Title: Oorlogsvisioenen
Author: Cyriel Buysse
Release date: April 8, 2006 [eBook #18130]
Language: Dutch
Credits: Produced by Johan Boelaert
Uitgegeven te Bussum bij
C.A.J. Van Dishoeck ten jare 1915
I. De heeren Bollekens in oorlogstijd
II. Het oorlogshuwelijk van meneer Cathoen
Meneer Bollekens, senior, was een rijk, rijk man.
Ook meneer Bollekens, junior, was rijk, doch minder uit zichzelf, dan wel omdat zijn vader zulk een rijk, rijk man was.
Meneer Bollekens, vader, was weduwnaar en meneer Bollekens, zoon, was een gescheiden man.
De scheiding tusschen den zoon en zijn vrouw had plaats gehad terwille van een jeugdige dienstmaagd. De jonge vrouw had dat meisje kort na haar huwelijk in haar dienst genomen en zij was er zeer tevreden over en alles scheen uiterst best te gaan, tot de jonge mevrouw opeens beweerde, dat het niet meer ging en verklaarde dat het meisje dadelijk weg moest. Waarom zij zoo plotseling weg moest lichtte mevrouw Bollekens junior niet nader toe, maar des te krachtiger drong zij aan op onmiddellijk vertrek.
Bollekens zoon kwam tegen dat onverwachte besluit radikaal op.
—Zij zal niet weggaan; er is geen enkele reden om haar te doen weggaan, zei hij, vastberaden.
—Zij zal wèl weggaan; daarvoor is alle reden en dat weet gij beter dan iemand! snauwde de jonge vrouw haar echtgenoot toe.
Bollekens junior, eenige, door zijn ouders zeer verwende zoon, was koppig en tyranisch. Hij duldde absoluut geen tegenspraak.
—Zij zal niet weggaan. Ik ben hier immers de baas! herhaalde hij nog eens, met klemmenden nadruk.
—Dan zal ik weggaan, zei de jonge vrouw, in snikken uitbarstend.
—Zooals ge verkiest, had hij ijskil gëantwoord.
En zoo was het gebeurd. Na een laatste, heftige scene, had mevrouw Bollekens junior zich eensklaps opgepakt en was zij weggeloopen, naar haar moeder toe. En kalm had Bollekens junior het boeltje bij zich opgedoekt en was hij bij zijn vader komen inwonen, met de jonge meid.
Het was een flinke, knappe meid, met roze wangen, lichte oogen en bizonder mooi, donker haar, dat rechtop kroesde en aan de uitdrukking van haar gezicht en ook aan heel haar uiterlijk iets zeer pikant's gaf.
't Was jammer, zei vader Bollekens, dat zijn schoondochter juist zulk een meid had uitgekozen, maar verder bemoeide hij zich liever niet met het geschil: hij was een man van de rust en erg bang voor onaangenaamheden met zijn zoon. Hij deed zijn best om hen weer met elkaar te verzoenen, doch toen hij merkte dat zijn tusschenkomst niets hielp en dat de schoondochter al even stijfhoofdig op haar standpunt bleef als de zoon op het zijne in die netelige meidenkwestie, haalde hij maar machteloos zijn schouders op en lei zich bij den toestand neer. Hij hield nu eenmaal meer van zijn zoon dan van zijn schoondochter, zooals hij trouwens over 't algemeen ook meer van mannen dan van vrouwen hield; hij vond de vrouwen lastig, nesterig, vervelend, drukte-makerig om niets; hij vond ze alleen maar goed in zooverre ze zich gedwee aan de eischen van de mannen onderwierpen en dezen als meesters dienden; en, ofschoon hij de scheiding van zijn zoon uit maatschappelijk standpunt afkeurde en betreurde, toch was hij er niet zoo heel verre van af wel te begrijpen, dat zijn zoon feitelijk meer had aan die knappe, flinke meid dan aan zijn nesterige luxe-huisvrouw. Kortom, hij wenschte door die zaak niet langer dan strikt noodig was in zijn gelukkige rijkaards-rust gestoord te worden; en zoo kwam de zoon weer in zijn huis binnen en schikte zich daar zooals 't hem behaagde; en zoo kwam ook de flinke, knappe meid met den zoon mede en nam daar een eenigszins vage positie onder de andere dienstboden aan: linnenmeid, luxe-meid, praat-en-loop-meid; en in de eerste plaats de afzonderlijke meid van den zoon, gelast met zijn bed op te maken en zijn kamers in orde te houden en daarom ook niet naast de andere boden op de bovenste verdieping, maar op een lagere verdieping, in een aparte kamer, slapend.
Het huis dat meneer Bollekens in de stad bewoonde, was een groot en prachtig huis. Hij had het zoo groot en zoo duur laten bouwen, niet omdat hij bepaalde behoefte aan zooveel ruimte en luxe had, maar wel omdat hij geld genoeg bezat om zulk een huis te laten bouwen. Dat was immers bijna een plicht voor een man van zulk bijzonder groot vermogen. Het huis van meneer Bollekens moest, uiterlijk en innerlijk, voor de oogen van de menschen die hem kenden, en ook wel voor de menschen die hem niet kenden, in verhouding staan tot het fortuin, waarvan hij leefde.
En 't waren verdiepingen en nóg verdiepingen, en 't waren kamers en nóg kamers, allen even ruim en duur gemeubileerd, en allen vrijwel overbodig, want meneer Bollekens bewoonde of gebruikte ze om zoo te zeggen niet. Meneer Bollekens, die zich moeilijk bewoog, had in zijn reuzenhuis niets dan een slaap-en zitkamer, op de eerste verdieping, dicht bij het trapportaal, met een uitzicht op de straat; en een eetkamer in het souterrain, vlak naast de keuken, omdat dit gemakkelijker was voor de bediening en ook omdat de spijzen dan wel altijd warm op tafel kwamen.
Meneer Bollekens was een man van vijf en zestig jaren, groot, zwaar en dik; met rood gezicht en grijze, borstelige haren. Hij had last van allerlei kwaaltjes en kwalen en koesterde zoo goed als geen vertrouwen in de bekwaamheid der doktoren, die hem toch nooit geheel genezen hadden. Hij volgde soms wel voor een poosje hun raad en bevond er zich dan ook wel eens goed mee, maar zoodra er een dag kwam dat hij zich wat minder lekker voelde, gaf hij het dadelijk op en zei dat de doktoren hem verkeerd behandelden.
De heele gezondheidskwestie bestond voor meneer Bollekens hierin, dat hij gezond wilde zijn en blijven, zonder zich in iets te ontzien. Poeiers, drankjes, enz. wilde hij graag genoeg innemen, doch enkel op voorwaarde dat hij dan ook oesters, wild, foie gras, en de daarbij passende wijnen mocht blijven gebruiken. Aan elk diëet had hij den gruwelijksten hekel en bovenal was hij gesteld op zijn dagelijksche, vast-geregelde bezoeken aan zijn eenig geliefd koffiehuis: de Rosbach!
De Rosbach, het welbekend Duitsch bierhuis, bevond zich in een drukke straat, vlak tegenover deze waar meneer Bollekens woonde; en van uit zijn ramen kon hij den witten gasbol zien boven den ingang der vermaarde herberg en de grauw-bestoven sierplanten-in-kuipen, die op het trottoir het terrasje afbakenden. Daar kwam hij driemaal daags zijn biertjes gebruiken: 's ochtends om elf uur, 's namiddags tusschen vijf en zeven en verder heel den avond, van negen tot laat in den nacht.
Meneer Bollekens, en ook zijn zoon, hielden van alles wat fijn en lekker was: van kreeften en primeurs, van fazanten en patrijzen, van alle mogelijke wildpasteien en gerechten; zij waardeerden met bijna vrome ontroering het bedwelmend bouquet der aloude Margaux', de als 't ware versche-levenskracht-ingietende rijkheid der bruinroode Nuits' en Vougeot's en de vroolijk-oplachende, gouden tinteling en Prikkeling der schuimende Pommery's en Cliquot's; maar na al die weelde van 't fijne en van 't dure, verlangden zij, dorstten zij telkens weer naar het meer alledaagsche en gewone, naar dat heerlijk-koel, schuimend glas donkerbruin bier, zooals de Rosbach, en alléén de Rosbach, het hun geven kon.
Het eerste ochtendglas, om elf ure, werd steeds met kalmen ernst gebruikt. Het had iets rustig-bezadigds, als een ontbijt. Men was nog in de stemming niet. Maar wat de dag ook verder aan genoegens of teleurstellingen bracht, vijf uur, het heerlijk moment van vijf uur helderde alles op en vader en zoon togen gezamenlijk naar de verrukkelijke herberg. De zucht waarmee papa Bollekens zich op zijn vastbewaarde plaats neerzette, terwijl hij uit de hand van den voorkomenden baas zijn pijp ontving, klonk als een gekreun van geluk. Hij kreeg zijn eerste glas en dronk een volle, lange teug, met de tong het schuim van zijn snorren aflikkend; de vrienden en stamgasten kwamen binnen en de gelukkige avond begon.
Wat daar al niet besproken en behandeld werd! Het stadsbeheer was er aan scherpe kritiek onderworpen, het staatsbestuur niet minder; autoriteiten werden afgesteld, benoemingen werden gedaan; ministeries omgegooid, andere ministeries in 't leven geroepen. Die heeren wisten alles, álles; niets ontsnapte aan hun scherp-kritisch waarnemingsvermogen en naarmate zij meer dronken werden hun organisatiekrachten helderder en sterker en moest het wel voor luisterende buitenstaanders onverklaarbaar schijnen hoe het mogelijk was, dat zij daar op de banale, harde banken van een herberg en niet in de gemakkelijke kussens van ministerieele fauteuils neerzaten.
De kroegbaas, een Duitscher, met grijs-blond haar en slaperige oogen, hield zich steeds in hun buurt en bediende hen zorgzaam, zonder zich ooit in hun gesprek te mengen of er schijnbaar eenigszins notitie van te nemen. Hij scheen de verpersoonlijkte-onbeduidendheid, onbeduidend als een dagelijksche plicht, als een abstractie. Hij vulde zijn glazen achter de schenktafel, streek er met een soort van liniaal het overtollig schuim af, overhandigde ze zwijgend aan zijn kellner, die ze aan de klanten om de tafeltjes ging brengen. Dat scheen zijn eenige bezigheid en eenige reden van bestaan, een machinale taak, die hij als een automaat verrichtte. Het wekte verwondering wanneer men hem iets anders zag uitvoeren en het leek ook gansch ongewoon wanneer hij zich voor iets anders dan zijn zaak interesseerde. Hij had een vrouw, een dikke, ronde vrouw, die meestal in de onderdiepten der Rosbach vertoefde, maar er toch af en toe eens uitkwam, om hem met Gewichtig gezicht iets aan het oor te fluisteren. Dan fronsten even Zijn wenkbrauwen en keken strak zijn oogen, alsof hem iets Onaangenaams werd meegedeeld, en soms verdween hij met haar voor een poosje in de heimelijke kelderdiepten. Maar zoo spoedig mogelijk stond hij weer achter zijn buffet, en wel eens gebeurde het, dat er dan een vreemd bezoeker binnen kwam, die een poosje vertrouwelijk met den baas bleef praten. Het bleek een landgenoot te zijn, een vriend of kennis van vroeger, die hem eens kwam opzoeken. Zij keuvelden bescheiden met elkaar in 't Duitsch en het klonk altijd zoo vreemd, den baas, die toch een Duitscher was, zijn eigen taal te hooren spreken. Hij was daar al sinds zoovele jaren ingeleefd en ingeburgerd, in de groote, Vlaamsche stad; hij sprak zoo vloeiend en natuurlijk de taal van het volk en ook het Fransch, dat het nu ónnatuurlijk scheen, wanneer hij 't Duitsch, zijn eigen taal, gebruikte. En het was ook alsof hij die niet graag meer sprak en ook niet graag zijn landgenooten meer ontmoette: er was iets koels en stijfs in zijn gansche bejegening, zoolang hij zich met hen moest bezig houden, en iets verlichts in hem zoodra zij weg waren, alsof hij dan pas weer zichzelf werd, wanneer hij met zijn goede, trouwe, Vlaamsche vrienden en klanten weer in gezellige intimiteit verkeerde.
Behalve zijn prachtig stadskuis bezat de rijke, rijke meneer Bollekens ook nog een heerlijk buitenverblijf.
Het rees, anderhalf uur van de stad, lieflijk wit en roze, achter schoone, stille vijvers en zacht-glooiende grasvelden, tegen een majestueuzen achtergrond van hooge boomen op.
Zoolang zijn vrouw, die veel van buiten hield, leefde, had meneer Bollekens er geregeld ieder jaar de zomermaanden doorgebracht. Doch na haar overlijden werd het er hem te eenzaam en steeds kortte hij zijn verblijf meer en meer in, tot hij er weldra niet meer verbleef, doch er slechts heen en weer kwam, met zijn rijtuig, bij wijze van uitstapje, elken avond, zelfs in 't heetste van den zomer, naar de stad terugkeerend. De toenemende gehechtheid aan de Rosbach en de vrienden die hij er ontmoette, was daar ook niet vreemd aan; en ten slotte hadden de bezoeken zich bepaald tot drie in de week, na 't middagdutje, tusschen drie en zeven. Meneer Bollekens zoon, van zijn kant, deelde, aangaande de bekoring van het buitenleven, geheel en al de zienswijze zijns vaders; en zoo gingen zij meestal samen, gemakkelijk uitgestrekt op de zachte kussens van den ietwat ouderwetschen landauwer bespannen met twee paarden, wellustig sigaren rookend en zonder inspanning genietend van het mooie weer en de gezonde, frissche buitenlucht. Dan was de knappe meid meestal per trein vooruitgezonden om alles wat op orde te schikken en 't een of 't ander voor hen klaar te maken; en in die enkele uren dat hij op zijn buitengoed verbleef had meneer Bollekens dan ook wel tijd genoeg om met zijn tuinbaas en zijn werklieden te praten en zijn boeren, die bijna allen in den onmiddellijken omtrek woonden, desgewenscht op het kasteel te ontvangen of hen persoonlijk een bezoek te brengen. Tegen het uur van hun vertrek maakte de tuinman een paar mandjes met fijne groenten en vruchten gereed en daarmee vertrok alweer per trein de knappe meid, terwijl de beide heeren, die een hekel hadden aan bagage in hun rijtuig, zich nog eens lui en heerlijk in de kussens achteroverstrekten en onder het terugkeeren naar stad en Rosbach van de zachte, gouden avondlucht genoten.
De Rosbach! Begin, middenpunt en einde van den dag; centrum, navel van het leven! Rustoord van gezelligheid en welgedane vrede; maar ook brouwketel van twistgesprek en stoornis, als daartoe aanleiding bestond!
En er wàs aanleiding, die laatste dagen. In den stillen luister van dien allerschoonsten zomer, terwijl alles alom geluk en vrede scheen te ademen, woei er, van verre komend, een onbestemde angst en onrust over land en stad, die zich daar, in de anders zoo gezellige en zoo veilige Rosbach, bij de biertafeltjes omringd door welgedane stamgasten, tot een soort voelbare kwelling scheen te kristallizeeren.
Men sprak er van oorlog, van dreigenden, afgrijselijken, algemeenen oorlog. O, dat lag nog verre, nog heel, héél verre, en het was vaag en twijfelachtig en zou wellicht nooit komen; maar toch: het werkte en knaagde heimelijk; het was aldoor aanwezig, ook als men er niet over sprak; het hing, als een onzichtbare drukking over alles wat daar nu gebeurde.
De een zei: het komt, 't is vast en zeker en het kan niet anders; de ander zei: 't komt niet, het is onmogelijk, de menschen zijn niet gek; maar hij die zei: "'t komt niet" vreesde dat het toch wel zou komen; en hij die zei: 't komt wèl" hoopte toch maar, dat het nog niet zou komen.
De baas, doorgaans zoo kalm en zoo bedaard, met zijn grijsblond haar en zijn slaperige oogen, scheen opeens een ander mensch geworden. Zijn oogen waren angstig en onrustig in zijn doodsch gezicht gaan leven; hij stond niet meer als vroeger gansche dagen als gepoot achter zijn schenktafel; zijn dikke, ronde vrouw, die men meestal niet zag, stak nu elk oogenblik haar vettig angstgezicht van uit de kelderdiepten op; en voortdurend kreeg de baas bezoeken van zijn anders zoo ongewenschte landgenooten, waarmee hij stille, heimelijke, blijkbaar zwaarwichtige gesprekken hield.
Eens, op een avond, toen zij aan hun stamtafeltje kwamen zitten, werden meneer Bollekens en zijn zoon niet, als gewoonlijk, door den kellner, maar door den baas zelf bediend.
—Hè, waar is Rudolf dan? vroeg meneer Bollekens verwonderd.
De baas troebleerde zich. Even kreeg hij een vage kleur onder zijn doodsche wangen.
—Hij is weg, bekende hij eindelijk.
—Zoo! En waarom? vroeg meneer Bollekens.
—Hij is naar zijn land terug, antwoordde de baas, blijkbaar gegeneerd.
—Naar zijn land! Is hij dan geen Belg?
—Wel is zijn moeder een Belgische, maar zijn vader is nog een Duitscher, al woont hij bijna op de grens, voegde de baas er als ter vergoelijking bij.
Meneer Bollekens en zijn zoon werden eensklaps ernstig en stil. Hun oogen keken starend op hun bierglas en hun wenkbrauwen fronsten zich.
—Is hij als soldaat opgeroepen? Komt er oorlog? vroeg meneer Bollekens haast fluisterend, met een angsthik in de stem.
—Ach! wel neen, wel neen, wel neen! riep de baas eensklaps ongeduldig-zenuwachtig en bijna boos, alsof zoo iets toch àl te ongerijmd en gek was.
De heeren Bollekens voelden zich eenigszins gerustgesteld en proefden even van hun glas. Maar hun handen en hun lippen beefden en 't was of 't heerlijk bier niet meer zoo lekker smaakte.
—Er komt geen oorlog; 't is maar vage dreiging, verzekerde nog eens de baas en ging achter zijn schenktafel staan.
Doch de onrust zat er nu eenmaal in, en met de onrust en onzekerheid sloop in de eertijds zoo zalige Rosbach een eigenaardig, onnaspeurbaar gevoel van vaag wantrouwen. Niemand begreep eigenlijk waar het zich verschuilde, 't was nergens en het was overal; het hing in de lucht, in de berookte gelagkamer, over 't veranderd gezicht van den baas en zijn vrouw; het zat tot in het heerlijk bier dat zij dronken, en dat wel niet minder smakelijk was, maar toch werkelijk minder lekker smaakte. Eens, op een avond, kwam een der allertrouwste stamgasten, een dikke notaris, binnen, die geheimzinnig naast meneer Bollekens ging zitten en hem aan 't oor toefluisterde:
—Wist gij dat de baas drie zonen in Duitschland heeft?
—Drie zonen in Duitschland! herhaalde meneer Bollekens hevig opschrikkend.
—St! zoo hard niet, hij staat te luisteren, vezelde de notaris. —Drie zonen in Duitschland, die hier dikwijls geweest zijn, zonder dat wij wisten wie ze waren, en die nu alle drie in 't Duitsche leger opgeroepen zijn! St! niets zeggen... zwijgen... ik weet het van héél goed part en zal er nog meer van vernemen.
Meneer Bollekens' dikke, knobbeljichtige vingers beefden zenuwachtig om het oor van zijn glas.
Wat was dat nu allemaal? Wat beteekende het? Wat moest hij daarvan denken? Ging er nu ellendige, akelige stoornis komen in het zoo gezellig en aantrekkelijk leventje der heerlijke Rosbach?
Als naar gewoonte, dien namiddag, waren de heeren Bollekens, vader en zoon, per rijtuig, naar 't buiten gegaan. Ook de knappe meid was er gekomen en liep reeds te voet het eindje terug, met de groenten en vruchtenmandjes aan den arm, om bij het kleine station den trein te halen.
Het was een prachtig-mooie dag geweest. In den vroegen namiddag wellicht wel àl te brandend-heet, maar nu, tegen zonsondergang, was het verrukkelijk; en vader en zoon, wellustig op de kussens uitgestrekt, genoten innig. Meneer Bollekens vader keek naar het schoone, rijpe koren, dat golvend over 't stille, weelderige land in het avondrood lag te gloeien en opperde nog eens zijn meening, waarover ze 't vroeger reeds gehad hadden: dat het nu toch werkelijk wel tijd werd om de huur der boeren op te slaan. Meneer Bollekens junior haalde diep aan zijn lekkere sigaar en was het daar volkomen mee eens. Al had men het ook niet noodig om van te leven, toch was er geen reden om zijn pachters te verwennen, meende hij, vooral niet zoolang er geen oorlog kwam.
De oorlog! Daar had je 't alweer! Wat werd dat 'n angst en 'n obsessie! Je kon niet eens rustig meer ergens gaan wandelen; je Kon niet kalmpjes je glas bier zitten te drinken, of dadelijk drong dat gruwelbeeld, als 't ware van zelf in het gesprek. Vooral meneer Bollekens senior werd er telkens hevig door ontsteld en gansch uit zijn humeur geslagen.
—Zwijg daarover, er komt geen oorlog! beweerde hij nu ook weer, op kwaadaardigen toon, terwijl zijn rood gezicht van ontstemming opzwol en zijn dikke wenkbrauwen zich fronsten.
Zij waren dichtbij 't kleine station gekomen, waar de knappe meid haar biljet moest nemen om naar de stad terug te keeren en de trein naderde reeds in 't verschiet, zoodat de slagboomen der spoorbaan werden neergelaten en het rijtuig eventjes moest wachten. Er is al heel weinig bijzonders aan een locaaltreintje, dat een klein station zal binnenrijden: men let er nauwelijks op. Dit was dan ook 't geval met beide heeren Bollekens. Zij praatten onverschillig voort over het onderwerp dat hen bezig hield en wellicht hadden zij de aankomst van 't konvooi niet eens met eenige aandacht opgemerkt, als daar niet vóór 't stationsgebouw een dichte schaar van menschen had gestaan, die met blijkbaar gespannen nieuwsgierigheid den trein zagen naderen. Het trof meneer Bollekens vader en hij vroeg aan den wisselwachter, die bij 't seinhuisje stond:
—Wat scheelt er dan? Wat gebeurt er? —Soldaten, meneer; massa's soldaten, die binnen moeten. De oorlog is verklaard!
Meneer Bollekens en zijn zoon schokten letterlijk van hun zitplaats op. Wat! De oorlog verklaard! Zoo ineens!
—Jawel, meneer, 't bericht is van middag om twaalf uur afgekondigd, Verzekerde de wisselwachter. Ziet ge daar al die jonge mannen bij de statie? Die moeten allen mee.
Daverend kwam de trein het stationnetje binnengestoomd. Hij was lang, lang, of er geen eind aan kwam; en uit alle wagens, uit alle raampjes, uit alle portieren hingen risten jonge mannen naar buiten geheld, die zongen en brulden, en armen zwaaiden en stampvoetten en schreeuwden, alsof zij allen wild-krankzinnig waren. De koppen zagen gloeiend-rood van benauwde hitte, opwinding en drank en honderden handen zwaaiden hartstochtelijk met driekleurige vlaggetjes.
Bollekens junior was met één wip uit den open landauwer gesprongen. Hij dacht aan de knappe meid, die met haar groentenmandjes midden in 't afgrijselijk gedrang zou zitten en wellicht geen plaats zou vinden; of vond ze plaats, door al die opgewonden kerels ergerlijk gemolesteerd kon worden.
—Ik ga ze daaruit trachten te halen! riep hij zenuwachtig-opgewonden tot zijn vader.
—Dat gaat immers niet! antwoordde vader Bollekens gansch ontsteld en geprikkeld.
Maar Bollekens junior was reeds aan 't rennen. Hij holde, ondanks het formeel verbod van den verwonden wisselwachter, om den dreunenden trein heen en vloog naar de wachtkamers toe. Te laat! Het stationsgebouw was door gendarmen afgezet en onder donderend joelgedruisch reed de trein weg. Bollekens junior keek peilend door de vensterramen, maar zag de knappe meid niet meer.
—Nom de Dieu!... Nom de Dieu de nom de Dieu! raasde hij woedend in 't rijtuig terugstappend.
In gestrekten draf reden zij naar de stad terug. Meneer Bollekens vader beefde akelig. Meneer Bollekens junior zat stom, met verwrongen, bleek gezicht, op zijn sigaar te bijten.
—Maar dat is toch niet mogelijk! riep af en toe, als in een kreet van opstand, vader Bollekens. En waar hij om zich heen keek, over die schoone, rijke, kalme, gouden velden badend in avondglorie, waar nog zoovele menschen, gansch onbekend met de angstwekkende gebeurtenis, rustig aan den arbeid waren, scheen het schrikbeeld van den oorlog inderdaad iets ondenkbaars, een onding, een onmogelijkheid. Doch naarmate zij dichter bij de groote stad kwamen groeide een onrust, een gejaagdheid, die zich alom scheen te verspreiden. 't Stond op de ernstige gezichten der menschen te lezen, het concentreerde zich in de kleine groepjes die gewichtig met elkaar aan 't praten waren, het liep uiteen met al wat zich bewoog, naar rechts, naar links, langs alle kanten. De heeren Bollekens kwamen twee auto's tegen, in razende vaart, vol militairen, alsof zij reeds, stormenderwijze den vijand te gemoet snelden. En zoodra zij in de voorstad kwamen waren zij midden in een krioelende, geweldig-opgewonden menigte: gesticuleerende mannen met bleeke gezichten en donkere oogen; schreiende, kermende vrouwen met schreiende, kreunende kinders die aan haar rokken hingen; en krantenjongens overal, luid-uitschreeuwend het akelig nieuws, terwijl de losse blaadjes der extra edities door de handen fladderden en de gretige hoofden dicht op elkaar drongen, om allen tegelijk te lezen.
—Naar huis, naar huis, zoo gauw mogelijk naar huis! vermaande meneer Bollekens zijn koetsier, alsof hij daardoor een ramp voorkomen kon. En de paarden renden in gestrekten draf tusschen de steeds dichter op elkaar gepakte, opgezweepte menigte, die als 't ware uit den grond scheen te rijzen, die straten en pleinen vulde en in gonzende drommen naar het centrum van de stad toestroomde.
Toen het rijtuig vlak bij huis kwam, in de straat waar zich de Rosbach bevond, was er echter geen doorkomen meer aan. De heeren Bollekens begrepen eerst niet wat er gebeurde; zij merkten slechts een kolossaal gedrang en hoorden enkel 't oproerig gejouw en geloei van de menigte; maar eensklaps zagen zij den witten gasbol boven den ingang van de Rosbach aan stukken vliegen, en meteen stormde een bende op de herberg af en brak er als een orkaan naar binnen.
Dadelijk stapten de heeren Bollekens haastig uit hun landauwer en gaven den koetsier bevel langs een omweg naar huis te rijden. Het was maar beter op zulke momenten niet in een rijtuig gezien te worden. Angstig door 't gedrang langsheen de huizen schuivend, geraakten zij eenige meters vooruit. Toen stonden ze weer, als vóór een levenden, dreunenden, deinenden muur. 't Geschreeuw klonk overweldigend. 't Was één aanhoudend gebrul en gejouw, terwijl steeds nieuwe benden opdrongen en de spiegelramen aan stukken rinkelden. De politie kwam aangerukt, doch machteloos flikkerden de gezwaaide sabels boven de woelende schouders en koppen. De heeren Bollekens zagen vechtende mannen neerstorten en weggesleept worden; en daarbinnen, in de Rosbach, was het als een pandemonium: stoelen, tafels, spiegels, glazen vlogen verbrijzeld in de menigte naar buiten; het bier en de likeuren stroomden over de treden in de straat; en heel het terrastuintje met bloemen, sierplanten en tafeltjes was omgekeerd en als onder een storm weggezweept. De heeren Bollekens zagen van op de straat ruwe kerels drank naar binnen hijschen, anderen vochten onder elkaar om het bemachtigen van eetwaren; en plotseling werd een volle ham naar buiten gegooid, waarop het gepeupel in wilde krioeling neerplofte en voor welks bezit het griezelig worstelde, als een bende wolven. Wat er van den baas geworden was, wist niemand. Alleen het rond gezicht der dikke vrouw verscheen een oogenblik met van schrik uitpuilende oogen aan een der bovenramen, maar zulk een woest gebrul steeg op, dat zij onmiddellijk onder angstgegil weer verdween en het raam dichtsloeg.
Toen kwam er eindelijk hulp opdagen: een escadron gendarmen te paard, in vollen draf, met getrokken sabel, de groote berenmutsen, als van woede overeind gerezen haren op hun dreigende koppen. In een oogwenk was de gansche straat schoongeveegd. Een paar roovers, die den tijd niet hadden weg te komen, werden nog gesnapt en dadelijk was de verwoeste Rosbach door een sterke politiemacht afgezet. Meneer Bollekens en zijn zoon, in het portaal van een winkeltje gedrongen, waren slechts, op gevaar van hun leven af, aan het geweld van de charge ontsnapt.
Meneer Bollekens begreep er niets van, van alles wat daar zoo plotseling gebeurd was. Hij stond te sidderen en te trillen op zijn beenen en hoorde, als in een nachtmerrie, de menschen uit het winkeltje vertellen, dat die baas uit de Rosbach een Duitsche spion was, dat men compromittante brieven in zijn huis gevonden had, dat men in zijn kelder Duitsche wapens en uniformen had ontdekt, en dat hij gëarresteerd was, en dat zijn vrouw ook gëarresteerd was, en dat ze beiden, den volgenden ochtend, in het stadspark gefusilleerd zouden worden.
Meneer Bollekens senior raasde en zuchtte. Wat leek de gansche wereld plotseling omgekeerd, in een tijdverloop van slechts enkele uren! Zijn vaderland in oorlog, die man uit de Rosbach, jarenlang een trouwe vriend, nu eensklaps een spion en een verrader; en de Rosbach, de dierbare Rosbach zelf, zijn toevluchtsoord, zijn levensvreugd, zijn echte tehuis, in puin en gruis geslagen, vernield, vernietigd! Was er nog wel iets in de wereld vast en veilig, en zou het opgezweepte gepeupel straks ook niet zijn eigen schoone woning stuk gaan slaan, alleen maar omdat hij een trouwe stamgast van de Rosbach was, omdat hij jarenlang op vertrouwelijker en vriendschappelijker voet met den baas uit de Rosbach had omgegaan?
Hij wilde naar huis, hij wilde dadelijk naar huis, en ook zijn zoon, in zenuwachtige overspanning, wilde weg, vol angst en vrees hoe het wel met de knappe meid in dien stampvollen trein met opgewonden soldaten afgeloopen was. Zij staken eerst voorzichtig 't hoofd naar buiten en schoven dan langs de muren weg en 't was hun een verademing toen zij het mooie gebouw nog overeind zagen staan. Meneer Bollekens zoon holde naar binnen, hoorde dat de knappe meid behouden aangekomen was, rende de trappen op, had dadelijk met haar een dringend, vorschend onderhoud. Alles was goed, Goddank; en na al die schrikkelijke emoties ging het leven toch maar weer zijn gewonen gang. De keukenmeid liet zeggen dat het souper al 'n heele poos klaar was en of de heeren asjeblief aan tafel wilden gaan.
Zeker wilden zij! Zij hadden honger gekregen door al die schokkende gebeurtenissen. Veilig geborgen in hun prachtig huis dat sterk was als een forteres, rijk en gezellig neergezeten bij een weelderigen disch welken de knappe meid zorgzaam en fijn bediende, voelden zij reeds minder de knellende dreiging der toekomst. Maar de emotie bleef, heel sterk en diep; en terwijl hij met bevende hand het eerste hapje naar zijn mond bracht, werd meneer Bollekens er weer door overweldigd en moest hij vork en mes neerleggen. Het ging niet, hij kón niet eten ofschoon hij rammelde van den honger. En eensklaps werd hij week-weemoedig en barstte in snikken uit, terwijl groote tranen over zijn dikke, roode wangen rolden.
Het was een heele opschudding! De zoon dacht dat zijn vader een beroerte kreeg en snelde hem ter hulp en de knappe meid stond even als versteend van ontsteltenis, met vurige wangen en verschrikte oogen tegen het buffet gedrongen. Meneer Bollekens bedaarde, doch bleef zijn eten weigeren. Neen, het ging niet, hij kón niet. Zoo iets was in geen jaren gebeurd. De zoon stond er radeloos van en de knappe meid liep eensklaps, als onder den drang eener spontane ingeving, met vlugge schreden naar de keuken toe.
De keukenmeid, amechtig hijgend, verscheen op den drempel der eetkamer.
—Maar meneer toch! Maar meneer toch! riep zij, gansch ontdaan de handen in elkaar slaande. En zij begon een heele reeks fijne schoteltjes op te noemen, die meneer misschien wèl zoude lusten.
—Neen, Marie; neen, Marie; ik kàn niet, ik kàn niet, herhaalde meneer Bollekens bevend en moedeloos.
De meid verdween, als door een onverdiende ramp getroffen, en meneer Bollekens stond zwaar-zuchtend van tafel op.
—'K ga naar mijn bed, kreunde hij.
Een stilte van consternatie begeleidde zijn pijnlijken aftocht. Meneer Bollekens zoon steunde zijn vader onder den arm en de knappe meid volgde, schoorvoetend, even haltend op elke trede, als een oplettende en zorgvolle verpleegster.
De dagen die volgden waren dagen van rustelooze agitatie. Al de dienstplichtige mannen hadden hun oproepingsbevel ontvangen en van den ochtend tot den avond en soms gansche nachten dreunde de groote stad onder het onophoudend aankomen en doortrekken van infanteristen, cavaleristen, artilleristen; van paarden, wagens en kanonnen, van honderden en honderden automobielen, van alles wat de mobilisatie van een gansche veld-en-vestings-leger noodig heeft of met zich mede sleept.
Wat al onverwachte en aangrijpende tafereelen woonden de heeren Bollekens nu voortdurend bij! In hun zelfzuchtig bestaan van rijke renteniers was de wereld tot nog toe voor hen tot het beperkt en bekrompen kringetje hunner vaste, steeds herhaalde genoegens en gewoonten afgebakend geweest; en nu woei daar eensklaps als een felle, forsche adem overheen, die aan alles een nieuwe beteekenis en waarde gaf. Zij voelden dat hun rijke-menschen-leven niets meer was, dat gansch andere, nieuwe krachten hun omgeving beheerden en beheerschten. Zij werden voor het eerst gewaar wat de vaderlandsliefde was, dat ongekend gevoel 't welk tot dus verre voor hen slechts de beteekenis eener van buiten geleerde schoolles had, en dat nu plotseling bestónd, hoog en groot, in forsche schoonheid, diep-ontroerend en tastbaar alles-overweldigend, sinds een gewetenlooze vijand met ruw geweld den dierbaren geboortegrond had durven schenden. Meneer Bollekens en zijn zoon, door nationale liefde bezield, stonden met duizenden anderen uren lang op straat de vertrekkende soldaten toe te juichen, terwijl de tranen in hun oogen kwamen en hun hart van krijgshaftigen trots en glorie bonsde en gloeide.
Dat duurde zoo ettelijke dagen. Toen waren al de troepen weg en 't gewone leven kreeg opnieuw zijn vroegere beteekenis. Wel hielden de oorlogsberichten der couranten er aanhoudende spanning in, doch dat gebeurde nu op verren afstand en van den eigenlijken oorlog was, in de stad die meneer Bollekens bewoonde, voorloopig niets meer te bemerken.
Wat was er dan ook wel veranderd? Feitelijk niets. Meneer Bollekens vader was van zijn eerste emotie heel en al bekomen; meneer Bollekens zoon had zich kunnen overtuigen dat der knappe meid geen ongeval was overkomen; de keukenmeid, een enkel oogenblik van streek toen haar meester zijn avondmaal weigerde, was weer geheel de oude en kookte lekkerder dan ooit te voren; alles, álles in hun leven was 't zelfde gebleven en zij gingen zelfs weer geregeld met het rijtuig naar de mooie buitenplaats; niets was veranderd behalve de Rosbach, de vroeger zoo gezellige, nu kort en klein geslagen Rosbach, die met haar dicht-gespijkerde deur en ramen een droevig toonbeeld van vernieling en verlatenheid geworden was.
