The Project Gutenberg eBook of Columbus: De ontdekker van Amerika

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Columbus: De ontdekker van Amerika

Author: John S. C. Abbott

Translator: Jr. J. H. Geraets

Release date: March 28, 2006 [eBook #18066]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK COLUMBUS: DE ONTDEKKER VAN AMERIKA ***



[Inhoud]

Voorkant van de oorspronkelijke uitgave uit 1887.

Columbus,

De Ontdekker van Amerika.

Naar het Engelsch van J. S. C. Abbott,
Vertaald door
J. H. Geraets Jr.
Hoofd der school te Velsen

Met 11 Afbeeldingen.
Amsterdam.—1887.—W. Versluys.

[3]

[Inhoud]

Christophorus Columbus.

Eerste Hoofdstuk.

Moeilijkheden, waarmede Columbus in zijn jonge jaren had te kampen.

In de prachtige zeestad Genua, de trotsche bijgenaamd, werd omstreeks het jaar 1435 een knaapje geboren, dat nu in alle landen als Christophorus Columbus bekend is. Het juiste jaar zijner geboorte kent men niet. Hij was de zoon van geringe lieden, en zijn vader, die een degelijk en vlijtig man, en wolkammer van beroep was, moest hard werken, om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien.

De haven van Genua lag vol met schepen uit al de handelshavens van de toen bekende wereld. Op de kaden wemelde het van zeelieden, die allerlei talen spraken en de uiteenloopendste kleederdrachten vertoonden. De knaap was van nature nadenkend en bezat, bij een groote liefde voor avonturen, een levendige verbeelding. Wanneer hij zoo langs de straten slenterde en naar de groote schepen keek, ontwaakte een sterke begeerte in hem, om verafgelegen landen te bezoeken.

Zijn vader had vier kinderen, drie zoons en één dochter. Hij moet een verdienstelijk en verstandig man zijn geweest, want hij schijnt aan al zijne kinderen het onderwijs te hebben doen geven, dat de gewone school aanbood. Christophorus had goed leeren lezen, schrijven en rekenen. Ook had hij eenige vorderingen gemaakt in het Latijn en het teekenen. Zelfs bezocht hij de hoogeschool te Pavia, waar hij zich vlijtig oefende in meetkunde, aardrijkskunde, sterrekunde en zeevaartkunde.

Hij was nog maar 14 jaren oud, toen zijn vader hem aan de zorg van een bloedverwant, wiens naam Colombo was, toevertrouwde, en met wien hij zijn eerste zeereis deed. Deze ervaren zeeman was reeds zeer beroemd wegens zijn bekwaamheid in de [4]zeevaartkunde. Bij de Genueesche vloot bekleedde hij den rang van admiraal en voerde hij het bevel over een eskader.

De zeeën werden toen zoo onveilig gemaakt door zeeroovers, dat elk koopvaardijschip goed van wapenen moest worden voorzien, om dadelijk strijdvaardig te wezen. Al weten wij niet, wat Columbus op zijn eerste zeereis wedervoer, toch is ’t bekend, dat zij een oorlogstocht was. Colombo zeilde als bevelhebber van een eskader van Genua uit, om koning René, die zijn rijk trachtte te heroveren, ter hulp te snellen. Dit gebeurde in 1459. De oorlog duurde vier jaren. Het eskader van Colombo werd om zijn onverschrokkenheid zeer geprezen.

Later gaf Christophorus Columbus in een brief aan Ferdinand en Isabella een kort verhaal van een tocht, dien hij gedaan had om een galei uit de haven van Tunis te verjagen. Zijn scheepsvolk had bij toeval vernomen, dat de galei door twee andere schepen beschermd werd, en daardoor was het zoo beangstigd geworden, dat het weigerde den tocht voort te zetten. Schijnbaar willigde Columbus hunne wenschen in, en zij verkeerden dan ook in de meening, dat hij besloten had terug te keeren ten einde versterking te halen. Hij veranderde echter van koers, en haalde alle zeilen op. Weldra viel de nacht in. Toen de morgen aanbrak, zeilde het schip de haven in, waarin de galei lag.

De uitslag is onbekend, maar het voorval herinnert ons levendig de nog belangrijker krijgslist, waartoe hij later zijn toevlucht nam, ten einde zijne moedelooze schepelingen aan te vuren, om de reis over de onstuimige zee naar de nieuwe wereld voort te zetten. Destijds werd de Atlantische Oceaan zoo goed als niet bevaren. Eenige weinige ondernemende zeelieden waren langs de kusten van Noord-Europa gevaren, en zuidwaarts naar de westkust van Afrika gestevend. Maar de wereldhandel bepaalde zich hoofdzakelijk tot de Middellandsche zee. Dat waren dagen van ruw geweld, wetteloosheid en misdaad.

Elk koopvaardij schip was genoodzaakt wapenen te voeren. Zeeroovers, wier schepen menigmaal heele vloten vormden, maakten alle zeeën onveilig. Ieder zeeman moest wel een soldaat wezen, altijd klaar, om naar de wapenen te grijpen, ten einde een aanvallenden vijand af te slaan. Onder zulke omstandigheden werd Columbus gevormd. Van zijne vroegste zeetochten is ons niets bekend en wij weten alleen, dat hij een groot deel der toen bekende wereld doorkruiste. Zoo bezocht hij o.a. Engeland, en beploegde zijn voorspoedige kiel de wateren van de Noordzee, tot hij de noordelijke kusten van IJsland bereikte. Het is niet [5]onwaarschijnlijk, dat hij daar losse geruchten vernam van de tochten, welke, eeuwen vroeger, de Noormannen naar de door het ijs omgeven kusten van Labrador en Groenland hadden gedaan, en van de eindelooze meer zuidwaarts liggende kusten, van welker uitgestrektheid niemand zich een denkbeeld maken kon. Later schreef hij in een zijner brieven:

“Veertig jaren lang heb ik de geheimen der natuur trachten uit te vorschen, en waar ooit een schip zich vertoonde, daar ben ik geweest.”

Tijdens zijn omzwervingen kwam hij ten laatste te Lissabon, de hoofdstad van Portugal, aan, toen een der beroemdste zeehavens van de wereld. Hij was toen 35 jaren oud.

Columbus in zijn studeerkamer.

Columbus in zijn studeerkamer.

Uit de levensbeschrijving, door zijn zoon opgesteld, leeren wij, dat hij ijverig studeerde. Hij las de werken van Aristoteles, Seneca en Strabo. Menig middernachtelijk uur werd gesleten met het lezen van de nasporingen, door Marco Polo en Sir John Maundevile of Mandeville in het werk gesteld. De vraagstukken, waartoe deze ontdekkingen aanleiding gaven, bepeinsde hij ernstig. Maar het boek, dat hem het meest boeide en zijn geest geheel en al bezighield, was de Wereldbeschrijving, de “Cosmographie”, van kardinaal Aliaco. Het was een zonderling mengsel van dwaasheid en geleerdheid, van echte wetenschap en zotte fabelen. [6]

Columbus trof te Lissabon vele zeelieden aan, verstandige, opmerkzame menschen, die alle bekende zeeën hadden bevaren. Hen hoorde hij van drijfhout spreken, dat gevonden was geworden, en zeer onderscheiden was van den plantengroei, dien men in Europa kende. Ruw snijwerk had men uit de zee opgevischt, dat blijkbaar met zeer onvolkomen gereedschap was bewerkt. En, wat het vreemdst van alles scheen, er waren twee lijken op de Azoren aangespoeld, van een menschenras afkomstig, hoedanig noch in Europa noch in Afrika werd gevonden.

Langzamerhand schijnt bij Columbus het denkbeeld te zijn opgerezen, dat er op den aardbol nog andere en uitgestrekte landen moesten wezen, welk de Europeanen nog niet kenden. Want slechts een klein gedeelte van onze aarde was toen nog maar door beschaafde menschen bezocht. Wanneer Columbus alleen in zijne kamer zat, en zijn oogen op de ellendige kaarten van dien tijd rustten, dan werd zijn geest wakker en teekende hij met het potlood in de hand de hem bekende oevers der Middellandsche zee, benevens de minder bekende kusten van Afrika van kaap Blanco af tot kaap Vert toe. In zijn verbeelding ging hij moedig den Atlantischen oceaan op tot de Azoren toe, doch hier vond hij een eindpaal, omdat verder alles nog onbekend en onbevaren was.

Het door hem bepeinsde plan jaagde hem het bloed naar de wangen. Wat ligt, vroeg hij zich af, in dien uitgestrekten, grenzenloozen oceaan aan den anderen kant? Is de aarde een plat vlak? Gesteld, dat dit zoo is, maar waar is dan het einde, en wat ligt aan de andere zijde? Is de aarde een bol? Als zij dat is, hoe groot is die bol dan? Liggen er in dien onmetelijken oceaan andere landen? Zou het voor een onverschrokken avonturier mogelijk zijn dien bol om te varen?

In 1477 stak Columbus in zee, om het westen te vinden langs den ouden, noordelijken weg, die langs IJsland liep. Waarschijnlijk had hij van de ontdekkingen gehoord, welke de Noormannen in die richting hadden gedaan, en was ’t hem bekend, dat men den afstand van Europa’s noordelijkste punten tot de Aziatische stranden niet groot rekende.

Alvorens de groote onderneming uit te voeren, deed hij eerst onderscheidene kleine zeetochten. Zuidwaarts bezocht hij Madera, de Kanarische eilanden en de kust van Guinea. De wegen, door de Portugeesche zeevaarders gevolgd, ging hij ijverig na, en maakte zich vertrouwd met al wat zij van de Azoren en de westelijkste eilanden hadden ontdekt. [7]

Ook zocht hij den noordelijken weg op, en waagde zich zelfs op eenigen afstand ten westen van IJsland. Wellicht had hij het verhaal van de Noormannen gelezen van Groenland, Markland en Vineland. Het laatste schip was van Groenland naar IJsland teruggekeerd ongeveer honderd jaren vóór Columbus dit eiland aandeed. Malte Brun onderstelt, dat Columbus in Italië van de heldendaden dezer koene zeelieden kennis gekregen had, want Rome werd toen als het middelpunt van de wereld beschouwd, en die iets belangrijks hooren wilde, moest daar zijn.

Een Deensch schrijver meent, dat Columbus, die alle mogelijke boeken en handschriften trachtte te krijgen, om verhalen van zeetochten en ontdekkingen te lezen, de geschriften van den bekenden geschiedschrijver Adam van Bremen in handen gekregen had, waarin de ontdekking van Vineland met nadruk werd vermeld.

Deze vermoedens hebben hem ongetwijfeld aangespoord tot de reis naar IJsland, en hij bracht, volgens het verhaal van zijn zoon Fernando, niet alleen eenigen tijd op IJsland door, maar zeilde nog 300 mijlen verder, waardoor hij Groenland haast moet hebben kunnen zien.

Was Columbus met de belangrijkste ontdekkingen der Noormannen bekend, dan kan men zijn vast geloof aan de mogelijkheid, om een westelijk gelegen land weer te vinden, en zijn grooten ijver, om dat te doen, gemakkelijk verklaren. Zijne latere ontdekking van Amerika mogen wij dan veilig als de voortzetting beschouwen van hetgeen de oude Scandinaviërs hebben verricht.

Columbus ging na, hoeveel tijd de zon noodig had, om van de eene zijde van de Middellandsche zee naar de andere te komen, welke afstand 2000 mijlen bedraagt. Hieruit leidde hij af, welke ruimte de zon dan in 24 uren kon doorloopen. Dergelijke vraagstukken verruimden niet alleen zijn geest, maar leerden hem ook juist denken, en onttrokken hem aan den nadeeligen invloed van dwaze hersenschimmen.

