. Het is trouwens altijd aardig om te zien, hoe een schrandere Hond de oogen en de ooren beweegt, als hij een bevel van zijn meester verwacht, hoe uitgelaten van blijdschap hij is, als hij mede mag gaan, en welk een jammerlijk gezicht hij trekt, als hij thuis moet blijven; hoe hij verder, als hij vooruitgeloopen en aan een kruisweg gekomen is, omkijkt, om te vernemen of hij rechts of links moet gaan; hoe gelukkig hij is, als hij een buitengewoon verstandige daad, hoe beschaamd daarentegen, als hij een dommen zet gedaan heeft; hoe hij, als hij iets kwaads verricht heeft en niet zeker weet, of zijn meester het bemerkt, liggen gaat, gaapt, doet, alsof hij half in slaap of onbekommerd is, om iedere verdenking van zich af te wenden, maar zich verraadt, door den angstigen blik dien hij intusschen van tijd tot tijd op zijn meester werpt, hoe hij verder iederen huisvriend spoedig leert kennen, onder de vreemdelingen voornamen en geringen gemakkelijk onderscheidt, en vooral op bedelaars gebeten is enz. Aardig is het ook om te zien, hoe een Hond, om zijn meester te believen, truffels zoekt, waarvoor hij van nature in ’t geheel geen trek gevoelt, hoe een andere Hond zijn meester een kar helpt trekken en zich des te meer inspant, naarmate hij ziet, dat zijn meester zich meer moeite geeft.”
Uit dit alles blijkt, dat de Hondenrassen in geestelijk opzicht onderling evenzeer verschillen, als zij in lichamelijk opzicht van elkander afwijken. Hunne meest in ’t oogloopende karaktertrekken zijn: onwankelbare trouw en gehechtheid aan hun meester, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onderworpenheid, nauwgezette waakzaamheid, zachtmoedigheid, zachtaardigheid in den omgang, een dienstvaardig en vriendelijk gedrag. Bij geen enkelen Hond zijn zij alle gelijkelijk ontwikkeld aanwezig: soms zal de eene eigenschap meer op den voorgrond, een andere daarentegen op den achtergrond treden. De opvoeding heeft hierop grooter invloed, dan men gewoonlijk meent. Slechts goede menschen kunnen aan Honden eene goede opvoeding geven. De Hond is een getrouw spiegelbeeld van zijn meester: hoe vriendelijker, liefderijker, oplettender men hem behandelt, hoe beter en zindelijker men hem verzorgt, hoe meer en hoe verstandiger men zich met hem bemoeit, des te verstandiger en uitmuntender wordt hij; juist het tegendeel heeft plaats, wanneer hij slecht behandeld wordt. Hij schikt zich in de meest verschillende omstandigheden, van welken aard zij ook zijn; altijd geeft hij zich met geheel zijn ziel aan den mensch over. Deze verhevene eigenschap wordt ongelukkig gewoonlijk niet op haar juiste waarde geschat; daarom wordt het woord “hondsch” nog steeds in onteerenden zin gebezigd, hoewel het eigenlijk juist het tegenovergestelde beteekent van wat men er in den regel mede bedoelt. Door zijne veelzijdige begaafdheden neemt de Hond den hoogsten rang in; zijn getrouwheid aan den mensch maakt hem tot diens onontbeerlijken metgezel.
Vele eigenaardige gewoonten zijn aan bijna alle rassen gemeen. Zoo huilen en blaffen vele bij ’t zien van de maan, zonder dat men hiervoor een reden weet [186]aan te wijzen. Door beweging worden zij tot beweging geprikkeld; al wat hun snel voorbijgaat, loopen zij na, onverschillig of het menschen, dieren, wagens, kogels of steenen zijn, trachten het te grijpen en vast te houden, zelfs wanneer zij er volkomen zeker van zijn, dat het een voor hen geheel nutteloos voorwerp is. Tegen sommige dieren toonen zij zich in de hoogste mate vijandig, zonder dat hiervoor een goede reden bekend is. Zoo haten alle Honden de Katten en de Egels; als zij een der laatstgenoemde dieren ontmoeten, scheppen zij er als ’t ware behagen in, zich zelf te kwellen door woedend in de stekelbekleeding te bijten, ofschoon zij weten, dat dit tot geen doel leidt, en zij er hoogstens een bebloeden neus en snuit door oploopen.
Opmerkelijk is het zeer sterke voorgevoel, dat de Hond van weersveranderingen heeft. Hij neemt reeds van te voren maatregelen tegen den invloed van die veranderingen, en kondigt zelfs door den onaangenamen reuk, dien hij verbreidt, den mensch naderenden regen aan.
Gewoonlijk zijn de Honden onderling niet zeer verdraagzaam. Als twee Honden, die elkander niet kennen, samenkomen, heeft eerst een wederzijdsche besnuffeling plaats, daarna laten beide de tanden zien, en beginnen met elkander te vechten, tenzij teedere gevoelens bij hen de overhand hebben. Des te meer loopt de groote innigheid in ’t oog van de vriendschapsbanden, die soms tusschen Honden bestaan. Zulke vrienden twisten nooit onderling, maar zoeken elkander op en helpen elkander in nood. Ook met andere dieren gaan zij soms zulk een bondgenootschap aan; zelfs het zeer gebruikelijke spreekwoord over de verhouding tusschen Hond en Kat is wel eens onjuist.
De teef brengt 63 dagen na de paring op een donkere plaats 3 à 10, gewoonlijk 4 à 6, in uiterst zeldzame gevallen echter 20 of meer jongen ter wereld, die bij de geboorte de voorste tanden reeds hebben, maar 10 à 12 dagen lang blind blijven. De moeder bemint hare kinderen boven alles, zoogt, behoedt, belekt, verdedigt ze, en draagt ze niet zelden van de eene plaats naar de andere, waarbij zij ze met de tanden bij het ruime nekvel aanpakt. Haar liefde voor haar kroost is in één woord roerend: er zijn voorbeelden van bekend, die ons niet alleen tot hoogachting, maar tot bewondering van dit dier nopen. Zoo verhaalt Bechstein een geval, dat bijna ongeloofelijk schijnt: “Een schaapherder te Waltershausen kocht geregeld in de lente schapen op het Eichsfeld, en zijn hond (een teef) moest hem natuurlijk op dezen 18 mijlen langen weg begeleiden. Eens wierp deze Hond, terwijl hij zoover van huis was, jongen, ten getale van 7, zoodat de herder zich genoodzaakt zag, hem achter te laten en alleen naar huis terug te keeren. Maar ziet, anderhalven dag later vindt hij den Hond met zijne zeven jongen voor zijn huisdeur. Hij had telkens over kleine gedeelten van den weg het eene hondje na het andere voortgedragen, en op deze wijze de 18 mijlen dertien malen achtereen afgelegd, ondanks den toestand van uitputting en zwakte, waarin hij verkeerde.”
Gewoonlijk laat men een teef slechts 2 of 3, hoogstens 4 van hare jongen behouden, om haar niet te zeer te verzwakken. De kleintjes hebben veel voedsel noodig, en de moeder is bijna niet in staat hun het noodige te verschaffen. Het spreekt van zelf, dat de teef gedurende dezen tijd bijzonder goed en krachtig gevoederd moet worden. Iedere eigenaar van een drachtige teef moet voor haar van te voren in een rustig hoekje, op een goed beschutte, niet te koele plaats, een zacht leger gereed maken, en haar ook later op allerlei wijzen bij het groot brengen van de jongen behulpzaam zijn. Zoo lang de teef zoogt, is haar hart, naar het schijnt, voor een veel omvattende liefde vatbaar, want zij duldt het, dat Hondjes uit een ander nest, ja zelfs jongen van andere dieren, b. v. van Katten en Konijnen, van haar melk gebruik maken. Ik heb dit laatste dikwijls bij Honden waargenomen, maar merkte daarbij op, dat zoogende Katten veel vriendelijker voor hare pleegkinderen waren dan Honden, die, hoe goedhartig zij ook zijn, bij zulk een gelegenheid toch in den regel niet volkomen tevreden zijn, zooals uit het rimpelen van de huid van den neus blijkt. Zij zijn echter uitmuntende minnen van jonge Leeuwen en Tijgers.
Gewoonlijk laat men de jonge Honden zes weken lang door de ouden zoogen. Om de Hondjes te spenen voedert men de teef een tijdlang zeer schraal, om te maken, dat de melkafscheiding ophoudt; dan laat zij zelf het zuigen van hare jongen niet langer toe. Nu worden de diertjes aan licht verteerbaar voedsel gewend; men leert ze in de eerste plaats zindelijkheid. Reeds in de 3e of 4e levensmaand wisselen zij hunne eerste tanden; in de 6e maand bekommeren zij zich niet veel meer om hun moeder. Als het de bedoeling is, ze op te voeden, of, zooals men gewoonlijk zegt, af te richten, moet dit niet te lang uitgesteld worden. De meening van ouderwetsche jagers en andere Hondenfokkers, dat een jonge Hond, voordat hij aan het einde van zijn eerste levensjaar gekomen is, te klein en te zwak zou zijn om te leeren, berust op een dwaling. Adolf en Karl Müller, beiden zeer ervaren als natuuronderzoekers en als jagers, maken een aanvang met het dresseeren van hunne Jachthonden, zoodra deze behoorlijk loopen kunnen, en bereiken hierdoor uitmuntende resultaten.. Hunne leerlingen worden nooit met slagen bestraft, krijgen bijna nooit een hard, hoogstens een ernstig woord te hooren, en worden de allervoortreffelijkste gezellen en helpers op de jacht. Jonge Honden moeten behandeld worden als kinderen, niet als verstokte slaven. Zonder uitzondering zijn zij gewillig en leerzaam; zeer spoedig luisteren zij naar ieder woord van hun opvoeder en begrijpen het; uit liefde spannen zij zich langer en beter in, dan uit vrees. De africhters van jonge Honden, die hun doel niet bereiken kunnen zonder stekelhalsband en hondenzweep, zijn onhandige beulen, maar geen nadenkende opvoeders.
Reeds met het twaalfde jaar begint voor den Hond de ouderdom. Er zijn trouwens voorbeelden van bekend, dat Honden een leeftijd van 20, ja zelfs van 26 en van 30 jaar bereikt hebben. Dit zijn echter zeldzame uitzonderingen. Dikwijls trouwens maakt geen ouderdomsverzwakking, maar een der vele ziekten, waaraan de Honden, evenals andere huisdieren, onderhevig zijn, een einde aan hun leven.
Een zeer veelvuldig voorkomende ziekte van de Honden is de door woekerdieren veroorzaakte schurft, die niet, gelijk men vroeger meende, een gevolg is van onvoldoende voeding en beweging of van onzindelijkheid. Jonge Honden lijden dikwijls aan de Hondenziekte, die een besmettelijke ontsteking van de slijmvliezen is en het veelvuldigst voorkomt tusschen de 4de en 9de levensmaand. Waarschijnlijk sterft meer dan de helft van de Honden in Europa aan deze ziekte of wordt althans hierdoor zeer benadeeld. Bovendien worden zij alle gekweld door parasieten, waarvan meer dan een dozijn soorten bekend zijn. Zij hebben dikwijls zeer veel te lijden van Vlooien en Luizen en op sommige plaatsen ook van Tieken. De beide eerstgenoemde soorten van ongedierte kan men spoedig [187]verdrijven door onder het strooleger van den Hond een laag asch op den bodem te strooien, of het vel van het dier met Perzisch-insectenpoeder in te wrijven. De Tieken, die den Hond het meest pijnigen, verdrijft men door ze met een weinig brandewijn, pekel of tabakssap te bevochtigen. Het is niet raadzaam ze met geweld uit de huid te trekken, omdat in dit geval de kop licht in de door ’t zuigorgaan veroorzaakte wonde blijft steken en deze doet etteren of zweren.
De vreeselijkste ziekte echter is de hondsdolheid of lyssa, vooral omdat hierdoor niet alleen de overige Honden en huisdieren, maar ook de menschen in groot gevaar verkeeren. Gewoonlijk komt deze ziekte alleen bij Honden op meer gevorderden leeftijd voor, meestal in den zomer bij zeer groote hitte, of in den winter bij al te felle koude. Men merkt bij den Hond, die door deze ziekte is aangetast, in de eerste plaats op, dat hij zich anders gedraagt dan gewoonlijk; hij wordt valsch-vriendelijk, en bromt tegen zijn meester; voorts openbaren zich bij hem een ongewone slaperigheid en droefgeestigheid, voortdurend zoekt hij warme plaatsen op, gaat dikwijls naar zijn voedsel zonder te eten, drinkt gretig water, doch altijd slechts bij kleine hoeveelheden te gelijk, en toont over ’t algemeen door zijne handelingen onrust en angst. Onbedriegelijke kenteekeningen van de ziekte zijn voorts, dat de stem van het dier verandert, dat het blaffen in een rauw, heesch gehuil overgaat, dat zijn eetlust vermindert, dat hij niet dan met moeite slikken kan, dat hij kwijlt, dat de oogopslag zijn helderheid verliest, dat hij graag en dikwijls wegloopt, oneetbare voorwerpen belekt of verslindt, en, als de ziekte erger wordt, om zich heen hapt, en zonder aanleiding bijt. Gedurende de ziekte komt gewoonlijk verstopping voor; de ooren worden slap, het dier laat den staart hangen, zijn oog wordt mat, de blik loensch. Later wordt het oog rood en ontstoken. De dolle Hond laat zich niet meer liefkoozen, let niet meer op het bevel van zijn meester, wordt steeds onrustiger en schuwer, zijn blik is starend of vurig, hij laat den kop laag hangen, het aangezicht zwelt op aan de wangen en om de oogen, de tong neemt een vuurroode kleur aan en hangt uit den bek, die aan de zijden een taai slijm laat uitvloeien. Weldra knort hij slechts zonder te blaffen, herkent de menschen en ten slotte zijn eigen meester niet meer. Hoezeer hij ook van dorst versmacht, hij kan niets meer binnenkrijgen; zelfs wanneer men hem met geweld water in de keel giet, veroorzaakt dit bij hem ademnood en een krampachtige samentrekking van de keelspieren. Nu begint hij het water en iedere andere vloeistof te schuwen. Hij gaat niet meer liggen, maar sluipt met loenschen blik en afhangenden staart onrustig rond.
Thans eerst ontwikkelt zich de ziekte hetzij in den stillen of in den razenden vorm. Bij de stille dolheid zijn de oogen ontstoken, maar dof en onbewegelijk, de tong wordt blauwachtig en hangt dikwijls ver uit den bek. Een wit schuim vertoont zich in de mondhoeken; de bek blijft altijd geopend, de onderkaak is verlamd en hangt slap naar beneden. Met den staart tusschen de pooten en hangenden kop loopt de Hond wankelend en onvast dikwijls mijlen ver voort en bijt naar alles wat hem in den weg komt, vooral echter naar andere Honden. Ontmoet hij op zijn weg een beletsel, dat hem verhindert de oorspronkelijke richting te blijven volgen, dan waggelt hij in een kring rond, valt dikwijls neder en hapt naar lucht.
Wanneer daarentegen de ziekte in haar razenden vorm optreedt, fonkelt het oog, de pupil wordt wijd, de bek is open en slechts weinig met speeksel bevochtigd; de blauwachtige tong hangt uit den mond. Reeds in vroegere ontwikkelingstijdperken van dezen ziektevorm is de Hond in hooge mate koppig en valsch, zelfs tegenover zijn meester; hij hapt onwillekeurig naar Vliegen of naar alles wat in zijne nabijheid komt, valt de Huisvogels aan en verscheurt ze, zonder ze op te eten, lokt andere Honden tot zich en schiet dan woedend op hen toe, laat de tanden zien, toont gezichtsvertrekkingen, jankt, lekt zich met de ontstoken tong de lippen af en maakt er ook wel smakkende bewegingen mede, waarbij hem dikwijls reeds vloeibaar speeksel uit den mond druppelt. Van ’t water wendt hij zich duizelig af, maar zwemt toch nog soms door beken en plassen. Hij bijt naar al wat hem voor den bek komt, dikwijls ook in levenlooze voorwerpen, als hij vastligt, zelfs in zijn ketting.
De hondsdolheid was reeds bij de Grieken bekend, hoewel zij in ’t zuiden van Europa veel zeldzamer voorkomt dan bij ons. Zoowel in landen die tot den kouden, als in die, welke tot den heeten aardgordel behooren, komt de ziekte minder dikwijls of in ’t geheel niet tot uitbarsting.
Van oudsher zijn vele middelen tegen de lyssa aangeprezen; het is echter niet uit te maken, of zij eenige uitwerking hebben gehad, en wel voornamelijk niet, omdat men geen zekerheid kon verkrijgen, dat het dier, waardoor de patiënt gebeten was, werkelijk aan dolheid leed, of ten onrechte verdacht werd, dol te zijn. Het eenige radicaal helpende middel kon slechts in het uitbranden der wonden bestaan; dit moest echter onmiddellijk en grondig geschieden. Als dit niet gebeurd was en het gif van de hondsdolheid zich reeds door het lichaam verspreid had, hing het alleen af van omstandigheden, waarover de mensch geen macht had, of de ziekte, die steeds een noodlottig einde nam, al of niet tot uitbarsting kwam. De eerst voor korten tijd door Pasteur ontdekte geneeswijze heeft ten doel, ook in zulke gevallen nog redding te brengen. Zij is gegrond op het feit, dat het mogelijk is, door inenting sommige ziekten te voorkomen, zooals b.v. de pokken door inenting van koepokstof. Volgens de methode van Pasteur wordt het ruggemerg van dieren, die aan hondsdolheid lijden, gedroogd, in bouillon fijn gewreven en dit mengsel verscheidene malen achtereen onder de huid van den patiënt ingespoten. Door het drogen is de vergiftige werking van het bedoelde ruggemerg verzwakt, en wordt het in een inentingsstof veranderd, die den patiënt tegen de ziekte beschut. Sedert 1885 zijn duizenden van menschen, die gebeten waren, op deze wijze behandeld. Vele van de behandelden waren ongetwijfeld gebeten door dieren, die ten onrechte van dolheid verdacht werden; er zijn echter onder hen ook een groot aantal personen geweest, die gebeten waren door dieren, waarvan de dolheid met zekerheid kon worden aangetoond. Van deze personen zijn eenigen in weerwil (misschien zelfs ten gevolge) van de inenting gestorven; verreweg de meesten echter zijn door de inenting voor een wissen dood behoed.
Een onbedriegelijk kenteeken van de gezondheid van een Hond is de koude en vochtige neus. Als deze droog en warm is, als de oogen dof staan, als het dier geen eetlust heeft enz., kan men er zeker van zijn, dat het onpasselijk is. Als er in den toestand van den patiënt niet spoedig een gunstige verandering komt, en de middelen, die door een ervaren veearts voorgeschreven zijn, niet baten, blijft er weinig hoop op het behoud van het dier over, want slechts weinige Honden kunnen zware ziekten doorstaan. Verwondingen [188]genezen schielijk en volkomen, niet zelden zonder eenige hulp; bij inwendige ziekten echter zijn zelfs ervaren geneeskundigen, om van kwakzalvers niet eens te spreken, meestal spoedig ten einde raad, omdat deze ziekten een buitengewoon snel verloop hebben.
De Hond bewijst den mensch onschatbare diensten. Hoe nuttig hij is voor beschaafde en ontwikkelde volken, weet ieder lezer uit eigen ervaring; de onbeschaafde of wilde volksstammen hebben hem echter misschien nog meer noodig. Zijn vleesch wordt gegeten op de Zuidzee-eilanden, door verscheidene Afrikaansche volken, alsmede door de Toengoesen, Chineezen, Eskimos, de Noord-Amerikaansche Indianen enz. In China ziet men dikwijls slagers, die met geslachte Honden beladen zijn; zij hebben echter veel last van de vijandige gezindheid van andere, nog vrij rondloopende Honden, die bij troepen op hen aanvallen. In verband met dit feit moeten wij ook nog wijzen op een andere betrekking tusschen den mensch en den Hond, die wel in staat is om bij ons een gevoel van afschuw te wekken. Nadat Bernardin de Saint-Pierre het denkbeeld uitgesproken heeft, dat het eten van Honden de eerste stap zou zijn geweest tot het eten van menschen, is de volkenkunde verrijkt geworden met vele feiten, die het hoogst waarschijnlijk maken, dat de gewoonte om Honden te eten een voorlooper, begeleider of overblijfsel is van het menscheneten.
Maar ook in die gewesten, waar de Hond geregeld of somtijds als voedsel voor den mensch dient, is hij steeds zijn metgezel en helper; zelfs den minst ontwikkelden wilde, die nog niet eens op het denkbeeld is gekomen dit dier een eigen naam te geven, bewijst de Hond in de keerkringsgewesten den dienst van waarschuwer, zoo niet dien van wachter, ook helpt hij hem op de jacht. Voor den bewoner der Poolgewesten, die zonder den Hond nagenoeg hulpeloos zou zijn, trekt hij de slede over de ijs- en sneeuwwoestijnen van zijn vaderland, of draagt als een lastdier op den rug de uitrusting van den jager. In het noorden van Azië worden hondevellen tot kleedingstukken verwerkt; in Europa maakt men er mutsen, zakken en moffen van. Van zijne pezen, banden en beenderen wordt lijm bereid; het taaie en dunne hondenleer komt op tweeërlei wijze gelooid in den handel: rungaar dient het tot dansschoenen, aluingaar tot handschoenen; het haar wordt tot het vullen van kussens gebruikt. Het vet dient tot het smeren van raderwerk enz.; het gold vroeger als huismiddel tegen longtering. Zelfs de drek, die “Grieksch wit” (Album graecum) wordt genoemd, omdat de Grieken het voor ’t eerst hebben toegepast, was een gezocht geneesmiddel. Ook in den oorlog moesten de Honden meehelpen, niet, gelijk thans geschieden zal, als doelmatig opgevoede waarschuwers en snelvoetige, gemakkelijk aan ’s vijands aandacht ontsnappende boden, maar om te strijden in de gelederen der krijgslieden. Toen de Spanjaarden de landen van de Nieuwe Wereld aan zich onderwierpen, speelden de Bloedhonden bij hunne ondernemingen als krijgsgezellen geen geringe rol: vele van deze dieren werden wegens hun moed en hunne roemrijke daden even hoog geacht en geprezen als de tweevoetige helden, die deel uitmaakten van de roofgierige benden der Conquistadores. Even als alle deelnemers aan deze rooftochten en gevechten, kregen ook deze Honden, of liever hunne meesters in hun plaats, een evenredig aandeel van den buit. Later, zelfs nog tot in den laatsten tijd, was het de gewoonte, ontvluchte slaven of inboorlingen, die zich aan het gezag der Europeanen onttrokken hadden, met behulp van Bloedhonden in de wildernis op te sporen.
Reeds sedert de vroegste tijden zijn de Honden den menschen nuttig geweest; de wijze, waarop zij behandeld werden, en de achting, die men voor hen had, was echter zeer ongelijk: Socrates was gewoon bij den Hond te zweren; Alexander de Groote was over den dood van een zijner lievelingshonden zoo bedroefd, dat hij te zijner eere een stad met tempels liet bouwen; Homerus bezingt Argos, den Hond van Odysseus op een waarlijk treffende wijze; Plinius acht de Honden zeer hoog en verhaalt allerlei merkwaardigheden van hen. Hij verhaalt o.a., dat de Kolophoniërs, die voortdurend oorlog voerden, met het oog hierop groote troepen Honden onderhielden, dat de Honden altijd het eerst aanvielen, en in geen veldslag in gebreke bleven. Toen Alexander de Groote naar Indië trok, had de koning van Albanië hem een grooten Hond geschonken, waarmede de veroveraar zeer ingenomen was. Hij liet daarom Beren, Evers en dergelijke dieren bij den Hond brengen, maar deze bleef stil liggen en wilde niet opstaan. Alexander meende, dat de Hond lui was, en liet hem ter dood brengen. Toen de koning van Albanië dit vernam, zond hij nog een Hond van dezelfde soort met de boodschap, dat Alexander geen zwakke dieren tegenover den Dog moest plaatsen, maar Leeuwen en Olifanten; hij, de Koning, had slechts twee zulke Honden gehad; als Alexander dezen liet dooden, had hij er geen meer over. De Macedonische vorst liet het dier daarom eerst met een Leeuw, later met een Olifant vechten; de Hond doodde ze allebei.—De oude Egyptenaars gebruikten de Honden op de jacht, en achtten ze zeer hoog, zooals uit de afbeeldingen op de gedenkteekenen blijkt. Bij de Joden daarentegen werd de Hond veracht, zooals door vele aanhalingen uit den Bijbel aangetoond kan worden; de hedendaagsche Arabieren zijn ongeveer van hetzelfde gevoelen. Hoog geëerd was de Hond bij de oude Germanen. Toen de Cimbrem in het jaar 108 v. C. door de Romeinen overwonnen waren, moesten deze eerst nog een hevigen strijd voeren met de Honden, die de goederen bewaakten. De Kanarische eilanden ontleenen, naar Plinus bericht, hun naam aan de Honden. In Peru werden, volgens Von Humboldt, bij een maansverduistering de Honden zoo lang geslagen, tot de duisternis geweken was.
Vermakelijk is het te lezen, wat de oude schrijvers van het gebruik van den Hond voor geneeskundige doeleinden berichten. Nagenoeg al zijne lichaamsdeelen dienden als geneesmiddelen.
Nu hebben wij den Hond in ’t algemeen beschouwd; het wordt tijd, dat wij eenige van de voornaamste rassen van dezen merkwaardigen diervorm behandelen; natuurlijk kunnen wij alleen voor eenige van de belangrijkste een plaats in dit werk inruimen, omdat het aantal rassen zoo verbazend groot is: Reichenbach vermeldt er 195.
*
De Windhonden (Canis familiaris grajus) zijn kenbaar aan hun uiterst slanken, sierlijken romp, den spits toeloopenden, fijn gebouwden kop, de dunne, hooge ledematen, en in den regel ook de kortharigheid en gladheid van hun vel. De fijne, langwerpige snoet, de vrij lange, smalle, met korte haren begroeide ooren, die voor de helft overeind staan en voor ’t overige omgebogen zijn, de korte en strak gespannen lippen verschaffen den kop zijn eigenaardig, sierlijk voorkomen, en staan tevens in nauw verband met de afwijkingen, [189]die in de ontwikkeling der zinnen waargenomen worden. De Windhond hoort en ziet uitmuntend, maar heeft een zwak reukvermogen, daar de neusschelpen zich in den spitsen snuit niet behoorlijk uitbreiden kunnen, waardoor de reukzenuw-eindtoestellen niet over zulk een groote oppervlakte verbreid kunnen zijn als bij andere Honden. Hoewel de romp in de lengte gerekt is, onderscheidt de borst zich door groote breedte, diepte en hoogte, en bevat dus de noodige ruimte voor de betrekkelijk zeer groote longen, die, zelfs wanneer de bloedsomloop door de vlugge beweging aanmerkelijk versneld is, in staat zijn om aan het bloed een voldoende hoeveelheid zuurstof toe te voeren, en er het koolzuur uit te verwijderen. In de liesstreek is de romp daarentegen buitengewoon sterk versmald, als ’t ware om aan het lichaam, dat door de krachtige borst verzwaard wordt, het noodige evenwicht te hergeven. Denzelfden lichaamsbouw hebben wij bij de Langarmapen en een dergelijken bij den Gepard kunnen opmerken; wij vinden dien bij vele dieren terug: een onbedriegelijk kenteeken van geschiktheid tot een snelle en gedurende langen tijd voortgezette beweging. Buitengewoon fijn gebouwd zijn de pooten van den Windhond; men ziet aan hen iedere spier en vooral ook de sterke pezen, waarin deze spieren uitloopen. Maar ook aan den borstwand zijn alle tusschenribspieren zichtbaar; sommige Windhonden zien er uit, alsof hunne spieren reeds door een bekwaam ontleedkundige waren blootgelegd. De staart is zeer dun, tamelijk lang, strekt zich uit tot ver onder het hielgewricht, en wordt naar beneden gericht gedragen met teruggebogen spits, of achterwaarts gestrekt en een weinig naar boven gekromd. De fijne en gladde beharing, die in den regel dicht aanligt, verkrijgt bij enkele rassen een grootere lengte, en verschilt dan ook meestal door haar kleur van die der overige rassen, waar zij fraai roodachtig geel is. Een andere kleur dan deze treft men bij de uitnemendste Windhonden, n.l. bij die van Perzië en van Centraal-Afrika, nagenoeg niet aan. Gevlekte Windhonden zijn zeldzamer en in den regel zwakker dan de éénkleurige.
De gemoedsaard van den Windhond is anders dan die van de overige Honden. Hij is een in de hoogste mate zelfzuchtig wezen; in den regel openbaart hij geen bijzondere gehechtheid aan zijn meester, maar laat zich door iedereen liefkoozen en toont genegenheid aan iedereen, die vriendelijk voor hem is. Hij is tevreden, als hij een meester heeft, die hem voortdurend aanhaalt, en toont dezen dan ook een zekere mate van gehechtheid; zijn ontrouwe aard blijkt echter, wanneer een ander persoon jegens hem vriendelijker is dan zijn eigen meester. De geschiedboeken vermelden een voorbeeld van deze trouweloosheid. Toen Eduard III van Engeland stierf, verliet zijn Windhond hem in de stervensure, en voegde zich bij de vijanden van het huis van Plantagenet. Er zijn echter ook onder de Windhonden enkele, die, wat trouw en gehechtheid aan hun meester betreft, bijna niet achterstaan bij andere Honden, hierdoor een loffelijke uitzondering maken op den algemeenen regel, en onze ingenomenheid met hun ras vermeerderen.
Windhond (Canis familiaris grajus). 1/10 v. d. ware grootte.
De Windhond gedraagt zich ten opzichte van andere Honden als tegenover den mensch: hij houdt niet van hen, zij zijn hem zelfs nagenoeg onverschillig: wanneer het echter tot vechten komt, is hij stellig de eerste, die toebijt; hierdoor kan hij gevaarlijk worden. Want ondanks zijn slanke, fijne gestalte is hij sterk, en zoodra het bijten begint, trekt hij partij van zijn grootte, houdt steeds den snoet boven den nek van zijn tegenstander, pakt dezen, zoodra hij zich verroert, stevig beet, tracht hem op te tillen, en schudt hem heen en weer, tot hooren en zien hem vergaan. Tegenover deze onaardige eigenschappen staan echter vele uitmuntende hoedanigheden. Voor vele volken is hij even onmisbaar als de Staande Hond voor den Europeeschen jager, als de Herdershond voor den schaapherder. Veel meer dan in de noordelijke gebruikt men hem in de zuidelijke gewesten en meer bepaaldelijk in [190]alle steppenlanden. De Tartaren, Perzen, bewoners van Klein-Azië, Bedoeïnen, Kabylen, Soedaneezen, Indiërs en andere volken van Middel-Afrika en Azië achten hem buitengewoon hoog en schatten zijn waarde dikwijls gelijk aan die van een goed Paard. Bij de Arabische stammen van de woestijn, of liever van de woestijnsteppen aan den rand van de Sahara, bestaat het spreekwoord:
“Een goede Valk, een snelle Hond, een edel Paard,
Zijn meer dan twintig vrouwen waard,”
en de oorsprong van dit gezegde is duidelijk voor een ieder, die met deze menschen verkeerd heeft.
Bij ons wordt de Windhond trouwens niet veel gebruikt. Het terrein moet vlak en open zijn, en men moet te paard iedere plaats kunnen bereiken, zal men ook te rechter tijd bij den Windhond komen, zoodra deze een Haas gevangen heeft. Zulk een jacht levert een fraai schouwspel op. De Haas is zoo dom niet, als hij er uitziet, en speelt den onervaren Hond menige poets. Met razenden spoed snelt deze het wild achterna, maakt sprongen, die werkelijk ongeloofelijk schijnen, en niet zelden met die van de groote Kattensoorten kunnen wedijveren, d. i. van 2, 3 en 4 M. wijdte, en haalt op deze wijze den Haas spoedig in. Hij is hem reeds op de hielen,—in ’t volgende oogenblik zal hij hem zeker grijpen—maar de Haas is plotseling zijwaarts uitgeweken en loopt nu, wat hij kan, in tegengestelde richting; de Hond echter, die hem regelrecht najoeg, is ver uit den koers geraakt, valt bijna op den grond, kijkt woedend om, wordt hoe langer hoe meer vertoornd, zoekt en ziet eindelijk den Haas, die reeds een honderd vijftig schreden ver gekomen is. Nu gaat ook hij dien kant uit, ijlt het wild na, heeft het opnieuw bijna gegrepen, daar maakt de Haas een tweeden zijsprong, en het gaat den Hond als de eerste maal. Op deze wijze zou de jacht nooit tot een einde komen, als men niet twee Honden tegelijk in ’t veld bracht, waarvan de eene den Haas vervolgt en de andere hem den pas afsnijdt.
Terwijl de Windhonden van de noordelijke landen veel uiteenloopen, wat lichaamsbouw en beharing aangaat, behooren die van het zuiden in meerder of mindere mate tot één ras, waarmede de Steppenwindhond ons kennis kan doen maken. Dit even edel als bevallig dier heeft haar zoo zacht als zijde; zijn kleur is licht issabella-geel, niet zelden naar ’t witachtige zweemend, dikwijls echter tot echte reekleur verdonkerd. Op de Egyptische gedenkteekenen vindt men dit ras onder andere, vooral gevlekte Windhonden afgebeeld.
In het jaar 1848 bracht ik verscheidene weken in het dorp Melbesz in Kordofan door, en was hier dikwijls in de gelegenheid om den Centraal-Afrikaanschen Windhond te leeren kennen. De dorpsbewoners voorzien hoofdzakelijk door veefokkerij en jacht in hun onderhoud, hoewel zij ook graan verbouwen. Hierom houden zij alleen Herdershonden en Windhonden, de eerste bij hunne schapenkudden, de laatste in het dorp. Het was een genot, een wandeling door het dorp te doen; vóór iedere deur zaten verscheidene van deze prachtige dieren, het eene al mooier dan het andere. Zij waren waakzaam en verschilden reeds hierdoor zeer van hunne verwanten. Zij beschermden het dorp ook tegen de nachtelijke rooftochten van de Luipaarden en Hyenas; aan een strijd met den Leeuw waagden zij zich echter niet. Over dag hielden zij zich rustig; na het invallen van den nacht begonnen zij eerst recht te leven. Men zag ze dan op alle muren klimmen; zij klauterden zelfs op de kegelvormige stroodaken van de ronde hutten, waarschijnlijk om een geschikt standpunt voor het uitkijken en luisteren te verkrijgen. Te recht verwonderde ik mij over hun vaardigheid in ’t klimmen.
Iedere week bracht een paar feestdagen voor onze dieren. Vroeg in den morgen hoorde men soms in het dorp het geluid van een hoorn: het was de oproeping tot de jacht. De mannen verzamelden zich om de Honden en weldra trok de geheele jachtstoet in geregelde orde het dorp uit, hetwelk een prachtig schouwspel opleverde. Zelden ging men ver, want reeds de naastbijgelegen bosschen leverden een overvloedigen jachtbuit op en de moeite om haar te verkrijgen was voor de mannen betrekkelijk gering, dank zij den ijver en de behendigheid der Honden. Zoodra men bij een met struiken aangevuld woud was aangekomen, vormde men een wijden kring en liet de Honden los. Deze drongen in de wildernis door, en vingen bijna al het jaagbare wild, dat zich daar bevond. Men bracht mij Trappen, Parelhoenders, Frankolijnen, ja zelfs Steppenhoenderen, die door de Honden gevangen waren. Een Antilope ontkwam hun nooit, omdat telkens 4 of 6 Honden samenwerkten om haar te vervolgen.
Van de Windhonden van het westelijk gedeelte van de woestijn, deelt generaal Daumas het volgende mede: “In de Sahara en in alle overige door de Arabieren bewoonde landen is de Hond niets meer dan een verwaarloosde, lastige dienaar, die men den rug toewendt, hoe nuttig ook zijne bediening zij, onverschillig of hij de woning moet bewaken of het vee hoeden; de Windhond alleen geniet de genegenheid, de achting, de teedere zorgen van zijn meester. De rijken zoowel als de armen beschouwen hem als de onafscheidelijke metgezel bij alle ridderlijke uitspanningen, waarvan de Bedoeïnen zooveel werk maken. Men verzorgt dezen Hond, als zijn eigen oogappel, geeft hem het meest geschikte voedsel, laat hem bij wijze van spreken met zich uit één schotel eten en let zorgvuldig op het zuiver houden van de rassen.
“Als de Windhond 3 of 4 maanden oud geworden is, begint men zich bezig te houden met zijn opvoeding. De jongens laten in zijn nabijheid Springmuizen en Renmuizen loopen en hitsen hem op dit wild aan. Na verloop van korten tijd toont het edele dier reeds een groote en levendige belangstelling in deze jacht, en na weinige weken heeft het reeds zooveel ervaring opgedaan, dat het ook voor ’t vangen van andere, grootere Knaagdieren gebruikt kan worden. In de 5e of 6e levensmaand begint men het reeds af te richten voor de Hazenjacht, waaraan veel meer moeilijkheden verbonden zijn. Van deze klimt men op tot de jacht op jonge Gazellen. Men nadert deze Antilopen zoo voorzichtig mogelijk, terwijl zij aan de zijde van hun moeder rusten, vestigt de aandacht der Honden op dit wild, spoort ze aan, tot zij ongeduldig worden, en laat ze dan los. Na eenige oefeningen houdt de Windhond zich ook zonder bijzondere aansporing met hartstochtelijken ijver met deze jacht bezig.
“Onder al die bedrijven is het edele dier één jaar oud geworden en heeft bijna zijn definitieve sterkte bereikt. Toch wordt de ‘Sloegoei’ nog niet als de volwassen dieren voor de jacht gebruikt; men stelt dit uit, totdat hij 15 of 16 maanden oud is. Maar na dien tijd legt men hem een taak op, die bijna onmogelijk schijnt, en hij volbrengt dien naar behooren. Als deze Hond nu een kudde van 30 of 40 Antilopen ziet, trilt hij van opgewondenheid en jachtlust, en kijkt zijn meester smeekend aan. Deze neemt zijn waterzak en bevochtigt [191]den rug en den buik van ’t dier, in de overtuiging, dat het hierdoor, meer dan door iets anders, versterkt wordt. Eindelijk is de Windhond vrij, hij jubelt van pleizier en snelt als een pijl uit den boog op zijn buit af, waarvoor hij altijd het grootste en mooiste exemplaar uitkiest. Zoodra hij een Gazelle of een andere Antilope gevangen heeft, krijgt hij oogenblikkelijk het stuk, waarop hij recht heeft, n.l. het vleesch aan de ribben,—ingewanden zou hij met verachting laten liggen.
“De edele Windhond jaagt met niemand anders dan met zijn meester. Zulk een gehechtheid en de zindelijkheid van het dier verschaffen vergoeding voor de zorgen aan zijn opvoeding besteed. Als de eigenaar na een afwezigheid van eenige dagen terugkomt, schiet de Windhond jubelend uit de tent te voorschijn, en wipt met een sprong op het zadel, om den meester, wiens uitblijven hij betreurde, te liefkoozen. Dan zegt de Arabier tot hem: “Mijn lieve vriend, houd het mij ten goede, het was noodzakelijk dat ik u verliet; maar nu ga ik met u, want ik heb vleesch noodig, ik ben het dadels-eten moede, en gij zult wel zoo goed zijn, mij vleesch te verschaffen.” De Hond gedraagt zich bij al deze plichtplegingen, alsof hij woord voor woord de beteekenis er van begrijpt. De prijs van een Sloegoei, die de grootste soorten van Gazellen vangt, staat gelijk met dien van een Kameel; voor een Windhond, die grootere Antilopen neervelt, betaalt men gaarne evenveel als voor een mooi Paard.”
Het sierlijkste lid van het geheele Windhonden-gezelschap is de zoogenaamde Italiaansche Windhond, in vergelijking met andere Windhonden een echte dwerg, maar een buitengewoon fraai gevormde dwerg, bij wien alle lichaamsdeelen volkomen met elkander harmonieeren. Zijn gewicht bedraagt zelden meer dan 3 à 5 KG., de alleruitmuntendste wegen zelfs niet meer dan 2 KG., hoewel zij 40 cM. hoog zijn. In gestalte en kleur stemt hij volkomen met den eigenlijken Windhond overeen.
Italiaansche Windhond (Canis familiaris grajus italicus). 1/9 v. d. ware grootte.
Als een leelijke ontaarding van het Windhond-type mag men den Naakten Hond van Centraal-Afrika (Canis familiaris africanus) beschouwen. Zijn romp is een weinig gerekt, slank, naar de liesstreek sterk ingetrokken, de rug sterk gekromd, de borst smal, de hals middelmatig lang, maar dun, de kop langwerpig en hoog, het voorhoofd sterk gewelfd; de tamelijk lange snoet wordt naar voren smaller en spitser; de middelmatig lange, nog al breede, spitser toeloopende en half overeindstaande ooren zijn, evenals het overige lichaam, onbehaard en bij de spits een weinig omgebogen; de lippen zijn kort en strak gespannen. Andere kenmerken van dit dier zijn de hooge, tamelijk slanke en fijne pooten, de zeer dunne, matig lange staart en het ontbreken van den binnenteen aan de achterste ledematen. Alleen in de nabijheid van den staart, rondom den mond en aan de pooten komen eenige haren voor; overigens is de huid volkomen naakt; dit maakt dezen Hond tot een leelijk dier; want ook de zwarte huidkleur, die bij ons na verloop van eenigen tijd grijsachtig wordt en op sommige plaatsen vleeschkleurige vlekken heeft, is niet mooi. De lengte van het lichaam bedraagt 65, die van den staart 25, de schouderhoogte 35 cM. Behalve bij dezen op een Windhond gelijkenden vorm, treft men het ontbreken van de beharing ook nog wel bij andere rassen van Honden aan; alle zijn afschuwelijke beesten; niet zelden hebben zij een verkleurd bosje haar midden op den kop. Naakte Honden komen voor in China, Middel- en Zuid-Amerika, op Manila, de Antillen en de Bahama-eilanden.