Bollekens vader en zoon, evenals de dikke notaris, evenals al de andere trouwe stamgasten, waren nu verwoed op de Rosbach, hadden geen woorden van verachting en van haat genoeg om er de Rosbach mee te brandmerken. Die schandelijke spionnen, die gemeene bandieten, wat hadden zij hun trouwe, vaste klanten, die jarenlang hun beste vrienden waren, bedrogen en verraden! Allerlei tegenstrijdige geruchten waren in omloop: de baas en zijn vrouw waren werkelijk gëarresteerd en beiden op een vroegen ochtend in het park gefusilleerd; de baas was gëarresteerd en gefusilleerd, maar zijn vrouw was in vrijheid gelaten; de baas was gevlucht en zijn vrouw was alleen in de kroeg overgebleven waar ze zich verscholen hield. Dat alles werd verteld en niemand wist er 't ware van. De gansche voorgevel van de Rosbach was met een planken beschot afgeslagen en een politiediender hield er streng de wacht voor. Meneer Bollekens vader had hem reeds een paar keer ondervraagd, maar de stugge man liet absoluut niets los. Hij wist in 't geheel niets mee te deelen; zijn opdracht was de Rosbach te bewaken; dat deed hij en verder ging het hem niet aan en als die heeren er meer van wenschten te vernemen, dan moesten ze zich maar tot de stedelijke overheid wenden.
Tot de stedelijke overheid! De heeren Bollekens vader en zijn zoon, en ook de dikke notaris en de verdere stamgasten hadden al heel weinig relaties met de stedelijke overheid. De dikke notaris had eens van verre gepoogd een der wethouders te polsen, maar was barsch en leelijk afgescheept geworden. En toch: zij hadden 't zoo graag willen weten, want er was iets, iets dat ze werkelijk met geen woorden konden uitdrukken en dat hen toch zoo hevig en zoo kwellend plaagde. Die heeren durfden het onderling aan elkaar niet en aan zichzelven nauwelijks bekennen: zij misten de Rosbach. Zij hadden behoefte aan de Rosbach; zij werden ziek en bedroefd omdat ze 't heerlijk bier van de Rosbach niet meer mochten drinken!
Het was geen kortswijl, geen eigenzinnige gril; maar werkelijk een tyranisch-dwingende behoefte. In al die lange jaren van dagelijksch trouw daar komen was het een manie geworden, iets dat zij hebben móésten om voldaan te kunnen leven. Er waren andere koffiehuizen genoeg in de stad en om beurten hadden zij er reeds velen "geprobeerd" doch niets voldeed, overal grijnsde dadelijk de Teleurstelling tegen. Er was maar één Rosbach, maar één enkel kroegje waar ze 't dol gezellig hadden, maar één enkel soort bier waarnaar zij verlangden en snakten en waar hun maag naar grolde van graagte: het heerlijke bier van de Rosbach!
Vooral meneer Bollekens vader voelde zich weldra zeer ongelukkig en ontredderd. Vele van die andere heeren hadden nog hun bezigheden waar te nemen; maar hij had niets, wist in 't geheel niets aan te vangen met de lange uren die hij anders aan het pleisteren in de Rosbach besteedde. Het ging niet alleen op zijn moreel, maar ook op zijn physiek gestel noodlottig inwerken; en nu kreeg hij eens aan eigen proefneming de glasheldere ervaring welke ezels toch de doctoren waren. Zij hadden hem zóó dikwijls verboden het bier van de Rosbach te drinken omdat het fataal was voor zijn knobbeljicht; welnu: sinds meer dan een week dat hij geen druppel meer geproefd had, leed hij folterpijnen en stonden zijn vingers en zijn teenen kromgetrokken van de kalkaanzetting. Was dit geen duidelijk bewijs, dat het bier van de Rosbach hem niet alleen geen kwaad deed, maar dat hij het bepaald noodig had voor zijn gezondheid?
Hij begon daarover zwaar te tobben. Was er nog maar een ander Duitsch bierhuis geweest in de stad, waarvan de baas zich niet als spion en landsverrader had gedragen! Maar overal was het 't zelfde geweest en overal werd de boel ook stuk geslagen. Iedere kneip was als een spionnen-nest vernietigd. Meneer Bollekens voelde zich het slachtoffer van een toestand waarin hij niets geen persoonlijke schuld had. Zijn gezondheid moest lijden, zijn leven moest wellicht ten onder gaan door de misdaad welke anderen bedreven hadden!
Hàdden zij werkelijk die schandelijke daad bedreven? Somtijds, in sombere wanhoopsuren, ging meneer Bollekens daar wel aan twijfelen. Was het wel voldoende bewezen, bewèzen, dat de baas uit de Rosbach verraad had gepleegd? Was men niet veel te gauw, met ruw geweld, tegen hem te keer gegaan, alleen omdat hij Duitscher was? En wat was er nu eindelijk van aan, van al die tegenstrijdige verhalen: dat hij en zijn vrouw gefusilleerd waren; dat ze niet gefusilleerd maar wel gevlucht waren; dat ze niet gevlucht, maar zich nog steeds, als nagejaagde wilde beesten ergens in een hoek van de Rosbach verscholen hielden?
Het onopgehelderd raadsel kwelde en pijnigde meneer Bollekens aanhoudend; en dikwijls, in zijn droeve, doellooze uren, ging hij voorbij de Rosbach slenteren en keek hij verlangend naar die doode, strakke muren op, alsof ze voor hem het geheim zouden oplossen.
De waakzaamheid der politie was er na de eerste opgewonden dagen zeer verslapt en al kuierde nog wel om en bij de planken-afsluiting een min of meer wachthoudende politiediender, toch was er blijkbaar geen zóó onverbiddelijk streng verbod meer, dat men niet een oog daarin zou kunnen wagen. Meneer Bollekens had het dan ook reeds meer dan eens gewaagd en een aangrijpend idee gekregen der desolatie van wat eenmaal het toppunt der gezelligheid was. Was het niet wanhoopschreiend al die stukgeslagen stoelen, tafels, spiegels en dat alom gemorste, heerlijk bier, waarvan de halfgedroogde, vieze plassen nog den vloer bezoedelden? Het stemde meneer Bolleken te droevig en hij verwijderde zich spoedig uit dat oord van dood en ramp. Doch eens, bij scheieravond, terwijl hij daar alweer in wanhoop stond te kijken, schrikte hij geweldig. Hij meende, neen, hij was ervan verzekerd, eensklaps in dat oord van vernieling en verlatenheid een vage stommeling te hooren, boven de gehavende gelagkamer. Het ontstelde hem zoo hevig, dat hij in allerhaast wegvluchtte en aan den overkant der straat bevend tegen een huis ging staan. En wat zag hij van daar uit, als in een droom, als in een nachtmerrie? Achter een raam op de eerste verdieping der Rosbach, het angstgezicht van een vrouw,—de dikke vrouw van den baas—die duidelijk naar hem keek en naar hem wenkte, alsof zij hem wou binnenroepen!
Het scheelde weinig of meneer Bollekens slaakte hardop een kreet in de straat. De verschijning was zóó onverwacht en zóó ontzettend, dat hij haast zijn oogen niet gelooven kon. Hij meende een uit haar graf verrezene te zien. Maar het gezicht stond daar in volle werkelijkheid achter het raam, en nog eens wenkte het, heel duidelijk, meteen in 't sombere van het vertrek terugdringend, als om hem met zich mee te trekken. En meneer Bollekens, als onder hypnotische macht, gehoorzaamde machinaal, stak de straat, die op dat oogenblik verlaten was, dwars over en kwam bij het planken beschot. Daar was een wrakkig deurtje in de ruwhouten omheining, met een enkel duwtje week het en meneer Bollekens, met inspanning over het puin heenschrijdend, stond in de verwoeste gelagkamer der Rosbach. De trapdeur was in den achtergrond open en te halver hoogte langs de treden hield zich de dikke vrouw, op meneer Bollekens wachtend. Haar handen wrongen zich in elkaar toen zij hem zag, haar mondhoeken trokken gepijnigd naar omlaag en tranen sprongen uit haar oogen, terwijl zij zuchtend snikte:
—Aber bitte, kommen Sie herauf, Herr Bollekens.
Meneer Bollekens voelde zich diep aangedaan. Het streed in hem, geweldig, tusschen vaderlandschen haat en menschelijk medelijden. Hij had terug willen gaan, hij voelde 't als zijn plicht terug te gaan, en toch trok een onoverkomelijke macht hem mede, de trap op, achter de dikke vrouw. Hijgend kwamen zij op een portaal, volgden een smalle, sombere gang, hielden stil vóór een deur, die de vrouw open duwde.
Meneer Bollekens trad binnen. Was hij verbaasd en ontsteld geweest door het verschijnen van de dikke vrouw achter het bovenraam, wat hij nu zag joeg hem als een gruwelschrik om 't hart.
Hij stond in een klein, armoedig kamertje, een soort van keukentje met een kachel, een tafel en enkele stoelen, dat door één enkel raam verlicht was en een vergezicht opende over een gedeelte van de stad met schoorsteenen en daken en over eene wijde hemelsuitgestrektheid, waarin de glanzend-roode zon door grijze wolkenforten naar het prachtig Westen daalde. Het kontrast was aangrijpend tusschen de rijke glorie daarbuiten en de schamele bekrompenheid daarbinnen; maar het werd tragisch toen een man, dien meneer Bollekens in de schemering niet gezien had, van naast het tafeltje opstond en zijn donker silhouet tegen het nog helder raam afteekende. Meneer Bollekens herkende hem niet dadelijk. Hij moest eerst den klank zijner stem hooren, maar toen schrikte hij zóó geweldig, dat hij met een doffen gil naar de deur terugdeinsde.
Het was de baas uit de Rosbach! Meneer Bollekens, die hem gevangen genomen en gefusilleerd waande, slaakte een kreet:
—Waar komt ge vandaan! Ik dacht dat ge doodgeschoten waart!
—Ze hebben mij gevangen genomen en mij willen fusilleeren, maar toen zij ondervonden dat ik onschuldig was, hebben ze mij weer losgelaten, antwoordde de man met holle stem.
Meneer Bollekens sloeg van ontzetting de handen in elkaar en verademde.
—Goddank! Goddank! Goddank! herhaalde hij voortdurend.
De dikke, steeds schreiende vrouw bood een stoel aan en meneer Bollekens ging zitten. De baas uit de Rosbach nam plaats tegenover hem en begon langzaam, met droeve stem, te vertellen.
Zij waren onschuldig, geheel en al onschuldig van de misdaad, die men hun te laste legde; maar zij waren Duitschers, helaas! en daardoor verdacht en slachtoffers geworden van de opgezweepte menigte. Toen alles bij hen stukgeslagen was had men hen aangehouden en huiszoeking gedaan en natuurlijk niets gevonden, want er was niets te vinden. Men had hen weer in vrijheid gesteld, maar wat hadden zij aan die vrijheid? Met het opgewonden volk viel niet te redeneeren: zij bleven voor alleman de bedriegers en verraders en konden zich, op gevaar van hun leven af, nergens meer vertoonen. Sinds tien dagen zaten zij hier opgesloten, levend van wat zij nog in huis gevonden hadden en vooral van 't bier dat gelukkig nog in den kelder was; maar sinds den vorigen dag waren de levensmiddelen op en nu zouden zij van honger zitten sterven, als niemand hulp kwam verleenen. Sinds dagen had de vrouw meneer Bollekens om het huis heen zien draaien en getracht hem teekens te doen, maar hij had er nooit iets van gemerkt, tot hij het nu, gelukkig, toen de nood ten top gestegen was, eindelijk gezien had. En nu smeekten zij, nu smeekten zij beiden meneer Bollekens op hun knieën, dat hij hen toch zou willen helpen, hun eenige levensmiddelen zou bezorgen, om hen van den hongerdood te redden.
Star en als versteend zat meneer Bollekens te luisteren. Het woelde diep in hem van tegenstrijdige gevoelens, van schrik en medelijden, van vaag wantrouwen ook nog, maar een heele poos zei hij geen enkel woord. De baas zat weerom tragisch-roerloos nu, met zijn donker gezicht tegen het heldere raam, en de vrouw, die even in de hoop op redding tot bedaren was gekomen, begon opnieuw te zuchten en te schreien, denkend dat meneer Bollekens' lang stilzwijgen een afwijzend antwoord beteekende.
—Ach bitte, bitte nur, lieber Herr Bollekens, snikte zij met wringende handen... Maar eensklaps maakte meneer Bollekens een breed gebaar en, met een stem die trilde van vrees en verlangen:
—En... is ook al het bier nu op? vroeg hij.
De stille, droeve man scheen even op te leven.
—Bier hebben we nog genoeg, meneer, maar van bier alleen kan 'n mensch toch niet leven, antwoordde hij gedrukt.
Meneer Bollekens was opgestaan. Hij keek omzichtig rond zich heen, als vreesde hij onbescheiden getuigen. Toen boog hij over 't tafeltje en zei halfluid:
—Verkoop mij enkele vaatjes bier, ik zal er u eetwaren voor in de plaats geven.
Zij sprongen bijna op van blijdschap.
—Ach lieber Herr, lieber Herr! weemoedigde de dikke vrouw. En zij knelde meneer Bollekens' knobbeljichtige handen in de hare, als van een redder.
—Maar zwijgen, hoor, zwijgen! deed hij hen plechtig beloven.
Zij knikten met het hoofd, keurden goed, beloofden alles wat hij maar wilde.
In korte woorden werd besloten dat de kleine biertonnen 's avonds laat, door meneer Bolleken's koetsier en een helper weggehaald zouden worden; en op dezelfde wijze zouden ook de baas en zijn vrouw van levensproviand worden voorzien.
Meneer Bollekens stond klaar om te vertrekken en toch ging hij nog niet. Het was alsof hem nog iets ontbrak, dat hem moest aangeboden worden. Doch zij dachten er blijkbaar niet aan en eindelijk vroeg hij het zelf:
—Kunt ge mij nu maar niet dadelijk een glas geven? 'k Heb toch zoo'n dorst!
Een soort van glimlach zweefde even op de lippen van den baas, terwijl de vrouw zich, met excuses dat ze 't niet had aangeboden, naar den kelder spoedde. Ja ja, dat lekker bier, eenmaal als men er aan was gewend geraakt!...
Hijgend kwam de dikke vrouw terug, met een groote kruik en twee glazen. Meneer Bollekens' oogen glommen waterig, alsof er tranen van ontroering in beefden. Met trillende vingers nam hij 't volle glas, wenkte even prosit naar den baas en dronk, met volle teugen, als een verdorstigde. 't Was leeg ineens, hij zoog met opgekrulde tong het bruinachtig schuim van zijn dikke snor, en liet zich nog eens inschenken, en dronk ook weer tot den bodem, alsof hij niet te verzadigen was.
Toen wou hij weg. De steeds diep-gealarmeerde vrouw poogde hem nog even aan de praat te houden over dien ellendigen, ongelukkigen oorlog, die hen allen zou ruïneeren; doch meneer Bollekens werd gejaagd en zenuwachtig; hij was misschien wel zeer onvoorzichtig geweest daar te komen; niemand mocht het weten, men zou het hem geweldig kwalijk nemen, hij kon zelf als landsverrader aangehouden worden, 't moest alles héél geheim gebeuren; en hij dwong de dikke vrouw met hem mee beneden te komen en om den hoek van het houten beschot te gaan loeren, of soms niet de politiediender of wie ook in de straat te zien was.
Hij voelde zich eerst gerustgesteld toen hij weer veilig in zijn prachtig huis zat.
Als die oorlog nu ook maar aan een einde kwam!...
De heeren Bollekens vader en zoon volgden hartstochtelijk het nieuws in de dagbladen en daarin lazen zij van al de groote zegepralen, die de vaderlandsche troepen op de vijanden behaalden. Maar ondanks alle tegenslagen kwam de gehate, overtalrijke vijand steeds nader en nader en de verschrikte heeren Bollekens lazen weldra van afgrijselijke moorden, brandstichtingen, plunderingen, verkrachtingen, welke de woeste horden op hun vernielings-doortocht bedreven.
Overweldigend greep hen dat aan. De groote veldslagen, waar duizenden en duizenden slachtoffers vielen, waren minder afschuwelijk dan die afzonderlijke misdaden. Een leger was een anonieme macht, die gemeenschappelijk vocht en overwon, of gemeenschappelijk overwonnen werd en sneuvelde; maar elke leeggeplunderde en platgebrande boerderij of woning was als een van hun eigen boerderijen of woningen die uitgestolen werd en afbrandde! elke burger die gedood werd een eigen vriend of een familielid die men vermoordde; elke vrouw die werd mishandeld, een eigen welbekende of welbeminde vrouw, die men mishandelde. Het vaderlands-begrip, dat in de eerste opwelling van hartstocht zich wijd en breed over al de kinderen des lands vertakte, kromp voor de heeren Bollekens meer en meer tot een steeds nauwer sluitend kringetje ineen, naarmate het onmiddellijk gevaar voor hen steeds nijpender en dreigend werd. Het Vaderland, dat was per slot van rekening hun eigen huis, hun geld en goed, hun eten en hun drinken, alles wat zij noodig hadden, alles waar zij recht op hadden om gemakkelijk, genoegelijk en welgesteld te kunnen leven.
Alles wat zij niet onmiddellijk en voor dagelijksch gebruik noodig hadden, alles wat kón verborgen worden, werd verborgen. In een somberen hoek van den diepen kelder graaide de zoon eigenhandig een diepen put en daarin verstopten zij heimelijk een massa goud en zilver, vorken, lepels, schalen, allerlei kostbaarheden en juweelen. Geen ander mensch wist daar iets van af; alleen de knappe meid was op de hoogte, maar dat mocht ook wel, die was solidair met hen en behoorde om zoo te zeggen tot de familie.
Een groote zorg en droefheid was voor meneer Bollekens vader zijn rijk-voorziene wijnkelder. Als ze dáár ooit inbraken!... Maar hij wist er geen raad mee, hij kon toch al die duizenden flesschen in den grond niet stoppen en hij vertrouwde maar op goed geluk, evenals hij hoopte dat zijn prachtig buiten niet geplunderd en zijn rijke boerderijen niet uitgebrand of platgeschoten zouden worden.
Meneer Bollekens zoon, van zijn kant, had ook wel zijn afzonderlijke zorgen. Hij dacht voornamelijk aan de knappe meid en hoe hij die met volle rust en zekerheid tegen alle gevaar zou kunnen beschermen. Hij had de zaak reeds grondig bestudeerd en vele plannen vastgesteld, die hij om de beurt, als ongeschikt of ontoereikend, opgegeven had. Eerst dacht hij haar buiten, bij een hunner meest vertrouwde boeren in veiligheid te brengen, als het oogenblik daarvoor zou gekomen zijn. Hij zag er van af. De vijand liep en speurde immers overal, tot in de meest-afgelegen dorpen en gehuchten. En ook, zelfs zonder de vrees voor den vijand, en zelfs bij de degelijkste en meest vertrouwde hunner pachters, voelde hij de knappe meid toch nog niet heelemaal in veiligheid. Toen dacht hij haar ergens in huis te verstoppen waar men haar onmogelijk vinden zou. Ook alweer niet goed. Het huis, hoe groot en ruim ook, had geen geheime plaatsen, waar iemand zoo maar dag aan dag—en voor hoelang misschien,—kon opgeborgen blijven. Het was wanhopend; meneer Bollekens junior scheen maar geen raad te kunnen vinden, toen hij plotseling, als door openbaring, op een idee kwam, die hem den vinger, in een gebaar van wijsheid, op 't voorhoofd deed drukken. Hij had het gevonden!...
Hij had het gevonden, maar deelde 't aan niemand, zelfs en vooral niet aan zijn vader mee. Het middel moest geheim blijven tot het oogenblik daar was dat het gebruikt zou worden; en werd het niet gebruikt zooveel te beter: dan had ook niemand er iets mee te maken.
De beide heeren voelden zich geruster, nadat zij eenmaal, in zooverre mogelijk, al hun voorzorgen genomen hadden. Ten slotte was nog niet zoo erg veel door den oorlog aan hun levenswijs veranderd; zij waren er heel wat beter aan toe dan zooveel anderen, heel wat beter bij voorbeeld dan de dikke notaris en de overige stamgenooten der Rosbach, die nog maar steeds bleven treuren over de vernieling der gemoedelijke herberg, zonder er iets voor in de plaats te vinden.
Want zij, de heeren Bollekens, hadden er wel degelijk iets op gevonden. De lekkere tonnetjes waren heimelijk 's nachts uit de Rosbach weggehaald en nu hadden de heeren Bollekens zich in hun eigen huis en voor zichzelven een soort miniatuur-Rosbachje ingericht, waar zij op hun gewone vaste uren de lekkere biertjes verorberden. Zij zaten er aan een klein tafeltje, net als in de echte kneip, zij hadden er de typische glazen en kruiken, de lange pijpen, tot zelfs de vereischte worsten en de gezouten plakken ramenas; en de knappe meid diende, met een schortje aan en met haar vriendelijksten glimlach, als een ware kellnerin. 't Was in het souterrain, in een verscholen kamertje, waar geen mensch hen kon storen, en zij smulden er letterlijk van hun gezelligheid en hun geluk, zoo dat ze soms heusch niet meer wisten of ze de Rosbach zelf nog wel betreurden en er volstrekt niet zoo heelemaal zeker van waren dat zij, ook als het mogelijk was, er nog heen zouden gaan. Vader Bollekens' gezondheid was ook dadelijk weer uitstekend geworden, hij leed haast niet meer van zijn knobbeljicht en de gezwellen aan zijn vingers waren zoo goed als verdwenen (wat nog wel eens het duidelijkst bewijs was welke ezels toch die dokters waren) en hun eenig bezwaar was eigenlijk dat zij iets laakbaars deden, iets antipatriotisch, iets, dat men hen zou kwalijk nemen als het moest bekend zijn. Soms voelden zij werkelijk wroeging en het gebeurde, wanneer de couranten weer akelige dingen over de wreedheid van den vijand mededeelden, dat zij van het vijandelijk bier, hoe lekker ook, niet meer wilden proeven. Zij schaamden zich, zij werden woedend, zij zwoeren er hun eed op dat zij niet meer wilden. Maar de maag wilde nog, de maag leed, de maag eischte, de maag grolde en roffelde van graagte naar het bier, en zij bezweken...
En zoo kwamen van lieverlede de benauwde uren...
Al lang had het kanon gegromd in de verte, als een verwijderd onweer, maar sinds de laatste dagen was het duidelijker hoorbaar, in bonzen en slagen, die soms de ruiten deden daveren, terwijl gansche, leeggeloopen gewesten in wanorde naar de stad kwamen gevlucht. Aldoor maar naderde de afschuwelijke vijand die, naar het heette, steeds werd overwonnen, en eindelijk, op een ochtend, nadat de laatste vaderlandsche strijders met hun legertros in haast waren teruggetrokken, was hij daar, zoo heel natuurlijk, alsof 't van zelf sprak dat hij daar verwacht werd en zou komen: eerst slechts enkele kerels te paard of per rijwiel, en dadelijk daarop drommen, en drommen, en drommen: een dreunende invasie van grijs-gëuniformde, grijs-gehelmde, griezelig-zingende horden, met paarden, wagens, auto's en kanonnen, die zich als een vloed over de gansche stad verspreidde.
De heeren Bollekens vader en zoon, in hun huis verscholen, hoorden en zagen dat van verre aanbruisen. Daar waren ze nu eindelijk, de alom gevreesde overweldigers, de veroveraars, de wreedaards! Zij hielden reeds de gansche stad onder hun hiel gedrukt en 't eertijds vrije volk was in een slavenras veranderd.
De heeren Bollekens waren diep ontroerd. Zij vergaten voor een oogenblik hun zelfzuchtigen angst en voelden diep mee het onrechtvaardig lijden van hun gansche volk. Zij verwenschten en vervloekten den gehaten vijand en sidderden van machtelooze woede. Zij zagen van verre de verfoeide benden over een breed plein openvloeien; zij hoorden het snerpend-schril gefluit en het gebrul der commando's en plotseling barstte juichende muziek los en klonken wilde hoezee-kreten, terwijl de horden uit elkaar stoven. En op datzelfde oogenblik woonden de heeren Bollekens een schouwspel bij, dat hen van ziedenden toorn de vuisten in elkaar deed krimpen: als onder een rukwind stortte eensklaps het houten beschot vóór de vernielde Rosbach ten gronde en de baas kwam jubelend, met zwaaiende armen, midden op de straat staan, terwijl zijn dikke vrouw, met rood-verhit gelaat, een van de bovenramen openrukte en er een wapperende, vijandelijke vlag uithing!
—O, de schurken, de spionnen, de verraders! Dàt zal niet vergeten worden! gromden de heeren Bollekens, bleek van woede, met gebalde vuisten.
Meneer Bollekens vader was opgestaan en liep gejaagd heen en weer. Hij deelde bevelen uit aan den koetsier en aan de keukenmeid, die met tranen van schrik in de oogen kwamen vragen wat ze nu moesten doen. Meneer Bollekens junior drukte zenuwachtig op het knopje der electrische schel en liet de knappe meid naar boven komen.
Zij stond daar dadelijk, in donkere kleedij, met hooge kraag en slechts enkele bescheiden versierselen, als iemand die een stillen rouw draagt. Aan den middenvinger van haar rechterhand blonk een effen ronde ring: een trouwring. Ietwat verwonderd keek meneer Bollekens senior haar aan.
Ondanks al zijn brutaal aplomb van verwende eenige zoon, kostte 't Bollekens junior toch wat inspanning om aan zijn vader de list te bekennen dien hij verzonnen had, om eventueel de eer en deugd der knappe meid te redden. Er werd verwacht, zooals in andere plaatsen was gebeurd, dat de gegoede burgers van de stad gedwongen inkwartiering van den vijand zouden krijgen. Men wist wat dat beteekende. Die kerels eischten van alles het beste en het duurste; niets werd ontzien en wel het minst de eer der vrouwen. Zulk een knappe meid, dat sprak vanzelf, was een aangewezen slachtoffer. Dat zou de heer Bollekens junior in zijn vader's huis niet dulden. Hij had er lang op gestudeerd hoe hij haar redden kon; hij had eraan gedacht haar hier in huis of buiten bij de boeren te verbergen; doch dat alles zou niets baten en eindelijk, als laatst en eenig reddingsmiddel, had hij besloten haar aan die kerels, als zij kwamen, voor te stellen als zijn wettige vrouw, om haar te doen eerbiedigen.
Meneer Bollekens vader schokte letterlijk van verontwaardigde verbazing op.
—Ja maar, enfin, zijt ge zot geworden, jongen! gilde hij 't uit.
De knappe meid kreeg een vuurkleur en haar mooie oogen fonkelden even toornig, terwijl zij, als in plotsen opstand, een beweging naar de deur maakte.
—Blijf hier! gebood haar, kortaf, Bollekens junior. En, tot zijn vader, met stugge vastberadenheid:
—Papa, 't een of 't ander, zei hij. Ofwel zooals ik zeg; ofwel ik met haar weg!
Meneer Bollekens vader slaakte een wanhoopskreet.
—Maar wat zullen de koetsier en de keukenmeid daarvan zeggen? kreunde hij, reeds wankelend.
—Dat is al allemaal geärrangeerd; alles in orde, verzekerde de zoon.
Machteloos-overwonnen zakte meneer Bollekens in een leunstoel neer.
Hard werd buiten aan de deur gebeld. De beide heeren schrikten hevig op.
—Zouden ze daar al zijn? hijgde vader Bollekens.
De zoon vloog naar het raam en zei dat de straat vol soldaten stond. In en om de Rosbach krioelde 't als in een mierennest.
—Ach God! Ach God! jammerde meneer Bollekens, een bevende hand op zijn bonzend hart drukkend.
De salondeur werd geopend en doodsbleek, met groote, zwarte schrikoogen verscheen de keukenmeid op den drempel.
—Meneer, er zijn er daar al twee en ze zeggen dat ze hier komen inwonen! verklaarde de meid, amechtig-hikkend. Wat moet ik er mee doen, meneer.
Vader Bollekens gaf niet dadelijk antwoord; hij kon niet. Hij zakte in zijn leunstoel achterover, met half open mond en even dichte oogen, alsof hij een beroerte nabij was.
—Wat zijn het? vroeg de zoon, die zich nog betrekkelijk goed hield.
—Wat belieft er u, meneer? vroeg de verwilderde meid, niet begrijpend wat de zoon bedoelde.
—Wel, wat of 't zijn: officieren of simpelen? herhaalde hij ongeduldig.
—Officieren, meneer, officieren, ze hebben gezegd dat z' officieren zijn, antwoordde de ontstelde meid deemoedig.
—Goed; laat ze boven komen, besloot meneer Bollekens junior op een toon alsof hij een heldhaftig besluit nam. De meid verdween.
—Ga daar zitten, in dien fauteuil, recht voor Papa, zei de zoon tot de knappe meid. En hij begeleidde haar tot de aangewezen plaats. Er werd bescheiden op de deur geklopt.
—Entrez! riep de zoon met een plechtige stem. De deur ging open en een grijze gedaante stond fiks, hakken bij elkaar, linkerhand langs den broeknaad, rechterhand aan rechterslaap, groetend op den drempel.
—Entrez, entrez, herhaalde Bollekens junior.
De man kwam binnen en een tweede volgde, met precies hetzelfde manuaal.
—Entrez, entrez, herhaalde nog eens Bollekens junior.
Ook de tweede man kwam binnen en deed de deur achter zich toe.
—Wij zijn hier op bevel van den Kommandant ingekwartierd, begon de eerste, op zeer beleefden toon en in volkomen duidelijk Vlaamsch. Wij hopen u niet te veel last te zullen geven: oorlog is oorlog... En hij glimlachte vriendelijk, met witte tanden onder blonde snor.
—Gaat zitten, heeren, gaat zitten, zei meneer Bollekens vader, die ietwat bijgekomen was en met bevende vingers stoelen aanwees.
De knappe meid, wellicht instinctief aan een dienstplichtige gewoonte gehoorzamend, was reeds opgestaan om de stoelen bij te schuiven, maar de beide officieren, overmatig beleefd, namen haar dadelijk 't werk uit de handen, bogen voor haar, excuseerden zich.
Bollekens junior achtte 't oogenblik gekomen om de voorstellingen te doen.
—Dat is mijn vader, zei hij.
De officieren, nauwelijks gezeten, stonden weer op, klakten de hielen bij elkaar. De oude man, geintimideerd, stak hen bevend zijn knobbeljichtige hand toe. Alles ging uitstekend, heel anders dan iedereen verwacht had.
—En mijn vrouw, zei Bollekens junior, ook minder stijf en stug wordend en zich tot de knappe meid omkeerend.
Weer klakten de hielen en nog dieper bogen de stramme ruggen. "Gnädige Frau,"... zei er een. De knappe meid kreeg een kleur en, evenals meneer Bollekens, stak zij, ietwat aarzelend, haar hand uit.
't Was of ze die gingen opeten. Zij bukten er op neer en kusten die. De knappe meid sidderde er even van en Bollekens junior schokte ervan op doch hield zich goed.
Nu zaten zij even en keken elkander aan. De eerste officier had een levendig gezicht, bruingebrand door zon en buitenlucht, met héél lichte, stoutmoedig en geestdriftig schitterende oogen. Dat was er wel een die desnoods durfde, een die niet gauw voor iets terugdeinsde. De andere had een meer gëeffaceerd uiterlijk, een beetje boersch en gegeneerd.
't Was vreemd, maar het gelaat van den eerste kwam den heeren Bollekens niet onbekend voor. Die blonde snor, die geestdriftige oogen, waar hadden zij die wel meer gezien? En 't eigenaardigste was, dat de man van zijn kant oolijk glimlachte, als waren ook hèm die heeren niet heelemaal vreemd. Meneer Bollekens vader kon zijn onrustige nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.
—Het is curieus, meneer, zei hij, maar uw gezicht is mij niets vreemd.
De jonge officier moest even hartelijk lachen.
—Het uwe is mij dat ook niet, meneer Bollekens, antwoordde hij.
Strak en ernstig keek meneer Bollekens hem aan.
—Wat,... zijt gij misschien... begon hij, maar aarzelde.
—Jawel, jawel, lachte de officier gemoedelijk. Daar... en hij wees door het raam.
—In de Rosbach? riep meneer Bollekens gansch ontsteld. Zijt gij...
—Jawel, jawel, lachte opnieuw de militair, ik ben de zoon van den baas uit de Rosbach: wij hebben elkaar dikwijls genoeg gezien.
't Werd plotseling kil om meneer Bollekens' hart. Wat! De zoon van den spion, van den verrader, waarschijnlijk zelf spion en verrader, die had hij in zijn huis! Een heele poos bleef hij roerloos en zwijgend, met op zijn knieën uitgestrekte, sidderende handen. Meneer Bollekens junior stond even op en ging naar de bel, als 't ware om zich een houding te geven, en de knappe meid volgde hem machinaal, stil-vragend wat hij verlangde.
—Die heeren zullen wellicht hun kamers willen zien, zei hij, zich tot de officieren omkeerend.
—Graag, antwoordden zij.
—Zal ik hier eerst een glas port laten brengen of wenschen de heeren liefst later iets te gebruiken?
—We zouden ons liever eerst een beetje opfrisschen, zei de zoon uit de Rosbach.
De knecht kwam binnen en de militairen stonden op. Strak-hakklakkend bogen zij ceremonieus voor de knappe meid en voor de beide gastheeren. Toen volgden zij, met stramme, afgemeten passen, den huisknecht-koetsier naar hun respectieve kamers.
In doodsch stilzwijgen keken de heeren Bollekens en de knappe meid elkander even aan. 't Was of er plotseling een groote ramp over het huis was neergekomen...
Enkele dagen na de bezetting van de stad ontmoette meneer Bollekens vader zijn vroegeren stamgast-vriend den dikken notaris.
—Weet ge dat de Rosbach weer open is? was 't eerste wat de dikkerd zei.
Meneer Bollekens wist het, en nog wel eerder dan zijn biervriend. Doch het scheen niet bij hem den hartstocht op te wekken, dien het blijkbaar op het gemoed van den notaris uitoefende. Meneer Bollekens haalde vrij mistroostig zijn schouders op en zei al niet veel.
—Ik ben d'r toch eens geweest; 'k wilde dat eens zien, vertelde de notaris. Maar het is er niet meer als destijds, bekende hij. 't Zat er nu vol lawaaiende soldaten en ook de baas is er in deemoedige dienstwilligheid niet op vooruitgegaan. Ik heb met haast mijn glas bier uitgedronken, dat toch wel heerlijk smaakte na al die lange dagen van ontbering, en dan ben ik dadelijk weggegaan.
—Ik ben d'r niet geweest en zàl d'r ook niet meer komen, antwoordde meneer Bollekens, met een bij hem gansch ongewoon klinkende vastberadenheid.
De dikkerd keek hem eenigszins verwonderd aan. Meneer Bollekens leek hem een ander mensch geworden: vermagerd, vertriestigd, met een strakke groef van zorg tusschen de gefronste wenkbrauwen.
—Zijt ge ziek? vroeg de dikkerd.
—Ik ben niet ziek, antwoordde meneer Bollekens, maar die oorlog... o, die oorlog... hij demoralizeert,... hij demoralizeert...
Daags vóór de bezetting, toen de vijandelijke troepen elk oogenblik verwacht werden, had iemand hem gezegd: "Ge zult zien, het valt ontzettend mee. 't Zijn andere uniformen in de stad, en verder gaat het leven zijn gewone gangetje." Maar een tweede kennis, die in een der bezette steden had geleefd, waarschuwde meneer Bollekens: "Het is afschuwelijk: men voelt zich als een gevangen vreemdeling in zijn eigen land, in zijn eigen stad, in zijn eigen huis; het werkte zóó demoralizeerend op mij, dat ik er voor gevlucht ben en ook nog verder vluchten zal als ze naar hier komen."
En meneer Bollekens moest bekennen, dat de tweede zegsman, helaas! wel gelijk had.