Deze opwekkende studie eischte algeheele toewijding. Aan pretmaken dacht hij niet meer, en evenzeer werd het bevredigen van zijn eerzucht aan banden gelegd. Praatte hij met zijn vrienden en kennissen, dan was de studie altoos het onderwerp van het gesprek. Zijn studeervertrek was soms vol zeelieden, die mededeeling kwamen doen van wat zij gezien of ook maar alleen zich verbeeld hadden.

Langzamerhand kreeg Columbus de overtuiging dat de aarde [8]bolrond moest zijn en dat men derhalve, steeds westwaarts zeilende, de kusten van Azië bereiken moest. Van de grootte der aarde had hij, door de snelheid in aanmerking te nemen, waarmede de zon zich schijnbaar voortbeweegt, een vrij nauwkeurige berekening gemaakt. Hij vermoedde wel niet, dat er tusschen Europa en Azië land ligt, maar hij meende toch, dat hij de kusten van Azië vinden zou, daar, waar hij later de Nieuwe wereld vond.

Onbepaalde berichten van het groote eiland Japan, dat zich ten Oosten van Azië zou uitstrekken, waren in Europa in omloop. Columbus meende, dat het op de plaats lag, waar hij naderhand Cuba vond.

“Deze groote rijken,” zeide Columbus, “zijn met onsterfelijke wezens bevolkt, voor wier verlossing Christus een bloedig offer bracht. Mij heeft God de taak opgedragen hen te zoeken, en hun het evangelie te brengen. De rijkdom van Indië is spreekwoordelijk, en ik zal er onuitputtelijke schatten vinden, waarmede men zich legers kan verschaffen. Met deze legers kunnen we het graf van den Zaligmaker der wereld verlossen uit de handen der ongeloovigen, die er geen eerbied voor hebben.”

Columbus was arm. Het was geheel boven zijn macht, zulk een belangrijken ontdekkingstocht te ondernemen. De meesten hielden hem voor een half waanzinnigen dweper. Zoo dwaas als men een voorstel vinden zou, om de maan te bezoeken, zoo ongerijmd vond men zijn plan. Te vergeefs klopte hij aan de deuren van rijke lieden aan. Toch trof hij verstandige menschen aan, die zijne plannen onderzochten, en ze een ernstig onderzoek waardig keurden. Met behulp van zulke getuigen, hoopte hij zich de medewerking van eenige Europeesche hoven te verzekeren. Een machtige staat kon hem gemakkelijk de noodige middelen verschaffen, en hem dat gezag en die waardigheid verleenen, welke hij voor de uitvoering zijner plannen werkelijk meende noodig te hebben. In vergoeding daarvan zou het hof rijk en machtig worden, en zooveel roem behalen, dat het door geheel Europa werd benijd.

Het eerst wendde hij zich tot de regeering in Portugal. Koning Johan II ontving hem in een plechtig gehoor, en luisterde aandachtig en schijnbaar vol belangstelling naar zijn plannen. Columbus beschouwde zich volstrekt niet als iemand, die nederig iets aan den voet van een koninklijken troon komt afsmeeken. Veeleer hield hij zich voor iemand, wien God belangrijke openbaringen had gedaan, welke den rijkdom en den roem van den [9]grootsten monarch zouden vermeerderen, en die oorzaak zouden zijn, dat zich een nieuw tijdperk voor de wereld opende. Tot loon voor al zijn verdiensten verzocht hij om tot onderkoning aangesteld te worden over al de landen, die hij ontdekken zou, en om het tiende deel van al de winsten, welke het opleveren mocht.

Terwijl hij zich in Lissabon ophield, raakte hij in kennis met een Italiaansche jonge dame, die Felipa heette en bij hare moeder inwoonde, welke weduwe was. Wel was zij van aanzienlijke afkomst, maar zij bezat geen fortuin. Hun huwelijk volgde spoedig, en het schijnt gelukkig te zijn geweest tot de dood hen scheidde. Zij kregen een zoon, die Diego heette.

De koning vond de eischen van Columbus buitensporig. Deze toch was een arme, onbekende zee-kapitein, zonder rang, geld of vrienden. En toch stelde deze vreemde, ernstige man, met zijn onstuimige geestdrift, zich voor in de rijen der koningen plaats te nemen. Met een beleefde buiging liet de vorst den eerzuchtigen zee-kapitein uit zijn gehoorzaal vertrekken.

De waardige en ernstige houding van den man, en het volkomen vertrouwen, dat hij in de juistheid zijner inzichten openbaarde, hadden evenwel een diepen indruk op den koning gemaakt. Hij kon de gedachten niet van zich zetten, welke hem medegedeeld waren geworden. Na eenigen tijd over de zaak nagedacht te hebben, riep hij een Raad bijeen van de geleerdste mannen te Lissabon, en stelde hem de zaak voor. Rijpelijk werd alles overwogen. Eenigen van de uitstekendste leden van dien Raad lieten zich gunstig over de plannen van Columbus uit. Maar de uitspraak van de meerderheid was er beslist tegen. Men berichtte den koning, dat zijne plannen zoo ongerijmd waren, dat ze verdere bespreking onwaard moesten heeten.

Toch was de koning onvoldaan, want de door hem verkregen indruk was te sterk, om zoo maar gemakkelijk uitgewischt te worden. Bovendien verminderde het feit, dat de grootste wijsgeeren Columbus’ meeningen deelden, den indruk van het ingediende Verslag. Toen had de koning de laagheid tot een zeer onteerenden maatregel over te gaan. Hij zond heimelijk een vloot uit. Deze heette naar de Kaap-Verdische eilanden te gaan. Gebruik makende van al de inlichtingen, die Columbus hem gegeven had, gaf hij den kapitein het heimelijk bevel, om maar moedig het spoor te volgen, dat Columbus aangegeven had, hopende op deze wijze zelf de ontdekker te worden. De kapitein volgde de bevelen op, maar zijn matrozen verloren den moed, [10]daar zij niet wisten, waar zij op die onbekende wateren heengingen.

Een verschrikkelijke storm brak op den Oceaan los, waardoor hun vrees tot het uiterste gedreven werd. Met luider stem verklaarden allen, dat zij weigerden aan zulke gevaren het hoofd te bieden, zoodat de kapitein genoodzaakt was toe te geven en terug te keeren.

Columbus werd deze schandelijke handelwijze gewaar, die grootelijks zijne verontwaardiging had opgewekt. Met zijn toorn vermengden zich aandoeningen van teleurstelling en droefheid, dat het koninklijk hof, waartegen hij gewoon was geweest met eerbied op te zien, hem zoo trouweloos had behandeld.

Hij was toen een weduwnaar, en bezat alleen zijn zoon Diego. Zijn tijd aan de studie en de bevordering zijner ontdekkingsplannen wijdende, had hij geen gelegenheid, voor zijn geldelijke belangen te zorgen. Hij voorzag in zijn nederig onderhoud door het vervaardigen en den verkoop van kaarten. Met Diego verhuisde hij toen naar Genua, zijn geboorteplaats. Hier moest hij de waarheid van het spreekwoord ondervinden, dat een profeet in zijn eigen vaderland niet geëerd wordt.

Hij verzocht het Bestuur der stad om hulp voor een onderneming, welke men algemeen niet alleen noodlottig noemde, maar waarvan de geleerden te Lissabon reeds gezegd hadden, dat ze geen aandacht waard was.

“En wie is die Christophorus Columbus?” werd gevraagd. “Wel, hij is een zeeman uit onze stad”, was het antwoord; “de zoon van Dominico Colombo, een wolkammer. Hij heeft twee broers en een zuster, die hier in nederige omstandigheden verblijf houden.”

Dit maakte aan de zaak bij het trotsche Genueesche hof een einde. Het verzoek van Columbus werd met verachting afgewezen. Hij kon niet eens een gepast gehoor krijgen. Nu was hij wel arm, en alleen de hoop en een aangeboren geestkracht moesten hem staande houden. Eindelijk besloot hij, na nog vele plannen overdacht te hebben, zijn geluk aan het Spaansche hof te beproeven.

Hij nam zijn zoon Diego mee, scheepte zich te Genua in, en landde na een korte vaart te Palos, een kleine Spaansche zeehaven aan den mond van de Tinto. Ferdinand en Isabella waren toen juist in een oorlog gewikkeld met de Mooren. Beiden bevonden zich toen met hun leger te Cordova, bijna honderd mijlen ten noord-oosten van Palos. Daar al hun krachtsinspanning [11][12]voor het voeren van den oorlog noodig was, mocht het oogenblik ongunstig heeten hen te willen overhalen tot een onderneming, die veel geld moest kosten, en daarenboven twijfelachtig was.

De kust nabij Genua, de geboorteplaats van Columbus.

De kust nabij Genua, de geboorteplaats van Columbus.

Met een lichte beurs en een bezwaard gemoed begaf Columbus zich op weg, om de vele mijlen af te leggen, die hem van de koninklijke legerplaats scheidden. Hij was bleek, mager en het was hem aan te zien, dat zorg hem had verteerd. Zijn kleeren waren kaal. Koffers en valiezen behoefde hij niet mee te sjouwen; alleen droeg hij een klein pakje aan zijn zijde. De kleine Diego liep aan zijns vaders hand mee.

Zij waren nog maar anderhalve mijl van het dorp Palos af, toen zij bij een hecht steenen klooster kwamen. Diego had honger en dorst, en daarom ging de vader in het klooster, om een beker water en een snede brood voor zijn kind te vragen.

Columbus aan de deur van het klooster.

Columbus aan de deur van het klooster.

Heel toevallig kwam de prior van het klooster op dat oogenblik aan de deur. Het beleefd verzoek, de waardige houding en de verstandige trekken van den vreemdeling maakten diepen indruk op hem. Hij noodigde Columbus uit binnen te gaan, [13]knoopte een gesprek met hem aan, en stelde niet slechts groot belang in de nieuwe plannen, die hij te berde bracht, maar werd door de kracht zijner redeneering volkomen overtuigd, dat er waarheid in lag. Hij hield Columbus eenige dagen bij zich, verleende hem al de gastvrijheid, die het klooster schenken kon, en noodigde hem uit, om met hem een arts uit de buurt op te zoeken, die in wetenschap uitblonk.

Columbus, de prior en de dokter brachten in de cellen van het stille klooster La Rabida vele uren door met de vraag of de aarde een bol of een plat vlak was, en of het, door steeds westwaarts te zeilen, mogelijk zou zijn het vasteland van Azië te bereiken, dat ver weg in het Oosten lag.

De prior van het klooster was een geleerd man en had grooten invloed aan het hof, daar hij, zooals dat in die dagen veelal het geval was, een hoogen rang bekleedde. Hij toonde zulk een levendige belangstelling in Columbus en zijn onderneming, dat hij hem overhaalde zijn zoon Diego in het klooster ter opvoeding achter te laten, en gaf hem brieven van aanbeveling mede voor den biechtvader van koningin Isabella.

Door dit bezoek en door alles, wat voor zijn kind gedaan was, zette Columbus de reis naar Cordova vroolijk en opgeruimd van geest voort.

Het militair vertoon, dat Columbus in het kamp te Cordova zag, was verbazingwekkend. De luister van het hof van Castilië en die van het hof van Arragon waren er vereenigd. De geheele ridderschap van Spanje was op dat groote veld bijeen, en prachtig uitgedost met schitterende wapenrusting en prachtig gevolg. De tenten stonden in de rondte, en ’t was of men een groote stad zag. Blinkende wapens en wuivende pluimen zag men overal, terwijl de muziek van de militaire troepen de lucht vervulde.