Daar de Naakte Hond zeer teer en gevoelig voor ruw weder is, moet hij in ons klimaat voortdurend in de kamer blijven en kan in den regel niet lang in ’t leven gehouden worden.
*
Een tweede groep van Honden is die der Doggen (Canis familiaris molossus). Van deze noemen wij in de eerste plaats den Deenschen Hond, hoewel hij als een bastaard van den Windhond en den Bullebijter wordt beschouwd. Hij is een groot, fraai dier van edelen vorm met slanke pooten, [192]gladden staart en groote, mooie oogen; de snoet is toegespitst, maar in overeenstemming met het geheele dier, toch nog veel forscher dan die van den Windhond. In vroegere tijden werd hij veelvuldig gefokt en voor de Hertenjacht gebruikt; thans treft men hem nog wel hier en daar als Huishond aan, vooral in Engeland, waar hij een trouwe geleider is van Paarden en rijtuigen.
Deensche Hond (Canis familiaris molossus danicus). 1/10 v. d. ware grootte.
Een ander, eveneens verouderd ras is dat, hetwelk vroeger met den naam Wachthond of Slagershond werd aangeduid (Mâtin der Franschen, welk woord volgens sommigen letterlijk “huishond” beteekent), en waaruit zich, volgens Linnaeus, in het noorden de Deensche Hond, in het zuiden de Hazewindhond ontwikkeld zou hebben.
Veel menigvuldiger dan de Deensche Hond ziet men bij ons een door kruising verkregen afstammeling van dit dier, de Duitsche Dog, die zich evenzeer door schoonheid als door geestesgaven onderscheidt, en ook nog om een andere reden, zooals men het noemt, in de mode is gekomen. Wie heeft wel niet eens van den Duitschen “Rijkshond” gehoord of gelezen? De Duitsche hondenfokkers zijn er in geslaagd dit ras, dat oorspronkelijk den naam van het stamras bleef dragen, en ook wel Ulmer Dog werd genoemd, zoozeer te ontwikkelen, dat sedert een twaalftal jaren de vroegere benamingen vervangen zijn door den naam Duitsche Dog.
De Duitsche Dog is kort en dicht behaard ook op den dun uitloopenden en weinig gekromden staart. Zijn kleur is effen zwart, licht- of donkergrijs, bruin- of lichtgeel; de lichtkleurige exemplaren zijn dikwijls donkerder gestreept of, als zij licht grijs zijn, meestal met onregelmatige, donkere vlekken geteekend; bij eenkleurige dieren komen niet zelden witte merken op de borst en de teenen voor. De middelmatig groote, hoog aangehechte ooren worden in den regel ingekort. Een Hond van dit ras, van wiens begaafdheden en daden hieronder een aan Gräszner ontleende beschrijving zal volgen, had in zijn derde levensjaar een schouderhoogte van 94 cM., een totale lengte van 175 cM. en een gewicht van 61 KG., bijgevolg een zeer buitengewone grootte bereikt. Onze zegsman, rector van een school in een groote industrieele stad van Duitschland, woonde buiten de poort op een niet geheel veilige plaats, en achtte het daarom noodig, zich een flinken Hond aan te schaffen, tot bescherming van zijn gezin en tot bewaking van zijn huis. “Mijn keuze viel,” verhaalt Gräszner verder, “op een Duitschen Dog van 5 maanden, wiens ouders wegens hunne grootte, schranderheid en trouw bij de Hondenliefhebbers van den geheelen omtrek zeer gezien waren, maar tevens ook wegens hun boosaardigheid gevreesd werden. Toen ik den Hond in huis bracht, waren mijne huisgenooten over zijne lompe manieren en zijn boos uitzicht niet bijzonder gesticht. Na verloop van eenige uren legde hij zijn onbeholpenheid al een weinig af en gevoelde zich in zijn nieuwe omgeving al eenigszins op zijn gemak. Het spreekt van zelf, dat hij mijn bestendige geleider was op mijne dagelijksche uitstapjes. Bij deze gelegenheden toonde hij een zoo levendigen en waakzamen aard, als ik niet in hem gezocht had. Daar ik mij maar weinig met hem bezig hield, verschafte hij zich zonder mijn hulp allerlei tijdverdrijf, ging bij voorkeur met onverflauwde opmerkzaamheid al het doen en laten van de menschen na en bemoeide zich er mede, zoodra er iets gebeurde, dat zijns inziens niet geoorloofd was. Van geharrewar en ruzie b.v. had hij een grooten afkeer. Wanneer twee personen met elkander in hevige woordenwisseling geraakten, schoot hij op hen toe, zelfs wanneer zij tamelijk ver af waren, plaatste zich brommend en de lippen optrekkend tusschen de twistenden, en bracht teweeg, dat zij spoedig uiteengingen.
“Zijn lichaamskracht was geëvenredigd aan zijn kolossale grootte. Spelend droeg hij b.v. een hengselkorf, die 2.5 KG. zwaar was, geruimen tijd achtereen. Een volwassen mannetje van een Heideschaap, die hem in ’t voorbijgaan gestooten had, droeg hij, zonder hem eenigszins te beschadigen, over twee spoorwegafsluitingen heen naar mij toe. Een woedende, dreigend op mij losloopende os, die met een aantal koeien naar de weide gedreven werd, hield hij zoo stevig aan den hals vast, dat het dier luidkeels brulde van pijn en ontsteld [193]wegliep, toen het van zijn aanvaller bevrijd werd. De wanden van een sterke, van nieuwe planken getimmerde verhuiskist, waarin ‘Tom’ eens verstuurd zou worden, en die, naar de kastenmaker meende, sterk genoeg zou zijn voor een Tijger, vernielde hij, voordat hij aan het dichtbij gelegen spoorwegstation was aangekomen. Als hij op het punt stond, toe te schieten op iets, dat zijn toorn had opgewekt, kon zelfs de sterkste man hem niet in toom houden, maar werd als een kind omgeworpen en voortgesleept.
“In alle huiselijke aangelegenheden toonde hij belangstelling, alsof hij een mensch was. Wanneer iemand b.v. bedlegerig werd, bleef hij uren lang bij ’t bed van den zieke zitten, hield zijne oogen voortdurend op diens gelaat gevestigd, en legde om zijn medelijden te toonen zijn snuit of zijn poot zachtjes op de hand, die hem toegestoken werd.... Als de post een pakje had gebracht van een buitenshuis vertoevend kind, kon hij uit blijdschap nauwelijks den tijd afwachten, waarop de inhoud werd uitgepakt; hij greep dan het eerste het beste voorwerp, dat in het pak gezeten had en ging daarmede rond bij alle leden van het gezin, die niet bij het uitpakken tegenwoordig waren, om hen op deze wijze met de blijde gebeurtenis bekend te maken. Het was dan ook geen wonder, dat hij weldra de lieveling van alle, vooral echter van de vrouwelijke huisgenooten was geworden.
“Allervermakelijkst was zijn gedrag, als hij de kans schoon zag om aan mijne dochters een voorwerp, dat zij bij hunne handwerkjes noodig hadden, b.v. een paar opgevouwen kousen, een groote kluwen wollen garen of zoo iets, heimelijk, naar hij meende te ontkapen, en in zijn grooten bek te laten verdwijnen. Als zij dan het geroofde voorwerp opzettelijk met in ’t oogvallenden ijver zochten, had hij zijn doel bereikt, nam een onverschillige houding aan en zette een onnoozel gezicht, om te laten zien, dat hij van de oorzaak van de opschudding niet het minste vermoeden had; het vermiste voorwerp gaf hij, sluw knipoogend, eerst dan terug, als men zich direct tot hem wendde met de vraag: ‘Tom! weet jij dan niet, waar dit of dat gebleven is?’ Als ik toevallig bij dit spel tegenwoordig was, kwam hij, voordat men hem deze vraag gedaan had, en nadat hij zich door een blik op de meisjes overtuigd had, dat er niet op hem gelet werd, ongeroepen bij mij, sperde zijn bek zoo wijd open, dat ik het gezochte voorwerp zien moest, wierp mij tersluiks een schelmschen blik toe, die van innige verstandhouding getuigde, om dan, terwijl hij zich omdraaide, het domme gezicht van vroeger weer aan te nemen, en naar zijn plaats terug te keeren.
“Het zou den lezer te zeer vermoeien, wanneer ik een beschrijving gaf van alle overige vaardigheden en talenten, die deze Hond bezat, hoewel zij in den regel als een kenmerkende eigenschap van andere Hondenrassen beschouwd worden; ik zal mij bepalen tot het mededeelen van nog een staaltje van buitengewoon verstand. Eens bevond ik mij, door mijn Hond vergezeld, in de nabijheid van het spoorwegstation, toen er juist een personentrein binnenstoomde. Uit gewoonte keek ik naar den voorbijsnellenden trein, om te weten of er ook een bekend gezicht aan een der coupé-vensters te zien was. Ik bemerkte intusschen, dat Tom beurtelings aandachtig naar mij en naar den trein keek, blijkbaar in de meening, dat ik iemand verwachtte. Begeerig om te weten, of ik zijne gedachten geraden had, riep ik hem toe: ‘Ja, Tom! ga er heen!’ Bliksemsnel rende de Hond toen den spoorweg op en achter den trein aan naar het station. Langs een korten omweg ging ik zoo spoedig mogelijk ook daarheen. Ik kwam nog juist bijtijds om te zien, hoe Tom in de eerste plaats haastig alle pas aangekomen reizigers in oogenschouw nam, daarna twee maal langs de geopende compartimenten ging om ze te onderzoeken en ten slotte, toen hij geen bekend dierbaar wezen daarin vond, treurig den terugtocht aannam. Sedert dien tijd gebruiken wij den Hond als een betrouwbaren bediende voor het afhalen, vooral als het donker was, van alle in een nauwe betrekking tot ons huis staande reizigers, die wij verwachtten. Zoodra de bepaalde trein aankwam, drong Tom door de dichte menschenmassa heen tot aan de waggons, begroette kwispelstaartend de verwachte gasten, vleide hun een stuk van hun bagage af, liep hiermede fier vooruit, deed dus ook uitmuntend dienst als baanbreker, en bracht het gezelschap langs den kortsten weg naar ons, die niet op het perron waren.”
Bij den Bullenbijter is de romp ineengedrongen, dik, in de flanken slechts weinig samengetrokken, de rug niet gekromd, de borst breed en diep, de hals tamelijk kort en dik, de kop rondachtig, hoog, het voorhoofd sterk gewelfd, de snoet kort, naar voren smaller wordend en zeer sterk afgeknot. De bovenlip hangt aan weerszijden over de onderlip heen (van voren wijken de lippen echter niet uiteen), beide zijn voortdurend met speeksel bedekt; de vrij lange en middelmatig breede ooren zijn afgerond en half-hangend, d. w. z. zij staan voor de helft rechtop, terwijl de top omgebogen is en naar beneden hangt. De krachtige pooten zijn middelmatig hoog. De staart is bij den wortel dik, wordt naar den spits dunner, is vrij lang en reikt tot op het hielgewricht, hij wordt zelden rechtuit of naar achteren gestrekt, maar meestal omhoog gericht en naar voren gebogen. De kleur is òf vaal òf bruinachtig geel, soms met een zwartachtig waas overtogen; de snuit, de lippen en de buitenste randen der ooren zijn zwart; evenals bij alle Honden, komen ook bij deze vele afwijkingen van kleur voor.
Vermoedelijk is de Bullenbijter uit Ierland afkomstig; daar vindt men althans de uitnemendste rassen die er bestaan. Wegens de zwaarte en logheid dezer dieren loopen zij niet snel en ook niet lang achtereen. Daarentegen hebben zij een buitengewone spierkracht, veel vastberadenheid en een ongeloofelijken moed; men zou zelfs kunnen zeggen, dat zij, op weinige uitzonderingen na, als de moedigste van alle dieren beschouwd kunnen worden. Wegens hun spierkracht zijn de Bullenbijters bijzonder geschikt voor een moeilijke en gevaarlijke jacht en voor den strijd met wilde dieren. Hunne geestesgaven zijn niet zoo uitmuntend als die van vele andere Hondenrassen; zij staan echter in dit opzicht niet zoo laag, als gewoonlijk aangenomen wordt; want iedere Bullenbijter gewent zich aan den Mensen en offert zonder aarzeling zijn leven voor hem op. Hij is uitmuntend geschikt voor het bewaken en beschermen van het huis, en verdedigt het hem toevertrouwde goed met een waarlijk voorbeeldeloozen moed. Als reisgezel in gevaarlijke, eenzame gewesten is hij onbetaalbaar. Men verhaalt, dat hij zijn meester met gevolg tegen 5 à 6 roovers verdedigd heeft, en er zijn voorbeelden van bekend, dat hij als overwinnaar uit zulk een ongelijken strijd te voorschijn kwam in weerwil van de tallooze wonden, die hij ontvangen had. Hij wordt ook als wachter bij kudden Rundvee gebruikt, en is in staat om zelfs den wildsten stier in toom te houden, want hij is behendig genoeg om op het juiste oogenblik zijn tegenstander met de tanden bij den bek te pakken [194]en zich zoo lang vast te houden, totdat de stier zich gewillig aan de overmacht van den Hond onderwerpt. Voor den strijd met groote roofdieren, zooals Beren, Wolven en Wilde Zwijnen, kan hij gemakkelijk afgericht worden. Tegenover andere Honden gedraagt hij zich zeer loffelijk. Hij zoekt slechts zelden twist, en laat zich vooral van kleine Honden veel welgevallen. Hij is trouw en gehecht aan zijn meester, maar is voor vreemden steeds gevaarlijk, hij moge los loopen of aan den ketting liggen; als hij op menschen aangehitst wordt, is hij werkelijk zeer te vreezen.
Bullenbijter (Canis familiaris molossus hibernicus). ⅛ v. d. ware grootte.
Zeer nauw verwant aan de Bullenbijters zijn de eigenlijke Doggen, zeer groote en sterke dieren, met grooten, dikken, van voren recht afgeknotten snoet, welks bovenlip, hoewel zij aan de zijden over de onderlip heen hangt, den mond van voren niet sluit, zoodat het gebit voortdurend zichtbaar blijft. De neus is niet zelden gespleten, de vacht kortharig en gewoonlijk effen rood van kleur, dikwijls echter bont. In vroegere tijden, toen het land minder veilig was dan thans, kwamen de Doggen vrij veelvuldig voor, tegenwoordig treft men ze alleen bij sommige hondenliefhebbers aan.
Een der grootste rassen is de Engelsche Dog (Mastiff), die vaak als wachthond dienst doet.
Bij ons ontmoet men het meest een ras van middelmatige grootte, dat in dit opzicht hoogstens met een Patrijshond vergeleken kan worden, dikwijls echter nog aanmerkelijk kleiner is. In den regel is dit dier licht isabelkleurig; men krijgt echter ook wel eens, hoewel minder dikwijls, donkerder gekleurde Doggen te zien.
De Bulhond, Bulldog of Boxer wordt vooral in Engeland veelvuldig gehouden. Meer nog dan de Bullenbijter, wordt hij als een woedend, ongenaakbaar en stompzinnig dier beschouwd; dit geldt echter niet van alle dieren van dit ras. Hij geeft aan zijn meester bewijzen van trouw en gehechtheid; maar alleen, als hij dezen volkomen heeft leeren kennen, en bij ervaring weet, dat zijn lichaamskracht in alle omstandigheden het onderspit moet delven voor de geestesgaven van den mensch; zoolang hij dit niet weet, bestaat de mogelijkheid, dat hij een poging doet om den mensch op soortgelijke wijze te behandelen als de dieren. De Bulhond is buitengewoon bijtlustig en heerschzuchtig; het is hem een waar genoegen, een ander dier dood te bijten. Tot zijn lof moet echter opgemerkt worden, dat zijn moed nog grooter is, dan zijn waarlijk verschrikkelijke sterkte.
Wat de Boxer eens gegrepen heeft, laat hij zoo licht niet weder los. Men kan hem in een stok of een doek laten bijten en hem bij deze voorwerpen optillen, op den rug werpen en andere dingen met hem doen, zonder dat hij zijn gebit opent.
De eigenschappen van de Doggen waren reeds aan de Romeinen bekend, en werden door hen op hoogen prijs gesteld, omdat deze dieren meer dan alle overige Honden geschikt waren, om een hoofdrol in de bloedige spelen van het Circus te vervullen.
Niet alle Doggen zijn aangename gezellen van den mensch. Het is wel eens voorgekomen, dat zij hun eigen, nieuwen meester in staat van beleg verklaarden en hem dwongen te blijven waar hij was. Het is daarom best te begrijpen, waarom de Bulhonden tegenwoordig niet meer zeer in den smaak vallen. Zij zijn echter niet zoo arm aan geest, als men gewoonlijk meent; integendeel, sommige dieren van dit ras komen in verstand den Poedel zeer nabij.
Tot de Doggen behoort ook nog een caricatuur van een Hond, men vergeve mij de uitdrukking, n.l. de Mops, eigenlijk een Bullenbijter in ’t klein, wiens snoet op zeer eigenaardige wijze afgeknot is en die een kurketrekkervormig gekromden staart heeft. Zijn ineengedrongen krachtigen lichaamsbouw en wantrouwigen, brommigen aard, doen hem zeer veel op de Bulhonden gelijken.
De Mops, die vroeger zeer algemeen verbreid, later bijna uitgestorven was, behoort sedert weinige jaren weder tot de geliefde Hondenrassen. Hij wordt licht vertroeteld en bedorven, is dan nukkig en lastig; vele menschen hebben een hekel aan hem. [195]
Een groot ras van Bullenbijters, de Cubaansche Bloedhonden, werd in vroegere tijden voor een afschuwelijk doel gebruikt. Men richtte deze dieren af om menschen te vangen, neer te vellen, of zelfs te dooden. Reeds bij de verovering van Mexico maakten de Spanjaarden gebruik van dergelijke Honden in den strijd tegen, of tot het opsporen van Indianen, en een van hen, Beçerillo genaamd, is beroemd, of liever berucht geworden. Hij muntte evenzeer door stoutmoedigheid als door schranderheid uit. Hij bekleedde een hoogen rang onder de Honden van het leger en kreeg daarom een dubbele portie eten. Bij den aanval was hij gewoon zich in de dichtste drommen der Indianen te werpen, één hunner bij den arm te vatten en hem op deze wijze als gevangene weg te brengen. Als hij gehoorzaamde, deed de Hond hem overigens geen kwaad, als hij echter weigerde mede te gaan, wierp het dier hem oogenblikkelijk op den grond en beet hem dood. De Indianen die zich onderworpen hadden, wist hij nauwkeurig te onderscheiden van de vijanden en deed hen geen leed.
Nog in het jaar 1798 werden op Jamaika Honden van dit ras voor het bedwingen van een slavenoproer gebruikt; toen waren het echter geen Spanjaarden, maar Engelschen, die op deze wijze op menschen jacht maakten.
Een andere Dog, die eveneens reeds aan de Romeinen bekend was, is de Tibetaansche, een prachtig, groot dier, dat een werkelijk indrukwekkend voorkomen heeft. In grootte overtreft hij alle overige rassen, bovendien is hij schoon van gestalte en fraai van kleur. De langharige, ruige vacht is grootendeels zwart, de snuit en de wenkbrauwenstreek zijn geelachtig. De bruikbaarheid en gehoorzaamheid van dit dier worden in zijn vaderland zeer geroemd; in alle dorpen van de gebergten van Tibet doet het dienst als bewaker van het huis en van het vee.
Tibetaansche Dog (Canis familiaris molossus tibetanus). 1/12 v. d. ware grootte.
*
De Dashonden (Canis familiaris vertago), in Engeland Terrier genoemd, verschillen aanmerkelijk van de Doggen. Zij onderscheiden zich van alle overige rassen door den hoogst eigenaardigen vorm en andere merkwaardige eigenschappen. De lange, rolvormige, naar onderen gekromde romp, met den naar binnen gebogen rug, die op korte, verdraaide pooten rust, de groote kop en de groote snoet met het degelijke gebit, de hangende ooren, de groote teenen met de scherpe klauwen en het korte, gladde, stijve haar kenmerken hen. De pooten zijn zeer kort, plomp en sterk; de voorste ledematen zijn naar binnen gebogen, zoodat de handgewrichten elkander bijna aanraken, vandaar te beginnen zijn zij echter plotseling weder naar buiten gekromd; aan de achterpooten merkt men een iets hooger geplaatsten, met een klauw gewapenden binnenteen op. De staartspits bereikt nagenoeg het hielgewricht; de staart wordt hoog naar boven gericht en sterk naar binnen gebogen, zelden recht uitgestrekt gedragen. Het haar is kort en grof, maar glad en nog al verschillend van kleur, aan de bovenzijde gewoonlijk zwart of bruin, van onderen roestrood, niet zelden ook eenkleurig bruin of geelachtig, soms zelfs grijs of gevlekt. In den regel staan een paar licht roestroode vlekken boven de beide oogen.
De afkomst van den Dashond ligt nog geheel in ’t duister. Xenophon heeft hem, naar ’t schijnt, gekend; ook vindt men hem afgebeeld in oud-Egyptische tempels. In verhouding tot zijn geringe grootte is de Dashond een buitengewoon sterk dier, dat bovendien zeer moedig is. Op de jacht verzot, zelfs meer dan de meeste andere Honden, zou hij voor de vervolging van alle soorten van wild gebruikt kunnen worden, als hij niet de onhebbelijkheid had, zich weinig of niet om het bevel van zijn meester te bekommeren en gewoonlijk ook die van te “scheuren”, d. w. z. het buit gemaakte wild aan te vreten. Alle Dashonden hebben een zeer fijnen speurneus en een buitengewoon fijn gehoor; moed en verstand bezitten zij in de hoogste mate, ook zijn zij dapper en volhardend; zij kunnen daarom voor iedere jacht gebruikt worden; zelfs op een Wild Zwijn gaan zij onverschrokken af; zeer behendig [196]weten zij buiten het bereik te blijven van de tanden van dit woedende dier, dat hen wegens hun geringe hoogte toch al niet zoo gemakkelijk pakken kan als een grooteren Hond. Zij zijn schrander, leerzaam, trouw, vroolijk en prettig in den omgang, waakzaam, laten zich door vreemden niet licht tot ontrouw verleiden; ongelukkig zijn zij tevens listig en diefachtig, en op lateren leeftijd ernstig, knorrig, bijtlustig en dikwijls valsch.
Op de jacht heeft men dikwijls heel wat moeite met hen. De Dashond wijdt zich aan de vervolging van het wild met een ongeloofelijken ijver en begeeft zich in de verwardste wildernissen; ook vindt hij, geholpen door zijne voortreffelijke zintuigen, weldra een stuk wild: nu echter vergeet hij alles. Al is hij vroeger ook nog zoo vaak gekastijd geworden wegens zijn ongehoorzaamheid, de jager moge hem fluiten, roepen, naar hem zoeken,—het baat alles niets: zoo lang hij het wild voor oogen heeft of het spoor er van vervolgt, gaat hij zijn eigen gang met een eigenzinnigheid, die bij geen ander ras van Huishonden in deze mate voorkomt. Uren achtereen vervolgt hij den opgejaagden Haas, uren lang woelt en graaft hij in een hol, waarin een Konijn zich verscholen heeft, onvermoeid rent hij een Ree achterna en vergeet onder deze bedrijven volkomen afstand en tijd. Als hij vermoeid is, gaat hij liggen, en zet de jacht voort, als hij uitgerust is. Om deze redenen is de Dashond gewoonlijk slechts voor één jachtbedrijf bruikbaar: n.l. om dieren, die onder den grond wonen, uit hunne holen te verdrijven.
Dressuur heeft de Dashond niet noodig. Men tracht jongen te verkrijgen van een recht goede teef en houde ze gedurende den zomer in een open hok, in den winter in een warmen stal; men moet ook alles vermijden, wat hen schroomvallig zou kunnen maken; want den moed, die hun van nature eigen is, moet in alle omstandigheden gestaald of althans in stand gehouden worden.
Van den bij ons zeer zeldzamen Otterhond, die naar zijn vaderland Skije-terrier heet, is de afkomst niet met zekerheid bekend; volgens sommigen is hij ontstaan door kruising van een Ruigharigen Terrier met een aan de Dashonden verwant ras, dat rechte pooten heeft, en Spithond genoemd wordt, omdat men het in Engeland en Frankrijk voor ’t draaien van ’t braadspit gebruikt, en hiervoor, evenals bij ons den Karnhond, in een tonvormig treerad laat loopen.
De Otterhond is een forsch gebouwd dier, met tamelijk langen romp, rechte pooten, langen kop, tamelijk spitsen snoet en hangende ooren; zijn schouderhoogte bedraagt niet zelden 60 cM. Zijn ruige, verwarde middelmatig lange vacht is meestal licht (grijs of geel) van kleur. Hij is zeer goed tegen temperatuurswisselingen bestand, kan uitstekend zwemmen en duiken, en wordt daarom veel voor de otter-jacht gebruikt. Vroeger deed dit dier ook wel bij de Hazenjacht dienst; het heet daarom ook thans nog “Welsh Harrier.”
*
De groep der Jachthonden (Canis familiaris sagax) omvat een veel grooter aantal rassen en vormen dan die der Dashonden; ook zijn zij veel beter geschikt om goed afgericht te worden voor de diensten, die men van hen verlangt; zij nemen hierdoor onbetwistbaar den hoogsten rang in onder de Huishonden. Reeds bij ons is het aantal rassen niet onbelangrijk; veel meer heeft men er echter in Groot-Brittannië, waar men zich reeds sinds lang met ijver op het veredelen van deze uitmuntende dieren toelegt. Dit doel wordt vooral door een doelmatige keuze van de voor ’t fokken gebezigde rassen bereikt; steeds leert de ervaring, dat uitmuntende ouders voortreffelijke jongen voortbrengen. Alle deze dieren zijn krachtig, snel ter been en door de hooge ontwikkeling hunner zintuigen, en vooral door hun uiterst fijnen reuk meer dan de overige Honden voor de jacht geschikt. Zij hebben zulk een sterk speurvermogen, dat zij het spoor van het wild nog na verloop van uren, ja zelfs van dagen, door den reuk waarnemen kunnen.
Van de hiertoe behoorende rassen willen wij de meest bekende, de Staande Honden, het eerst beschouwen. Zij zijn middelmatig groot en tamelijk forsch gebouwd; hun snoet is lang en dik, de neus soms gespleten, het oor breed, lang en hangend (men noemt de oorlappen “het behang”); zij zijn òf kort en gladharig, òf langharig, òf ruigharig; hun kleur is gewoonlijk wit met bruine, zeldzamer met zwarte vlekken; men treft echter ook geheel witte, bruine, zwarte of gele exemplaren aan.
De namen waaronder verschillende rassen van Jachthonden hier te lande bekend zijn, worden wel eens verwisseld, of althans door sommigen in ruimeren zin gebruikt dan door anderen. Zoo wordt de naam Staande Hond soms beperkt tot de gladharige verscheidenheid; terwijl de naam Patrijshond meer bepaaldelijk tot aanduiding van de lang- en ruigharige rassen dient. Beide namen worden echter ook wel gebezigd tot aanwijzing van al deze rassen te zamen genomen. De Engelschen zijn in dit opzicht nauwgezetter. Hun gladharige Staande Hond heet Pointer: dit dier “teekent” (d. w. z. wijst den jager het wild) door in de nabijheid van het door hem opgespoorde dier onbewegelijk te blijven staan, het heeft den neus naar het doelwit van de jacht gericht (chien d’arrêt). De langharige Engelsche staande Hond heet Setter, omdat hij gewoon was te “teekenen” door te gaan zitten of liggen bij de plaats waar het wild verborgen is (chien couchant); tegenwoordig wordt hem meestal geleerd, dit op dezelfde wijze te doen als de Pointer.
De Staande Honden zijn uitmuntende, schrandere, leerzame, volgzame dieren, hartstochtelijke liefhebbers van de jacht op allerlei wild, en hiervoor in den letterlijken zin van ’t woord onontbeerlijk. Zij sporen het wild op, zoowel door het nauwgezet volgen van het versche spoor, als ook doordat zij van de dieren zelf de lucht krijgen; in gunstige omstandigheden kunnen zij het kleine wild reeds op een afstand van 30 en zelfs van 50 schreden door den reukzin waarnemen.—Diezel roemt den Staanden Hond als verreweg de voortreffelijkste van alle Jachthonden. Den hoogsten trap van volkomenheid zal dit dier echter alleen dan bereiken, als zijn afkomst geheel zuiver is, zoodat het van nature een uitmuntenden aanleg, en vooral een zeer scherpen reuk bezit. Het mag niet door vreemden opgevoed zijn, maar moet, om ieder woord, iederen wenk van den jager, wiens metgezel hij zal worden, te leeren verstaan, geen anderen meester gekend hebben. Deze moet alle eigenschappen van een goeden opvoeder, en wel in de eerste plaats geduld, in hooge mate bezitten, en bovendien een uitmuntend schutter zijn.
Diezel beschrijft de werkzaamheid van den Staanden Hond als volgt: “Een volkomen goed afgerichte, van jongs af doelmatig geleide Hond van 3 of 4 jaar, zal, volgens zijn natuurdrift, het wild opsporen met een [197]steeds naar den wind gerichten neus, en zich nu eens naar rechts, dan weer naar links begeven. Van tijd tot tijd blijft hij even stilstaan, en kijkt om naar zijn meester, die dan door een gebaar de streek aanwijst, die afgezocht moet worden. Deze wenken worden zeer nauwkeurig opgevolgd. Zoodra het dier de lucht krijgt van het gezochte wild, wordt de beweging van den staart, die vóór dien tijd geen oogenblik in rust was, plotseling gestaakt. De Hond verandert op eens in een levend beeld. Dikwijls echter sluipt hij als een Kat, met lichte schreden, dichter bij, voordat hij geheel stilstaat. Weinige oogenblikken later wendt hij den kop naar zijn meester, om te zien, of deze het teeken heeft opgemerkt en nadert. Wanneer de jager, door den aard van het terrein (b.v. in een bosch of in het hooge koorn) den Hond niet zien kan, zal deze soms voor een korte poos zijn plaats verlaten en zijn meester opzoeken, om hem naar het gevonden wild te geleiden. Van de vele Honden, die ik gehad en gebruikt heb, waren echter slechts eenige zoo loos; ook waren zij dit niet reeds in den eersten tijd, maar leerden het eerst in latere jaren.”
Staande Hond (Canis familiaris sagax avicularius). Langharig ras. ⅛ v. d. ware grootte.
De Hond leert alle bij de jacht vereischte handelingen door langdurige dressuur. Waarschijnlijk is bij geen enkel dier de machtige invloed, dien de mensch door onderricht en goede behandeling kan oefenen, duidelijker zichtbaar dan bij den Staanden Hond. Een goed onderwezen Jachthond is werkelijk een bewonderingwekkend dier, en een onbekwame jager wordt door den goed gedresseerden Jachthond, die hem vergezelt, niet zelden op duidelijk merkbare wijze berispt. Zoo heb ik een Patrijshond gekend, Basko genaamd, die alles deed, wat men van een dier van zijn soort verlangen kan. Zijn meester was een uitmuntend schutter, die in den regel bij twintig schoten op Vogels in de vlucht twintig treffers had, of hoogstens éénmaal misschoot. Eens kreeg hij bezoek van een zoon van een vriend, een jong ambtenaar, die veel beter met de pen overweg kon, dan met het geweer, en deze vraagt verlof een weinig te mogen jagen. De oude jager stemt toe, maar zegt tevens: “Schiet vooral goed, anders neemt Basko het u erg kwalijk!” De jacht begint; Basko krijgt weldra de lucht van een vlucht Patrijzen, en “staat” voor hen als een marmeren beeld. Hij krijgt bevel, ze op te jagen. De Patrijzen vliegen, het schot knalt, maar geen enkele Vogel valt ter aarde. Basko kijkt hoogst verbaasd om, en geeft duidelijk te kennen, dat hij niet weinig uit zijn humeur is. Hij gaat echter nogmaals mede, spoort een tweede vlucht Patrijzen op, die er even goed afkomen als de vorige. Nu was de maat vol! De Hond gaat dicht bij den onbekwamen jager langs, werpt hem een blik vol van de diepste verachting toe, en snelt ijlings naar huis. Nog jaren daarna was het den jager, wien dit overkwam, onmogelijk, den Hond, die zoo hartstochtelijk veel van jagen hield, naar het veld mede te nemen; de verachting voor den onbekwamen schutter was te diep in zijn hart geworteld.
Het spreekt van zelf, dat een van aanleg goede Hond een uitmuntenden opvoeder moet hebben, zoo er van hem iets goeds zal groeien. De africhting is een zeer moeielijke zaak; geduld, ernst en liefde voor het dier, zijn de hoofdvereischten. Vroeger ging men op gewelddadige wijze te werk, met zweep en kralen-halsband; ook thans nog zijn er niet weinige africhters, die zich van deze marteltuigen bedienen. Velen echter handelen volgens andere, betere beginselen. Zij beschouwen hunne leerlingen niet als slaven, maar als verstandige helpers; zij behandelen hen naar dezen regel, en doen dit van den beginne af.
De Speurhond (in Duitschland Schweisshund, in Schotland Bloodhound of Talbot genoemd), gelijkt in grootte en gestalte op een gladharigen Staanden Hond. Van zijn afkomst is niets zekers bekend. De dieren, die tot dit ras behooren, zijn forsch gebouwd; hun kleur is gewoonlijk als die van run, of wisselt af van rood tot vaalgeel, met een zwartachtig waas aan den snoet en aan de ooren; dikwijls hebben zij een donkere streep over den rug. De kop is breed, weinig gewelfd; de zwarte of bijna vleeschkleurige neus is merkbaar breeder dan bij de overige [198]Jachthonden; de lippen van den stompen snoet hangen breed af, en vormen in den mondhoek een sterke plooi; de breede, afhangende ooren zijn middelmatig lang en van onderen afgerond; de uitdrukking van het gelaat is ernstig, schrander en edel. De staart neemt ongevoelig in dikte af tot aan de spits. Zijn stem is vol en diep; hij slaat op een eigenaardige, gerekte wijze aan, zoodat ieder, die hem eenmaal gehoord heeft, hem gemakkelijk weder herkent.
Hertenhond (Canis familiaris sagax acceptorius). 1/10 v. d. ware grootte.
De Speurhond is een bijna onmisbare helper bij de jacht op grootwild: hij moet het spoor van het dier volgen, wanneer het aangeschoten is. Aan de lijn gehouden (als leihond) brengt hij bij het “nazoeken” den jager stil door bosch en struiken naar de plaats, waar het gewonde dier zich heeft neergelegd; als men hem los laat loopen, en hij het wild gestorven vindt, dan slaat hij “dood” aan; als het wild nogmaals is gaan loopen, vervolgt hij het al blaffend, tot zijn meester nadert, en aan de jacht met een treffer een einde maakt.
In vroeger tijden werd de Speurhond door de Engelschen in hunne oorlogen tegen Schotland, Ierland en Frankrijk gebruikt. Ook beschermde hij zijn meester en diens huis en hof tegen de destijds veelvuldig voorkomende roovers, en spoorde dieven op. Naar men meent, is de Talbot de stamvader van de Pointers, Setters en Voshonden.
Bij de Parforce-jacht wordt het wild door de Honden, die in dit geval tot koppels van 6 à 40 stuks vereenigd moeten blijven, zoo lang nagejaagd, tot het, door vermoeienis uitgeput, staan blijft, en, niet zelden na een verwoeden tegenstand, door de Honden gegrepen, of door den jager, die te paard het wild volgt, afgemaakt wordt. Het wild wordt dus “par force” (door krachtsinspanning) verkregen, en niet van uit de verte geschoten. Voor dit doel dienen verschillende rassen van Honden, die daarom Parforce-honden of Brakken (chiens courants) heeten.
Eén van deze, de Schotsche Hertenhond (Greyhound, Deerhound), die naar men zegt, ontstond door kruising van Bloedhond en Windhond, en de eigenschappen van beide rassen in zich vereenigt, onderscheidt zich door een zeer fijn speurvermogen en door buitengewone snelheid. Tegenwoordig bezit de Engelsche koningin nog maar weinig van deze dieren. Vroeger was dit anders. George III was een hartstochtelijk liefhebber van de hertendrijfjacht, waaraan hij dikwijls in persoon deel nam. Niet zelden werd met zulk een ijver gejaagd, dat van de 100 bereden jagers, die aanvankelijk het Hert vervolgden, er nog maar 10 of 20 over waren, als het wild door de Honden gegrepen werd. Vliegensvlug werden ongeloofelijke afstanden afgelegd; de jacht werd dikwijls zoo lang voortgezet, dat een groot deel van de Paarden en zelfs vele Honden hierbij om ’t leven kwamen. Tegenwoordig gaat dit niet meer zoo, daar de meerdere bebouwing van den grond aan deze jacht te veel hinderpalen in den weg legt.
Een veel belangrijker dier is de Voshond. Beroemde mannen hebben zich meer met hem dan met andere zaken bemoeid; dikke boeken zijn over hem geschreven, en ook nu nog stellen de Engelsche grooten dikwijls, naar ’t schijnt, meer belang in hunne koppels Voshonden, dan in het lot van geheele volken. Hij vereenigt in zich de snelheid van den Windhond, den moed van den Bullenbijter, den fijnen neus van den Bloedhond, de schranderheid van den Poedel, kortom alle goede eigenschappen van de Honden. Buitengewoon zijn zijne snelheid en volharding. Een goede koppel Honden volgt den Vos halve dagen achtereen, zonder dat hun ijver maar eenigszins verflauwt; de Honden van den hertog van Richmond b.v. vonden, naar Bell verhaalt, ’s morgens om kwart voor acht den Vos en grepen hem eerst even vóór 6 uur ’s avonds, [199]dus na een snellen loop van 10 uren. Verscheidene jagers moesten drie maal van Paarden verwisselen en verscheidene van deze dieren bezweken; van de 40 Honden waren bij het einde van de jacht nog maar 23 aanwezig.
Veel kleiner dan de 55 à 60 cM. hooge Voshond is de Spion (Stöberhund Choupille, Beagle), wiens schouderhoogte slechts 35 cM. bedraagt, en die, naar men beweert, een bastaard van Voshond en Dashond is. Hij jaagt kort onder het geweer en “teekent” voor het wild zonder te “staan”. Vroeger werden koppels van deze dieren veel voor de drijfjacht op Hazen gebruikt, thans zijn zij zeldzaam.
*
Onder den naam Zijdehonden (Canis familiaris extrarius) vat men gewoonlijk een aantal zeer uiteenloopende Hondenrassen samen; zij onderscheiden zich door een uit lange, zijdeachtige haren bestaande vacht, en een middelmatig langen, vooral aan de onderzijde lang, zijdeachtig behaarden staart, die sterk omhoog en rugwaarts gekromd gedragen wordt. Zij heeten ook wel Spaansche Honden (Épagneul, Spaniel), welke naam, naar men beweert, aan dien van het eiland Hispaniola (Haïti) ontleend is. Een dergelijk hondje redde aan Prins Willem I voor Mons het leven. Sommige langharige rassen van Staande Honden zijn, naar men meent, door kruising uit Honden van dit ras verkregen.
Alle Zijdehonden bewegen zich vlug en snel, maar kunnen niet lang achtereen zich inspannen. Zij hebben een fijnen neus en een groot verstand, zonder evenwel bijzonder leerzaam te zijn. Sommige worden voor de jacht op klein wild, vooral Vogels, gebruikt; deze heeten Kwartelhonden of Patrijshonden; hiervoor moeten deze dieren echter een zeer zorgvuldige opvoeding ontvangen, daar zij van nature te driftig en te hartstochtelijk jagen. Zelfs na een uitmuntende dressuur sidderen zij van begeerte bij het vinden van een spoor, en zijn niet in staat hun vreugde of hun ijver te verbergen, maar keffen en blaffen bijna voortdurend. Om deze reden worden zij meer in de kamer gehouden, dan voor de jacht gebruikt. Zij zijn overigens zeer moedig en behouden ook in andere klimaten hun oorspronkelijke vermetelheid, zelfs in het heete Indië, waar de beste uit ons klimaat afkomstige Honden weldra bedorven zijn. Kapitein Williamson verhaalt, dat hij eens een van deze kleine, vermetele dieren zelfs op een Tijger onverschrokken heeft zien los gaan. Het vreeselijke Roofdier keek den kleinen keffer in ’t eerst verwonderd aan, stond daarna echter op, gehinderd door het aanhoudend gekef van den brutalen wijsneus, en vluchtte! De verhaler voegt er bij, dat het een onbeschrijfelijk schouwspel was, deze beide, in grootte en kracht zoo verschillende dieren achter elkander aan te zien rennen, de groote, vreeselijke Tijger met opgeheven staart als voorganger en het moedige Hondje, ruzie zoekend en blaffend, achter hem aan.