Persoonlijk had hij over zijn twee ingekwartierde officieren niet te klagen. Zij bleven hoogst beleefd en vormelijk, maar zij waren daar 's morgens, zij waren daar 's middags, zij waren daar 's avonds, want zij behoorden tot de blijvende bezetting en meneer Bollekens was eensklaps uit al zijn oude, dierbare gewoonten gerukt en voelde zich niet meer meester in zijn eigen huis. 't Was ongeloofelijk hoe sterk dat op hem inwerkte. Hij kende absoluut geen rust meer, leefde voortdurend op zijn hoede voor allerlei verwachte en gevreesde, onaangename gebeurtenissen. Het was een drukking van elk oogenblik, iets dat in de lucht hing, dat met die kerels in-en uit-ging, dat met hen meezweefde, dat zich weerspiegelde tot in de meest gewone, alledaagsche voorvallen van 't leven. Het was, zooals zijn vriend gezegd had, een algemeen gevoel van demoralizeering, dat overal zijn droevigen stempel drukte.
Het ergste deed zich dat voelen aan de maaltijden. Meneer Bollekens had geen trek meer, omdat die twee daar mee aanzaten. Doch niet alleen de vijand, ook de aanwezigheid der knappe meid was iets waaraan hij, met den besten wil, niet wennen kon. En hij moest zwijgen, en glimlachen, en beleefd zijn, en dat alles maar aanvaarden, alsof het heel natuurlijk was. Soms had hij hardop van ellende kunnen schreien.
Toen kwamen de vexaties: eerst de kleine, weldra de groote. Op een ochtend kwamen zijn ingekwartierde gasten binnen, door twee anderen vergezeld. Allen even vormelijk-beleefd, allen even stram-salueerend en hakklakkend, maar met een opdracht, een bevel tot requisitie. Meneer Bollekens had twee paarden en een daarvan werd opgeëischt. Meneer Bollekens mocht kiezen 't welk van de twee hij wenschte te houden en voor het andere kreeg hij een bon, betaalbaar na den oorlog.
Nauwelijks was dat gebeurd, of twee andere kerels kwamen meneer Bollekens verzoeken, of hij zeer nauwkeurig wilde opgeven hoeveel flesschen wijn van diverse soorten hij in zijn kelder had.
Meneer Bollekens schrikte geweldig. Wat! Zijn wijnkelder, zijn heiligdom, gingen ze ook daaraan tornen! En meteen dacht hij vol angst aan al het zilver en de kostbaarheden, welke zijn zoon in dien zelfden kelder onder den grond bedolven had. Even poogde hij tegen te stribbelen, maar de ongewenschte bezoekers stramden zich en hakklakten, verzekerend dat het hun heel erg speet, maar dat het een algemeen bevel was, waaraan voldaan moest worden. Bevend en knieknikkend daalde meneer Bollekens met hen in den kelder. Zorgvuldig werden al de flesschen geteld en op een boekje aangeteekend en vóór de dag ten einde was stond daar een militaire wagen bij het huis en een zeer groot aantal flesschen werden opgeladen, waarvoor meneer Bollekens, evenals voor het paard, nog eens een bonnetje kreeg, betaalbaar na den oorlog.
Toen, op een ochtend, kwamen drie van zijn pachters en de tuinbaas van zijn buiten hem bezoeken. De boeren hadden geconsterneerde gezichten en de tuinman begon plotseling te snikken, toen hij meneer Bollekens zag.
—Wat is er gebeurd! riep meneer Bollekens hevig geschrokken.
Zij vertelden het hem. Soldaten waren op de boerderijen aangekomen en hadden daar, op gezagvoerenden toon, van alles opgeëischt: drie runderen, tien varkens, ontelbare kippen en eieren en vele duizenden kilos aardappelen, tarwe en haver. In betaling hadden zij bonnetjes afgeleverd, welke de boeren, met bevende vingers, hun meester lieten zien. Maar op het kasteel was het erger geweest: daar waren zij, bewerend dat het buiten onbewoond was en dus aan niemand toebehoorde, met geweld binnen gebroken, vertelde de schreiende tuinman, en hadden er al den wijn en ook al de kleeren van meneer en van zijn zoon gestolen. En toen de tuinman hen dat wou beletten, hadden zij gedreigd hem neer te schieten.
Meneer Bollekens gilde 't van verontwaardiging uit! Wat! De schurken! En, daar zijn twee ingekwartierden juist binnenkwamen, liet hij, sidderend van woede, de scherpste verwijten hooren.
Die konden het niet helpen, zeiden zij. De zoon uit de Rosbach beloofde echter er zijn kommandant over te spreken, maar... 't is oorlog, voegde hij er glimlachend bij, als om er meneer Bollekens op voor te bereiden, dat het wel niet veel baten zou.
In soortgelijke, en ook andere angsten, leefde Bollekens junior. Die had, sinds de komst der officieren, iets strams gekregen in zijn houding, alsof hij zelf een militair geworden was. Onbewust deed hij hen na, richtte zich stijf op zoodra zij binnen kwamen, klakte zijn hielen bij elkaar, als in een stug verdedigingsgebaar. Wat hij vooral en in de eerste plaats had te verdedigen, dat was de eer en deugd der knappe meid en deze zorg vulde zijn gansche dagen. Bij nachte was hij daar niet bang voor, maar overdag genoot hij weinig rust en durfde bijna niet meer uitgaan, vooral sinds hij eenmaal, thuiskomend, de zoon uit de Rosbach boven, in 't salon, alleen in gesprek met haar vond.
't Was tegen den avond en zij zaten rechts en links van een der ramen, in halve schemering. Het sloeg hem in de beenen toen hij dat zag en even kon hij geen woord uitbrengen. Doch de jonge luitenant stond dadelijk heel correct op en groette en na enkele banale woorden nam hij vormelijk afscheid en verliet de kamer.
—Zat hij daar al lang? vroeg Bollekens junior met streng gezicht, zoodra de militair verdwenen was.
—Zoo, misschien een kwartiertje, antwoordde zij.
Haar wangen waren hooggekleurd en haar oogen tintelden levendig. Bollekens junior vertrouwde 't heelemaal niet.
—Waarover spraakt ge? vorschte hij,
—O, over alles en over niets.
Hij werd nog meer wantrouwend.
—Het schijnt toch wel, zei hij, dat ik het niet mocht hooren, want hij ging dadelijk weg.
Zij zweeg.
—Ik wil het weten! riep hij, eensklaps jaloersch opvliegend, als een verwend kind. Wat zei hij!
Zij aarzelde nog even en toen antwoordde zij:
—Hij gelooft het niet, dat we getrouwd zijn.
Bollekens junior sprong als onder een zweepslag op.
—Wat! kreet hij. Hebt gij hem dat gezegd?
—Ik heb het hem niet moeten zeggen, hij kent mij al van vroeger en heeft door zijn vader over mij gehoord, bekende zij.
—O! die schurk! die spion! riep Bollekens zijn vuisten naar de Rosbach ballend.
Opnieuw zat zij een poos stilzwijgend, als in geheime gepeinzen.
—Waarom doet ge 't ook niet? vroeg zij eindelijk.
—Wat meent ge? zei hij.
—Met me trouwen.
Hij schokte om, vloog, als in plotseling ontstoken woede, naar de deur toe.
—Ik verbied u, hoort ge, ik verbied u nog ooit een woord met dien kerel te spreken! gilde hij, den deurknop in zijn hand houdend.
De deur ging als vanzelf open en zijn vader kwam strompelend en zuchtend binnen.
—Wilt ge nu eens wat weten, jammerde de oude man: ze moeten 't ander paard nu ook hebben.
—Nom de nom de Dieu! brulde Bollekens junior.
De oude man was als geknakt. Hij strompelde naar zijn leunstoel en liet er zich zwaar in neervallen.
—Ik kan dat leven niet langer uithouden, ik kàn niet meer, kreunde hij. En groote, dikke tranen rolden over zijn ingevallen wangen.
Ondertusschen verliepen de dagen. Langzaam en droevig volgden zij elkander op, zonder andere afwisseling dan de stil-smachtende hoop op een verlossing, die steeds nabij scheen en telkens weer verijdeld werd. Soms hoorden de menschen het doffe gebrom van verre kanonnen en zij dachten: "daar naderen onze redders!" Maar na enkele uren zwegen de kanonnen en de redders kwamen niet.
Men raakte er aan gewend. Het was zoo vast en zeker, dat steeds, na elke korte opvlamming van hoop, de bittere teleurstelling zou volgen, dat men maar niet meer hoopte en gelaten de schouders ophaalde wanneer nog iemand een bemoedigende tijding aanbracht. Men leefde machinaal, automatisch, en 't eenige gevoel dat men nog kende was dat eener grenzenlooze, doodende verveling.
Vooral de oude heer was in dien korten tijd bedroevend achteruit gegaan. Hij leek dezelfde mensch niet meer. Hij was opeens als 't ware ingestort, een wrak geworden. Hij had geen wil en geen Verlangen meer, hij zat daar gansche dagen suffig door het raam te staren en wanneer men hem iets vroeg keek hij verwilderd op, alsof er alweer een nieuwe ramp zou gebeuren.
De knappe meid, die hem dikwijls gezelschap hield, poogde te vergeefs hem op te fleuren. Hij werd chagrijnig onder haar voorkomendheid en eens, toen zij hem nog eens van het lekker bier wilde doen proeven, waarop hij vroeger zoo gesteld was, werd hij plotseling woedend en schreeuwde dreigend dat ze daarover zwijgen moest, of dat hij haar op straat zou gooien. En hij slingerde haar een beschuldiging naar het hoofd die haar deed schrikken; hij verweet haar dat ze met den vijand heulde, dat ze relaties had aangeknoopt met dien officier, den zoon van den verrader uit de Rosbach en dat hij 't aan zijn zoon zou zeggen.
En hij zei het werkelijk, op een avond, met eensklaps opvlammenden haat, nadat de beide officieren zich voor de nachtelijke rust hadden teruggetrokken.
De zoon, verwoed, liet dadelijk de knappe meid naar boven komen en schreeuwde haar in tegenwoordigheid van zijn vader, 't beleedigend verwijt in het gezicht. Zij werd heel bleek en stug sloot zij haar lippen op elkaar.
—Het is dus waar! bulderde hij. Gij bedriegt mij met dien schurk, met dien vijand, dien verrader!
—Ik bedrieg u niet, beet ze kort van zich af, maar hij houdt van mij en heeft mij ten huwelijk gevraagd.
—En... en... en ge zult dat doen! stotterde de zoon, dansend van woede.
—Is trouwen dan een oneerlijke daad? antwoordde zij koel.
De oude man begon plotseling in zijn fauteuil hardop te snikken. Dat klonk zoo akelig en zoo griezelig, dat ze beiden ontroerd naar hem toesnelden.
—Waarom schreit ge, papa? vroeg de zoon.
Meneer Bollekens kon geen antwoord geven. Hij bewoog het hoofd alsof hij iets zeggen wou, maar geen duidelijke klank kwam uit zijn droeven mond. Er was tè veel waarover hij schreide, tè veel om het in woorden uit te brengen.
En toch: had meneer Bollekens kunnen vermoeden wat er twee dagen later te gebeuren stond, dan zou hij zeker niet gejammerd en geschreid hebben.
Twee dagen later, omstreeks schemeruur, zat meneer Bollekens eenzaam in zijn bovenkamer, neerslachtig starend door het raam naar de drukte van soldaten om en bij de Rosbach, toen er bescheiden op de binnendeur werd aangeklopt.
Meneer Bollekens antwoordde met het geijkt "entrez" en zijn twee ingekwartierde officieren traden binnen.
Zij zagen er ernstig en zelfs eenigszins gedrukt uit. Zij klakten minder stram als naar gewoonte hun hakken bij elkaar en de oudste van de twee, de Rosbachkerel, zei:
—Herr Bollekens, wij komen afscheid van u nemen. Wij vertrekken morgen ochtend naar het front. Wij zijn hier zeer tevreden geweest en wenschen u, uw zoon en zijn vrouw zeer hartelijk voor de genoten gastvrijheid te danken.
't Was meneer Bollekens te moede alsof hij eensklaps de stralende ochtendzon over een grijs nevelveld zag oprijzen. Hij was op 't punt het uit te gillen van blijdschap, maar wist zich toch nog goed te houden en mompelde zelfs iets van "dat 't hem speet en dat hij hoopte, dat ze behouden in hun land zouden terugkeeren."
Zij grijnsden even en bogen, maar 't was hen duidelijk genoeg aan te zien, dat zij die plotselinge oproeping niet buitengewoon op prijs stelden. De Rosbachkerel bekende 't zelf zonder omwegen:
—Eigenlijk waren we nog wel liever hier gebleven.
Ook dat begreep meneer Bollekens volkomen. Maar eensklaps overweldigde hem een vreeselijke angst:
—Zullen we nu andere inkwartiering krijgen? vroeg hij.
—Neen, dat geloof ik niet, er zullen hier heel weinig troepen achterblijven, antwoordde de Rosbach-man.
Hooger rees de stralende zon van hoop en verlossing in meneer Bollekens' verlicht gemoed.
—Maar ge blijft hier vanavond toch nog eten en slapen, niet waar?
—Neen, ook dàt niet. Zij wilden graag dien laatsten avond in de Rosbach, bij zijn ouders doorbrengen. Neen; 't was uit: zij kwamen definitief afscheid nemen. En zij klakten slapjes de hielen bij elkaar en reikten de hand.
Weer ging de deur open en de zoon met de knappe meid traden binnen. Dadelijk deelde meneer Bollekens hun 't gewichtig nieuws mede.
Stram trok Bollekens junior zijn hielen bij elkaar, als in defensiehouding en zijn strakke oogen peilden het gezicht der knappe meid, dat trouwens geen de minste ontroering verried. Zij hadden juist een geweldige scene gehad. De knappe meid had hem voor een beslissende keuze gesteld: ofwel hij zou haar werkelijk tot wettige vrouw nemen, of zij zou na den oorlog trouwen met den Rosbach-kerel, die een flink en eerlijk man was en zielsveel van haar hield.
—Gij zijt een slet, een vod! had woedend de zoon haar verweten; maar verder had hij toch niet neen gezegd en de knappe meid voelde wel, dat zij hem in haar strikken hield.
Maar 't onverwacht vertrek der mannen gooide eensklaps alles om en hij grijnsde van geheim triomfgenot, terwijl zij stug hare teleurstelling verbeet.
In zijn heropgewekt gemoed wilde vader Bollekens niet, dat ze zoo met leegte handen van elkander zouden scheiden. Hij verzocht zijn gasten nog even te zitten en liet een van de laatste en lekkerste flesschen champagne ophalen, die, na de herhaalde requisities, in zijn kelder overgebleven waren. Er werd geprosit, gedronken en gehakklakt en na herhaalde handdrukken en afscheidskussen op de hand der knappe meid, waren zij eindelijk weg.
Zeven weken hadden zij daar doorgebracht
Den volgenden ochtend, in de vroegte, zagen de heeren Bollekens het leger vertrekken.
Zij woonden 't schouwspel bij van op hun bovenkamer, en hadden van daar uit een prachtig overzicht, terwijl de troepen het nabijgelegen plein verlieten en in gesloten gelederen de hellende straat oprukten.
Eerst kwamen de wielrijders: honderden en honderden, in viervoudige rijen, met de karabijn over den rug. Het had iets van een vroolijke parade, als een feestelijk uitstapje van een reuzenfietsclub. Alleen de geweren deden ietwat grimmig aan.
Toen kwamen de paarden. De straten kletterden en dreunden van het hoevengetrappel. De groote, stoere kerels zaten er op, de lansen gespitst, met wapperende wit-en zwarte-vlaggetjes, als duizenden en duizenden gevangen, maar nog vleugel-klapperende zwaluwen. Zij maakten grooten, barschen, wreeden indruk. Wreed vooral door hun shapska's, waarop een doodskop met gekruiste botten stond geprent. De honderden toeschouwers langs de straten beefden voor die macabere doodsverschijningen. 't Was als een leger van lijken, wraakgierig uit hun graftomben opgestaan. Doch de eerste indruk verzwakte, er waren er tè veel en de overdaad verminderde de griezeligheid.
Toen kwam het voetvolk. Een hoofdman te paard voorop, met grijzen punthelm en met langen, grijzen, over den rug van het paard slependen mantel, en daar achter de mannen, in gesloten formatie, hun duizenden stappen als één enkelen dreunstap tegen de huizen opgalmend, terwijl de duizenden en duizenden punten der helmen door elkander wemelden en wriemelden, als een krioeling van vluchtende ratten over een bruisende en deinende zee. Bij tusschenpoozen roffelden de trommen en piepten klagelijk de pijpers. En dan zongen zij, met zware, logge stemmen, griezelig droef-klinkende liederen. Het kwam van verre aangegolfd als een sombere klacht vol wraaklust en vernieling, het overstemde alle andere geluiden, het bulderde even als een orkaan tegen de hooge huizen op en nam dan langzaam in de verte af om op een ander punt weer somber aan te zwellen, aldoor, aldoor, gelijk een alles-overweldigende oerkracht, waartegen niets kon weerstand bieden.
Toen kwamen de kanonnen...
Roerloos voor hun venster naast elkaar gedrongen, zagen de heeren Bollekens die kolossale macht voorbij trekken. Zij kregen het benauwd van angst en begrepen niet hoe zulk een leger ooit moest overwonnen worden. En toch, naarmate de vloed onder hun oogen verdween en als 't ware in 't onbekende wegsmolt, scheen het hen toe alsof dat ruw geweld toch eigenlijk maar van vergankelijken aard was en ten slotte niets vermocht tegen den vasten, trouwen, eeuwenouden gang van het gewone, dagelijksch leven. Zij hadden zwaar onder de overrompeling gezucht en geleden, zij hadden diep getreurd en lang gewanhoopt, maar duidelijk voelden zij nu met het aftrekkend, vijandelijk leger de hoop en het geloof in betere dagen als een lente in zich opbloeien, en toen de laatste benden heen waren en in de wekenlang gestoorde stad weer rust en stilte was gekomen, toen voelden ze zich ook weer meester in hun eigen huis geworden.
't Was een herleving, een zalige herleving, wellicht onzeker nog, maar toch zoo vol van heerlijke beloften. 't Was als een milde adem van verzoening over alles heen en meneer Bollekens senior verklaarde jubelend dat hij zich ineens genezen voelde en meneer Bollekens junior stramde zijn ledematen en zei dat hij nu vol vertrouwen in de toekomst had.
Dien avond, voor het eerst na zeven lange weken, zaten zij weer vertrouwelijk samen bij hun groote glazen in het kelderkamertje, dat zij zoo gezellig tot een bierkneip hadden ingericht. Het was misschien niet onberispelijk vaderlandslievend, dat zij zoo gauw weer den vijandelijken drank gebruikten, doch wat moesten ze doen, de vijanden hadden wel hun wijnkelder geplunderd, en, wat er ook gebeurde, in de Rosbach, in de spelonk van de spionnen en verraders, zouden zij nooit een voet meer zetten, daar zwoeren zij hun plechtigsten eed op.
En zij dronken gretig en zij rookten uit hun lange pijpen; en de knappe meid, die op verzoek haar dameskleeren en haar trouwring had afgelegd, bediende hen weer in een net schortje als een echte kellnerin, eerst even nog met een gezicht vol nurkschen wrok, maar ook van lieverlede meer meegaande en verzoenender gestemd, tot zij weldra zoo goed als weer de oude was, in 't algemeen heropleven van alles wat zoo vele jaren vast en trouw bestaan had.
Bescheiden werd er op de deur geklopt. De knappe meid ging open doen en het verlept gezicht der oude keukenmeid verscheen in 't deurgat.
—Meneer, zei ze, op een toon die innerlijk jubelde, de vischman is daar, die mij meedeelt dat de eerste bezendingen oesters daar juist aangekomen zijn. Zouden we van avond niet...
De beide heeren Bollekens lieten haar niet uitspreken.
—Oesters! riepen zij. Dadelijk, Marie, dadelijk! Is de man daar nog? Heeft hij ze bij zich?
De oude heer stond op, had geen rust, wilde de oesters zien. Hij volgde Marie naar de deur.
—Papa is heelmaal opgemonterd, zei Bollekens junior tot de knappe meid.
Zij gaf geen antwoord. Zij veegde met een doek het tafeltje schoon en haar mooie wenkbrauwen stonden ietwat gefronst boven haar strak vóór zich uit starende oogen. Hij begreep dat het onweer nog niet heelemaal van de lucht was.
Hij drong niet aan; dat zou vanzelf wel weer in 't reine komen. Als een pacha strekte hij zich in zijn leunstoel uit en haalde dikke, witte kolken uit zijn lange pijp.
Boven in de gang, klonk de zware stem van meneer Bollekens, die gewichtig met den vischman onderhandelde...
Meneer Cathoen was een gelukkig mensch. Ik geloof niet dat iemand in het dorp hem ooit anders beschouwd heeft, dan als een zeer, zéér gelukkig mensch.
Hij leefde, ongehuwd, in een tamelijk groot, burgerlijk-mooi huis, met een dienstknecht en een meid.
Vroeger had hij daar een vrij groote, drukke handelszaak. Hij kocht, en verkocht, zoowat van alles. Hij kocht van de boeren hun graan, hun lijnzaad en hun koolzaad en hij verkocht hen bouwmaterialen en steenkolen, tarwemeel en lijnmeel, raapkoeken, guano, Chilisalpeter en samengestelde chemische meststoffen. Hij had uitgestrekte magazijnen achter zijn huis en een aantal werklieden waren daar altijd bezig; maar langzamerhand, naarmate hij ouder werd, en aangezien hij toch niet getrouwd was en ook niet trouwen zou; en aangezien hij rijk genoeg geworden was om naar zijn zin te leven en zich niets te moeten ontzeggen, ook zonder nog te werken, begon hij van het sjouwen en aan zijn zaken gebonden zijn genoeg te krijgen, en 't een na het ander liet hij weldra de lastigste artikels varen, om er ten slotte slechts een paar van over te houden, juist genoeg om nog een aangename bezigheid te hebben, zonder door tobberijen of gezeur geplaagd te worden.
Meneer Cathoen was een eigenaardig man. Zijn leven lang had hij de boeren, die hem rijk hadden gemaakt, een beetje bedrogen en bestolen. Niet te veel ineens, niet grof-brutaal, met groote slagen; maar aldoor en in alles, bij kleine beetjes, bij kleine greepjes, die op den duur van jaren een aanzienlijk totaal uitmaakten. Nooit had hij een zak guano afgeleverd waar niet een snuifje molm of turf in gemengd was; nooit een baaltje lijnmeel waar niet een paar schopjes minderwaardige meelstof in verzeild waren. Zijn maten en gewichten waren tweeërlei: een ietsje te groot en te zwaar voor wat hij insloeg; een ietsje te klein en te licht voor wat hij uitleverde. In zijn samentellingen slopen soms kleine vergissingen en 't was ook wel een enkele maal gebeurd, dat wegens allerlei rompslomp en drukte een betaalde rekening op de boeken vergeten werd uit te doen.
In al zulke kleine schelmachtige knoeierijtjes schiep meneer Cathoen een buitengewoon groot plezier. Hij had het niet noodig te doen, maar hij kon het niet laten.
Hij kon er in zichzelf om grinniken en lachen en hij had er des te grooter pret in daar niemand er in de verste verte iets van vermoedde en iedereen hem beschouwde als een toonbeeld van onbesproken eerlijkheid en deugd. Alle menschen eerbiedigden, vereerden en bewonderden hem om zijn vaardigheid, zijn slimheid en zijn fijnen handelsgeest.
Dat fijne en slimme en sluwe stond op zijn gezicht te lezen. Zijn oogen keken u tintelend aan en de glimlach, die altijd om zijn lippen speelde, scheen van zooveel te getuigen dat hij wist, maar niet uitsprak. Hij bleef voor iedereen een raadsel en zijn gezicht was een masker waarachter hij zijn echte-wezen hield verborgen. In zijn jeugd moest hij zeker een flinke, knappe kerel zijn geweest. Hij was sterk en forsch gebouwd met breede schouders en er liepen wondere verhalen over zijn vroegere lichamelijke kracht. Hij vertelde trouwens zelf heel graag daarover en het lukte hem ook, door diverse hulpmiddelen, op gevorderden leeftijd, een uiterlijken schijn van buitengewone pootigheid te bewaren. Hij hield zijn hooge gestalte nog heel fiks en recht; zijn wangen, te nauwernood gerimpeld, droegen steeds een frisschen blos, en hij bleef vlug op zijn beenen, zonder een schijn van stramheid. Hij verfde zijn snor en droeg een pruik en zijn dubbele rij valsche tanden getuigden duidelijk genoeg, dat hij aan den feestdisch des levens nog mede wenschte aan te zitten.
Meneer Cathoen was een raadsel... En, zooals hij dat was in zijn uiterlijk voorkomen, met zijn tintelende oogen en zijn geheimzinnigen glimlach, waarachter zich zooveel scheen te verbergen, zoo was hij het ook in zijn intieme levenswijze, waarvan zoo goed als niemand iets af wist. Er bestonden uitwendige verschijnselen, die zich telkens herhaalden en die men dus min of meer kon nagaan en eruit afleiden wat men wilde, maar daar bleef het ook bij. Het eigenlijk intieme leven van meneer Cathoen was een gesloten boek, dat niemand in het dorp doorbladerd had.
Vrienden had hij niet. Er kwamen er althans geene bij hem aan huis. Familieleden had hij wel, doch het waren enkele verre neven en nichtjes, die er slechts af en toe plichtmatig verschenen en er nooit lang vertoefden, wellicht omdat zij daar niet zeer toe aangemoedigd werden. Hij zelf ging weinig uit, meestal slechts eenmaal per week in de stad naar de graanbeurs en verder moest hij wel zijn voornaamste genoegens tehuis vinden, want hij bezocht heel weinig en haast nooit voor zijn plezier de dorpsherbergen en van eens een reisje te maken of eens naar de comedie te gaan of iets dergelijks was zelfs absoluut geen sprake.
Wat hem echter in zijn eenzaam oude-jonkmanshuis zoozeer kon boeien, was alweer een onoplosbaar raadsel.
Hij leefde er, zooals gezegd, met een knecht en een meid. De knecht was meteen een beetje tuinman en de meid was tevens keukenmeid en kamermeid. En nu was het in de huishouding van meneer Cathoen een zeer eigenaardig verschijnsel, dat hij telkens van meiden veranderde, terwijl de knecht er als 't ware vastgegroeid bleef. Een dienstmeid, in het huis van meneer Cathoen, bleef er zelden langer dan een, of hoogstens twee jaren. Dan vertrok ze, geen mensch wist waarom, en er kwam een andere voor in de plaats. Altijd waren het meiden uit verafgelegen, vreemde gemeenten. Nog nooit had hij er eene uit zijn eigen dorp gehad. Nu eens was het een Vlaamsche, dan weer een Walin, nu eens een blonde, dan weer een bruine of een zwarte; nu eens een struische, dan weer een magere; en nu eens eene die men mooi vond en dan weer eene die men leelijk vond; maar één eigenschap hadden zij allen gemeen: dat ze vrij jong waren. Zij bleven een min of meer langen tijd en vertrokken, en nooit hoorde iemand er nog iets van. 't Was net of ze uit den grond ontsproten en er weer in verdwenen. De oude knecht en tuinman, die dat al jaren en jaren bijwoonde, was er onverschillig onder geworden. Hij had een zuur gezicht en liep meestal inwendig te brommen. Hij had een gezicht alsof hij allerlei dingen wist, die hij ten zeerste afkeurde, maar waarover hij zweeg, omdat hij toch niet bij machte was er iets aan te veranderen. Somtijds echter, flikkerde nog even als een schim van hoop in hem op. Wel eens, als een meid waarmee hij kon opschieten, daar wat langer dan de vorige bleef en vasten wortel scheen te krijgen, was het of in hem de dood-gewaande illuzie van een vasten toestand herleefde. Zijn grijze tronie fleurde op, hij praatte en lachte zelfs, hij werd een ander mensch... tot het weer eensklaps uit was en hij opnieuw chagrijnig zijn hoofd liep te schudden en te mopperen over toestanden die hij grijnzend afkeurde, zonder er iets aan te kunnen veranderen. Daar had je alweer het oude spelletje aan den gang, en het werd op den duur zóó opvallend, dat de menschen in het dorp er over praatten en sommigen het zelfs wel eens waagden er bij meneer Cathoen over te zinspelen.
Kostelijk was het dan om meneer Cathoen daarop te hooren antwoorden. Zijn sluwe tintel-oogen glimlachten diep onder de dikke wenkbrauwen en zijn geverfde snor grinnikte als 't ware van leedvermaak boven de schitterende dubbel-rij der valsche tanden. Het leek of hij zich voorbereidde om satirisch een diepzinnige, algemeene menschelijke waarheid te verkondigen en eindelijk kwam het er uit:
—'t Groensel groeit in de natuur en 't is ieder jaar precies hetzelfde. 't Zou ook altijd precies eender smaken, en dus vervelend worden, als het niet op verschillende manieren geprepareerd werd. Daarom hou ik altijd mijnen zelfden hovenier en verander ik nog al eens van keukenmeid. Versta-je 't?
De ondervrager verstond het en glimlachte om 't leuke antwoord, maar meneer Cathoen glimlachte nog oolijker, met iets van innig-gekittelde, ondeugende pret en voegde er aan toe:
—En met de visch en met het vleesch is 't ook precies hetzelfde. 't Is de afwisseling in de sausen die er den smaak moet aan geven, versta-je 't?
De ondervrager wist niet altijd met volle zekerheid of hij 't dan nog wel goed verstond. Wat hem wel eens deed twijfelen was de guitig-uitbundige vroolijkheid waarmee meneer Cathoen er dan verder kon over doorgaan. Meneer Cathoen kon daar soms in zijn eentje staan te bulderen van de pret en dan had de vreemdeling wel eenigszins 't gevoel alsof hij voor den gek gehouden werd. En de slotsom was nog eens dat meneer Cathoen en zijn levenswijs voor alleman een raadsel bleven.
Zoo leefde dus meneer Cathoen op het oogenblik dat de oorlog uitbrak. Ik herinner mij nog heel goed, dat ik hem, enkele dagen na de oorlogsverklaring, een bezoek bracht en hem in een toestand aantrof zooals ik hem nog nooit gezien had. Hij was zenuwachtig, zenuwachtig!... zoo dat hij geen tien seconden rustig op zijn plaats kon blijven. Hij leek ineens een heel ander mensch geworden. De angst, de doodsangst zat hem op het lijf en zijn scherpe oogen loerden en speurden langs alle kanten, alsof hij overal reeds vijanden ontdekte.
—Zijn de menschen nu zot geworden! riep hij, van zoo verre hij mij zag komen. Wat! Oorlog voeren! En waarom? Wat hebben wij, Belgen, daarmee te maken! Wat kunnen ons de Duitschers, de Franschen en de Engelschen schelen? Waarom laat men hun dat onder mekaar niet uitvechten!
—De Duitschers hebben onze neutraliteit geschonden, meneer Cathoen, wij moeten onze onafhankelijkheid verdedigen, trachtte ik in 't midden te brengen. Maar hij sneed mij heftig het woord af en riep uit:
—Onze neutraliteit! Onze onafhankelijkheid! Tuttuttut... dat zijn dingen die wij niet kennen, die wij niet hebben! Wat kunnen wij, onnoozele dwergen, tegen die reuzen op! Als ik nu bijvoorbeeld tegen Fietriene 1) (Fietriene was zijn nieuwe meid, sinds een paar maanden in zijn dienst gekomen); als ik nu tegen Fietriene zei: "Fietriene, doe die deur eens open," en Fietriene zou weigeren, gelooft gij dat ik, die de sterkste ben, daarom zou laten die deur te openen? Tuttutut... ze zijn allemaal zot geworden in België, dàt zeg ik u, en ze zullen ons allemaal ruïneeren en doen vermoorden!
Fietriene liep gejaagd door de vertrekken heen en weer, de Armen volgeladen met allerlei heteroclitische voorwerpen, die zij, op bevel van haar meester, alvast ergens in veiligheid ging brengen. 't Was een nog al knappe, blonde meid van een dertigtal jaren. Zij had een frisch gelaat en wakkere oogen. De buste was goed gevuld en op de heupen viel niets af te keuren. Dat alles teekende zich levend af onder haar vlugge bewegingen en 't eenige wat iets minder mooi scheen was de rug, die nog al onsierlijk welfde, alsof ze geen corset droeg. Charlewie, de oude tuinman, hielp haar. Hij was taai en mager en als 't ware uitgedroogd. Hij had zijn klompen uitgedaan en liep op dikke grauwe sokken over de tapijten. Zijn zuur gezicht was als de nurksche brommigheid verpersoonlijkt en hij grijnsde en mopperde aanhoudend binnensmonds, terwijl hij af en toe zijn hoofd schudde en zuchtte, als wilde hij beduiden dat de narigheid ten top gestegen was en dat de wereld nu wel eindelijk zou vergaan.
Dagen en weken waren verloopen, dagen en weken vol droefheid en angst. Het klein, heldhaftig leger was door den reus verslagen, het land werd overweldigd en verwoest en duizenden en duizenden menschen vluchtten naar alle oorden, een veilige schuilplaats zoekend tegen brand en plundering en moord en vernieling.
Aan meneer Cathoen en zijn eigenaardig, raadselachtig leven dacht ik niet meer; en ik zou hem wellicht gansch vergeten hebben, had ik niet, op een ochtend, een briefkaart van hem ontvangen, waarin hij mij meldde dat hij behouden over de grens was gekomen en mij vroeg of ik hem daar niet eens kwam opzoeken.
Meneer Cathoen over de grens gevlucht! Meneer Cathoen, die nooit reisde, in een vreemd land, dát alleen trok mij reeds machtig aan. Ja, ik wou, ik móést hem zien! Ik wilde hem zien en hem hooren; ik wilde weten hoe hij, de eigenaardige bij uitnemendheid, op de schrikwekkende tijdsomstandigheden en gebeurtenissen reageerde.
Het was een eindeloos lange reis en 't oord waar hij zijn toevlucht had genomen, was er een dat, om zoo te zeggen, buiten de bekende wereld lag. Ik stapte aan een verlaten klein stationnetje af, volgde een doodschen straatweg aangelegd over een dijk tusschen polderland en moeras, ontwaarde weldra een kerkje en een dorpje. Dáár was het. Het waren meestal nietige woninkjes met blauwe horretjes achter de kleine ruiten en 't scheen er uitgestorven, want er liep geen mensch over de straat. Hier en daar een gezicht achter die horretjes, als 't ware verwaasd onder het blauwachtig water van een bokaal, maar dat toch scherp nieuwsgierig loerde, als verbaasd en ontdaan over de ongehoorde verschijning van een vreemdeling in 't dorp. Ik telde de kleine nummertjes aan de kleine huisjes, kwam op een pleintje, waarachter een mooi, oud kerkje stond, zag daar een politie-diender aan wien ik den weg vroeg.
—'t Is daar, meneer, u staat er vlak voor, antwoordde glimlachend de man, naar een der huisjes wijzend.
Het was een dofgrijs, loodgrijs huisje, een deur en twee ramen beneden, drie kleinere raampjes op de eenige verdieping. 't Had blauwe horretjes als bijna al de andere huizen en achter een van die horretjes zaten, vaag en verwaasd als onder het blauwachtig water van een bokaal, twee oude en ouderwetsche vrouwegezichten, die mij strak, met onbehouwen nieuwsgierigheid, aanloerden. Maar toen ze mij, dwars over 't pleintje, op hun huisje zagen afkomen, schenen zij langzaam in het vage weg te smelten, net als visschen, die zich stilletjes in de diepte van een sloot laten zinken. Ik belde aan. Het belletje ging zwakjes over, alsof het ergens heel, héél verre hing en toch voelde men, dat het dichtbij de deur moest hangen. Het duurde lang, zéér lang, vóór deze werd geopend. Ik strekte reeds de hand uit om een tweede maal te bellen, toen de deur eindelijk heel langzaam en omzichtig week en een gezicht aarzelend te voorschijn kwam.