Maar al deze pracht was niets voor Columbus in vergelijking met de plannen, waarvan zijn geest vol was. Hij gaf zijn brief aan Fernando Talavera, den kapelaan van de koningin. Talavera was een trotsch prelaat, koel en onspraakzaam. Ternauwernood ontving hij Columbus beleefd, luisterde met blijkbaren weerzin naar het verhaal van het plan, dat hij kwam voorstellen, en liet hem gaan met de woorden:

“Mij dunkt, dat het zeer indringend zou zijn thans, nu hare majesteit door al de zorgen voor dezen veldtocht gedrukt wordt, met een plan bij haar te komen, dat in de lucht hangt.”

De verschijning van Columbus was alles behalve indrukwekkend. Zijn kleeren zagen er armoedig en kaal uit, en hij was [14]door teleurstelling terneergeslagen. Maar het gerucht zijner plannen ging als een loopend vuurtje door het kamp. De hovelingen wezen spottend met den vinger naar den kalen avonturier als een, die onmetelijke rijken bezat met millioenen inwoners, die hij aan de koningen van Spanje ten geschenke wilde geven.

Columbus wist niet, wat hij doen of waar hij gaan moest. Hij bleef te Cordova talmen, terwijl het Spaansche leger optrok, om de laatste schuilplaats van de Mooren in de provincie Granada aan te tasten. Hij hield zich overtuigd, dat de overwinning de koninklijke banieren volgen zou, en dat er dan misschien gelegenheid zou zijn, om met zijn verzoek voor den dag te komen. In den herfst keerden Ferdinand en Isabella in triomf terug. Zij vestigden hun hof voor den winter te Salamanca, bijna 300 mijlen van Cordova. In dien tusschentijd vond Columbus, die geen gehoor bij de koningin kon krijgen, een sober bestaan in het teekenen van landkaarten en plans.

De tooneelen, die toen te Cordova en in zijn omstreken voorvielen, hadden de beroemdste mannen uit alle deelen van Spanje derwaarts gelokt. Dit bood Columbus de gelegenheid aan, om met de geleerdste mannen in aanraking te komen. Schrandere personen ontvingen een diepen indruk van de waardigheid waarmee hij zich gedroeg, van de diepte zijner overtuiging, van zijn uitgebreide kennis en de boeiende welsprekendheid, waarmede hij zijne meeningen bepleitte. Soms had hij het genoegen den bijval van den een of ander te verwerven.

Een verstandig en vermogend heer begon zooveel belang in Columbus te stellen, dat hij hem uitnoodigde ten zijnent te komen en zijn gast te zijn. Deze heer stelde hem aan den nuncius van den paus, Antonio Geraldini, en aan andere heeren voor, die in den staat of aan ’t hof hooge betrekkingen bekleedden.

Terwijl hij zoo in nutteloos oponthoud zijn tijd te Cordova zoek bracht, verbond hij zich met een dame dier plaats. Zij heette Beatrix Enriquez en was van adel, maar niet rijk. Zij werd de moeder van zijn tweeden zoon, Fernando, die in het volgende jaar, 1487, geboren werd, en die, na zijn dood, zijn levensgeschiedenis schreef.

Columbus volgde het hof naar Salamanca. Hier werd hij aan den aartsbisschop van Toledo voorgesteld, den grootkardinaal van Spanje. Deze beroemde kerkvorst had zooveel invloed bij den koning en de koningin, dat men hem den derden koning noemde. Meer en meer werd hij zoo overtuigd van de kracht der bewijzen, waarmee Columbus zijn plannen verdedigde, dat hij er in [15][16]toestemde hem in de koninklijke tegenwoordigheid te brengen.

Columbus zet zijn plan uiteen.

Columbus zet zijn plan uiteen.

Het eerst werd hij waarschijnlijk bij Ferdinand toegelaten. De koninklijke luister kon Columbus niet van zijn stuk brengen, en met groote welsprekendheid beval hij zijn zaak aan. De koning was een sluw, scherpzinnig man, dien men niet gemakkelijk onder den invloed van romantische droomen brengen kon. Hij luisterde met wijsgeerige koelheid naar den opgewonden pleiter.

De eerzucht van den koning werd krachtig geprikkeld door het denkbeeld van de grootheid, die Spanje’s deel zou worden, wanneer men in het doen van ontdekkingen en in het verkrijgen van aanzienlijke winsten slaagde. Dan zou Spanje een overwicht over alle volken hebben. Maar Ferdinand was zeer angstvallig en traag in ’t besluiten. Hij riep een Raad van de geleerdste mannen uit Spanje bijeen, om een onderhoud met Columbus te hebben, zijn plannen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en hem verslag van hun bevinding te doen.

De bijeenkomst had in het dominicaner klooster van St. Stephanus, te Salamanca, plaats. De vergadering, op koninklijk bevel bijeen, was door het aanzienlijk ledental indrukwekkend. Zij bestond uit hoogleeraren, uit de hoogste waardigheidsbekleeders in de kerk en staatslieden van den eersten rang. Ieder gewoon mensch zou er tegen op hebben gezien, om voor zulk een schaar van de geleerdste sterrekundigen en wereldbeschrijvers te verschijnen. Columbus was blij, dat hij gelegenheid kreeg zijn plannen, van welker deugdelijkheid hij overtuigd was, voor te dragen aan wetenschappelijke mannen, die hem, hieraan twijfelde hij niet, hun bijval zouden schenken.

Maar spoedig ontdekte hij tot zijn groot verdriet, dat zelfs in het gemoed van de geleerdste mannen, vooroordeel en bijgeloof over de macht van het verstand kunnen zegevieren. De wijsgeeren en ook de geestelijkheid voerden bewijzen tegen hem aan, die nu den spotlust zelfs van de eenvoudigsten zouden opwekken. De volgende woorden van Lactantius werden aangehaald, omdat zij Columbus’ bewering van de rondheid der aarde zegevierend weerlegden.

“Zou er iemand zoo dwaas wezen te gelooven, dat er tegenvoeters zijn, menschen, die met hun voeten omhoog en met hun hoofd naar beneden loopen? Dat er een deel van de aarde bestaat, waar alles ’t onderstboven staat; waar de boomen met de takken naar beneden groeien, en waar het regent, hagelt en sneeuwt van den grond af naar boven toe? Het denkbeeld, dat de aarde rond zou zijn, heeft de fabel van de tegenvoeters in de [17]wereld gebracht; want toen deze geleerden eenmaal op den dwaalweg waren, verkondigden zij nog meer ongerijmdheden, waarvan zij de een met de ander verdedigen.”

Men verklaarde de plannen van Columbus voor onverstandig, en achtte ze tevens in strijd met de Schrift. Vol te houden, dat er aan den anderen kant der aarde menschen woonden, was, werd gezegd, afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van den bijbel. Volgens dit boek stamden alle aardbewoners van Adam af, derhalve was het onmogelijk, dat sommigen zoo ver zouden hebben kunnen trekken.

Maar al nam men aan, zoo werd beweerd, dat de aarde rond was, en dat een schip aan de andere zijde zou kunnen komen, dan zou het toch nooit terugkeeren, daar er geen wind kon zijn, sterk genoeg, om het over die onmetelijk groote ronding terug te kunnen brengen.

Deze godgeleerde en wijsgeerige betoogen beantwoordde Columbus met er waarheden tegenover te stellen, waarmee heden ten dage zelfs de ongeletterdste vertrouwd is. Ofschoon de vergadering een ongunstig verslag uitbracht, waren er toch vele leden, die door de woorden van Columbus zeer getroffen waren. Tot dezen behoorde Diego de Deza, de latere aartsbisschop van Sevilla. Hij ondersteunde, hoewel vergeefs, de zaak van Columbus zooveel in zijn vermogen was. De meerderheid gaf te kennen, dat het zoowel onwaar als kettersch was aan te nemen, dat er land zou te vinden zijn, als men van Europa naar ’t Westen zeilde. Zulk een verslag werd door een vergadering van de geleerdste mannen nog maar vierhonderd jaren geleden uitgebracht.

[Inhoud]

Tweede Hoofdstuk.

Eerste reis.

De teleurstelling over den uitslag van de Vergadering te Salamanca was bitter voor Columbus. Maar toch was het plan er door bekend geworden, zoodat er allerwege in Spanje over gesproken werd. Stond de ongelukkige avonturier ook al aan allerlei spotternij bloot, er waren ook velen, menschen van naam en groote bekwaamheid, die zich overtuigd hielden, dat zijn vermoeden niet met een grimlach behoorde beantwoord te worden.

Terwijl dit belangrijk vraagstuk besproken werd, beschouwde men Columbus als iemand, die bij het gezantschap aan het hof behoorde. Het was een tijdperk van groote staatkundige beweging. [18]Alle gemoederen waren vervuld met den hardnekkigen oorlog tegen de Mooren, die nog maar altijd voortgezet werd. Gedurende den zomer van 1487 bevonden de koning en de koningin zich bij het leger, om het gedenkwaardige beleg van Malaga te voeren. Wegens zijn groote lichaamsgestalte, kon men Columbus overal zien, maar tevens, dat hij in gepeins, en bijna hopeloos van de eene tent naar de andere liep, en telkens, als hij een luisterend oor vinden kon, met zijn verzoek voor den dag kwam. Er lag iets treffends in het voorkomen van dezen grooten man, in eenvoudig gewaad, maar tevens met waardige houding, wanneer hij, te midden van dat militaire praalvertoon, zich zwijgend voortbewoog.

Toen Malaga zich in September overgegeven had, keerde het hof naar Cordova terug. Achttien maanden lang trok het telkens heen en weer, omdat de groote strijd dit vorderde. Columbus deelde in al die verplaatsingen van het hof, nog altijd de hoop koesterende, waarin hij door eenige trouwe vrienden werd versterkt, dat hij eenmaal bij het hof gehoor vinden zou. Door den invloed van deze vrienden, mocht hij in het voorjaar van 1489 van Ferdinand het bevel ontvangen, om een andere vergadering van geleerden en geestelijken te Sevilla bijeen te roepen. Op nieuw zag hij zich teleurgesteld. De verschrikkelijke strijd ontbrandde met nieuwe kracht. Vreeselijke veldslagen, waarbij zich oproer, menschenslachting en ellende voegden, waren er het gevolg van. Aller krachtsinspanning was noodig. Aan Columbus en zijn onbesuisde, twijfelachtige plannen viel niet te denken.

Zoo ging er een afmattend jaar voorbij. Gedurende deze treurige maanden vertoefde Columbus te Cordova, gelukkig op kosten van het hof. Toen de lente in ’t land kwam, hielden Ferdinand en Isabella zich bezig met het maken van de noodige toebereidselen voor een van de grootste krijgsondernemingen, het beleg n.l. van Granada. Vóór het hof optrok, deed Columbus een wanhopige poging, om gehoor te krijgen, doch hij ontving het ontmoedigende antwoord, dat de vorsten vóór den afloop van den veldtocht aan hem geen aandacht konden schenken. Die slag trof Columbus geweldig, maar wierp hem evenwel niet ter neer. Nog kon zijn onbedwingbare geest er niet tot wanhoop door gebracht worden. Hij zette zich rustig neer, en ging na, welk hulpmiddel hij nu kon aangrijpen.

Men leefde in een tijd van feudale macht en welvaart. De Spaansche bergen waren bezaaid met de sterke kasteelen van hertogen en baronnen. Columbus wendde zich tot den hertog van [19]Medina Sidonia. Deze machtige heer, wiens kasteel een bijna onneembare vesting was, en geheel uit ijzer en steen bestond, behoorde tot den hoogsten adel in Europa. Wat de glans van zijn hof en levenswijze betrof, kon hij met koningen wedijveren. Uit eigen middelen verschafte hij de vorsten een heel leger ruiters, honderd oorlogsschepen en een groote som geld. De schitterende onderneming, die Columbus wilde doen, viel voor een poos in den smaak van den hertog, doch bij nader inzien verwierp hij het plan als den droom van een dweper.