De kleine Spaansche of liever Engelsche Hondjes heeten King-Charles, de allerkleinste Blenheim-Hondjes; de eerste naam brengt in herinnering, dat Koning Karel II van Engeland buitengewoon veel van deze diertjes hield en er altijd eenige bij zich had. Zij onderscheiden zich door hun donkere kleur, die trouwens dikwijls een bruinachtige tint vertoont, de witte voorborst, het zijdeachtig zachte, lange haar en het groote, lange “behang”. De allerbeste en meest gezochte van deze diertjes wegen niet meer dan 2,5 KG., de grootsten slechts 3,5 KG. Als kamerhondjes zijn zij zeer gewild, omdat zij er lief uitzien, en ook vroolijk en leerzaam zijn, wanneer zij verstandig behandeld worden. Het zijn de gezelligste dieren, die men zich voorstellen kan: voortdurend op grappen bedacht, laten zij zich met zeer geringe moeite tot het verrichten van aardige kunstjes africhten. Een onaangename eigenschap van deze dieren is, dat hunne oogen altijd nat van tranen zijn, die uit de binnenooghoek af en toe over de wangen vloeien. Ook de Maltezer en Bolognezer Schoothondjes en de Leeuwtjes behooren tot dit ras.
De zooeven genoemde rassen zijn dwergen, de Newfoundlander of Terreneuve is de reus onder de Zijdehonden. Hij is een kolossaal, sterk en forsch dier met breeden, langen kop, eenigszins verdikten snoet, middelmatig groote, hangende, ruig behaarde ooren, sterke borst, krachtigen hals, tamelijk hooge, forsche pooten, welker teenen door sterk ontwikkelde zwemvliezen vereenigd zijn; dichte, lange, gekroesde of wollige, zachte, bijna zijdeachtige haren vormen de vacht; de ruig behaarde staart is tamelijk lang. De kleur van deze dieren is zeer verschillend. Vele zijn zwart met een heldere, roestgele vlek boven ieder oog en roestgele vlekken aan de keel en aan de voetgewrichten. Een weinig minder veelvuldig komen zwart en wit, of bruin en wit gevlekte, of effen zwartbruine en witte exemplaren voor.
Met recht wordt de Newfoundlander als een van de schoonste rassen beschouwd en zeer gezocht, want al zijne eigenschappen harmonieeren met zijn uitwendige schoonheid en leggen getuigenis af van den goeden stam, waartoe hij behoort. Hij is in de hoogste mate trouw en gehecht aan zijn meester, bovendien verstandig en buitengewoon leerzaam. De Newfoundlander is de beste van alle waterhonden; het water schijnt zijn eigenlijk element te zijn. Hij is een hartstochtelijk liefhebber van zwemmen en verstaat deze kunst uitnemend; hij duikt als een zeedier en kan uren lang in het water blijven. Eens vond men een van deze Honden in een wijde inham van de zee, op mijlen afstands van de kust; men moest wel aannemen, dat hij vele uren lang in de zee rondgezwommen had. Het is den Newfoundlander volkomen onverschillig op welke wijze hij zwemmen moet; hij gaat evengoed tegen stroom en in den wind, als voor den wind af en met den stroom mede. Zonder eenige voorafgegane dressuur haalt hij onvermoeid ieder voorwerp uit het water, zelfs bij de strengste koude, en brengt het aan zijn meester. De mensch kan hem op geen wijze meer genoegen doen, dan door hem de gelegenheid te geven, zich veel in het water op te houden. Dat zijn meester zich met hem te water begeeft, vindt hij nog veel prettiger. De Hond schijnt buiten zichzelf van vreugde te zijn over de ontdekking, dat de mensch, evenals hij, met het water vertrouwd is, en geeft zich alle mogelijke moeite om hierover zijn blijdschap aan den dag te leggen. Nu eens zwemt hij zijn meester vooruit, dan weer achter hem aan, gaat duikend onder hem door, alsof hij hem een eind weegs wilde dragen of ondersteunen, kortom, hij wil in ’t water voortdurend spelen. Als eindelijk zijn meester zich vermoeid naar den oever begeeft, tracht de Hond hem tot een nieuwen wedstrijd over te halen.
Newfoundlander (Canis familiaris extrarius terrae novae). 1/12 v. d. ware grootte.
St. Bernardshond (Canis familiaris extrarius st. Bernhardi). 1/10 v. d. ware grootte.
De buitengewone geschiktheid van den Newfoundlander voor de beweging in ’t water, maakt hem tot een zeer nuttig dier; zeer dikwijls heeft hij aan verdrinkende [200][201]menschen het leven gered. In plaatsen, die in de nabijheid van diepe wateren gelegen zijn, is hij de beste kinderoppasser, dien men zich denken kan. Men kan gerust zelfs het kleinste kind aan zijne waakzaamheid en nauwgezetheid toevertrouwen; men kan er zeker van zijn, dat aan het kind niet het geringste leed zal wedervaren, zoo lang de Hond met de zorg er voor belast is. Bij deze voortreffelijke eigenschappen moet men nog voegen zijne groote goedaardigheid en zachtheid als ook zijn dankbaarheid voor ontvangen weldaden; trouwens evenzeer behoudt hij de herinnering aan een onrechtvaardige behandeling of straf, die hij ondergaan heeft; voor lieden, die hem opzettelijk kwellen, wordt hij dikwijls gevaarlijk.
Met den Newfoundlander heeft de St. Bernards- of Bernhardinerhond eenige overeenkomst. “De St. Bernhardshonden,” zegt Tschudi, “zijn groote, langharige, uiterst sterke dieren met korten, breeden snuit en lang ‘behang’; zij zijn buitengewoon scherpzinnig en trouw. Door vier geslachten hebben zij zich zuiver voortgeplant; zij zijn thans niet meer zuiver aanwezig, omdat zij bij hunne trouwe diensten door lawinen om het leven zijn gekomen. Een ras dat weinig van het oorspronkelijke verschilt, wordt nu gefokt, en een jong dier dikwijls zeer duur verkocht. Het vaderland van deze edele dieren is het klooster van den St. Bernard, dat 2472 M. boven den zeespiegel is gelegen, in den somberen bergpas, in welks onmiddellijke nabijheid de winter 8 of 9 maanden duurt. Daar vallen alleen in den zomer groote sneeuwvlokken, in den winter echter droge, kleine, broze ijskristallen, die zoo fijn zijn, dat de wind ze door alle naden van deuren en vensters kan stuwen. Vooral in de nabijheid van het klooster jaagt de wind dit ijspoeder tot losse sneeuwwanden van 30 à 40 voet hoogte op, die paden en afgronden bedekken en bij den geringsten schok in de diepte storten.
“De reis over dezen ouden bergpas is alleen in den zomer bij volkomen helder weder zonder gevaar, bij stormachtig weder daarentegen en in den winter, als de talrijke spleten en kloven door de sneeuw bedekt zijn, is deze tocht vooral voor den hier onbekenden reiziger met vele moeiten en gevaren verbonden. Ieder jaar eischt de berg een zeker aantal slachtoffers. De eene valt in een spleet, de andere wordt onder een sneeuwval bedolven, een derde wordt zoo door den nevel omhuld, dat hij van het pad af geraakt en in de wildernis van honger en vermoeidheid bezwijkt, een vierde wordt bevangen door den slaap, waaruit hij niet weder ontwaakt. Zonder de echt christelijke en zelfopofferende werkzaamheid der monniken zou de weg over den bergpas ieder jaar slechts gedurende weinige weken of maanden begaanbaar zijn. Sedert de achtste eeuw wijden zij zich aan de edele taak van de verzorging en redding der reizigers. Kosteloos vinden deze in ’t klooster een onderkomen. De stevige steenen gebouwen, waarin het haardvuur nooit uitgaat, kunnen in geval van nood een paar honderd menschen herbergen. De eigenaardigste werkzaamheid der kloosterlingen is echter de steeds door hen verrichte veiligheidsdienst, waarbij de wereldberoemde Honden krachtdadig medehelpen. Iederen dag gaan twee knechten van het klooster over de gevaarlijke plaatsen van den pas: één van de laagst gelegen herdershut van het klooster naar het hospitium omhoog, de andere in omgekeerde richting. Bij onweder of sneeuwafstortingen wordt hun aantal verdrievoudigd; verscheidene geestelijken voegen zich dan bij de ‘zoekers,’ die door de Honden vergezeld worden en met schoppen, staven, draagbaren en ververschingen voorzien zijn. Ieder verdacht spoor wordt zorgvuldig gevolgd, voortdurend klinken de signalen; op de Honden wordt nauwkeurig gelet. Deze zijn zeer fijn gedresseerd op het volgen van het spoor van menschen, en zwerven vrijwillig soms dagen achtereen door alle afgronden en wegen van het gebergte. Als zij een door de koude verstijfd mensch vinden, loopen zij langs den kortsten weg naar het klooster terug, blaffen luid en leiden de steeds gereed staande monniken naar den ongelukkige. Als zij een lawine ontmoeten, onderzoeken zij, of zij niet het spoor van een mensch ontdekken, en als hun fijne neus hun daarvan de zekerheid geeft, beginnen zij onmiddellijk den bedolvene te ontgraven, waarbij hunne forsche klauwen en groote lichaamskracht hun goed te pas komen. Gewoonlijk dragen zij aan den hals een korfje met versterkende middelen of een fleschje wijn, op den rug dikwijls wollen dekens. Het aantal menschen, die door deze schrandere Honden gered zijn, is zeer groot; in de geschiedboeken van het klooster wordt er nauwkeurig aanteekening van gehouden. De beroemdste Hond van dit ras was Barry, een onvermoeid werkzaam dier, dat aan meer dan 40 menschen het leven redde.”
Een dichter heeft dezen Hond bezongen; Tschudi haalt dit gedicht in zijn werk aan; ik ken echter een nog beter gedicht, hoewel het niet in gebonden taal geschreven is, n.l. de beschrijving, die Scheitlin van Barry geeft. “De allervoortreffelijkste Hond, dien wij kennen,” zegt hij, “was niet die, welke de wachten van den Akropolis van Korinthe deed ontwaken, ook niet de Bloedhond Beçerillo, die honderden van naakte Amerikanen heeft verscheurd, niet de Hond van den scherprechter, die op bevel van zijn meester, een beangste reiziger vergezelde en beschermde bij zijn tocht door het uitgestrekte, duistere woud, ook niet Dryden’s ‘Draak,’ die na een wenk van zijn meester, op vier bandieten aanviel, eenige hunner doodde en zóó zijn heer het leven redde, niet die, welke thuis berichtte, dat het kind van den molenaar in ’t water was gevallen, evenmin de Hond, die zich van den brug te Warschau in den stroom stortte en een klein meisje aan den dood in de golven ontrukte, ook niet Aubry’s Hond, die woedend den moordenaar van zijn meester aanviel en hem na een strijd, die in tegenwoordigheid van den koning plaats had, verscheurde, ook niet de Hond van Benvenuto Cellini, die den beroemden goudsmid dadelijk wekte, toen men juweelen stelen wilde, maar Barry, de heilige Hond van den St. Bernard! Gij, Barry, verhevenste van alle Honden, verhevenste van alle dieren! gij waart een groote, verstandige Hond met een menschenziel, een warme ziel voor ongelukkigen. Meer dan 40 menschen hebt gij het leven gered. Met een korfje vol brood en zoete, versterkende lafenis aan den hals, verliet gij het klooster, bij sneeuwjacht zoowel als bij dooiweder, dag aan dag, om ingesneeuwde, door lawinen bedekte ongelukkigen op te zoeken, om ze op te graven, of om, ingeval dit onmogelijk bleek, snel naar huis te rennen, opdat de kloosterbroeders met u kwamen en met spaden u bij ’t graven hielpen. Gij waart het tegendeel van een doodgraver, gij bracht opstanding teweeg. Zeker hebt gij, zooals een fijngevoelig mensch dit kan, door sympathie u verstaanbaar kunnen maken; anders zou het door u opgegraven knaapje niet op uw rug hebben durven klimmen, om zich door u naar het gastvrije klooster te laten dragen. Daar aangekomen, trokt gij aan de schel der heilige [202]poort, om aan de barmhartige broeders den dierbaren vondeling ter verzorging over te geven. En toen de zoete last u afgenomen was, sneldet gij dadelijk opnieuw naar buiten om uw onderzoek voort te zetten. Door iedere naar wensch geslaagde poging nam uw ervaring toe en werdt gij vroolijker en deelnemender. Dat is de zegen van de goede daad, dat zij voortdurend goede gevolgen teweegbrengt!”
Ook op den St. Gotthard, den Simplon, den Grimsel, den Furka en alle andere hospitiën worden, volgens Tschudi, uitmuntende Honden gehouden, die een uiterst fijnen neus voor menschen hebben, dikwijls Newfoundlanders of kruisingsproducten van deze. De hospitiumbewoners op al deze plaatsen verzekeren, dat hunne Honden vooral in den winter het naderen van slecht weder reeds 1 uur van te voren opmerken, en door onrustig rondloopen op een onbedriegelijke wijze aanduiden. Zoo beroemd als Barry is geen hunner echter geworden.
Een Zijdehond is ook de algemeen bekende Poedel. Hem te beschrijven, komt ons onnoodig voor, daar hij, zooveel eigenaardigheden heeft, die ieders aandacht trekken. De ineengedrongen bouw van het lichaam met de lange, wollige, vlokkige haren, die op vele plaatsen echte lokken vormen en den geheelen Hond met een dicht kleed voorzien, de lange en breede ooren onderscheiden hem van zijne verwanten. Een fraaie Poedel moet geheel wit of geheel zwart zijn; hoogstens mag hij op zijn overigens zuiver zwarte vacht een witte bles of een borstvlek hebben.
De Poedel verraadt zijn verwantschap met de overige Zijdehonden, doordat hij zooveel van het water houdt. Hij zwemt goed en gaarne, en kan ook wel voor de jacht afgericht worden. Veel beter echter is hij geschikt om den mensch gezelschap te houden; in dit opzicht doet hij al wat van een dier verwacht kan worden. Om zijn karakter te schetsen, ontleen ik de woorden aan Scheitlin, een zijner warmste vereerders. “Van alle Honden is de Poedel het best gebouwd. Hij heeft den fraaist gevormden kop, den best gebouwden romp, de schoonste gestalte, een volle, breede borst, goed gevormde pooten; hij is niet hoog en niet laag, niet lang en niet kort en heeft een zeer waardig voorkomen. Reeds door zijn lichaamsbouw is hij beter dan andere Honden voor allerlei kunstverrichtingen geschikt. Het dansen kan hij uit zich zelf leeren; want zijn half-menschelijke aard spoort hem aan, zich naast zijn meester op te richten, zich op de achterpooten te verheffen en rechtop te gaan. Spoedig genoeg wordt hij gewaar, dat hij het zou kunnen, en hij doet het zeer dikwijls uit zich zelf, wanneer hij wil. Zijn smaakzin is fijn; hij onderscheidt de spijzen zeer goed en is een lekkerbek. Zijn reukzin is beroemd. Wanneer men hem van een zoek geraakt kind een schoen of een ander kleedingstuk laat ruiken, kan hij door het onthouden van dezen reukindruk het verloren kind terugvinden. Hij vergist zich zoo goed als nooit: de reuk is voor hem het beste herkenningsmiddel. Zijn algemeen gevoel is eveneens fijn; voor lichaamssmarten is hij zeer gevoelig; hij is kleinzeerig. Zijn gehoor is voortreffelijk. Van verre herkent hij de stem zijns meesters, merkt verschil op in de wijze waarop deze spreekt, onderscheidt de klokken en schellen, herkent de huisgenooten aan hun wijze van gaan en aan het geluid hunner voetstappen. Zijn gezichtsvermogen is echter minder ontwikkeld: hij ziet niet goed, hij herkent zijn meester door het gezicht alleen als deze tamelijk nabij is.
“De Poedel heeft een uitmuntenden plaatszin. Hij vindt zijn huis terug, al is hij er uren of dagen gaans van verwijderd. In de stad of op het land loopt hij naar eigen verkiezing rond, en bezoekt, met de zekerheid het te zullen vinden, het een of ander huis, waar hij met zijn meester, al is het ook slechts éénmaal, geweest is, en waar hij aangename ervaringen heeft opgedaan. Daarom kan men hem leeren brood bij den bakker, vleesch bij den slager te halen. Zijn tijdzin is merkwaardig ontwikkeld; hij onderscheidt den Zondag van de overige dagen; hij kent evenals de hongerige mensch het uur van den maaltijd; ook is hij goed op de hoogte van de dagen waarop in het slachthuis geslacht wordt. De kleuren kent hij goed uit elkander en onderscheidt hieraan de voorwerpen duidelijk. Zonderling is de indruk dien de muziek op hem maakt; sommige instrumenten vallen in zijn smaak, andere niet. Hij heeft een buitengewoon scherp waarnemingsvermogen; daar niets hem ontgaat, is hij zeer bij de hand. Hij is een uitmuntend opmerker; dit maakt, dat hij niet alleen de woorden, maar ook de gezichtsuitdrukking en den blik van zijn meester uitmuntend leert verstaan. Hij heeft een zeer sterk geheugen: jaren lang blijven hem de vorm en de kleur van zijn meester bij; jaren lang onthoudt hij den weg naar elke hem bekende plaats. Men noemt den Hond reeds verstandig, omdat hij met zijn reukzin veel onderscheiden kan; veel meer aanspraak maakt hij op dien naam wegens zijn uitmuntend geheugen, daar immers in ’t dagelijksch leven ieder kind met een goed geheugen en zelfs een domme geleerde, d. w. z. een veelweter, voor verstandig doorgaat. Het geheugen is de hoofdoorzaak van de leerzaamheid van den Poedel; hierbij spelen echter ook zijn geduld, zijn goedaardigheid en zijn gehoorzaamheid een groote rol. Hij kan leeren op de trommel slaan, pistolen afschieten, bij ladders opklimmen, met een troep Honden een hoogte bestormen, die door andere Honden verdedigd wordt, met zijne kameraden komedie spelen enz. Het is bekend, dat men ook aan Paarden en Olifanten hetzelfde of iets dergelijks kan leeren.
“Twee eigenschappen van den Poedel moeten bovendien nog genoemd worden: zijn zucht tot nabootsing en zijn eergevoel, d. w. z. zijn ijdelheid. Altijd kijkt hij zijn meester aan, altijd gaat hij na, wat deze doet, altijd wil hij hem van dienst zijn. Hij is een echte oogendienaar; evenals een kind van zijn vader, denkt de Poedel van zijn meester: ‘wat hij doet, is wel gedaan; ik moet (of mag) het ook doen.’ Als zijn meester een kegelbal aanvat, neemt hij er ook een tusschen de pooten of wil dien met den bek grijpen en spant zich dus noodeloos in, daar hij hierin niet slaagt. Als zijn meester met een wetenschappelijk doel steenen verzamelt, zal ook de Poedel steenen zoeken. Als zijn meester ergens graaft, begint ook de Poedel met de pooten te graven. Als zijn meester aan ’t venster zit, springt de Poedel naast hem op de bank, legt beide voorpooten op het kozijn en kijkt eveneens naar het schoone landschap. Ook hij wil een stok of een korf dragen, omdat hij zijn meester of de keukenmeid er een ziet medenemen. Hij draagt ze zorgvuldig, zet ze voor de menschen neer, gaat van den een naar den ander, om te laten zien hoe knap hij is en kwispelstaart uit tevredenheid met zichzelf. Gedurende het dragen bekommert hij zich in het geheel niet om andere Honden; hij veracht ze, naar ’t schijnt, als deugnieten; men zou echter zeggen, dat zij hem achting toedragen.
“De Poedel is de meest geachte (maar niet de meest gevreesde) en ook de meest geliefde Hond, omdat hij [203]de goedaardigste is. Kinderen vooral houden veel van hem, omdat hij het zonder te knorren, te bijten en ongeduldig te worden toelaat, dat zij hem op allerlei wijzen plagen, op hem rijden, aan hem plukken. Hoe vraatzuchtig hij ook is, toch kan men hem de brokken dikwijls weer uit den bek halen, wat zeer weinige Honden toelaten. Den persoon, die hem eens geschoren heeft, kent hij voor goed, en kijkt hem er op aan, waar hij hem ontmoet. Komt deze in een volgend jaar terug om hem weder te scheren, dan loopt hij oogenblikkelijk weg en verbergt zich; hij wil niet geschoren worden. Zeer aardig is het te zien, hoe hij zijn meester zoekt. Hij loopt met den kop naar beneden de straat langs, staat stil, bedenkt zich, keert terug, blijft aan den anderen hoek van de straat opnieuw stil staan, denkt meer na dan hij rondkijkt, snijdt hoeken af om schielijker ergens te zijn enz. Ook is het de moeite waard, na te gaan hoe hij doet, als hij uitgaan wil en niet mag, hoe hij zijn meester te slim af tracht te zijn, bij hem langs tracht te sluipen, hoe hij zich houdt, alsof hij niet weg wil gaan, en plotseling, als men niet naar hem kijkt, de plaat poetst; hoe hij met een meer vosachtige dan hondachtige list bij den muur een poot optilt, alsof hij, om te maken dat men hem de deur laat uitgaan, van plan is daar zijn behoefte te doen.
“Zonderling is het, dat de Poedel des te minder geschikt is voor wachthond, des te minder goed op den man afgericht kan worden, naarmate hij goedaardiger en verstandiger is. Hij houdt van alle menschen, heeft eerbied voor hen; als men hem op een mensch wil aanhitsen, kijkt hij eenvoudig zijn meester en diens tegenstander aan, alsof hij denkt: “het kan toch de bedoeling van mijn meester niet zijn, dat ik een van zijns gelijken zou aanvallen.” Men zou zijn meester kunnen dooden, zonder dat hij voor hem in de bres sprong. Steeds is hij in de hoogste mate onderworpen aan zijn meester; hij vreest niet alleen diens slagen, maar zelfs diens ontevredenheid, het berispende woord, den dreigend opgeheven vinger.
“De Poedel is bijzonder gesteld op vrijheid van beweging. Hij wil komen en gaan, zooals het hem goeddunkt. Geen enkele Hond zit graag aan de ketting, de Poedel wel het allerminst graag; hij kent allerlei middelen om zijn vrijheid te herkrijgen; touwen tracht hij te breken of stuk te bijten, of de lus over zijn kop te stroopen. Hij jubelt vaak als een mensch, als hij losgemaakt wordt, en doet soms, alsof hij gek is van blijdschap.”
Van ’t geen hij alzoo bedenkt om los te komen, wordt door Giebel een aardig geval medegedeeld: “In een groote stad, waar een hondenbelasting geheven werd, ving de vilder, zooals meer geschiedt, alle Honden zonder belastingpenning op, en bergde ze groot en klein, oud en jong, mooi en leelijk, in een groot hok, waar zij zich den tijd kortten door zoo luid mogelijk hun onverdiend leed te bejammeren. Alleen de Poedel zat stil, schijnbaar in zijn noodlot berustend, in een hoek van de gevangenis, en kwam er spoedig achter, hoe de deur opengedaan moest worden. De weg tot de vrijheid was hem hierdoor aangewezen. Fluks ging hij aan ’t werk, drukte met zijn poot den grendel naar beneden, opende de deur, en op zijn voorbeeld volgde de geheele schaar van gevangenen hem naar buiten. In stormpas en onder luid geschreeuw trokken zij voorbij de poortwachters, die in ’t geweer kwamen, de stad binnen, en ieder keerde vergenoegd naar zijn meester terug.”
*
De Rattenvangers (de Pintscher van de Duitschers), die nu aan de beurt liggen, worden niet zelden nog bij de vorige groep gerekend; werkelijk hebben zij (eenige hunner althans) door hun beharing en door den vorm van snuit, ooren en staart, door hunne goedaardigheid en trouw, vroolijkheid en speelschheid veel overeenkomst met den Poedel, van wien zij zich echter door eigenaardigheden van den bouw van den schedel en van andere skeletdeelen zoozeer onderscheiden, dat zij een afzonderlijke groep behooren uit te maken. Men onderscheidt ze in gladharige en ruigharige. De eerstgenoemde gelijken door hun lichaamsbouw op de Dashonden, verschillen er echter van door de hoogere en rechte pooten en de geheel rechtopstaande of slechts aan de spits overhangende ooren. De meeste zijn donker van kleur, gevlekte komen zeldzamer voor. Hun lichaam is tamelijk slank, de kop forsch, de snoet lang en recht afgeknot; de staart wordt achterwaarts gericht met naar boven gekromde spits, of loodrecht omhoog gestoken met naar voren gebogen spits; de pooten zijn middelmatig hoog en recht. Gewoonlijk snijdt men deze dieren, als zij nog jong zijn, den staart en de ooren af, waardoor zij niet mooier worden.
Alle Rattenvangers zijn uiterst schrandere, bijzonder levendige dieren, die buitengewoon belust zijn op jagen. Het is hun grootste genoegen Ratten, Muizen, Mollen en andere dieren die in de bovenste aardlaag hun bedrijf uitoefenen, te vangen; met waarlijk onvermoeiden ijver vervolgen zij hen. Als huisgenooten van den mensch zijn zij niet onvoorwaardelijk aan te bevelen, daar zij wegens hun voortdurende onrustigheid hun meester dikwijls meer verdriet dan genoegen verschaffen; daarentegen zijn zij uitnemend geschikt voor menschen, die te paard of in een rijtuig snel rijden: want de Rattenvanger vergezelt zijn meester het liefst, wanneer hij terdege rennen en loopen moet. Maar zelfs bij den snelsten rit weet hij altijd nog tijd te vinden om ieder muizengat te onderzoeken en iederen Mol bij het opwerpen van zijn aardhoopen te storen. Den neus omhoog en tegen den wind in speurt hij naar alle zijden, en, zoodra hij eenig geritsel hoort, gaat hij er voorzichtig en stil op af, blijft een tijdlang onbeweeglijk staan, doet plotseling een sprong, slaat de voorpooten in den grond en heeft in ’t volgende oogenblik het in den grond levend dier in den bek. Geheel op dezelfde wijze jaagt hij Mollen; hij doet dit met zooveel ijver, dat hij, naar Lenz verzekert, gedurende een niet te korte wandeling er geregeld 4 of 5 en soms wel 14 stuks vangt. De Mollen eet hij niet op, maar begraaft ze; Muizen eet hij echter, tot hij volkomen verzadigd is, de overige werpt hij weg.
De geschiktheid van dit dier voor de Rattenvangst heeft vooral in Engeland veel belangstelling gewekt; reeds sinds lang scheppen de Engelschen er vermaak in, groote Rattenjachten te houden en daarbij de behendigheid van deze Honden te doen uitkomen. Om de belangstelling in dezen wedkamp te verhoogen, worden daarbij zeer groote sommen verwed; hierdoor gelijkt dit volksvermaak veel op een hazardspel.
Een der vreemdsoortigste Honden wat vorm en uitzicht betreft, is de Kleine Ruigharige Rattenvanger, bij ons gewoonlijk Smousje genoemd. Hij verschilt aanmerkelijk van zijn gladharigen rasgenoot. Juist om zijn leelijkheid wordt hij door de liefhebbers zeer gezocht en hoog geschat. Het is een vroolijk en gezellig dier, den mensch in de hoogste mate onderworpen, vleiend en liefkoozend jegens zijne vrienden [204]en zeer dapper in den strijd tegen andere Honden. Ook is hij voortreffelijk voor de Rattenjacht geschikt, en wordt zelfs hier en daar voor de Konijnen- of Kwarteljacht gebruikt.
*
De laatste groep van Huishonden, die wij beschouwen willen, omvat een aantal rassen, die den mensch zeer trouw dienen, maar meer nog dan de overige door hem voor slavenarbeid gebruikt worden; het zijn de Huishonden in engeren zin (Canis familiaris domesticus.) Tot deze groep behooren de Herdershonden, de Keeshonden, de Wolfshonden, de Honden der noordelijke volken (Lappen, Kamtschadalen, Eskimos, Hazen-Indianen enz.), de Zigeuner-Hond, de Chineesche Hond, de IJslandsche Hond enz.
Ruigharige Rattenvanger (Canis familiaris gryphus hirsutus). ⅙ v. d. ware grootte.
De eigenlijke Herdershond verschilt van alle overige Huishonden, doordat alleen de toppen zijner ooren overhangen; ook is hij in den regel slank gebouwd, mager, hoog op de pooten, met sterk uitkomende pezen en spieren als een Wolf, waarbij hij trouwens in grootte aanmerkelijk achterstaat. De langwerpige kop met den spitsen snoet, de magere, rechte pooten, de middelmatig lange staart, die gewoonlijk een weinig ingetrokken wordt, het dichtbehaarde, krulharige, dikwijls ruige vel van grijs bruinachtige kleur zijn kenmerken, die tot aanvulling van het beeld van dit dier kunnen dienen.
In den regel treedt de Herdershond reeds in zijn eerste levensjaar als veehoeder in dienst. Mettertijd leert hij zijn arbeid volledig verrichten. Hij is volstrekt niet onverschillig welk vee aan zijne zorgen wordt toevertrouwd, want hij moet bij verschillende huisdieren een verschillende gedragslijn volgen. De Hond van den koeherder moet steeds letten op zijn meester en acht geven op diens bevelen. De Runderen, die niet dadelijk gehoorzamen, moet hij werkelijk bijten, want anders zijn zij niet bevreesd voor hem. Als hij de koe voor zich uitdrijft, mag hij alleen in de achterpooten bijten, nooit in den staart of in de zijden, en nog veel minder in de uiers. Als een koe achteruitslaat, moet hij goed oppassen, dat hij niet geraakt wordt, maar toch het bijten niet verzuimen; als een os of een koe zich met de horens verweert, blijft hij, zoo hij zijn werk goed verstaat, toch nog baas over het dier, door het bij den bek te pakken en er aan te blijven hangen. De Spaansche herders gebruiken bij het veehoeden ook nog den slinger en doen dit zonder hun doel te missen. Een os die eenige malen bestraft geworden is door een steen, die de herder hem tegen den kop werpt, mag zich wel voor den Hond in acht nemen; want deze houdt den weerspannige goed in ’t oog en beperkt zijne bewegingen reeds na korten tijd tot een bepaalden kring. De Hond van den schaapherder moet sterke hamels ook wel bijten, maar alleen in de achterpooten; hij mag echter lammeren en drachtige of zoogende Schapen nooit aanpakken, maar moet bij hen alleen maar doen, alsof hij bijten wil.
Evenals iedere Hond, is ook de Herdershond het spiegelbeeld van zijn meester. De Spaansche Herdershond is even driftig, de Duitsche even goedaardig als zijn baas. Als deze een wildstrooper is, zal zijn Hond weldra den flinksten Jachthond evenaren. Zoekt de herder zijne karige verdiensten te vermeerderen door het inzamelen van paddestoelen en dergelijke verkoopbare producten, dan helpt de Hond hem ze te zoeken. Moet zijn meester weerstand bieden aan twee- of viervoetige roovers: de Hond neemt deel aan de gevechten, die hierbij noodig zijn. Als de herder een vreedzaam leven leidt, zal ook zijn Hond een zachtaardig wezen zijn. De beide bondgenooten komen in aard overeen. Zij korten elkander den tijd: er zijn Herdershonden, die als ’t ware ieder woord van hun meester verstaan. Een geloofwaardig opmerker verhaalde mij hiervan een staaltje, waarvan hij ooggetuige was. Een schaapherder zeide tegen zijn Hond, dat hij goed [205]op het “raapzaad” moest letten. Het dier stond een oogenblik verlegen, waarschijnlijk omdat hij het woord nog niet eerder had gehoord. Tarwe en rogge, gerst en haver, weiland en bouwland waren bekende zaken voor hem, van raapzaad had hij echter geen begrip. Na een korte overdenking ging hij de kudde rond, onderzocht de verschillende omliggende akkers en bleef eindelijk staan bij dien, welks voortbrengselen verschilden van de hem bekende graansoorten: dat zou wel de raapzaadakker zijn, en ’t was werkelijk zoo!
Wat de Herdershond is voor het vee, is de Keeshond (de Spitz of Pommer van de Duitschers) voor het huis. Klein of hoogstens middelmatig groot, krachtig en gedrongen van gestalte, kortpootig en langstaartig, de spitssnuitige kop uitgerust met middelmatig groote oogen en ooren, schrander en levendig van uitzicht, dicht bekleed met een soms grof- en langharige, soms fijn- en kortharige vacht van zuiver witte, gele, vosroode, grijze, bij uitzondering ook zwarte kleur, hoogstens nog met een lichte bles aan ’t voorhoofd, en witte merken aan de voeten, verschijnt hij voor ons, zoodat men hem niet licht met een ander ras verwarren zal. Men geeft in den regel den voorkeur aan die, welke lange, zachte, zuiver witte haren hebben.
Keeshond (Canis familiaris domesticus pomeranus). 1/10 v. d. ware grootte.
Deze in zijn soort waarlijk uitmuntende Hond, wordt in vele streken van Duitschland en ook van Nederland, als wachthond op boerenerven voor het bewaken van huis en hof, of door voerlieden als bewaker van hunne wagens gebruikt. Als metgezel van den voerman ontbreekt hij in Duitschland nagenoeg nooit; hier heeft hij ook nog een andere rol te vervullen; door zijn vroolijken aard verschaft hij den man bij zijn moeielijken eentonigen arbeid, een zeer gewenschte afleiding. De Keeshond wordt het meest geschikt geacht voor het genoemde doel, omdat hij zich door onwankelbare trouw en gehechtheid aan zijn meester onderscheidt, zeer opmerkzaam en wakker is, bovendien geen regen of koude vreest, ja zelfs in huis of hof gewoonlijk het liefst zich neervleit daar, waar de wind het hardst huilt. De Keeshonden zijn trouwens zeer gesteld op vrijheid, en daarom niet geschikt om vast te liggen, terwijl zij daarentegen wegens hunne trouw en onomkoopbaarheid als losloopende waakhonden nagenoeg onmisbaar zijn.
De Wolfshonden, zoo genoemd naar hun voorkomen, zijn grooter en krachtiger dan de zoo even genoemde; zij gelijken nog het meest op de Herdershonden, welker werkkring gewoonlijk ook de hunne is.
Als voorbeeld van de Honden der bewoners van noordelijke landen, moge de Eskimo-hond dienen; deze gelijkt op de leden van de beide laatstgenoemde rassen, en is het belangrijkste huisdier van de onbeschaafde volken in het hooge noorden van beide werelden. Zijn schouderhoogte bedraagt 50 à 60 cM., in sommige gewesten komen echter forschere dieren voor. Van onzen Herdershond verschilt hij door een meer wolfachtig voorkomen, door de overeind staande ooren, de dikke vacht, die in den winter geheel wollig is, en de listige gezichtsuitdrukking. Hij gedraagt zich als een half-wild dier, hoewel hij slechts tijdelijk een zekere mate van vrijheid geniet. In alle noordelijke gewesten van de Oude Wereld, heeft hij verwanten, die veel op hem gelijken. Men gebruikt hem zoowel voor ’t hoeden van ’t vee als voor het trekken van de slede.
Een goed gevoede Eskimo-hond is werkelijk een mooi dier; ongelukkig echter wordt hem het voedsel, wanneer hij het zichzelf niet verschaft, door zijn meester zoo karig toegemeten, dat hij gedurende vele maanden alleen uit vel en beenderen schijnt te bestaan. Hij staat tot den mensch in een eigenaardige betrekking. Hij weet, dat hij in slavenketenen ligt, en tracht deze ketenen te verbreken. Er is iets Wolfachtigs in dit dier, zoowel in zijn lichaam als in zijn geest. Door zijn dicht haarkleed, de overeind staande ooren, de breedte van den bovenkop en de spitsheid van den [206]snoet gelijkt hij zoozeer op den Wolf der Poolgewesten, dat men beide op een afstand in ’t geheel niet van elkander onderscheiden kan. De Eskimo-hond rooft en steelt als een Wolf, maar is aan den anderen kant ook weer zoo hondsch deemoedig, als slechts een door vrees gepijnigde slaaf kan zijn. Voor de slede wordt gewoonlijk een tamelijk talrijke troep gespannen, die onder de leiding van een ouderen en ervaren Hond zijn weg vervolgt; van het besturen der slede door den mensch, zooals wij dit gewoon zijn, kan geen sprake zijn. Iedere Hond trekt aan een afzonderlijken lederen riem, die door een hoogst eenvoudig gareel aan hem bevestigd is; in de Hudsonsbaai-landen worden de Honden ook wel vóór elkander aangespannen. Soms beginnen zij gedurende de reis samen te plukharen; het geheele gespan wordt één verwarde klomp; alle brommen, blaffen, bijten, razen dooreen; niet eens de met kracht op hen neerkomende zweep van den bestuurder der slede kan de orde herstellen. Eindelijk is de verwarring zoo groot geworden, dat er aan vrije beweging niet meer te denken valt, en nu moet de voerman de dieren wel van elkander losmaken en opnieuw aanspannen.—Zonder deze Huisdieren zouden de bewoners der noordelijke gewesten niet kunnen bestaan. De Honden bewijzen hun alle mogelijke diensten. Met een vracht van 10 à 15 KG. beladen vergezellen zij hunne meesters op hunne langdurige jachttochten. 6 à 10 van deze dieren trekken een slede met een last van 300 à 400 KG. en doorloopen er in gunstige omstandigheden in één dag een aanzienlijken afstand mede, naar men zegt, wel 40 of 50 KM., en met geringer last wel 80 KM. Als zij onderweg wild bespeuren, loopen zij het dikwijls als razenden achterna; bovendien helpen zij bij de jacht, houden de wacht, verdedigen hunne meesters, als deze in gevaar verkeeren, en bewijzen nog honderd andere diensten.
De Honden zijn de eenige getemde dieren, die op Kamtschatka gevonden worden. “Zonder deze Honden”, zegt Steller, “kan iemand hier evenmin leven als op andere plaatsen zonder Paarden en Runderen. De Kamtschadaalsche Honden zijn verschillend van kleur: de meeste echter zijn wit, zwart of wolfkleurig (n.l. grijs), bovendien zeer dik- en langharig. Zij voeden zich met visch. Van de lente tot laat in ’t najaar bekommert men zich volstrekt niet om hen; in dezen tijd loopen zij overal vrij rond, loeren den geheelen dag bij de rivieren op Visschen, die zij zeer behendig en aardig weten te vangen. Als zij genoeg Visschen kunnen machtig worden, vreten zij er, evenals de Beren, alleen den kop van, en laten het overige liggen. In October verzamelt iedereen zijne Honden, en bindt ze aan de palen van de woning vast. Dan laat men ze terdege honger lijden, om te maken, dat zij hun vet verliezen, voor ’t loopen geschikt en niet engborstig worden. Zoodra de eerste sneeuw valt, begint hun ellende; dan hoort men ze dag en nacht met een afschuwelijk gehuil en gejammer hun lot beklagen. In den winter krijgen zij tweeërlei voedsel: gewoonlijk worden zij onthaald op stinkende visch, die gedurende den zomer ingekuild werd, en in hooge mate verzuurd is; het andere voedsel is droog en bestaat uit verschimmelde, aan de lucht gedroogde Visschen; zij krijgen dit ’s morgens om te maken, dat zij onderweg zich behoorlijk zullen inspannen.
“Men kan zich niet genoeg verwonderen over de spierkracht van deze dieren. Gewoonlijk worden slechts vier Honden voor iedere slede gespannen; zij trekken drie volwassen menschen en een lading van 1½ poed (24.5 KG.) behendig voort. De gewone lading voor vier Honden is 5 à 6 poed (82 à 98 KG.). Hoewel de reis met Honden zeer moeitevol en gevaarlijk is, en men zich er bijna nog meer bij moet inspannen, dan wanneer men te voet gaat, zoodat men door het rijden op en het besturen van een hondenslede zoo moede wordt als een Hond, biedt dit middel van vervoer toch het voordeel aan, dat men over de moeielijkst begaanbare plaatsen van het eene oord naar het andere kan komen, en een weg kan volgen, die voor Paarden en, wegens de diepe sneeuw, ook voor voetgangers volkomen onbruikbaar zou zijn.
“Het andere voorname nut van de Honden, waarom zij eveneens in zulk een groot aantal gefokt en gehouden worden, is, dat men zoowel van de afgeleefde sledehonden als van die, welke voor het trekken ongeschikt blijken te zijn, de huiden tot tweeërlei soort van kleedingstukken verwerkt, die het geheele land door gedragen worden en van groote waarde zijn.”
*
De Vossen (Vulpes) verschillen door hun langwerpigen romp, den langen, in een spitsen snoet uitloopenden kop, de pupil, die in den regel langwerpig rond en een weinig scheef geplaatst is, de korte pooten, den zeer langen, dicht en ruig behaarden staart, zoozeer van de Wolven, dat men ze tot een afzonderlijk geslacht vereenigt. Hunne gewoonten en bewegingen bieden bij alle overeenstemming met die der andere Honden zooveel eigenaardigheden aan, dat zij onze aandacht ten zeerste waardig zijn.