't Was een der beide die ik, van op het pleintje, achter het horretje gezien had. Een oude-vrijsters-type, geel als perkament, met breede, als 't ware verwoeste trekken en groote zwarte oogen en een grootera tandeloozen mond, die toch wel vriendelijk, ofschoon ietwat wantrouwig, glimlachte.
—Is het wel hier, juffrouw, dat meneer Cathoen inwoont? vroeg ik, na gegroet te hebben.
—Jawel meneer, antwoordde zij, mij aandachtig monsterend.
—Is meneer thuis?
—Neen, meneer; meneer heeft vandaag heel vroeg koffie gedronken en is daar pas een half uurtje geleden met mevrouw gaan wandelen.
Ik kreeg als een schok en bedwong met moeite een uitroep van verbazing. Ik voelde mij een kleur krijgen.
—Is... is... begon ik hopeloos te stameren.
—Jawel, meneer, mevrouw is hier ook. Ze zijn samen over de grens gekomen, tijdens de groote vlucht. Wist u 't soms niet, dat mevrouw hier ook was? En achterdochtig-nieuwsgierig keek het mensch mij aan.
—Ik wist het met geen zekerheid, maar vermoedde 't toch wel, haastte ik mij te zeggen. Heeft u ook een idee, juffrouw, wanneer ze terug zouden komen?
—Vast en zeker vóór drie uur, bevestigde de juffrouw met klem. Nooit blijven ze langer weg. Ze maken elken dag dezelfde wandeling, weet u altijd langs den dijk tot in de buurt van de grens, op een hoogte van waar ze in de verte iets van hun land kunnen zien. Ach, meneer, ze zijn toch zoo verlangend om er weer terug te keeren.
Ik voelde, dat het mensch aan de praat wou en week langzaam achteruit. Ik zei haar, dat ik vóór drie uur terug zou komen. Maar zij kwam met mij mee, tot op het pleintje en wees mij daar de richting langs waar meneer en mevrouw Cathoen elken dag gingen wandelen, en verzekerde mij dat ik hen onvermijdelijk zou tegenkomen, als ik zoowat over een uur dien weg opliep.
—Is hier ook ergens een hotelletje, of een herberg, waar ik iets zou kunnen gebruiken, juffrouw? vroeg ik nog.
—Zeker, meneer, zeker, daar, op den hoek, in Den Arend, heel goed. En zij wees het mij met de hand.
Ik keerde mij nog eens om, dankend en groetend, en meteen viel ook mijn blik weer op de blauwe horretjes. Even zag ik er 't gezicht der tweede juffrouw, blijkbaar de zuster, die mij scherp beloerde, maar dadelijk in 't vage wegsmolt, als een visch die naar de diepte zinkt.
Met vlugge schreden liep ik naar Den Arend toe.
Mevrouw Cathoen, dacht ik, mevrouw Cathoen! En als een sarrend refreintje dreunde 't onophoudend in mijn ooren. Wie mocht dat wel zijn? Wie mocht dat wel zijn? Was meneer Cathoen, de oude, hardnekkige vrijgezel, die nooit zou trouwen, dan toch maar hals over kop getrouwd, sinds ik hem de laatste maal zàg? Zoo maar in eens, zonder er iets van te melden? Of had hij 't mij wel laten weten, en was zijn brief, in de oorlogsverwarring, verloren geraakt? Zou meneer Cathoen dan wellicht... doch neen, die onderstelling was te gek, dan had hij 't al immers veel vroeger gedaan.
Stom van mij, dat ik aan die juffrouw althans niet gevraagd had hoe mevrouw Cathoen er wel uitzag! Dan had ik misschien geweten.
Ik zat daarover te prakkezeeren, in de griezelig-sombere, ijskille eetkamer van Den Arend, waar ik de eenige gast was. Ik zou haastig iets gebruiken en dan maar dadelijk den dijk op, om meneer Cathoen en vooral mevrouw Cathoen te gemoet te loopen. Een somber-zwijgzame vrouw bracht mij, na lang en ongeduldig wachten, iets dat zij beafsteak met aardappelen noemde. Die beafsteak zag lei-blauw en de aardappelen leken op steenkool-vetballen. Dat alles zwom in een donker vocht, als een mengsel van inkt met aangebrande olie.
Toen ik enkele van de blauwe lappen had verorberd, lei ik er maar vork en mes bij neer. Vruchteloos had ik geprobeerd ook een van de zwarte vetballen te slikken. Na heel wat geklop en geroep en gefluit en geschuifel kon ik eindelijk met de sombere juffrouw afrekenen, —'t was niet goedkoop—en na haastig een sigaar te hebben aangestoken, verliet ik met een snakzucht dien donkeren ijskelder van ongezelligheid en holde den dijkweg op.
Het was een gure, grijze, ijzige Novemberdag. De wind blies hard en nijdig over dien hoogen berm tusschen de nattige vlakten en woei mij tranen in de oogen. Het land scheen van een doodsche triestigheid. Hier en daar lag een sombere, groote hoeve, diep in den polder, door boomen omringd. Het leken eilandjes van nood-toevlucht, midden in een grenzenlooze zee van wanhopige verlatenheid. En verder was er niets dan de eindeloos-lange, kronkelende dijkweg beplant met knotwilgen, en hier en daar een moerassige waterplas met wuivend riet en opgekuifde schuimkammetjes onder den ijzigen, snerpenden wind.
Af en toe een levend schepsel in die hopelooze eenzaamheid: een Zeeuwsche boer, 't gezicht geschoren, de haren lang, geheel in 't doffe zwart gekleed, alsof hij rouwde; of een boerin, enorme rokballon op voeten, kort, spannend lijf en witgekapt hoofd met gouden ornamenten, staag wiegelend op haar zware heupen, als een schip voor anker. Zij groetten beleefd in 't voorbijgaan en 't somber landschap, waaraan hun trage verschijning toch even iets van leven gaf, scheen achter hen weer uit te sterven. Arme meneer Cathoen, dacht ik, die hier als vluchteling, en voor hoelang misschien, is gaan leven!
Toen zag ik hem komen, ginds verre, ginds heel, héél verre aan den grijzen einder, in een kromming van den eindeloozen dijk. Ik kon hem op dien afstand niet herkennen, maar ik voelde dat hij 't was, want naast hem liep een vrouw met scheef-waaiende rokken en handen die haar kapsel vasthielden, een vrouw die blijkbaar geen boerin was van de streek, zijn vrouw voorzeker, de raadselachtige, de mij nog onbekende, die hij hals over kop gehuwd moest hebben, God wist waarom, nadat de oorlog uitgebroken was.
Toen ik slechts een paar honderd meters meer van hem verwijderd was stak ik den arm in de hoogte, groetend-zwaaiend met mijn paraplu. Hij scheen er eerst niets van te merken. Hij bleef gebogen vooruit loopen, worstelend tegen den nijdigen wind. Maar ik zag dat de vrouw hem een duw gaf en hij keek op en bleef staan. Weer zwaaide ik en riep hem van verre goên dag. Nu had hij mij herkend. Hij wuifde insgelijks met de hand en kwam naar mij toe. Een laatste bocht scheidde ons en de stammen der knotwilgen onttrokken ons even aan elkander's gezicht. Twee minuten later stond ik voor mijn ouden vriend meneer Cathoen en... zijn dienstmeid Fietriene!
Er was een korte weifeling in meneer Cathoen's optreden en bejegening. Er was ook een korte aarzeling en gêne in mijn begroeting. Kwam het door den wind, of de kou, of wat was het? Meneer Cathoen scheen mij een ander mensch geworden! Hij teekende opeens zijn leeftijd: dien van een oud, versleten man. Hij stond gebogen vóór mij, zonder glimlach, met een ernstig, vermagerd gezicht en oogen zonder levenstinteling. Hij droeg een wollen bouffante om den hals en had een groote bonte muts op, waarvan de oorkleppen waren neergetrokken. Een verrekijker hing in een koker aan een lederen riem over zijn schouder.
—Wel, wel, wie we nu zien! riep hij toch eindelijk en stak mij een hand toe die beefde. Weet ge nieuws? vroeg hij dadelijk daarop.
Nieuws! Ik begreep niet goed wat hij bedoelde. Ik draalde met mijn antwoord, verwachtte eerder dat hij mij nieuws zou mededeelen.
—Niets van den oorlog? drong hij aan, vagelijk teleurgesteld. Ik moest ontkennend antwoorden. Er was immers nooit eenig nieuws over den oorlog, behalve de leugenberichten van alle couranten. Ik vertelde hem in 't kort de laatste leugens die ik vluchtig had gelezen.
Hij slaakte een moedeloozen zucht en liet zijn armen hangen. —Nog geen hoop dus, dat we naar ons land terug mogen, weeklaagde hij.
Ik kon niet anders dan toegeven, dat daar nog geen de minste hoop op was.
—Wij zien Vlaanderen elken dag, zei hij; wij komen er juist weer vandaan.
Ongeloovig keek ik op, doch herinnerde mij meteen wat de juffrouw uit het grijze huisje mij had meegedeeld.
—Ja, dat heeft uw hospita mij verteld, zei ik. Hij schrikte op.
—O, zijt ge reeds aan huis geweest? vroeg hij.
Ik bekende, dat ik er geweest was en dat de juffrouw mij gezegd had hoe ik hem met zekerheid ontmoeten kon.
—En... heeft ze u ook nog meer verteld? aarzelde hij.
Glimlachend keek ik even naar Fietriene, die dadelijk, met een blos op de wangen, zedig haar oogen neersloeg.
Meneer Cathoen werd geagiteerd. Hij keerde even den rug naar een snerpende windbui en wreef met een zakdoek de koude tranen uit zijn oogen. Toen wendde hij zich weer tot mij en zei:
—We hebben ons daar als man en vrouw moeten aanmelden. Het kon niet anders. Het dorp stroomde de eerste dagen propvol met vluchtelingen. Toen wij daar aankwamen was er in de heele plaats slechts één huis meer beschikbaar, en in dat huis slechts ééne kamer, met één bed.
Ik boog en glimlachte. Absoluut geen bezwaar van mijn kant. Ik vond het best. Maar horizonnen over het verleden leven van meneer Cathoen gingen eensklaps als ondeugende openbaringen voor mij open. Hij scheen mij te raden en zijn op mij gepriemde oogen tintelden, heel even. En plotseling kwam het er uit, ernstig, gewichtig:
—Wij gaan dan ook trouwen. Het is vast besloten, zoodra wij in 't land terug kunnen komen.
Ik nam mijn hoed af voor Fietriene en wenschte hen beiden geluk. Fietriene bloosde heel sterk en sloeg opnieuw, met een vagen glimlach, haar oogen neer. Maar meneer Cathoen werd zenuwachtig-gejaagd.
—Het kon niet anders, herhaalde hij, als om zich te verontschuldigen; het kon niet anders, want te veel menschen uit het dorp, die gelijk met ons vluchtten, hadden ons hier samen gezien en wisten dat wij dezelfde kamer bewoonden. Ik wil later toch weer als een degelijk man voor mijn medeburgers verschijnen.
Nogmaals boog ik, een en al goedkeuring. Maar vele vragen kwamen op mijn lippen die ik nu niet uiten mocht. Het speet mij dat ik niet even met meneer Cathoen alleen was. Hij leek mij in een stemming om iets als een volledige biecht te spreken en 'k voelde mij gekitteld door ondeugende nieuwsgierigheid. Het ging echter nog niet. Meneer Cathoen had blijkbaar naar zijn zin genoeg over het geval meegedeeld en scheen door die bekentenis eenigszins opgemonterd. Hij vroeg mij wanneer ik weer weg moest en toen ik hem het uur zei van mijn trein had hij een uitroep van genoegen en jubelde omdat wij nog uren lang bij elkander mochten blijven. Hij was zoo blij weer eens een bekende te zien, zei hij, en eensklaps vroeg hij mij of ik geen zin had ook nog eens ons dierbaar Vlaanderen te bekijken.
—Ons dierbaar Vlaanderen bekijken! herhaalde ik verbaasd.
Kom mee, riep hij, zich omkeerend; kom mee, gij zult het zien!
Wij liepen terug over den dijk, den weg volgend waar zij vandaan kwamen. De gure wind deed zijlings onze kleeren van ons afwaaien. Fietriene hield worstelend haar hoed met beide handen vast en meneer Cathoen's oogen schreiden van de kou. Maar 't leek of hij ineens weer jeugdige levenskracht in zich gekregen had; hij liep gebogen doch met forschen wil tegen de windbuien in. Wij kwamen aan een smal bruggetje, dat wij overstaken, ons aan de railing vasthoudend. Daar daalden wij den berm af en voelden minder wind. Wij hielden er even stil om op adem te komen. Toen gingen wij dwars over een uitgestrekt weiland en kwamen aan een soort van duin, begroeid met hakhout en met jonge sparren.
Met vlugge, veerkrachtige schreden klom meneer Cathoen de helling op. Fietriene en ik volgden. Hijgend bleef hij bij een zandkuil staan, die tamelijk goed tegen den wind beschut was en zei:
—Laten we hier even gaan zitten.
Wij zaten: meneer Cathoen en Fietriene dicht bij elkaar in 't mulle zand; ik een paar schreden verder, op een kronkeligen, half ontblooten eikenwortel!
—Dáár ligt Vlaanderen, zei, met een trilling in zijn stem, meneer Cathoen, terwijl hij een bevende hand naar het Zuiden uitstrekte.
In 't grijzig-dof verschiet, op enkele kilometers afstand, achter een vlakte van vaalgroene weilanden, vertoonde zich een dichtbegroeide en bebouwde streek. De kale boomen stonden er donker op elkaar gedrongen en tusschen de stammen door zag men hier en daar lichte huisjes, met roode daken en een enkel kerktorentje, dat er eenzaam en leigrijs boven de naakte kruinen uitpuntte. Daar lag het ongelukkig land, als verborgen achter een sluier van sombere triestigheid. Daar voelde men als 't ware het lijdende leven der droevige menschen; en de krassende kraaien, die in de grijze lucht rondzwermden, schenen snerpende noodkreten van gefolterde wezens te slaken, en de wind die klagelijk door de sparrekruinen van den duinheuvel suisde, weerklonk als het gesmoord en aanhoudend gejammer van een gansch volk, dat zich in wanhoop en ellende voelt vergaan.
Meneer Cathoen had met inspanning zijn verrekijker losgehaakt en reikte hem mij over.
—Kijk, zei hij, gij zijt jonger dan ik en uw oogen zijn beter dan de mijne. Ziet ge daar dat grijs, puntig kerktorentje, achter en boven die verre boomen? Ja? Welnu, naast dat kerktorentje, rechts, maar nog veel verder en dieper in, staat er een tweede torentje, een met een ronden koepel. Ziet ge 't, ja? Bij helder weer zie ik het ook soms, maar nu is het te grijs en mistig en mijn oogen zijn niet goed genoeg: nu zou ik het niet kunnen zien. Ziet gij het? Vindt ge 't?
Eenklaps zag ik het: heel, héél verre en nauwelijks zichtbaar in de grijze lucht, als een ietwat doffer-grijze schaduwstolp.
—Ja, meneer Cathoen, ik zie het? riep ik.
—Dat is óns dorp, zei hij, met schor-trillende stem. "Hoe zal het daar nu zijn?" En een snik brak in zijn keel.
Ontroerd liet ik den verrekijker neer en keek hem aan. Groote tranen blonken in zijn oogen en zijn lippen beefden. Hij slaakte een diepen zucht en plotseling begon hij te schreien.
Ontsteld en vol moederlijke zorg neeg Fietriene naar hem toe.
—Nee, Papatje, nee, Papatje, gij moogt u dat verdriet niet blijven aandoen; kom, kom, we gaan weg, suste zij.
Papatje! Wat klonk dat gek en toch ontroerend! Ik had kunnen lachen en toch was ik zelf diep bewogen. Ik wist haast niet hoe ik mij houden moest.
Meneer Cathoen was opgestaan. Vol zorg en toewijding steunde Fietriene hem onder den arm. Hij scheen zich even voor zijn emotie te schamen en poogde te glimlachen.
—Ik hou van mijn land, zei hij eindelijk. Ik wist niet dat ik er zooveel van hield. Ik zou liever dood zijn dan er niet terug te mogen keeren. Ik ben er toch zoo gelukkig geweest!
—Maar gij moogt er terug keeren, meneer Cathoen, niemand zou u dat beletten, poogde ik hem te troosten.
—Als vrij mensch, in een vrij land, zoo wil ik er terugkeeren en anders nooit, nooit, nooit! riep hij, met eensklaps heftig opvlammenden hartstocht. Ik wil geen vijand zien; ik wil van geen vreemden dwingeland hooren dat ik dit mag doen en dát moet laten; ik wil niet in mijn eigen land beleedigd en vernederd en mishandeld worden, verdome! gilde hij plots met fonkelende oogen en ballende vuisten.
Angstig trok Fietriene hem van den heuvel weg. "Nee, nee, Papatje, nee, nee, Papatje, ge moogt u niet zoo opwinden," suste en smeekte zij. "Kom, kom, we gaan terug naar huis, 't is hier niet goed voor u, 't wordt hier te koud."
Hij liet zich meetrekken. Zijn toorn viel ineens en hij zakte in elkaar, als een oud, versleten man. Wij keerden 't droeve Vlaanderen den rug toe en de snerpende, loeiende wind stuwde ons weer naar den dijkweg.
Het schemerde reeds toen wij in het dorp terugkwamen. O, die stilte, die benauwende eenzaamheid van het doodsche, als het ware uitgestorven oord! Wij ontmoetten slechts enkele vage schimmen van menschen, die met gesmoorde stem groetten en den politie-diender, die nog steeds op 't pleintje stond en vriendelijk-beleefd meneer Cathoen bij den naam noemde. Hier en daar, achter de nog niet dichtgeluikte ramen, begon een zwak lichtje te pinken. In Den Arend, waar ik de blauwe beafsteak en de donkere vetballen had gekregen, stond een lamp achter 't buffet, in de sombere diepten der gelagkamer, als een waskaars bij een lijkbaar.
—Ga binnen, zei mijnheer Cathoen, met een sleutel de deur van 't grijze huisje openend.
—Wijs mij de weg, antwoordde ik, hem en Fietriene voor latend.
Wij traden in het smalle, donker gangetje en meneer Cathoen klopte rechts op een deur. Onmiddellijk werd die geopend en de oude vrijster, die mij in den vroegen namiddag had ontvangen, trad te voorschijn.
—Kom binnen, mevrouw en meneeren, kom binnen, noodde zij, nijgend en groetend.
Wij volgden haar en kwamen in een kamertje, waar het bijna reeds gansch donker was. Een zwak, grijsachtig licht schemerde nog van buiten door de horretjes en bij een der ramen zat de zwarte gestalte van een kleine vrouw, die dadelijk voor ons opstond.
—Mijn zuster, stelde de andere haar voor.
Ik kon te nauwernood iets van haar gelaatstrekken onderscheiden. Ik merkte slechts dat zij kleiner en magerder was dan haar zuster. Zij groette in stilte en schoof gebogen en bescheiden langs ons heen de kamer uit.
—'k Zal dadelijk licht aansteken en u alleen laten, zei de eerste, zich om de lamp beijverend.
—Geen haast, juffrouw, geen haast, antwoordden meneer Cathoen en Fietriene eenstemmig.
Het licht ging op; er kwam iets als leven in de doode omgeving. De juffrouw spoedde zich naar de rolgordijnen en liet die neer. De gele vlakken der gordijnen gaven iets van lichtere gezelligheid.
—'k Zal dadelijk voor de koffie en de krentenbroodjes zorgen, zei ze, zich weghaastend.
Meneer Cathoen was aangedaan. "Zulke brave menschen, daar hebt ge geen idee van," zei hij.
Wij hadden overjassen en mantel uitgetrokken en namen plaats om een ronde tafel, die met een roodbruin kleed bedekt was. Ik keek eens even rond. Een donker ramage-behang bekleedde de wanden, waaraan chromo-litografiën hingen. Op den schoorsteenmantel stond een spiegel en een penduletje, rechts en links van de ramen waren twee gemakkelijke stoelen. Dat was alles. Ik keek opnieuw naar de gele rolgordijnen: die gaven er werkelijk nog het meeste leven, de lichte gezelligheid.
—Aardig vindt ge niet? glimlachte meneer Cathoen. Het is hun kamer, maar ze staan ze ons af, zoodra en zoolang als we thuis zijn. Ze doen alles wat ze kunnen om ons hier thuis te doen voelen. En kijk eens om, achter uw rug; dat hebben ze ons vandaag cadeau gedaan. Vindt ge 't niet een delicate attentie?
Ik keerde mij om en bemerkte een lijst onder glas aan den wand. Op een donkeren fluweelgrond was er iets met gekleurd stroo gevlochten en ik las:
"Zooals het klokje thuis tikt, tikt het nergens."
Verbluft keek ik meneer Cathoen aan. Sprak hij in ernst of probeerde hij mij voor den gek te houden? Neen, hij meende 't ernstig; ik zag dat hij ontroerd, verteederd was. Een vochtige glans blonk in zijn oogen. En, daar juist de juffrouw met de koffie en de broodjes binnen kwam, drukte hij haar nog eens zijn hartelijken dank voor het geschenk uit en zei haar, dat ook ik het zoo bizonder aardig en vriendelijk vond.
De juffer glunderde; haar groote, tandelooze mond glimlachte in haar geel en zwart gezicht.
—Niet waar, meneer, ze moeten zich hier maar lekker thuis voelen en niet te veel aan hun land denken; dat komt wel weer terecht! zei ze aanmoedigend.
Na de blauwe beafsteak en de donkere vetballen in Den Arend, waren de broodjes en de koffie mij niet onwelkom. Fietriene bediende ons met voorkomende zorg en meneer Cathoen scheen heel wat opgefleurd. Zoo ging het met hem, zei hij zelf: zonder overgang opgewekt of gedrukt, van 't eene oogenblik tot 't andere. Kon hij dien schrikkelijken oorlog maar voor goed uit zijn hoofd zetten; er was toch niets aan te doen! Maar dat kon hij nu eenmaal niet en daaronder leed hij zoo, onophoudend heen en weer geslingerd tusschen hoop en moedeloosheid. O, den dag waarop hij weer naar zijn land terug zou mogen keeren, als vrij man naar zijn vrije land, dan moest ik er ook bij zijn, dan moest ik met hem meegaan, met hem en met Fietriene, en ik moest ook aan hun bruiloft deelnemen, dat deed hij mij vast beloven, aan hun bruiloft die zou plaats hebben zoo spoedig mogelijk na hun terugkomst en waarbij het gansche dorp, door hem getrakteerd, dagen na elkaar in uitgelaten feeststemming zou zijn.
Zijn oogen schitterden en lachten en hij leek mij eenklaps weer geheel de oude, vol ondeugende, guitige schalkschheid. Fietriene was opgestaan en had de kamer verlaten om het koffiegerei met de juffrouw in de keuken te helpen omwasschen, en zoodra ze weg was schoof hij naar mij toe, klopte vertrouwelijk op mijn knie en grinnikte:
—Nou, hoe vindt ge 'r? Dat hadt ge niet verwacht, hé?
—Misschien,... 'n beetje... glimlachte ik.
Daar had hij eensklaps dolle pret om. Zoo!... Had ik daar toch wel iets van vermoed! En hoe dan? En waarom? En wanneer? Het was toch immers maar louter toeval geweest, omdat ze samen naar hier gevlucht waren, omdat ze genoodzaakt waren geweest hier hetzelfde huis, dezelfde kamer, waarin slechts één bed stond, te betrekken.
Hij keek mij aan met zijn priemend-ondeugende oogen, hij wilde blijkbaar weten wat ik er verder van dacht of vermoedde en, door wat ik dacht of vermoedde, onderstellen, wat heel het dorp ervan wist of zou vermoeden. Ik dacht aan al de ontelbare meiden, aan al die blonde, die bruine en die zwarte, aan al die magere en al die dikke maar steeds flinke en jonge, die in den loop der jaren bij hem in dienst waren gekomen en telkens na een poos weer waren weggegaan, en eensklaps voelde ik in hem den ouden scharrelaar, die hij in 't geniep zijn levenlang geweest was en wellicht nog zou gebleven zijn, als niet het onvoorziene toeval van den oorlog en zijn schrikvlucht hem voor een gedwongen keus en oplossing gesteld had. Als een pacha had hij in zijn dorp geleefd en niemand had er ooit iets van gemerkt, evenmin als er ooit iemand argwaan kreeg over zijn kleine, sluwe handelsknoeierijtjes, en daar genoot hij nu nog van met heimelijk-ondeugende napret; daar smulde hij van in zichzelf, nu voor 't laatst nog, ondanks al de narigheid van een toestand, die er meteen een einde aan zou maken.
Maar de deur ging open en Fietriene kwam weer binnen. Terstond veranderde meneer Cathoen van gesprek en oogenblikkelijk kreeg zijn gezicht weer dat oude, dat ernstige, dat moedeloos-gedrukte, weerschijn van de snel-afwisselende stemmingen waaraan hij, sinds zijn ballingschap, zoo onderhevig was. Ik keek naar de klok. Langzaam aan begon het mijn tijd te worden. Ik zei het aan meneer Cathoen, die even een zucht loosde.
—Ach, als men maar altijd een landgenoot en vriend bij zich had! klaagde hij.
—Tuttuttut, ge moet geduld en courage hebben, meende Fietriene.
Ik was opgestaan. Ik glimlachte bemoedigend en strekte de hand uit tot afscheid.
—'k Ga met u mee tot aan de statie, besloot eensklaps meneer Cathoen.
—Maar Papa, 't is veel te koud voor u! en ook veel te verre! maakte Fietriene zich bezorgd.
Papa! Wat kittelde Fietriene toch telkens mijn lachlust als ze dat zei.
—Niemendal, niemendal, stribbelde meneer Cathoen kribbig tegen; en met zenuwachtige handen zette hij z'n dikke, bonte muts op.
Ik drukte de hand van Fietriene, wenschte haar tot wederzien, zoo gauw mogelijk, in Vlaanderen, op haar huwelijksfeest.
Zij lachte schel en keek mij even aan, met vurige koonen en oogen die eensklaps wild blonken. 't Was of ik iets verschrikkelijk-ondeugends had gezegd.
—Mijn groeten aan de juffrouwen, zei ik nog. En buigend onder de deurlijst stapte ik met meneer Cathoen naar buiten.
Hij zei geen woord meer; hij scheen eensklaps uitgepraat. Wij vorderden langzaam door de stille, mistig-sombere straat, die zwak verlicht was door enkele povere lantarens. Geen mensch op het pad, geen het minste geluid van leven achter de gesloten deuren. Slechts hier er daar nog een lichtje door de ramen, met een troebele vizie van sombere, triestige dingen daarbinnen.
Wij kwamen aan het kleine station. Daar was 't iets minder doodsch. Drie menschen zaten er op den trein te wachten, een paar soldaten liepen er heen en weer, het telegraaftoestel tikte achter het loket en in een hoek stond een man bij een nietig kranten-en-boekenstalletje.
—Kranten, meneeren? vroeg hij met halfluide stem.
—'t Is te vroeg, die kunnen er nog niet zijn, meende meneer Cathoen.
—Pardon, meneer, pas aangekomen, verzekerde de man.
—Wat! riep meneer Cathoen, opgewonden tot het stalletje naderend.
Waarachtig, het waren de couranten, die anders slechts een uur later bij hem werden bezorgd en waar hij dan verder gansch den avond in te lezen zat, steeds hopend er 't bericht te vinden van de groote overwinning, die den gehaten vijand uit 't geliefde land verjagen zou.
—Hoe komen ze toch zoo vroeg vandaag? zei hij, gretig zijn voorraad inslaande.
—Ze komen elken avond om dit uur, meneer, antwoordde de man.
—En ik ontvang ze pas een uur en soms wel anderhalf uur later! riep meneer Cathoen verontwaardigd.
—Dat is de bestelling aan huis, meneer, zei droogweg de verkooper.
—Begrijpt ge zoo iets? keerde meneer Cathoen zich tot mij om. 't Is iets van zeven of acht minuten loopen en daar hebben ze een uur of anderhalf uur voor noodig!
Maar hij luisterde zelfs naar mijn antwoord niet; hij haalde gejaagd zijn bril te voorschijn, ging midden in de wachtzaal onder de hanglamp staan, ontvouwde daar, met zenuwachtig gefrommel, de couranten.
—Alweer 't zelfde spel! Wat is dat nu weer! Ze hebben nog eens Allebei gewonnen! pruttelde hij, als gesard zijn hoofdschuddend.
Doch hij zag niet goed onder die vieze, smeulende lamp, hij begreep ook niet goed wat hij las, beweerde hij; hij plooide zijn couranten dicht en flapte ze weer open; en eindelijk kwam hij naar mij toe en zei:
—Weet ge wat: ik heb u nu tot hier gebracht en kan u toch niet verder vergezellen. Fietriene zou ook bezorgd en ongerust over mij worden. Ik ga u nu maar verlaten en hoop dat ge mij al gauw weer eens komt opzoeken, of, liever nog, dat we mekaar binnen kort in ons dierbaar land terug zullen zien.
Hij drukte en schudde mij de hand, mij herhaaldelijk "tot weerziens" wenschend. Hij liep nog even haastig tot bij den man van het stalletje om hem te zeggen dat hij er voortaan elken avond zelf zijn dagbladen zou komen halen en met een laatste gewuif was hij weg, zijn avondvoorraad van lectuur als een schat onder den arm knellend.
—Arme meneer Cathoen, die daarin zijn hoop en steun moet zoeken! dacht ik bij mezelf. Gelukkig maar dat hij nog Fietriene heeft om zich te troosten.
Ik stond daar even, doelloos, niet goed meer wetend wat te doen. Ik haalde mijn horloge uit. Nog ruim tien minuten.
—Kranten, meneer? klonk weer halfluid de stem van den man.
Ach ja, waarom ook niet! Ik kocht mij voor een dubbeltje bedrukt papier, en, op een harde bank gezeten in de kille wachtkamer, nam ik op mijn beurt kennis van de laatste officieele leugentelegrammen over de gebeurtenissen van den vreeselijken wereldoorlog.
[Voetnoot van de schrijver: 1) Victorine]
Alweer begonnen de granaten over de stad neer te barsten...
Waar de kanonnen eigenlijk stonden kon slechts vagelijk worden uitgemaakt. Men hoorde de zware, mathematisch gescandeerde slagen uit de richting van het zuiden opkomen: dat was alles. Een doffe, verre bons, die even den grond deed dreunen en de ruiten deed rinkelen en, nog vóór het dreunen en het rinkelen had opgehouden, een gierend geloei hoog in de lucht, een langgerekt loeien en gieren dat in woeste vlucht met toenemende felheid en snelheid naderde, en plots daarop een krakende knal van barstend metaal, gevolgd door een gedonder van ineenstorting, alsof een gansch gebouw opeens ten gronde werd vernield. Onmiddellijk daarop de stilte, de doodsche, griezelige stilte: de wachtende, benauwende stilte na een knetterenden donderslag. En dan opnieuw het dof gedreun ginds verre, het gierend-suizen in de hooge lucht, het loeiend-neerslaan van 't onzichtbaar monster, en 't barsten en 't kraken en 't denderen en 't verpletteren, en dan plotseling weer de doodsche, griezelige, akelige stilte. Die absolute stilte was het schrikkelijkste, omdat het onnatuurlijk was. 't Was onnatuurlijk als een vlekkeloos-stille, helderblauwe hemel, waarin een alles-overweldigend woest onweer zou woeden.
De stad was bijna leeggevlucht. Op straat geen mensch meer. De weinige bewoners die er nog gebleven waren, zaten in hun kelders weggescholen. En die absolute stilte in de tusschenpoozen van 't bombardement, gepaard met die totale afwezigheid van menschen, maakte den indruk alsof er ook geen apart menschelijk lijden noch verdriet meer was onder den globalen omvang der afgrijselijke ramp. De groote, anonieme krachten van vernieling voerden 't woord; de zwakke klaagstemmen der lijdende menschen hadden klank noch beteekenis meer.
De oude, gepensioneerde generaal, zijn vrouw en zijn schoonzuster, waren nog niet gevlucht. Zij hadden maar niet kunnen scheiden van hun mooi en gezellig huisje op de oude gracht. Te veel stil geluk en levensvrede was daar met hun gansche wezen saamgegroeid. "Ik ga niet, ik wijk niet, ik blijf op mijn post," had de oude generaal herhaaldelijk en met nadruk gezegd, alsof nog steeds, gelijk vroeger, een verantwoordelijke plicht op hem woog. Maar zijn broer, die reeds met zijn gezin naar Engeland gevlucht was, hield niet op hem aan te wakkeren om daar ook te komen, bewerend dat ze 't er zoo goed hadden, dat zij er, dank zij de onuitputtelijke liefdadigheid der Engelschen, als prinsen leefden op een prachtig buitengoed, met bediening en automobiel, alles gratis tot hun vrije beschikking; en de vrouw en de schoonzuster, die van lieverlede half waanzinnig waren geworden van angst, schreiden gansche dagen en nachten en baden en smeekten den generaal, dat hij toch eindelijk, vóór het te laat was, ook met hàar vertrekken zou. Wat hadden zij eraan om hier nog langer in die hel te blijven! Zij hadden gered was zij konden: hun geld, hun waarden, hun juweelen; het overige konden zij niet meenemen, het moest maar aan God's genade worden overgelaten. Alleen hun leven had verder nog waarde: hun leven en het dierbaar leven van Rikiki, die anders ook met hen, onder de puinen van het huis, zoude begraven worden.
Rikiki was hun hondje: een van die kleine, bruine luxe-keffertjes met verfrommeld haar, spits-geknipte oortjes en wakkere, blinkende oogjes. De oude, barsche generaal kon wel eens echt ongeduldig-militair optreden tegen zijn vrouw en zijn schoonzuster, en de beide zusters konden met elkaar wel eens kibbelen, maar Rikiki verzoende hen allen, voor Rikiki hadden zij niets dan liefde en liefkoozingen over. Rikiki was hun kind, hun schat, hun leven, hun alles. Rikiki was noch van den generaal, noch van zijn vrouw, noch van haar zuster: Rikiki was van hen allen. Eerst was Rikiki, dan was het dierbaar huis, dan was de generaal, dan was de vrouw en dan de schoonzuster; en dat alles smolt samen tot één enkel, dierbaar symbool van geluk, en dat dierbaar symbool was nog eens Rikiki. Rikiki was de kracht en de zwakte, Rikiki was de ziekelijke weelde, de luxe-tyran van het gansche oude huisgezin!
"Rikiki zal hier met ons onder de puinen van ons huis begraven worden!"
Deze tragische voorspelling, door vrouw en schoonzuster met klem herhaald, gaf tenslotte den doorslag. Onder het razend geloei en gekraak van de barstende bommen, die met toenemend geweld op de geteisterde stad neervielen, bekeek de oude generaal het aardig snoetje van Rikiki, die met hen in den kelder zat verscholen en zijn stugge hart vermurwde. Misschien hadden de bange vrouwen dan toch wel gelijk. Hij keek door een reet van 't keldergat naar buiten in de straat. Zijn wenkbrauwen stonden boos en chagrijnig gefronst, zijn harde mond bromde verwenschingen onder de lange, witte, van verontwaardiging trillende snor. Is dàt nu oorlog voeren, een open stad bombardeeren! gromde hij. Hij vloekte en vervloekte zulk een vijand. Doch wat hielp het? Sinds dagen liep hij zoo machteloos te foeteren en te brommen; maar de kanonnen van den vijand overbromden zijn gefoeter en dreven een snerpend-vernielenden spot met zijn nijdige, razende klachten. Het woest brutale recht, het recht van den sterkste zegevierde en daar was niets tegen te doen.