Men zegt, dat Columbus toen bij den hertog van Medina Celi ging aankloppen. Hier werd hij aanvankelijk gunstig ontvangen. De hertog stond op het punt drie of vier schepen voor den tocht uit te rusten, maar hij haalde zich in het hoofd, dat de Spaansche vorsten het hem euvel konden duiden, wanneer hij zulk een grootsche onderneming op eigen kosten deed. Daarom liet hij Columbus gaan.

Zich zoo bedrogen ziende, besloot Columbus zijn geluk bij het Fransche hof te beproeven. Hij had nu een aantal invloedrijke en vermogende vrienden, die ongetwijfeld hun beurs voor zijn bescheiden eischen zouden openen. Vóór hij op zijn lange reis naar de Fransche hoofdstad de Pyreneeën overtrok, bezocht hij eerst nog zijn zoon Diego in het klooster van La Rabida, bij Palos. Hij legde de reis te voet of op een muilezel gezeten af. Hadden zijn vrienden hem al een beetje geld gegeven, zeker is het, dat hij de grootste zuinigheid noodig achtte. Hij moest nog een lange en kostbare reis doen, en het was nog onzeker, hoe hij aan het trotsche hof van den Franschen koning zou worden ontvangen.

In een eenvoudig gewaad, door de reis met stof bedekt, stond Columbus vóór de deur van het klooster. Maar noch stof noch kale kleeren konden de aangeboren waardigheid van den man verbergen. Hij was van nature een edelman, die, om zijn aanspraken te rechtvaardigen, den glans van kostbare kleeren niet noodig had. Sedert hij voor de eerste maal aan de deur van dat klooster stond, om wat drinken voor zijn kind te vragen, waren er zeven jaren van aanhoudende inspanning en teleurstelling voorbij gegaan. Deze verdrietelijkheden en inspanningen hadden zijn lichaam gekromd en zijn haren vergrijsd. Zijn wangen waren gerimpeld, wat zoo licht plaats heeft, wanneer men teleurgesteld wordt en zwaar moet denken.

De waardige prior van het klooster ontving den vermoeiden avonturier met ware, broederlijke vriendelijkheid. Hij was geheel [20]en al overtuigd geworden, dat Columbus’ plannen verstandig waren, en de dadelijke en ernstige aandacht van het Spaansche hof verdienden. Toen hij de zekerheid had, dat Columbus over een bezoek aan Frankrijk dacht, ontwaakte zijn vaderlandsliefde en maakte hij zich zeer beangst, dat Spanje den roem van de groote onderneming derven zou. Dadelijk liet hij den geleerden arts ontbieden, van wien wij vroeger spraken, en deelde hem zijn vrees mee. Ook werden vele andere invloedrijke vrienden uitgenoodigd, om met Columbus over die allergewichtigste zaak te beraadslagen, welke den prior voorkwam zoo belangrijk voor den roem van Spanje te zijn.

In de nabijheid woonde een heer, die om zijn familie, zijn groot vermogen en zijn bekendheid met zeezaken vermaard was. Deze man heette Martin Alonzo Pinzon en was door zijn ondervinding in staat, om de kracht van de door Columbus aangevoerde gronden naar waarde te schatten. Met vuur omhelsde hij zijn zaak, en beloofde hem niet alleen geldelijken bijstand, maar tevens zijn invloed, om de zaak nog eens weer voor hunne majesteiten Ferdinand en Isabella te brengen. De prior van het klooster was in vroegere jaren kapellaan van de koningin geweest. Hij schreef haar een dringenden brief, en beweerde, dat Spanje zulk een schoone gelegenheid niet mocht verliezen, om boven alle landen uit te steken.

In die dagen kende men nog geen postwagens en evenmin de gemakken, die de post nu geeft. Een ouden afgeleefden zeeman werd de brief toevertrouwd, en dien zond men naar Santa Fé, waar het hof, tijdens het beleg van Granada, toen verblijf hield. De afstand bedroeg ongeveer 150 mijlen. De bode kwam er goed en wel aan, en overhandigde den brief aan de koningin.

Niettegenstaande al de zorgen, welke toen haar geest vervulden, kreeg Isabella er een diepen indruk van. Zij gaf een bemoedigend antwoord mede, en drong er sterk op aan, dat haar geachte vriend, de prior van het klooster, dadelijk bij haar zou komen.

Dit antwoord verlevendigde aanstonds weer de hoop in ’t hart van Columbus, en bracht groote vreugde in den kleinen kring te La Rabida. Het was midden in den winter, en koude winden woeien over de naakte bergen en kale vlakten, ook van zuidelijk Spanje. Maar onverwijld besteeg de prior den muilezel, en sukkelde langs den eenzamen weg voort naar het hof.

Hartelijk zelfs mocht de ontvangst heeten, die de koningin haar vroegeren kapellaan bereidde. Ofschoon zij teruggetrokken [21]was en zich niet uitliet, sluimerde er onder dat koele uiterlijk warme genegenheid. Zij luisterde met instemming naar de woorden van den prior. Daar hij een geleerd man was, en door vertrouwelijken omgang met Columbus diens gedachten kende, was hij de rechte man, om zijn plannen op de duidelijkste wijze voor te dragen. De koningin had tot nog toe geen aandacht aan de zaak gewijd, want ofschoon de koning en de vergadering van geleerden ermee in kennis waren gesteld, tot haar had men zich nog nooit rechtstreeks gewend.

De lezer zal zich herinneren, dat Ferdinand alleen koning van Arragon was. Isabella was koningin van Castilië, en had een eigen inkomen, leger en hof. Dadelijk besloot zij Columbus te beschermen. Zij liet hem halen, opdat hij zich onmiddellijk naar Santé Fé begeven kon. Alzoo geroepen, om een bevel van de koningin uit te voeren, zond zij hem een voldoende som geld tot aankoop van een muilezel en een passend gewaad, om aan ’t hof te verschijnen en ter bestrijding van de reiskosten.

Toen de prior met deze aangename tijdingen te La Rabida terugkwam, verheugde men zich daar zeer en nieuwe hoop straalde in de levensmoede ziel van Columbus. Er werd een mooie muilezel gekocht, de reiziger trok een net pak aan, en draafde weldra, als verjongd en door de hoop vroolijk gestemd, over de heuvels en door de schaduwrijke dalen van het schoone Andalusië. Hij kwam nog tijdig genoeg te Granada aan, om te kunnen zien, dat men de vaandels der Mooren van de muren van het Alhambra afrukte, ten einde er de vlaggen van Ferdinand en Isabella voor in de plaats te stellen. Het was het schoonste oogenblik in de regeering van de beide beroemde koningen, en werd als het roemvolste aangemerkt voor de Spaansche wapenen.

Te midden van al die volksvreugde maakte Columbus zijn opwachting bij koningin Isabella. Hij nam niet de houding aan van een nederigen smeekeling, maar van een door God gezonden afgezant, die de nietige gunsten, waardoor hij zijn plannen ten uitvoer kon brengen, met groote schenkingen vergold.

Beleefd sprak hij tot de koningin:

“Ik verlang slechts een paar schepen en eenige matrozen, om op den oceaan tusschen de 2 à 3 duizend mijlen westwaarts te varen. Ik zal zoo Uwe Majesteit een korteren weg naar Indië aanwijzen, en tot hiertoe onbekende volken leeren kennen, die machtig zijn en verbazende rijkdommen bezitten. Tot loon vraag ik alleen de aanstelling tot Onderkoning over de rijken, die ik ontdekken zal, en het tiende deel van de winsten, die er uit mogen voortvloeien.” [22]

De hovelingen van de koningin waren verwonderd, want de eischen van Columbus kwamen hun buitensporig en vermetel voor. In hun oog was hij maar een arme zee-kapitein, dien niemand kende en die, daar hij geen vrienden had, de hulp der koningin kwam inroepen, waardoor hij in staat zou zijn een zeereis te doen. En hij vroeg toch ter belooning rijkdom en eer, waardoor hij een rang naast de kroon zou innemen. Onder den invloed dezer voorstellingen van invloedrijke hovelingen, riep de koningin Columbus weer aan ’t hof, en stelde hem matiger eischen voor. Maar hij bleef op zijn stuk staan, en wilde niets laten vallen. Het denkbeeld van zich te gaan inschepen voor een grootschen tocht als een bloot werktuig van een vorst, een huurling, streed met zijn trotschen aard. Isabella, verdrietig over zijn weigering, zag van Columbus en zijne eischen af.

Dit was het droevigste uur in het leven van den grooten ontdekker. Geen ster, als voorbode van een mogelijken dageraad, vertoonde zich aan de kimmen. Verdrietig zadelde hij zijn muilezel weer, en nam langzaam en moedeloos de terugreis naar zijn vrienden te La Rabida aan. Hij dacht er over na, of het wel de moeite loonen zou naar Frankrijk te gaan, en daar zijn dikwijls versmade diensten aan te bieden.

Maar toen hij het kabinet van de koningin verliet, was zij zeer ontsteld. Het karakter van dezen man en zijne grootsche plannen hadden den diepsten indruk op haar gemaakt. Zij kon de gedachten, door hem opgewekt, niet verdrijven. Als zij naging, welk verlies Spanje lijden zou, wanneer een ander hof zijn diensten aanvaardde, en zijn plannen niet ijdel bleken te wezen, dan had zij geen rust. Toevallig kwam juist op dat oogenblik Ferdinand in haar kabinet. Zij deelde hem haar zorg mee, waarop hij zeide: “De koninklijke schatkist is door den oorlog geheel uitgeput.” Voor een oogenblik zweeg de koningin en dacht over de zaak na. Op eenmaal rijpte een onveranderlijk besluit in haar geest. Met geestdrift riep zij uit: “Ik zal ten behoeve van mijn eigen kroon van Castilië de onderneming doorzetten en mijn eigen juweelen verpanden, om het noodige geld te krijgen.”

De morgenster was voor Columbus opgegaan, maar hij had haar niet gezien, omdat hij de oogen niet opwaarts, maar naar den grond geslagen had. Op dat oogenblik zwoegde hij in het zand, en had nog maar eenige mijlen van den weg afgelegd. Toen hij een donker pad tusschen de bergen in wilde slaan, hoorde hij een stem achter zich. Hij keerde zich om, en zag een hoveling [23]in allerijl naderen. De bode verzocht hem uit naam van de koningin, om terug te keeren.

Een oogenblik aarzelde Columbus, of hij aan het bevel gehoorzamen zou. Niets dan teleurstelling was zijn deel geweest, en had hem er toe gebracht, het Spaansche hof volstrekt niet meer te vertrouwen. Het kwam hem voor, dat beide vorsten, onwillig om hem in zijn onderneming bij te staan, nog minder hebben wilden, dat hij in dienst van een anderen monarch kwam, zoodat het gebeuren kon, dat een andere kroon den roem verwierf, dien Spanje verworpen had. Aangezien de renbode hem echter de verzekering gaf, dat de koningin hem in ernst gaarne weer wilde zien, wendde hij den teugel en reed terug, om een nieuw onderhoud met Isabella te hebben.

Was de koningin traag in het besluiten, vlug was zij in de uitvoering er van. Aanstonds maakte zij aan Columbus bekend, dat zij van harte al zijn eischen inwilligde, en dadelijk bereid was tot een voegzamen tocht mede te werken. Hij werd benoemd tot Admiraal en tot Onderkoning van al de landen, die hij ontdekken zou, en een tiende deel van de voordeelen, die de reis mocht opleveren, was voor hem. Pinzon verzocht, dat hij ⅛ van de winsten genieten zou, als hij ook ⅛ van de uitgaven voor zijn rekening nam, en deze schikking werd gemaakt. Eindelijk was dus het gewichtige vraagstuk opgelost. Columbus was misschien de gelukkigste man van de wereld, toen hij naar Palos terugkeerde. Weinig zal hij gedacht hebben, dat zijn loopbaan stormachtig wezen zou, vol teleurstellingen, beleedigingen en ellende, zoodat hij van verdriet sterven zou.