Onder de in ons vaderland in ’t wild levende Zoogdieren staat de Vos (Vulpes vulgaris) ongetwijfeld bovenaan. Waarschijnlijk is geen ander dier, tenzij de Jakhals, zoo beroemd en zoo algemeen bekend als onze vriend Reintje, het zinnebeeld van de list, geveinsdheid en valschheid, van de lust tot het plegen van overtredingen en, om het zoo eens uit te drukken, van de gemeene ridderlijkheid. Hem roemt het spreekwoord, hem prijst de sage, hem verheerlijkt het gedicht; Duitschlands grootste dichter Goethe, achtte hem een waardigen held voor zijne zangen. Of hij zulk een roem volkomen verdient, is echter een andere vraag. “De Vos van de sage en van de dichters,” schrijft Pechuel-Loesche, “en de Vos van de werkelijkheid, zijn twee zeer verschillende dieren. Wie dezen geheel onbevooroordeeld nagaat, vindt bij hem niet in buitengewone mate de veelgeprezene tegenwoordigheid van geest, schranderheid, list en vindingrijkheid, ook niet de onovertroffene fijnheid van zinnen, welke hem worden toegeschreven. Naar het mij voorkomt, onderscheidt hij zich van de andere Roofdieren, en meer bepaaldelijk van de Wolven, door geen enkele in ’t oogloopende begaafdheid; hoogstens kan men toegeven, dat dit onophoudelijk vervolgde dier zich zeer goed weet te voegen naar de omstandigheden, hoewel hij in dit opzicht niet bekwamer is dan andere dieren, die met behoorlijke zintuigen begaafd zijn. Evenals zoovele van deze, de weerlooze er onder begrepen, zullen waarschijnlijk vele oude Vossen door velerlei ervaringen een buitengewone schranderheid verkrijgen; iedere jager, die met deze roovers herhaaldelijk in aanraking komt, zal mij echter toestemmen, dat er ook zeer vele niet-schrandere, ja zelfs werkelijk domme schepsels onder zijn—en dit zijn niet alleen de onervaren jongen, maar ook sommige oude dieren. De Vos is een vogelvrije spitsboef; hij verstaat zijn beroep, omdat hij toch op zijn wijze aan den kost moet komen; hij is vermetel, maar alleen als de honger hem kwelt, en [207]wanneer hij jongen te verzorgen heeft; ook geeft hij in moeilijke omstandigheden geen bewijzen van tegenwoordigheid van geest of van overleg, maar geraakt geheel van streek; hij laat zich vangen in vallen, die toch maar recht lomp gesteld zijn, en laat zich herhaaldelijk op deze wijze beetnemen; in ’t open veld laat hij de sleden, die zich in een kring om hem heen bewegen, binnen het bereik van een schot naderen; hij is telkens weer opnieuw bevreesd voor onschadelijke middelen om hem schrik aan te jagen; hij laat zich, ondanks al het geraas en geschiet bij een drijfjacht in een bosch, toch op korten afstand van daar bij een volgende gelegenheid omsingelen, in plaats van zich tijdig uit de voeten te maken—om kort te gaan, dit dier, dat meedoogenloozer vervolgd wordt dan eenige andere bewoner van bosch en veld, heeft, in weerwil van de hiervoor ruimschoots bestaande gelegenheid, niet geleerd, de streken van den mensch te doorzien, en zijne handelingen dienovereenkomstig in te richten. Het schrandere Reintje van de overlevering en de Vos in bosch en veld kunnen niet goed als een en hetzelfde dier beschouwd worden; deze onderscheidt zich door geen enkel sterk op den voorgrond tredend talent van andere dieren.”
Reintje leeft, honderden malen geschilderd in woord en beeld, in ieders voorstelling en is dus wel bekend. Voor hen, die minder met de natuur vertrouwd zijn, diene de volgende beschrijving. Hij wordt hoogstens 1.4 M. lang, waarvan omstreeks 50 cM. op den staart komen; de schouderhoogte is 35, hoogstens 38 cM. De kop is breed, het voorhoofd plat, de snoet, die plotseling smaller wordt, is lang en dun. De oogen zijn scheef geplaatst; de ooren, die aan den voet breed zijn en naar boven spitser worden, staan rechtop. De romp schijnt wegens het dikke haarkleed dik, maar is in werkelijkheid buitengemeen slank; toch is hij buitengewoon krachtig en voor de meest omvangrijke bewegingen geschikt. De pooten zijn dun en kort, de staart is lang en ruig behaard, de vacht dicht en zacht. Reintje met zijn geheele edele familie draagt een kleed, dat uitmuntend bij zijn rooversbedrijf past. De kleur, een vaal, grijsachtig rood, dat geheel in overeenstemming is met de kleur van den bodem, past even goed bij de bosschen met breedgebladerde boomen als bij die met naaldboomen, om ’t even of zij hoog of laag zijn, ook is het even goed geschikt voor de heide als voor het veld of voor een steenachtigen of rotsachtigen bodem. Meer dan bij andere dieren schijnt bij den Vos het kleed zich naar het land te schikken; want de Vos in zuidelijke landen vertoont met die der noordelijke gewesten en de Vos der bergstreken met die der vlakten een niet onbelangrijk verschil. Bij zijne in de steppe en in de woestijn levende verwanten blijkt, zooals wij later zullen zien, de gelijkheid van haarkleur en bodem nog duidelijker. Bij nauwkeurige beschouwing van het kleed van onzen roover merken wij ongeveer de volgende verdeeling van kleuren op: Aan de geheele bovenzijde is de vacht roestrood of geelrood; het voorhoofd, de schouders en het achterste deel van den rug tot aan den staartwortel zijn met wit overtogen, omdat ieder haar afzonderlijk op deze plaatsen in een witten top eindigt; de lippen, de wangen en de keel zijn wit. Een witte streep loopt bij de pooten af; de borst en de buik zijn aschgrauw, de flanken witachtig grijs, de voorpooten rood, de ooren evenals de voeten zwart, de staart eindelijk is roestrood of geelachtig rood, met een zwartachtig waas bedekt en aan de spits van dezelfde kleur of wit. Al deze kleurschakeeringen gaan volkomen onmerkbaar in elkander over, geen enkele steekt schel bij de overige af, en juist daardoor komt het, dat het geheele haarkleed voor alle omstandigheden recht goed geschikt is.
Reintje bewoont het grootste deel van de noordelijke helft van ons halfrond. Zijn verbreidingsgebied omvat geheel Europa, Noord Afrika, het westen en het noorden van Azië; wij mogen ook Afghanistan, het westelijk deel van den Himalaja en Tibet er bij voegen, want de daar voorkomende vormen zullen moeielijk van hem gescheiden kunnen worden. Nergens ontbreekt hij geheel; in vele gewesten komt hij veelvuldig voor. Wegens zijn alzijdigheid kan hij overal geschikte woonplaatsen vinden, waar andere Roofdieren, uit gebrek hieraan, zich niet kunnen ophouden; zijn list, sluwheid en behendigheid stellen hem in staat om zich in het bezit van deze woonplaatsen te handhaven met een volharding en hardnekkigheid, die werkelijk voorbeeldeloos zijn. Daar de Wolf hem vijandig is, komt hij betrekkelijk zelden voor in de eigenlijke door Wolven bewoonde gewesten; zijn aantal neemt daar echter gewoonlijk in dezelfde mate toe, als dat der Wolven vermindert.
Zijne woonplaatsen worden altijd met de uiterste voorzichtigheid gekozen. Het zijn diepe, gewoonlijk vertakte, in een ruime kamer uitkomende holen in rotskloven, tusschen wortels of op andere gunstig gelegen plaatsen. Liefst graaft hij deze holen niet zelf, maar neemt oude verlaten holen van Dassen in bezit, of bewoont ze gemeenschappelijk met Grimbaard, zonder zich te storen aan diens afkeerigheid van het gezelschap van andere dieren. Alle groote Vossenholen zijn oorspronkelijk door Dassen aangelegd. Voorzoover hiertoe gelegenheid bestaat, graaft de Vos zijn hol aan een berghelling, zoodat de gangen naar boven gericht zijn, zonder te dicht onder den bodem te liggen. In volkomen vlakke streken ligt de kamer dikwijls dicht onder de oppervlakte. In den herfst en den winter vestigt hij, vooral in vlakke gewesten, gaarne zijn verblijf in hoopen opeengestapeld rijshout of steenen; in sommige gevallen moet een oude knotwilg of zelfs een ondiepe kuil te midden van de dichte struiken als woning en als kraamkamer dienst doen. Bij plasregen, storm, koud weder en gedurende den paartijd, ook wel in den zomer gedurende de grootste hitte, of zoolang de moervos kleine jongen heeft, vindt men onzen struikroover gewoonlijk in zijn hol; bij gunstig weer echter doorloopt hij zijn jachtgebied, en gebruikt het eerste, het beste geschikte plekje, dat hier te vinden is, als rustplaats. In vlakten, die arm aan bosschen zijn, bijvoorbeeld in de landbouwdistricten van Onder-Egypte, graven de Vossen slechts ten behoeve van hunne jongen werkelijke holen, terwijl de ouden onder den zachten hemel van dit land jaar in jaar uit in de open lucht leven.
Vos (Vulpes vulgaris).
De Vos houdt zijne rooftochten liever ’s nachts dan over dag; op stille plaatsen jaagt hij echter ook graag bij ’t licht der zon. In de lange dagen van de zomermaanden gaat hij op gedekte plaatsen van zijn gebied dikwijls verscheidene uren vóór zonsondergang met zijne jongen op roof uit; bij langdurige koude en als er veel sneeuw ligt, rust hij, naar ’t schijnt, alleen gedurende de morgenuren uit; hij begint dan reeds om 10 uur voormiddags in de velden rond te zwerven. Evenals de Hond is hij zeer op warmte gesteld. Bij fraai weder legt hij zich op een ouden boomstam of op een steen neder om zich in de zon te koesteren en verdroomt dan in de verkwikkelijkste gemoedsrust menig uurtje. Daar waar hij zich veilig gevoelt, geeft [209]hij zich ook op weinig of niet gedekte plaatsen tamelijk zorgeloos aan den slaap over, snorkt luid als een Hond, en slaapt zoo vast, dat de jager, wiens aandacht door een schranderen Hond op den Vos werd gevestigd, hem soms in dezen toestand kan verrassen en bespieden. Met het aanbreken van de schemering of reeds in de namiddaguren begint hij zijn rooftocht. Uiterst voorzichtig sluipt hij langzaam voort, kijkt en speurt van tijd tot tijd en tracht voortdurend gedekt te zijn; zijne wegen, passen of “wissels” (d.w.z. de paden, waarlangs hij het bosch binnenkomt of verlaat) zijn daarom altijd tusschen struiken, steenen, hoog gras en dergelijke dekkingsmiddelen gelegen. Alleen wanneer het strikt noodig is, verlaat hij het met dicht struikgewas gevulde deel van ’t woud; hij doet dit stellig alleen daar, waar enkele struiken en dergelijke dekkingsmiddelen voor hem als ’t ware een brug vormen, waarlangs hij een ander even gunstig gelegen deel van het woud kan bereiken. Daarom kennen ervaren jagers de “passen” van den Vos zeer goed, en kunnen vrij zeker vooruit bepalen, welken wissel Reintje in de op dat tijdstip bestaande omstandigheden zal kiezen.
Hij maakt jacht op alle dieren, van de jonge Ree tot aan den Kever, vooral echter op Muizen, die waarschijnlijk den hoofdschotel van zijne maaltijden vormen. Hij verschoont jong noch oud, vervolgt zeer ijverig de Hazen en Konijnen en besluipt zelfs de jongen van Reeën en Edelherten. Hij plundert niet alleen de nesten van alle op den bodem broedende Vogels, welker eieren en jongen hij verslindt, maar tracht ook de oude, in ’t vliegen ervaren Vogels door list te overmeesteren en bereikt niet zelden zijn doel. Hij zwemt en waadt door poelen en moerassen om de te midden van het water broedende Vogels te bereiken; er zijn voorbeelden van bekend, dat hij broedende Zwanen heeft gedood. Bovendien overvalt hij het pluimvee, en sluipt des nachts tot op de erven van eenzaam gelegen boerderijen; als hij een goede schuilplaats heeft, besluipt hij de tamme Vogels zelfs op klaarlichten dag. In groote tuinen en wijngaarden komt hij stellig veel vaker te gast, dan men gewoonlijk meent. Op beide plaatsen, vangt hij Sprinkhanen, Meikevers en engerlingen, Regenwormen, enz., of zoekt zoete peren, pruimen, druiven en andere bessen. Bij de beek slentert hij rond, om een mooie Forel of een domme Kreeft te verschalken, aan het zeestrand vreet hij de netten van de visschers leeg, in het bosch ledigt hij de vogelstrikken van de jagers. Zoo komt het, dat zijn tafel bijna altijd goed voorzien is, en hij alleen dan in nood geraakt, als zeer diepe sneeuw hem de jacht buitengewoon bemoeilijkt. Dan behelpt hij zich met al wat eetbaar is, niet alleen met krengen, die hij geregeld en in ieder jaargetijde opzoekt, en, evenals vele Honden bijzonder graag schijnt te eten, maar ook met oude verdroogde beenderen, zelfs met een stuk half vergaan leder; gaarne bezoekt hij ook de leger- en stookplaatsen van de houthakkers om de overblijfselen van hunne maaltijden op te zoeken. Met de gevangen prooi speelt hij, als hij half verzadigd is, lang en op een gruwzame wijze, voordat hij haar doodt.
Bij zijne jachttochten zorgt hij in de eerste plaats voor zijn eigen veiligheid. Alles wat hem niet bekend is, wekt zijn argwaan en als hij eerst wantrouwig is geworden, kunnen alleen de kwellingen van den honger hem tot onvoorzichtige daden verleiden. In dit geval echter toont hij een werkelijk onbeschaamde vermetelheid. Hij komt op klaarlichten dag op het erf, haalt vandaar voor de oogen van de bewoners een Hoen of een Gans weg en gaat met zijn buit aan den haal. Slechts in den uitersten nood laat hij een zoo moeilijk verworven prooi in den steek, dikwijls keert hij later weer terug om te zien, of hij haar toch niet medenemen kan. Dezelfde driestheid toont hij soms in omstandigheden, die een allersnelste vlucht dringend noodig maken. Zoo pakte een Vos, die bij een drijfjacht door de Honden achtervolgd werd en reeds twee maal de hagelkorrels rondom zich had hooren fluiten, in vollen ren een aangeschoten Haas en droeg hem een eind weegs voort. Een andere stond bij een drijfjacht uit het door de jagers omsingelde veld op, roofde een gewonden Haas, beet hem ten aanschouwen van het jachtgezelschap dood, begroef hem nog schielijk in de sneeuw en ontvluchtte daarna midden door den kring van drijvers en schutters. De houtvester Liebig verhaalt, dat een Vos op het erf van een boer in Moravië kwam om Hoenderen te stelen, met stokslagen verjaagd werd, terugkeerde, nogmaals verdreven werd, ten derden male een poging deed, maar toen er het leven bij inschoot.
De Vos loopt snel, langen tijd achtereen en toont bij deze beweging groote behendigheid en slimheid. Hij kan sluipen, op een onhoorbare wijze over den bodem voortglijden, maar ook loopen, rennen en buitengewoon groote sprongen doen. Zelfs goede Jachthonden zijn zeer zelden in staat hem in te halen. Als hij hard loopt, is de staart bijna in horizontale richting achterwaarts gestrekt, bij langzamer beweging sleept hij bijna over den grond. Als hij loert, ligt hij met den buik op den grond; om te rusten gaat hij niet zelden, evenals de Hond, ineengerold op een zijde of zelfs op den rug liggen; zeer dikwijls zit hij ook geheel op de wijze van de Honden op zijn achterkwartier en slaat den ruigen staart sierlijk om zijne voorpooten. Voor het water is hij volstrekt niet schuw, integendeel hij kan zonder moeite en snel zwemmen; ook in ’t klimmen is hij niet onervaren; soms vindt men hem in boomen, die een voor zijn klimvermogen geschikten vorm hebben, hoog boven den grond.
De stem van den Vos bestaat uit een kort afgebroken gekef, dat in een sterker en hooger geluid eindigt. Volwassen Vossen “blaffen” alleen, als er stormachtig weer op til is, bij onweders, bij felle koude en in den paartijd; de jongen daarentegen schreeuwen en keffen telkens als zij honger hebben of zich vervelen. Als de Vos toornig is, of in gevaar verkeert, laat hij een woedend gesnater hooren; een smartkreet verneemt men van hem alleen dan, als hij door een kogel getroffen is, of wanneer een schot hagel hem een poot verbrijzeld heeft; bij iedere andere verwonding zwijgt hij hardnekkig. In den winter, n.l. als het sneeuwt en vriest, schreeuwt hij luid en op klagenden toon; het meest hoort men echter zijn stem in den paartijd; men verneemt dan van hem soms ook geluiden, die deels aan het geschreeuw van den Raaf, deels aan dat van den Pauw herinneren.
Reintje is geen gezellig dier en verschilt ook in dit opzicht van de Wolven. Wel treft men niet zelden verscheidene Vossen in hetzelfde kreupelboschje en zelfs in een en hetzelfde hol aan, in den regel echter gaat iedere Vos zijn eigen gang en bekommert zich om de andere dieren van zijn soort slechts in zoover, als door hem dienstig en voordeelig wordt geacht. Vriendschap voor andere dieren kent de Vos evenmin als gezelligheid. Toch heeft men herhaaldelijk opgemerkt, dat hij zelfs met zijn doodvijand, met den Hond, vriendschappelijk verkeerde; dit geschiedt echter stellig alleen bij hooge uitzondering. Ook zijn betrekking tot Grimbaard moet niet als een vriendschappelijke verhouding opgevat [210]worden; het is Reintje volstrekt niet om den Das, maar alleen om diens woning te doen.
Negen weken (juister gezegd: 60 à 63 dagen) na de paring, in het einde van April of in ’t begin van Mei, werpt de moervos jongen, welker aantal tusschen 3 en 12 afwisselt; waarschijnlijk is het meest voorkomende aantal jongen in een nest 4 à 7. De moeder behandelt ze met groote teederheid, verlaat hen gedurende de eerste levensdagen in ’t geheel niet, later slechts gedurende korten tijd als de schemering reeds ver gevorderd is, en is er blijkbaar steeds ijverig op bedacht hun verblijfplaats geheim te houden.
Een maand of anderhalf na hun geboorte wagen de aardige, met roodachtig grijze wol bekleede roofjonkers zich op een stil uur vóór het hol, om zich door de zon te laten koesteren en om met elkander en met hun steeds bereidwillige moeder te spelen. Deze brengt hun voedsel in overvloed, van den eersten tijd af ook reeds levende dieren: Muizen, Vogeltjes, Vorschen en Kevers; zij leert hare hoopvolle spruiten de bedoelde dieren te vangen, te plagen en te verslinden. Zij is in dezen tijd voorzichtiger dan ooit te voren, ziet in de onschuldigste zaak reeds gevaar voor haar kroost, en brengt het bij het geringste gedruisch in het hol terug, of sleept het, zoodra zij van de een of andere vervolging de lucht krijgt, met den bek naar een ander hol; zelfs wanneer zij zeer in ’t nauw gebracht is, grijpt zij in haast nog een jong, om voor zijn veiligheid te zorgen. Niet zelden gelukt het den ervaren jager de spelende familie te bespieden. Als de jongen een zekere grootte bereikt hebben, liggen zij bij goed weder ’s morgens en ’s avonds gaarne vóór den ingang van het hol, en wachten de thuiskomst van de moeder af; als het wachten hun te lang duurt, blaffen zij, en verraden hierdoor hun aanwezigheid. Reeds in Juli vergezellen de jonge dieren de jagende moervos of gaan alleen op de jacht, zoeken overdag of in de schemering een Haasje, Muisje, Vogeltje of ander diertje te verschalken, of behelpen zich met een Kever. Tegen het einde van Juli verlaten de jongen het hol voor goed en begeven zich met hun moeder naar de graanvelden, die hun een rijke vangst beloven en een volkomen veiligheid verschaffen. Na den oogst zoeken zij dicht struikgewas, heiden en rietbosschen op, ontwikkelen zich intusschen tot volleerde jagers en sluwe struikroovers en verlaten eindelijk in het laatst van den herfst hun moeder om op hun eigen houtje fortuin te zoeken.
Jong gevangen Vosjes kunnen gemakkelijk grootgebracht worden, omdat zij het gewone voedsel van jonge Honden voor lief nemen. Zij worden, als men zich veel met hen bemoeit, weldra tam en vermaken hun verzorger door hunne opgewektheid en vlugge bewegingen.
“Verscheidene Vossen heb ik grootgebracht,” verhaalt Lenz; “van deze was de laatste, een wijfje, de tamste, omdat ik dezen kreeg, toen hij nog zeer jong was. Hij was juist begonnen zelf te eten, maar was toen reeds zoo boosaardig en bijtlustig, dat hij, als hij een lekker brokje vóór zich had, voortdurend knorde, en, hoewel niemand hem hinderde, toch om zich heen beet in het stroo en het hout. Door vriendelijke behandeling werd hij weldra zoo tam, dat ik hem zonder bezwaar een pas door hem gedood Konijntje uit den bloedigen bek kon nemen en, in plaats daarvan, mijn vinger er in kon leggen. Over ’t algemeen speelde, hij, zelfs toen hij volwassen was, buitengewoon graag met mij, was buiten zichzelf van vreugde, als ik hem bezocht, kwispelstaartte als een Hond en sprong huilend om mij heen. Even vriendelijk was hij voor iederen vreemdeling; zelfs kon hij vreemdelingen op 50 passen afstands, als zij den hoek van ’t huis omgingen, dadelijk reeds van mij onderscheiden; onder luid gehuil noodigde hij ze uit, bij hem te komen, welke eer hij mij en mijn broeder, die hem gewoonlijk met voedsel voorzagen, in den regel niet bewees, waarschijnlijk, omdat hij wist, dat wij toch wel zouden komen.”
Reintje wordt door de jachtliefhebbers zeer gehaat en is door hen vogelvrij verklaard; voortdurend wordt hij vervolgd: voor hem bestaat geen tijd van gesloten jacht. Men schiet hem, vangt hem in klemmen (zoogenaamde zwanehalzen), vergiftigt hem, delft hem op uit zijn veilig hol en slaat hem met een lompen knuppel dood, vervolgt hem op drijfjachten tot hij dood neervalt, haalt hem met boren en tangen uit den grond, kortom men tracht hem op allerlei wijzen uit te roeien. Van het standpunt van den jager, gezien, volgens wiens meening de bosschen en velden alleen ter wille van het wild schijnen te bestaan, mag zulk een onverbiddelijke, bijna onmenschelijke vervolging gerechtvaardigd heeten, van ieder ander gezichtspunt beschouwd, is zij het niet. Want de bosschen en velden worden niet ten behoeve van de Reeën, Hazen, Woer-, Berk- en Hazelhoenders, Patrijzen en Fazanten aangelegd, bebouwd en onderhouden, maar zijn voor een veel belangrijker doel bestemd. Het is daarom de plicht van allen, die zich met boschkultuur, landbouw en veeteelt bezighouden, van bosch en veld zooveel mogelijk alles te doen verdwijnen, wat hun opbrengst verminderen of ze op andere wijze benadeelen kan. Nu zal toch wel niemand in vollen ernst willen beweren, dat een der genoemde soorten van wild voor onze velden en bosschen nuttig kan zijn: alle zonder uitzondering moeten integendeel als schadelijke dieren beschouwd worden. Men kan de door hen veroorzaakte schade over ’t hoofd zien en vergeven, haar wegcijferen kan men niet.
Nu is echter het benadeelen van den wildstand een der geringste werkzaamheden van den Vos: in veel hoogere mate legt hij zich toe op en maakt hij zich verdienstelijk door het verdelgen van Muizen. Deze buitengewoon schadelijke Knaagdieren, maken, zooals reeds gezegd is, zijn voornaamste voedsel uit: hij vangt er niet slechts zooveel, als hij voor zijn levensonderhoud noodig heeft, n.l. 20 à 30 stuks bij iederen maaltijd, maar bijt er dikwijls nog verscheidene tot tijdverdrijf dood, die hij laat liggen. Hierdoor is hij in allen gevalle hoogst nuttig. Het is volstrekt mijn bedoeling niet, hem vrij te pleiten van de misdrijven, waaraan hij zich schuldig maakt; want ik weet zeer goed, dat hij geen enkel zwakker dier verschoont, vele nuttige Vogels verslindt en hunne nesten plundert, in de pluimveestallen als een Marter moordt en andere schanddaden pleegt; hiervoor echter geeft hij een voldoende vergoeding door het nut, dat hij sticht. Voor het jachtveld is hij zeer schadelijk, in de bosschen en op de weiden en akkers brengt hij echter meer nut dan schade teweeg; dit maakt het verklaarbaar, waarom de jager hem haat en vervolgt, terwijl de nietjagende landbouwer voor hem in de bres springt.
De jacht op den Vos verschaft den jager een buitengewoon groot genoegen. Gewoonlijk wordt Reintje op drijfjachten gedood, dikwijls schiet men hem “op den aanstand”, na hem door het nabootsen van het geluid van een jongen Haas of Muis gelokt te hebben, of doodt hem bij helderen maneschijn vóór de schiethut op een plaats waar krengen neergelegd zijn. Wanneer hij ’s winters over de besneeuwde velden op roof uitgaat, kan men op een voor jagers zeer aanlokkelijke [211]wijze jacht op hem maken. Op sommige plaatsen wordt de Vos ook nog wel met Spionnen in het bosch gejaagd, waarbij men in den regel geen gebruik maakt van drijvers, doch eenvoudig op de beste wissels goede schutters plaatst. De door een schot gewonde Vos laat zelden klaagtonen hooren; soms ziet men hem echter in dit geval opmerkelijke daden verrichten: Winckell had met een kogel den voorpoot van een Vos dicht onder het schouderblad stuk geschoten. Bij het vluchten sloeg de nu verlamde poot hem voortdurend tegen den kop; dit hinderde den Vos, die den kop omdraaide, den loshangenden poot schielijk afbeet, en nu even hard wegliep, alsof hem niets mankeerde. De Vos is trouwens merkwaardig taai van leven. Verscheidene voorbeelden zijn er bekend, dat Vossen, die voor dood gehouden werden, plotseling weder opsprongen en wegliepen.
Poolvos (Vulpes lagopus) in zijn winterkleed, ⅛ v. d. ware grootte.
Levend wordt de Vos gevangen in vallen van allerlei soort, het meest echter in “zwanehalzen”; dit zijn ijzeren vallen met slagveeren, die in beweging komen, zoodra het lokaas (de vangbrok) wordt weggenomen. Reeds verscheidene dagen voordat men het ijzer op de hiervoor bestemde plaats stelt, moet men hier lokspijs of voerbrokken leggen en hierdoor den Vos er aan gewennen, haar te bezoeken. Eerst wanneer hij verscheidene nachten achtereen het voer heeft aangenomen, wordt het schoongemaakte ijzer, dat met een weinig sterk riekend lokaas bestreken is, ter juister plaatse voor aller oogen verborgen gesteld met versche lokbrokken er om heen en met den vangbrok er op.
De Vos heeft behalve den mensch nog tal van andere vijanden. Door den Wolf wordt hij gevangen en opgegeten; ook de Honden hebben zulk een hekel aan hem, dat zij gaarne jacht op hem maken, om hem te verscheuren. Merkwaardig is het, dat drachtige en zoogende moervossen dikwijls door de Honden gespaard of zelfs in ’t geheel niet vervolgd worden. De overige Zoogdieren kunnen Reintje niets doen: onder de Vogels heeft hij echter verscheidene zeer gevaarlijke vijanden. De Havik neemt zonder bezwaar jonge Vossen op, de Steenarend zelfs volwassene, hoewel hem dit soms slecht bekomt. Tschudi maakt melding van zulk een geval: “Een Vos die over een gletscher liep, werd door een Steenarend gegrepen, die hem meevoerde in de lucht. Weldra echter begon de Roofvogel vreemdsoortige bewegingen met de vleugels te maken, daalde en kwam achter een rotspunt terecht. De persoon, die dit had waargenomen, beklom de spits en zag tot zijn verwondering de Vos hem pijlsnel voorbijloopen; aan den anderen kant vond hij den stervenden Arend met opengebeten borst. Het was den Vos mogelijk geweest gedurende zijn onvrijwillige luchtreis den hals te strekken, den roover bij den strot te pakken en dezen door te bijten. Welgemoed hinkte hij nu heen, maar zal waarschijnlijk wel levenslang een herinnering aan zijn snelle luchtvaart behouden hebben.” In de overige klassen van het dierenrijk heeft de Vos geen vijanden, die voor hem gevaarlijk kunnen worden, wel echter zulke, die hem het leven zuur maken, o. a. Vlooien. Dat hij deze onaangename gasten verjaagt, door een bosje mos in den bek te nemen, zich langzaam te water te begeven, zoodat achtereenvolgens alle lichaamsdeelen met uitzondering van den kop ondergedompeld en meteen door de Vlooien verlaten worden, die op deze wijze, wanneer ook de kop onder water wordt gehouden, ten slotte alle in het mos aanlanden, en te gelijk met dit weggeworpen worden, is een fabel.
Het is gebleken, dat de Vos onderhevig is aan nagenoeg alle ziekten, waaraan de Honden kunnen lijden, ook de vreeselijkste van allen, de hondsdolheid. Er zijn zelfs voorbeelden van bekend, dat Vossen door deze ziekte aangetast op klaarlichten dag in dorpen doordrongen, en hier ieder die hun in den weg kwam, beten. Volgens Noll komt de genoemde ziekte onder de Vossen soms epidemisch voor en verbreidt zij zich dan over een groot gebied. [212]
Ook in het dierenrijk merkt men soms op, dat verwanten, die door lichamelijke eigenaardigheden veel op elkander gelijken, naar den geest in allerlei opzichten uiteenloopen. Zulk een ontaarding wordt opgemerkt bij den Poolvos, die zeer veel overeenkomst met ons Reintje vertoont, maar zich toch door levenswijze en gewoonten aanmerkelijk van hem onderscheidt; hij is een der onnoozelste en tevens een der indringerigste, een der domste en toch een der sluwste leden van het Vossengeslacht.
De Poolvos, IJsvos of Steenvos (Vulpes lagopus) is kenbaar aan de korte, rondachtige ooren, de korte pooten, de eeltballen onder de teenen, die, evenals het overige lichaam, dicht behaard zijn, den zeer ruigen, vollen staart en eindelijk aan de vreemdsoortige kleur. Hij is aanmerkelijk kleiner dan onze Vos, ongeveer 95 cM. lang, waarvan ruim een derde op den staart komt. In den zomer komt zijn beharing in kleur met die van den grond of van de rotsen overeen; in den winter is zij meestal sneeuwkleurig. Er zijn echter ook IJsvossen, die in den winter een bruinachtig leikleurig, bruinachtig blauw of bruin haarkleed krijgen. Deze zoogenaamde “Blauwe Vossen” moeten, evenals de bontgevlekte IJsvossen, beschouwd worden als verscheidenheden van den Witten Vos; deze komt het veelvuldigst voor.
De Poolvos bewoont, zooals zijn naam aanduidt, het hooge noorden, zoowel van de Oude als van de Nieuwe Wereld, en is op de eilanden niet zeldzamer dan op het vastland. Waarschijnlijk heeft hij zich met het drijfijs over het geheele noordelijke gedeelte van de aarde verbreid; men heeft althans dikwijls Poolvossen op zulke door de natuur gevormde, in zee drijvende vlotten aangetroffen; men vond ze als eenige vertegenwoordigers van de Zoogdierenklasse, in verrassend groot aantal op eilanden, die ver van alle andere, door hen bewoonde streken verwijderd zijn; men moet dus wel aannemen, dat zij te eeniger tijd hierheen verhuisd zijn. Alleen wanneer er slecht weer ophanden is, of op plaatsen, waar hij zich niet recht veilig gevoelt, zoekt de Poolvos een schuilplaats in holen in het gesteente, of ook wel in door hem zelf gegraven gangen; hij verlaat deze dan alleen ’s nachts, om op roof uit te gaan. Op alle plaatsen echter, waar hij het niet noodig acht, zich over dag voor den mensch te verbergen, geeft hij zich de moeite niet, zelf holen te graven, maar loert onder steenen, struiken en andere voorwerpen, die hem een schuilplaats bieden, op buit. Hij is geen lekkerbek, en maakt gebruik van elke soort van dierlijk voedsel, die hij krijgen kan; het liefst maakt hij jacht op Muizen; de Lemmingen vervolgt hij dikwijls zeer ver, als zij in groote troepen hunne woonplaatsen in de gebergten verlaten, om zich naar de vlakten te begeven; met hen trekt hij de rivieren en meren over. Uit de klasse der Vogels rooft hij Sneeuwhoenderen, Pluvieren, Strand- en Zeevogels; vooral onder hunne jongen richt hij een groote slachting aan. Bovendien eet hij alle dieren, die door de zee op de kust worden geworpen.
De Poolvossen worden dikwijls tot troepen vereenigd aangetroffen; er heerscht echter geen groote eensgezindheid in deze gezelschappen; integendeel, onder hunne leden hebben dikwijls bloedige gevechten plaats, die voor den toeschouwer zeer belangwekkend zijn. De eene pakt den anderen aan, werpt hem op den grond, trapt met de pooten op hem om, en houdt hem zoo lang vast, totdat hij van oordeel is, dat hij hem genoeg gebeten heeft. De kampioenen schreeuwen intusschen als Katten; terwijl zij, als zij ongeduldig worden, met schelle stem huilen.
De geestesgaven van dit dier zijn volstrekt niet gering; maar toch komen bij ’t nagaan van zijne talenten de zonderlingste tegenstrijdigheden aan ’t licht, zoodat men dikwijls niet weet, hoe deze of gene handeling beoordeeld moet worden. List, geveinsdheid, kunstvaardigheid, in een woord verstand, werden opgemerkt bij alle exemplaren, die men nagegaan heeft; tevens toonden zij echter een domme brutaliteit, zooals bij geen ander dier voorkomt. Ik heb mij hiervan persoonlijk kunnen overtuigen. Wij ontmoetten ’s avonds een van deze Vossen op het Doverfjeld in Noorwegen en schoten met de buks zeven maal op hem, zonder hem te treffen. In plaats van nu te vluchten, volgde deze Vos ons nog wel 20 minuten lang, zooals een goed gedresseerde Hond zijn meester volgt; eerst daar waar het rotsachtig gedeelte van het gebergte eindigt, acht hij het raadzaam om te keeren. Hij liet zich door goed gemikte steenworpen evenmin verdrijven, als hij zich aan de dicht bij hem langs fluitende kogels had gestoord.
De uitvoerigste en tevens prettigste beschrijving van dit dier werd reeds in de vorige eeuw door Steller gegeven: “Op Bering-eiland komen geen andere viervoetige landdieren voor, dan de Steen- of IJsvossen, die er zonder twijfel op het drijfijs gekomen zijn. Zij voeden zich met hetgeen de zee op de kust werpt en hebben zich onbeschrijfelijk sterk vermenigvuldigd. Door hunne verregaande vrijpostigheid en vermetelheid zijn zij veel lastiger dan de Gewone Vos, die ook in geslepenheid bij hen achterstaat. Gedurende ons rampspoedig verblijf op dit eiland ben ik maar al te goed in de gelegenheid geweest den waren aard dezer dieren te leeren kennen. Zoowel over dag als ’s nachts drongen zij in onze woningen door, en stalen alles wat zij maar meesleepen konden, ook voorwerpen, die voor hen niets nut waren, zooals messen, stokken, zakken, schoenen, mutsen enz. Op een onbegrijpelijk kunstige wijze wisten zij een last van ettelijke poeds gewicht van onze vaten met leeftocht af te wentelen en hieruit het vleesch te stelen, zoodat wij aanvankelijk bijna niet konden gelooven, dat zij dezen diefstal begaan hadden. Als wij het vel van een dier aftrokken, gebeurde het dikwijls, dat wij 2 of 3 Vossen, onder de bedrijven door, met onze messen doodstaken, omdat zij ons het vleesch uit de handen wilden rukken. Als wij iets zoo goed mogelijk in den grond begraven en het met steenen bezwaard hadden, wisten zij het niet alleen op te sporen, maar ook, als menschen, met de schouders de steenen er af te schuiven; gedurende dezen arbeid hielpen zij elkander zooveel mogelijk. Als wij iets op een paal in de lucht bewaarden, dan groeven zij den grond om den paal weg, zoodat deze omviel; soms ook klauterde een hunner als een Aap of een Kat bij den paal op, en wierp al wat zich daarop bevond, met ongeloofelijke behendigheid en list naar beneden. Zij gaven acht op al ons doen en laten, en vergezelden ons, wat wij ook deden. Als de zee een dood dier op de kust wierp, verslonden zij het tot ons groot nadeel, eer nog een mensch er bij kon komen; als zij niet alles dadelijk konden opeten, sleepten zij het overige bij stukken en brokken naar het gebergte en begroeven het onder de steenen om het voor ons te verbergen. Terwijl zij heen en weer liepen, zoo lang er nog wat over te brengen was, stonden eenige van hen op schildwacht, om te letten op de komst van menschen. Zoodra deze wachters iemand in de verte zagen aankomen, begon de geheele troep gemeenschappelijk in ’t zand [213]te graven, totdat de Zeeotter of Zeebeer zoo goed in den grond verstopt was, dat men er geen spoor meer van kon ontdekken. Des nachts, als wij op den grond sliepen, trokken zij ons de slaapmutsen van ’t hoofd, de handschoenen onder ’t hoofd weg, en namen ook de huiden van Bevers”—zoo werden in Steller’s tijd de Zee-otters genoemd,—“en andere dieren mede, die op en onder ons lagen. Als wij op den pas door ons gedooden Bever gingen liggen, om hem tegen de dieven te beveiligen, vraten de Vossen, onder de menschen door, het vleesch en de ingewanden uit het dier. Wij sliepen daarom altijd met knuppels in de handen, om hiermede, als wij door de Vossen gewekt werden, deze dieren te kunnen slaan en verjagen.”
De IJsvossen worden gejaagd gedeeltelijk om ze uit te roeien, gedeeltelijk ter wille van hun huid, welker waarde afhangt van de kleur. De witte zijn niet zeer gezocht, de blauwe zijn des te hooger in prijs, naarmate zij donkerder zijn. Wanneer de bodem met een dikke sneeuwlaag bedekt is, graven de Vossen hierin holen, waaruit zij door de met spaden van rendier-geweien gewapende Ostjaken en Samojeden worden opgedolven. Het dier wordt eenvoudig bij den staart gepakt en met den kop tegen den grond geslingerd om het te dooden.
H. Elliot, die gedurende het tijdperk van 1880–90 het Bering-eiland bezocht, en een studie heeft gemaakt van de hier levende pelsdieren en van de wijze waarop deze gejaagd worden, verhaalt van den Poolvos niets, wat aan de ervaringen van Steller herinnert, maar geeft van dit dier allerlei andere berichten. Zoo vernemen wij door hem, dat de bewoners van Attoe, het westelijkste eiland van den eilandenketen der Aleoeten, den Blauwen Vos opzettelijk in hun vaderland ingevoerd hebben, hem daar als het ware in vrijheid aanfokken, en veel zorg dragen voor het zuiver houden van het ras. De Gewone Roode Poolvos was op Attoe reeds uitgeroeid, toon de inboorlingen er de fraaie Blauwe Vossen van de Pribylow-eilanden brachten; andere Poolvossen, welker huiden minder waard zijn, kunnen op dit afgelegen eiland niet komen, waarheen voor hen niet eens door het ijs een brug wordt gebouwd; bovendien zorgen de inboorlingen er goed voor, dat het op hun eiland voorkomende ras niet bedorven wordt. Daar er geene nadeelige kruising kan plaats vinden, heeft het vel van de Blauwe Vossen van Attoe zijn schoonheid onverminderd behouden, gelijk algemeen erkend wordt; de inboorlingen brengen ieder jaar 200 à 300 van deze huiden in den handel.
De bronsttijd van den Poolvos valt in de maanden April en Mei. Omstreeks het midden of het einde van Juni werpt het wijfje in een hol of in een rotsspleet 9 of 10, soms zelfs 12 jongen. Bij voorkeur graven de moervossen hun hol boven op een berg of aan den rand er van. Zij houden zeer veel van hunne jongen, maar juist door het middel dat zij aanwenden om hun kroost voor gevaren te beveiligen, verraden zij de plaats, waar het zich bevindt. Zoodra zij namelijk een mensch, al is deze nog ver af, zien aankomen, beginnen zij te blaffen en te keffen, waarschijnlijk om den vijand door vreesaanjaging van hun hol verwijderd te houden.
Op de Poolvossen wordt op zeer verschillende wijzen jacht gemaakt. Zij worden geschoten, in netten, in strikken en ook wel in klemmen gevangen. Behalve de menschen zijn vermoedelijk ook de IJsberen voor hen gevaarlijk; naar het schijnt, worden zij ook door Zee-arenden vervolgd: Steller zag, dat een Zee-arend een IJsvos met de klauwen greep, omhoog voerde en daarna liet vallen, om hem door den val te dooden. Voor ons is alleen het vel van dit dier van belang. Noordpoolreizigers, die in nood verkeerden, hebben ook wel eens zijn vleesch gegeten, maar getuigen eenstemmig, dat het geen lekkernij is.
Jong gevangen IJsvossen worden tamelijk tam en kunnen er aan gewend worden hun meester te volgen. Bij ons zijn zij meestal zeer prikkelbaar; zoodra men ze aanraakt, knorren zij als kwaadaardige Honden; hunne groene, glinsterende oogen schitteren dan vurig en valsch. Als zij met andere dieren van hun soort in één hok zijn opgesloten, houden zij geen vrede.
Korsak (Vulpes corsac). 1/7 v. d. ware grootte.
Van de overige soorten van Vossen mag ik hier alleen nog maar vermelden die, welke zich van de reeds genoemde door een bijzonder eigenaardige levenswijze of door een in ’t oog vallende kleur zeer onderscheiden. Tot de kleine soorten van dit geslacht behoort de Steppenvos, die door de Russen Korsak, door de Mongolen Kirsa of Kirassoe genoemd wordt (Vulpes corsac.) Hij is aanmerkelijk kleiner dan ons Reintje, daar zijn lichaamslengte hoogstens 55 à 60 cM. bedraagt, ongerekend den 35 cM. langen staart. In gestalte en aard gelijkt hij veel op den Gewonen Vos. De kleur van zijn dichte vacht varieert minder dan die van den Wolf en van den Vos, maar wisselt af met den tijd van ’t jaar. Het jonge zomerhaar heeft een roodachtige kleur, het winterhaar heeft een breeden, [214]zilverwitten ring onder de donkerder gekleurde spits, waardoor de kleur van het geheele dier soms meer vaalwit is.