De oude generaal slaakte een wanhoopszucht. Hij haalde zijn horloge uit. Vijf uur. Wellicht zou het bombardement spoedig verzwakken en evenals elken dag met het invallen van den nacht geheel ophouden. Dan zouden zij kunnen gaan. Sinds dagen stond het weinige wat ze konden meenemen in valiesjes klaar gepakt en zijn fortuintje droeg hij in een portefeuille op zich, dag en nacht. Hij liep nog eens naar boven, ondanks de smeekingen der vrouwen, die gruwden voor 't bombardement-gevaar en hij doorsnuffelde al de kamers van het zoo dierbare huis. Ach! dat hij dit nu toch alles in den steek moest laten! Tranen kwamen in zijn oude oogen en nu de vrouwen het niet konden zien, schaamde hij zich voor zijn bittere droefheid niet. Hij snikte. Zijn bevende handen bevoelden en omknelden de dierbare meubels, de gordijnen, de kleeden, de kleinoodiën, alles wat in zooveel lange jaren met zijn leven was vergroeid en dat hij daar nu onbeheerd aan willekeur, aan roofzucht en vernieling prijs moest geven. Hij hoorde de dreunende knallen der barstende bommen niet meer,'t kon hem niet schelen; hij was geheel en al verslonden in zijn eigen, onmiddellijk-gevoelde smart en droefheid.
Hij droogde zijn tranen af en sukkelde met bibberende lippen weer beneden. De vroege avond zonk reeds triestig in den somberen kelder en de beide vrouwen, angstig naast Rikiki op een der gëimproviseerde ledikanten gezeten, slaakten een kreet van verlichting toen zij hem ongedeerd weer zagen binnen komen.
—We zullen vannacht maar vertrekken, zei hij eensklaps, met sombere stem.
Zij juichten op, als van verlossing.
—O, ja! O, ja! riepen zij smachtend.
In koortsachtige haast was de schoonzuster opgevlogen, alsof het nu reeds dadelijk ging gebeuren. Dat maakte hem nijdig, kwaadaardig.
—Geen haast, geen haast, schimpte hij: het regent nog steeds bommen daarbuiten.
—Ik wou alleen maar 't een en 't ander klaar maken voor ons avondeten, antwoordde zij nederig, zich over haar gretige haast excuseerend.
Hij bromde iets onverstaanbaars als antwoord en ging somberzwijgend op een stoel in den droef-schemerigen kelder neerzitten.
Met stillere voortvarendheid nu maakte de schoonzuster de toebereidselen voor het avondmaal klaar. Men voelde dat zij bang was, dat het genomen besluit nog zou kunnen gewijzigd worden. Het was een stevig-gezette vrouw, van middelmatige, ietwat gedrongen gestalte, met spannende buste, korten hals, scherpe trekken en grijzende haren. Zij was vlug en flink in al haar bewegingen. Zij had een petroleum-vuurtje aangestoken en deed met snelle handigheid het werk dat de meid, die reeds sinds dagen was gevlucht, anders verrichtte. Haar zuster, moedeloos naast Rikiki op de harde bedsponde ineengezakt, volgde zuchtend en met doffe blikken haar bewegingen. Uit haar was alle kracht en fut verdwenen. Als een geknakt en willoos wezen zat ze daar. Af en toe streelde zij machinaal het warrelkopje van Rikiki, waarbij het belletje, dat de kleine hond aan een blauw lintje om zijn hals droeg, even rinkelde. De hooge, magere gestalte van den generaal, somber-roerloos op zijn stoel gezeten, verdween in het halfduistere. Alleen zijn lange, witte snor trok nog als een dwarse lichtstreep door zijn beenderig, getaand gezicht.
Daarbuiten, in den nu snel-vallenden nacht, had het bombardement van lieverlede in heftigheid afgenomen. Slechts met grootere tusschenpoozen hoorde men nog het langgerekte, loeiend gefluit in de lucht, met het daaropvolgend cataclysmegedonder der uit-elkaar-springende bommen. Dan was er telkens weer dat oogenblik van akelig-doodsche stilte, alsof nu 't laatste leven in de vernielde stad was weggezweept, maar weldra kwam er opnieuw een vage stommeling en beweging; men hoorde vlugge voetstappen voorbijrennen, men hoorde het geratel van een kruiwagen of kar en enkele menschenstemmen, die elkaar iets toeriepen.
Dat waren zeker de laatste bewoners, die zich den ganschen dag in hun kelders hadden schuilgehouden en nu, met den invallenden nacht en de betrekkelijke veiligheid, op hun beurt in haast de geteisterde stad verlieten. Even gierde ergens ver een schrille stoomfluit, alsof er ook nog treinen reden en een auto snoof voorbij, met donderend geraas. De generaal en de twee vrouwen schrikten er verbaasd van op. Wat! Nu nog treinen en auto's in de verlaten stad! Of zou het wellicht reeds de vijand zijn, die binnenstormde! De beide vrouwen wrongen jammerend, met angstgezichten, haar handen in elkaar, maar de generaal, onvervaard, stond op en ondanks de smeekingen van vrouw en schoonzuster, ging hij buiten, op den drempel, kijken.
't Was niets. Hij kwam terug en zei dat 't niets was. De gansche stad lag reeds in duisternis gehuld en er was geen mensch meer te bespeuren. En ook 't bombardement had opgehouden; men hoorde geen geloei meer in de lucht en geen bommen barstten meer, in krakende vernieling, tegen de huizen uit elkaar.
De schoonzuster had een klein petroleumlampje aangestoken. Het zwakke schijnsel verlichtte vaag de triestige naaktheid van den kelder met de barre, witgekalkte muren, die bij plaatsen glinsterden en sijpelden van ziltig vocht. Om een klein, withouten tafeltje zaten zij met hun drieën en aten lusteloos dunne plakjes ham op brood. De generaal gebruikte daarbij een glas wijn. Op het petroleumkomfoortje stond het waterketelje te zingen.
Het deed hen toch goed iets te gebruiken. Zij voelden zich weer gewone, menschelijke wezens. Op aandringen van den generaal namen ook de vrouwen een glaasje wijn en dat verwarmde en beurde op. Zij praatten even en stoeiden zelfs verteederd met den dierbaren Rikiki, die in 't gerinkel van zijn halsbelletje levendig van de een naar de ander opwipte, om beetjes te krijgen. O, die lieve, aardige, gezellige Rikiki, en o, die gelukkige Rikiki, die maar niets voelde en niets vermoedde van al de ellende en verschrikkingen waaronder zijn ongelukkige meesters ten gronde gingen! Zou men zelf niet wenschen een onwetend dier te zijn, om al die narigheden niet te kennen!
Het korte maal was afgeloopen en meteen kwam weer de somber-droevige stemming. Nu zouden zij gaan, van al het dierbaar-welbekende, misschien voor eeuwig, afscheid nemen. De generaal liep zenuwachtig-gejaagd in den kelder heen en weer. Het had wel geen reden, want het weinige, dat zij konden meenemen stond immers al lang kant en klaar, maar 't was hem te machtig: hij kón van zijn huisje niet scheiden.
Hij moest er zichzelf ten slotte als 't ware van wegrukken. Hij nam ineens een barsche, militaire houding aan, alsof hij nog zijn divisie aanvoerde en riep:
—Vooruit nu!
Doch eerst moest Rikiki gevangen worden. Rikiki moest in een mandje dat de schoonzuster zou dragen en dat alvast opengeflapt op het tafeltje stond.
—Kom, liefje! streelde aanmoedigend de schoonzuster.
Rikiki kwam. Hij kwam, oortjes gespitst en stompestaartje wringend en keek de vrouw met strakke, glinsterende oogjes aan. Maar toen ze zich bukte om hem op te nemen sprong hij vlug op zij en bleef weer een eindje verder roerloos staan, even zijn stompestaartje wringend, oortjes trillend gespitst, intelligente oogjes flikkerend.
Rikiki begreep. Rikiki voorgevoelde en begreep, dat men hem in 't mandje wilde stoppen en daar was hij niets mee ingenomen.
—We moeten hem toch hebben, zuchtte de schoonzuster bezorgd. En nog eens wenkte zij hem streelend, met flikflooiende, zoete woordjes.
Rikiki sloeg haar aandachtig gade. Hij liet haar komen, maar men kon zien dat zijn gespannen pootjes klaar stonden om weg te wippen; en dat deed hij dan ook, zoodra de schoonzuster naar hem de hand uitstrekte, en daarbij blafte hij even, heel schril en fel, om duidelijk genoeg te zeggen, dat men niet pogen moest hem voor den gek te houden.
De generaal, die ongeduldig-wachtend toezag en reeds zijn handvalies had opgenomen, barstte eensklaps in woede uit.
—Rikiki! riep hij dreigend, alsof hij een weerspannigen soldaat zou gaan tuchtigen. Maar Rikiki, allen eerbied vergetend, blafte ook zijn heer en meester aan en liet zich evenmin door geweld als door zachtheid vangen.
—C'est par trop fort! gilde de generaal, zijn valies neergooiend. En een geregelde jacht op Rikiki begon. De generaal, zijn vrouw, zijn schoonzuster, allen zaten het weerspannig diertje na. Zij wonden elkander op, al hun ziekelijke liefde voor het beest scheen plotseling in haat veranderd. De generaal hijgde, vloekte, voorspelde de ellendigste rampen met dat dier op de vluchtreis. Men moest hem hier maar aan zijn lot overlaten, of hem den nek omdraaien, foeterde hij. En de beide vrouwen schreiden en snikten, honderd maal ellendiger over de plotselinge ontrouw van Rikiki, dan over al de andere beproevingen, die zij sinds dagen hadden uitgestaan. Eindelijk sprong de schoonzuster, op een razend dreigement van den generaal dat hij maar niet zou vluchten als het zoo moest gaan, naar 't hondje toe en liet zich plat ten gronde op hem neervallen. Rikiki piepte vervaarlijk maar zij had hem, zij hield hem krachtig in haar beide handen vastgeklemd en stond er hijgend en zuchtend mee op. De generaal en zijn vrouw sloegen hun armen ten hemel.
—Heb je hem pijn gedaan? angstigden zij.
Gelukkig niet erg! Zij omringden hem met hun drieën, waar hij reeds op de tafel in zijn mandje zat en bevoelden met bevende zorg zijn kopje, zijn lijfje, zijn pootjes. Goddank! Hij had niets! Hij rilde maar wat van de uitgestane emotie en de schoonzuster liep hem nog haastig een schaaltje met melk halen, dat hij dan ook dadelijk begon op te lepperen. 't Was heerlijk hem dat te zien doen. 't Was als een lafenis die henzelven doordrong. Zij zuchtten van verlichting. Toen 't schaaltje leeg was streelden zij hem nog eens om beurten op het aardig warrelkopje en spraken hem zoete liefkoozingswoordjes toe. Dan werd het mandje, waarin een mollig dekentje lag, zacht gesloten.
Nu konden zij gaan. Zij namen de valiezen en het mandje op en de generaal wachtte tot de dames boven waren om het lichtje uit te draaien. Dan kwam hij zelf, tastend en struikelend in de duisternis, de steenen treden op.
Zij spraken geen woord meer. Hij opende de voordeur in de kille gang en aarzelend kwamen de dames buiten. Hij volgde haar. Hij sloot de deur en draaide tweemaal den sleutel in het nachtslot om. Op God's genade nu!
De doodsch-verlaten stad lag donker in den vroegen najaarsavond, maar toen zij een eindje door de welbekende straten waren gevorderd scheen het hen toe, dat alles toch iets minder somber en verlaten was dan zij wel eerst vermoed hadden. Zij zagen vagelijk de huizen, de meesten met gesloten blinden, doch hier en daar ook een met open deur en ramen, alsof de bewoners, alvorens heen te gaan, het eens goed hadden willen luchten. Zoo leek het op 't eerste gezicht in de duisternis, maar bij nadere beschouwing kon men merken dat de deur aan splinters was geslagen, dat er groote gaten in den gevel gaapten en dat geen enkele ruit geheel meer was. Zoo waren de huizen die door de bommen getroffen werden uiterlijk in schijn nog betrekkelijk gaaf, maar van binnen, als men even door de gaten en de stukgeschoten ramen keek, één puinhoop van steen en kalk en gruzelementen.
De generaal en de twee vrouwen keken die vernieling vluchtig in 't voorbijtrekken aan, met sombere oogen. Zij mochten van geluk nog spreken dat hun huis zoolang gespaard gebleven was, maar, hoe zou het er morgen, overmorgen, of de volgende dagen uitzien? En als 't eenmaal zooverre was, als het was stuk geschoten zoodat een ieder er vrij in en uit kon loopen, zou het weinige dat er nog van waarde overbleef, dan niet geplunderd worden door de roovers en bandieten, die nog in de stad gebleven waren en die zij reeds hier en daar zagen sluipen, als ratten in de donkerste hoeken, tusschen het puin?
Zij kwamen op het groote marktplein. Daar stond een groepje menschen bij twee rijtuigen, vóór een huis waarin nog licht brandde. Zoodra de generaal en de twee dames in 't bereik kwamen, schoot een man op hen af.
—Rijdt ge mee, meneer, naar Antwerpen?
De generaal aarzelde, keek den kerel achterdochtig aan. Het voorstel verraste hem. Hij vermoedde niet dat er nog eenig middel bestond om per rijtuig naar de groote havenstad te komen. Hij dacht aan niets anders dan den langen afstand te voet af te leggen en daar plaatsen zien te krijgen op een schip, naar Holland of naar Engeland.
—Hoeveel, per persoon? vroeg hij den man.
—Tien frank, meneer.
De generaal haalde verwoed zijn schouders op en keerde zich om.
—Negen frank, meneer, liep de man hem na.
De generaal gaf geen antwoord.
—Acht frank, meneer, acht frank, mijn laatste woord.
De generaal bleef staan.
—Wanneer zoudt ge vertrekken? vroeg hij.
—Dadelijk, meneer, dadelijk, de koetsier is daarbinnen in dat café bezig iets te gebruiken.
De generaal raadpleegde vlug, in 't Fransch, de dames. Terstond gebruikte de kerel, zoo goed en zoo kwaad als het ging, dezelfde taal:
—Très bon marché madame, très bon voiture et fort cheval. Plus vite que les bombes des Boches! En hij lachte, griezelig.
Zij lieten zich overhalen, draaiden langzaam naar de twee rijtuigen toe. Het waren twee oude, vuile, open victoria's met droevige knollen bespannen.
—Ici, monsieur, ici, madame, wenkte de kerel, hen bij een der vieze dingen brengend. Haastig nam hij de valiezen aan, schoof ze onder de banken, verzocht hen in te stappen. Toen holde hij binnen in het groezelig koffiehuis om den koetsier te waarschuwen.
—Cinq minutes patience, monsieur, madame; cocher tout de suite fini manger, kwam hij even weer buiten geloopen.
De generaal, zijn wenkbrauwen fronsend, bromde toornig in zichzelf. Het speet hem reeds dat zij 't aanbod hadden aangenomen. Wat 'n vieze boel zag het er uit! Zouden ze niet beter nog uitstappen en toch maar te voet gaan?
—Zooals je wilt, antwoordden gedwee de dames.
Hadden ze tegengestribbeld, dan had de generaal wellicht op uitstappen aangedrongen. Nu ze dat niet deden en bereid waren zijn wensch te volgen, drong hij niet verder aan.
—Misschien toch maar beter die rammelkast te gebruiken, zei hij, ongeduldig schokschouderend.
Ook dàt vonden de dames goed. 't Was haar alles eender, als zij uit die hel maar wegkwamen.
Zij keken om zich heen, terwijl ze daar nog even moesten wachten. De nacht scheen iets lichter te worden; duidelijker teekende de omgeving zich af. En eensklaps rees een wazige maan boven de hooge daken en haar triestig, weifelachtig schijnsel viel op de groote, leege markt en op de huizen en gebouwen in het ronde. Nu zagen zij eerst goed hoe hun oude, mooie stad onder het bombardement geleden had. De statige kerktoren rees somber ten treurigen hemel, den eenen kant gansch afgebrokkeld en als 't ware uitgevreten, alsof een verwoede reus met grijnzende tanden aan 't verweerde steen geknaagd had. De kerk, daaronder, had geen dak meer en de nacht gaapte, akelig-tragisch, door de verbrijzelde ruiten der hooge, sierlijke boogramen. Daarnaast was er een leege ruimte, met hier en daar nog een stuk uitgekartelde trapgevel of een brok schoorsteen op een muur, die door een mirakel van evenwicht was overeind gebleven. Een van de nobelste antieke heerenhuizen was ook nog blijven staan, maar juist boven het sierlijk balkon, dat als een wonder van steenen kantwerk zijn ongerepte, grijze ellips naar voren welfde, was een enorm, donker gat geslagen, als het wijd-open hol van een spelonk, waaruit schrik-en-gruwelbeelden zouden gaan te voorschijn komen.
—Barbaren! Barbaren! bromde en foeterde de generaal met van verontwaardiging trillende snor.
Maar hij werd ongeduldig en keek weer naar de groezelige herberg om.
—Koetsier! Koetsier! riep hij gebiedend.
Luide, kijverige bralstemmen klonken daarbinnen, alsof er een gevecht ontstond. Enkele kerels met boeventronies kwamen eindelijk buiten en onder hen was een man met zwarte snor en bonten muts, die een langen mantel droeg en een zweep in zijn hand hield. Hij groette kort, met rauwe drankstem en klom op den bok van het rijtuig. De boef, die aan den generaal het rijtuig had verhuurd, wipte naast hem en tegelijkertijd, terwijl het paard reeds wegdraafde, sprong een derde kerel in het rijtuig en nam ongegeneerd naast den generaal, op 't ruggebankje plaats.
—Koetsier, wat beteekent dat? gilde de generaal verontwaardigd.
—Niets, meneer, ik heb mijn plaats betaald, zoowel als u, antwoordde de man met een woedenden blik.
—Stop, koetsier, stop! krijschte de generaal overeind springend, en vatte den leidsman bij den arm. Met een vloek hield deze zijn paard in.
—Zij d'r uit of wij d'r uit! riep de generaal, vastberaden.
De vrouwen sidderden, klaar om het van angst uit te gillen, met krampachtig in elkaar gewrongen handen. Maar het flink optreden van den ouden militair had een bewonderenswaardige uitwerking. De koetsier haalde zijn schouders op alsof het hem niet aanging en de twee schoelies stapten langzaam uit het rijtuig. Zij deden eensklaps heel gedwee en onderdanig en stonden daar even met uitgestrekte bedelhanden te grienen, dat hun huis verwoest was en dat zij geen stukje brood meer hadden voor hun ongelukkige vrouwen en kinderen.
De generaal was woedend en dreigde met politie en gendarmes, die er trouwens reeds lang niet meer waren. Maar de schoelies grienden nog luider en staken nog dringender hun bedel-grijpklauwen uit, zoodat de dames weer doodsangstig werden en schreiend smeekten dat de generaal hun toch iets geven zou. Hij deed het eindelijk, maar onder heftig protest en met de herhaalde bedreiging, dat hij hun tronies onthield en dat hij hen later onmeedoogend bij de overheid zou aanklagen. De schoelies dankten en groetten en verdwenen in de donkere gaping van een slop.
Zij hadden de sinistere stad verlaten en reden over een rechten steenweg door het open veld. Langs beide kanten waren de boomen afgezaagd en de gevelde stammen lagen schots en scheef over de slooten en in het aangrenzend weiland. Het was alsof een aardbeving de gansche streek had door elkaar geschud. Het nevelige manelicht bescheen verdrietig die verwoesting en hier en daar, langsheen den weg of in het veld stonden de huisjes en de boerderijen als dood in hun sombere, eenzame verlatenheid.
Traag-sjokkend reed het rammelend rijtuig over de ongelijke keien. De generaal en de twee dames spraken een heele poos geen woord. Zij huiverden in de kille nachtlucht en trokken mantels dicht en kragen op. De weg scheen eindeloos en onafzienbaar. Soms zagen zij in het verschiet als een beweging van vage schimmen vóór zich uit. Het waren enkele menschen die, evenals zij, op het laatste oogenblik de stad ontvluchtten. Zij torsten met zwoegende inspanning wat zij nog konden meesjouwen en wierpen begeerige en droevige blikken op het voorbij-ratelende rijtuig. Eensklaps ontstelden de dames hevig van schrik. Een breede lichtstraal zwaaide waaiervormig door den hoogen hemel en doofde stil weer uit. Wat was dat? Een niet-ontplofte bom? Zou het afgrijselijk bombardement nu weer beginnen, hen in hun vlucht achterhalen? Opnieuw flitste 't achter hen, breed en majestatisch, aan den verren, donkeren einder op en doorveegde, met zijn lichten stralenbundel, waaiervormig gansch den hemel. De generaal poogde haar gerust te stellen. 't Was niets, het waren de zoeklichten der vijanden. Zij speurden vermoedelijk naar vliegers in de lucht. En terwijl de vluchtelingen daar naar keken en toch niet zonder angst er over spraken, ging ook vóór hen uit, in het verschiet, een breede stralenbundel op, die dwars over den hemel veegde. Dat was het zoeklicht van het vaderlandsche leger! Zij hadden het licht van den vijand gezien en straalden tegen, als antwoord. En zoo bleven beide zoeklichten een tijd door stralen en flitsen, en hun schichten door elkander schieten als Titanen en Goden, die hoog en ruim boven 't klein-menschelijk gedoe, elkander in den hemel zochten en bevochten.
In zijn mandje, op den schoot der schoonzuster, begon Rikiki af en toe zich te bewegen. Hij krabde met zijn pootjes tegen de wanden en neuspiepte soms heel fijn, van klagend ongeduld. De schoonzuster trok het dekseltje voorzichtig open.
Een aardig warrelkopje met stralende oogjes kwam te voorschijn, dat hen allen diep verteederde. Zij streelden hem om de beurt en glimlachten en spraken hem zoete woordjes toe. En zij bekenden aan elkaar dat het hun grootste troost was in hun ongeluk dat dierbaar wezen nog bij zich te hebben. Toen sloot de schoonzuster opnieuw het mandje, heel zacht en voorzichtig-langzaam, 't aardig kopje met het deksel neerduwend. Doch blijkbaar was dit een teleurstelling voor Rikiki. Hij had nu eindelijk, voor 't eerst sinds dagen, nog eens de vrije lucht gezien en wilde die ook blijven zien; en al dadelijk begon hij weer te krabben en te neuspiepen en te janken, eerst matig nog, met tusschenpoozen, doch van lieverlede harder en aanhoudender, tot het weldra ontaardde in een snerpend noodgejammer en geblaf, dat onuitstaanbaar werd.
—Het is onmogelijk, onmogelijk, met dat ellendig dier op reis te gaan! riep de generaal, eensklaps weer verbolgen en wanhopig zijn armen in de lucht slaande.
De vrouw en de schoonzuster smeekten, trachtten het hondje te sussen, lichtten, heel eventjes, het dekseltje weer op. Rikiki bedaarde.
—Stel je voor dat we met zulk een gejank in het hôtel, op de boot, in Engeland aankomen; ze gooien ons eenvoudig buiten! bromde nog de generaal.
—Ach kom, je houdt toch immers ook dol van hem; je zou hem, evenmin als wij, willen of kunnen missen, zei de schoonzuster, vergoelijkend.
—Jawel, gaf de generaal in ietwat mildere stemming toe; jawel, ik hou van hem, maar hij moet zoet zijn.
—Hij is zoet, hij zal zoet zijn, niet waar, mijn schatje! fleemde de schoonzuster, met streelende vingers onder 't dekseltje.
In de verte, om een bocht van den weg, blonken eensklaps enkele lichtjes in de duisternis.
De voorposten van 't Belgische leger! waarschuwde de generaal. En hij tastte in een van zijn binnenzakken, om alvast hun paspoorten uit te halen.
Weldra schoof een donkere, stille schaduw dwars over den weg. Een tweede volgde, die in 't midden van den weg bleef staan en een bevel weerklonk, kort en hard:
—Halt!
De koetsier hield het rijtuigje stil. Een der gedaanten stapte met een zaklantaarntje op hem af; de tweede deed het zelfde met de inzittenden der victoria.
—Papiers! klonk het kortaf.
De generaal liet de paspoorten zien. De schildwacht, een wachtmeester der grenadiers, bekeek ze aandachtig. Het was een jonge man met knap gezicht en lange, donkere snor. Het zwart en rood van zijn uniform schitterde vaag in de duisternis. Eensklaps richtte hij zich op en stond in positie, militair-groetend, rechterhand aan de politie-muts en hakken bij elkaar.
—Passez, mon général, zei hij eerbiedig en week drie passen achteruit.
De generaal gaf hem zijn groet terug, de dames bogen, het rijtuig ratelde langzaam voorwaarts.
Rechts en links nu van den weg kwamen, in het vage schijnsel der lantarens, eigenaardige verschijningen als het ware halvelings uit den grond opgedoken. Donker-magere gezichten met oogen die strak blonken; geweren en bajonetten die even dof flitsten, zwarte gestalten, die zich eensklaps oprichtten, als uit hun graf verrijzend. Dat waren de soldaten in de loopgraven. Er moesten er velen zijn, in lange, diepe rijen tot ver en wijd in't veld, want zonder ze te zien voelde men ze langs alle kanten en een breed en dof gegons steeg op, dat alom de mysterieuze stilte van den nacht vervulde. Al spoedig, trouwens, schoven weer stille schaduwen dwars over den weg naar voren en werd er nog eens "halt" geroepen. En ook weer sloeg de wacht, na onderzoek, eerbiedig militair aan en mocht het rijtuig verder gaan. Zoo kwamen zij eindelijk langs drie overbrugde grachten, tusschen donkere wallen aan de vestingpoort. Daar werden hun papieren voor de laatste maal onderzocht en weldra reden zij door lange straten, zwak verlicht en vol soldaten, die vroolijk bij troepjes heen en weer kuierden of in en uit de stampvolle herbergjes en kroegjes kwamen.
Naarmate zij verder doordrongen werd de stad steeds levendiger. Maar 't was een vreemd gezicht, die drukte in halve duisternis. 't Was of er ergens een grootsche, plechtige begrafenis had plaats gehad, waar de bevolking van terugkwam en waarover gansch de stad nog rouwde. En toch; in dat rouwend halfduister klonk op vele plaatsen opgewekt gepraat en gelach en zang en muziek en ook hier en daar, in de herbergjes, werd er gedanst. Het waren soldaten, die dansten, met roodwangige meiden in lichte blouses en vettig glimmende of krullende haren. Zij schenen niets te voelen van al de droefheid en de rampen van 't geteisterd vaderland. De soldaten dansten en lachten met dezelfde luchtige opgewektheid, waarmede zij, in den afschuwelijken strijd, den dood te gemoet gingen en de meiden amuseerden zich zooals zij altijd deden, gelijk met wie haar beetpakte en trakteerde en betaalde.
Het rijtuig kwam voor het hotel, waar de generaal en de twee dames zouden overnachten. De hall was somber, maar de hel-verlichte restauratiezaal zat vol met officieren, die al evenmin schenen te treuren als de soldaten in de kroegen. De oude generaal fronste met nurkschen blik de wenkbrauwen. "Hoe is het mogelijk!" bromde hij.
Zij vroegen om logies. Eerst zette de gérant een hoogst bedenkelijk gezicht. Hij had zoo goed als niets meer over, beweerde hij. De generaal gaf zijn kaartje af. Dat maakte de dingen wel beter. De man boog eerbiedig en ging zien. Ja, er was nog middel: twee kamertjes; een met twee bedden voor de dames, een kabinetje voor den generaal. De generaal verklaarde zich daarmee tevreden en vroeg hoe laat den volgenden ochtend de boot naar Engeland vertrok.
—Heeft u plaatsen besproken? vroeg de gérant. De generaal zei van neen.
—O, meneer, dan is er geen kwestie van dat u mee kunt! verzekerde de man.
De generaal slaakte bijna een vloek.
—Geen sprake van, herhaalde de man met nadruk; alles dagen van te voren reeds gereserveerd. Ware ik in uw plaats, dan nam ik liever de boot naar Vlissingen. Dáár zult u nog wèl gelegenheid vinden.
De generaal was erg uit zijn humeur. Doch hij begreep dat er niets aan te doen was en liet alvast, voor den volgenden ochtend, plaatsen naar Vlissingen bespreken.
—Of ze nog iets wenschten te gebruiken? vroeg de gérant.
De generaal raadpleegde met den blik zijn dames. Neen; geen van beide had in iets zin. De gérant boog en ging hen voor naar de lift.
Even krabbelde Rikiki in zijn mandje en neuspiepte fijn terwijl zij binnenstapten. Ietwat verrast keek de gérant op, maar glimlachte en maakte geen opmerking.
De lift zoog hen naar boven.
Op de boot was 't ellendig, griezelig vol. Wat al vluchtende menschen voor het naderend, gruwelijk onheil! Wat al manden, pakken, korven, zakken met van alles volgepropt! Er waren droeve, dróéve gezichten van totale gelatenheid en wanhoop en er waren menschen die zielig jammerden en schreiden: menschen die nog wilden lijden en strijden en in 't verlies van alle hoop maar niet konden berusten. Er waren er ook luchtige en vroolijke, menschen op wie het ongeluk geen vat kreeg of die er zich boven wisten te stellen, en er waren er ten slotte ernstige, diep-ernstige, met geconcentreerde gezichten van zware, innerlijke zorg.
Zoo waren de oude generaal en de twee dames. Zij hadden een plekje boven op het dek weten te veroveren: een oud stuk bank tegen de schoorsteenpijp en van daar uit keken zij stil, met triestige oogen, naar de oude, groote stad die zich, achter het omgewoelde, viezig-schuim-opspattende rivierwater, langzaam van hen verwijderde. Zou het voor eeuwig zijn? Zouden zij nog terugkomen? Wie kon het zeggen? Alles was vaag en vol onzekerheid. De stad smolt weg, de huizen werden kleiner, de blikkerende vensterraampjes schenen hen weemoedig na te staren, als met verwijtende oogen die traanden. Was het niet jammer dat zij vluchtten? Hadden zij niet liever moeten blijven? De twinkelende, droeve huizeruitjes schenen hen terug te roepen en de hooge, slanke kerktoren der kathedraal richtte zijn spits ten hemel, als in een gebaar van berispende afkeuring. Dat alles ontroerde de dames en haar oogen werden vochtig. De generaal hield zich goed, maar zijn lippen stonden op elkaar geklemd en af en toe sidderde zijn lange, barsche, witte snor. Het was te laat nu, spijt of berouw kon niets meer baten. Maar zij wisten ook niet of het hun speet, zij wisten niets meer, al hun tegenstrijdige gevoelens waren door elkaar verward geraakt: het was opeens besloten geweest en meteen ten uitvoer gebracht; waarom?... omdat de dames gruwelden van angst onder 't bombardement, en omdat iedereen gevlucht was, en ook, 't is waar, omdat zij Rikiki, de dierbare Rikiki, de lieveling van hen allen wilden redden.
Hoe eigenaardig: in hun droefheid en ontreddering hadden zij Rikiki een oogenblik bijna geheel vergeten. Zij dachten er pas weer aan toen zij hem in zijn mandje hoorden janken en de schoonzuster lichtte verteederd het dekseltje op en zij waren allen dadelijk diep bewogen omdat zij Rikiki eventjes vergeten hadden en hem Goddank toch nog bezaten. Dat troostte hen, dat suste het gevoel van narigheid. Zij streelden om beurten het aardige diertje en zonder het aan elkaar te bekennen voelden zij allen dat Rikiki steeds weer hun troost zou zijn in de vele uren van verdriet en neerslachtigheid, die hun wellicht langdurige ballingschap zouden versomberen.
Naast hen, op de boot, zat een familie, die hun aardigheidjes met Rikiki gadesloeg en er zich mee amuseerde. Het waren twee dikke, goedig-uitziende menschen, een man en een vrouw, vergezeld van een klein jong meisje met blauwe oogen en vlasblonde haren. Vooral het meisje scheen te trillen van verlangen om ook eens 't aardig hondje aan te mogen raken en de oude generaal, die dat merkte, lachte haar vriendelijk toe en vroeg haar eindelijk of ze 't soms even op haar schoot wilde hebben.
—O, graag, meneer, antwoordde het kind blozend, met een eigenaardigen, vreemd-klinkenden tongval.
De generaal nam Rikiki uit zijn mandje en zette hem op de knieën van 't verrukte kind.
—Hoe heet het, meneer? vroeg zij dadelijk, het hondje aaiend.
—Rikiki, glimlachte de generaal.
—Rikiki! Rikiki! herhaalde zoetjes het verrukte kind, onophoudelijk het warrelkopje streelend.
De dikke man en de vrouw zagen dat spelletje gemoedelijk-glimlachend aan en als van zelf begonnen zij weldra een praatje over 't hondje met den generaal en de twee dames.
—'n Mooi diertje, 'n duur hondje, zei de man, Rikiki monsterend met kennersoogen.
De generaal en de twee dames knikten gewichtig, bekenden dat het inderdaad een heel kostbaar hondje was.
—Neemt ge 't mee naar Holland? vroeg de man.
—Naar Engeland, verbeterde de generaal.
—O, maar, dat kan niet, er mogen geen vreemde honden binnenkomen in Engeland, verzekerde de man met een heel ernstig gezicht.
De generaal en de twee dames schrikten letterlijk van hun zitplaats op.
—Wat zegt ge daar! riep de oude militair, bijna dreigend.
—Dat mag niet, meneer; geen vreemde honden in Engeland, herhaalde nog eens de dikkerd met ernstigen nadruk.
De generaal, zijn vrouw, zijn schoonzuster, alle drie omringden den onbekende, met een uitdrukking van ontsteltenis en afschuw op 't gezicht. Wat! Zij vluchtten weg, met en om Rikiki, en Rikiki zou in het toevluchtsland geweigerd worden! Hoe wist die man dat, en wie was hij eigenlijk? Wantrouwig keken zij hem aan. Was hij een landgenoot of wat was hij? Hij sprak niet de gewone taal der streek; zijn uitspraak had een vreemden klank, evenals die van het kleine meisje. Waren dat wellicht lui die Rikiki wilden stelen, omdat hij zooveel geld waard was? De schoonzuster had een instinctief gebaar om het dierbaar wezen uit de armen van het kind weer weg te nemen en de generaal, na een oogenblik geconsterneerd stilzwijgen, stramde zich in zijn nog flinke, militaire houding en antwoordde den man op gezagvoerenden toon:
—Dat ze den hond van een Duitscher of een Oostenrijker zouden weigeren, dat begrijp ik, maar van een Belg, een bondgenoot, een strijdmakker, onmogelijk, ik geloof het niet!
De goedmoedige dikkerd kon te nauwernood een stillen spotlach bedwingen.
—Die wet heeft niets te maken met den oorlogstoestand; zij bestaat al sinds vele jaren, zei hij.
Nieuwsgierigen begonnen zich om hen heen te scharen en een donkere man, die al van in 't begin 't gesprek had afgeluisterd, zei nu op zijn beurt.
—Honden mogen wel in Engeland binnenkomen, maar zij worden er bij aankomst zes weken in quarantaine gehouden.
De generaal, de vrouw, de schoonzuster keerden zich naar den donkeren man om.
—Werkelijk? Werkelijk? vroeg de generaal.
—Werkelijk, verzekerde de donkere, zwaar-ernstige man.
Nog een derde man mengde zich nu in 't gesprek: een kleine, magere, blonde, met een geruite sportpet op en rijlaarzen aan.
—Vroeger ja, nu sinds den oorlog niet meer, beweerde hij. Sinds den oorlog worden alle honden zonder onderscheid in Engeland geweigerd.
De generaal, de vrouw, de schoonzuster, steeds dieper ontsteld, keerden zich nu tot den mageren man met de sportpet en de rijlaarzen om.
—Is dat heusch zoo? vorschte de generaal.
—Heusch, meneer, verzekerde de magere man.
De donkere, ernstige man keek den blonde, magere aan en schudde 't hoofd. Hij geloofde niets van die verandering in de wetsbepalingen.
—Probeert het dan maar eens als ge mij niet gelooft! riep de magere op driftigen toon. De donkere man schudde nog eens zijn hoofd en ging weg.
Het werd, voor den generaal en de twee dames, hoe langer hoe gecompliceerder en ellendiger. Wie moesten ze nu eigentlijk gelooven: de dikkerd en de blonde magere, of de donkere, ernstige man? Klaar hoe dan ook, ellendig was 't in elk geval, aangezien de arme Rikiki, op zijn best genomen, althans gedurende zes weken zou in quarantaine gehouden worden. Zes weken quarantaine! Dat kon de arme Rikiki immers niet uithouden! Lang vóór dat termijn was afgeloopen zou hij dood zijn! De beide dames konden haar emotie niet bedwingen en begonnen te schreien. De generaal liep even, als een vertoornde dondergod heen en weer over 't dek en bleef dan starend, met gespannen trekken, kijken op het omgewoeld rivierwater, alsof hij zelfmoordplannen brouwde. De goedmoedige familie had blijkbaar medelijden met de zwaarbeproefde eigenaars van Rikiki, en 't aardig kleine meisje streelde en aaide voortdurend het hondje op haar knieën, als om het zacht-moederlijk in zijn vreeselijk lot te beschermen en te troosten.