Onmiddellijk werd er een koninklijk bevel uitgevaardigd, dat de stad Palos twee kleine schepen leveren moest, voldoende bemand en van levensmiddelen voor de reis voorzien. Door zijn vriend Pinzon leverde Columbus zelf een ander, zoodat hij de onderneming met drie schepen kon beginnen. Twee van deze schepen waren lichte barken, of, zooals ze in dien tijd heetten, karveels. Voor de officieren waren er kajuiten, en bakken voor het scheepsvolk, maar een gemeenschappelijk dek was er niet. Het derde schip kreeg den naam van Santa Maria, en moest voor den admiraal dienen. Het was geheel overdekt en telde 16 manschappen. Over de Pinta voerde Martin Alonzo Pinzon het bevel met 30 man aan boord. De Nina was bemand met 24 matrozen, onder bevel van Vincent Yanez Pinzon. Alle schepen waren klein en niet grooter dan honderd ton, en dus zooals de Amerikaansche jachten, waarmee een tocht over den [24]oceaan gedaan is van New-York naar Cowes, maar wat zelfs nog in 1867 als een voorbeeld van stoutmoedigheid werd beschouwd. Maar Columbus vond ze zeer geschikt voor de onderneming. Alle personen, die den tocht mede maakten, meegerekend was er 120 man.

Naar het volksbegrip was de onderneming uitermate gevaarlijk, bijna heiligschennend en God verzoekend. Zij werd nog roekeloozer geacht, dan in onze dagen de poging, om met een luchtballon over den oceaan te trekken, zou genoemd worden. Het was derhalve moeilijk, om volk te krijgen. De regeering was dan ook ten slotte genoodzaakt tot geweld over te gaan, en zeelieden tot den kruistocht te dwingen.

De Santa Maria.

De Santa Maria.

In den vroegen morgen van den 3n Augustus 1492, juist toen de zon uit de golven van den oceaan opkwam, haalde de kleine vloot de zeilen op voor den avontuurlijksten en gevaarvolsten tocht, waarvan de wereldgeschiedenis gewaagt.

Men was te bewogen, om vroolijk te wezen. Geen hoera! werd gehoord, en luidruchtigheid was verre. Getabbaarde priesters brachten de zeelieden aan boord. Toen de zeilen ontplooid waren en [25]de zwakke vaartuigen door een gunstigen wind langzaam uit het gezicht verdwenen, schreiden en weeklaagden allen, die achtergebleven waren, en hun hart was door een somber voorgevoel beangst.

Met het eerste gedeelte van den weg, dien Columbus wilde volgen, was hij zeer vertrouwd. Aanstonds zette hij koers naar de Kanarische eilanden. Er waaide een frissche, gunstige bries, en alles ging heel goed. De bemanning der drie schepen bestond, zooals wij vroeger opmerkten, uit domme en bijgeloovige menschen, waarvan velen tot den dienst geprest waren. Toen zij de bergen van hun geboorteland achter zich zagen verdwijnen, werden zij door vrees overmand.

Reeds bij het begin van de reis openbaarden zich teekenen van ontevredenheid en bijna van oproer. Van een der schepen ging op den derden dag reeds het roer verloren. Columbus kon op goede gronden aannemen, dat het door sommige ontevredenen met opzet was veroorzaakt. Gelukkig wist de bevelhebber door zijn kennis en ervaring het ongeval eenigszins te verhelpen. Maar toch was het schip zoo gehavend, dat het alleen met de andere mee kon komen, als de zeilen ten deele inkrompen. Een reis van zeven dagen bracht hen in het gezicht van de Kanarische eilanden, en zij hadden dus van Palos af gerekend, ongeveer duizend mijlen afgelegd. Hier werd Columbus drie weken opgehouden. Het gehavende schip werd voor onzeewaardig verklaard. Maar zij kregen gelukkig een ander schip en De Pinta kreeg een nieuw roer, terwijl men het schip nog sterker trachtte te maken, ten einde er de reis mee te kunnen doen.

Na een oponthoud van drie weken werden de zeilen voor de tweede maal geheschen. Nu bevoer men onbekende zeeën, want de Kanarische eilanden vormden toen de grenzen van de bekende wereld. Nauwelijks waren de eilanden uit het gezicht, of er ontstond een volkomen windstilte. Drie dagen lang dreven de schepen zonder vooruit te komen op de spiegelgladde baren van den oceaan. Op nieuw verloren de zeelieden den moed.

Op den 9en September kwam er een fiksche bries, die de zeilen deed zwellen, zoodat zij flink vorderden. Het was Zondagmorgen; een wolkenlooze hemel en de schijnbaar grenzenlooze Oceaan omringden hen. Toch was er geen vreugde op de schepen. Alleen werden ontevreden blikken gezien, morrende woorden gehoord. Columbus deed al wat hij kon, om de moedeloosheid der zeelieden te verdrijven en hun een deel van zijn eigen geestdrift in te boezemen. Bemerkende, dat hun vrees van nimmer weer huiswaarts [26]te kunnen gaan met iedere mijl, die men vorderde, grooter werd, bedacht hij een list, om nl. dubbele aanteekening te houden van hun vorderen per dag. De een was voor hem zelf, en de andere moest aan de zeelieden getoond worden, om hun den indruk te geven, dat de afgelegde weg veel kleiner was dan met de werkelijkheid overeenkwam. Dagen van grooten angst en aanhoudende waakzaamheid gingen langzaam voorbij, terwijl Columbus met den grootsten spoed het doel trachtte te bereiken, dat hij, hiervan hield hij zich overtuigd, weldra bereiken zou.

Het is eenigszins zonderling, dat hij geen land meende te zullen vinden binnen den afstand van omstreeks 3000 mijlen. Nog bevond hij zich op een watervlak, waarop nooit het oog van een mensch gerust had. Niemand kon zeggen, welke voorwerpen zich aan hen zouden voordoen.

Columbus stond op het dek en gaf zorgvuldig op alles acht, tot dat de laatste avondstralen verdwenen. Zoodra de morgen aanbrak, stond hij alweer op den boeg op wacht. Met de grootste nauwkeurigheid gaf hij acht op de verandering in de kleur van de lucht, de tint van het water, den vorm van de wolken en de windrichting. Den 14en September vloog er des nachts iets vurigs door de lucht, dat slechts een paar mijlen van hen af in zee viel. Dit vermeerderde grootelijks den angst van de bijgeloovige matrozen.

Zij kwamen in het gebied der passaatwinden, en werden dagen aaneen van het oosten naar het westen voortgedreven. Ook dit sloeg hun den schrik om ’t hart. Nooit meenden zij terug te kunnen keeren. Zij waren in de heete zone gekomen en vonden de lucht wonderbaarlijk zacht. ’t Was een genot, die in te ademen. De moed van Columbus werd zeer opgewekt toen hij groote hoeveelheden drijvend zeegras of wier zag, dat, dit wist hij, van westelijke kusten moest losgerukt zijn. Op een van die hoopen gras vingen zij een levende krab. Dag aan dag blies de regelmatige, aangename wind in de zeilen, terwijl de zee, zooals Columbus opmerkte, zoo kalm was als de Guadalquivir te Sevilla.

Teekenen van naderend land verlevendigden de hoop van het scheepsvolk. Een rijke belooning werd dengene toegezegd, die het eerst land zou ontdekken. Op den avond van den 18en September zag men een menigte landvogels, die naar het noordwesten vlogen. Ook zag men in die richting wolken drijven, zooals die gewoonlijk boven het land hangen. Columbus ging peilen, maar kon geen grond voelen.

Op nieuw werd het scheepsvolk benauwd met het oog op de [27]verbazend groote watervlakte, die hen thans van het vaderland scheidde. Columbus had alle gezag noodig en moest veel takt gebruiken, om die vrees weg te nemen. Gelukkig vermenigvuldigden zich de bewijzen, dat men in de nabijheid van land kwam. Verscheidene landvogels zetten zich op het schip neer, en sommigen waren zoo klein, dat zij blijkbaar niet ver konden vliegen. Toch kon men nog geen grond peilen. Weer werd de zee doodstil. De oceaan werd zoo glad en effen als een spiegel, en de zuiderzon scheen zoo fel, dat het dek der schepen begon te blakeren. Op den 25en rees de zee, zonder de minste verheffing van den wind, verbazend hoog. Ongetwijfeld was dit het gevolg van een verwijderden storm, die het water opzette.

De oproerige gezindheid van de schepelingen veranderde met de wisselingen, die zij hadden. Columbus echter bewaarde een opgeruimd voorkomen en verloor zijn zelfvertrouwen niet. Sommige misnoegden bevredigde hij door vriendelijke woorden, anderen hield hij door bedreigingen in ontzag en eenigen kregen een voorbeeldige straf. Op nieuw verhief de wind zich een weinig, die wel de oppervlakte der zee nauwelijks rimpels gaf, maar toch de zeilen deed zwellen. De schepen bleven zoo dicht bij elkander, dat Columbus gemakkelijk met de andere officieren spreken kon. Terwijl ze zoo aan ’t praten waren, hoorden ze op eens een luiden gil van De Pinta. Een man op het achterschip wees naar het zuidwesten en schreeuwde zoo hard hij kon: “Land, land! Ik eisch de belooning!” Aller oogen wendden zich naar dien kant en men zag op een afstand van ongeveer 60 mijlen een bergketen met wolken bedekt.

Een onbeschrijfelijke geestdrift bezielde al de schepelingen. Zij klommen in het want, in de masten en keken allen denzelfden kant uit. Het was laat in den middag. De korte schemering der keerkringslanden verdween, en nachtelijke duisternis bedekte weldra den oceaan. Den geheelen nacht door stuurden de schepen op het verwachte land aan. Met het eerste morgenkrieken stonden allen op het dek. Tot hun bittere teleurstelling zagen ze niets meer aan den horizon. Geen zweem van een wolk zelfs was te bespeuren. Toch was de wind gunstig, de zee kalm en het klimaat heerlijk. Dolfijnen speelden om den boeg; vliegende visschen sprongen op het dek en de matrozen vermaakten zich, zoo wordt verhaald, met om het schip heen te zwemmen.

Volgens de eigen berekening van Columbus, was men nu 2022 mijlen van de Kanarische eilanden af, maar volgens de opgave, die men aan de matrozen te zien gaf, had men nog maar 1740 [28]mijlen afgelegd. Nog verliepen er een paar dagen waarop men weinig vorderde, toen er zich op nieuw een geest van ontevredenheid en verzet openbaarde. Hij werd evenwel spoedig onderdrukt door de verschijning van groote koppels vogels en andere aanwijzingen, dat er land in de nabijheid lag.

De verlangende zeelieden maakten dikwijls valsch alarm, en hielden verwijderde wolken voor bergtoppen. Om dit tegen te gaan, bepaalde Columbus, dat hij, die land! riep, en men dan nog in geen drie dagen land zag, alle aanspraak op de belooning verbeuren zou. Men verhaalt, dat Columbus omstreeks dezen tijd met zijn scheepsvolk de overeenkomst sloot, dat hij van de onderneming zou afzien, als men binnen drie dagen geen land ontdekte. Maar voor dit verhaal ontbreken deugdelijke bewijzen.

Gelukkig wordt dit vertelseltje door het dagboek van Columbus zelf, dat elken dag met den grootsten eenvoud bijgehouden is geworden, weersproken, en blijkt het, dat hij op den eigen dag, die aan de ontdekking voorafging, zijn vast besluit te kennen had gegeven, om te volharden ondanks alle gevaren en moeilijkheden.

[Inhoud]

Derde Hoofdstuk.

Er wordt land ontdekt.