Het verbreidingsgebied van den Korsak strekt zich uit van de steppen om de Kaspische Zee tot aan Mongolië; men vindt het dier echter alleen in gewesten, die de kenmerken van steppen of woestijnen vertoonen, nooit in bosschen en diensvolgens evenmin in gebergten. In den regel heeft hij geen vaste woonplaats: hij graaft zelf geen holen, maar zwerft meestal rond en rust eenvoudig onder den blooten hemel, of maakt hoogstens van een bij toeval gevonden Bobak-hol gebruik, misschien nadat hij het een weinig wijder heeft gemaakt. In zulke Marmotten-holen worden, naar men zegt, dikwijls verscheidene (altijd minstens twee) Korsaks bijeengevonden. Waarschijnlijk bestaat het voedsel van dit dier vooral uit Alpenhazen en Woelmuizen; bovendien maakt hij jacht op Vogels, Hagedissen en Vorschen, waarschijnlijk ook op groote Insecten, vooral Sprinkhanen.
Wegens zijn zachte, dichte, warme en mooie winterpels wordt hij vooral door de Kirgisen ijverig vervolgd. Men vangt hem in vallen en strikken, die voor de uitgangen van zijn hol geplaatst worden; ook wordt hij door rook uit zijn schuilplaats verdreven en daarna door de Honden gegrepen. Behalve Honden hebben de Tataren ook andere en veel gevaarlijker dieren voor de jacht op den Korsak afgericht, n.l. Steenarenden en Edelvalken: aan deze gevleugelde roovers kan de arme schelm natuurlijk niet ontkomen.
Ik heb den Korsak geruimen tijd achtereen in leven gehouden en ook bij anderen dikwijls in gevangenschap gezien, maar kan geen noemenswaard verschil tusschen zijn gedrag en dat van onzen Vos ontdekken. Hij is een van de gelukkigste bewoners van een dierentuin, gevoelt zich in de voor hem bestemde kooi weldra thuis, schuwt zoomin de zomerhitte als de winterkoude, en stelt zich met dezelfde gelijkmoedigheid aan de stralen van de zon bloot, als waarmede hij zich bij strenge vorst op den steenen vloer van zijn kooi nedervlijt. Met zijne medegevangenen verdraagt hij zich even goed of even slecht als de Vos.
Allerliefste Vosjes bewonen Afrika en de aangrenzende deelen van Azië. Dwergachtige leden van de Hondenfamilie in ’t algemeen en van het Vossengeslacht in ’t bijzonder, buitengewoon sierlijk gebouwd en met een vaalgeel haarkleed bedekt, onderscheiden zij zich van hunne verwanten vooral door de groote ooren, die bij twee hunner alle gewone verhoudingen ver overschrijden, maar die ook bij de verwante soorten de ooren van de andere Vossen aanmerkelijk overtreffen. Men heeft ze Grootoorige Vossen of Feneks genoemd; hun gebit komt met dat van de andere Vossen overeen.
Wanneer de verzengende zonnestralen meer en meer tot de horizontale richting naderen en alle dieren, die over dag hun voedsel zoeken, herleven in de koelte van den avond, denkt een meer of minder somber gekleurde en toch zeer sierlijke schaar er aan, haar dagwerk of liever haar nachtwerk te beginnen. Van de gruwzame Hyenas en de huilende Jakhalzen, die omstreeks dezen tijd hongerig rondzwerven om voedsel te zoeken, wil ik hier niet spreken, evenmin van de Woestijnlossen: het is noodig nog een andere woestijnroover, en wel de sierlijkste en fraaiste van alle, aan u voor te stellen. Dit is de Fenek of Woestijnvos (Vulpes zerdo), een dier, dat nog beter zelfs dan de Gazelle de woestijn kenmerkt. Men denke zich een vossentronie, teer en fijn, listig, geslepen en sluw van uitdrukking als die van ons Reintje; aan beide zijden van dit gelaat, waarin een paar ongewoon groote oogen schitteren, steekt een oor omhoog, zoo groot, als er in het geheele Vossengeslacht geen te vinden is, terwijl van de overige leden der Hondenfamilie slechts één hem in dit opzicht nabij komt. Op de buitengewoon fijne, sierlijke voetjes rust een slanke romp, die in een dikken, langen pluimstaart eindigt. Uit het geheele voorkomen van dit dier blijkt, dat het even vlug als behendig moet zijn; van de uitmuntende werking zijner zintuigen geven de direct zichtbare afdeelingen dezer organen een voorgevoel.
Als de schemering aanvangt, hoort gij soms een zacht gekrijsch, dat moeielijk beschreven kan worden, en ziet gij, wanneer het u meeloopt, tusschen de zandheuvels, tusschen de steenen, in de lage landen tusschen het gras onzen Fenek voortsluipen, uiterst bedachtzaam, uiterst voorzichtig, in alle richtingen loerend, kijkend, speurend en luisterend. Niets ontgaat aan het waarnemingsvermogen van dezen goed voor zijn taak berekenden roover. De Sprinkhaan ginds, die nog een sprong doet, voor hij zich te ruste begeeft, heeft genoeg gedruisch gemaakt, om door de groote ooren van den Fenek opgemerkt te worden; meer door nieuwsgierigheid dan door eetlust gedreven, sluipt de sierlijke gestalte nader om den levenmaker te dooden; de vlugge Hagedis heeft zich verroerd, en dadelijk is de Fenek bij de hand, om te zien, wat er te doen is. Maar zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit andere dieren, n.l. uit Vogels. Wee den Woestijn-Leeuwerik, die toevallig dicht bij het pad zit, dat de Fenek bewandelt! Hij is verloren, wanneer hij maar even de vleugels beweegt; zijn dood is zeker, als hij, in den droom zijn eenvoudig lied gedachtig, een enkelen toon laat hooren! Wee ook het Woestijnhoen, want juist deze Duif wordt door den Vos het ijverigst vervolgd! Hij behoeft er niet veel te vangen: een enkele reeds verschaft hem een lekker maal, genoeg voor hem en misschien ook voor zijn hongerig gezin. Gij moest hem eens zien sluipen, als zijn fijne neus de lucht gekregen heeft van een toom Woestijn-Hoenderen! Misschien heeft slechts één van hen het pad gekruist, dat door den gauwdief gevolgd wordt, maar dit is voldoende. Na een zorgvuldig onderzoek van het spoor, gaat hij met den neus dicht langs den grond, onhoorbaar en onzichtbaar voort. De Fenek kent de Woestijn-Hoenderen wel, en zijn oog is scherpzichtiger dan dat van de meeste reizigers. Hij laat zich niet bedriegen door steenen of aardhoopen, die in kleur met de gezochte prooi overeenkomen; want zijn fijne neus en uitmuntend gehoor hebben bij het opsporen van den buit ook hun advies uit te brengen. Hoe gering ook het gedruisch moge zijn, dat het Woestijn-hoen voortbrengt, als het den kop in de vederen gestoken heeft; hoe onmerkbaar de beweging ook moge schijnen, die het bezorgde, reeds half-slapende mannetje maakt, als het de omgeving bespiedt, hoe onbeduidend, voor ons onmerkbaar de reuk moge zijn, die het spoor van den Vogel kenmerkt: den Fenek ontgaat dit alles niet. Reeds is zijn overtuiging ten volle gevestigd; hij sluipt nu naderbij, bijna op den buik kruipend, onmerkbaar voor het oog zoowel als voor het oor. Daar, achter den laatsten struik, maakt hij halt. Hoe gloeien zijne oogen! de ooren zijn zoover mogelijk uitgespreid en met de opening naar voren gericht. Wat kijkt hij begeerig naar de zich veilig wanende, sluimerende Vogels! De geheele gestalte is vol leven, en toch is er geen beweging aan waar te nemen. De geheele ziel van den Vos [215]ligt in zijn aangezicht, en toch ziet dit er even onbeweeglijk en rustig uit, als hij zelf, die met het woestijnzand een geheel schijnt uit te maken. Op eens, één enkele sprong, door een kortstondig gefladder gevolgd: het Woestijnhoen is bezweken. Snel vliegen de andere op, luidruchtig kleppen hunne vleugelslagen. Besluiteloos dwalen zij in ’t nachtelijk duister rond en laten zich na korten tijd weer op den bodem neder, misschien zonder nog recht te weten, welke nachtelijke bezoeker hen heeft opgeschrikt.
De Fenek is de kleinste van alle Vossen. Met inbegrip van zijn staart, welks lengte ongeveer 20 cM. bedraagt, is hij hoogstens 65 cM. lang en wordt in de schouderstreek te nauwernood 20 cM. hoog. Zijn geheele lichaamsbouw is buitengewoon fijn, de kop loopt zeer spits toe, de groote oogen hebben een rondachtige pupil, die door een bruin regenboogvlies omgeven is. Het meest vallen voorzeker de ooren op. Zij zijn bijna zoo lang als de kop, en zijn iets meer dan half zoo breed. Het dier krijgt hierdoor een vreemdsoortig uitzicht; het heeft tot op zekere hoogte het air van een Vledermuis. De binnenranden der ooren zijn wit behaard, en wel zoo, dat aan de gehooropening twee haarbosjes zich verheffen, die zich als ’t ware in een baard voortzetten, welke den rand der oorschelp volgt tot haar spits, maar daar korter en dunner wordt. De kleine snoet pronkt met lange, borstelvormige snorren, die ook tot de kenmerkende eigenaardigheden van het dier behooren. Het haarkleed is zoo zacht als zijde, en wordt, zoodra de winter nadert, aangevuld door een zeer dicht wolhaar, dat bij ’t verharen in vlokken losgeraakt, als het dier zijn lichaam langs takken en dergelijke voorwerpen schuurt. Men zou kunnen meenen, dat de Fenek in zijn warm vaderland geen dichte vacht noodig heeft; maar de kleine baas schijnt voor de koude uiterst gevoelig te zijn en een flinke beschutting hiertegen niet te kunnen ontberen. De kleur van de geheele bovenzijde gelijkt volkomen op die van het woestijnzand, de onderzijde is wit, boven het oog bevindt zich een witte vlek, daarvóór echter een donkere streep. De zeer lange pluimstaart is bijna geheel okerkleurig, de staartspits en een vlek aan den staartwortel zijn zwart. Bij het wijfje is de pels altijd meer stroogeel; bovendien wordt de kleur bij toenemenden leeftijd veel lichter.
In den gevangen staat is de Fenek, vooral wanneer hij jong in de handen van den mensch gekomen is, een uiterst beweeglijke, hoogst vermakelijke huisgenoot. Hij wordt zeer spoedig tam en aan zijn meester gewoon. Vele dieren van deze soort werden zoo aan den mensch gehecht, dat zij hem volgen, naar verkiezing uit- en ingaan en ’s avonds in hun hok terugkeeren. Minder vriendelijk zijn zij voor hunne soortgenooten. Mijne gevangenen waren bovenal op warmte gesteld; dikwijls is het gebeurd, dat zij zich aan de nog gloeiende haardasch haar en pooten brandden, zonder hun plaats te verlaten.
*
Het laatste lid van het talrijke geslacht der Vossen is de Lepelhond (Otocyon megalotis), die in Zuid-Afrika thuis behoort. Wat zijn uitwendig voorkomen betreft, gelijkt hij op een Vos en wel het meest op den Fenek; men heeft hem zelfs dikwijls met dezen verward. Hij is echter aanmerkelijk grooter en hooger op de pooten; zijn snoet is veel korter en slechts de ooren gelijken op die van den Woestijnvos en zijn bijna even groot.
Bij voorkeur houdt hij zich op in de met struikgewas bedekte; hooge steppen van het binnenland van Zuid-Afrika, ten noorden van de Oranje-rivier. Over dag ligt hij, evenals andere hem verwante dieren, goed verborgen in het dichte struikgewas of in de door Aardvarkens uitgeholde Termieten-woningen, des nachts zwerft hij rond; soms komt hij met waarlijk erbarmelijke klaagtoonen in de nabijheid van de bivouak-vuren. Zijn voedsel bestaat uit kleine dieren en afval van dierlijke stoffen, vooral echter uit Treksprinkhanen.
De laatste familie van de Orde der Roofdieren is die der Beren (Ursidae). Zij omvat, behalve de groote vormen, die wij reeds sedert onze kinderjaren onder den naam van Beren kennen, en die wegens hun zeer eigenaardigen lichaamsbouw gemakkelijk te onderscheiden zijn, ook nog een aantal kleinere soorten, die in vele opzichten van de eigenlijke Beren verschillen; zelfs worden in deze familie dieren opgenomen, waarvan het twijfelachtig is, of zij hier wel op hun plaats zijn.
De romp van de groote Beren is ineengedrongen, die van de kleinere dikwijls slank, de kop langwerpig rond, middelmatig lang, met naar voren sterk versmalde, maar gewoonlijk recht afgestompte snoet; de hals is naar verhouding kort en dik; de ooren zijn kort en de oogen betrekkelijk klein. De pooten zijn middelmatig lang; aan voor- en achterpooten beide komen vijf teenen voor; de groote, gekromde klauwen zijn niet (of alleen bij de meest afwijkende vormen een weinig) terugtrekbaar en daardoor aan de spits dikwijls zeer sterk afgesleten. De voetzolen, die bij ’t gaan over hun geheele lengte den bodem aanraken, zijn bijna geheel onbehaard.
Het gebit bestaat uit 36 à 43 tanden, nl. 3 snijtanden en 1 hoektand in elke helft van iedere kaak (evenals bij alle Roofdieren), voorts, bij de Eigenlijke Beren, aan weerszijden 6 kiezen in de bovenkaak en 7 kiezen in de onderkaak, bij de overige leden der familie òf 6, òf 5 kiezen in elke helft van iedere kaak. De achterste kiezen zijn, evenals bij de overige Roofdieren, knobbelkiezen; de voorste of kleine kiezen echter zijn voor het verwerken van dierlijk voedsel geschikt; de scheurkies, die bij de overige leden der orde een scheiding tusschen de beide genoemde soorten van kiezen vormt, verschilt hier niet veel van de daarachter gelegen knobbelkiezen; deze zijn stomp en in de onderkaak steeds langer dan breed; de kleine kiezen zijn kegelvormig en vertakt, of hebben slechts onbeduidende, zijdelingsche spitsen. De snijtanden zijn betrekkelijk groot en hebben dikwijls een gelobde kroon; de hoektanden zijn forsch en meestal met kanten of lijsten voorzien.
Het schedelgedeelte van het geraamte van den kop is verlengd en vertoont groote kammen, waaraan de krachtige voor ’t sluiten van den bek dienende slaapspieren en de niet minder forsche, den kop terugtrekkende nekspieren ontspringen. De halswervels zijn kort en stevig, evenals de 19 of 20 rug- en lendewervels, waarvan er 14 of 15 ieder één paar ribben dragen. Het heiligbeen bestaat uit 3 à 5, de staart uit 7 à 34 wervels.
De tong is glad, de maag een eenvoudige buis: de dunne en dikke darm verschillen niet veel in dikte; de blinde darm ontbreekt geheel.
De Beren bestonden reeds in het tertiaire tijdvak. Tegenwoordig strekt hun verbreidingsgebied zich uit over geheel Europa, Azië en Amerika en over een deel van Noodwestelijk Afrika. Zij bewonen even goed [216]de warmste als de koudste landen, de hooggebergten zoowel als de door ijs geblokkeerde kusten. Bijna alle soorten houden zich op in dichte, uitgestrekte wouden of in rotsachtige gewesten, meestal in de eenzaamheid. Sommige geven de voorkeur aan waterrijke of vochtige landstreken en aan de nabuurschap van rivieren, beken, meren, moerassen en van de zee, terwijl andere meer van droge gewesten houden. Eén enkele soort is aan de zeekust gebonden en gaat zelden dieper landwaarts in; daarentegen onderneemt zij op drijvende ijsschotsen, en ook over groote afstanden zwemmend, verdere reizen dan alle andere soorten; zij doorkruist de Noordelijke IJszee en begeeft zich van het eene werelddeel naar het andere. De zwerftochten van alle overige Beren blijven binnen engere kringen beperkt. De meeste leven eenzaam en houden zich alleen in den paartijd bij hun wijfje op; eenige zijn gezellig en vereenigen zich tot troepen. Sommige graven holen in den grond en slaan daarin hun leger op; andere zoeken een schuilplaats in holle boomen of in rotskloven. De meeste Beren zijn nachtdieren of halve nachtdieren, gaan na zonsondergang op roof uit en brengen den geheelen dag slapend door in hunne schuilplaatsen.
Meer dan alle overige Roofdieren zijn de Beren, naar het schijnt, alleseters in den volsten zin van het woord; zij kunnen zich geruimen tijd achtereen uitsluitend met plantaardige stoffen voeden. Zij eten niet alleen allerlei sappige vruchten, maar ook zaden, graan in rijpen en halfrijpen toestand, wortels, sappige grassen, knoppen van boomen, bloemkatjes enz. Gevangene Beren heeft men langen tijd achtereen uitsluitend met haver gevoed, zonder eenige vermindering van hun welstand op te merken. In hun jeugd ontlenen zij hun voedsel waarschijnlijk geheel aan het plantenrijk en ook later geven de meeste soorten de voorkeur aan plantaardig voedsel boven vleesch. Zij zijn niet kieschkeurig en eten behalve de opgenoemde plantendeelen ook dieren en wel Kreeften en Schelpdieren, Insekten en hunne larven, Visschen, Vogels en hunne eieren, Zoogdieren en lijken van dieren, deze echter alleen zoolang zij nog versch zijn en geen stank verbreiden. In de nabijheid van menschelijke woningen richten zij schade aan; de sterkste soorten worden tijdelijk als roovers gevaarlijk, door wanneer de honger hen kwelt ook groote dieren aan te vallen en vooral onder het groote vee verwoestingen aan te richten. Eenige zijn hierbij zoo stoutmoedig, dat zij tot in de dorpen doordringen. Voor den mensch worden zelfs de sterkste Beren in den regel alleen dan gevaarlijk, wanneer hij hen stoort, verschrikt, wondt, of op eene andere wijze uitdaagt.
Ten onrechte worden de bewegingen van de Beren plomp en langzaam genoemd. De groote soorten zijn gewoonlijk niet bijzonder vlug en behendig, maar toonen eene merkwaardige volharding; de kleine soorten echter bewegen zich uiterst flink en snel. De Beren zetten bij het gaan de geheele zool op den grond en verplaatsen bedachtzaam den eenen poot na den anderen; wanneer zij echter in drift geraken, gaat hun gang in een soort van galop over, die een vreemdsoortigen indruk maakt, maar hun beweging zeer bespoedigt; zelfs de groote soorten wekken in dezen toestand door hunne snelheid en behendigheid, onze verbazing. De logst gebouwde Beren kunnen bovendien op de achterpooten staan, en in deze houding gaan; zij kunnen zóó op een waggelende, maar toch niet onbeholpen wijze een korten afstand doorloopen. Bijna alle leden van deze familie kunnen vrij goed klimmen, hoewel zij, wegens hun zwaarte, slechts in enkele gevallen deze kunst beoefenen, en haar, de groote soorten althans, op meer gevorderden leeftijd, in ’t geheel niet meer in praktijk brengen. Sommige schuwen het water, terwijl de overige uitmuntend zwemmen en eenige diep en lang achtereen duiken kunnen. Den IJsbeer treft men dikwijls op een afstand van vele mijlen van de kust in zee zwemmend aan; men is dan in de gelegenheid zijne vlugheid en onvermoeidheid te bewonderen. Door hun groote spierkracht zijn de Beren in staat, om zeer vermoeiende bewegingen met gemak te verrichten, en bezwaren te overwinnen, die voor andere dieren in de hoogste mate hinderlijk zouden zijn; bij hunne rooverijen komt deze eigenschap hun soms zeer goed te pas; zij zien er niet tegen op, wild en vee van de grootste soort mede te voeren.
Onder hunne zinnen neemt de reuk de belangrijkste plaats in; het gehoor is goed, het gezicht middelmatig, de smaak niet bijzonder en het gevoel nog minder ontwikkeld; bij sommige echter is de lange snuit, een voor het tasten bestemd orgaan. Eenige soorten zijn verstandig en schrander; zij laten zich eenigszins africhten, maar bereiken nimmer een hoogen trap van geestesontwikkeling. Enkele worden zeer tam, maar laten geen bijzondere gehechtheid aan hun meester en verzorger blijken. Hierbij komt, dat op lateren leeftijd de wilde-beestenaard bij hen meer en meer voor den dag komt; zij worden dan valsch en prikkelbaar, opvliegend en boosaardig; de sterkste soorten zijn dan gevaarlijk. De Beren geven hunne gemoedsaandoeningen te kennen door verschillende nuanceeringen van hun in vele opzichten merkwaardige stem, die uit een dof gebrom, gesnuif en gemurmel of uit een knorrend en fluitend, soms ook blaffend geluid bestaat.
Alle in noordelijke gewesten levende, groote soorten van Beren zwerven alleen gedurende den zomer rond, en trekken zich bij den aanvang van den winter in een schuilplaats, een leger terug. Zij hebben echter geen echten, onafgebroken winterslaap, maar verkeeren in een half slapenden, half wakenden toestand; zoodra er iets verdachts gebeurt, zijn zij dadelijk bij de hand. Zij verlaten echter hoogst zelden hun winterkwartier en maken nog minder dikwijls gebruik van voedsel. Opmerkelijk is het, dat alleen de Land-Beren den winter op de genoemde wijze slapend doorbrengen, terwijl de IJs- of Zee-Beren zelfs bij de strengste koude nog rondzwerven, of zich hoogstens bij een zeer hevige sneeuwjacht te ruste begeven, en door de sneeuw zelf een woning voor zich laten bouwen, d. w. z. zich eenvoudig laten insneeuwen.
Het drachtige wijfje zoekt een schuilplaats in een als nest ingericht leger, en werpt hier 1 à 6 jongen, die bij de geboorte blind zijn, en door hun moeder met de meeste zorgvuldigheid gezoogd, verzorgd, beschermd en verdedigd worden. Zoodra zij geleerd hebben, zich eenigszins te bewegen, wekken zij in hooge mate de belangstelling van de toeschouwers door hunne potsierlijkheid en speelschheid.
De schade, die de Beren aanrichten, wordt ongeveer vergoed door het nut, dat zij verschaffen, vooral, omdat vele soorten zich alleen in weinig bevolkte streken ophouden, waar zij om die reden den mensch niet zeer benadeelen kunnen. Van bijna alle soorten wordt het vel gebruikt en als een uitmuntende grondstof voor pelterijen hoog geschat. Bovendien wordt hun vleesch gegeten, terwijl ook hunne beenderen, pezen en darmen dienst doen.
[217]
Wij verdeelen de Berenfamilie in drie onder-familiën, waarvan de eerste de Groote Beren (Ursinae) omvat, de logste vormen van de geheele groep, met een kop, die in een langen snuit eindigt, kleine oogen en ooren, middelmatig lange pooten, voeten met vijf teenen en een onbehaarde zool, stompe, niet terugtrekbare klauwen, een kort staartje en een dichte, ruige, uit haarbosjes bestaande pels. Deze onderfamilie bevat twee geslachten: de Eigenlijke Beren (Ursus) en de Lippenberen (Melursus).
Hoewel iedereen onzen Gewonen Beer meent te kennen, zijn de dierkundigen het er nog niet over eens geworden, of zij zijne verschillende afwijkingen in één soort vereenigen of over verscheidene soorten verdeelen moeten. Wanneer men slechts één soort aanneemt, dan mag men niet uit het oog verliezen, dat deze, de Landbeer, Bruine, Gewone of Aasbeer (Ursus arctos), zeer vele afwijkingen vertoont, niet alleen wat de beharing en de kleur, maar ook wat de gestalte en vooral den schedelvorm betreft. De over ’t algemeen dichte vacht, die rondom het aangezicht, aan den buik en achter de pooten langer is dan aan de overige lichaamsdeelen, kan uit lange of korte, gladde of gekroesde haren bestaan; haar kleur wisselt af door alle tinten van zwartbruin tot donkerrood en geelbruin, of van zwartachtig grijs en zilvergrijs tot een vale isabelkleur; de witte halsband, die bij jonge dieren dikwijls voorkomt, blijft vaak tot op hoogen leeftijd aanwezig, of komt dan weder, evenals in de jeugd, te voorschijn. De snuit is meer of minder verlengd, het voorhoofd meer of minder afgeplat, de romp soms zeer ineengedrongen, soms een weinig slanker; de pooten zijn verschillend van lengte. Hiernaar onderscheidt men de in Europa inheemsche vormen in twee groepen: een aantal verscheidenheden worden samengevat onder den naam Aasbeer (Ursus arctos); deze heeft een door lange pooten gesteunden, verlengden romp en een langen kop met hoog voorhoofd en langen snuit; zijn uit sluike haren samengestelde vacht vertoont vale of grijsachtige nuances; de andere Beren vormen de groep, die Bruine Beer of Mierenbeer (Ursus formicarius) heet: de meer ineengedrongen romp wordt bij hen door kortere, dikkere pooten gedragen, terwijl de breedere kop een platter voorhoofd en een korteren snuit heeft.
Landbeer (ursus arctos). 1/16 v. d. ware grootte.
De Beer kan bij 1 à 1.25 M. schouderhoogte een lengte van 2 à 2.2 M. bereiken. Zijn gewicht wisselt gewoonlijk af tusschen 150 en 250 KG., maar kan bij zeer forsche en vette exemplaren tot 350 KG. stijgen.
Indien alle vormen tot één soort vereenigd worden, dan heeft deze een verbreidingsgebied, dat zich van Spanje tot Kamtschatka, van Lapland en Siberië tot aan den Atlas, den Libanon en het westelijk gedeelte van den Himalaja uitstrekt. In Europa bewoont de Landbeer ook thans nog alle hooggebergten: de Pyreneeën, Alpen, Karpaten, Transsylvanische Alpen, den Balkan, de Skandinavische Alpen, den Kaukasus en den Oeral, benevens de uitloopers en een deel van de omstreken dezer gebergten, voorts geheel Rusland, geheel Noord- en Middel-Azië (met uitzondering van de kale steppen), Syrië, Palestina, Perzië, Afghanistan, den Himalaja, oostwaarts tot in Nepal, in Afrika eindelijk den Atlas. Hij komt veelvuldig voor in Rusland, Zweden en Noorwegen, Zevenburgen, in de lage landen van het Donaugebied, Turkije en Griekenland; hij is niet zeldzaam in Krain en Kroatië, in de bergstreken van Spanje en Italië; hij is reeds zeer zeldzaam geworden in Zwitserland en Tyrol, bijna geheel uitgeroeid [218]in Frankrijk en in de Oostenrijksch-Duitsche landen en geheel verdwenen uit Duitschland, België, Nederland, Denemarken en Groot-Britannië. Enkele overloopers vertoonen zich nu en dan in het Beiersche hooggebergte, in Karinthië, Stiermarken, Moravië en misschien ook in het Bohemerwoud. Voorwaarden voor hun verblijf zijn groote, samenhangende, moeielijk toegankelijke of althans weinig bezochte bosschen, waar vele bessen en dergelijke vruchten groeien. Holen onder boomwortels, in boomstammen of in rotsen, donkere, ondoordringbare wildernissen en broeklanden met droge eilanden verschaffen hun een schuilplaats, waar zij zich trachten te beveiligen tegen hun aartsvijand, den mensch.
De Beer, het logste en zwaarste Roofdier van Europa, is, evenals de meeste zijner naaste verwanten, een log en tamelijk stompzinnig wezen. Zijne bewegingen schijnen echter onhandiger dan zij werkelijk zijn. Hij is een telganger en beweegt dus bij ’t gaan de pooten van dezelfde zijde gelijktijdig, waardoor hij een onbeholpen, schommelenden en slingerenden gang heeft; wanneer hij echter zijne schreden versnelt en tot een galop overgaat, komt hij vlug vooruit en kan met gemak een mensch inhalen; ook in andere omstandigheden merkt men bij hem een vlugheid en behendigheid op, die men niet van hem verwacht zou hebben. Hij kan uitmuntend zwemmen en goed klimmen; op lateren leeftijd, als hij groot en zwaar geworden is, klimt hij echter niet meer in de boomen, althans niet in gladde stammen zonder takken. De geweldige spierkracht en de groote, harde klauwen komen den Beer bij het klimmen goed te pas; zelfs bij zeer steile rotswanden kan hij omhoogstijgen. Onder zijne zinnen munten het gehoor en de reuk uit; het gezicht is tamelijk slecht, de smaak echter, naar het schijnt, zeer goed ontwikkeld.
De opperhoutvester Krementz heeft onlangs zijne veeljarige ervaringen over de Beren der Rokitno-moerassen in Rusland in een zeer leerrijk geschrift openbaar gemaakt; hij komt er echter uitdrukkelijk tegen op, dat al wat door hem bij deze dieren opgemerkt is, ook op de Beren in andere gewesten toepasselijk zou zijn. “Over ’t algemeen,” zegt Krementz, “kan men den Beer niet gruwzaam of bloeddorstig noemen. Als hij bloeddorstig was, zou hij dagelijks in de gelegenheid zijn, dit op de een of andere wijze te toonen, en dan zou met het oog op de buitengewone spierkracht van dit dier de vraag wel overweging verdienen, of het niet noodzakelijk ware, hem met meer ijver te vervolgen. Mij is echter geen enkel geval ter oore gekomen, dat hij bij een ontmoeting met den mensch dezen zou hebben aangevallen. Hij zal integendeel in de meeste dergelijke gevallen ten spoedigste vluchten, of in ’t volle bewustzijn van zijn kracht op een wezen zoo zwak als wij geen acht slaan, hoogstens zal hij zijn verstoordheid te kennen geven door een schijnaanval met kort afgebroken bromgeluiden. De Beer is veeleer goedig van aard, hoewel hij in geen geval te vertrouwen is; vooral wil hij niet geplaagd en niet plotseling in zijn rust gestoord worden. Onverschilligheid is een zijner kenmerkende eigenschappen. Hij is zeer op zijn gemak gesteld. Zijn aanval verraadt een zekere openhartigheid, een afkeer van kronkelwegen, een ridderlijkheid, die gunstig afsteekt bij de lafhartige moordlust van den Wolf en de arglistige valschheid van den Los. In enkele gevallen openbaart hij zelfs een zekeren galgenhumor.”
Een enkele blik op het gebit van den Beer leert ons, dat hij een alleseter is en meer geschikt voor plantaardig dan voor dierlijk voedsel. Het best zou hij in dit opzicht met een Zwijn vergeleken kunnen worden: ook dit dier is al wat eetbaar is, welkom. In den regel vormen plantaardige stoffen het voornaamste deel van zijn maal; kleine dieren, vooral Insecten, Slakken en dergelijke dienen als toespijs. Maanden achtereen stelt hij zich met zulk voedsel tevreden, verzadigt zich als een Rund met de pas ontkiemde rogge of met het malsche gras, vreet rijpend koren, knoppen, ooft, eikels, boschbessen, paddenstoelen enz., wroet onder de bedrijven Mierennesten open, en vergast zich op de larven en poppen, zoowel als op de volwassen dieren, welker eigenaardige zure smaak hem welgevallig schijnt, of hij ontdekt door den reuk een Bijennest, welks inhoud hem een smakelijk dessert verschaft. In het zuidelijk gedeelte van Karinthië brengt men de bijenkorven des zomers naar het gebergte, om ze, in overeenstemming met den bloeitijd der Alpen-planten, meer of minder hoog in de bergen te plaatsen. Soms komt een Beer uit Krain deze streek bezoeken, en richt dan groote schade aan door de korven te vernielen en van hun inhoud te berooven. Eenige jaren geleden trok zulk een zwerver van den eenen bijenstal naar den anderen en vernielde meer dan 100 korven, waarbij er 8 waren van mijn zegsman, den houtvester Wippel. Men moet niet meenen, dat de Beer onverschillig is voor de steken der Bijen, integendeel, hij bromt van pijn, rolt over den grond, tracht de kwelgeesten met de pooten van zich af te strijken, en ruimt zelfs het veld, als de Bijen het hem al te lastig maken; hij zoekt dan een schuilplaats in het bosch of in het water, maar keert toch vroeger of later terug, om den strijd tegen de bezitters der zoo geliefkoosde lekkernij te hervatten.
Het is niet mogelijk den Beer in de vrije natuur op zijne dagelijksche zwerftochten te volgen, zijn doen en laten na te gaan en te bespieden; wanneer men hem toevallig ontmoet, of hem opwacht op plaatsen, die geregeld door hem bezocht worden, zooals op drinkplaatsen, kan men hem slechts gedurende korten tijd waarnemen, zoodat ook hierdoor weinig licht verspreid wordt over de in vele opzichten nog duistere levenswijze van den Beer. Meer leeren ons hierover de versche sporen van het dier op den besneeuwden of berijpten grond, daarom deelen wij hier een verslag mede van de uitkomsten, die door het nagaan van zulke sporen verkregen zijn: “De middelmatig groote Beer verliet vroeg in den morgen het bosch en nam zijn weg over een weiland, keerde een stuk van een sparrenstam om, dat aan den rand der weide lag, krabde hieronder op enkele plaatsen den grond open, en zocht er naar Wormen, poppen en larven. De schors van den reeds voor 2 jaar omgehouwen stam had hij op verscheidene plaatsen losgescheurd, om uit het daaronder voorkomende poeder de vette larven van Boktorren en dergelijke houtborende dieren op te lezen. Terwijl hij door ’t bosch verder ging, hield hij zich bezig met het blootwoelen van den met afgevallen bladen bedekten grond, het uiteenwerpen van mierenhoopen, het omkeeren van stukken schors en hout, die op den grond lagen, het afvreten van boschbessen en paddestoelen. Op enkele plaatsen had hij met de klauwen sterk in den grond gekrabd; na het uiteenwerpen van een verschen drekhoop van een Eland, was hij op het spoor van dit wild voortgegaan; daarna begaf hij zich naar een broekland of moerassig gedeelte van het bosch; toen hij er 100 schreden ver in doorgedrongen was, ging hij plotseling links af [219]naar het bosch terug, waaruit hij gekomen was, en deed van uit het moeras een sprong naar verscheidene Hazelhoenderen in het bosch, zooals uit de vederen bleek, die daar waren blijven liggen en het bewijs leverden van de overhaaste vlucht der overrompelde dieren. Vervolgens keerde hij in ’t broekland terug, begaf zich regelrecht naar het aan de overzijde gelegen bosch, zonder onderweg iets te doen wat vermelding verdiend; in het bosch haalde hij een ledig lijster-nest uit een hazelaar, trachtte met klauwen en tanden de opening van een holte in een eikenstam te verwijden, om bij den honig van een zwerm wilde Bijen te kunnen komen, vrat boschbessen, besnuffelde den ingang van een Dassenhol, en liet op een met gras begroeide open plaats vele sporen van zijn heen- en weerloopen achter. Bij nader onderzoek bleek het, dat daar veel drek lag van jonge Berkhoenderen, welker wegen hij ijverig nagegaan had. Van hier uit trok hij door een nat, dicht met elzen begroeid stuk broekland naar een met oude sparren bezet terrein, liet zijn drek vallen, ontschorste het onderste deel van den stam van een dooden spar, krabde den grond los, zette zich met zijn achterdeel er op, terwijl hij zich op de voorpooten, naar ’t scheen, heen en weer bewoog, want de afdrukken van de klauwen waren hier in grooten getale te zien en de grond was door het veelvuldig neerzetten en de sterke drukking der zolen saamgeperst. Daarna richtte hij zijne schreden naar een opene, met boekweit bezaaide plek, liep hierover naar een laag gelegen afdeeling van het bosch, die met zacht hout en sparren begroeid was en waar veel boomstammen lagen; terwijl hij hier doortrok, ging hij bij voorkeur bij de boomstammen langs, kroop onder den boven den grond uitstekenden wortel van een scheef staanden spar door, gleed bij ’t loopen over een op den grond liggenden esp uit, en zonk met het achterste deel van ’t lichaam tamelijk diep in het moeras; ten slotte begaf hij zich naar den drogeren bodem van een nabijgelegen, dicht met sparren bezet terrein en verdween hierin, zonder dat zijn spoor verder nagegaan werd.”
Zoolang de Beer plantaardig voedsel in overvloed kan krijgen, eet hij niets anders; wanneer echter de nood hem dwingt, of als hij aan dierlijk voedsel gewoon geraakt is, wordt hij dikwijls een roofdier in de letterlijke beteekenis van het woord. Hij tracht zijn buit te beloeren of te bekruipen; groot vee wordt, naar men zegt, door hem nagejaagd, tot het uitgeput is; wanneer het op hooge bergen graast, drijft hij het uiteen, en dwingt het, zich in een afgrond te storten, waarna hij voorzichtig naar beneden klautert en zich aan het door den val gedoode dier zat vreet. Door iedere gelukkige jacht neemt zijn vermetelheid toe. In den Oeral wordt de Beer als de ergste vijand van de Paarden beschouwd. Voerlieden en postrijders weigeren soms ’s nachts door een bosch te rijden, hoewel het niet zeer waarschijnlijk is, dat de Beer Paarden voor den wagen aanvalt. In de weide grazende Paarden zijn echter nooit veilig voor hem. Een met mij bevriende berenjager, Von Beckmann, verhaalt mij als ooggetuige hoe het Roofdier bij den aanval handelt. In de nabijheid van een moerassig met kreupelhout begroeid terrein graasden verscheidene Paarden onder de oogen van den jager, die bewegingloos in een hinderlaag lag. Op eens kwam uit het kreupelhout een Beer te voorschijn, die langzaam sluipend de Paarden hoe langer hoe meer naderde, totdat deze hem opmerkten en zoo snel mogelijk op de vlucht sloegen. Met groote sprongen ging de Beer hen achterna, haalde het eene Paard in een merkwaardig korten tijd in, sloeg het met den eenen poot op den rug, pakte het met den anderen van voren in ’t aangezicht, wierp het op den grond en scheurde het de borst open. Toen hij zag, dat een van de beide gevluchte dieren lam was en niet ontsnappen kon, verliet hij de neergevelde prooi, liep het tweede slachtoffer na, haalde het spoedig in en doodde het eveneens. Gedurende den strijd schreeuwden de beide Paarden geweldig.
Als Meester Bruin eens stoutmoedig geworden is, gaat hij ook de stallen bezoeken, hij tracht er de deur van open te breken, of in het dak een opening te maken, zooals naar men zegt, in Skandinavië meermalen geschied is. Zijn buitengewone spierkracht stelt hem in staat om zelfs groote dieren mee te sleepen. Van de geweldige kracht van groote Beren geeft Krementz verscheidene voorbeelden. Een Beer brak in zijn doodstrijd houten palen van 6 à 10 cM. dikte; een andere nam een pas door hem gegrepen en nog zieltogende koe met de voorpooten op en droeg haar, terwijl hij op de achterpooten ging, door een beek naar het bosch. Een bij ’t vuur zittende boschwachter werd van achteren overvallen door een zonder opzet uit zijn winterverblijfplaats opgeschrikten Beer, “die hem door een geweldigen slag en ruk met de voorpooten den hersenpan verbrijzelde, zoodat de man oogenblikkelijk dood was.” Een vierde Beer trok een in een kuil gestorten, levenden Eland, wiens gewicht op 300 KG. geschat werd, naar boven en sleepte hem een halve KM. ver door het moeras.
Hoewel Herten, Reeën en Gemzen door hunne waakzaamheid en snelle beweging den Beer niet zelden ontkomen, jaagt deze toch in ’t noorden van Skandinavië gedurende langen tijd de Rendieren achterna. Zelfs op Visschen maakt hij jacht; hij volgt, om ze te verschalken, den loop der rivieren over een grooten afstand.
Vóór den aanvang van den winter maakt de Beer zich een rustplaats gereed, hetzij tusschen rotsen, òf in een reeds bestaand hol, dat hij zoo noodig verwijdt, òf in een door hem zelf gegraven hol, òf in een hollen boom, dikwijls ook tusschen struikgewas of op een droog eiland in het broekland of moeras. Zoodra de felle koude begint, zoekt de Beer zijn schuilplaats op en brengt hier het koude jaargetijde in slapenden of halfslapenden toestand door. Het tijdstip waarop de woning betrokken wordt, hangt af van het klimaat in iedere streek en van de weersgesteldheid in ieder jaar. Terwijl de berin zich meestal reeds in het begin van November te ruste begeeft, zwerft de Beer, naar ik zelf in Kroatië door het volgen van een spoor gewaar werd, nog in het midden van December rond, om ’t even, of er sneeuw ligt en strenge koude heerscht, of niet. Volgens de verzekering van Russische berenjagers onderzoekt hij voor het slapengaan zorgvuldig de omgeving van zijn slaapplaats, en verwisselt deze voor een andere, wanneer hij in verschillende richtingen sporen van menschen ontmoet. Als het midden in den winter begint te dooien, verlaat de Beer zelfs in Rusland en Siberië somtijds zijn leger om te drinken, en neemt dan soms tevens voedsel op. Dat hij in Lijfland 3 à 4 maanden lang geheel onder de sneeuw begraven ligt, in dezen tijd volstrekt geen Voedsel gebruikt en met volkomen ledig spijskanaal gevonden wordt, is volkomen zeker.