—En moet je dáárvoor bondgenoot van Engeland zijn! barstte de generaal plotseling uit, met sidderende snor en in verontwaardiging gekruiste armen vóór zijn steeds rampzalig-schreiende dames staande.
De gruwelijke oorlog, de afgrijselijke verwoestingen, de ruïne van het land, de vernieling van hun stad en van hun huis, al het lijden, al het onrecht, al de wraakroepende wreedheden, alles wazigde weg en verbleekte tegenover de geraffineerde marteling, die zij om Rikiki doorstonden. O! hadden ze dát geweten, wat waren ze gaarne gebleven, al moest het dierbaar huis ook op hen neerstorten! En de generaal herhaalde nog eens vinnig zijn bitterste verwijten, dat de twee vrouwen hem tot de vlucht gedwongen hadden, dat hij zonder haar gezanik zou gebleven zijn, en dat zij laf waren en niet alleen getracht hadden Rikiki, maar eerst en vooral zichzelven te redden.
De beide vrouwen schreiden, schreiden; hoe scherper de generaal uitvaarde, hoe akeliger en wanhopiger zij schreiden, zóó dat de andere vluchtelingen zich vol meewarigheid steeds talrijker om haar heen troepten en niet twijfelden of die rampzalige familie had in den wreeden oorlog alles verloren wat een mensch ook maar verliezen kon. Het werd aanstekelijk; sommige menschen verwijderden zich, met hun zakdoek aan hun oogen wrijvend en ook het kleine meisje, dat Rikiki steeds op haar knieën hield, barstte plotseling in snikken uit, alsof zij door een onbekende ramp werd overweldigd.
Toen stond de goedige dikkerd op en kwam naar zijn ellendige reisgenooten toe.
—Ach, dames, en meneer, sprak hij troostend, dat is allemaal zoo erg niet en wij kunnen u misschien wel helpen. Wij gaan niet verder dan Holland, wij blijven daar bij familieleden het einde van den oorlog afwachten. Laat het hondje bij ons, wij zullen er goed voor zorgen. Gij ziet het; Elsatje is er dol op, het beestje zal niets tekort hebben. Wij zullen u ons adres laten en als gij weer komt u het hondje teruggeven. Zou dit geen geschikte oplossing zijn?
De dames staakten haar schreien en keken in verbouwereerdheid naar den goedigen dikkerd op. Hij zag er werkelijk als goed en eerlijk mensch uit: een hemel van hoop straalde eensklaps voor haar open. Ook de generaal was geschokt, als van een pak op zijn hart verlost, innig-bewegen. Hij keek het aardig meisje aan en zijn witte snorren beefden en zijn oogen werden vochtig. Zijn hoofd knikte, onwillekeurig, alsof hij reeds toestemde. Hij stak zijn hand uit naar den man en drukte die met warmte. Hij drukte ook de hand der dikke vrouw en 't kleine meisje tilde hij in zijn armen op en zoende het en vroeg haar of zij werkelijk goed op Rikiki zou passen. Het waren eensklaps vrienden, of zij elkander reeds jaren kenden. Kaartjes werden gewisseld, adressen er op gekrabbeld, beloften gedaan en herdaan, als gold het betuigingen van eeuwigdurende gehechtheid en trouw. Toen de boot eindelijk in de Hollandsche haven landde, hielden zij zich als één familie bijeen om in de akelige drukte elkaar niet te verliezen en het klein Elsatje droeg met moederlijke teederheid en met stralende oogjes van geluk het mandje van Rikiki, die haar reeds kende, zeide zij, en die zij voortdurend streelende woordjes tusschen de reetjes der teenen toefluisterde en af en toe, wanneer de anderen het niet zagen, dwars door het zorgvuldig gesloten dekseltje, zoentjes toezond...
Zij hadden anderhalf uur tijd te verliezen vóór de groote mailboot, die hen naar Engeland zou vervoeren, afreisde en de generaal wilde die gelegenheid te baat nemen om zijn nieuwe vrienden, uit dankbaarheid, in de restauratie-zaal van het vlakbij gelegen spoorwegstation, op een maaltijd te trakteeren.
De dikkerd en zijn vrouw namen dat gretig aan. Zij vonden met moeite plaats in de geweldige drukte van in-en uitkomende reizigers aan een tamelijk bemorst tafeltje, waarop de kellner een schoon servet uitspreidde en de generaal zette zijn bril op en raadpleegde met gespannen aandacht de etenslijst. Bizonder veel variatie was er niet en zij vestigden maar na onderlinge goedkeuring, hun keus op gebakken tong met sla en beafsteak met aardappelen. Terwijl dat werd klaar gemaakt herhaalden de generaal en de dames nog eens met nadruk hun nauwkeurige instructies nopens het voedingsregiem van Rikiki. 's Ochtends een schaaltje met brood geweekt in zoete melk. Daar was hij dol op. Om twaalf uur een gemengd schoteltje van aardappels en stukjes vleesch, overgoten met een beetje jus. Daar was hij zóó aan gewend dat hij geregeld om de tafel heen kwam dansen om zijn bordje te krijgen. 's Avonds, eindelijk, nog eens een schaaltje geweekt brood in melk, en last not least, een been, een bot met nog een ietsje vleesch er aan, waaraan hij dan kon zitten kluiven dat 't een lust was. Daar was hij zóó op gesteld dat hij als een bezetene kon blaffen als het hem niet bijtijds gegeven werd en meestal nam hij het mee in zijn mandje en lag er daar aan te trekken en te knagen tot hij er bij in slaap viel. Zouden ze dat alles wel goed onthouden? Wilde generaal het soms op een stukje papier schrijven, opdat ze 't niet zouden vergeten? De gezondheid van het dierbaar hondje hing er beslist van af.
—Neen, neen, niet noodig, verzekerden de goedmoedige dikkerd en zijn vrouw, en ook het kleine meisje zei dat het niet noodig was en dat zij er voor zorgen zou, dat alles net precies gebeuren zou zooals meneer en de dames het wenschten. Zij had naar de instructies geluisterd met intelligente oogjes, die schitterden van aandachtige gretigheid en goed-begrijpen, en de oude generaal was zóó verteederd dat hij even van tafel opstond en voor het kind aan het buffet een mooie doos met bonbons ging koopen. De moeder sloeg van emotie haar handen in elkaar en Elsa moest meneer den generaal zoenen, met haar twee armpjes om zijn hals op beide wangen.
De kellner kwam met het eten op. Hij kwakte schotel en borden vrij ruw op het tafeltje neer. De generaal boog voorover en fronste zijn wenkbrauwen. Tong! Was dat gebakken tong, zoo hard, zoo zwart! De dieren lagen opgekrompen in een donker, vettig nat te zwemmen, alsof zij zich in laatste stuiptrekkingen tegen het barbaarsch proces gerevolteerd hadden. De generaal meende excuses te moeten maken, hoopte maar dat zijn gasten, gezien de buitengewone omstandigheden, het wel voor lief zouden willen nemen. Dat zouden zij zeker. De dikkerd stopte alvast zijn servet in zijn halsboord en bekeek de zwarte verkrimpelingen met oogen die blonken, terwijl de vrouw van haar kant ernstig hoofdknikte, dat het toch wel heel goed zou zijn. De generaal bestelde een flesch rooden wijn en bediende de dames.
—Smaakt het, liefje? glimlachte hij naar het meisje, toen zij een paar hapjes genomen had.
—O, fijn, meneer, antwoordde zij stralend. En zij vroeg of Rikiki ook eventjes mocht proeven.
—Ja, maar zeer voorzichtig met de graatjes, niet waar?
Rikiki die reeds ongeduldig aan 't janken en 't rommelen was in zijn korfje, werd even te voorschijn gehaald.
De anderen aten. De generaal en zijn dames schenen het gerecht nauwelijks te kunnen verorberen, maar de dikkerd en zijn vrouw dachten er klaarblijkelijk gansch anders over. De vrouw at vlug en stil en veel, zonder spreken noch opkijken en de dikkerd verslond zijn zwartgebakken verkrimpeling als een vraat. 't Was of het beest geen graten had. Met heele stukken tegelijk ging hij te keer en daar tusschen door slikte hij breede lappen sla op, als een os. Het leek wel of hij tevens roofdier en herkauwer was en toen de visch met kop en staart was opgekraakt, schepte hij met het platte van zijn mes het vet op dat nog op zijn bord bleef en werkte 't ook maar naar binnen, zoo vlug en griezelig, dat de generaal en de twee dames sidderden, of hij elk oogenblik zijn tong dwars-door zou snijden. Doch hij scheen dat werkje goed te kennen, hij lachte zijn gasten vriendelijk aan en toen hij klaar was hief hij zijn vol glas wijn in de hoogte en ledigde het met een gulhartig "prosit" in één teug, op hun goede gezondheid.
Rikiki was in zijn open mandje op het tafeltje gezet en hij dineerde mee. Hij zat daar uitgerekt met mager halsje en zijn wakkere oogjes volgden blinkend ieder brokje dat naar binnen ging. Soms rilde hij zenuwachtig en neuspiepte, dat men hem asjeblieft toch niet vergeten zou; en alles wat hij kreeg schrokte hij gulzig op, ineens, zonder kauwen, alsof hij vliegen hapte. Dat amuseerde en verteederde de twee families en zij konden niet laten hem voortdurend te streelen en te aaien, wat Rikiki trouwens scheen te vervelen en te sarren, want telkens trok hij 't kopje weg, alleen en uitsluitend geboeid als hij was door wat er op schotels en borden gebeurde. Af en toe echter kreeg hij plotseling een wilde krabbui, hij krabde zich met razend-vlugge bewegingen, die het tafeltje deden schudden en zijn fijn halsbelletje deden rinkinkelen, en de dames zeiden dan met ernstige bezorgdheid, dat Rikiki onder de narigheid van het bombardement wel wat verwaarloosd was geweest en dat het wenschelijk zou zijn als hij eens heel zorgvuldig gebet en gekamd en geborsteld werd.
De tijd schoot op, het uur van afscheid naderde en de generaal en zijn dames werden ietwat weemoedig gestemd. Zij hadden heelemaal geen eetlust en lieten de beafsteak, die overigens hard en taai en blauw als caoutchouc was, onaangeroerd op hun bord liggen. De dikkerd en zijn vrouw begrepen daar niets van. Zij overwonnen heldhaftig met kauwen 't weerspannige vleesch en verklaarden dat het heel lekker was. Alleen Elsatje vond het wat taai en snoepte maar liever uit haar bonbondoos.
—Zal je ons dus gauw over het hondje schrijven? vroeg de generaal, haar zacht blond hoofdje aaiend.
Elsatje, den mond vol met zoetjes, beloofde 't plechtig.
—En als de oorlog voorbij is, vervolgde de generaal, dan kom je bij ons logeeren en samen gaan we met Rikiki lange, lange wandelingen maken. Ja?
—O, ja, ja! jubelde 't kleine meisje.
—Gelooft u, meneer, dat de oorlog nog lang duren zal? vroeg de schoonzuster, met een gezicht van angst en hoop tot den steeds dooretenden dikkerd.
—Vielleicht... wellicht, verbeterde hij haastig; wellicht nog enkele maanden.
De beide dames sloegen wanhopig de armen in de hoogte; de generaal foeterde:
—Konden we ze maar uit ons land krijgen, die ellendelingen!
—Ja... ja... ja... beaamde de dikkerd met nadruk: de Duitschers en ook de Franschen, en ook de Engelschen, allemaal weg, allemaal weg! dat we weer de baas zijn in ons eigen huis.
Ietwat bevreemd, vaag wantrouwig, keek de generaal den dikkerd aan.
De man lachte en stak weer zijn vol glas in de hoogte.
—Dan mogen we weer eens plezier maken en een flink glas op elkaar 's gezondheid drinken, lachte hij goedig. En hij boog naar de dames, En knikte, en dronk.
De koffie en een likeurtje waren gebruikt, de dikkerd dampte genoeglijk aan een stevige sigaar, Rikiki was, niet zonder eenig piepprotest, voorloopig weer in zijn mandje geduwd en de generaal had zijn schuld gevraagd en afgerekend. In het lawaai en de drukte der tallooze reizigers, stonden zij van tafel op en verlieten de woelige restauratiezaal.
De groote boot lag daar vlak bij, tegen de kade, zwart van romp en wit van bovenbouw, met zijn elegant-hangende reddingsschuitjes en zijn twee forsche, gele, zwartgerande, achteroverhellende schoorsteenen, die reeds zwarten rook uitkolkten. Er was veel drukte om en bij, gansche ladingen van allerlei werden onder stoomgesis en kettinggeratel door geweldige kranen opgetild en in het wijd-gapend ruim neergelaten, en veel passagiers waren reeds aan boord, in bonte groepen over de verschansing geleund, lachend en pratend, groeten en grappen wisselend met de aan wal staanden.
De generaal was zenuwachtig en de dames waren ontroerd. Hij telde nog eens nauwkeurig de stukken bagage, die de dikkerd en zijn vrouw hem bereidwillig hielpen dragen en voelde met bevende vingers in zijn binnenzak naar de paspoorten.
—Alles is in orde, wij kunnen op de boot gaan, zei hij tot zijn dames. Er. tot de beide dikkerds en het klein meisje:
—En gaat u maar zoolang mee; er is tijd genoeg en er wordt immers driemaal gefloten, vóór de brug wordt neergehaald.
Nauwelijks had hij 't gezeid of daar brulde de stoomfluit voor de eerste maal, lang, zwaar en plechtig, met een schor en rauw geloei dat de lucht deed trillen en als 't ware door je gansche lichaam tot in 't diepste van je ingewand doordreunde.
Langs de steile brug bestegen zij het stoombootdek. De dames konden haar emotie niet bedwingen en schreiden. De generaal hield zich goed, maar af en toe sidderde zijn lange, witte snor.
—Laten we hier maar blijven, we houden hier goed de brug in 't oog en kunnen ook nog even zitten, zei hij, een bank aanwijzend.
Zij namen plaats. De dames droogden haar tranen af en voor het allerlaatste afscheid werd nog eens het mandje van Rikiki geopend.
O! wat 'n emotie, wat 'n verteedering! 't Hielp niets dat de dames pas haar tranen hadden afgedroogd, zij vouwden als 't ware smeekend de handen in elkaar en opnieuw vloeiden de tranen overvloedig uit haar diep-bedroefde oogen. Nu pas beseften zij eerst duidelijk wat het beteekende Rikiki daar zoo alleen in den vreemde te moeten achterlaten. Daar, op dat groote, bruisend schip, dat straks met hen zou wegvaren, zagen zij hem nog, voelden zij hem nog, hadden zij hem nog; maar over enkele oogenblikken was 't de scheiding, de scheuring van elkaar. Rikiki bleef als een wees bij vreemden achter en tusschen hen en hun geliefde, hun kind, hun leven, lag de eindelooze, woeste deining van de overweldigende zee. Nooit meer zouden zij hun lieveling terug zien, dat voelden zij nu plotseling op 't uur van scheiden en 't was afschuwelijk, een niet te overkomen leed, erger, duizendmaal erger dan alles wat ze reeds geleden hadden en wellicht nog, als uit hun land verjaagden, zouden moeten lijden.
Voor de tweede maal brulde de stoomfluit, rauw en langgerekt, met doffe dreuningen, die tot in 't diepste van hun lichaam doortrilden. Zou het niet beter zijn dat ze niet langer wachtten, dat ze nu maar dadelijk afscheid namen? Ach ja, 't was beter. Zij zeiden 't met bewogen stemmen tot den dikkerd en zijn vrouw, die dadelijk opstonden en ook meenden dat het beter was.
Zij schaarden zich om Rikiki en beurtelings tilden zij hem uit zijn mandje op en zoenden hem. Rikiki scheen daar niets van te begrijpen. Hij werd er zenuwachtig onder en toen de generaal hem op zijn beurt optilde, piepte hij even.
—Ga nu maar, ga nu maar, zei de generaal op gejaagden toon tot de twee dikkerds. Hij drukte hen de hand en zoo deden ook de dames en hij zoende nog een laatste maal Elsatje, op beide wangen. Rikiki werd in zijn mandje geduwd en 't deksel viel er op neer, als op een doodkist.
Zij spoedden zich over de brug naar beneden...
De generaal en de twee dames hingen naast de andere passagiers over de verschansing en staarden in de menigte op de kade. Daar zagen zij de dikkerds staan naast Elsatje, die weer het mandje had geopend om hun tot het laatste oogenblik nog Rikiki te laten zien. Zij zagen het aardige diertje midden in die drukke foule, zij zagen niets dan hem en riepen nog zijn naam en zonden hem kushandjes toe. Zij wenschten dat de boot nu maar zoo spoedig mogelijk vertrekken zou om van die laatste foltering verlost te zijn. Maar 't duurde en duurde, de stoomfluit scheen maar niet voor 't laatst te willen brullen en maar steeds kwamen passagiers haastig met pakken en valiezen, de brug op geloopen, en nog aldoor werden door de sissende en ratelende stoomkranen volle vrachten van allerlei ingeladen. 't Was of er nooit een eind aan zou komen.
Toen hoorde de generaal eensklaps een stem achter zich, die hem scheen aan te spreken. Hij keerde zich om en stond voor een vrij jong, mager mannetje, met kaplaarzen aan en een geruite pet op, als een piqueur of paardesportsman. Dat uiterlijk kwam hem niet vreemd voor, maar de generaal herinnerde zich toch niet dadelijk waar hij dat type wel gezien had.
—Pardon, meneer, wat zei u? vroeg hij aarzelend.
—Ik zei dat u hun het hondje dan toch maar gegeven hebt, antwoordde de man met een eigenaardigen, raadselachtigen glimlach.
—Ja, er was al niet veel anders op te vinden, antwoordde de generaal gedrukt; en meteen herkende hij het mannetje: dezelfde die hem 's ochtends op de andere boot verzekerd had, dat geen honden meer in Engeland werden toegelaten.
Het mannetje merkte dat de generaal hem eindelijk herkend had en glimlachte opnieuw, nu gul en vriendelijk. De beide dames hadden zich omgekeerd en herkenden hem ook. Hij boog en groette, even zijn geruite pet afnemend.
—Kent u die lui? Weet u wat dat zijn? vroeg hij, thans weer met zijn geheimzinnigen, raadselachtigen glimlach.
—Neen, hoegenaamd niet, maar 't lijken wel aardige menschen, antwoordde de generaal vagelijk verontrust.
—U weet toch dat het Duitschers zijn?
—Wat! gilde de generaal, letterlijk opspringend, terwijl de dames, een angstgil smorend, met uitgezette oogen de hand tegen haar mond drukten.
—Heeft u dat niet gemerkt aan hun taal? zei 't mannetje spotachtig.
—'t Is toch waar ook! riep de generaal, de rechterhand tegen zijn voorhoofd slaande, als in een plotse openbaring.
De beide dames waren zóó ontsteld, dat ze geen woord meer konden uitbrengen.
—Ja, zeker, Duitschers, en, wat meer is, comme ça, zei 't mannetje lachend, terwijl hij zijn beide wijsvingers om beurten in zijn eigen oogen en zijn ooren scheen te prikken.
—Hoe bedoelt u, meneer? vroeg de generaal heelemaal van streek en niet begrijpend.
—Spionnen! fluisterde 't mannetje hem toe.
—O! schokte de generaal overeind, alsof hij een klap kreeg.
—Heusch, meneer, ik ken ze wel, ik ken ze maar te goed, verzekerde 't mannetje.
—Duitschers! Spionnen! Maar ze zullen Rikiki uithongeren, folteren, vermoorden! gilde hardop de schoonzuster, alsof ze plotseling krankzinnig werd.
Er was een oogenblik absolute, doodsche roerloosheid en stilte. In stomme verslagenheid keken zij alle drie naar 't sportmannetje, dat steeds kalm en welbewust bleef glimlachen en dan, zich zenuwachtig-gejaagd omkeerend, naar de twee dikkerds en het meisje op de kade, die daar nog steeds met Rikiki in zijn mandje waren blijven staan. Zij waren totaal radeloos en wanhopig, de beide dames barstten in snikken uit, de generaal stond te trillen en te beven en ook op de gezichten van het drietal aan wal kwam van lieverlede een uitdrukking van grenzenlooze verbazing en bijna van schrik.
Op dat oogenblik loeide voor de derde en laatste maal het vreeselijk gebrul der stoomfluit. Het snerpte en huilde als een nood-en-doodskreet; het schudde folterend de tot barstens toe gespannen zenuwen en roffelde en dreunde als met een geweld van aardbeving door 't gansche lichaam. En eensklaps sprong de generaal, als een waanzinnige los, greep, op goed geluk af, een paar valiezen, riep, achter zich om, tot de dames: kom mee... baande zich met geweld een weg door de in elkaar geperste menigte der passagiers en holde de brug af, waar reeds vier matrozen klaar stonden, om ze beneên te halen.
—O, maar, meneer, meneer, meneer! gilden de dikkerd en zijn vrouw, angstig in de foule achteruitwijkend.
In verwildering keek de generaal om, zag de ontstelde gezichten zijner dames, die hem ijlings gevolgd waren.
—Moet ge nog mee, meneer? riepen de matrozen bij de brug, klaar om neer te halen.
De generaal hoofdschudde hartstochtelijk van neen. Een schril gefluit weerklonk en de brug gleed aan wal. De schroeven van de boot begonnen 't water op te malen.
—O man, man, wat heb je toch gedaan! schreide verwijtend de generaalsvrouw. De schoonzuster schreide zonder nog iets te durven zeggen.
Driftig haalde de generaal zijn schouders op, nam voorloopig geen notitie meer van de twee huilende vrouwen. Zenuwachtig-gesticuleerend stond hij vóór de twee dikkerds en vóór Elsatje met Rikiki.
—Wij konden 't in ons hart niet gevonden krijgen om hem te verlaten, zei hij, iets kalmer en reeds vagelijk zich schamend.
De dikkerd en zijn vrouw glimlachten zwakjes, en knikten zwijgend goedkeurend, nog gansch verbouwereerd door de gebeurtenis; maar Elsatje barstte plotseling in hevige tranen uit.
Dat vermurwde heelemaal het hart van den ouden militair.
—Schrei niet, suste hij, het blonde hoofdje streelend. Wij blijven voorloopig hier en je kunt elken dag met Rikiki komen spelen.
Maar het kind bleef snikken en hikte stotterend
—Ik hield zooveel van hem; ik zou er zoo goed voor gezorgd hebben.
De generaal was radeloos. Hij keerde zich om tot zijn vrouw en zijn schoonzuster en verweet haar vol toorn:
—Zie je nu wel! Heb ik je niet voorspeld dat we met dat ellendig dier niet konden reizen!
Zij gaven geen antwoord. Zij bukten gedwee en ongelukkig 't schreiend hoofd. Daar stonden zij nu, alleen als vluchtelingen in den vreemde, met hun bagage en hun hond, terwijl het mooie, groote schip, dat hen naar 't land van gastvrijheid en weelde zou brengen, zonder hen de haven uitvoer. Gedrukt namen zij vluchtig afscheid van den dikkerd en zijn vrouw en de schoonzuster ontving Rikiki in zijn mandje uit de handen van het nog steeds ontroostbaar snikkend klein meisje.
—Kom, kom, laten we nu maar gauw weggaan, ik schaam me, ik schaam me, bromde de generaal, alsof zijn vrouw en schoonzuster alleen de schuld van alles waren. Zij wenkten een kruier en verdwenen in de aftrekkende menigte.
—Naar 't hotel, beval de generaal.
—Welk hotel, meneer? vroeg de kruier.
—Kan me niet schelen; 't eerste 't beste.
Zij volgden den witkiel en spraken geen woord meer.
Eindelijk waagde zijn vrouw:
—Zouden we niet een telegram naar Engeland moeten zenden, dat we voorloopig hier blijven? Ze zullen anders ongerust zijn als ze ons niet van de boot zien komen.
Nurksch bromde hij iets onverstaanbaars als antwoord en daar ze juist langs het telegraafkantoor kwamen, deed hij den kruier even ophouden. Hij trok een formulier uit 't bakje en krabbelde met gefronste wenkbrauwen het telegram aan zijn broer.
Blijven voorloopig hier. Brief volgt. Generaal.
Hij schoof het door 't loket, betaalde, kwam weer bij den witkiel en de dames.
—Vooruit! beval hij kortaf, alsof hij op manoeuvre was.
De kruier, bukkend onder zijn vracht, wees zwijgend den weg.
In het verschiet, zwart van romp en wit van bovenbouw, met zijn elegant-hangende reddingsschuitjes en zijn rookpluimende gele schoorsteenen, stoomde het groote schip, de masten vlaggend, als in feestgetooi, naar de volle zee toe.
De schoonzuster deed haar uiterste best om Rikiki, die alweer in zijn gesloten mandje neuspiepend begon te rommelen, met stille, zoete woordjes te sussen.
—Die spionnen! bromde nog even binnensmonds de generaal, terwijl zijn vuisten dreigend ineenkrompen, die vervloekte spionnen..
De dames zwegen en hielden haar adem op, als gestold van schrik voor wat nog komen zou. Maar er kwam niets meer.
Duizenden en duizenden waren reeds door het stille dorp voorbijgetrokken...
Met zwaar-dreunenden tred, log-gekadanseerd, echoënd tusschen de gesloten huizen, van verre als een aanbruisende, grijze zeegolf...
Een logge, grijze zeegolf, waarover de punten der helmen als een krioeling van vluchtende ratten heen en weer wriemelden...
Al de menschen uit het dorp waren gevlucht... Gevlucht, terwijl de Belgen en de Engelschen nog even standhielden en de barstende granaten in de straat begonnen neer te slaan.
Zij waren gevlucht in de bosschen, ginds verre. Van daaruit, veilig verscholen, hadden zij 't loeiend aanrazen gehoord en van verre hun dorp zien branden...
Nu was de storm voorbij en keerden zij terug.
't Viel mee. Zij hadden gedacht niets meer te vinden dan rookende puinhoopen en daar zagen zij hun dorpje, met zijn huizen, althans uiterlijk, haast ongedeerd. Een zwart-gapend gat hier en daar, veel door elkaar geschudde pannen op de daken, gruis en glasscherven overal, een half-gespleten deur, die uit haar hengsels hing, doch nergens totale vernieling. Wel was de kanaalbrug opgeblazen en de kerktoren half ingestort, maar dat ging de gemeente aan, dat voelden zij niet rechtstreeks als een groot verlies.
Een innerlijke vreugd, een echte, bijna kinderlijke vreugd straalde uit op de gezichten. Niemand, in zooverre men kon nagaan, was gesneuveld, of zelfs maar gewond; niemand werd vermist en de vijand was reeds ver weg: het leek wel of de gruwelijke oorlog, met al zijn narigheden en ellende, voor de bewoners van het rustig dorpje niets meer was dan een akelige herinnering, iets als de dreiging van een overweldigend onweer, dat toch eigenlijk meer schrik, dan schade heeft veroorzaakt. Zij hadden wel iets verloren, edoch, door wat ze kwijt waren geraakt waardeerden zij eerst recht wat hun nog overbleef; en dat vertelden zij elkander onder druk gebabbel en hier en daar zelfs met vroolijke kwinkslagen, terwijl zij in de gouden schemering langsheen de huizen liepen of in opgewonden groepjes vóór de drempels stonden.
Toen kwam ginds verre, heel aan het uiteinde der straat, nog iets eigenaardigs aan:
Een jongetje, dat met een vlaggetje zwaaide, en, achter het jongetje, een hooge kar, getrokken door een paard, en waaruit wild gezang scheen op te stijgen.
Terstond werden de menschen in het dorpje weer schuw en stil. Elkeen haastte zich naar huis terug en bleef daar angstig-roerloos van op zijn drempel kijken.
Ja, ja, dat waren er nog: een bende achterblijvers of vermoeiden, in een vrachtkar op elkaar gedrongen. Men herkende reeds duidelijk de grijze uniformen en de grijsomkapte punthelmen. Kwaadaardig schenen zij echter niet, want hun gezang klonk vroolijk en met hun armen zwaaiden zij geestdriftig heen en weer, zooals het knaapje, dat voorafging, onophoudend zwaaide met zijn vlaggetje.
Maar dat knaapje... o, eensklaps herkenden ze 't!—'t Was Pierken, het jongste zoontje van den varkensslager, ginds, een eind buiten het dorp; en 't oud, gebogen ventje, dat naast het sukkelig paardje liep, was Pierken's eigen vader; en 't klein, bruin hondje met zijn krulstaartje, dat nu en dan eens tegen Pierken opsprong, het was hun hondje; en de groote kar, waarin al die zingende kerels waggelend overeind stonden, het was hun kar, waarmee zij driemaal in de week de geslachte varkens naar de stad vervoerden...
Het voertuig naderde. Toen het tusschen de eerste huizen over het puin en de krakende glasscherven reed, hieven de kerels een dreunend gejuich aan en zongen zij oorverdoovend iets van 't "Vaderland", dat mocht "ruhig" zijn, terwijl ze wild zwaaiden met wijnflesschen en glazen, die ze, als trofeeën, in de hoogte staken. Sommigen schonken de glazen rood vol en reikten die lachend in de richting van de menschen langs de huizen toe. Dan dronken zij zelven, met gulzig-smakkende lippen. Anderen wenkten naar de meisjes en zonden dikke klapzoenen.
Stil en strak en bleek en bang, bleven de menschen roerloos staan. Zij keken wel even naar de lawaaiende en drinkende kerels in de varkenskar, maar eigenlijk hadden zij slechts oogen voor Pierken en zijn hondje en zijn vader. Zij begrepen niet waarom het knaapje maar aldoor en aldoor met zijn vlaggetje—een zwart en wit en rood gestreepte—zwaaide; en zij begrepen ook niet waarom en waarheen Pierke's vader al die kerels in zijn kar vervoerde. Eindelijk was er een, die 't waagde dit aan het knaapje te vragen.
—Z' hên 't mij g'heeten; 'k moete," antwoordde Pierken neerslachtig.
Toen vroegen ze ook aan Pierke's vader waar hij heen moest.
—'K 'n weet het niet; z' hên mijn peird en mijn kerre gepakt," zei 't mannetje met schuwe oogen.
Benauwd en zwijgend staarden de menschen het aftrekkend gespan achterna. Aldoor wapperde 't vlaggetje, naar rechts, naar links, in 't schelle flitsen van zijn harde driekleur; aldoor stapte Pierke's vader gebogen naast het sukkelend paardje; en aldoor galmde en loeide, in 't hossebossen van de wielen, het dreunend brulgezang van het "Vaterland", dat mocht "ruhig" zijn. Kwispelstaartend liep het klein, bruin hondje mee, af en toe eens tegen Pierke's knieën opspringend.
Niemand sprak een woord meer. Gedrukt gingen de menschen in de roode avondschemering naar binnen. Al hun zoo scherp gevoelde bevrijdingsvreugd was eensklaps over, enkel door 't zicht van die twee welbekenden—het kleine Pierken en zijn vader—die zoo maar door de vreemde kerels waren opgecommandeerd en meegenomen, zonder er iets van af te weten wat of waar hun naaste toekomst wezen zou.
Eén uur. Kobeken en zijn vrouw hebben gedaan met eten, en gaan, evenals elken dag, bij mooi weer, buiten, naast hun deur, op een stoel, wat zitten "noenstonden".
Het is een prachtige Septemberdag, zacht, stil, sereen, een atmosfeer vol rust en vrede. Kobeke en zijn vrouw, gezellig tegen hun wit geveltje achterovergeleund, met rechts en links van zich de mooie, rijke najaarsbloemen, die geurend tegen het muurtje opranken, genieten van die zoete heerlijkheid, terwijl daarbinnen, in het achterhuis, Seelevie, hun dochter, plicht-getrouw en ijverig, reeds aan 't karnen is. Men hoort de houten karnstang in gelijkmatige kadans dof heen en weer slaan, terwijl de melk klotst en zuigt, als waterkolken, die door spuigaten wegborrelen. Kobeken is 'n klein, schraal ventje, met half-dichtgeknepen loeroogjes; zijn vrouw is groot en vet en dik en hijgt amechtig, zelfs wanneer ze, zooals nu, niets anders doet dan zich vadsig in de zon koesteren.
—Heurt ge 't weer? vraagt Kobeken, de lucht inkijkend, nadat ze daar een poosje roerloos hebben gezeten.
De vrouw kijkt eveneens in 't blauwe van de lucht en knikt dan met het hoofd toestemmend, dat ze 't heel goed hoort.
—Ze zijn weere bezig, zille! roept Kobeken, door 't opengebleven deurgat, zijn dochter toe.
De karn houdt even op met klotsen,
—Wat zegt-e? vraagt Seelevie's stem daarbinnen.
—Da ze weere firm bezig zijn! herhaalt Kobeken. 'k Geleuve zelfs, dat 't noader komt as gisteren.
Blijkbaar boezemt de mededeeling Seelevie geen buitengewone belangstelling in. Zij reageert althans niet verder en in doffe kadans begint de karn weer gelijkmatig te klotsen.
Het is en blijft ook elken dag hetzelfde. Hoe lang zou het nu reeds duren: twee weken, drie weken, vier weken, dat zij dag aan dag, in de verte, het kanongebulder hooren? Sinds lang zijn al hun buren. Van Heule, Bosschaert, Van Lancker, Van Keirsbilke gevlucht, sommigen met hun vee, anderen hun heele boeltje in den steek latend; maar daar moet Kobeken om lachen: hij vlucht niet en zàl niet vluchten, wat er ook gebeure; hij blijft doodkalm waar hij is en bij mooi weer zit hij met zijn vrouw naar het verre gebulder te luisteren, niet meer bewogen dan hij door een ververwijderd onweer zou bewogen worden.
Maar, 't is niet te loochenen: vandaag, voor 't eerst, klinkt het gedonder dichterbij. Vroeger was 't slechts een aanhoudend, dof geroffel. Vandaag zijn 't slagen, echte slagen, wel heel verre nog, maar duidelijk hoorbaar: Boemmm!... en dan een korte stilte, en dan een Rrrannn!... waarbij de ruiten trillen en de aarde dreunt.
—Heurt ge 't, Seelevie? roept Kobeken nog eens naar binnen.
Doch Seelevie hoort blijkbaar niets; zij geeft niet eens antwoord en de karn blijft maar ongestoord stampen en klotsen.
Eensklaps is 't alsof een licht, grijsachtig-geel, doorschijnend floers het helder hemelsblauw komt oversluieren. Het lijkt wel vreemd en eigenaardig, want de zon glinstert en geen enkel wolkje vertoont zich aan den horizont. Zou het soms ergens branden? Of wat is het ook? Harder en talrijker vallen intusschen de slagen, met dreunenden bons, en plots komt in de lucht een dichte vogelzwerm musschen, duiven, meerlen, allerlei vogels door elkaar, die in één grooten, wilden trek naar 't Westen schijnen weg te vluchten. En pas zijn ze verdwenen, of daar verschijnt, hoog in 't azuur, een andere, groote vogel, een die machtig snort en zoemt, en, langs den onderkant goud-glinsterend beschenen door de zon, op strak-breed-uitgespreide vleugels drijft en zwenkt en cirkelt, vlak boven een onzichtbare plek in het veld, waar het nu dadelijk loeit en rookt en kraakt van uit elkaar barstende bommen.
—Seelevie, kom ne keer hier, de vliegmachine es doar, heurt-e gij da niet! roept voor de derde maal Kobeken naar binnen.
Maar Seelevie geeft absoluut geen antwoord en de karn houdt geen oogenblik op met klotsen.
Kobeken is in 't geheel niet bang; en ook zijn vrouw schijnt niet den minsten angst te voelen. Misschien zijn ze te oud en te zeer afgestompt om schrik te hebben: althans, ze blijven rustig zitten en kijken vol belangstelling naar wat nu om hen heen gebeurt.