Juist, toen het oproerige scheepsvolk wanhopig begon te worden, kreeg men het onbetwistbare bewijs dat er dichtbij land was. Andere bossen gras vond men, zooals aan de kanten van rotsen en rivieren aangetroffen wordt. Men vischte een tak van een meidoorn op, waaraan nog groene blaadjes en bessen zaten. Ook vonden zij, en dit gaf nog den meesten moed, een stuk van een plank en een stok, die keurig besneden was.

Aan boord van het admiraalschip werden geregeld godsdienstoefeningen gehouden. De admiraal scheen dezen avond bijzonder ernstig gestemd te zijn. Wel was hij altijd ernstig, bezadigd en bedachtzaam, maar nu scheen zijn gemoed overstelpt te zijn door de bewustheid, dat hij nu op het punt stond, om te volvoeren, wat hij levenslang gehoopt had. Op ernstige wijze sprak hij het scheepsvolk toe, bracht in herinnering, hoezeer God hen beschermd had, en verzekerde hun, dat zij naar zijn oordeel nu ongetwijfeld het land naderden, dat hij verwacht had te zullen vinden. Ja, hij geloofde, dat zij nog dienzelfden nacht aan land zouden komen. Hij gaf bevel, om goed wacht te houden, en voegde aan de belooningen van de souvereinen nog de gift van een fluweelen wambuis toe aan hem, die het eerst de kust zien zou.

Columbus op zijn eerste reis.

Columbus op zijn eerste reis.

(Naar een oude afbeelding).

[29][30]

Des nachts wakkerde de wind aan en snel kliefde de kleine vloot de golven. De Pinta zeilde het hardst en was een weinig vooruit. Zeven en zestig dagen was het nu geleden, dat de Spaansche hooglanden aan de oostelijke kim verdwenen. Het was de 11e October 1492. Geen wolk was er aan den tropischen hemel, waaraan de sterren fonkelden, te zien. Een stevige en frissche bries zweepte de baren voort, die bijna geen rimpels hadden. De harten van allen waren zeer opgewekt. Bijna niemand op de drie schepen sliep, en Columbus stond op den boeg van zijn vaartuig, en keek met een vurig verlangen naar den gezichteinder.

Omstreeks 10 uren trof het flauwe schijnsel van een flambouw zijn oog. Voor een oogenblik kon men de vlam heel goed waarnemen, en dan werd zij weer geheel onzichtbaar. Zijn hart klopte van aandoening. Was het een tochtverschijnsel, een gezichtsbedrog of een licht van het land? Bevende van opgewondenheid zag hij het licht op nieuw en nu zeer duidelijk, onbetwistbaar. Aanstonds riep hij Pedro Gutierrez tot zich, een van de aanzienlijkste heeren van zijn metgezellen. Deze zag het licht eveneens. Toen riepen zij een derde, Rodrigo Sanchez, die den tocht meemaakte als vertegenwoordiger en verslaggever van hun Majesteiten. Maar het licht was weer weg. Spoedig echter zag men het weer en ook Sanchez zag het. Toch kon het nog wel een tochtverschijnsel wezen. Een flambouw op het land was hun ook iets onverklaarbaars. In het dagboek staat:

“Het leek een kaars, die op en neer ging, en Christophorus twijfelde niet, of het was wezenlijk een licht en op het land. En het bleek ook waar te wezen, want het kwam van lieden, die met lichten van de eene hut naar de andere gingen.”

Deze schijnsels duurden evenwel maar zoo kort, dat er door de anderen op het schip niet veel waarde aan werd gehecht, ofschoon Columbus vast overtuigd was, dat het licht van het land was. Zoo zeilde de kleine vloot nog 4 uren lang voort, toen er, des morgens te 2 uur, door een der matrozen van De Pinta, die Rodrigo de Triana heette, land werd gezien. Een kanonschot van De Pinta kondigde het heuglijk nieuws, dat er land ontdekt was, aan. Heel spoedig waren de nog wel donkere, maar zeer duidelijke omtrekken van het land op alle schepen te zien. De beloofde jaarwedde van 10,000 maravedis aan hem, die het eerst land zien zou, werd Columbus toegewezen, ofschoon vele meenden, dat zij Rodrigo de Triana rechtmatig toekwam.

De overige uren van den nacht gingen spoedig voorbij. Helder [31]en schitterend daagde de morgen, en ontrolde aan het verrukte oog van Columbus een tooneel, waarbij het paradijs het nauwlijks halen kon. Daar lag een laag eiland voor hem in de rijkste weelde en bloei der keerkringsgewesten. De boomgaarden, vlakten en parken der natuur spreidden zich in alle richtingen uit. Tal van inboorlingen zag men uit de bosschen komen, en in een toestand van groote opgewondenheid langs het strand loopen. Zij waren allen moedernaakt. Vermoeid als de reizigers waren door zooveel weken lang niets dan water te zien, had het tooneel, dat zij nu aanschouwden, voor hen de bekoring van een feeënland.

Van elke karveel liet men de boot zakken. Nadat zij bemand waren, nam Columbus, zeer rijk in purperkleurig gewaad gekleed en met Castiliaansche pluimen op den hoed, de leiding ervan op zich. Het spreekwoord zegt: “Op een afstand lijkt alles mooi,” maar toen zij dichter bij land kwamen, werd het gezicht al schilderachtiger en mooier. De woningen der inboorlingen stonden in de uitgestrekte boschjes overal verspreid. Hoogten en laagten stonden vol boomen, die zelf even als hun gebladerte er vreemd uitzagen. Verbazend veel bloemen waren er van de schitterendste kleuren, zooals de avonturiers nog nooit hadden gezien. Vruchten, van allerlei vorm en kleur, hingen aan de boomen. Vooral maakt Columbus gewag van het gezang der vogels, dat de lucht vervulde; van de zuivere en welriekende lucht en van het kristalheldere water.

Zoodra Columbus aan land stapte, viel hij op de knieën en dankte God. De matrozen schaarden zich om hun beroemden leidsman, volgden zijn voorbeeld en schaamden zich over hun oproerig gedrag. Velen weenden, kusten zijn handen en smeekten om vergeving. Zij, die het lastigst waren geweest, vleiden nu het meest, kropen nu het laagst, want zij hoopten gunsten te ontvangen, waardoor zij zich zouden kunnen verrijken en tot den adelstand verheffen.

Met indrukwekkende, godsdienstige gebruiken plantte Columbus nu de Spaansche vlag op het strand. In vrome erkenning van Gods goedheid, die hen zoo ver had geleid, noemde hij het eiland San Salvador. Toen vorderde hij van de bemanning der drie schepen den eed van trouw aan hem als Admiraal en Onderkoning van al de rijken, die men nu zou betreden.

De inboorlingen stonden er schroomvallig omheen, en keken al die bewegingen met diep ontzag aan. Men verhaalt, dat, toen zij voor het eerst de schepen zagen, die zich schijnbaar van zelf voortbewogen en hun verbazend groote vleugels introkken, zij [32]die voor zeemonsters hielden of voor vogels, die op reusachtige vleugels uit hun luchtverblijven afdaalden. Toen de zeelieden met hun schitterende maliënkolders, vreemde kleeding en oorlogswapenen aan wal stapten, vluchtten zij van schrik in de bosschen. Maar toen zij zagen, dat ze niet vervolgd werden, en wij geen vijandige bewegingen maakten, kwamen ze langzaam terug. De gebiedende gestalte van Columbus, zijn verheven wijze van doen, zijn scharlaken kleeding en de eerbied, welken al zijn metgezellen hem bewezen, maakten, dat de inboorlingen met de grootste vereering tot hem opzagen.

De inboorlingen geloofden over het algemeen, dit wordt telkens getuigd, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Een hunner opperhoofden onderzocht later dan ook, hoe zij naar beneden gekomen waren, òf vliegend òf door nederdaling op de wolken.

Daar er dus twee partijen waren, die elkander aankeken, was de verbazing wederkeerig. Het tooneel, dat zich aan de Spanjaarden voordeed, was even buitengewoon als dat, wat de inboorlingen aanschouwden. Het landschap was in al zijn afwisseling zoo nieuw voor de vreemdelingen, alsof zij op een andere planeet waren gekomen. Boomen, vruchten, bloemen, alles was heel anders, dan wat zij tot nog toe hadden gezien. Het klimaat scheen volmaakt, want het was warm en toch niet drukkend; men gevoelde evenmin rilling, als men van overmatige hitte last had. De paradijs-onschuld, de zedigheid en eenvoud van de inboorlingen wekten hun verwondering en bewondering op. Hun gele tint vindt men nog mooi. Hun fraai geronde leden hadden regelmatige en bevallige vormen, die met de wereldberoemde beelden van Venus en Apollo zouden hebben kunnen wedijveren.

Waren de bijgeloovige inboorlingen door het gezicht van wezens, die òf uit de lucht waren neergekomen òf uit de diepte opgerezen, zooals zij meenden, getroffen, sterker is de indruk wellicht bij de Spanjaarden geweest.

Columbus meende, dat hij op het uiterste eiland van Indië geland was. Daarom noemde hij de inboorlingen dan ook Indianen. Dien naam hebben langzamerhand alle bewoners van de nieuwe wereld gekregen.

Toen de inboorlingen ondervonden, dat de vreemde bezoekers hun geen kwaad deden, werden zij langzamerhand vertrouwelijk en welwillend. Zij overlaadden de Spanjaarden met de sterkste bewijzen hunner gastvrijheid. De matrozen liepen zonder vrees door de bosschen, en aten de vroeger nooit geproefde vruchten, die aan [33]zoo vele takken zaten. Dat Columbus van nature een goedhartig man was, schijnt onwedersprekelijk; maar door den invloed van de domheid dier dagen, maakte hij zich later aan vele wreedheden schuldig. Hij stal de harten van de inboorlingen geheel door hun eenige blinkende kraaltjes of tingelende klokjes te geven. Zij beschouwden die als dingen van onschatbare waarde.

De mooie meisjes, die zich zeer zedig gedroegen, hingen die klokjes om haar midden en dansten vroolijk, terwijl zij naar het getingel luisterden. Columbus vertelt in zijn beschrijving, dat zij geen kroeshaar hadden als de Afrikanen, maar dat het lang en zeer zwart was, en meestal op de schouders hing. Opdat het haar niet over de oogen hangen zou, werd het van voren afgeknipt. Haar gelaatstrekken maakten een aangenamen indruk en zij hadden hooge voorhoofden en prachtige oogen. Zij hebben een licht koperen kleur en soms vergeleek men die met de kleur van nieuwe gouden munten.

Een zaak trof de vreemdelingen zeer, n.l. dat alle inboorlingen, die zij zagen, beneden de 30 jaar waren. Oude menschen schenen niet onder hen te zijn. Wat kon dit beduiden?

Maar er was iets anders nog, dat de aandacht van de nadenkenden opwekte en bewees, dat men niet in het paradijs gekomen was. Zij bezaten strijdknodsen en scherp gepunte werpspietsen, voorzien van de verscheurende tanden van een haai. Toen Columbus daarvan door teekens sprak, gaven zij te kennen, dat zij in den oorlog gebruikt werden om aan te vallen of aanvallen af te weren. En sommigen van hen wezen op de wonden, die zij in het gevecht bekomen hadden.

Des avonds keerden alle Spanjaarden naar de schepen terug. De nacht ging rustig voorbij, ofschoon men van opgewondenheid niet slapen kon. Zoodra het licht werd, verzamelden zich vele inboorlingen van alle kanten van het eiland aan het strand, om dit vreemde tooneel te zien. Zij stelden zooveel vertrouwen in de vreemdelingen, dat velen van hen in zee sprongen en naar het schip zwommen. Het water scheen hun natuurlijk element te zijn.

Zij bezaten vele schuitjes, die uit boomstammen bestonden, welke met veel moeite waren uitgehold. Enkele er van waren zoo klein en licht, dat er slechts één man in zitten kon, andere zoo groot, dat wel veertig gewapende krijgslieden er plaats in vinden konden.