Bij zacht weder daarentegen duurt zijn winterrust misschien slechts weinige weken, en in een zachter klimaat denkt hij waarschijnlijk in ’t geheel niet aan zulk een afzondering. Hierop wijzen de opmerkingen, [220]die men bij gevangen Beren gedaan heeft. Deze hebben geen winterslaap en gedragen zich over ’t algemeen in den winter nagenoeg op dezelfde wijze als in den zomer. Zoolang het voedsel hun geregeld wordt verschaft, eten zij bijna evenveel als gewoonlijk; in zachte winters slapen zij weinig meer dan in den zomer.
De berin werpt gewoonlijk 2 of 3, dikwijls 1 of 4, zeer zelden echter 5 jongen. De moeder maakt in den regel voor hen een volslagen nest gereed; meermalen heeft men echter opgemerkt, dat zij ze eenvoudig op de sneeuw neerlegt. Als het kroost door een gevaar bedreigd wordt, draagt de moeder het met de tanden dikwijls ver weg. Opmerkelijk is het dat de moeder, als zij in grooten nood verkeert, hare jongen, zoolang zij nog zeer klein en onbeholpen zijn, dikwijls snood in den steek laat, terwijl zij ze steeds moedig verdedigt, wanneer zij wat grooter geworden zijn. In zulke omstandigheden beschouwt zij zich als alleenheerscheres in de streek, die zij als verblijfplaats heeft gekozen, en beantwoordt iedere storing met een onmiddellijken aanval. In enkele gevallen wordt zij een schrik voor allen, die haar woongebied moeten doortrekken; het komt zelfs voor, dat zij het verkeer geheel belemmert; hij die zonder Honden in haar nabijheid komt, loopt gevaar, gewond of gedood te worden. Ongeveer in de vierde levensmaand zijn de jongen zooveel gegroeid, dat zij de moeder kunnen volgen; deze oefent hen vlijtig in ’t klimmen, brengt hen op de hoogte van de middelen om voedsel te vinden, en geeft hen onderricht in vele den Beer noodzakelijke kundigheden.
De jonge Beren, die eindelijk door hun moeder verstooten worden, zwerven, naar men zegt, gedurende den zomer in de nabijheid van het oude leger rond, en gebruiken dit bij slecht weder, zoolang zij niet verdreven worden; ook vereenigen zij zich gaarne met andere jongen van hun soort. Een opmerking van de Russische boeren en jagers, die door Eversmann voor ’t eerst bekend werd gemaakt, maar die nadere bevestiging vereischt, werpt een eigenaardig licht op deze vereenigingen. Deze lieden zeggen, dat de berin hare oudere kinderen voor het oppassen van de jongere gebruikt, en ze zoo noodig tot deze dienstverrichting dwingt; daarom wordt zulk een tweejarige, met de moeder en hare andere kinderen rondzwervende Beer “Pestoen”, d. w. z. kinderenoppasser, genoemd. Van een Berenfamilie, die de Kama-rivier overgetrokken was, verhaalt Eversmann het volgende: “Toen de moeder aan den anderen oever aangekomen was, zag zij, dat de Pestoen haar langzaam nasloop, zonder de jongere kinderen, die nog aan den anderen oever waren, bij den overtocht behulpzaam te zijn. Zoodra hij binnen haar bereik is, geeft de moeder hem stilzwijgend een oorvijg, die zijn geheugen in zoover opfrischt, dat hij terugkeert en een der beide jongen in den bek naar den overkant brengt. De moeder ziet hem na, terwijl hij weder teruggaat om het andere jong te halen. Toen hij dit echter midden in de rivier laat vallen, gaat zij op hem toe en straft hem opnieuw af, waarna hij zijn plicht doet, en de familie in vrede verder trekt.” Onder de boeren en jagers van Rusland en Siberië wordt algemeen verhaald, dat iedere berin hare jongen door een Pestoen laat begeleiden. Deze heeft o. a. tot taak de jongen te bewaken, die in ’t dichte geboomte verborgen zijn, terwijl de oude een prooi bekruipt, of zich verzadigt aan een gedood dier, dat zij niet meevoeren kan; hij deelt in den winter met haar hetzelfde leger en wordt eerst dan uit zijn dienst ontslagen en vrij gelaten, als een ander in zijn plaats is aangesteld. Daarom ziet men soms ook wel een vierjarigen Pestoen bij een Berenfamilie.
Jonge Beren, die een leeftijd van ongeveer 5 of 6 maanden bereikt hebben, zijn hoogst vermakelijke dieren. Zij zijn zeer bewegelijk en niet minder snaaksch; voortdurend voeren zij de dolste streken uit. Uit iedere handeling blijkt hun kinderlijke aard. Zij houden bijzonder veel van spelen, klimmen dikwijls puur en alleen uit baldadigheid in de boomen, plukharen met elkander als levenslustige knapen, springen in ’t water, loopen noodeloos en doelloos rond, en halen allerlei grappen uit. Hun verzorger toonen zij geen bijzondere genegenheid; zij zijn tegen iedereen even vriendelijk en maken geen onderscheid tusschen den eenen persoon en den anderen. Hij, die hun iets te eten geeft, is hun lieveling; wie hen op de een of andere wijze vertoornt, wordt als een vijand beschouwd, en wanneer dit mogelijk is, ook op vijandige wijze behandeld. Zij zijn prikkelbaar als kinderen; men kan hun genegenheid spoedig winnen, maar ook even spoedig weer verspelen. Lomp en onhandig, vergeetachtig, onachtzaam, sukkelachtig, onnoozel zijn zij evenals hunne ouders; bij hen komen echter deze eigenschappen duidelijker uit.
De berenjacht behoort tot de gevaarlijke jachtbedrijven; in den laatsten tijd worden echter de vreeswekkende verhalen, die hierover vroeger de ronde deden, door geoefende berenjagers weersproken. Alle leden van de Berenfamilie zijn buitengewoon bevreesd voor goede Honden; deze moeten in allen gevalle als de beste helpers van den jager beschouwd worden. In het zuidoosten van Europa doodt men de Beren, wanneer zij het vetst zijn, hoofdzakelijk op drijfjachten, zeldzamer “op den aanstand” en slechts bij uitzondering in of vóór zijn winterleger; in Rusland daarentegen zoekt men ze juist in den winter bij voorkeur op. Daar de Beer zich laat drijven en altijd op dezelfde wijze “wisselt,” d. w. z. dezelfde paden volgt, vooral bij ’t verlaten en binnenkomen van ’t bosch, kunnen ervaren jagers, die het dier hebben nagegaan, bij drijfjachten zoowel als bij ’t schieten op den “aanstand” (d. i. van uit een hinderlaag) met vrij groote zekerheid op een goeden uitslag rekenen, verondersteld natuurlijk dat zij de “wissels” kennen. Koelbloedigheid en een vaste hand, goede en beproefde wapenen zijn onontbeerlijke vereischten van een berenjager.
“De veelvuldig verbreide meening,” schrijft Krementz, “dat de Beer bij den aanval steeds op de achterpooten gaat staan en zoo zijn tegenstander te gemoet gaat, is volkomen onjuist; in dit geval zou men zich trouwens gemakkelijker tegen hem kunnen verweren, dan wanneer hij op vier pooten blijft gaan. Ik heb eigenhandig 29 Beren geschoten en heb er omstreeks 65 zien schieten; ik was er bij tegenwoordig, dat Beren van allerlei grootte en soort een mensch aanvielen; ik zelf ben ook meermalen door hen aangevallen; ik heb echter slechts éénmaal een Beer en een Berin gezien, die bij den aanval overeind gingen staan, en zóó, in opgerichte houding den tegenstander een eind weegs te gemoet gingen. Ik wil hiermede echter volstrekt niet beweren, dat de Beren bij den aanval nimmer deze houding aannemen, maar alleen, dat zulke gevallen, waarvan in vele geschriften over de jacht en in andere wetenschappelijke werken melding wordt gemaakt, uiterst zeldzaam zijn. De aanval van den Beer geschiedt meestal plotseling en snel; soms zoekt hij door een snelle en hevige, zijwaartsche beweging van een voorpoot den tegenstander te slaan, soms verheft hij zich gedurende den snellen gang plotseling op de achterpooten in de onmiddellijke nabijheid van [221]zijn vijand, en tracht dezen door een hevigen stoot met de voorpooten ter aarde te werpen, soms brengt hij hem hiermede een hevigen slag toe, die met een ruk gepaard gaat, en bijt intusschen snel; hij houdt zich echter, wanneer menschen en Honden in de nabijheid zijn, nooit lang bij zijn slachtoffer op, maar kiest spoedig het hazenpad.”
De Beer wordt echter niet alleen op “jachtmatige wijze,” maar ook met minder ridderlijke wapenen bevochten. Voor de Berenjacht worden mannenmoed en mannenkracht in hooge mate vereischt. Zij die door het roofdier schade lijden, moeten om het te dooden dikwijls tot list hun toevlucht nemen. In Galicië en Zevenburgen legt men op zijne “wissels” en boschpaden zware klemmen, die aan een ketting bevestigd zijn, welke door een lang, stevig touw aan een zwaar blok is vastgehecht. Vroeg of laat trapt de Beer op een van deze klemmen, zijn poot wordt er door omvat; tevergeefs tracht hij zich van dit lastig en pijnlijk aanhangsel te ontdoen of de hieraan gehechte ketting stuk te bijten, die ten slotte aan een boom vastraakt, waarna het dier, door nuttelooze pogingen om los te komen uitgeput, ellendig om ’t leven komt. De jager, die om den anderen dag bij de “wissels” langs gaat, vindt den Beer door het nagaan van het spoor van den voortgesleepten klem, van den ketting, of van het blok.
“De Aziaten,” verhaalt Steller, “vereenigen vele balken, die zij op elkander leggen, tot een gebouw, dat instort en de Beren verplettert, zoodra deze op de voor hen gestelde vallen gaan staan. Zij graven een kuil, bevestigen daarin een spits toeloopenden, glad gemaakten en aan de spits in ’t vuur geharden paal, die zich eenige voeten hoog boven den bodem van den kuil verheft; de opening van den kuil maken zij onzichtbaar, door haar met gras te bedekken. Met behulp van een touw plaatsen zij thans een buigzaam ‘schrikhout,’ dat, als de Beer met den voet op het touw trapt, losspringt en het dier zoodanig verschrikt, dat het hard aan den loop gaat, en minder voorzichtig is dan gewoonlijk, hierdoor in den kuil valt, zich spietst op den paal en dus zelfmoord pleegt.”
Andere zeer aardige, beschrijvingen van vangmiddelen: hoe de Beer zichzelf aan een plank vastnagelt en als hij rechtop gaat staan zich met de plank het uitzicht beneemt;—hoe hij in blinde drift vecht met een blok hout, dat voor de opening van een hollen boom, waarin Wilde Bijen hun nest gemaakt hebben, is opgehangen, of dat met een strik aan de helling van een berg is neergelegd, welke strijd in beide gevallen eindigt met het naar beneden storten en doodvallen van het dier;—hoe hij met stukken hout, die men hem toereikt, terwijl hij zich in zijn hol bevindt, zich zelf den uitgang verspert,—en andere stukjes meer, kunnen evenmin als de bekende Tijgervangst met koolbladen en vogellijm, ernstig opgenomen worden, voordat betrouwbare ooggetuigen er voor in staan. In Noorwegen, Rusland, Zevenburgen en Spanje komt het soms voor, dat geoefende, stoutmoedige jagers, door eenige Honden vergezeld, zonder andere wapens dan lans en mes, den Beer te gemoet gaan en met hem op leven en dood strijden.
Het voordeel, dat een gelukkige berenjacht oplevert, is niet onbelangrijk. Voor het vleesch worden goede prijzen besteed; het berenvet, dat geroemd wordt als middel om den haargroei te bevorderen, wordt zeer gezocht en duur betaald. Dit vet is wit, wordt nooit hard, en zal niet licht rans worden, als men het in gesloten potten bewaart; de onaangename smaak, die het in verschen toestand heeft, verdwijnt na het verhitten met uien. Het vleesch van een jongen Beer heeft een fijnen, aangenamen smaak; de pooten van oude, vette Beren worden, gebraden of gerookt, als een lekkernij beschouwd. De fijnproevers houden het meest van de voeten; men moet echter eerst aan hun uitzicht gewend zijn, omdat zij, na het verwijderen van ’t haar en voor de keuken gereed gemaakt, afkeer wekken wegens hun overeenkomst met een bijzonder grooten menschenvoet. Ook de kop van den Beer gaat door voor een voortreffelijk gerecht. De waarde van het vel is zeer verschillend; het vel van kleine exemplaren brengt niet veel op; voor dat van de grootere dieren wordt tegenwoordig, volgens Lomer, al naar de fraaiheid van uitzicht, 36 à 150 gulden betaald.
Nog in het begin van de vorige eeuw gold het laten vechten van een gevangen Beer met groote Honden voor een echt vorstelijk vermaak. Met dit doel hielden sommige Duitsche vorsten er Beren op na. “August de Sterke”, verhaalt Von Flemming, “had er twee. Eens gebeurde het, dat één van deze dieren uit den tuin van Augustusburg ontsnapte, in een slagerswinkel een vierde deel van een kalf van den haak rukte, en, toen de slagersvrouw het verjagen wilde, haar en hare kinderen om ’t leven bracht, waarna de ter hulp gesnelde menschen het doodschoten.” De voor den strijd bestemde Beer werd naar de kampplaats gereden in een hok, dat door één ruk aan een touw van uit de verte op zulk een wijze geopend kon worden, dat de wanden aan alle zijden neervielen, en de gevangene in eens bevrijd was. Hierna liet men groote, forsche Honden op hem los. Als deze den Beer vasthielden, kon hij zonder groot bezwaar door één man afgemaakt worden. In de Dresdener slottuin hadden in ’t jaar 1630 binnen 8 dagen drie berengevechten plaats. De beide eerste malen moesten zeven Beren met Honden, de derde maal echter met groote Evers vechten, van welke er vijf in den strijd bezweken; een van deze Beren had een gewicht van 400 KG. De Beren werden bovendien nog door voetzoekers getergd en met een in ’t rood gekleede pop geplaagd. Gewoonlijk werden de Beren, als de Honden hen vasthielden, door de groote heeren eigenhandig gedood; August de Sterke was gewoon hun den kop af te houwen.
Zelfs nog in den tegenwoordigen tijd worden op sommige plaatsen zulke kampspelen vertoond. Op het terrein voor stierengevechten te Madrid laat men soms Beren met stieren strijden, en in Parijs werden nog in het begin van deze eeuw Honden losgelaten tegen Beren, die aan den ketting lagen. Kobell, die getuige was van een dergelijk schouwspel, verhaalt, dat de Beer de op hem aanstormende Honden door slagen met zijne kolossale pooten rechts en links neervelde en intusschen vreeselijk bromde. Toen de Honden nog vermeteler werden, greep hij er verscheidene achtereenvolgens aan, schoof ze onder zijn lichaam en drukte ze dood, terwijl hij den anderen zware wonden toebracht en ter zijde slingerde.
De Romeinen kregen hunne Beren hoofdzakelijk uit den Libanon, maar verhalen, dat zij er ook eenige uit Noord-Afrika en Libye hebben laten komen. Hunne mededeelingen over de levenswijze van dit dier bevatten vele fabelen. Plinius schreef Aristoteles na, maar voegde aan de betrekkelijk zeer juiste beschrijving van dezen uitmuntenden Griekschen dierkundige eenige fabels toe. Oppianus geeft een voortreffelijk verslag van de merkwaardige berenjachten der Armeniërs aan den Tigris. Julius Capitolinus eindelijk beschrijft de kampspelen in het circus en vermeldt daarbij, dat [222]Gordianus de eerste op één dag 1000 Beren in het strijdperk bracht.
De naaste verwant van den Landbeer is de over geheel Noord-Amerika verbreide Grijze Beer of Grisli-beer, die schertsenderwijs door de Amerikanen ook wel Old Ephraïm wordt genoemd (Ursus cinereus, U. ferox). Door lichaamsbouw en uitzicht gelijkt hij op onzen Beer; hij is echter grooter, zwaarder, plomper en forscher dan deze. De kleur van de vacht wisselt sterk af tot ijzergrauw en licht roodbruin; de eerstgenoemde kleur gaat dikwijls gepaard met een eigenaardigen zilverachtigen, de laatstgenoemde met een aan goud herinnerenden weerschijn, veroorzaakt door de zilverwit of geelachtig gekleurde spitsen van het bovenhaar. De Amerikaansche jagers zijn daarom gewoon van den Eigenlijken Grisli-beer, den Bruinen Beer en den Kaneelbeer te onderscheiden, en beschouwen den laatstgenoemden niet alleen als den fraaisten, maar ook als den gevaarlijksten. Zijn verbreidingsgebied omvat het westen van Noord-Amerika, in de zuidelijke gedeelten van de Vereenigde Staten ongeveer beginnend bij het Rotsgebergte, in de noordelijke (Dakota) reeds van den Missouri af. Hoe verder westwaarts de streek gelegen is, des te veelvuldiger komt hij voor, vooral in de gebergten. Zuidwaarts komt hij nog in de hooglanden van Mexico voor; noordwaarts gaat hij tot aan den Poolcirkel en nog verder.
De levenswijze van den Grijzen Beer komt tamelijk wel met die van den onzen overeen; hij houdt ook, evenals deze, zijn winterrust; zijn gang is echter meer waggelend of wiegelend, en al zijne bewegingen zijn plomper. Naar gezegd wordt, is hij slechts gedurende zijn jeugd in staat boomen te beklimmen, maar kan op lateren leeftijd zulke kunsten niet meer verrichten; hier staat tegenover, dat hij met gemak zelfs over breede rivieren zwemt. Hij is een geweldige roover en ruimschoots sterk genoeg, om ieder schepsel in zijn vaderland te overwinnen. In vroegere berichten wordt hij uitdrukkelijk een vreeselijk en boosaardig dier genoemd. Volgens deze toont hij zelfs voor den mensch geen vrees, maar valt hem zonder aarzeling aan, om ’t even of hij te paard rijdt dan wel te voet gaat, gewapend is of niet, hem beleedigde, of er niet aan gedacht heeft, hem iets in den weg te leggen. Om al deze redenen verwierf de jager, die overwinnaar was geweest in een strijd met Old Ephraïm, de bewondering en hoogachting van alle mannen, die van hem hoorden, van de blanken zoowel als van de Indianen, door wie het dooden van dit Roofdier zonder voorbehoud als een meesterstuk van jagersmoed geprezen wordt. Onder alle Indianenstammen verschaft het bezit van een halsketen, die uit de klauwen en tanden van dezen Beer bestaat, aan den drager van dit zegeteeken een hoogachting, die bij ons ter nauwernood aan een vorst of aan een roemrijken veldheer ten deel zou vallen. Alleen hij, die zich den bedoelden keten eigenhandig en door eigen kracht verworven heeft, mag hem onder de Indianen dragen. Voorts wordt bericht, dat deze kolossus, die de menschen, welke hij ziet, vermetel aanvalt, om ze te vernietigen, dadelijk de vlucht neemt, als hij de lucht van hen krijgt, zonder ze te zien. In even hooge mate als hij, volgens deze berichten, schroomvallig wordt door het waarnemen van de lucht van den mensch, vreezen alle dieren de zijne. De huisdieren stellen zich aan, alsof zij de lucht kregen van een Leeuw of van een Tijger, en zelfs het doode dier, ja zelfs zijn vel, boezemt hun nog een hevigen schrik in. Enkele jagers beweren zelfs, dat ook de overigens zoo vraatzuchtige Amerikaansche Wilde Honden den Beer eerbiedigen en zijn lijk niet aanroeren.
Er valt niet aan te twijfelen, dat deze (en andere dergelijke) mededeelingen gedeeltelijk onjuist, gedeeltelijk sterk overdreven zijn. Zij werden verbreid en geloofd in een tijd, toen het “Verre Westen” nog weinig bezocht werd, toen men voor avontuurlijke verhalen een vreeselijk schepsel noodig had, dat geschikt was, om in de Nieuwe Wereld een soortgelijke rol te spelen, als de meest beruchte Roofdieren van de Oude Wereld. Toevallig voorkomende, ongunstige ervaringen met één dier van deze soort, werden als kenschetsend voor al deze dieren in alle omstandigheden voorgesteld, en zoo werd de Grisli een schrikbeeld van het onbekende “Verre Westen”. Wel is reeds menig mensch door den Grijzen Beer om ’t leven gebracht; maar dit kan evenzeer van onzen Beer getuigd worden; gewonde Beren hebben zich verweerd; overvallen Beren, vooral wijfjes, die hare jongen bedreigd achtten, hebben waarschijnlijk ook dikwijls den mensch aangevallen, zonder door dezen uitgetart te zijn; om al deze redenen is echter de Grijze Beer niet verschrikkelijker dan zijn Europeesche geslachtsgenoot, en evenmin toont hij meer moed dan deze; integendeel over ’t algemeen komt hij door zijn geheelen aard met dezen overeen.
De Grijze Beer voedt zich met plantaardige stoffen, eet zeer gaarne vruchten, noten en wortels, doodt echter ook dieren; bovendien moet hij zeer behendig Visschen vangen. In Alaska, waar hij zeer veelvuldig voorkomt, ontmoet men bijna overal paden, die hij vastgetreden heeft en geregeld volgt, hetzij aan de oevers van stroomen, of op eenzame vlakten, in moerassen of in bergstreken; de richting en de loop van deze paden zijn zoo verstandig gekozen, dat men het best doet er gebruik van te maken, om langs den kortsten weg van de eene plaats naar de andere te komen. “Aan de steile verhevenheden van de bergachtige kust aan de westzijde van Cook’s Invaart,” schrijft Elliot, “kan men soms troepen van 20 of 30 van deze plompe dieren bijeen zien, die daar bessen en wortels zoeken. Hunne vellen hebben echter geen groote waarde, daar zij grof, ongelijk behaard en stoppelig zijn. Daar deze dieren bovendien zeer wild zijn, wordt er niet algemeen jacht op gemaakt, behalve door de mannen van den Kenai-stam, die, evenals alle jagers onder de inboorlingen, voor hen een groote achting gevoelen, en gewoon zijn eerst een lofrede op den Beer uit te spreken, voordat zij trachten hen te dooden. Daar de inboorlingen er niet van houden de oorden te bezoeken, waar vulkanische werkingen plaats hebben, vormt de omgeving van kraters, heete bronnen en dampgaten een toevluchtsoord voor wilde dieren, vooral voor Beren, daar zij alle zeer goed weten, dat de mensch hen daar in den regel niet komt storen.”
Een jonge Grijze Beer kan gemakkelijk getemd worden, en is, evenals onze Beer, een tijd lang een zeer gezellig en grappig dier. Zijn vel is, ondanks de lengte en dikte van het haar, zoo fijn en sierlijk van kleur, dat het den kleinen klant zeer goed staat. Palliser, die een Grisli meenam naar Europa, roemt zijn gevangene zeer. Hij at, dronk en speelde met de matrozen en vermaakte alle reizigers, zoodat de kapitein van het schip den jager later verzekerde, dat het hem wel zou aanstaan, als hij op iedere reis een jongen Beer kon medekrijgen. Dit dier had een merkwaardigen vriendschapsbond gesloten met een kleine Antilope, die zijn reisgenoot was en verdedigde haar [223]eens op zeer ridderlijke wijze. Toen de Antilope bij het verlaten van ’t schip door de straten werd geleid, kwam een kolossale Bullebijter op haar toeschieten en greep haar aan, zonder zich in het minst te storen aan het geschreeuw en de stokslagen der geleiders. Gelukkig gingen Palliser en zijn Beer denzelfden kant uit; nauwelijks had het dier gezien wat er voorviel, of hij rukte zich los, had in ’t volgende oogenblik den vijand van zijn vriendin bij den kraag gepakt en hem weldra zoodanig afgestraft, dat de Hond jammerlijk huilend wegliep.
Gevangene Grislis verschillen door hun inborst en gedrag niet merkbaar van hunne Europeesche verwanten. In den Londenschen dierentuin waren er twee, die o. a. merkwaardig waren, doordat zij de zegeningen van de veeartsenijkunde ondervonden. Zij werden in hun jeugd door een hevige oogontsteking aangetast, ten gevolge waarvan zij blind werden. Men besloot ze te genezen. Nadat men de beide patiënten van elkander gescheiden had, deden de oppassers aan ieder een sterken halsband om en trokken den kop van den kolossalen Beer tot dicht bij de traliën, om hem zonder bezwaar den met chloroform bevochtigden spons onder den neus te houden. Het anaestheticum werkte buitengewoon snel en goed. Reeds na weinige minuten lag het reusachtige dier bewusteloos en bewegingloos als dood in zijn kooi en de oogarts kon nu gerust naar binnen gaan om de operatie te verrichten. Juist toen men bezig was de kooi donker te maken, ontwaakte het dier, waggelde nog, alsof het dronken was, heen en weer, en scheen des te onvaster van beweging te worden, maarmate het meer en meer zijn bewustzijn herkreeg. Allengs scheen de Beer echter te bemerken, wat er gedurende zijn doodslaap met hem gebeurd was; toen men hem weinige dagen later weder onderzocht, was hij zich bewust geworden van het verkrijgen van zijn gezichtsvermogen; duidelijk merkbaar was het, dat hij het daglicht aangenaam vond, of althans de tegenstelling begreep tusschen den voortdurenden nacht, waarin hij vroeger verkeerde, en den klaarlichten dag, dien hij nu waarnam.
De meest bekende Beer van Amerika, de Baribal, Moeskwa of Zwarte Beer (Ursus americanus), een wijd verbreid en betrekkelijk goedaardig dier, dat althans veel minder gevaarlijk is dan de Grijze Beer en de Landbeer, bereikt een lengte van hoogstens 2 M. bij een schouderhoogte van iets meer dan 1 M. Van den Landbeer onderscheidt hij zich hoofdzakelijk door den smalleren kop, den meer puntig toeloopenden, van het voorhoofd niet scherp gescheiden snuit, de zeer korte zolen alsmede door de samenstelling en de kleur van zijn vacht. Deze bestaat uit lange, stijve en gladde haren, die alleen aan het voorhoofd en rondom den snuit kort zijn. Hun kleur is glanzig zwart, aan beide zijden van den snuit in vaalgeel overgaande. Een vlek van dezelfde kleur bevindt zich dikwijls ook voor de oogen. Zeldzamer ziet men Baribals met wit gerande lippen en witte strepen op de borst en de kruin. De jongen zijn lichtgrijs, zij krijgen in ’t begin van hun tweede levensjaar het donkere haarkleed van hunne ouders, maar eerst later even lange haren als deze.
Baribal (Ursus americanus). 1/10 v. d. ware grootte.
De Baribal is over geheel Noord-Amerika verbreid. Men heeft hem in alle boschrijke gewesten van de oostkust tot aan de grenzen van Kalifornië en van het hooge noorden tot in Mexico gevonden. Het woud biedt hem alles wat hij noodig heeft; hij verandert echter van verblijfplaats met de jaargetijden, in verband met hunne verschillende voortbrengselen. Gedurende de lente zoekt hij gewoonlijk zijn voedsel in de vruchtbare rivierdalen en houdt zich daarom op in de dichte bosschen, die de oevers der stroomen en meren omzoomen; in den zomer trekt hij zich terug in het midden van het aan vruchtboomen zoo rijke woud; in den winter eindelijk graaft hij zich op een zooveel mogelijk aan aller oog onttrokken plaats een geschikt leger, waarin hij met tusschenpoozingen of ook wel langen tijd achtereen slaapt. Over dezen “winterslaap” loopen de berichten uiteen. Eenige zeggen, dat slechts sommige Beren zich weken lang in hun leger verbergen, terwijl de overigen ook in den winter van de eene plaats naar de andere zwerven, ja zelfs van de noordelijke gewesten naar de zuidelijke verhuizen; andere meenen, dat dit alleen in zachte winters geschiedt, en dat gedurende koudere winters alle Zwarte Beren winterslaap houden. Zooveel althans is zeker, dat men juist in den winter dikwijls op den Baribal jacht maakt en hem in zijn leger opzoekt. [224]
De Baribal is, hoe dom, plomp en onhandig hij er ook uitziet, een waakzaam, wakker, krachtig, vlug, behendig en volhardend dier. Hij loopt zoo snel, dat een man hem niet kan inhalen; het zwemmen verstaat hij uitmuntend en in het klimmen is hij een baas. Hij is althans in alle lichaamsoefeningen meer ervaren dan onze Bruine Beer, met wien hij overigens in vele opzichten overeenstemt. Niet dan hoogst zelden valt hij den mensch aan; integendeel bij ’t zien van dezen, zijn ergsten vijand vlucht hij zoo snel mogelijk; zelfs wanneer hij gewond is, houdt hij niet altijd stand, hoewel hij, wanneer hij geen uitweg meer ziet, gevaarlijk kan worden.
Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, en wel uit gras, bladen, half rijp en rijp graan, bessen en zeer verschillende soorten van boomvruchten. Hij vervolgt echter ook het vee en durft, evenals ons Bruintje, zelfs de weerbare Runderen aanvallen. Voor den landman is hij altijd schadelijk, om ’t even of hij de aanplantingen plundert of de kudden verontrust; hem valt daarom hetzelfde lot ten deel als aan onzen Beer: zonder verschooning wordt hij vervolgd en op allerlei wijzen uitgeroeid, zoodra hij het waagt, zich in de nabijheid van den mensch te vertoonen.
De jacht op den Baribal geschiedt op verschillende wijzen. Vele van deze dieren worden in groote klemmen gevangen, de meeste echter met de buks geschoten. Goede Honden bewijzen hierbij uitmuntende diensten, daar zij de nabijheid van den Beer door blaffen aankondigen, of hem nopen in een boom te vluchten, zoodat de jager tijd heeft op zijn gemak te mikken en hem op de juiste plaats te treffen.
Zeer eigenaardig zijn vele wijzen van jagen der Indianen, nog eigenaardiger de plechtigheden, die plaats hebben tot het bevredigen van den geest van den Beer, zoodra hij uit het lichaam is geweken, en die het bewijs leveren van een godsdienstige vereering van dit dier. Alexander Henry, die de door pelsjagers bezochte gewesten bereisde, verhaalt, hoe zijne gastheeren zich gedroegen tegenover een zooeven door hem gedooden Beer. “Onmiddellijk na den dood van het dier kwamen alle Indianen dicht bij het lijk staan. De ‘oude moeder,’ zooals wij haar noemden, nam den kop van het dier in hare handen, liefkoosde en kuste hem herhaaldelijk, en verzocht den Beer duizendmaal om vergiffenis, dat men hem het leven had benomen; ook verzekerde zij, dat het geen Indianen waren geweest, die dit deden, maar dat stellig een Engelschman zich aan deze misdaad had schuldig gemaakt. De lijkdienst duurde niet bijzonder lang; kort daarna werd een aanvang gemaakt met het villen en verdeelen van den Beer. Allen hielpen mede om de huid, het vleesch en het vet van het dier te dragen en namen daarop den terugtocht aan. Zoodra men thuis gekomen was, werd de berenkop versierd met zilveren armbanden en andere versierselen, die de familie bezat. Daarna plaatste men hem op een stellage en legde voor zijn neus een groote hoeveelheid tabak. Den volgenden morgen werden toebereidselen voor een feest gemaakt. De hut werd schoon gemaakt en aangeveegd, de kop van den Beer hoog geplaatst en een nieuwe doek, die nog nooit gebruikt was, er over uitgebreid. Nadat de pijpen gereed waren gemaakt, blies een Indiaan tabaksrook in de neusgaten van den Beer. Hij verzocht mij, hetzelfde te doen, omdat ik, die het dier gedood had, daardoor zeker den toorn van het dier zou doen bedaren. Ik deed mijn best, mijn welwillenden en vriendelijken gastheer tot de overtuiging te brengen, dat de Beer niet meer leefde; mijne woorden vonden echter geen geloof. Ten slotte hield mijn gastheer een rede, waarin hij den Beer trachtte te verheerlijken, en eerst daarna begonnen wij van het Berenvleesch te smullen.”
Alle Baribals die ik heb leeren kennen, onderscheidden zich door hunne zachtmoedigheid en goedaardigheid in ’t oogloopend van hunne verwanten. Zij maken tegen hunne oppassers nooit gebruik van hun kracht, erkennen volkomen de oppermacht van den mensch en laten zich met groot gemak behandelen. Zij hebben althans meer vrees voor den oppasser als deze voor hen. Zij zijn echter ook bang voor ieder ander dier. Een kleine Olifant, die langs de hokken der door mij verzorgde Baribals werd geleid, bracht onder hen zooveel schrik teweeg, dat zij ijlings in den boom klommen, die in hun hok was geplaatst, alsof zij daar beschutting wilden zoeken. Zij houden er niet van, met andere Beren, die men bij hen brengt, te vechten; zelfs een klein, moedig dier van hun eigen soort kan over hen de baas spelen.
Aan gevangene exemplaren kan men voortdurend opmerken, hoe gemakkelijk en behendig de Baribals klimmen kunnen. Als zij ergens door verschrikt worden, springen zij met één afzet ongeveer 2 M. hoog tot op de eerste takken van een gladden eikenstam en klimmen dan zeer snel en met vasten tred tot in den top omhoog. Eens toen de oppasser een oude berin in haar hok wilde drijven, sprong zij over hem heen in den boom.
De stem van den Baribal gelijkt op die van den Landbeer, maar is veel zwakker en klagender.
Door de goedgeefschheid van welwillende vrienden kunnen de Baribals zeer verwend worden. Zij weten, dat zij gevoederd worden, en herinneren hem, die het mocht vergeten hun iets te geven, door een klagend gesmeek aan zijn gewoonte. Zoo geraken zij aan het bedelen gewend; zij doen het op een wijze, waaraan niemand weerstand kan bieden; de houdingen, die zij aannemen, als zij de armen uitstrekken, zijn zoo potsierlijk, in hun gejammer weten zij zooveel verscheidenheid te brengen, dat iedereen er door tot mildheid wordt bewogen.
Een van de Aziatische vertegenwoordigers van het Berengeslacht is de Kraag-beer, de Zwarte Himalaja-beer van de Engelsche jagers, de Kama van de Japaneezen (Ursus torquatus). Hij is betrekkelijk slank van gestalte; de kop waaraan het voorhoofd en de rug van den neus ongevoelig in elkander overgaan, eindigt in een spitsen snuit, de ooren zijn rond en betrekkelijk groot, de pooten middelmatig lang, de voeten kort, de teenen met korte, maar krachtige nagels gewapend. De beharing en de kleur wisselen, naar het schijnt, tamelijk af, indien het namelijk waar blijkt te zijn, dat de mededeelingen hierover op een zelfde soort en niet op twee verschillende soorten betrekking hebben.
Wallich vond dezen Beer in Nepal; Siebold zegt in zijn werk over de dierenwereld van Japan, dat de Kama niet alleen in China en Japan, maar ook in de meeste gebergten van het vasteland en van de eilanden van Zuid-Azië veelvuldig voorkomt. In Noord-Indië en Kaschmir bewoont de Kraag-beer bij voorkeur dicht begroeide gedeelten van het woud in de nabijheid van akkers en wijnbergen, in het zuidoosten van Siberië daarentegen de hoogstammige bosschen. Hij kan uitmuntend klauteren en klimt met gemak in de hoogste boomen; van de Birar-Toengoesen vernam Radde, dat deze Beer zelden op den bodem komt, zich des zomers in de kronen der boomen prieeltjes maakt door takken [225]naar elkander toe te buigen en dooreen te schuiven en des winters in zittende houding in holle boomen slaapt, dat hij lafhartig en niet gevaarlijk is, omdat hij een kleinen bek heeft, en alleen bijten kan, en niet, zooals de Landbeer, ook scheuren. Adams kreeg geheel andere berichten; hij verzekert, dat de Kraag-beer door de bewoners van de gebergten van Indië zeer gevreesd wordt. Blanford zegt van hem, dat hij meer dan de andere Beren begeerig is naar vleesch, dat hij niet alleen klein vee en Herten, maar ook Runderen en Paarden doodt, nu en dan ook krengen vreet, maar toch hoofdzakelijk van plantaardig voedsel leeft.
Kraag-beer (Ursus torquatus). 1/15 v. d. ware grootte.
De gevangene Kraag-beren, die tegenwoordig in alle groote dierentuinen te zien zijn, gelijken door hun gedrag het meest op den Baribal, hebben nagenoeg dezelfde eigenaardigheden en gewoonten als deze, staan wat hunne geestvermogens betreft nagenoeg op dezelfde hoogte en onderscheiden zich van hem hoogstens door de sierlijkheid van hunne bewegingen.
Van de tot dusver genoemde soorten van de Berenfamilie wijkt de Maleische Beer, de Broean, of—zooals, volgens Von Rosenberg, de naam eigenlijk luidt—de Biroeang der Maleiers (Ursus malayanus) aanmerkelijk af. Hij heeft een gerekt, maar toch plomp gebouwd lichaam, een dikken kop met breeden snuit, kleine ooren, zeer kleine, onnoozele oogen en naar verhouding zeer groote teenen met lange, krachtige klauwen. Zijn lengte bedraagt tennaastenbij 1.4 M., zijn hoogte ongeveer 70 cM. De kortharige, maar dichte vacht is glanzig zwart, met uitzondering van de vaalgele zijden van den snuit en een gele of althans lichte vlek op de borst, die meestal den vorm van een hoefijzer heeft, maar soms ringvormig is.
De Biroeang bewoont Borneo, Java, Sumatra en het Maleische schiereiland. Van zijn leven in vrijen toestand is zeer weinig bekend. Zeker weet men echter, dat hij uitmuntend klimmen kan, misschien beter dan alle zijne verwanten; naar men zegt, leeft hij evenveel op de boomen als op den grond, en voedt hij zich uitsluitend met plantaardige stoffen en Insecten, hoewel hij nu en dan waarschijnlijk wel een Zoogdier of een Vogel buit maakt. Volgens Marsden richt hij in de cacaoplantages op Sumatra soms groote schade aan, en klimt hij ook in de kokospalmen om er de malsche, jonge uitspruitsels van op te eten.
Naar het schijnt, wordt dit dier in zijn vaderland niet zelden gevangen gehouden, omdat men dezen even snaakschen, als goedaardigen en onschadelijken klant zelfs aan kinderen als speelkameraad geven kan, en hem naar zijn eigen verkiezing op het erf kan laten rondloopen. Sir Stamford Raffles, die een van deze Beren bezat, kon hem gerust in de kinderkamer toelaten, en was nimmer genoodzaakt hem aan een ketting te leggen of door slagen te bestraffen. Meer dan eens kwam hij zeer netjes aan tafel en vroeg om wat eten. In dit geval toonde hij zich een echten fijnproever, daar hij geen andere vruchten dan mangos eten en niets anders dan champagne drinken [226]wilde. Van dezen wijn was hij een hartstochtelijk liefhebber, en als hij een tijdlang zijn lievelingsdrank niet kreeg, verloor hij, naar het scheen, zijn goed humeur. Maar deze uitmuntende kameraad verdiende wel een glas wijn. Iedereen in huis hield van hem; hij gedroeg zich in alle opzichten voorbeeldig; want hij deed zelfs het kleinste dier geen kwaad.
Geheel anders, althans zoover mijne ervaringen reiken, is het gedrag van den Biroeang als hij bij ons in een hok gevangen zit: hij is dom, maar niets minder dan goedaardig, eerder koppig en valsch. Hoe goed hij ook verzorgd wordt, toont hij zich toch maar zelden vriendschappelijk gezind jegens zijn oppasser.
Wanneer men de zienswijze van eenige natuuronderzoekers volgt en het tamelijk geringe verschil in gedaante en levenswijze, dat bij onze Land-beren voorkomt, reeds voldoende acht om deze dieren tot verschillende soorten te brengen, is het verklaarbaar, dat men den IJsbeer (Ursus maritimus) als vertegenwoordiger van een zelfstandig geslacht beschouwt. De eerste zeevaarders, die van dezen Beer melding hebben gemaakt, meenden trouwens in hem slechts een verscheidenheid van onzen “Bruin” te ontdekken, wiens vel door het klimaat der koude poolgewesten met de hun eigenaardige sneeuwkleur was begiftigd; deze dwaling duurde echter niet lang, omdat men zeer spoedig de belangrijke punten van verschil opmerkte, die tusschen de Landberen en den IJsbeer bestaan. De laatstgenoemde onderscheidt zich van de tot dusver genoemde soorten der familie door den meer gerekten romp met langen hals, door de korte, forsche en krachtige pooten, welker voeten veel langer en breeder zijn dan die der andere Beren, en welker teenen door sterke spanvliezen bijna tot op de helft van hun lengte met elkander verbonden zijn. Hij is verreweg de grootste van alle Beren, want bij een schouderhoogte van 1.3 à 1.4 M. bereikt hij een lengte van 2.5 à 2.8 M. en een gewicht van 600 KG., in bijzonder vetten toestand zelfs 800 KG.
De romp van den IJsbeer is veel plomper, maar toch meer gerekt, de hals aanmerkelijk dunner en langer dan bij den Gewonen Beer, de kop langwerpig, neergedrukt, en betrekkelijk smal, het achterhoofd zeer verlengd, het voorhoofd plat, de van achteren dikke snuit is van voren spits; de ooren zijn klein, kort en zeer afgerond, de neusgaten verder geopend en de muil minder diep gespleten dan bij den Landbeer. De dikke en kromme klauwen zijn slechts middelmatig lang; de staart is zeer kort, dik en stomp, en steekt nauwelijks buiten de vacht uit. De lange, vlokkige, overvloedige en dichte beharing bestaat uit korte wol en sluike, glanzige, zachte, bijna wollige bovenharen, die aan den kop, den hals en den rug het kortst, aan ’t achterdeel, de buik en de pooten het langst zijn; ook de zolen zijn er mede bekleed. Op de lippen en boven de oogen bevinden zich een gering aantal borstelige haren; aan de oogleden ontbreken de wimpers. Met uitzondering van een donkeren ring om de oogen, van den onbehaarden top van den neus, van de randen der lippen en van de klauwen, is de IJsbeer sneeuwkleurig; bij de jonge dieren is dit kleed zuiver zilverwit, terwijl het bij de oudere, naar men beweert tengevolge van het tranige voedsel, een geelachtige tint verkrijgt. Het jaargetijde oefent niet den geringsten invloed op de kleur uit.