In Bosschaert's weiland loopen koeien en twee paarden rond, die de eigenaar daar, vóór zijn vlucht, heeft losgelaten. De koeien grazen rustig, alsof er niets gebeurde, maar de paarden zijn wel zenuwachtig onder het loeien en het donderend geknal en rennen op en neer in wilde vaart, met hoog-uitslaande, blinkende hoeven. En plotseling, zonder dat er iets bijzonders schijnt gebeurd te zijn, stort er een neer en blijft het roerloos op het groene weiland liggen.
—Kijk ne keer! kijk ne keer! roept Kobeken verbaasd.
Vóór zijn vrouw den tijd heeft om te antwoorden, liggen ook twee koeien neer en staat Bosschaert's schuur in lichte laaie.
—Seelevie, Seelevie, Bosschaert's schure brandt! roept Kobeken.
Maar eensklaps dreunt de grond als onder een aardbeving en, over den grintweg, langs Kobeke's huisje heen, stormt als 't ware een orkaan voorbij. 't Zijn paarden en ruiters, en automobielen en kanonnen, één zwoegend geraas in verblindende stofwolk, dat bliksemsnel om een scherpe bocht van den landweg verdwijnt.
De glinsterende vlieger inde hooge lucht schijnt hun vluchtende beweging mee te maken. Hij snort en zweeft, als door hen meegetrokken, maar weldra blijft hij nog eens cirkelen en hangen en meteen kraakt en bonst alweer het boemm... boemm... boemm... en schijnt de lucht vol onzichtbare, schril loeiende en gierende monsters, die met razend en fluitend en stoomend en sissend geweld op de aarde neerbarsten.
Kobeken en zijn vrouw zijn opgestaan. Bang zijn ze nog steeds niet, maar wel sterk opgezweept en zelven als het ware in de vlucht meegetrokken. Wat is dat alles gauw gegaan! Waar zijn ze nu, die daar straks als een orkaan voorbijstormden? En wat komt er nog meer? Is 't niet alsof zij droomden? Alsof ze 'n nachtmerrie beleefden? De stem van Seelevie in 't achterhuis roept hen eensklaps tot de werkelijkheid terug:
—Moeder! Moeder!...
De stem klinkt boos, kwaadaardig. En, daar Kobeken noch zijn vrouw dadelijk antwoorden, verschijnt de meid, hijgend en bezweet, met verhit gelaat en slordige haren, op den drempel en herhaalt:
—Ala, toe, moeder, help mij ne keer: de kirn es af!
—Heurt-e da niet! Zie-je da niet! gilt Kobeken, naar het aftrekkend gedonder en geloei in 't Westen wijzend.
Maar reeds is de bezorgde meid weer binnen en moeder volgt haar haastig en amechtig, bang voor standjes.
Alleen blijft Kobeken daar nog even staan. Hij ziet den glinsterenden vlieger cirkelend in de hooge lucht; hij hoort de steeds verdere donderslagen der kanonnen en het suizen en het barsten der granaten, in den grijsachtig-gelen sluier, die zich nu naar het ander einde van den horizont uitspreidt.
Dan loost hij een zucht en zijn blik valt weer op Bosschaert's afbrandende hoeve.
't Is ook al bijna over. Het dak der schuur is geheel ingestort en alleen dichte rookzuilen, met spattende vonken doorflitst, als van een geweldig vuurwerk, stijgen nog ten blauwen hemel op. In 't groene weiland liggen de lijken van het paard en de twee koeien onbewegelijk. Het tweede paard en de overige koeien zijn reeds rustig, op het verste hoekje, weer aan 't grazen...
—Kom, voader, 'n potse káffee drijnken, verzoekt Kobeken's vrouw van op den drempel.
Kobeken kijkt nog eens even in het verre, bruisend Westen en gaat binnen. En, terwijl ze met hun drieën om het tafeltje zitten te slurpen, hooren zij weer, evenals al die andere dagen, niets meer dan een aanhoudend ver en dof geroffel, maar nu aan 't ander einde van den horizont...
—Wel, sakkerdeeke, 'k 'n wist toch niet, dat da zeu gauwe ging! merkte Kobeken nog even op.
Doch de oude moeder zuchtte maar eens even en de nurksche, plompe dochter zeide niets; en al spoedig was Kobeken weer buiten om naar Bosschaert's afgebrande schuur en naar de doode beesten te gaan kijken.
Marchons sans bruit, Voici voici la nuit. Halte-là, on ne passe pas! La garde-civique est là!
Acht uur. 't Is stil en donker...
De loopgraven strekken zich uit langs het kanaal, in een diepte, achter den berm van het begrinte jaagpad.
Daarin liggen de burgerwachten...
Sinds den vroegen middag liggen zij er verscholen, wachtend op den vijand.
Den ganschen dag heeft in de verte het kanon gebulderd. Met den avond zweeg het, maar het leger trekt terug en even vóór duister is, met een gedreun als van een aardbeving, de kanaalbrug door de aftrekkende troepen opgeblazen.
't Is nog de eerste maal, dat de burgerwacht niet vóór het leger wijkt. Totnogtoe, in alle plaatsen, zoodra eenig gevaar dreigde, werd de burgerwacht veilig verder opgezonden. Er werd zelfs den spot mee gedreven en de menschen zeiden:
"Daar, waar zich de burgerwacht bevindt, hoeft men voor den vijand niet bevreesd te zijn."
Maar nu is 't anders. Nu is het leger geweken en de burgerwacht gebleven. Voor 't eerst werd haar een eerepost toevertrouwd. Nu zullen zij eindelijk den vijand zien: den beduchten, wreeden vijand, voor wien alles vlucht!
De commandant der burgerwacht sluipt met zijn adjudant in stilte langs de loopgraven en deelt nog eens met nadruk zijn bevelen uit: "Niet zingen, niet lachen, niet praten, want ieder oogenblik kan de vijand aan de overzijde van 't kanaal verschijnen. Kleine patroeljes uhlanen werden reeds, vóór duisternis, in den omtrek gesignaleerd. En ook niet rooken, streng verbod te rooken, want de vijand zou van verre het licht der aangestreken lucifers of den rooden gloed der brandende sigaren kunnen zien."
Als stille, donkere schimmen en gestalten zitten de burgerwachten in de lange loopgraven. De geweren, op den anderen oever gemikt, liggen onzichtbaar tusschen graszoden, klaar om afgevuurd te worden. De mitrailleuses en ook twee electrische zoeklichten staan achteraan op zij, onder en achter takkenbos verdekt.
De burgerwachten zijn niet bang. Zij zullen moedig hun plicht doen. Wel kloppen hamerend de harten, want het is toch de eerste maal, en het is nacht, en 't is een zenuwspannend wachten op een vijand, die maar niet verschijnt, maar die toch ieder oogenblik, gansch onverwacht en bliksemsnel, kan opduiken. De oogen van de burgerwachten peilen strak de duisternis en hun gespitste ooren luisteren naar elk verwijderd rumoer, naar ieder vaag geluid. Doch zij zien alleen het vage, vale blikkeren van 't donker water in 't kanaal en zij hooren slechts het zuchten van den wind, die zachtjes door het oeverriet suist.
Dat duurt zoo, langen, langen tijd. De moeheid van het vruchteloos wachten verslapt weldra de stramheid der overspannen zenuwen en de oogleden vallen van verveling en afmatting dicht. Het zal alweer een loos alarm zijn. Enkelen rekken hun verkleumde ledematen uit en geeuwen, en anderen wagen zich reeds aan een gefluisterd praatje, als eensklaps een gesmoord bevel door de loopgraven ruischt:
"Opgepast! Ze zijn daar!"
Bliksemsnel omknellen alle handen loop en kolf der geweren. De adem wordt opgehouden, de oogen schitteren in den nacht, de ooren vernemen het zwakste geluid.
Jawel, daar zijn ze, aan den overkant van 't donker water! Men ziet ze nog niet, maar men hoort ze, heel duidelijk. Het zijn uhlanen; zonder twijfel de vlak vóór duisternis daar in de buurt gesignaleerde uhlanen! Men hoort het hoevengetrappel der paarden en het gekletter der sabels tegen de zadels. Zijn er veel? Zijn er weinig? 't Is moeilijk te onderscheiden. Te oordeelen naar het geluid zou men, hoe eigenaardig!, zeggen: weinig paarden en toch heel veel sabels. Hoe kan dat?
De commandant, ineengebukt, loopt als een gejaagde schaduw heen en weer. Alle man klaar? Opgepast! Straks zullen, bliksemsnel, de lichten der electrische projecteurs even opflikkeren, om den vijand te ontdekken, en dan maar vuur! De volle laag!
Een... twee... drie!...
Twee schelle,verblindende lichtbundels doorboren den donkeren nacht! Hun felle gloed valt volop op den vijand en... even is er een stilte, door een plotselingen, langen schaterlach gevolgd!
Wat daar aan den overkant van 't water langs het jaagpad rijdt, is een gewone bierkar!
Een bierkar, bespannen met twee paarden; een bierkar, groengeverfd, met groote, gele advertentie-letters, en volgeladen met tegen elkaar aanrammelende en kletterende, volle en leege flesschen!
De burgerwachten schateren en proesten, terwijl het helle zoeklicht, plots uitgedoofd en weer ontvlamd, met zijn fellen, witten stralenbundel, het aftrekkend gerammel en gekletter achtervolgt. En bij dat zicht voelen de burgerwachten, die daar nu al zoo veel uren liggen, eensklaps folterenden dorst en een bevel weerklinkt, van den eenen oever naar den anderen:
"Halt!"
Het karretje houdt stil. De lichten wemelen en spelen op de flikkerende flesschen en het verschrikte gezicht van den voerman kijkt eventjes uit van onder de kap.
"Hoeveel flasschen bier het-e nog!" roept een stem.
Niet dadelijk komt het antwoord.
"Hoeveel flasschen bier het-e nog?" klinkt het voor de tweede maal, en nu op een toon van dreigenden toorn.
"Misschien nog 'n honderd, meniere!" antwoordt schuw en aarzelend de man van over 't water.
"Goed. Afleveren!" galmt het kort bevel.
Twee schuitjes, waarmee de burgerwachten kunnen overzetten, liggen daar bij den oever vastgemeerd. Een wordt er losgemaakt en drie mannen varen er mee naar de overzijde.
't Gaat gauw genoeg. De flesschen zitten in bakjes van twaalf en acht van die bakjes worden in het schuitje neergelaten. Bij 't licht der schijnwerpers wordt even een bonnetje afgeteekend, het schuitje vaart weer over en de benauwde voerman mag verder.
De burgerwachten voelen zich heerlijk opgemonterd. Jammer, dat er nog niet een stuk of dertig meer van die fleschjes waren!
Dan had ieder het zijne gehad. Zou die kerel hen niet bedot hebben? Zou men nog niet eens het zoeklicht laten spelen?
Voor de grap laten zij het nog eens spelen. Onmiddellijk houdt de man zijn paarden aan den overkant weer in en het angstig gezicht komt spookachtig-wit van onder de kap te voorschijn.
"Es 't zeker da g' ons álles gegeven hèt?" roept een autoritaire stem.
"Joa 't meniere, joa 't meniere! Op mijn woord van iere!" antwoordt de man.
"Prosit! Prosit!" lachen de burgerwachten van verre, enkele flesschen in de hoogte houdend.
Het licht gaat uit en het karretje verdwijnt met het geklikklak zijner leege lading in de duisternis.
Andere vijanden hebben de burgerwachten dien nacht niet gezien...
Voor mijn heldhaftige jonge vrienden Henri Rolin en Pierre Waelbroeck.
Het oogenblik is gekomen...
Uren lang hebben de kanonnen over 't veld gedonderd, door het verre geschut van den vijand beantwoord. En uren lang heeft de vrijwilliger met de reserves daar gestaan achter de bulderende vuurmonden. Voor 't eerst, in dien geweldigen strijd, heeft hij, van dichtbij, 't kanon zien en hooren léven. Hij heeft het zien laden en richten en op het degen-bevel van den officier zien afvuren!
Het kanon, dat wordt afgevuurd, is geen strakke, holle, bronzen pijp op wielen meer: het is een beest, een monster, dat plotseling, met overweldigend geweld, kortstondig en afschuwelijk leeft.
Een dreunende slag, die de aarde doet beven, een wreede vuurtong, een terugsprong, alsof het beest schrikte van zijn eigen woestheid, en in de lucht een snerpend noodgegil, als het gebriesch van een wegstormend paard! Het is, alsof het kanon schreeuwde: ik ben de Dood en mijn vraatzuchtige woede is afgrijselijk: ik hol, ik vlieg, ik grijns, ik scheur en ik vernietig en niets kan mij weerhouden!
Dat geeft den mannen moed. Het is niet denkelijk, dat iets aan zulk geweld kan weerstand bieden. Het kanon is de geweldige stem der victorie en zoolang het spreekt moet alles zwijgen.
Maar nu zwijgt het zelf. Het heeft zijn taak volbracht. Het heeft het geschut van den vijand verstomd en zijn loopgraven stukgeschoten. Wat nu nog moet gebeuren is het werk der manschappen.
Met de andere reserves is de vrijwilliger vooruitgerukt. Wie zijn ze, die anderen? Hij weet het niet, hij kent ze niet. Een maand geleden allen onbekenden, onverschilligen; nu allen broeders... Broeders in 't doodsgevaar en in de vaderlandsche liefde; strijders voor eenzelfde doel, voor iets, dat zich niet duidelijk tot een beeld van concretie vormt, maar dat schoon en hoog en nobel is: strijders voor een ideaal!
Wat hij zelf was vóór den oorlog, is de vrijwilliger bijna vergeten. Zijn jong studentenleven, zijn vroolijkheid, zijn frisch gemoed, zijn werk-en-toekomstplannen, 't ligt alles nu zoo ver en vreemd reeds achter hem! Er kwam ineens als 'n schok in zijn leven: fier en razend stond hij op tegen schandelijk onrecht en verdrukking en kende alleen nog zijn plicht, één enkelen plicht: vechten tot den dood tegen dat onrecht!
Daar kruipt hij nu over den grond naast al die anderen...
De avond daalt. Een bleeke, rose streep ligt laag en lang over den grijzen einder, als een teere, zachte blos van stillen weemoed. 't Is of de avond zei: ga rusten, ik rust ook; 't is nu geen uur van strijden meer. Maar ginds, op eenigen afstand, knettert aanhoudend een krakend geluid en vlak over zijn hoofd heen hoort de vrijwilliger een voortdurend gezoem, als van ontelbare, vliegende en zwermende bijen. Soms is het of er duizenden en duizenden zwermden en zoemden; soms is het of er slechts enkele meer waren en dan rukt de vrijwilliger naast zijn kameraden met een korten sprong voorwaarts, om dadelijk weer neer te ploffen, en de bijen, bij honderden en honderden, boven zijn hoofd te hooren zoemen.
Hij weet maar al te goed wat dat gezoem beteekent! Het is 't luguber doodsdeuntje der vliegende geweerkogels! Soms gaat een korten kreet op en een der makkers blijft roerloos op het akkerveld liggen. Dat maakt de anderen niet bang. Dat maakt ze woedend, razend, en zij klemmen de tanden op elkaar, terwijl ze, op hun beurt en onverpoosd, naar den onzichtbaren vijand vuren. De stemmen van hun officieren klinken kort en krachtig achter hen: "En avant! Vooruit! En avant! Vooruit!" En onder dien aandrang gaat het, in stuggen nijd steeds verder en verder, ondanks de verliezen, tot zij eindelijk, in de schemering, de schansen van den vijand vóór zich zien, en, niet meer te weerhouden, wild er op losstormen.
Wat geeft het nog of ze bij tientallen nu vallen? Wie kent nog gevaar en wie voelt er nog pijn! Het zijn geen menschen meer; 't is een orkaan van wilde beesten en brullend storten zij op en in de loopgraven neer!
Een ruk, een vloek, een stoot en mannen vallen achterover, het lijf door bajonetsteken doorboord. 't Gaat bliksemsnel. Wie even mist of wankelt, wordt zelf ter dood getroffen. De kelen zwoegen, de monden hijgen, de voeten struikelen over lijken en glijden uit op slijk en bloed. De vlugge oogenblikken hebben een beteekenis van eeuwen. Tijd geldt niet meer; 't moment is alles!
Hoog staat de vrijwilliger even op den berm der loopgraaf en ziet zijn vijand in de diepte.
Zijn vijand, want rechts en links zijn het de vijanden der kameraden. Zijn vijand, want de man mikt en schiet op hem en het schot vliegt hem, brandend, rakelings, naast de linkerwang. Dan stort de vrijwilliger op zijn vijand neer en met een rauw gekrijsch van woede boort hij zijn bajonet tot aan den loop van het geweer, dwars door zijn lijf!
De vrijwilliger is een mensch. Daarstraks, in 't felle van 't gevecht, was hij een dol, wild beest; maar nu, nu hij voor 't eerst een man onder zijn slag ziet vallen, nu is hij plotseling weer een mensch! Hij ziet een gruwelijken weemoed in die dof brekende oogen, een wereld van rouw en lijden en verdriet; en 't snikt hem eensklaps naar de keel, het barst ontembaar in hem uit van menschelijk medelijden; hij smeekt "Pardon!" Pardon! met saâmgevouwen handen en de tranen breken uit zijn oogen, en hij valt sidderend en biddend op zijn knieën...
Maar 't is reeds afgeloopen. De zuiver-menschlijke tragedie duurde slechts een oogenblik; de doode vijand is nog maar een roerloos hoopje vuil en bloed, en om hem heen weergalmt luid-bulderend hoezee-geschreeuw. Hij staart met waanzinnige oogen en ziet zijn makkers vreugde-dansen en hoog zwaaien met hun képi's en geweren. Zij hebben de loopgraaf genomen; zij hebben overwonnen en jubelen wild hun trotsche blijdschap uit.
Stil bukt de vrijwilliger het hoofd en jubelt niet mee. Zijn korte adem zwoegt en hijgt, zijn handen beven, zijn zwakke beenen weifelen en knikken onder hem. In doodsche stilte gaat hij een eind verder op den rand der loopgraaf zitten en staart over den langzaam-aan wegsomberenden horizont.
Het lange, lage, rose schijnsel aan den einder is slechts een vale lichtstreep meer. Het droeve slagveld donkert weg met de vage hoopjes der gevallen lijken en de rust, die over 't eenzaam landschap daalt is van een eindelooze triestigheid. Ergens rijdt, onder dof en langgerekt gedreun, een trein op een metalen brug en in de verte blaft een hond, met hol en klagelijk-droef geluid.
De vrijwilliger haakt zijn veldflesch los en drinkt met lange, gulzige slokken. Gelukkig, dat hij die nog heeft! Hij bezwijkt van den dorst! Als hij op dit oogenblik niets te drinken had, dan zou hij stikken, of weer in akelig huilen losbarsten.
Een stem, in het reeds vallend duister, roept zijn naam uit. Hij hoort het wel, doch antwoordt niet onmiddellijk. Hij kán nog niet antwoorden. Zijn schor-hikkende keel kan nog geen klanken doorlaten. Dan klinkt de stern opnieuw, dringend, met harderen klem; en eindelijk antwoordt hij...
Ja, hij is nog van de levenden, hij behoort tot de overwinnaars!...
Alweer, den ganschen dag, had, in de verte, het kanon gegromd...
Dat was echter geen nieuws meer; sinds lang waren zij daaraan gewend. Doch, met den avond scheen het gedonder dichterbij te komen en dat verwekte angstigheid.
Het was een zachte, schoonte, stille, gouden avond. De menschen van het dorpje kwamen buiten op hun drempel staan. Alle gezichten waren naar 't Oosten gekeerd en aller oogen staarden schrik-starend, en aller ooren luisterden, met ingespannen aandacht, om ieder geluid op te vangen.
Het roffelde aanhoudend, als een verwijderd onweer, maar af en toe met zwaar-bonzende slagen, die eventjes de ruiten deden rinkelen.
Dat daver-rinkelen der ruiten was een allerakeligst en angstwekkend geluid. 't Was telkens of 't gevaar eensklaps vooruitsprong, met reuzenschreden.
Er kwam een vage woeling in het dorpje. Iets als een windvlaag, die er dreigend overheen streek. Iets, dat uit het schemerig verschiet scheen aan te ruischen en te zwellen; iets, dat de harten deed kloppen en de beenen deed beven.
Menschen liepen dwars over de straat naar elkander toe, vereenigden zich tot kleine groepjes, schenen elkander nare dingen mee te deelen. En plotseling was daar een vrouw, die akelig huilde; een vrouw, niemand wist waar-vandaan gekomen, halfnaakt in gescheurde lompen, met een schreiend kind op den arm en die snikte:
—Ze zijn te Leuverghem; z'hèn mijne man vermeurd en ons huis in brand gesteken! Ze komen noar hier! Ze komen! Ze komen!
Eerst was er een kort oogenblik als van geconsterneerde stilte. Zij konden dat niet zoo dadelijk bevatten en keken de vrouw aan, roerloos, met wijd-angstige oogen. Maar eensklaps riep een jongetje: "'t Es woar! 't Brandt ginder!" en allen keerden, als onder een schok, zich om en zagen een rossigen, rookenden gloed, over de verre boomen aan den einder.
Looverghem stond in brand; dat wisten zij terstond aan de richting; en Looverghem was slechts anderhalf uur verwijderd van hun eigen dorp! Wat nu te Looverghem gebeurde, zou straks ook te Baevel gebeuren: hun gansche dorp, met alles wat zij bezaten, zou door den wreeden, woesten vijand vernield worden!
Met wilde kreten, met wanhoopskreten, stoven zij uit elkaar, elk naar zijn eigen huis toe. Aan iets te redden door verdediging was geen denken: alleen de vlucht, de panische vlucht, met wat zij dadelijk redden konden, was de eenige uitkomst.
Reeds kwamen de eerste vluchtelingen uit Looverghem, uitzinnig van schrik, in Baevel aan. Doch niet een hield er zich op. Zij schreeuwden slechts, in 't wild voorbij rennen, wat de huilende vrouw met het kind had uitgegild: "Ze komen! Zekomen! Ze branden en vermoorden!" en weg waren ze, met rijwielen, wagens en karren of te voet: één griezelige stroom van vluchtende, schreeuwende, strompelende, vallende, schreiende wezens, één vloed van overweldigende, menschelijke ellende, die in een dikke stofwolk 't gansche dorp als een orkaan doorzweepte en aangezwollen door reeds meehollende honderden en honderden uit Baevel zelf, als een apocalyptische horde aan den rooden horizont verdween.
Vosken (Vosken van den Berg, zooals hij in de wandeling werd genoemd) hoorde dat wild geraas van verre aanbruisen. Hij woonde daar met vrouw en kinderen op de hoogte, even buiten het dorp, in een klein huisje, dat alleen stond en vanwaar zich een ruim en prachtig vergezicht over den ganschen omtrek uitstrekte.
Dat wijd en prachtig vergezicht was zeker niet 't geen Vosken daar het meest aan zijn woning hechtte. Het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat hij er nooit anders dan met een verstrooiden of onverschilligen blik naar keek. Hij had er ook geen tijd voor. Vosken was marskramer en vellenploter en van den ochtend tot den avond reed hij meestal met zijn hondenkar over de wegen. Zelfs de oorlog had hem zijn vermoeiend bedrijf niet doen staken; en hij was maar zooeven van een urenlangen rit teruggekomen en zat met vrouw en kinderen aan 't avondmaal, toen hij 't gedruisch hoorde aanzwellen.
Hij lei zijn vork neer en ging buiten zien. Hij zag die wilde, vluchtende benden den heuvel oprukken; maar van het hooge punt, waar hij stond, ontwaardde hij meteen wat zij, die nog beneden waren, veel minder duidelijk, of zelfs in het geheel niet konden zien: de gansche, verre, aschgrauw-wordende Oosterkim in brand: een brand, die zich heel snel naar 't Westen uitzette, opvonkend als het ware uit honderd plaatsen tegelijk, als een omcirkelende vuurslang, die weldra alles zou verslinden.
Vosken schonk ternauwernood eenige aandacht aan de voorbij stormende, angstig verwilderde menigte; hij omvatte met één enkelen oogopslag het gruwelijk gevaar en holde weer naar binnen.
—Op! gilde hij, tot vrouw en kinderen. Op! Alles brandt af! Geen menuut te verliezen! Vluchten! Vluchten, zeg ik ulder! En hij begon te vloeken en te razen, omdat de door schrik verlamde vrouw en kinderen niet dadelijk begrepen en opvlogen.
Hij rende naar het hok, waar zijn twee sterke trekhonden vastgeketend lagen en spande ze hijgend vóór 't karretje aan. De vrouw had ijlings al 't geld uit het laadje gehaald, de dochter scharrelde wat kleeren bij elkaar, het zoontje nam een zwaar roggebrood en een homp spek onder den arm. De honden blaften wild en jankten bij het stalletje, als bezielde wezens, die al het somber-tragische van de gebeurtenis heel duidelijk begrepen.
In enkele minuten was men klaar. De wanhopige moeder had nog zooveel meer willen meenemen, doch het kleine karretje was reeds overladen. Zij konden er nog nauwelijks zelven in. Zij schreiden luid en snikten om alles wat zij daar nog moesten achterlaten; het scheurde hun door 't hart, maar 't moest, het moést, er was geen oogenblik meer te verliezen, zij hoorden de vernieling in de verte aanloeien, en zij werden meegenomen in den wilden stroom der vluchtelingen, terwijl daar in de diepte de eerste huizen van het dorp reeds brandden...
In volle vaart renden zij het roode Westen in. Wat zag het vreeselijk bloedrood dien avond! De zon was onder, maar hoog en wijd over de kim had zij haar langzaam-tanend bloedlicht nagelaten. 't Was als een tafereel der wreede, oude tijden. Somber, voorovergebogen in hun vlucht, holden, in roodachtige stofwolk, die duizenden en duizenden daar wild op in. Want achter hen, den ganschen horizont omlaaiend, woedde de gruwbare brand der vernieling, en naarmate het roode hemelsvuur der weggezonken zon tot somberend aschgrauw vervaagde, zagen zij steeds nieuwe brandpunten opflitsen rechts en links vóór zich uit nu, zoodat zij steeds onstuimiger moesten vluchten en vluchten, om niet binnen den afgrijselijken brandcirkel te worden ingesloten.
Reeds waren er velen, die niet verder mee konden en uitgeput, met schreiende stemmen en om hulp-smeekend-gevouwen-handen aan den rand van den weg bleven liggen. In den naderenden vuurgloed der alom-brandende hoeven en huizen vertoonden zij afschuwelijk verwrongene wanhoopsgezichten met wijd-opengespalkte schrik-oogen, waarvan het wit als bloed-doorloopen blikkerde in den felrooden gloed, die den ganschen hemel scheen in brand te zetten. Doch geen mensch keek naar hen om, geen helpende hand werd naar hen uitgestoken. De vijand naderde, men hoorde in het helsch verschiet 't gedreun der hoeven-trappelende paarden en 't was steeds verder vluchten, vluchten, vluchten, tot men zich ergens in veiligheid geborgen had of op zijn beurt van afmatting ineenstortte.
Vosken met zijn hondenkar was in het heetste van 't gedrang. Gelukkig, dat hij zulke flinke, sterke dieren had! Zij holden er met het overladen karretje vandoor, heuvel op, heuvel af, de pooten gestrekt, de flanken zwoegend, de koppen tegen den grond. Vosken, zijlings op 't lamoen gezeten, porde ze onophoudend, met de stem en met een knuppel aan. Voortdurend klonk zijn ruwe stem: "Hue, Baron! Hue, Duc!" en als 't dan nog niet gauw genoeg ging naar zijn zin, of als de doodsangst hem op 't lijf zat bij het hooren van't geloei achter zijn rug of bij het gruwbaar tafereel van den alomlaaienden horizont, dan viel met een gevloek de knuppel op de beenderige ruggen neer, hard en kort, als hout op hout. De arme beesten zwoegden, hun droge, roze tong flapperde scheef uit hun wijd-open bek; zij jankten even scherp en keerden fluks den kop om, met menschelijke wanhoops-oogen, alsof zij schreiden: "Ach, meester, slaat ons niet; gij ziet toch wel, dat wij doen wat we kunnen om u en uw gezin te redden!" Zij waren afgebeuld reeds vóór ze wegreden; den ganschen namiddag hadden zij met Vosken omgezworven en nog hun avondeten niet gehad, toen ze weer aangespannen werden; doch geen van allen dacht daaraan: het was de vlucht, de wilde, uitzinnige vlucht op leven en dood!
Eindelijk, na uren en uren, geraakten zij eenigszins uit de benauwende verwarring. Vóór hen lag nu de vale nacht wijd-donkerend open, met hier en daar een eenzaam lichtje, dat vredig op de stille boerderijen pinkte. De verre brand in 't Oosten schemerde nog slechts heel laag aan den gezichtseinder en geen geloei van vluchtelingen en vijanden klonk tot hen meer door. Zij voelden zich voorloopig gered en reden iets langzamer. Zij kwamen weldra in een dorpje, waar Vosken bekend was en even beraadslaagden zij, of zij daar niet zouden overnachten. Doch de doodsangstige vrouw en dochter voelden zich nog niet veilig genoeg en wilden steeds verder en verder, tot zij geen spoor van het vernielend vuur meer aan den einder zouden zien. En weer reden zij: "Hue, Baron! Hue, Duc!" met vloeken en met harde stokslagen, met gezwoeg en gehijg en gejank, tot zij eindelijk in een tweede dorpje kwamen, waar alles zoo rustig en zoo vreedzaam was, alsof er nooit een oorlog had gewoed.
Daar hielden zij voor een klein herbergje stil... Er was nog licht daarbinnen. Vosken klopte op de deur, een man kwamen opendoen en zij vroegen, of zij daar den nacht mochten doorbrengen.
Na eenig heen en weer gepraat en nadat Vosken in gejaagde woorden had verteld, waar ze vandaan kwamen en van de gruwelen, die daar gebeurden, werden zij binnengelaten. De menschen wisten daar nog niets van al die angstwekkende dingen; zij hoorden Vosken aan met open mond en van schrik uitgezette oogen; en er kwam geen eind aan 't vragen en verhalen; de gansche wreedheid van den oorlog drong eensklaps in die rust en stilte door met al den omprangenden angst van een gruwelijke nachtmerrie, die plotseling een zacht-veiligen slaap komt storen. Zij vergaten den tijd, zij hadden reeds lang gegeten en gedronken; en vrouw en dochter, eindelijk van haar schrik bekomen en nu in stille wanhoop op haar stoelen neergezeten, spraken van naar bed te gaan, toen Vosken zich opeens herinnerde, dat hij, in zijn ontsteltenis, kar en honden vóór de deur had laten staan.
Hij nam een homp brood voor zijn beesten en opende de voordeur. De baas van 't herbergje ging met hem mee, om hem het stalletje te wijzen, waar de honden konden slapen.
—Hue, Baron! Hue, Duc! riep Vosken aan 't karretje duwend.
Maar 't karretje bood tegenstand; 't was of er iets haperde.
—Hue dan! herhaalde Vosken, harder duwend.
Het karretje draaide half om zijn as en bleef staan.
—Wa scheelt er dan! bromde Vosken bij 't lamoen komend.
Hij voelde Duc, die, hijgend nog, overeind stond tusschen de boomen; maar Baron voelde hij niet. Daar waar Baron moest staan gaapte een donkere, leege ruimte.
—Wacht, zei de baas, 'k zal 'n lanteernken hoalen.
Hij verdween in 't duister deurgat en na een poosje, was hij daar met een pover-lichtend lantaarntje terug. Hij hield het bij 't lamoen en kreeg als 't ware een klein schokje, dat even het lantaarntje in zijn hand deed beven.
Een bruine massa lag daar op den grond, zijlings uitgestrekt, de pooten van zich af, den kop, met open bek, die scheen te grijnzen, in het zand.
—Ien van ou honden es deud! riep de man tot Vosken.
Een heele poos stond Vosken strak en roerloos, alsof hij niet begreep. Toen kwam hij bij, bevoelde 't beest, schudde zijn hoofd, met tranen in de oogen.
—Alle ongelukken eens! jammerde hij eindelijk. Azeu ne scheunen hond! Hij was wel honderd frank weird!
—Hij es 't hert afgereên, zei de baas, het slachtoffer monsterend met kennersoogen.
Duc stond naast zijn dooden makker en jankte zachtjes, klagelijk, met rillingen over zijn huid.
De vrouw, de dochter en het zoontje kwamen buiten. En ook zij jammerden luid over 't verlies van den mooien hond, die zooveel geld waard was. Vosken vloekte.
—Allemaal de schuld van die bandieten! raasde hij, zijn vuisten naar 't Oosten ballend.
Maar een kreet van angst verkropte in zijn keel en zijn oogen, star van schrik, bleven op den vagen horizont gevestigd.
Daar glom en schemerde, gansch in de verte, gansch in de verre, verre, verte, iets als het flauwe schijnsel van een opkomenden dageraad. Een oogenblik verkeerde Vosken in de zonderlinge illusie, dat de ochtend werkelijk aan 't komen was. Maar meteen loeide iets aan als het dof geraas van een naderend onweer en plotseling begreep hij en gilde 't uit van gruwel en van woede.
De vijand! De brandende vernieling!
Zijn vrouw en kinderen hadden 't ook gezien en dadelijk begrepen. Zij schreeuwden en huilden en snikten en sprongen weer in 't karretje: Vosken rukte den dooden hond, die hem 't leven had gered, uit zijn harnas en gooide hem als een hoop vuil op zij; en met Duc alleen nu, met den armen, afgebeulden Duc, die nog niet gerust en niet gegeten had, met Duc, die evenals zijn droeven makker, tot het alleruiterste zou afgejakkerd worden, vervolgden zij, in de verwilderde paniek, die reeds het dorp aantastte, hun vreeselijken martelaars-en vluchtelingentocht, naar het onzekere, naar 't onbekende, naar de redding... of den dood...
De drie officieren zaten met mij aan tafel.
Sinds een paar weken waren zij met hun manschappen bij mij ingekwartierd.
Het waren drie flinke, aardige kerels: twee kapiteins bij de karabiniers en een luitenant van de grenadiers.
Wij waren laat aan tafel gegaan. De dag was zwaar-vermoeiend geweest.
Het was vier dagen na den slag te M. waar de Belgen, als altijd, na heldhaftigen tegenstand, ten slotte voor een overtalrijken vijand hadden moeten wijken.
Mijn officieren waren ernstig, doch geenszins moedeloos gestemd. Zij hadden hun plicht gedaan; zij hadden gedaan wat ze konden en wat hen ernstig stemde, was het geleden verlies aan manschappen en kameraden.
Zij trokken de getallen samen op een klein boekje, zooals men in 't gewone leven zijn dagelijksche uitgaven zou opsommen. Er was een klein verschil in de samenstelling. Kapitein L. telde één man meer aan verliezen dan kapitein J. Zij voerden daarover 'n korte discussie.
Nr. 1271, beweerde kapitein J. was wel als vermist, doch niet als gesneuveld aangegeven: hij kon dus krijgsgevangen zijn.
—Pardon, antwoordde dadelijk kapitein L., hij is wel degelijk gesneuveld; men heeft dezen namiddag zijn lijk op het slagveld gevonden, in een boschje, dicht bij de rivier. De majoor heeft het mij daar pas gezegd.
Zij zwegen alle drie een oogenblik en keken elkander ernstig aan. Toen haalde kapitein J. even zijn schouders op en verbeterde de aanteekening op zijn boekje, zoodat het met het lijstje van zijn makker klopte.
—Weet jij ook wie dat was, die 1271? vroeg nog kapitein J. aan kapitein L.
Kapitein L. wist het niet. Maar de jonge luitenant K. van de grenadiers, haalde nu ook een boekje uit den binnenzak van zijn tuniek, bladerde er in en las:
—Numéro matricule 1271, baron de B., 1e grenadiers, 1e bataljon, 3e compagnie. Vrijwilliger.
De beide anderen knikten langzaam met het hoofd, zwijgend naar hun makker starend.
—Twee-en-twintig jaar, voegde deze er nog als toelichting bij, meteen zijn boekje dichtflappend en het weer in zijn binnenzak verstoppend.