Deze kano’s hadden geen kiel en kantelden daarom licht om, maar dit telden de inboorlingen weinig. Zij zwommen er omheen als eenden, zetten de kano overeind, hoosden er het water met [34]kalebasschalen uit, en sprongen er weer in, welk een en ander slechts eenige oogenblikken oponthoud veroorzaakte.

Het was een groote teleurstelling voor Columbus, dat deze menschen zoo ontzettend arm waren. Ofschoon zij in een heerlijk klimaat en in geriefelijke hutten woonden, vruchten in overvloed hadden en geen kleeren behoefden, bezaten zij niets, waarmede Columbus zijn schepen bevrachten en zich zelf en zijn metgezellen verrijken of de begeerlijkheid van den Spaanschen vorst bevredigen kon. De arme inboorlingen hadden niets dan prachtige papegaaien, die zij uit liefhebberij tam maakten, en ballen van katoenen garen. Deze ballen waren wel eens 25 pond zwaar en zouden op de markten in Spanje veel waard zijn geweest. Ook hadden zij een soort van eigengemaakt brood, dat uit een wortel, Juca geheeten, vervaardigd werd, en een smakelijk voedsel voor de eilandbewoners opleverde, maar geen belangrijk handelsartikel kon zijn.

Toen Columbus den volgenden dag te midden van een groote menigte inboorlingen landde, zag hij vele meisjes, die gouden sieraden droegen, niet in de ooren, maar aan den neus. Dat glinsterend metaal boeide spoedig zijn oog. Gretig verruilden de Indiaansche schoonen die eenvoudige gele tooisels voor prachtig gekleurde kralen van geringe waarde. Met belangstelling onderzocht Columbus, waar dit goud van daan kwam.

Het is verbazend moeilijk, om wat gewaar te worden, wanneer alleen de gebarentaal kan gebruikt worden; en die moeilijkheid wordt nog veel grooter, wanneer die gebaren van beschaafden door wilden moeten worden verstaan en omgekeerd. Daarom werd Columbus stellig grootelijks misleid door de aanwijzingen, die hij van de inboorlingen geloofde ontvangen te hebben. Hij meende verstaan te hebben, dat er op eenigen afstand zuidwaarts een machtig opperhoofd woonde, die grooten overvloed van goud bezat, en die op schalen van dit kostelijk metaal werd bediend. Ook had hij den indruk gekregen, dat er in het noorden volken woonden, die dikwijls gewapend optrokken, om de zuidelijke stammen aan te vallen, en daarna met grooten buit aan goud terugkeerden. Met zijn vurige verbeelding waande hij van een prachtige stad te hebben hooren spreken met schitterende paleizen, niet ver van de plaats waar zij nu waren, en dat hij in de landbouw-distrikten aangekomen was van een der schoonste landen van de aarde.

Zoo ging de 13e October voorbij. Voor de zeereizigers was het een merkwaardige dag, want er was opgewektheid en vreugde. [35]Den volgenden morgen begaf Columbus zich met zijn manschappen in de booten, om het eiland te gaan verkennen. Belangrijker verkenningstocht, in de morgenuren van een tropischen dag begonnen, en omringd door wonderbaar schoone en nooit aanschouwde tooneelen, kan men zich moeilijk voorstellen. Columbus zei, dat het eiland door koraalriffen ingesloten was, die slechts een nauwen doortocht overlieten; voorts, dat tusschen die riffen diepe en veilige ankerplaatsen lagen, groot genoeg, om de schepen van de geheele wereld te bevatten. Op deze lieve plek begon de tocht, en men zette koers naar het noordoosten.

Het eiland bleek zeer houtrijk te wezen, en, behalve dat er verscheidene riviertjes waren, was er middenop een groot meer. Tal van schilderachtige dorpen, die als verscholen lagen in de schoonste boschjes, voeren de reizigers, die met hun booten dicht bij de kust bleven, voorbij. Overal kwamen de bewoners, zoowel mannen en vrouwen als kinderen, naar het strand, en liepen met de booten mee. Van tijd tot tijd vielen sommigen op de knieën en maakten zekere bewegingen, die de Spanjaarden of voor een uiting van dank aan God hielden, dat zij aangekomen waren, of voor eerbewijzingen, omdat men hen voor hemelsche wezens aanzag.

Door onbedrieglijke gebaren noodigden de inboorlingen hen uit aan land te komen; hun tevens versch water en heerlijke vruchten aanbiedende. Toen de booten haar tocht vervolgden, sprongen verscheiden inboorlingen in zee, en zwommen ze achterna, waaruit duidelijk bleek, dat ze zoowel in ’t water als op het land in hun element waren. Anderen volgden in kano’s. De goedhartige admiraal ontving allen met de grootste vriendelijkheid, en maakte hen hoogst gelukkig met eenige snuisterijen, welke zij als hemelsche geschenken aannamen. Columbus verklaart bij herhaling, dat de inboorlingen hen voor engelen aanzagen.

Dit is echter eenigszins twijfelachtig. Door teekens toch kan men niet gemakkelijk zijn meening uitdrukken. En men mag te recht vragen, of de inboorlingen ook maar een flauw begrip hadden van werelden, waar engelen wonen, zooals het christendom leert. Zoo dreven de roeibooten voort, tot zij eindelijk een vrij belangrijke kaap bereikten, waarop zes Indiaansche woningen stonden, omgeven door bosschen en tuinen, waarvan Columbus verklaarde, dat zij net zoo mooi waren als die, welke men in Castilië aantrof. Hier gingen zij aan wal, om wat te rusten en zich te verkwikken, waarna zij zich gereed maakten, om naar de schepen terug te keeren. Ze namen zeven inboorlingen mee [36]om die de Spaansche taal te leeren en ze als tolken te gebruiken. Nog dienzelfden avond werden de zeilen geheschen, en stevende men naar ’t zuiden.

[Inhoud]

Vierde Hoofdstuk.

Een tocht door de eilanden.

Uit de beschrijving van Columbus blijkt niet duidelijk, of er van San Salvador werkelijk eilanden te zien waren. Misschien ging hij op het getuigenis van de inboorlingen af.

Volgens de bewering van Marco Polo, deelden de Indianen, die zich op ’t schip van den admiraal bevonden, hem mee, dat het aantal eilanden in deze zeeën ontelbaar was, en dat de bewoners er van meestal met elkander in oorlog waren. Zij gaven de namen van meer dan honderd dezer eilanden op. Spoedig kregen zij in het zuidwesten een zeer groot eiland in het oog, dat omstreeks vijftien mijlen van hen af was. De Indianen stelden de bewoners daarvan als veel rijker voor dan die van San Salvador, en zeiden, dat zij armbanden en andere groote sieraden droegen van zuiver goud.

Aangezien de nacht op handen was, en men zich in onbekende zeeën ophield, gaf Columbus bevel, om tot den volgenden morgen te blijven liggen. Toen de zon opkwam werden de zeilen weer opgehaald, maar de voortgang werd door tegenstroomen en ongunstigen wind zoo vertraagd, dat de zon reeds onderging, toen zij bij het eiland ten anker kwamen. Den volgenden morgen gingen zij met de booten aan land. Hier zagen zij volmaakt dezelfde tooneelen als op San Salvador. Het klimaat, het gebladerte, de bloemen, alles was net gelijk; ook de inboorlingen maakten geen verschil; ook dezen waren naakt, goedwillig en vriendelijk en hadden evenmin goud. Columbus zocht overal, maar te vergeefs, naar gouden versieringen aan armen of beenen. Of zij in de verbeelding van de Indianen of in die van hemzelf bestonden, is niet uit te maken. Hij nam echter dit eiland in bezit, alweer met vertoon van godsdienstige gebruiken, waarnaar de inboorlingen met kinderlijke verwondering keken. Hij gaf het den naam van Santa Maria, en zeilde toen weer weg, om de reis voort te zetten.

Juist toen zij het anker lichtten, gebeurde er iets, dat helaas! duidelijk aantoont, dat enkele inboorlingen althans, die op het schip van den admiraal waren, geen vrijwillige tolken, maar gevangenen [37]waren. Toen een van de Indianen van San Salvador, die op De Nina was, waarop Vincent Yanez Pinzon bevel voerde, op een kleinen afstand een groote kano zag, die vol inboorlingen was, sprong hij in zee, en wist door zoo vlug als een visch te zwemmen, te ontsnappen en werd door zijn landslieden opgenomen. Wel werd er aanstonds een boot uitgezonden om hem te vervolgen, maar de wilden roeiden zoo hard, dat zij den oever bereikten vóór men hen kon achterhalen, en met de snelheid van hinden verdwenen zij in de bosschen.

De zeelieden voerden hun kano als buit mee naar het schip. Het was een zeer onrechtvaardige handelwijze, die zelfs de onwetendste barbaar moest veroordeelen. Toch werd spoedig daarop een nog afschuwelijker daad door de matrozen gepleegd. Een Indiaan, die gehoord had, dat de Spanjaarden katoen wilden koopen, begaf zich geheel alleen in zijn biezen kano naar het schip van den admiraal. Toen hij bij den boeg kwam, hield hij het katoen omhoog, opdat de matrozen het konden zien. Zij wenkten hem nader te komen en toen sprongen twee of drie, die goed konden zwemmen, in zee, verklaarden zijn kano verbeurd en sleurden den bevenden man als gevangene mee naar ’t schip.

Columbus, die op de hooge kampanje stond bij den achtersteven van het schip, zag die daad. Hij gaf bevel den gevangene bij hem te brengen. De arme Indiaan kwam bevend als een espeblad aan, en hield het pak katoen vooruit als een geschenk voor den man, die hem gevangen genomen had, ten einde daardoor zijn genade te verwerven. De admiraal ontving hem met de grootste vriendelijkheid, zette hem een mooi gekleurden hoed op, deed hem om elken pols een armband van schitterende koralen aan, hing een of twee belletjes aan zijn ooren en beval toen, dat men hem weer naar zijn kano terug moest brengen en het katoen ook. Deze geschenken waren voor den armen Indiaan, wat een groote erfenis voor iemand in de beschaafde wereld zou zijn geweest. Vroolijk roeide hij naar het strand, en Columbus keek met veel genoegen naar de groepen, die om hem heen gingen staan, om zijn schatten te bekijken en naar het verhaal te luisteren van de vriendelijke behandeling, die hij had ondervonden.

Toen Columbus Santa Maria verliet, zag hij op een afstand van verscheidene mijlen in het westen een ander groot eiland en zette den koers daarheen. Halverwege achterhaalde hij een Indiaan, die geheel alleen in een heel oude kano zat, en stellig naar het eiland roeien wilde, om er de tijding van de komst der Spanjaarden over te brengen. Hij had een snoer koralen om [38]den hals, dat hij te San Salvador gekregen had. Columbus bewonderde den moed van den man, die zulk een reis met zulk een ellendige kano durfde wagen. De Indiaan werd met zijn kano aan boord gehaald, en men behandelde den gast vriendelijk, en onthaalde hem op wijn, brood en honig. Een zeer zachte wind gleed over de spiegelgladde zee, en zij konden eerst ten anker komen, toen de avondschemering reeds gevallen was.

De Indische kano liet men nu over boord zakken, en de gelukkige man werd met geschenken beladen aan land gezonden, ten einde de inboorlingen gunstig te stemmen, en te maken, dat hun de Spanjaarden welkom waren. Het nieuws verspreidde zich zoo snel over het eiland, dat er ’s morgens reeds bij zonsopgang een groote toevloed van inboorlingen op het strand was te zien, terwijl het op de zee van kano’s wemelde. Zij verdrongen elkander, om bij de schepen te komen en vruchten, wortels en versch water te brengen. Columbus gaf allen kleine geschenken en onthaalde hen op suiker en honig.