De IJsbeer bewoont de noordelijkste gewesten der aarde, de eigenlijke ijsgordel van de pool, en komt alleen daar voor, waar het water gedurende een groot deel van het jaar of aanhoudend, althans gedeeltelijk tot ijs verstijft. Hoe ver hij zich noordwaarts begeeft, kon tot dusver niet uitgemaakt worden; zoo ver de mensch echter in deze ongastvrije gewesten doorgedrongen is, heeft hij hem als levenslustige bewoner van den aan ’t leven vijandigen aardgordel ontmoet, terwijl hij in zuidelijke richting slechts bij uitzondering nog op den 55en NB. graad waargenomen wordt. Hij is geen uitsluitend bewoner van een der drie noordelijke werelddeelen, maar is hun gemeenschappelijk eigendom. Door geen ander wezen bedreigd of in gevaar gebracht, trotseert hij onbeschroomd de ijzigste koude en de vreeselijkste beroeringen van den dampkring, waarvan wij ons bijna geen denkbeeld kunnen vormen, zwerft door het land en doorkruist de zee nu eens over de haar bedekkende ijsmassa’s, dan weer door de onstuimige golven; in ieder geval moet de sneeuw zelf hem een kleed, een beschutting, een leger leveren. Aan de oostkust van ’t noordelijkste deel van Noord-Amerika, in de gewesten die de Baffins- en Hudsonsbaaien omzoomen, in Groenland en Labrador, op Spitsbergen en andere eilanden, is hij gemeen en zoowel op den vasten grond als op het drijfijs te vinden, in Azië is het dubbel-eiland Nowaja-Semlja zijn hoofdzetel; hij wordt echter ook op de Nieuw-Siberische eilandengroep en zelfs op het vasteland aangetroffen, hoewel dit laatste alleen dan geschiedt, als de ijsschotsen hem derwaarts voeren; zoo landt hij menigmaal op Lapland en ook wel op IJsland aan. Dikwijls zag men IJsberen op deze wijze te midden van het overigens ijsvrije water op grooten afstand van de kust voortdrijven. Soms komen zij tot troepen vereenigd voor. Scoresby bericht, dat hij eens op de kust van Groenland wel 100 IJsberen bijeenzag, waarvan er 20 gedood werden. Het onbewoonde eiland St. Mattheus in de Beringzee, schijnt een bijzondere aantrekkelijkheid voor hen te hebben; het wemelt er letterlijk van deze dieren. Honderden IJsberen wonen hier ongestoord, van de geheele overige wereld afgesloten. Ook ten noorden van de Beringstraat zijn zij veelvuldig; waar een overvloed van voedsel te vinden is, verzamelen zij zich dikwijls in grooten getale. “Wij zagen,” schrijft Pechuel-Loesche, “op een ijsveld een buitengewoon talrijke verzameling van Beren; het was duidelijk, dat hiervoor een bijzondere reden bestond. Deze bleef niet lang voor ons verborgen. Het gezwollen lijk van een Walvisch was naar den rand van het ijsveld gedreven; de Beren hadden zich tot een gastmaal vereenigd. Vermakelijk was het te zien, hoe deze in ’t wit gekleede feestelingen, waarvan sommige zich op afschuwelijke wijze bevuild hadden bij de stellig moeitevolle ontleding van den vleeschberg, hun strandrecht uitoefenden. Over onze komst waren zij volstrekt niet gesticht; zij schenen niet weinig lust te gevoelen, om hun buit tegen de naderende boot te verdedigen. Toen echter de stevigste voorvechter met een door kogels verbrijzelden nek ter aarde stortte en een tweede zwaar verwond was, namen zij merkwaardig snel de vlucht. Als een bende mokkende Wolven vormden zij op veiligen afstand een kring om ons heen en maakten, terwijl zij onzen terugtocht afwachtten, op plompe wijze allerlei dreigende bewegingen.”
IJsbeer (Ursus maritimus).
De IJsbeer is over ’t geheel genomen log van beweging, maar in de hoogste mate volhardend. Dit blijkt vooral bij ’t zwemmen, in welke kunst deze Beer meesterlijk ervaren is. De snelheid, waarmede hij zich uren achtereen op gelijkmatige wijze, zonder bijzondere inspanning door het water beweegt, wordt door Scoresby op 4 à 5 KM. per uur geschat. Zijn groote massa vet komt hem bij ’t zwemmen uitmuntend te [228]pas, daar het soortelijk gewicht van zijn lichaam hierdoor tennaastenbij gelijk wordt aan dat van het water. Daarom kan hij zich dagen lang in ’t water ophouden; hij doorkruist onafzienbare watervlakten en wordt dikwijls ver van ’t land en van het drijfijs in de open zee aangetroffen. Zoolang men hem niet van al te nabij bedreigt, zal hij zich, volgens de ervaringen van Pechuel-Loesche, steeds met het achterste deel van het lichaam het eerst te water begeven; de behoedzame, bijna beschroomde wijze, waarop hij zich er in laat glijden, maakt een zeer komischen indruk. Even uitmuntend als hij zich aan de oppervlakte van het water beweegt, verstaat hij de kunst van duiken. Men heeft opgemerkt, dat hij Zalmen uit het water heeft gehaald, waaruit een vaardigheid in ’t duiken blijkt, die in zeer hooge mate bewondering verdient. Ook op het land is hij volstrekt niet zoo onbeholpen en onbekwaam, als zijn gewone, langzame en omzichtige gang zou doen vermoeden. Wanneer hij in zijn schijnbaar plompen draf of galop vervalt, beweegt hij zich, zelfs op het oneffene ijs en den hobbeligen bodem, met een verrassende snelheid; hij weet daarbij met groote omzichtigheid overal den gemakkelijksten weg te kiezen. Zijne zintuigelijke vermogens zijn buitengewoon scherp, vooral het gezicht en de reuk. Als hij over groote ijsvelden gaat, beklimt hij, volgens Scoresby, de ijsblokken, en ziet rond naar buit. Doode Walvisschen of een in ’t vuur geworpen stuk spek ruikt hij op ongeloofelijk grooten afstand.
Het voedsel van den IJsbeer bestaat uit nagenoeg alle dieren, die de zee of de onherbergzame kusten van zijn vaderland bewonen. Zijn vreeselijke lichaamskracht, welke die van alle overige beerachtige Roofdieren nog aanmerkelijk overtreft, en de reeds genoemde behendigheid in ’t water, maken het hem tamelijk gemakkelijk, zich van het noodige te voorzien. Zijn liefste wild zijn de Zeehonden, en hij is sluw en bekwaam genoeg, om deze schrandere en behendige dieren te overmeesteren. Als hij van verre een Rob op het droge ziet liggen, begeeft hij zich stil en onhoorbaar in de zee, zwemt tegen den wind in naar zijn slachtoffer toe, nadert het met de grootste voorzichtigheid, en duikt plotseling uit de zee op, in de onmiddellijke nabijheid van het dier, dat dan reddeloos verloren is. De Robben liggen in deze ijzige gewesten gewoonlijk dicht bij de gaten en spleten van het ijs, waardoor zij in staat zijn zich onmiddellijk te water te begeven. Deze openingen weet de IJsbeer, die onder de oppervlakte van de zee voortzwemt, met groote scherpzinnigheid te bereiken; de gevreesde kop van den verschrikkelijksten vijand der onbeholpen Zeehonden vertoont zich plotseling, als ’t ware in hun eigen huis, in den eenigen gang, waardoor zij anders misschien hadden kunnen ontvluchten. Visschen weet de IJsbeer buit te maken door te duiken en ze zwemmend te vervolgen, of door ze in de met water gevulde spleten van het ijs te drijven, en ze hier uit te halen. Landdieren overvalt hij alleen, als het hem aan ander voedsel ontbreekt; Rendieren, IJsvossen en Vogels zijn echter in ’t geheel niet veilig voor zijne aanslagen. Osborne zag een wijfjes-IJsbeer steenblokken omkantelen, om hare jongen van Lemmingen te voorzien, en Brown heeft, evenals Kükenthal opgemerkt, dat hij in grooten getale de eieren van de Eidereenden opvreet. Zelfs moeielijk toegankelijke broedplaatsen van zeevogels worden over ’t algemeen geregeld door hem bezocht; bij het opeischen van zijn aandeel in den overvloed van eieren en nestvogels der arctische kusten moet hij in sommige gevallen treffende bewijzen van zijn klimkunst geven. Doode dieren eet hij even graag als versch vleesch; men beweert, dat hij zelfs de lijken van zijne soortgenooten niet versmaadt. In de zeeën, die door Robben-slagers en Walvisch-vangers bezocht worden, leveren de van huid en spek beroofde lijken van de Zeehonden en Walvisschen hem een overvloed van voedsel, dat hij op een gemakkelijke wijze verkrijgt. Toch is hij volstrekt niet uitsluitend vleescheter; hij maakt daar, waar dit mogelijk is, ook gebruik van plantaardige stoffen, vooral van bessen, gras en mos, zooals herhaaldelijk werd opgemerkt door personen, die dikwijls IJsberen ontmoet hebben. Vele oude dieren zijn, naar het schijnt, in den zomer op gunstig gelegen plaatsen hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend planteneters; de inhoud van de maag van gedoode exemplaren leverde hiervoor het stellig bewijs.
Naar alle waarschijnlijkheid houden de meeste IJsberen geen winterslaap. Gedurende den geheelen winter krijgt men deze dieren te zien en kan men jacht op hen maken. In dit jaargetijde leven zij voortdurend in de nabijheid van het open water, dus aan de zeekust of op het drijfijs. De drachtige wijfjes maken een uitzondering op dezen regel; zij zoeken tegen den aanvang van den winter een schuilplaats op en werpen hier jongen in de koudste maanden van het jaar. Kort na de paring, die, naar gezegd wordt, in Juli plaats heeft, maakt de berin zich een rustplaats gereed onder rotsen of overhangende ijsblokken. Soms bepaalt zij zich tot het graven van een kuil in de sneeuw, waarin zij zich nedervlijt; wegens de groote hoeveelheid sneeuw, welke op deze breedten valt, is dit winterverblijf na verloop van korten tijd met een dik en tamelijk warm sneeuwdek voorzien. De berin heeft, eer zij zich hier terugtrok, een groote hoeveelheid vet in haar onderhuidsbindweefsel opgehoopt; hierop teert zij gedurende den geheelen winter; want zij verlaat haar leger niet, voordat de lentezon tamelijk hoog aan den hemel staat. Intusschen heeft zij hare jongen ter wereld gebracht. Veel eerder dan de jongen van den Landbeer begeleiden deze hun moeder op hare reistochten. Zij worden door haar zeer zorgvuldig en liefderijk verpleegd, gevoed en beschermd. Zelfs wanneer zij reeds half of bijna geheel volwassen zijn, deelt de moeder in alle gevaren van haar kroost; reeds gedurende hun prille jeugd leert zij hun het bedrijf, waardoor zij later in hun onderhoud moeten voorzien, n.l. zwemmen en Visschen vervolgen. De kleine, aardige diertjes zijn spoedig zoowel in de eene als in de andere kunst ervaren, maar vatten hun taak zoo gemakkelijk mogelijk op; zelfs wanneer zij reeds tamelijk groot geworden zijn, kiezen zij onbezorgd den rug van hun moeder als rustplaats, zoodra zij vermoeid zijn van den arbeid.
De ontdekkingsreizigers en de walvischvangers hebben roerende voorbeelden medegedeeld van de zelfopofferende liefde van de IJsberin voor hare jongen. “Een berin,” verhaalt Scoresby, “die twee jongen bij zich had, werd door eenige gewapende matrozen op een ijsveld vervolgd. In den beginne scheen zij de jongen tot grooteren spoed te willen aansporen, door vooruit te loopen en telkens om te kijken, ook trachtte zij door eigenaardige gebaren en een bijzondere, angstige toon van haar stem hun het gevaar mede te deelen; toen zij echter zag dat hare vervolgers haar te na kwamen, deed zij haar best de jongen vooruit te drijven, te schuiven en te stooten; werkelijk ontkwam zij gelukkig met haar kroost.”
De boeken vermelden vele door IJsberen veroorzaakte ongelukken; menig Walvischvanger heeft voor de hoogst vermetele poging om zulk een dier met onvoldoende [229]wapens te bevechten, met zijn leven moeten boeten. Zulke verhalen komen veelvuldig voor in reisbeschrijvingen uit vroegeren tijd, zelden echter in die van den laatsten tijd. Op tweeërlei wijze kan men deze soms zeer sterk in ’t oog loopende tegenstrijdigheid verklaren: het kan zijn, dat men vroeger de gevaarlijkheid van den IJsbeer zeer overschat heeft; ’t is ook wel mogelijk, dat zijn grimmige aard zich langzamerhand, misschien tengevolge van een nadere kennismaking met den mensch, aanmerkelijk gewijzigd heeft. Hoe dit ook zij, de voorstelling, die men indertijd van de gevaarlijkheid dezer dieren verkreeg, door op allen toe te passen, wat bij eenigen werd opgemerkt, is niet juist. De ervaringen van hen die in laatste tientallen van jaren dikwijls IJsberen nagegaan en jacht op hen gemaakt hebben, is hiermede geheel in tegenspraak. Lamont, die voor zijn genoegen, in zijn eigen schip jachtreizen ondernam en ook het hooge noorden bezocht, schrijft over den IJsbeer: “Ik houd hem voor het sterkste Roofdier ter wereld; evenals alle overige wilde dieren zal hij echter, zeer zeldzame gevallen uitgezonderd, voor den mensch geen stand houden, zoolang hij hem ontwijken kan.” Nordenskiöld vat zijn eigene ervaringen en die van vele hem bekende walvischvangers en robbenjagers in de volgende volzinnen samen: “Een ongewapend mensch, die een IJsbeer ontmoet, zal hem gewoonlijk door eenige hevige bewegingen en door luid geschreeuw kunnen verjagen; wie op de vlucht gaat, kan er zeker van zijn, het dier weldra achter zich aan te zullen hebben. Als de Beer gewond wordt, neemt hij altijd de vlucht. Dikwijls legt hij met den poot sneeuw op de wonde; soms graaft hij gedurende zijn doodstrijd met de klauwen een gat in de sneeuw om zijn kop er in te verbergen. Soms zwemt een Beer naar het voor anker liggend vaartuig toe; wie op afgelegen plaatsen zijn tent opslaat, vindt des morgens dikwijls in de nabijheid een Beer, die gedurende den nacht de tent besnuffeld heeft, zonder het te wagen er in door te dringen. Vroeger veroorzaakte het zien van een Beer schrik bij de Noordpoolreizigers, thans echter aarzelen de zeedieren-jagers niet, om zelfs een groote troep Beren onmiddellijk met de lans aan te vallen. Op het geweer verlaten zij zich minder. Menigmaal hebben zij in korten tijd verscheidene, soms wel 12 van deze dieren, met den lans gedood. Mij is slechts één enkel geval bekend, waarin een Noorsche jager door een Beer ernstig gewond werd.”
De berichten over IJsberen in het Oosten van Groenland stemmen met de zooeven genoemde mededeelingen overeen. “Ontmoetingen met IJsberen,” schrijven Copeland en Payer “hebben zeer ongelijke gevolgen. Gedurende een sledetocht komt het niet zelden voor, dat de reizigers, als zij wegens gebrek aan tijd of andere dringende omstandigheden genoodzaakt zijn van de jacht af te zien, een of meer IJsberen voorbijtrekken, die zich dikwijls op een afstand van slechts weinige schreden bevinden. Meestal verraadt de houding dezer dieren in dit geval geen ander gevoel dan nieuwsgierigheid en verbazing. Soms ook bepalen zij er zich toe, rondom de slede te drentelen, waarbij zij den kop steeds daarheen gericht houden. Klentzer, een van onze matrozen, heeft echter eens in onze winterhaven in een positie verkeerd, die even hachelijk als komisch was. Klentzer liep ongewapend langs de hellingen van den Germaniaberg, toen hij op een afstand van 2000 schreden van het schip dicht achter zich een Beer opmerkte. De ongeloofelijke snelheid van deze dieren, die iedere poging om te vluchten verijdelt, was hem bekend; ook wist hij, dat men reeds dikwijls met goed gevolg de aandacht van het dier van de vervolging afgeleid heeft, door van tijd tot tijd een voorwerp te laten vallen, terwijl men intusschen zonder zijn gang te bespoedigen, onder voordurend hulpgeroep nader bij het schip tracht te komen. Achtereenvolgens wierp hij daarom muts, handschoenen, stok enz. van zich, welke de Beer een voor een vernielde. Toch stond deze eindelijk naast hem, en besnuffelde zijn hand als een Hond. Toen nam de man, die onophoudelijk om hulp riep, het even wanhopig als machteloos besluit, om zijn vijand, in geval hij hem aanviel, met den riem, dien hij juist van zijn middel had losgegespt, te worgen. Zijn luidkeels geroep om hulp werd op het schip gehoord. Wij wapenden ons zoo schielijk mogelijk, maar het ergste was te vreezen. Door den grooten afstand zou de Beer tijd genoeg gehad hebben om zijn slachtoffer tien maal te verscheuren, maar hij draalde hiermede zoolang, dat wij hem door onze nadering, ons geroep en onze schoten op de vlucht konden drijven. Over steil afhellende rotsmassa’s holde hij terug—en was als weggeblazen.”
“In het gebied van de oostkust van Spitsbergen,” schrijft ons Kükenthal, “aan den rand van een samenhangende ijsmassa, die zich tot het Noordoostland uitstrekte, troffen wij een buitengewoon groot aantal IJsberen aan, waarvan wij er in den loop van 6 weken 18 doodden en 2 levend vingen.”
De IJsbeer wordt ter wille van zijn vleesch, vet en vel gejaagd, waar men hem ook ontmoet. Men tracht hem te vangen met geweren, lansen en vallen; sommige jagers maken ook, volgens Seemann, van de volgende list gebruik. Zij buigen een stuk balein, dat omstreeks 10 cM. breed en 60 cM. lang is, tot een klein bundeltje samen, omgeven het met Zeehondenvet en laten dit bevriezen. Daarna zoeken zij den Beer op, plagen hem door een pijlschot, werpen den vetklomp neer en vluchten. De Beer besnuffelt het achtergelaten voorwerp, bemerkt dat het eetbaar is, en brengt door het in te slikken zijn dood teweeg, want in de warme maag wordt het vet week, de balein ontspant zich en verscheurt de ingewanden. Wij willen in ’t midden laten of dergelijke verdachte stukken vet door het wantrouwige en “geplaagde” dier werkelijk in hun geheel verzwolgen worden; maar moeten erkennen, dat de IJsberen, als zij zich veilig achten, de meest verschillende en vreemdsoortige voorwerpen verzwelgen. Ook houden zij er bijzonder veel van om den voorraad, dien de Poolreizigers hier en daar in de ijswoestijnen voor latere tijden neerleggen, te onderzoeken en zich toe te eigenen. Het is gebleken, dat het beste middel om deze rooverijen te keer te gaan, bestaat in het bedekken van den goederenvoorraad met zand, dat men met water overgiet, totdat het geheel besloten is in een bevroren aardlaag van voldoende dikte. Houten huizen worden door de Beren vernield, steenhoopen, kisten, vaten enz. rukken zij uiteen, en verslinden de nu voor hen toegankelijke schatten, voor zoover zij ze door hun keelgat kunnen krijgen. Kane verhaalt, dat deze roovers, behalve vleesch en scheepsbeschuit, ook koffie, zeildoek en de Amerikaansche vlag opvraten, kortom den geheelen inhoud van de bergplaats met uitzondering van de ijzeren voorwerpen. Een IJsbeer, die door de manschappen van Mc. Cluze, gedurende een van de expedities tot redding van Franklin gedood werd, had zijn maag volgestopt met rozijnen, pekelvleesch, tabak en hechtpleister, welk maal hij natuurlijk alleen in een der vernielde goederenbergplaatsen in het hooge noorden had kunnen doen. De IJsberen ontroofden aan de Duitsche Noordpoolreizigers de meettoestellen tot het bepalen van de basislengte en de [230]ijssporen, verslonden, terwijl de reizigers op een sledetocht uit waren, de suiker en de stearinekaarsen, kauwden zelfs de kaoetsjoekflesschen en de pakjes tabak stuk, en trokken de kurk uit de spiritusflesch; met het onderzoek van een belangrijk dagboek waren zij gelukkig nog maar juist begonnen, toen hunne misdrijven ontdekt en zij weggejaagd werden.
Zeer jong gevangen IJsberen kunnen getemd en ook eenigszins afgericht worden. Zij laten toe, dat hun meester hen in hun hok bezoekt; ook stoeien zij wel met hem; de gevangenschap bevalt hun echter volstrekt niet. Zelfs in hun vaderland en in hun prille jeugd gevoelen zij zich binnenshuis niet op hun gemak; men kan hun geen grooter genoegen aandoen, dan door hun te veroorlooven, zich in de sneeuw en op het ijs rond te wentelen. In een groote ruimte met een diep en wijd waterbekken, zooals tegenwoordig in een goed ingerichten dierentuin voor den IJsbeer gemaakt is, bevindt dit dier zich tamelijk wel; uren lang speelt hij in ’t water met zijne medegevangenen, of ook wel met blokken hout, ballen enz. Op lateren leeftijd wordt hij prikkelbaar en hartstochtelijk. Tegenover andere dieren van zijn soort is hij, zoodra het eten in het spel komt, onverdraagzaam en slecht gehumeurd, hoewel het tusschen twee even sterke IJsberen slechts zelden tot een werkelijken strijd komt en zij hun toorn alleen te kennen geven door elkander af te snauwen. Bij zeer goede verzorging is het mogelijk, IJsberen verscheidene jaren lang in ’t leven te houden.
Het vleesch en het spek van den IJsbeer worden door alle bewoners van het hooge noorden gaarne gegeten. Ook de Europeesche jagers gebruiken het, nadat zij het vet er uit verwijderd hebben en vinden het niet onsmakelijk; zij beweren echter, dat het gebruik van dit vleesch dikwijls onpasselijkheid veroorzaakt. Vooral de lever van het dier heeft, naar men zegt, een zeer schadelijke werking, en wordt door sommigen ronduit vergiftig genoemd.
Het vel van den IJsbeer is duurder dan dat van eenig ander lid der Berenfamilie: al naar de grootte en de fraaiheid wordt er 120 à 300 gulden voor betaald.
*
De Lippenbeer of Honigbeer, de Slothbear der Engelschen, die in Indië Aswail heet (Melursus labiatus), wordt als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, omdat hij in gestalte en aard in ’t oog loopend verschilt van de tot dusver behandelde Eigenlijke Beren. Hij onderscheidt zich door een korten, dikken romp, korte pooten, vrij groote voeten, welker teenen met kolossale, sikkelvormige klauwen gewapend zijn, een verlengden snuit met stompe spits en lippen, die ver vooruitgestoken kunnen worden; zijn lang, vlokkig haar vormt in den nek manen en hangt ook aan de zijden ver naar beneden. Dat dit dier een vreemden indruk maakt, blijkt o.a. uit den naam Beerachtige Luiaard (Bradypus ursinus), waaronder het voor ’t eerst beschreven werd. Door een schrijver werd het zelfs als “het naamlooze dier” aangeduid. In Europa werd de Lippenbeer tegen het einde van de vorige eeuw bekend; in het begin van deze eeuw werd hij voor ’t eerst levend naar hier gebracht.
De lengte van den Lippenbeer bedraagt, met inbegrip van het 10 à 12 cM. lange staartstompje, hoogstens 1.8 M.; de hoogte in de schoften is dan 85 cM. Op het breede en platte voorhoofd volgt de lange, smalle, spits toeloopende, slurfvormige snuit, die hoogst eigenaardige eigenschappen heeft. De neusvleugels zijn buitengewoon beweeglijk, maar worden in dit opzicht nog overtroffen door de lange, uiterst rekbare lippen. Reeds in den rusttoestand steken zij tamelijk ver voor de kaken uit; zij kunnen echter in sommige gevallen zoozeer verlengd, vooruitgestoken, samengevouwen en omgeslagen worden, dat zij een soort van buis vormen, die bijna geheel de rol van een slurf vervult. De lange, smalle en platte, van voren afgestompte tong, helpt mede tot het vormen en bruikbaar maken van deze buis, die het dier gebruikt niet alleen om voorwerpen van allerlei aard te grijpen en naar zich toe te trekken, maar ook om zich hieraan vast te zuigen. Overigens zijn aan den kop nog op te merken de korte, stomp toegespitste, rechtopstaande ooren en de kleine, scheef geplaatste oogen, welke eenigszins aan varkensoogen herinneren; men ziet echter van den geheelen kop maar zeer weinig, omdat zelfs de kort behaarde snuit grootendeels bedekt wordt door de in ’t oog loopend lange, borstelige haren van de kruin. Ook de staart is wegens de lange beharing onzichtbaar; terwijl de nog langere haren van den hals en den nek dichte, gekroesde, ruige manen vormen. In het midden van den rug vormen de hier dooreen gewarde haren gewoonlijk twee zeer groote verhevenheden, die er uitzien, alsof het dier een bult heeft. Het geheele voorste deel van het dier verkrijgt hierdoor een zeer wanstaltig voorkomen, dat nog belangrijk toeneemt door den plompen, loggen romp en de korte, dikke pooten. Zelfs de voeten zijn vreemdsoortig; de buitengewoon lange, scherpe en gekromde klauwen maken een bijzonder eigenaardigen indruk, waardoor men werkelijk aan den Luiaard herinnerd wordt. Ook het gebit krijgt door het vroegtijdig uitvallen van de snijtanden een uitzicht, dat tot vergissing aanleiding zou kunnen geven. De kleur van de grove haren is glanzig zwart; de snuit is grijs of vuil wit van kleur, op de borst komt een witte hoefijzervormige vlek voor. Soms hebben ook de teenen een zeer lichte kleur. De klauwen zijn in den regel witachtig hoornkleurig, de zolen echter zwart. De jongen onderscheiden zich van de ouden door geringere ontwikkeling van de manen aan den kop en de schouders, waardoor de betrekkelijk groote ooren duidelijker voor den dag komen; hunne klauwen zijn donkerder, de snuit is tot achter de ooren geelachtig bruin en de hoefijzervormige vlek op de borst geelachtig wit.
De Lippenbeer bewoont geheel Voor-Indië, bijna van den voet van den Himalaja af tot aan de zuidspits, bovendien Ceylon. Hij houdt van heuvelachtige gewesten en dsjungels, en is, hoewel er veel jacht op hem gemaakt wordt, ook thans nog een van de veelvuldigst voorkomende groote dieren van Indië; in enkele gewesten is hij trouwens zoo goed als uitgeroeid. Op Ceylon verbergt hij zich, naar Tennent bericht, in de dichtste wouden van de heuvelachtige landschappen aan de noordelijke en zuidoostelijke kust; op groote hoogte wordt hij even zeldzaam aangetroffen als in de vochtige laaglanden. In het gebied van Karetschie was hij gedurende een lang aanhoudende droogte zoo veelvuldig, dat de vrouwen de door hen zoo geliefde baden en wasschingen in de rivieren geheel moesten opgeven, daar zij niet alleen op het land, maar ook in het water Beren ontmoetten; in het water bevonden deze dieren zich zeer tegen hun zin; zij waren bij het drinken in den stroom gevallen en konden wegens hun logheid er niet weder uitkomen. Gedurende de heetste uren van den dag ligt onze Beer in door de natuur gevormde of door hem zelf [231]gegraven holen, vooral tusschen rotsblokken aan heuvelhellingen en in ravijnen, verborgen. Ondanks zijn dichte en donkere beharing heeft hij niet veel last van de warmte. Gewoonlijk echter brengt de Beer de heetste uren van den dag in de een of andere koele schuilplaats door en komt eerst ’s nachts te voorschijn; toch ziet men hem ook wel in de morgen- en avonduren. Zijne zinnen zijn, met uitzondering van den reuk, in ’t geheel niet scherp; hij hoort en ziet zoo slecht, dat het volstrekt niet moeielijk is, hem tot op zeer korten afstand te bekruipen. Hij klimt zeer goed in de rotsen; niet zelden laat hij zich, wanneer hij een schot hoort, of op een andere wijze verschrikt wordt, hals over kop van een steile helling afrollen; ditzelfde doen echter ook andere Beren.
Het voedsel van den Lippenbeer bestaat bijna uitsluitend uit plantaardige stoffen en kleine, vooral Ongewervelde dieren; naar men zegt, gebruikt hij slechts nu en dan eieren en kleine Vogels. Alle berichtgevers verzekeren echter eenstemmig, dat hij geen grootere dieren tracht buit te maken; wel zal hij soms doode dieren verslinden. Sanderson en Mc. Master vermelden ieder één dergelijk geval; den eenen keer betrof het een door een schot gedood hertje, een anderen keer een door een Tijger gedooden Os. De jongen, die in gevangenschap grootgebracht zijn, lusten echter graag vleesch, om ’t even of het gekookt of rauw is. Verscheidene soorten van wortels en vruchten, de sappige bloemen van den moria-boom (Bassia latifolia), die voor vele dieren een lekkernij zijn, raten uit Bijennesten, zoowel wanneer zij met honig gevuld zijn, als wanneer zij jonge dieren bevatten, rupsen, Slakken en Mieren vormen voornamelijk zijn voedsel; zijne lange gekromde nagels bewijzen hem zeer goede diensten bij het zoeken en opgraven van wortels en bij het openwoelen van Mierennesten. Hij vernielt er zelfs de stevige woningen van de Termieten mede, en richt dan onder deze dieren een groote slachting aan. Sanderson verhaalt ook, dat de Lippenberen in vele gewesten trouw de boschjes van Wilde Dadelpalmen bezoekt, wanneer men er het sap uit aftapt, om er wijn van te maken. Zij beklimmen de 6 à 8 M. hooge stammen tot in de toppen, waar de potten hangen, waarin men het sap opvangt, en kantelen de gevulde potten met een poot zoover om, dat zij er den inhoud uit kunnen slurpen. Men zou hun wel eenige liters van dit vocht willen geven, als zij bij hunne onhandige rooverijen niet zooveel potten braken. De benadeelde inboorlingen beweren, dat de wijnroovers het niet de moeite waard achten weer naar beneden te klauteren, maar zich eenvoudig op den grond laten vallen, en ook, dat zij zich maar al te vaak een duchtigen roes verschaffen.
Tennent’s berichten over den aard van den Lippenbeer worden door latere mededeelingen niet in alle opzichten bevestigd. In Oost-Indië verhaalt men, dat hij de Zoogdieren en ook de menschen op de wreedaardigste wijze martelt, voordat hij ze verslindt. Hij omvat zijn buit stevig met de armen en klauwen, om hem vervolgens op zijn gemak en onder voortdurend zuigen met de lippen lid voor lid te verbrijzelen. Gewoonlijk ontwijkt hij de menschen die in zijn nabijheid komen, maar zijn langzaamheid verijdelt niet zelden zijn poging om te vluchten, en nu gaat hij uit vrees, en met het doel om zich te verdedigen, tot den aanval over. Zijn aanval is in zulke omstandigheden zoo gevaarlijk, dat de Singaleezen hem als een der gevaarlijkste Roofdieren beschouwen. Sanderson schrijft: “De Lippenberen zijn voor ongewapende menschen niet ongevaarlijk. De houthakkers en andere menschen, die in wouden en dsjungels hun beroep uitoefenen, worden niet zelden leelijk door hen toegetakeld. Evenals alle wilde dieren zijn zij het gevaarlijkst, wanneer men ze onverwachts ontmoet, omdat zij dan allicht door vrees en schrik tot den aanval genoopt worden.”
De jacht op dezen Beer heeft op verschillende wijzen plaats. Men volgt hem na, wanneer men zijn spoor ziet, dat des morgens in het met dauw bedekte gras en in de struiken duidelijk waarneembaar is; men gaat in hinderlaag liggen in de nabijheid van zijn schuilplaats, en wacht hem op, als hij van zijne nachtelijke rooftochten terugkeert; men laat ten slotte gedeelten van den dsjungel, waar men Beren heeft gezien, of hun aanwezigheid vermoedt, door drijvers afkloppen, en schiet de dieren, zoodra zij zich vertoonen.
Dikwijls heeft men de Lippenberen in gevangenschap kunnen waarnemen zoowel in Indië als in Europa. In zijn vaderland trekken kunstenmakers en dierenleiders partij van zijn leerzaamheid en richten hem, evenals onzen Bruin, tot het verrichten van allerlei kunstjes af. Men voedert hem met melk, brood, ooft en vleesch; de ervaring heeft geleerd, dat hij aan brood en ooft duidelijk de voorkeur geeft boven ander voedsel. Hij wentelt zich, als een slapende Hond ineengerold, van de eene zijde op de andere, springt in ’t rond, buitelt over den kop, gaat op de achterpooten staan, en vertrekt zijn gezicht op de zonderlingste wijze, als hem het een of ander stuk voedsel wordt gegeven. Bovendien heeft hij een betrekkelijk goedaardig, vriendelijk en oprecht uiterlijk.
Drie merkwaardige dieren van Oost-Azië vereenigen wij tot de tweede onderfamilie van de Beren, welker leden wij Katberen (Ailurinae) zullen noemen. Deze vormen een overgang van de Groote Beren tot de Civetkatten, en onderscheiden zich vooral door hunne voeten, welker behaarde zolen en meer of minder terugtrekbare klauwen eenigszins aan die van de Katten herinneren.—
De eerste plaats in deze onderfamilie komt toe aan de voor ruim 20 jaren door David ontdekte Kattenpootbeer (Ailuropus melanoleucus), daar hij als ’t ware het midden houdt tusschen de Groote Beren en de leden van het volgende geslacht. Hij is kleiner dan onze Gewone Landbeer, van ’t puntje van den staart tot aan de spits van den snuit ongeveer 1.5 M. lang. Zijne breede zolen zijn behaard en komen niet over hun geheele lengte met den grond in aanraking. De kop heeft een korten snuit en is naar verhouding breeder dan bij eenig ander Roofdier. Hij heeft een dichte, beerachtige vacht, die grootendeels wit is; zwart van kleur zijn een ring om de oogen, de ooren, de voorpooten tot aan de schoften, de achterpooten en de spits van den staart.—Van de levenswijze van dit dier in den natuurstaat is nagenoeg niets bekend. Het bewoont de ontoegankelijkste wouden van de gebergten van Oost-Tibet.
*
De vertegenwoordiger van het tweede geslacht der onderfamilie, de Panda of Roode Katbeer (Ailurus fulgens), houdt in sommige opzichten het midden tusschen den Kattenpootbeer en de Binturong. Zijn romp schijnt wegens de dichte en zachte vacht plomper dan hij is; de lang behaarde kop is zeer breed en [232]kort, de snuit eveneens; de lange staart is slap en ruig behaard, ziet er derhalve zeer dik uit; de ooren zijn klein en afgerond, de oogen klein; de korte pooten hebben dicht behaarde zolen, die slechts met de voorste helft den grond aanraken, en korte teenen met sterk gekromde klauwen. In grootte stemt de Panda ongeveer met een forschen kater overeen. Het haarkleed is dicht en lang, aan de bovendeelen schel en schitterend donkerrood gekleurd, aan den rug met een licht goudgeel waas overtogen, omdat hier de haren in gele spitsen eindigen; de onderdeelen zijn glanzig zwart, zoo ook de pooten, met uitzondering van een donker kastanjeroode dwarsstreep over de buiten- en voorzijde; de staart is vuurrood, met onduidelijke, lichtere, smalle ringen.
De Panda bewoont de zuidoostelijke gedeelten van den Himalaja van ongeveer 2000 tot 4000 M. hoogte. Van het leven van dit even fraai gekleurde als sierlijke dier is niet veel bekend. Bij paren of familiën komt hij in de wouden voor, beklimt de boomen en kiest de daarin voorkomende holten of de kloven in de rotsen tot woonplaats; hij begeeft zich echter ook veel op den bodem om voedsel te zoeken. Dit bestaat bijna uitsluitend uit plantaardige stoffen; af en toe plundert hij, naar men zegt, de Vogelnesten; ook eet hij Insekten.
*
Het laatste geslacht van de onderfamilie wordt vertegenwoordigd door den Binturong (Arctitis binturong). Deze is grooter dan de Panda: zijn lengte bedraagt 1.35 à 1.5 M., waarvan bijna de helft op den zeer langen rolstaart komt. De romp is krachtig, de kop dik, de snuit verlengd; de pooten zijn kort en gespierd; de voeten hebben naakte zolen, en vijf teenen, die met tamelijk stevige, een weinig terugtrekbare klauwen gewapend zijn. Een dichte, tamelijk lang- en ruigharige vacht bekleedt den romp en den staart; alleen aan den snuit en de pooten is zij kortharig. De korte, afgeronde ooren zijn met haarkwastjes voorzien. Dikke, witte snorharen aan beide zijden van den snuit omgeven het gelaat als met een stralenkrans. De kleur van het haar is dof zwart, aan den kop vertoont het een grijsachtige, aan de ledematen een bruinachtige tint.
Het verbreidingsgebied van den Binturong omvat Borneo, Java, Sumatra, het Maleische Schiereiland, Tenasserim, Arakan, Assam en Siam. Ook van dit dier is van de levenswijze in den natuurstaat tot dusver zeer weinig bekend. Het leidt een nachtelijk leven, houdt zich vooral in boomen op, en is langzaam in zijne bewegingen. Het is een alleseter, en versmaadt zoomin kleine Zoogdieren, Vogels, Visschen, Wormen en Insekten, als vruchten en andere plantaardige voedingsmiddelen. Daar het eenzame bosschen bewoont en verborgen leeft, ziet men het zelden. Zijn stem bestaat, naar men zegt, uit een luid gehuil. Hoewel de Binturong woest en kwaadaardig van natuur is, worden exemplaren, die jong in gevangenschap geraken, schielijk tam en zijn even zachtmoedig als speelsch.
In een derde onderfamilie vereenigen wij een aantal middelmatig groote, tot Amerika beperkte leden van de Berenfamilie, n.l. de Kleine Beren (Procyoninae).
Het geslacht der Waschberen (Procyon) onderscheidt zich door de volgende kenmerken: De bouw van den romp is gedrongen, de kop van achteren zeer verbreed, de snuit kort; de groote oogen liggen dicht bij elkander, de groote, afgeronde ooren zijn geheel aan de zijden van den kop geplaatst; de pooten zijn betrekkelijk hoog en dun, de voeten hebben onbehaarde zolen, middelmatig lange, slanke teenen en tamelijk forsche, zijdelings samengedrukte klauwen; de staart is lang, de beharing overvloedig, lang en sluik.
De Gewone Waschbeer of Schoep, de Raccoon der Amerikanen (Procyon lotor) bereikt, bij 65 cM. romplengte en 25 cM. staartlengte, een schouderhoogte van 30 à 35 cM. De vacht is geelachtig grijs, met zwart gemengd. Witachtig grijs is een bundel haren in de oorstreek, die achter het oor door een bruinzwarte vlek begrensd wordt; de zijden van den snuit en de kin hebben een gelijke kleur. Van het voorhoofd tot aan het puntje van den neus en om het oog strekken zich zwartbruine strepen uit; boven de oogen begint een geelachtig witte streep, die tot naar de slapen loopt. De voeten zijn bruinachtig geelgrijs, de lange haren van het onderbeen en van den voorarm zijn zeer donker bruin. De grijsachtig gele staart is met zwartbruine ringen geteekend en eindigt in een zwartbruine spits. Geen van deze kleuren steekt sterk bij de andere af; gezamenlijk brengen zij reeds op geringen afstand den indruk van grijs te weeg, welke kleur even goed bij die van de boomschors als bij die van den met versch of droog gras begroeiden bodem past.
Het vaderland van den Waschbeer is Noord-Amerika, men vindt hem hier niet alleen in het zuiden, maar ook in het voor den pelterijhandel zoo belangrijke noorden, van welk gebied hij althans de zuidelijkste streken bewoont. Tegenwoordig is hij in de bewoonde gewesten wegens de aanhoudende vervolgingen, waaraan hij blootstaat, veel zeldzamer geworden, dan hij vroeger was; ook van hier heeft men hem echter niet geheel kunnen verdrijven. In het binnenland, vooral in de met bosch bedekte streken, komt hij nog in menigte voor. Het liefst houdt hij zich op in wouden met rivieren, meren en beken. In den regel begint hij eerst te jagen, als de schemering invalt, en brengt hij den dag slapend door, zoolang de zon helder schijnt, rust hij in holle boomen, of op dikke, bebladerde boomtakken; op plaatsen, waar hij in ’t geheel niet gestoord wordt, heeft hij echter geen bijzonderen jachttijd, maar zwerft zoowel over dag als ’s nachts door zijn uitgestrekt gebied.