De maaltijd die even onder het gesprek was opgeschorst, ging verder door.
Het was een wilde, stormachtige najaarsavond. Daarbuiten gierde de wind in de schommelende kruinen der boomen, die van regen afdropen. Binnen, in de ruime eetkamer was het gezellig. Frissche bloemen versierden de tafel, de lampen gloeiden zacht onder warmkleurige kappen en een groot houtvuur brandde flikkerend en knappend in den breeden haard.
Soms hoorden wij vaag geluid en gestommel in den donkeren nacht. Dat kwam uit de oranjerie, vlak bij het huis, waar de manschappen op stroo ter ruste lagen. Vijftig lagen er. Vijftig jonge kerels, allen vrijwilligers, spontaan en moedig opgekomen tot verdediging van het bedreigde vaderland. Alle maatschappelijke standen waren er vertegenwoordigd. Er lagen barons en graven, en zonen van ministers, naast boerenzoons en dokwerkers. Het "couvre-feu" had reeds geklonken, maar zij waren jong en opgewekt en levenslustig en sommigen neurieden nog liedjes, of maakten grapjes en hielden praatjes, bij 't zwakke schijnsel van het nachtpitje, dat daar in een hoek bleef branden. Zij hadden dapper gestreden te M.; zij hadden enkele dagen getreurd en gerouwd om hun gevallen kameraden, doch dat was nu reeds een beetje vergeten en zij verlangden allen maar om zoo spoedig mogelijk weer naar 't front te mogen gaan.
Daarachter lag, in najaarsduisternis, de groote tuin en verder 't eenzaam dorpje. Het was er stil, doodstil. De bange menschen gingen er vroeg naar bed. Maar af en toe raasde er toch een woest gesnor doorheen en 't oogenblik daarna zagen wij, door de heldere ramen der eetkamer, een groot, schel licht op ons afkomen.
Dat was dan een estafette op een motorrijwiel. 'n Tikje op de glazen deur, 'n kort "entrez" van een der officieren en de deur werd geopend, windgeloei en kille regenlucht binnenlatend, terwijl de boodschapper, aanslaande, drijfnat op den drempel verscheen.
Hij gaf zijn boodschap af en wachtte. Een van de officieren las, met gefronste wenkbrauwen. De anderen staarden den lezende aan. De even schelverlichte takken van de in den storm gezwiepte boomen, wuifden nattigglanzend in de duisternis heen en weer en uit de nog vaag-verlichte oranjerie klonk even iets duidelijker het gegons en gepraat en geneurie en gedempt gelach der op hun stroobed gelegerde manschappen tot ons door.
Dat duurde zoo enkele oogenblikken. Dan deelde de officier de boodschap aan zijn makkers mede, een antwoord werd met potlood op een stuk papier gekrabbeld en overhandigd aan de estafette, die nogmaals aansloeg en weldra weer met zijn snorrend, ploffend, hitsend motorwiel, in de natte, kille duisternis van den stormnacht tusschen de druipende boomen van het park verdween.
Wij waren aan het nagerecht gekomen. Het kon zoowat half tien zijn. De officieren, nu niet meer verwachtend, dat zij op dit late uur nog gestoord zouden worden, maakten het zich gezellig. De koffie dampte geurig in de kopjes, de sigaren waren aangestoken, de likeurglaasjes gevuld. Eenige versche blokken werden nog op het haardvuur gegooid, dat lustig opknetterde; en men strekte de vermoeide beenen naar de roode vlammen uit.
Wij spraken over den oorlog. Waarover zouden wij ook anders wel gesproken hebben? De twee kapiteins waren reserve-officieren; de jonge luitenant behoorde tot het actieve leger. En 't leek wel vreemd, dat de twee reserve-mannen, die reeds jaren lang uit den dienst getreden waren, verreweg het meest-militaire voorkomen vertoonden, terwijl de jonge luitenant van het actieve leger niets geen krijgshaftig uiterlijk had. Lang en slank was hij en ietwat voorovergebogen, met een heel zachte en droomerige, bijna meisjesachtige expressie in zijn groote, blauwe oogen en zijn frisch-roze gelaat.
Toen wij daar een tijd gezeten hadden, vroeg de jonge man mij, op een stillen, haast bedeesden toon, of hij soms een beetje op de piano mocht spelen.
Hij speelde... Het klonk zacht, in ordertoon, een beetje melancholisch. Hij scheen zijn eigen, innige gewaarwordingen te vertolken en nogmaals voelde ik in hem het schril kontrast tusschen die zachtheid en het harde en barre van zijn levenstaak in dezen wreeden oorlogstijd. Hij speelde voor zich zelf en de anderen luisterden niet naar hem. Zij warmden hun voeten bij het vuur, dat lustig vonkte en knetterde en gingen door met hun gesprek. Buiten hoorde men nog steeds het loeien van den wind en het aanslaan van den regen tegen de luiken, die het dienstmeisje gesloten had. Uit de oranjerie klonk nog vagelijk een deuntje op, een eigenaardig wijsje, dat een der jongens daar op zijn stroobed lag te fluiten.
Toen werd er binnen op de deur geklopt.
—Ja, antwoordde ik, ietwat verwonderd. Het dienstmeisje verscheen en reikte mij een visitekaartje op een presenteerblad.
Nu nog bezoek, zoo laat!
Ik keek en las: "Baronne de B."
De jonge luitenant had zijn piano-spel gestaakt; de beide kapiteins zagen mij ondervragend aan. Het meisje wachtte.
—Baronne de B... Is het niet een baron de B. de vermiste, die vandaag nog op het slagveld werd gevonden? vroeg ik aan kapitein L.
Hij haalde vlug zijn boekje uit en keek. Jawel, die was het. En de jonge luitenant, die insgelijks zijn boekje raadpleegde, bevestigde 't gezegde.
—Het zal zijn moeder zijn! zei halfluid kapitein L. Is die dame daar?
—Jawel, meneer, antwoordde 't meisje.
Er was een oogenblik volkomen, doodsche stilte. Wij waren allen opgestaan en keken als radeloos elkander aan. Buiten tokkelde de wind, als met houten knokkels, tegen de gesloten luiken en in de oranjerie weergalmde nog steeds, tergend en irriteerend in dit tragisch oogenblik, het fijn, gefloten deuntje.
—Wij moeten haar ontvangen; wij moeten haar... althans iets zeggen, sprak kapitein L. met aarzelende stem.
Kapitein J. knikte beamend. De jonge luitenant lei zachtjes de piano dicht. Door een teeken deed ik aan 't dienstmeisje verstaan, dat zij de bezoekster mocht binnen laten.
Ik heb alles wat er toen gebeurde, goed en duidelijk onthouden. Het heeft zich in mijn geest geprent met forsche kleuren, die niet meer uit te wisschen zijn.
—Lieutenant, dites dons à cet animal de siffleur qu'il se taise là-bas, sinon je lui f... des arrèts! riep eensklaps toornig kapitein L. tot luitenant K., terwijl hij dreigend zijn hand uitstak naar de oranjerie, waar het irriteerend fluitdeuntje bleef dreunen.
De jonge luitenant haastte zich buiten en meteen ging de binnendeur open en een zwarte verschijning kwam langzaam binnen.
Het was een dame van middelbaren leeftijd. Zij was in rouwkleeren. Het gezicht zag doodsbleek en de oogen hadden geschreid. Het moet een mooie vrouw geweest zijn. De gelaatstrekken, van smart doorgroefd en vroeg verouderd, getuigden daar duidelijk van.
Zij groette stil, met haast onhoorbare stem, en kwam naar ons toe. Ik schoof haar een stoel bij het vuur, maar zij schudde moedeloos het hoofd en bedankte. Zij poogde te spreken, maar kon blijkbaar niet; een overweldigende ontroering verstomde haar stem.
Wist zij het reeds? Wist zij 't nog niet? Dat was de angstige, schrijnende vraag, die ons geheel vervulde.
Zij sloeg haar rouwsluier om en uit een zwart-lederen tasch haalde zij een zwart-lederen boekje. Haar handen beefden, terwijl ze 't openbladerde. Strak keken wij haar aan. Regendroppels hingen als pareltranen in 't krip van haar sluier en haar grijs-beslijkte schoenen en de onderrand van haar kleed, waren drijvend-nat. Zoo was ze dus te voet, alleen wellicht, door storm en duisternis gekomen.
Zij keek naar ons op met haar droevige ooggin en zei, met een gebroken stem:
—Messieurs, je cherche mon file, mon fls unique, le baron Roger de B. volontaire au 1e grenadiers, 1e bataillon, 3e compagnie, numéro matricule 1271. Il droit s'étre battu à M. il y a quatre jours et je suis sans nouvelles de lui. Pouvez-vous m'en donner? Pouvez-vous me dire ou il est? Je suis affolée, je me meurs d'anxiété et de douleur!"
Geen enkel van ons sprak een woord. Kapitein L. keek naar kapitein J., die aarzelend naar mij opkeek. De buitendeur ging open en de jonge luitenant, die den fluiter in de oranjerie doen zwijgen had, kwam ook weer binnen. Dat gaf een korte afleiding. Maar toen de dame 't uniform der grenadiers herkende, kreeg zij een plotselinge tranencrisis en herhaalde met smeekende, wringende handen voor den jongen man haar wanhopige vraag.
Daar stonden wij nu met ons vieren, die het akelig geheim kenden en het niet durfden uitspreken. Ik heb zelden iets knellenders en tragischers gevoeld. 't Was als een levend tafereel uit Maeterlinck's aangrijpend "Intérieur". Men hoorde de vlammen in het haardvuur knetteren, men hoorde 't klokje tikken tegen den wand en men hoorde het loeiend gebeuk van den stormwind daarbuiten. Men hoorde ook als 't ware het angst-benauwend kloppen van de harten.
Toen eindelijk sprak de oudste der twee kapiteins tot luitenant K:
—Weet u wat, luitenant, het is nog niet te laat: Gaat u even mee met mevrouw naar 't hoofdkwartier bij den majoor: die heeft de voltallige lijsten en zal mevrouw misschien wel nauwkeurig kunnen inlichten.
Ik heb ze samen zien vertrekken. De jonge, zachte luitenant had een electrisch handlampje en lichtte haar voor. Als een voorkomende, zorgvolle zoon stapte hij aan haar linkerzijde onder de zwiepende en klagende boomgin. De regen had opgehouden, maar de wind loeide nog vervaarlijker in 't holle van den duisteren nacht.
Wij stonden op den drempel van 't huis en zagen ze gaan. Zij spraken geen woord. Ook wij spraken geen enkel woord. Haar donkere rouwgestalte werd heel gauw onzichtbaar. Van hem zagen we nog even het doffe glimmen van twee vergulde knoopen op den rug van zijn uniformjas. Met dansenden glans flitste 't schijnsel van het lampje op de grijze boomstammen. In de vagelijk verlichte oranjerie was alles nu heel stil geworden.
Zoo gingen zij, als een moeder met haar zoon... Zij gingen samen, de een wetend, de andere nog hopend, naar het wreede der onverbiddelijke werkelijkheid.
En 't was van een stille tragiek die aangreep, afschuwelijk, onvergetelijk...
Het was geen mooie troep, die nu in het dorp gecantonneerd lag...
Het waren meestal mannen van middelbaren leeftijd, landweer en landstorm.
Gedurende de eerste weken der invasie waren daar ontelbare horden voorbijgetrokken, allen flinke jonge kerels in de volle frischheid van het leven, veerkrachtig loopend met dreunenden stap, als één compacte massa in geweldig-forschen rythmus; maar 't werd al minder en minder, 't nam af van dag tot dag, tot men eindelijk die ouderen kreeg, die loomen en die dikken, sommigen met wit haar en grijzen baard, als afgedankte kolonels en generaals, die tot straf, van voor af aan, hun militaire loopbaan weer zouden moeten beginnen.
De eersten trokken vlug door of toefden in het dorp slechts enkele uren; maar de laatsten: de dikken, de loomen, de ouden, lagen er nu al weken en weken en men kreeg den indruk of er nooit een eind aan hun verblijf zou komen.
De menschen van het dorp waren er langzamerhand aan gewend geraakt. Men had ze in de beide scholen en verder bij enkele burgers en boeren ingekwartierd en zij gedroegen zich fatsoenlijk. Zij gingen gemoedelijk met de dorpelingen om en er was zelfs een soort van verbroedering ontstaan. Zij hadden zich zonder veel moeite iets van het locaal dialekt eigen gemaakt en ook de burgers en de boeren verstonden reeds hier en daar enkele woorden Duitsch. Het was geen zeldzaamheid hen onder elkaar in de herbergen met een glas bier in de hand te zien zitten en in de gezinnen der menschen vertelden zij graag van hun eigen gezin en hun land en lieten dikwijls foto's van hun vrouw en kinderen zien.
Dat verwekte wederkeerige ontroering en ontboezeming. De Vlaamsche moeders dachten aan haar zonen in het leger en schreiden. De Duitsche soldaten dachten aan wat zij thuis vol zorg en kommer hadden achtergelaten en schreiden insgelijks. En samen zuchtten zij over dien schrikkelijken oorlog en al de ellende en verwoestingen, die hij had meegebracht. En de Duitschers zeiden dat zij en de Vlamen broeders waren, die elkander best zouden verstaan, maar dat de gehate Engelschen door allerhande kuiperijen de argelooze Vlamen in den strijd hadden meegesleept. En de arme Vlamen zwegen dan, hoewel zij wisten dat de waarheid anders was, omdat zij bang waren voor de wraak der Duitschers, indien zij durfden tegenspreken. En beiden leefden in stille hoop en afwachting: de Duitschers dat zij daar nog zouden mogen blijven zonder naar het front te worden opgeroepen; de Vlamen dat de vijanden, ofschoon zich fatsoenlijk gedragend, toch maar zoo spoedig mogelijk zouden vertrekken.
Opgeroepen worden en vertrekken, dat beteekende naar het front aan den Yser gezonden te worden. En bij dat enkel woord "de Yser" gruwden de Duitschers.
Slechts vagelijk wisten zij wat daar gebeurde. De verhalen klonken verward, maar schrikwekkend. Alleen dit wisten zij duidelijk: dat er steeds duizenden en duizenden van hun makkers werden heengezonden en dat de legers er toch geen voet verder kwamen. Zij vielen er, die duizenden en duizenden! De Yser was een afgrijselijke, nooit verzadigde Moloch!
In de stilte van de lange winteravonden spraken zij met de lui bij wie zij waren ingekwartierd over dat geducht gewest. Zij haalden hun stafkaarten uit en luisterden in angstige roerloosheid naar de verhalen van sommige menschen welke die streken kenden en bezocht hadden. Het was een land van schoone, groene weiden vol met grazend vee, een vette streek doortrokken van kleine kanaaltjes en rivieren en waarin de oude stadjes en de witte dorpjes lagen te glinsteren, als zooveel eilandjes van weelde in een smaragden zee. Het was een pastoraal, idyllisch land, 't was niets geen land van oorlog, het was een land om zacht te kuieren en te mijmeren en te droomen; niemand begreep er iets van, dat dáár zoo lang en wreed-verbitterd kon gevochten worden; niemand begreep dat dit zachte Paradijs eensklaps een sombere hel van dood en van vernieling was geworden.
Zij luisterden, die ouden, die loomen en die dikken; zij luisterden in doods-benauwde stilte en hun strakke oogen somberden, vol afschuw-visioenen. Zij voelden het kontrast en griezelden. Het was de dood die hen daar lokte, de kille, sombere, afschuwelijke dood, onder het verleidend masker van een idyllischen glimlach. Die schoone, malsche, groene streek vol vreedzaamheid, 't was een verraderlijk moeras waarin zij zich voelden meeslepen en wegzinken, zooals hun duizenden en duizenden makkers waren meegesleept en weggezonken, machteloos, brullend van wanhoop, onder onmenschelijke folteringen, tot het fataal onverbiddelijk einde.
De Yser! De Yser! Velen konden dien naam niet hooren zonder te verbleeken en te huiveren. Velen waren er, die er in hun slaap als onder den greep eener nachtmerrie, van wakker schrikten; en enkelen waren weggevlucht, gedeserteerd, op een avond toen 't gerucht de ronde deed, dat zij er den volgenden ochtend heen moesten.
Toen was het echter maar een loos alarm geweest. De doodsmare was rondgestrooid, niemand wist hoe, niemand wist door wie; althans dien ochtend gingen ze nog niet. Zij gingen ook den daarop volgenden ochtend niet, en ook nog niet den derden dag, doch 's avonds van den vierden dag kwam eensklaps het bevel:
—Morgen naar den Yser!
Zij wilden 't eerst nog niet gelooven. Angstig-gejaagd schoolden zij samen op de dorpsplaats rond de kerk. Er waren diepbedroefde en gedrukte gezichten, er waren strak-ernstige gezichten en er waren gezichten vol wrok en haat en stug-geconcentreerde woede.
De menschen van het dorp omringden hen, in opgezweepten hartstocht en nieuwsgierigheid. Ook zij twijfelden nog, wilden, durfden nog niet gelooven, dat zij van de bezetting bevrijd zouden worden. Maar daar kwam de burgemeester aan met de twee kapiteins, die bij hem waren ingekwartierd; en de burgemeester kon met moeite zijn tevredenheid verbergen; zijn vet gezicht glimlachte en zijn oogen blonken en hij bevestigde de verblijdende tijding hier en daar met stille stem.
Ontroerd gingen de menschen langzaam uit elkaar.
Het bataljon stond klaar. Het was een kil-grijze December-ochtend. De naakte twijgen van de oude linden op de dorpsplaats weenden stille, groote misttranen, die in kleine plasjes triestig neersijpelden op den kleverigen grond. Er hing een onuitsprekelijke droefheid in de gansche atmosfeer. 't Was alles grijs en kleurloos en al dat kleurloos-grijze zweefde als een nevelige lijkwade omheen de manschappen, en versmolt zich als 't ware in de neutrale tonaliteit hunner gezichten in uniformen. Zij lachten niet, zij spraken niet, zij maakten geen beweging. Zij stonden roerloos, gepakt en beladen, te wachten. Het gansche dorp omringde hen, in doodsche stilte. Heel in de verte gromde af en toe, als een sinistere begeleiding, de zware, doffe stem van het kanon.
Toen zag men dat er velen weenden. Zij weenden in stilte, met groote, starre oogera en lippen die bibberden. Maar de officieren, die dat merkten, liepen kwaadaardig-gejaagd heen en weer en plotseling klonk kort en bar 't bevel:
—Singen!
Een droef gezang steeg aarzelend op. Het weergalmde hier en daar als een sombere weeklacht en stierf in machteloosheid weer uit. Maar de officieren liepen vloekend langs de rangen heen en herhaalden 't bevel en nogmaals galmde 't somber-klagend op en nogmaals stierf het als in wanhoopsnikken uit, omdat de mannen weenden, weenden...
Toen raasden de trommen en floten de pijpers. De silhouet van een der kapiteins te paard teekende zich af in 't grijze van den mist met laag-ontplooiden mantel en met scherpen punthelm en er kwam beweging in den troep. De stappen dreunden.
—Singen! Singen! herhaalden onophoudend, met woede-blikken naar hun mannen, de feldwebels en officieren. En de mannen zongen wel even onder den angel der tucht, maar telkens weer braken de stemmen af en barstten zij in tranen uit.
Zoo trokken zij door het dorp, de gansche ontroerde bevolking als 't ware met zich meezuigend. Zij zongen al schreiende, met wanhoopsblikken in hun lichte oogen; zij zongen en schreiden door elkaar op den dreunenden maatstap hunner logge, zware zolen, telkens bevloekt en beraasd door de snauwende stem der officieren zoodra zij er mee uitscheidden, telkens herbeginnend en weer stokkend, als tragisch-loeiend vee, als een blatende en kermende kudde, die in machteloozen weerzin naar het slachthuis wordt gevoerd.
Aldus verlieten zij het dorp... Langzaam aan versmolt hun log-dreunende, grijze massa in den grijzen, killen nevel van 't beperkt verschiet. Alleen de beide kapiteins te paard, aan 't hoofd en bij de achterhoede, met hun lang-uitgespreide grijze mantels en ten hemel opgepunte helmen, staken er fiks, en als 't ware dreigend, boven uit. Aldus verdwenen zij... De sombere, gedrukte zangen gonsden met hun aftocht mee; en in de verre, verre verte bromde en bonsde aanhoudend in zwaren ondertoon de stem van het kanon.
De menschen van het dorp staarden hen na, roerloos, met strak-ernstige blikken. Zij hadden allen gedacht, dat ze zouden juichen, jubelen onder de verlossing na de wekenlange bezetting, doch geen enkel uitte een klank van vreugd: zij waren allen door het tragische aangegrepen.
De straatbengels, die het aftrekkend bataljon tot buiten het dorp hadden begeleid, keerden terug. Zij joelden wat onder elkaar en bootsten de commando's, den marcheerpas, en ook de somber-droevige gezangen na. Er waren er die deden of ze zingend schreiden en anderen imiteerden de razende, snauwende stem der officieren.
—Singen! Singen!
En een kleine kerel van een tiental jaren, een blonde krullekop met helderblauwe vergeet-mijnietjes-oogen kwam naar een vrouw uit het volk toegeloopen en zei:
—Ze 'n hên moar moete zingen tot aan 't Kapelleken, moeder. Achter 't Kapelleken mochten ze weere beginnen schriemen.
Een ieder ging langzaam naar huis en de grijze mist dekte als 't ware het dorpje onder een stillen, killen, natten sluier van rouwende triestigheid toe.
In de verre verte bleven de kanonnen bonzen en grommen, aanhoudend, eentonig, gansch den langen, droeven winterdag.
Toen Laura tot den grond haar huisje had zien afbranden—het huisje waar zij zoo gelukkig had geleefd—toen zij het had zien in vlam en rook opgaan en droevig in elkaar storten, als al de andere huizen van de stad; toen zij wist, dat haar man en haar veertienjarig zoontje samen gefusilleerd waren,—haar man gefusilleerd, omdat hij zijn land en zijn volk had verdedigd op een wijze, die de vijanden "verraad" noemden; en haar zoontje gefusilleerd, omdat het zijn vader, waarvan het zielsveel hield, niet wilde verlaten en zich schreiend en gillend aan hem vastklampte toen men het met geweld van zijn vader wilde scheiden; toen dat alles was gebeurd en haar niets meer overbleef dan haar eigen leven en het leven van haar negenjarig dochtertje, dat bij haar was gebleven; toen keerde Laura zich bleek in haar rouwkleeren om en machinaal verliet zij de vernielde stad in de richting van het avondglanzend Westen.
Paulientje schreide nog, maar zij, Laura, kón niet meer schreien: zij was sinds dagen uitgeschreid.
't Was dof, en moe, en stil in haar. Was ze nu thuis geweest, of had ze nog een onderdak gevonden, dan zou ze waarschijnlijk op een stoel of bed ineengezakt en in een diepen slaap van uitputting verzonken zijn.
Maar zij had niets meer; zij had niets meer dan haar eigen droevig leven en het leven van Paulientje; en die beide levens moesten verder leven, omdat zij nog niet dood waren; en zoo ging zij dof en machinaal, met een valiesje aan de hand, tusschen de brandende huizen, tusschen de neerstortende puinen, midden in de vlucht van nog veel andere bewoners, midden in 't geloei, en geschreeuw, en geraas van iets, dat was als een demonische verwoesting.
Zij zag de verhitte gezichten en de grijze uniformen der afschuwelijke vijanden, de vernielers van haar huis, de beulen van haar man en kind. Zij zag ze hun baldadig werk uitvoeren, steeds verder plunderend, brandend en verwoestend, zij zag ze drinken en hoorde ze brullen en juichen en zingen, en 't liet haar alles stom en dof, alsof het haar niet aanging, alsof het iets was dat zoo moest en niet anders meer kon. Zij beschermde slechts instinktmatig haar gezicht en het hoofd van het huilend Paulientje tegen het brandende stof en de zengende hitte, en toen zij eindelijk buiten die afgrijselijke hel waren geraakt, voelde zij geen de minste opbeuring, noch verlichting: zij ademde alleen wat vrijer, omdat het niet meer stikkend en benauwd was om haar heen en omdat zij haar vermoeiden arm van Paulientje los kon laten.
Zij wist waarheen. Zij ging naar de verre, groote stad, bij haar schoonzuster een toevlucht zoeken. Zij mocht er komen en zou er welkom zijn, dat wist zij; zij werd er verwacht.
De avond daalde langzaam in een schoonen vrede over 't glanzend Westen. Ware 't niet geweest van de hopelooze vluchtelingen, die in tragischen optocht met haar medeliepen, die rust zou misschien als een stillende balsem in haar zijn neergedaald; want waar het lijdensvermogen in haar geest door overmaat van ramp verstompt en als 't ware vernield was, daar bleef het lijdend lichaam trillen, het afgematte, afgebeulde, doodmoede lichaam, dat rusten, soezen, slapen en vergeten wilde.
Zij wist waarheen en kende den weg. 't Was uren verre, maar zij zou er komen. En de aanduisterende nacht en eenzaamheid boezemden haar geen angst in; de stille nacht zou welkom wezen als een groote rouwsluier over haar zwaar verdriet, waarin de mooie sterren als vastgestolde tranen zouden tintelen.
Zij ging, met 't kleine meisje aan de hand, en voelde, dat zij ging voor altijd. Er is geen hoop meer op terugkomst, naar wat niet meer bestaat. En niets bestond er meer van wat eenmaal geweest was, niets bleef er over van het schoon en zoo gelukkig-zacht verleden.
Zij wilde 't nog een laatste maal herdenken en in zijn puinhoopen aanschouwen. Zij beklom met het kind den hoogen dijk, waarachter de rivier lag en van daar uit staarde zij het schouwspel aan.
Tegen het aschgrauw-wordend Oosten lag de stad nog steeds te branden. 't Was als een rooken-vlammenzee, die er in alles-overweldigende dwarse deining overheen streek. Soms gloeide een enkel punt even schel op en vonken spatten waaiervormig open als van een overweldigend vuurwerk, terwijl schoorsteenen en muren zich scherp tegen de roodlikkende vlammen uitkanteelden, maar 't oogenblik daarna vloeide de stuwende rook-en-brandzee er weer over uit en doofde meteen den schellen gloed, alsof in dien Titanenstrijd der elementen het vuur slechts door het vuur vernield kon worden.
Zij keek naar de breede rivier. Het water leek op gloeiend, vloeiend staal en midden op dien vaalrooden stroom, waarover paarse en oranje kabbelingen zweefden als rillingen van rauw-opengereten, lillend en bloedend vleesch, lag onbewegelijk een bruinzwart schip geankerd, in schijn reusachtig groot, als een arke Noach's op een zondvloed van verdelging.
Dáár, op die kade, dicht bij het tragische schip, had haar huisje gestaan. Dáár waren haar man en haar zoontje met geweld vandaan gehaald, om gefusilleerd te worden. Dááruit was ze met Paulientje gevlucht, zinneloos van schrik en gruwel, tot ze, na dagen en dagen zwerven en smeeken en zoeken naar wie ze niet meer vinden zou, in wanhoop vóór haar brandend huisje neerzakte.
Daar lag nu 't schoon en zacht verleden! Zij keek er nog even naar om, met een laatsten, langen, starren, doffen blik van eeuwig afscheid, en toen daalde zij met het kind, dat weer bang werd en schreide, langs den dijk af.
Nu zaten zij veilig in het huis van haar schoonzuster geborgen.
't Was een bovenhuis, in een drukke straat der groote stad en van uit de heldere ramen zag Laura de woeling en de drukte daar buiten. Uren en uren, met de handen in haar schoot, naast haar meisje dat zoet speelde, zat zij er doelloos op te staren. Het wiegde haar in doffe soezing weg, in droomen en bespiegelingen. Het wiegde haar weg naar 't verleden, naar al het zachte en gelukkige dat geweest was en nooit, nooit meer terug zou komen.
Zij hoefde hun portretten niet te bekijken, die altijd vóór haar op het tafeltje stonden: zij zag hen in verbeelding, haar man en haar zoontje, zooals ze die voor 't laatst gezien had, toen de wreede vijanden hen kwamen weghalen.
Dat zag ze en hoorde ze nog steeds, alsof 't voortdurend weer gebeurde. Doch wat er verder was gebeurd versmolt voor haar als in een verren, droeven nevel. Waar waren ze heen gebracht? Hoe en waar werden ze veroordeeld? Hoe en waar werd het afgrijselijk vonnis voltrokken? Dat was een obsedante kwelling van elk oogenblik, iets waarin haar doffe geest verwarde en verdwaalde, iets dat ze zich in zijn gruwbare werkelijkheid niet kon voorstellen en dat ze daarom ook bijna niet kon gelooven. En weer keerden haar kwel-gedachten steeds terug tot het verleden dat zij kende, tot de lange, vele jaren van geluk en vrede, die ze samen hadden doorgebracht en daaraan hield ze zich krampachtig vast, als aan het eenige, dat werkelijk nog voor haar bestond. Zij zag hem 's ochtends blijmoedig-opgewekt naar zijn werk vertrekken, zij wist waar hij was, zij kende zijn bezigheid, zij was steeds bij hem in gedachte; en 's avonds, elken avond, als hij thuis kwam, floot hij voor de deur een eigenaardig deuntje, om haar te waarschuwen, dat hij daar was.
O, dat deuntje, dat deuntje, die enkele tonen als van een verren jachthoorn, hoe kende zij die, hoe klonken zij nog steeds verleidend-folterend in haar ooren! Het was zijn ziel, zijn blik, zijn glimlach, de frissche vreugde van 't gelukkig elkaar wederzien na elke korte afwezigheid, en zij sloot zalig haar oogen en bewoog haar lippen om zijn zoen te ontvangen, en 's nachts in haar droomen hoorde zij 't dan weer en zag zij hem glimlachend vóór haar staan, met zijn zoontje, met haar en zijn dierbaar zoontje aan de hand. Dan werd zij wakker en schreide wanhopig...
Zoo lag zij eens, een nacht, na zwaar en kwellend droomen, half-slapend, half-wakker, in haar bed. 't Was zóó intens geweest, zij had zoo vast en zeker gemeend hem te zien, hem te hooren, dat haar hart er nog van bonsde en hamerde en dat haar hoofdkussen doorweekt was van tranen. Aan de klamme, kille natheid van 't kussen voelde zij hoezeer zij had geschreid; en meteen voelde zij hoe somber-ongelukkig zij toch wezen moest om zoo te schreien, zelfs in haar droom, zelfs in haar slaap.
Zij opende flauwtjes haar droevige oogen en zag een vage schemerklaarte achter de neergelaten gordijnen. Werd het reeds dag of was dat nog het vale licht van enkele straatlantarens? Zij wilde weten hoe laat het was. Zij streek een lucifer aan en keek op haar horloge. Twee uur! Och, God! Twee uur slechts! De lange foltering van den verderen slapeloozen nacht lag als een somberen afgrond van ellende voor haar open. Waarom toch had ze zoo afschuwelijk naar gedroomd! Was het door al die troepen, die duizenden en duizenden, met paarden en kanonnen, welke den ganschen dag en tot laat in den avond, de stad hadden doortrokken? Misschien wel. Zij luisterde even naar 't zachte ademhalen van Paulientje in haar ledikant, keerde zich met een zucht op de linkerzij om en sloot weer haar oogen.
Zoo lag zij een kort poosje, roerloos. Toen kwam het haar voor alsof zij buiten onder haar ramen, vaag gestommel hoorde. Zij luisterde er even naar, verstrooid, onverschillig, gedachteloos. Toen dacht zij weer aan hem, aan hem en aan haar kind, aan haar gewoon, rusteloos-knagend en kwellend wee. Een doezeling van slaap kwam triestig over haar...
Toen rukte ze zich plots in haar bed overeind, de van afschuw uitgezette oogen wijd-schrikstarend in de halve duisternis, de beide handen aan den mond, als om er een gruwelkreet te smoren.
Had ze gehoord? Had ze nog eens gedroomd? Was het een zinsverbijstering?
Zij sprong eensklaps op, uit haar bed, en, terwijl ze daar een paar seconden onbewegelijk stond, hoorde ze 't weer, maar nu geen droom, geen hersenschim, geen zinsverbijstering: zij hoorde duidelijk het gefloten deuntje, daarbuiten, in de stille straat, onder haar ramen, zijn deuntje, het oude, welbekende jachthorendeuntje, waarmee hij destijds elken avond zijn terugkeer aankondigde.
—Paulientje! Paulientje! Paulientje! gilde zij, als waanzinnig.
Het kind schrikte wakker en Laura's schoonzuster, die in de kamer daarnaast sliep, rukte de binnendeur open en kwam in verwildering binnengehold.
Daar klonk opnieuw het deuntje, heel helder, heel duidelijk, als een opwekkende zang van troost en liefde.
—'t Is Paul! riep de schoonzuster, naar het raam toesnellend.
—Dat kan niet! Dat kàn niet! Paul is dood! Paul is vermoord, gefusilleerd! kreet Laura schor, met hikken in de stem. 'k Ben bang! 'k Ben bang! snikte zij eensklaps, van angst ineenkrimpend.
De schoonzuster trok 't venster open, keek in de schaarsch verlichte straat.
—Hij is het! Hij is het! En Paultje is met hem! riep ze juichend en vloog beneên, de trappen af.
Laura stak helder 't gaslicht op. Zij sprak geen woord meer, maar drong bevend, met groote, zwarte oogen, in den versten hoek der kamer terug. Beschermend hield zij haar beide sidderende handen op de schrale schoudertjes van het schreiend Paulientje.
Daar kwamen vlugge schreden de trappen opgerend. De deur vloog open en hij stond vóór haar, als een verschijning uit een andere wereld, met zijn zoontje naast zich.
—Neen! neen! neen! gilde zij, als in een waanzinnig verdedigingsgebaar afwerend de handen uitstrekkend.
Zijn mond, die glimlachte, werd eensklaps ernstig, droef.
—Laura! Laura! zei hij verwijtend.
Toen zag ze, toen wist ze, toen geloofde ze...
Het licht des levens, dat al sinds maanden in haar dood was, straalde eensklaps verblindend naar haar toe en zij kon den glans van haar geluk niet uitstaan: zij zakte, als gebroken, in elkaar.
Toen ze weer bijkwam lag zij in haar bed en hij zat naast haar op de sponde, met hun beide kinderen om zich heen.
En hij vertelde, en zij luisterde, in zoete verrukking, glimlachend, en begreep.
Hij vertelde hoe hij met Paultje in de gevangenis was gesleept, hoe hij tot de doodstraf werd veroordeeld, hoe telkens hem gezegd werd, dat het oogenblik gekomen was, het tragisch oogenblik, dat echter telkens weer werd uitgesteld. Paultje bleef bij hem, wilde niet van hem weg, ondanks al zijn smeekingen. Paultje klampte zich wanhopig gillend en schreiend aan hem vast zoodra de wreede vijanden hen van elkander wilden scheiden, en zoo waren zij samen gebleven en samen naar Duitschland vervoerd en samen in een gevangenenkamp opgesloten.
Maandenlang hadden zij daar gezeten. Herhaaldelijk nog hadden de vijanden gepoogd hen van elkander te verwijderen, maar eindelijk, toen zij begrepen, dat niets helpen zou en dat Paultje vastbesloten was met zijn vader te sterven, hadden zij hen beiden in vrijheid gesteld: Paultje, die met en voor zijn vader sterven wilde, had zijn vader het leven gered!
Laura nam zijn hand en nam de hand van Paultje en nam de hand van Paulientje en hield hen alle drie krampachtig vastgekneld, als om hen nooit meer los te laten. Wat gaf het nu, dat hun huis en hun stad was verbrand, nu ze 't voor eeuwig verloren gewaande geluk van haar gansche leven had teruggevonden! Hun huis zou weder worden opgebouwd, hun stad zou uit haar puin verrijzen, en ook het gansche Vaderland, het wreed-geteisterd, dierbaar Vaderland zou herleven, herlèven!... Zij voelde 't eensklaps als een gloedgolf van hoop en trots en liefde in haar opstijgen: zij voelde 't als een zegen van lente en herleving, als het grootste en schoonste en hoogste, dat zij ooit in haar leven gevoeld had.