De Waschbeer is een wakker, bevallig dier, dat door zijne groote vlugheid en lenigheid een aangenamen indruk maakt. Als hij onverschillig voortslentert, houdt hij den kop omlaag, kromt den rug naar boven en sluipt in schuinsche richting tamelijk langzaam over den weg; zoodra hij echter een ontdekking doet, die hem belangstelling inboezemt, b.v. als hij een spoor vindt of een argeloozen buit opmerkt, verandert zijn voorkomen geheel. Het ruige vel wordt glad, de breede ooren worden gespitst, loerend gaat hij op de achterpooten staan, vervolgt daarna vlug huppelend of loopend zijn weg, of klimt met een behendigheid, die men niet van hem verwacht zou hebben, niet alleen bij schuins geplaatste en loodrechte stammen naar boven, maar ook over horizontale takken, zoowel langs de bovenzijde als langs de onderzijde. Dikwijls ziet men hem als een Luiaard of een Aap met geheel naar onderen hangend lichaam schielijk langs horizontale takken voortloopen, en zonder te missen, sprongen doen van den eenen tak op den anderen, waaruit een ongewone meesterschap in ’t klimmen blijkt. Ook op den grond is hij volkomen thuis, hij weet zich door sprongen, waarbij hij alle vier pooten tegelijk op den grond zet, zeer snel voort te bewegen. Zijn karakter heeft iets aapachtigs. Hij is vroolijk, opgewekt, nieuwsgierig, [233]plaagzuchtig en belust op allerlei dolle streken, maar ook moedig als het noodig is, en bij het bekruipen van zijn prooi listig als een Vos. Met zijne soortgenooten leeft hij in zeer goede harmonie; zelfs als hij oud is, speelt hij uren achtereen met andere dieren van zijn soort, in de gevangenschap zelfs met ieder dier, dat met hem spelen wil.
De Waschbeer eet alles wat eetbaar is; toch is hij naar ’t schijnt, een fijnproever, die, als de gelegenheid zich voordoet, altijd de beste stukken voor zichzelf weet uit te zoeken. Het plantenrijk verschaft hem uitmuntende voedingsmiddelen: ooft van allerlei soort, kastanjes, wilde druiven, maïs, zoolang de kolven nog week zijn; hij zoekt echter ook de Vogels in hunne nesten op, weet listig een Hoen of een Duif te bekruipen, verstaat meesterlijk de kunst om zelfs het verborgenste nest op te sporen, en doet zich dan tegoed aan de eieren, die hij verbazend behendig weet te openen en te ledigen, zonder iets van hun inhoud verloren te laten gaan. Niet zelden dringt hij in de tuinen en woningen door met het doel om Hoenderen te rooven en hunne nesten te plunderen; om deze reden staat hij bij de “farmers” in geen goeden reuk. Zelfs het water moet hem schatting betalen. Behendig vangt hij Visschen, Kreeften en Schelpdieren; ter wille van deze lekkernijen waagt hij zich bij ebbe dikwijls ver in de zee. De dikke larven van sommige Kevers zijn, naar het schijnt, een waar gastmaal voor hem; Sprinkhanen weet hij zeer behendig te vangen. Hij heeft de eigenaardigheid zijn voedsel vooraf in het water te dompelen, en het tusschen zijne voorpooten te wrijven, alsof hij het afwaschte. Dit doet hij echter alleen dan, als hij niet bijzonder hongerig is; als dit wel het geval is, laten de eischen van de maag hem waarschijnlijk geen tijd voor de overigens zoozeer door hem geliefde, spelender wijs verrichte bezigheid, waaraan hij zijn naam te danken heeft.
In Mei werpt het wijfje hare 4, 5 of 6 zeer kleine jongen op een tamelijk zorgvuldig samengesteld leger in een hollen boom.
Gewone Waschbeer (Procyon lotor). ⅛ v. d. ware grootte.
De Waschbeer wordt niet alleen wegens zijn goede pels vervolgd, maar ook uit zuivere lust voor de jacht opgezocht en gedood. Wanneer men alleen zijn vel verlangt, vangt men hem gemakkelijk in klemmen en vallen van allerlei soort, die met een Visch of een stukje vleesch als lokaas voorzien zijn. Minder eenvoudig is de jacht op dit dier. De Amerikanen geven zich met een waren hartstocht aan dit vermaak over, en dit wordt begrijpelijk, als men hunne jachtverhalen leest. Men jaagt hem namelijk niet over dag, maar des nachts, met behulp van Honden en bij fakkellicht. Als de Raccoon zijn eenzaam leger verlaten heeft, en met zachte, onhoorbare schreden door het kreupelhout glijdt, als het overigens in het woud zeer stil geworden is onder den invloed van den nacht, gaan de jagers en de Honden op weg. Een goede, ervaren Hond volgt het spoor, en de geheele troep rent den nu vluchtenden, behendigen Beer na, die eindelijk met aapachtige snelheid in een boom klimt, en zich hier in de donkerste gedeelten van de kroon tusschen de takken tracht te verbergen. Beneden om den boom vormen de Honden een kring, blaffend en huilend; boven ligt het vervolgde dier op zijn gemak uit te rusten, gedekt door den donkeren mantel van den nacht. Daar komen de jagers aan. De fakkels worden op een hoop geworpen, met droog hout, harsrijke takken, pijnkegels en andere brandstoffen bedekt, zoodat plotseling onder den boom een flink vuur ontbrandt, welks vlammen in den omtrek een tooverachtig licht verbreiden. Nu begeeft een in ’t klimmen ervaren persoon zich in den boom, en neemt [234]boven in de takken de taak van de Honden over. De mensch en de aapachtige Beer klauteren in de kroon van den boom rond, totdat eindelijk de Raccoon zich op een heen en weer wiegelenden tak begeeft, in de hoop een anderen boom te zullen bereiken. Zijn vervolger snelt hem na zoo ver hij kan, en begint plotseling den tak met geweld te schudden. Het beklagenswaardige dier moet zich nu stevig vasthouden, om niet op den grond geslingerd te worden. Doch dit helpt hem niets. Nader en nader komt zijn vijand, steeds moeielijker wordt het den Beer om zich vast te houden, een misgreep, en in duizelende vaart stort hij naar beneden. Een jubelend geblaf van de Honden begeleidt zijn val, en wederom begint de jacht met vernieuwden ijver. Wel doet de Waschbeer nog een- of tweemaal een poging om aan de Honden te ontkomen, en beklimt daartoe nogmaals een boom; eindelijk echter wordt hij de buit van zijne jachtlustige, viervoetige tegenstanders, en blaast onder hunne beten den laatsten adem uit.
Een jong gevangen Waschbeer wordt gewoonlijk zeer spoedig en in hooge mate tam. Door zijne gezelligheid en vroolijkheid, door de ongedurigheid die hem eigen is, door zijn nimmer ophoudenden lust tot beweging, als ook door zijn potsierlijk aapachtig voorkomen, verschaft hij allen, die hem nagaan, een aangenaam tijdverdrijf. Hij is zeer gesteld op liefkoozingen, maar toont toch nimmer een groote gehechtheid. Tot grappen maken en spelen is hij dadelijk bereid, en knort intusschen zachtjes van pret, evenals jonge Honden in dit geval gewoon zijn te doen. Zijne handelingen herinneren in ieder opzicht aan de gebaren der Apen. Altijd weet hij zich ergens mede bezig te houden; niets van ’t geen in zijn omgeving gebeurt, ontgaat hem. Bij zijne wandelingen door huis en hof, voert hij veel kattekwaad uit. Alles wil hij onderzoeken, overal van snoepen, in de proviandkast zoowel als op het erf en in den tuin.
“Tot de meest in ’t oog loopende eigenschappen van den Waschbeer,” schrijft L. Beckmann, “behooren zijne grenzenlooze nieuwsgierigheid en hebzucht, zijn eigenzinnigheid en de lust om alle hoeken en gaten te doorsnuffelen. Een scherpe tegenstelling hiermede vormen zijne koelbloedigheid, zelfbeheersching en humor. De voortdurende strijd tusschen deze eigenaardigheden levert, zooals licht te begrijpen is, dikwijls de vreemdsoortigste uitkomsten op. Zoodra hij inziet, dat het hem onmogelijk is, zijn doel te bereiken, maakt de vurigste nieuwsgierigheid onmiddellijk plaats voor een doffe onverschilligheid; even plotseling wordt hardnekkige eigenzinnigheid door berusting en handelbaarheid gevolgd. Omgekeerd gaat hij uit trage lusteloosheid dikwijls geheel onverwachts, na een buiteling, tot de uitgelatenste vroolijkheid over; in weerwil van al zijne zelfbeheersching en schranderheid begaat hij soms de domste streken, zoodra slechts zijn begeerigheid geprikkeld is.”
“In de talrijke ledige uren, die iedere gevangene Waschbeer heeft, doet hij allerlei kunstjes om de verveling te verdrijven. Soms zit hij op zijne achterpooten in een eenzamen hoek, en is met een zeer ernstige uitdrukking op zijn gelaat bezig, zich een stroohalm over den neus te binden, soms speelt hij, schijnbaar in diep gepeins verzonken, met de teenen van een zijner achterpooten of grijpt naar de heen en weer slingerende spits van zijn langen staart. Een andere maal ligt hij op den rug, heeft zich een grooten hoop hooi of dorre bladen op den buik gestapeld en tracht nu deze losse massa neer te drukken door zijn staart met de voorpooten stijf daarover heen te trekken. Als hij bij het metselwerk kan komen, krabt hij met zijne scherpe nagels de kalk uit de voegen, en richt in korten tijd een ongeloofelijke verwoesting aan. Evenals Jeremia op de puinhoopen van Jerusalem, zit hij dan midden op zijn puinhoop, kijkt met een somberen blik om zich heen, en licht, uitgeput door den zwaren arbeid, met de voorpooten zijn halsband op.
“Na een langdurige droogte kan hij bij ’t zien van een gevulde watertobbe in geestvervoering geraken; hij doet dan alle mogelijke moeite om er bij te komen. Als hem dit gelukt is, onderzoekt hij vooraf voorzichtig hoe hoog het water in de tobbe staat, want alleen de pooten dompelt hij graag in het water, om spelender wijs verschillende voorwerpen af te wasschen; hij zelf houdt er volstrekt niet van, tot aan den hals in ’t water te staan. Als het onderzoek een bevredigende uitkomst heeft opgeleverd, begeeft hij zich met zichtbaar welgevallen in het natte element, en tast op den bodem rond naar het een of ander voorwerp, dat hij zou kunnen wasschen. Een oor van een gebroken pot, een stukje porselein, een slakkenhuis zijn gewilde zaken en worden dadelijk onder handen genomen.
“De bedoelde Waschbeer had met een grooten Patrijshond een verbond van vrede en vriendschap gesloten. Hij liet zich gaarne met hem samenkoppelen en beide volgden hun meester op den voet, terwijl de Waschbeer alleen, zelfs aan de lijn, steeds zijn eigen weg wilde gaan. Zoodra hij ’s morgens van zijn ketting bevrijd werd, sprong hij vroolijk heen, om zijn vriend op te zoeken. Op de achterpooten staande omvatte hij den hals van den Hond met zijne lenige voorpooten, en vleide zijn kop zeer teeder tegen dien van zijn vriend; daarna betastte hij dezen nieuwsgierig aan alle zijden. Het scheen, dat hij dagelijks nieuwe schoonheden aan hem ontdekte en bewonderde. Wanneer er bijgeval het een of ander haperde aan de gladheid van het haarkleed, trachtte hij dit gebrek dadelijk weg te likken of te strijken.
“Met de kleine bijtlustige Dashonden bemoeide hij zich niet graag; toch kon hij soms geen weerstand bieden aan den inval om zulk een krompoot van boven af te omarmen. Zoodra de streek gelukt was, maakte hij van pret een hoogen bokkesprong achteruit en hapte intusschen in de lucht tusschen de twee uitgebreide voorpooten door naar den geringden, heen en weer slingerenden staart.
“Kleine Zoogdieren en Vogels van iedere soort viel hij moordzuchtig aan; het was uiterst moeielijk hem zulk een prooi te ontrukken. Muizen, Ratten en dergelijke dieren doodde hij door een snellen beet in den nek, en verslond ze met huid en haar, omdat hij, hoe hij ook rukte en wreef, niet goed klaar kon komen met het afstroopen van hun vel.”
Een op de jacht gedoode Waschbeer levert een niet onbelangrijk voordeel op. Zijn vleesch wordt niet slechts door de oorspronkelijke bewoners van Amerika en door de negers, maar ook door de blanken gegeten, en zijn vel brengt een goeden prijs op; pelswerk van Waschberen is een zeer gezocht artikel. Van de bovenharen maakt men goede penseelen, van het wolhaar vilt voor hoeden, de geheele staart wordt als “boa” gebruikt.
Een tweede soort, de Krabben-Waschbeer of Aguara (Procyon cancrivorus), vertegenwoordigt het geslacht in Zuid-Amerika, waar hij vooral in de landen langs de oostkust voorkomt. Hij staat een weinig hooger op de pooten dan de Raccoon, is grijsachtig zwart of geelachtig grijs van kleur, aan de onderzijde lichter, met een geelachtig geringden, [235]ruigen staart en donkerkleurig aangezicht; boven ieder oog bevindt zich een lichte vlek.
*
In een natuurlijke volgorde geplaatst met hunne verwanten, komen de Neusberen (Nasua) in de nabijheid van de Waschberen te staan. Zij zijn gemakkelijk herkenbaar aan hun gerekten, slanken, bijna marterachtigen romp, met korten hals en langen, spitsen kop, hun dicht behaarden staart, welks lengte die van het overig lichaam evenaart en hunne korte, krachtige pooten met breede voeten en naakte zolen. Het meest in ’t oog loopende kenteeken van deze dieren is de neus. Hij verlengt zich bij wijze van een slurf tot ver voorbij de mondspleet en heeft scherpkantige, gezwollen randen. De ooren zijn kort en afgerond, de heldere oogen middelmatig groot, de vijf onderling bijna geheel vergroeide teenen zijn met lange en spitse, maar weinig gekromde nagels gewapend. Het gebit gelijkt op dat van den Waschbeer, de tanden zijn echter een weinig slanker.
Van de vele soorten, waarin het geslacht der Neusberen door sommige natuuronderzoekers verdeeld werd, worden tegenwoordig slechts twee als goed gekenmerkt beschouwd. Vroeger onderscheidde men meer soorten, omdat deze dieren in sommige opzichten nogal uiteenloopen, en ook, zooals Hensel overtuigend heeft aangetoond, al naar hun leeftijd in levenswijze verschillen. De Prins von Wied onderscheidde in Brazilië twee soorten, de gezellige en de eenzame Neusbeer. Volgens Hensel’s onderzoekingen vertoonen deze beiden vormen echter geen soortverschil; de “eenzame” Neusberen zijn eenvoudig brommige, oude mannetjes, die zich van de in troepen levende “gezellige” afgescheiden hebben. Anders is het gesteld met de beide soorten, die hieronder genoemd worden.
De bekendste soort van het geslacht is de Coati, in Guyana Koeassie genoemd, die wij meer bepaaldelijk Neusbeer zullen noemen (Nasua rufa), en wiens verbreidingsgebied zeer groot is, daar het zich van de noordkust van Zuid-Amerika tot aan Paraguay uitstrekt. In ’t geheel is hij, met inbegrip van den ongeveer 45 cM. langen staart, 100 à 105 cM. lang; de schouderhoogte bedraagt 27 à 30 cM. Het dichte en tamelijk lange, maar niet vlokkige haarkleed bestaat uit stijve, grove, glanzige bovenharen, die zich aan den staart verlengen, en uit kort, zacht, eenigszins gekroesd wolhaar, dat vooral op den rug en aan de zijden dicht bijeenstaat. De grondkleur, die op den rug tusschen rood en grijsachtig bruin afwisselt, gaat aan de onderzijde in een geelachtige tint over; het voorhoofd en de kruin zijn geelachtig grijs, de lippen wit, de ooren aan de achterzijde bruinachtig zwart, aan de voorzijde grijsachtig geel. Een ronde, witte vlek komt boven ieder oog voor, een andere aan den buitensten ooghoek; twee dikwijls ineenvloeiende vlekken staan onder het oog; een witte streep loopt langs den wortel van den neus naar beneden. De staart is met ringen geteekend, die bij afwisseling bruinachtig geel en zwartachtig bruin zijn.
De Witsnuitbeer (Nasua narica) van Middel-Amerika moet, volgens Hensel, als een afzonderlijke soort worden beschouwd. In grootte komt hij met den Coati overeen en ook zijn kleur herinnert over ’t algemeen aan dezen. De vacht is aan de bovenzijde meer of minder donker, al naar de lichte kleur van de haarspitsen meer op den achtergrond treedt of duidelijker zichtbaar wordt. Een ring om ’t oog, een boven het oog beginnende, naar het puntje van den neus gerichte streep, de boven- en de onderzijde van het voorste deel van den snuit zijn geelachtig wit; iets donkerder zijn de zijden van den hals en de keel; de overige onderdeelen zijn bruinachtig, de voeten geheel bruin.
Azara, Hensel, Rengger en de Prins von Wied hebben uitvoerige beschrijvingen gegeven van het leven van den Neusbeer in vrijen toestand.
“De Neusbeer,” zegt Hensel, “is in Brazilië zoo menigvuldig, dat ik niet minder dan 200 schedels van dit dier heb kunnen verzamelen. Door onderlinge vergelijking van deze schedels en door het veelvuldig nagaan van den Coati in vrijen toestand, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de oude mannetjes, die men als vertegenwoordigers van een bijzondere soort heeft beschouwd, van de overige alleen verschillen door hun eenzame levenswijze. Op een bepaalden leeftijd verlaten zij het gezelschap van de wijfjes, en keeren slechts in den paartijd tot hen terug. Nooit merkt men eenzaam levende wijfjes op; wanneer men een wijfje alleen ziet, is het misschien toevallig door de jacht van haar bende afgeraakt; het zou ook kunnen zijn, dat deze zich wel degelijk in de nabijheid bevindt, maar voor den jager verborgen bleef.
“De Neusberen zijn dagdieren; zij rusten des nachts, maar openbaren van den morgen tot den avond een rustelooze bedrijvigheid. Gedurende den dag zijn zij, naar het schijnt, onophoudelijk onderweg; zij steken dan hun neus in elke voor hen toegankelijke ruimte. Hun voedsel bestaat vermoedelijk uit een mengelmoes van allerlei aan het planten- en het dierenrijk ontleende eetwaren. Gaarne bezoeken zij de plantages om maïskolven te plukken, vooral zoolang de korrels nog week zijn.”
Kleine dieren van allerlei soort vallen hun ten buit, Insekten en hunne larven, Wormen en Slakken schijnen voor hen lekkernijen te zijn. Als zij een Worm in den bodem, een Kever-larve in het rottende hout opmerken, geven zij zich de grootste moeite deze prooi te overmeesteren; zij wroeten ijverig met de voorpooten, steken van tijd tot tijd den neus in het door hun gegraven gat, en speuren, zooals onze Honden doen, wanneer zij op het veld de Muizen vervolgen, totdat zij hun doel eindelijk bereikt hebben. Onder geschreeuw en gefluit, gegraaf en gewroet, geklauter en getwist gaat de morgen voorbij; als het heeter wordt in ’t bosch, maakt de bende aanstalten om een geschikte plaats voor een middagslaapje te vinden. Zoodra een gunstig gelegen boom of een schaduwrijk heesterboschje gevonden is, gaat ieder hunner zoo gemakkelijk mogelijk op een tak liggen en dut in. Des namiddags wordt de reis voortgezet, die tegen den avond door de zorg voor een goede slaapplaats op nieuw afgebroken wordt. Als de Coatis een vijand bemerken, geven zij hunne metgezellen hiervan onmiddellijk kennis door luide, fluitende geluiden en klimmen ten spoedigste in een boom; alle overige volgen dit voorbeeld; in een oogwenk is het geheele gezelschap over de takken van de kroon verdeeld. Als men ze achternaklimt, of eenvoudig stoort door met een bijl hevig tegen den stam te slaan, gaan zij verder buitenwaarts naar de spits van den tak, springen vandaar naar beneden en nemen de vlucht. Als zij niet gestoord worden, gaan zij met den kop naar onderen gericht van den stam af. Zij draaien daarbij de achterpooten naar buiten en naar achteren en klemmen zich hiermede vast aan den stam. Op de takken begeven zij zich [236]voorzichtig verder; sprongen, zooals de Apen doen, b.v. van den eenen boom naar den anderen, vallen niet in hun smaak, hoewel zij er toe in staat zijn; want in behendigheid evenaren zij ongeveer de Apen en de Katten. Veel logger dan in de takken der boomen zijn hunne bewegingen op den grond. Op den vlakken bodem stappen zij en houden den staart loodrecht omhoog gericht, of maken korte sprongen; hunne zolen komen hierbij altijd slechts voor de helft met den grond in aanraking. Alleen als zij staan, of zich op de achterpooten verheffen, rusten de voeten op de geheele zool. Hun beweging op den bodem schijnt zeer onbeholpen, hoewel zij met vrij groote snelheid galoppeeren. Naar het schijnt, zijn zij bang voor ’t water, waarin zij zich alleen in den hoogsten nood begeven; zij zijn echter voldoende ervaren in het zwemmen om rivieren en stroomen te kunnen overtrekken.
Onder hunne zinnen neemt de reuk ongetwijfeld een eerste plaats in, daarop volgt het gehoor, terwijl het gezicht, de smaak en het gevoel betrekkelijk zwak zijn. Des nachts kunnen zij niet zien, over dag is hun gezichtsvermogen niet bijzonder goed; het gevoel zetelt, naar het schijnt, bijna uitsluitend in den slurfvormigen neus, die tevens hun voornaamste tastwerktuig is.
Naar Rengger bericht, werpt de in vrijheid levende Neusberin in October 3 à 5 jongen in een hollen boom, in een gat van den grond, in een met dicht struikgewas begroeide kloof of in een anderen schuilhoek. Hier houdt zij haar kroost zoolang verborgen, totdat het haar op al hare zwerftochten kan volgen.
Bij het teekenen van de Neusberen-familie in den Breslauer dierentuin deed Mützel de volgende ervaringen op: “De eerste indruk, dien het geheele gezelschap op mij maakte, was hoogst eigenaardig. In de diepste stilte verzorgde de moeder hare jongen. Zij zat of liever lag op het breede gedeelte van ’t heiligbeen op haar strooleger; hare uiteengespreide achterpooten waren naar voren gericht; de rug leunde tegen den wand van ’t hok; zij besnuffelde en belekte hare kinderen, die den buik van het oude dier bedekten en ijverig zogen. Van de moeder zag men niet anders dan het aangezicht en de voorpooten, terwijl de vijf met ringen geteekende staarten van de jongen, ieder uit een bruinen haarbal ontspringend, straalswijs de moeder omkransten. Weldra echter kwam er verandering van tooneel. Mijn tegenwoordigheid leidde de aandacht van de moeder van hare jongen af. Nieuwsgierig stond zij van haar leger op, en trachtte haar nakomelingschap te bewegen de tepels los te laten; deze bleven er echter aan vastgehecht op één na; het zuigend kroost werd dus langs den bodem meegesleept naar het traliewerk; het eene jong, dat losgelaten had, maar nog slaapdronken voor haar uitwaggelde, schoof zij eenvoudig op zij. Eerst na een geruimen tijd, die door de moeder besteed werd om mij terdeeg te bekijken, ontwaakte ook in de jongen het besef, dat er iets buitengewoons aan de hand moest zijn; zij hielden op, de oude lastig te vallen, en maakten op hun beurt kennis met mij, waardoor ik in staat werd gesteld, ze aan alle zijden te beschouwen. In weerwil van hunne echt jeugdige vormen hebben zij geheel de kleur van de volwassen dieren, juist daardoor krijgen hunne gezichten een hoogst komieke uitdrukking. De glanzig zwarte neus, die voortdurend in snuffelende beweging is, het lange aangezicht, de schitterende, onschuldige, zwarte, op parels gelijkende oogen, die nog niet door witte neus-strepen, maar door een kring van 3 of 4 lichte vlekken, met bruine gedeelten er tusschen, zijn omgeven, de wangen, die een wit en bruin getakte teekening vertoonen, de gewelfde kruin, met de middelmatig groote, witte ooren, die voortdurend in beweging zijn, het beerachtig afgeronde lichaam, de lange, ruige, met ringen geteekende, omhoog gedragen staart vormen een vreemdsoortig, potsierlijk geheel, vooral als de dieren loopen of klimmen. Al hunne bewegingen zijn komiek, half schroomvallig, half flink, en boeien voortdurend de aandacht van den toeschouwer, die zich door de buitengewoon goedaardige en argelooze gelaatsuitdrukking van deze kleine dieren ten zeerste tot hen aangetrokken gevoelt.
“Maar ik wilde iets nieuws zien en hield daarom de moeder een Muis voor. Vlug als de wind kwam zij er op af, beet het diertje eerst hevig in den kop, hoewel het reeds dood was, legde het daarna voor zich op den grond en begon, terwijl zij den buit met de voorpooten vasthield, aan het achtereinde te eten. Dit bevreemdde mij. De oppasser zeide mij echter, dat de Neusberen gewoonlijk hun prooi bij het achtereinde begonnen te verslinden en niet zooals andere dieren aan het kopeinde. Bij het tweede gerecht, een doode Rat, vond ik deze mededeeling volkomen bevestigd. Ook de Rat kreeg een beet in den kop, werd daarna beroken en van achteren af verslonden; op den staart volgden de pooten, daarna het overige deel van den romp, terwijl de kop voor ’t laatst bewaard bleef. De Muis was na weinige seconden verdwenen, het verslinden van de Rat hield echter langer aan. Zooals te verwachten was, gaven de jongen het verlangen te kennen om aan den maaltijd deel te nemen. De moeder liet dit echter niet toe. Misschien achtte zij dit voedsel nog niet geschikt voor hare kinderen, waarschijnlijk echter dacht zij alleen aan zichzelf; in allen gevalle zij snauwde hare jongen driftig af, duwde ze naar rechts en naar links op zijde, en smeet ze, toen zij bleven aandringen, met de voorpooten zijwaarts en naar achteren uit den weg. De jongen waren dadelijk weer op de been, en omringden opnieuw de smullende moeder; zooals zij daar stonden vol belangstelling en verlangen toeziende, den snuffelenden neus onophoudelijk in beweging, alle vijf staartjes omhoog gericht, nu en dan op de wijze der Katten met het puntje van den staart kleine kringen beschrijvend—vormden zij een prachtige voorstelling van jeugdige begeerigheid. Eindelijk was het heerlijke gerecht verslonden, op een klein stukje na; ook dit was echter niet voor de jongen bestemd, maar werd in een voor hen onbereikbaar gat gebracht, ongeveer ½ M. boven den bodem, en met den langen, beweeglijken neus zoo goed mogelijk weggestopt. Verzadigd en zeer prettig gestemd stapte de moeder nu naar haar leger, en strekte zich hierop uit om rust te nemen, terwijl op den voorgrond het volgende vermakelijke schouwspel vertoond werd.
“De moeder had bij vergissing twee stukjes van ’t vel van de Rat laten liggen, en op deze armzalige overblijfselen van den maaltijd vielen de kleintjes met zooveel ijver en gretigheid aan, als ooit in een dergelijk geval getoond kan worden. Er ontstond een kibbelpartij, die mij tranen deed lachen. De vijf bonte aangezichten, de vijf wollige lichamen, de vijf omhoog geheven staarten geraakten in elkander verward en tuimelden over elkander heen, de clownachtige strijders liepen, vielen en buitelden over en door elkander, rolden over den vloer, huppelden over de lijdzame moeder heen, klommen den boom op en af, en deden dit alles met zulk een haast, dat het de grootste moeite kostte, een van hen voortdurend in ’t oog te houden.” [237]
De blanke bewoners van Zuid-Amerika en Mexico maken hoofdzakelijk voor hun genoegen jacht op de Neusberen. Zij begeven zich in de bosschen met eenige Honden en laten door deze het verlangde wild opsporen. Bij het zien van de Honden vluchten de Neusberen luid schreeuwend op de naastbijgelegen boomen en de jagers, die hiervan door het geblaf hunner helpers in kennis worden gesteld, zijn nu in de gelegenheid om te toonen, dat zij goede schutters zijn. Om den Neusbeer naar beneden te doen tuimelen, moet men hem doodelijk treffen, want de gewonde dieren leggen zich meestal op een gaffelvormigen tak neder en kunnen slechts met groote moeite vandaar verwijderd worden. Een enkele Hond kan tegen een Neusbeer niet veel uitrichten. Vooral de eenzaam levende Neusbeer weet een goed gebruik te maken van zijne scherpe tanden; als de Hond hem op de hielen zit, draait hij zich moedig om, schreeuwt van woede en bijt duchtig om zich heen. In ieder geval verkoopt hij zijn leven duur genoeg en stelt niet zelden 5 of 6 Honden buiten gevecht, voordat hij voor de overmacht bezwijkt. Zijn vleesch wordt niet alleen door de inboorlingen, maar ook door de Europeanen gaarne gegeten.
Het is niet moeielijk een Neusbeer in gevangen staat in ’t leven te houden. Hij schikt zich in zijn lot, maar toont nimmer een bijzondere voorliefde voor zijn oppasser, hoe tam hij ook wordt. Evenals de Apen speelt hij met iedereen en ook met zijne huisgenooten uit het dierenrijk, b.v. met Honden, Katten, Hoenderen en Eenden. Bij ’t eten mag men hem echter volstrekt niet storen, want zelfs het tamste exemplaar bijt naar menschen en dieren, die hem zijn voedsel willen ontrukken. In vele opzichten toont hij een groote mate van zelfstandigheid, ja zelfs van bandeloosheid. Hij onderwerpt zich volstrekt niet aan den wil van den mensch, maar geraakt in drift, als men hem tot iets dwingen wil. Niet eens door slagen kan men hem gehoorzaamheid leeren, integendeel manmoedig verweert hij zich, en bijt duchtig, als hij gekastijd wordt, zijn oppasser even zoo goed als ieder ander.
Van een dier met zulk een prikkelbaren, onbuigzamen aard kan men niet veel leerzaamheid verwachten. Het is bijna niet mogelijk den Neusbeer ergens toe af te richten. Rengger zag er een, die op bevel van zijn meester als een Poedel kunstjes deed en op den nagebootsten knal van een geweer als dood op den grond viel: exemplaren die zoo leerzaam zijn, moeten als zeldzame uitzonderingen beschouwd worden.
Als men hem vrij rondloopen laat, wordt hij in huis zeer lastig. Hij doorwoelt alles met den neus en werpt alle voorwerpen om. Hij kan met den neus vrij wat kracht uitoefenen en van zijne voorpooten met groote behendigheid gebruik maken. Niets laat hij onaangeroerd. Als hij zich van een boek meester gemaakt heeft, slaat hij alle bladen om, door afwisselend beide voorpooten snel in beweging te brengen. Geeft men hem een sigaar, dan ontrolt hij deze geheel door dezelfde beweging; als hij een voorwerp ziet staan, dat zijn aandacht trekt, geeft hij er eerst met den rechter-, daarna met de linkerpoot een slag tegen, totdat het op den grond valt.
*
Rolstaartbeer (Cercoleptes caudivolvulus). ¼ v. d. ware grootte.
Zoo heel lang is het nog niet geleden, dat de eigenaar van een menagerie in Parijs met het volste recht kon zeggen, dat hij aan de dierkundigen een onbekend, uit Amerika afkomstig dier zou toonen. Ongeveer terzelfder tijd, in het laatste vierde deel van de vorige eeuw, kwam het bedoelde wezen te Londen, waar het even sterk als te Parijs de aandacht van de natuuronderzoekers trok. Dit raadselachtig dier was de Rolstaartbeer, die men destijds zoo goed als in ’t geheel niet kende. Eenigen hielden hem voor een Lemuride. Anderen meenden, met het oog op zijn van het tandenstelsel der Halfapen zeer verschillend gebit, hem bij de Civetkatten te moeten voegen, en noemden hem Mexicaansche Wezel. Met deze veronderstelling was het bezit van een rolstaart niet best te rijmen; terwijl ook het gebit—dat zich vooral door de stompheid der kiezen onderscheidt, en op het gebruik van plantaardig en dierlijk voedsel wijst—niet veel overeenstemming vertoont met dat van de Viverren. Eindelijk gaf men hem (met eenige andere, niet minder eigenaardige wezens) een plaats in de familie der Beren.
De Rolstaartbeer, Kinkajoe, Manaviri [238]of Cuchumbi, zooals het dier in zijn vaderland, het noorden van Brazilië, genoemd wordt (Cercoleptes coudivolvulus), voltooit de reeks van overgangsvormen van de Beren tot de Civetkatten. De zeer gerekte, maar plompe romp staat laag op de pooten; de kop is buitengewoon kort, dik en zeer kort van snuit; de oogen zijn middelmatig groot, de ooren klein, de vijf teenen halverwege onderling vergroeid en met stevige klauwen gewapend, de zolen onbehaard. De staart, welks lengte die van het lichaam overtreft, is een even volmaakte rolstaart als die van vele Buideldieren of van de Brulapen. In volwassen toestand is de Rolstaartbeer 90 cM. lang, waarvan 47 cM. op den staart komen, terwijl de schouderhoogte 17 cM. bedraagt. De zeer dichte, tamelijk lange, een weinig gekroesde, zachte, fluweelachtig glanzige beharing is aan de boven- en buitenzijde licht grijsachtig geel met een flauw roodachtig waas en zwartachtig bruine golvingen, die vooral aan den kop en in den nek duidelijk zichtbaar zijn.
Tegenwoordig weten wij, dat de Rolstaartbeer een tamelijk uitgestrekt verbreidingsgebied heeft. Hij komt voor in het geheele noorden van Brazilië, in Peru en verder noordwaarts tot in Mexico, zelfs nog in het zuiden van Louisiana en in Florida. Hij leeft in de oerwouden, vooral in de nabijheid van groote rivieren en wel op boomen. Hij heeft een zuiver nachtelijke levenswijze; den dag brengt hij slapend in holle boomen door, des nachts echter toont hij zich zeer levendig; hij klimt dan buitengewoon behendig en vlug in de kronen der hooge boomen rond, waar hij zijn voedsel zoekt. Hierbij bewijst de rolstaart hem uitmuntende diensten. Wat vaardigheid in ’t klimmen betreft, wordt hij door slechts weinige Apen overtroffen. Al zijne bewegingen zijn uiterst behendig en zeker. Hij kan zich met de achterpooten en met den rolstaart aan takken en twijgen vasthouden, en zich zoo goed aan een boom vastklemmen, dat hij met den kop benedenwaarts uit den boom afdalen kan. Bij ’t gaan laat hij de geheele zool op den grond rusten.
Allen die den gevangen Rolstaartbeer tot dusver hebben nagegaan, verklaren eenstemmig, dat hij tegenover menschen zich zachtaardig en goedhartig toont en zeer spoedig even gemeenzaam wordt als een Hond, zich gaarne laat liefkoozen, de stem van zijn meester herkent en diens gezelschap zoekt. Hij geeft zich moeite om zijn verzorger over te halen met hem te spelen of zich met hem te bemoeien en behoort daarom in Zuid-Amerika tot de meest geliefde huisgenooten van de inboorlingen. Ook in den gevangen staat slaapt hij bijna den geheelen dag. Hij bedekt daarbij zijn lichaam en vooral den kop met den staart. Hij eet al wat men hem voorzet: brood, vleesch, ooft, gekookte aardappelen, groenten, suiker, ingemaakte eetwaren; hij drinkt melk, koffie, water, wijn en zelfs brandewijn, wordt door het gebruik van alcoholische dranken beschonken en blijft dan verscheidene dagen ziek. Nu en dan valt hij ook wel Vogels aan, doodt ze, zuigt hun het bloed uit en laat het overige liggen. Kappler, die den Rolstaartbeer in Guyana leerde kennen, zegt van hem: “Hij voedt zich uitsluitend met vruchten en wordt bijzonder tam. Ik kreeg van de Indianen een jong dier, dat volkomen vrij rondliep. Niemand wist, waar het zich over dag ophield. Zoodra wij ’s avonds aan tafel gingen zitten, kwam Wawa, zooals wij hem noemden, en vermaakte ons door zijne potsierlijke liefkoozingen, waartoe ook behoorde, dat hij mij zijn lang tongetje in den mond, de ooren en den neus trachtte te steken. Hij at rijpe bananen en andere vruchten. Als men het huis sloot, werd Wawa buiten de deur gezet; deze klom dan in de broodvrucht-, kokos- of avogato-boomen, want op den grond hield hij zich niet graag op. Ik had hem meer dan een jaar gehad, toen hij plotseling stierf.”
*
Een klein Roofdier, dat vroeger tot de familie der Civetkatten werd gerekend, is, volgens latere onderzoekingen nog het naast aan de zooeven beschrevene, Amerikaansche Kleine Beren verwant. Het is het Katfret (Bassaris astuta), dat, zooals reeds in 1651 door Hernandez werd medegedeeld, bij de Mexicanen Cacamizli heet. Het volwassen mannetje bereikt een totale lengte van ongeveer 95 cM., waarvan twee vijfden op den staart komen. Door zijn gestalte herinnert dit dier aan een kleinen Vos, door zijn kleur aan de Neusberen.
Volgens de berichten, die tot dusver over den Cacamizli gegeven zijn, bewoont hij in Mexico rotskloven en verlaten gebouwen, in Texas hoofdzakelijk holle boomen. In de stad Mexico komt hij veelvuldig voor; Charlesworth meent zelfs, dat hij zijn leger nooit ver van menschelijke woningen opslaat, omdat de mensch door het fokken van Hoenderen het Roofdier in de gelegenheid stelt, zonder veel moeite door de jacht in zijn onderhoud te voorzien.
De Cacamizli is een levendig, speelsch en wakker dier, dat door zijne bewegingen en standen dikwijls aan het Eekhoorntje herinnert en hieraan zijn Mexicaanschen naam “Kateekhoorn” dankt. Als het uit zijn hol wordt opgejaagd, neemt het geheel en al de sierlijke houding van het genoemde Knaagdier aan, door den staart over den rug te leggen. Het kan uitmuntend klimmen; het kan echter niet met de zekerheid en behendigheid van den Eekhoorn van tak tot tak springen, maar loopt, wanneer het verschrikt wordt gemaakt, zoo lang mogelijk op een tak voort en tracht dan langs een zijtak een anderen boom te bereiken. Soms ziet men het, op de bovenzijde van een tak liggend, zich in de zon koesteren. Het ligt dan half opgerold en zonder beweging, alsof het sliep; bij het geringste teeken van gevaar sluipt het echter zoo schielijk mogelijk in zijn hol, en komt daaruit eerst na het ondergaan van de zon weer te voorschijn.
Hoewel de Cacamizli zeer schuw en eenzelvig is, kan hij vrij gemakkelijk getemd worden; als men hem gedurende langen tijd in een kooi gehouden heeft, kan men hem zelfs naar vrije verkiezing binnenshuis laten rondloopen. Dikwijls wordt hij door de Mexicanen als een schoothondje behandeld; door het vangen van Muizen en Ratten is hij als huisdier nuttig.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 88 | Kaukakus | Kaukasus |
Bladzijde 88 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 93 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 94 | . | , |
Bladzijde 98 | wannneer | wanneer |
Bladzijde 98 | , | . |
Bladzijde 100 | — | [Verwijderd] |
Bladzijde 103 | Alegerië | Algerië |
Bladzijde 103 | Julles | Jules |
Bladzijde 103 | á | à |
Bladzijde 103 | á | à |
Bladzijde 106 | Zuik-Afrikaansche | Zuid-Afrikaansche |
Bladzijde 107 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 111 | Abessynie | Abessinië |
Bladzijde 114 | v.d. de | v.d. |
Bladzijde 123 | zeldeu | zelden |
Bladzijde 126 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 127 | Kairo | Kaïro |
Bladzijde 128 | overdraaglijk | onverdraaglijk |
Bladzijde 129 | vootziet | voorziet |
Bladzijde 131 | Beloetschistan | Beloetsjistan |
Bladzijde 133 | weing | weinig |
Bladzijde 135 | Matterachtige | Marterachtige |
Bladzijde 137 | houtmijtnn | houtmijten |
Bladzijde 138 | n.l.. | n.l. |
Bladzijde 138 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 144 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 146 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 150 | gebrnik | gebruik |
Bladzijde 154 | oproof | op roof |
Bladzijde 155 | 80 of 100 | 800 of 1000 |
Bladzijde 160 | , | . |
Bladzijde 162 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 163 | vermonde | vermomde |
Bladzijde 164 | , | . |
Bladzijde 164 | , | . |
Bladzijde 168 | Beloedsjistan | Beloetsjistan |
Bladzijde 171 | verradelijke | verraderlijke |
Bladzijde 173 | Turkijë | Turkije |
Bladzijde 173 | meteen | met een |
Bladzijde 174 | [Niet in bron] | ) |
Bladzijde 181 | speken | spreken |
Bladzijde 183 | Mohamedanen | Mohammedanen |
Bladzijde 185 | pantoffols | pantoffels |
Bladzijde 201 | touw | trouw |
Bladzijde 202 | eignaardigheden | eigenaardigheden |
Bladzijde 204 | staalje | staaltje |
Bladzijde 209 | d.z. | d.w.z. |
Bladzijde 212 | nacht | nachts |
Bladzijde 213 | eenstem-stemmig | eenstemmig |
Bladzijde 215 | Woenstijnhoen | Woestijnhoen |
Bladzijde 215 | boden | bodem |
Bladzijde 216 | . | , |
Bladzijde 216 | jongen jongen | jongen |
Bladzijde 217 | [Niet in bron] | of |
Bladzijde 217 | westeijk | westelijk |
Bladzijde 220 | onmiddelijke | onmiddellijke |
Bladzijde 222 | Mexiko | Mexico |
Bladzijde 222 | , | . |
Bladzijde 225 | Volgels | Volgens |
Bladzijde 229 | intertijd | indertijd |
Bladzijde 229 | alijd | altijd |
Bladzijde 231 | voorkenr | voorkeur |
Bladzijde 232 | krompt | kromt |
Bladzijde 236 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 237 | rechter | rechter- |