Spoedig gingen enkelen van de drie schepen aan land. Hier waren ze op nieuw getuigen van zichtbaar geluk en blijkbaren vrede, zooals ze die meer hadden gezien. Zij brachten eenige uren op het eiland door, waren ingenomen met den eenvoud en de openbaringen van genegenheid der inboorlingen.

Hun tenten waren van riet en palmbladen gemaakt, en zij zagen er van buiten heel aardig uit, terwijl van binnen alles netjes en ordelijk was. Het volgende uittreksel uit het dagboek van Columbus maakt ons bekend met den indruk, dien hij van de inboorlingen kreeg.

“Daar zij ons veel vriendschap bewezen, en ik bovendien wist, dat het menschen waren, die eerder door liefde dan door geweld tot het christendom te bekeeren zouden zijn, gaf ik sommigen veelkleurige hoeden, anderen halssnoeren van glazen koralen en vele andere dingen van weinig waarde, waarmede zij echter zeer ingenomen waren, en zoo op onze hand kwamen, dat wij er ons over verwonderden. Dezelfde personen kwamen later weer zwemmend naar de schepen, waar wij waren, en brachten ons papegaaien, katoenen garen, werpspiesen en vele andere dingen, die zij tegen belletjes en koralen verruilden. Kortom, zij gaven goedwillig al wat zij hadden; maar ’t kwam mij voor, dat zij anders heel arm waren, en ook liepen zij heelemaal naakt.”

Ter eere van koning Ferdinand gaf Columbus aan dit eiland den naam van Fernandina, maar later is het Exhuma genoemd. Columbus beproefde er omheen te varen. Naar het noordwesten [39]zeilende, vond hij eene heel mooie haven, waarin een honderdtal schepen veilig voor anker kon liggen. Hij liep die haven in, en ging met een gezelschap aan land, om water te halen. Terwijl de matrozen de tonnen vulden, wandelde Columbus een klein eind verder, en ging op een groenen heuvel zitten, om het schoone gezicht te bewonderen, dat hem van alle kanten omgaf.

In zijn dagboek betuigt hij: “Nooit heb ik vroeger zulk een prachtig landschap gezien.” Het was zoo frisch en groen, als Andalusië er in Mei uitziet. De boomen, de vruchten, het gras en de bloemen waren heel anders dan in Spanje. De bewoners waren heel vriendelijk. Zij wezen den Spanjaarden de beste waterbronnen aan, hielpen hen de tonnen vullen en ze naar de booten rollen.

Ofschoon Columbus’ verbeelding veel voedsel kreeg, viel het hem toch bitter tegen, dat er niet meer goud was. Omdat het duidelijk was, dat hij op dit eiland niets van dit kostbaar metaal kon krijgen, zeilde hij den 19en naar een ander eiland, dat de inboorlingen Saometa noemden. Hij had uit de teekens der wilden afgeleid, dat daar goudmijnen waren, dat het de residentie van het voornaamste opperhoofd of van den koning van al de omliggende eilanden was, en dat die een met juweelen en goud omzoomd gewaad droeg.

Toen zij op het eiland aangekomen waren, vonden zij er noch monarch noch goudmijn. De bewoners waren talrijk, het eiland was verrukkelijk en het afhankelijke hoofd droeg heel gewone versierselen. Wat Columbus erg verwonderde was, dat ieder eiland telkens mooier scheen dan dat, ’t welk men van te voren had bezocht, en werkelijk bestond er een groot verschil in de natuurtooneelen. De boomen en bloeiende struikgewassen, welke dit eiland bedekten, waren zeldzaam mooi. Op het eiland vond men hoogten, die vrij aanzienlijk waren. De lucht kwam hem in ’t bijzonder zeer welriekend voor, en het fijne zand op het strand werd door golven bespoeld, die bijna zoo doorzichtig waren als kristal. Midden op het eiland vond hij verscheidene schoone meren vol helder water. Aan dit eiland gaf hij den naam van Isabella, ter eere van de koningin, wier aandenken hij met zooveel trouwe toewijding liefhad. Van dit eiland, dat nu Exumeta heet schreef hij:

“De groote meren, welke men hier aantreft, en de boschjes, waardoor ze omringd worden, zijn wonderschoon. En evenals op andere eilanden is hier alles groen. De vogels zingen hier zoo, dat men er altijd naar zou willen luisteren. De vluchten papegaaien [40]zijn hier zoo groot, dat de zon er door verduisterd wordt en de andere vogels, zoo groot als klein, zijn zoo veelsoortig en verschillen zoozeer van de onze, dat men zich er over verbaast. Bovendien ziet men hier duizenderlei soorten van boomen, die elk hun eigenaardige vruchten hebben, waarvan de smaak heel vreemd is, zoodat het mij erg spijt, dat ik ze niet ken; want ik weet zeker, dat ze veel waard zijn. Ik zal er als proef eenige mee naar huis nemen, en ook eenige grassoorten.”

“Toen ik hier kwam, kreeg ik van de boomen en bloemen van het land zulk een aangenamen reuk in den neus, dat er in de wereld niets lekkerders wezen kan. Ik geloof, dat hier vele grassen en boomen zijn, waarop men in Spanje zeer gesteld wezen zou, om er aftreksels, geneesmiddelen en specerijen van te maken; maar ik ken ze volstrekt niet, en dit spijt mij zeer.”

Niet alleen de vogels, die van tak tot tak sprongen, droegen prachtige veeren, maar ook de visschen, waarvan die kristalheldere wateren wemelden, vertoonden al de schoone kleuren van den regenboog. Zij wedijverden met de vogels in kleurenpracht.

De dolfijnen vooral, die gemakkelijk te vangen waren, verrukten de beschouwers door de wondervolle kleurveranderingen, die zij te zien gaven. Het is eenigszins merkwaardig, dat er geen viervoetige dieren gevonden werden, uitgezonderd een paar zeer kleine. Er was er een, die veel op een hond leek, maar in ’t geheel niet blafte. Er waren ook eenige konijnen en hagedissen, welke laatste de Spanjaarden met afkeer en vrees beschouwden, alsof het vergiftige kruipende dieren waren. Naderhand verklaarden zij, dat zij onschadelijk waren en hun vleesch heel lekker smaakte.

Maar goud zochten deze ontdekkers. De moeilijk te begrijpen gebarentaal gebruikende, vroeg Columbus ieder opperhoofd dien hij ontmoette, waar men goud kon vinden; maar de inboorlingen bedrogen hem opzettelijk of—en dit kon ook ’t geval wezen—Columbus verstond hun gebaren niet. Steeds wezen zij naar het zuiden en gaven uitdrukkelijk te kennen, dat daar een volkrijk eiland was, dat veel goud bevatte en Cuba heette.

Zij, die aan boord van de schepen waren, kenden op het laatst dien naam ook heel goed, en de gebeurtenissen van latere eeuwen hebben hem nog meer bekend gemaakt. Allen verlangden op het eiland Cuba te komen. Men meende, dat er groote steden op dat eiland moesten zijn, en de haven vol groote schepen lag.

Het was in het laatst van October. In de keerkringen ving de regentijd aan, waarmee een volkomen windstilte samenging. In den nacht van den 24n October zette Columbus de zeilen weer [41]op, om het eiland Cuba op te zoeken. De zeilen hingen echter slap tegen de touwen tot den middag van den volgenden dag toe. Toen verhief zich een lekker en gunstig windje. Door naar het zuidwesten te varen, kreeg hij vele eilandjes in het gezicht; doch hij vond het niet de moeite waard zich er om op te houden. Ook vond hij een eilandengroep, die hij Arene noemde, maar nu de Mucaras heeten.

Op den morgen van den 28en October kwamen de prachtige bergen van de koningin der Antillen in het gezicht. Nooit kan de schrijver de aandoeningen vergeten, die hij ondervond, toen de schitterende morgenstralen van een der schoonste morgens in de keerkringsgewesten hem de bergen en valleien, het wondervolle gebladerte en groen, en de blijkbaar grenzenlooze uitgestrektheid van het schoonste eiland der aarde lieten zien. Het was misschien niet ver van de plek, waarop Columbus stond, dat hij het verrukkelijk gezicht zag.

In de gloeiendste taal beschrijft hij de heerlijkheid van de bergen, die tot in de wolken reiken; de weelde en den bloei van de ruime valleien; de trotsche met wouden bedekte voorgebergten, die in de zee uitloopen en de kapen, die zich naar het noorden zuidwesten zoo ver uitstrekken, dat ze eindelijk aan het oog ontsnappen. Een schoone rivier, aan de noordkust van het eiland, bood hem een goede gelegenheid aan, om met zijn schepen binnen te varen. Hier liet hij dan ook het anker vallen. Het water was zoo doorzichtig, dat men verscheiden vademen diep de visschen en schelpen kon zien. Fijn, wit zand lag op het bed van de rivier en de oevers waren rijkelijk begroeid.

Toen Columbus aan land was gekomen, nam hij zooals gewoonlijk het eiland in bezit in den naam van de Spaansche vorsten en noemde het Juan, ter eere van Prins Juan, Isabella’s zoon. De rivier gaf hij den naam van San Salvador. Zoodra de bewoners de schepen zagen, vluchtten zij angstig voor het schrikverwekkende natuurverschijnsel weg.

Op het strand trof men twee verlaten hutten aan, waarin eenig vischtuig lag, zooals netten, die op een aardige wijze van de vezels van palmboomen waren gevlochten; voorts vischhaken en beenen harpoenen. Een van die hondjes, die nooit blaffen, liep er om heen. De bewoners van deze hutten waren, volgens de begrippen, die de wilden van welvaart hebben, rijk. De met palm bedekte hutten beschermden hen voor regen en wind. Zilvergras bezorgde hun een zacht en zelfs rijk bed. Kleeren hadden ze niet noodig. Zij behoefden de handen maar uit te steken om van [42]de zwaar beladen takken de rijkste vruchten te plukken. De rivier schonk hun allerlei visch en zooveel als zij wilden hebben.

Maar beschouwen wij deze menschen uit het oogpunt van beschaving, dan waren ze zeer arm. De hut, waarin zij woonden was met al wat er in was nauwelijks het kleinste Spaansche geldstuk waard. Columbus beval, dat geen enkel voorwerp in of om de hut mocht worden weggenomen. Met het scheepsvolk van een der booten voer hij de kronkelende en kalme rivier op. Uitingen van vreugde kwamen telkens over zijn lippen.

“Cuba”, schreef hij in zijn dagboek, “is het schoonste eiland, dat ooit een menschenoog zag. Daar zou men altijd willen wonen. Terwijl men de rivier oproeide werden de gezichten, die zich aan het oog vertoonden, telkens liefelijker. De oevers stonden vol reusachtige tropische boomen, en de bloeiende struiken, die hier en daar in groote menigte werden aangetroffen, gaven dezen toovertuin der natuur het voorkomen van een paradijs. Verscheiden dorpen lagen aan de oevers der rivier, maar de inwoners vluchtten naar de bergen, zoodra zij de boot zagen. De huizen, schrijft Columbus, waren hier beter dan hij ze tot dus ver had gezien. Er waren in die dorpen geen regelmatige straten, maar de huizen lagen schilderachtig tusschen de boschjes. Zij waren netjes van palmbladeren gebouwd en van binnen zagen ze er bijzonder zindelijk en ordelijk uit.

Toen men weer bij de schepen teruggekomen was, werd de reis langs de kusten naar het westen voortgezet. Columbus was altijd nog maar in de meening, dat hij bij de Indische stranden was. Toen in de verte de eene kaap zich na de andere uitstrekte, tuurde Columbus voortdurend of hij koepeldaken en torens van de een of andere oostersche stad kon ontdekken. Hij dacht, dat Cuba het wereldberoemde eiland Japan was. Maar toen hij drie dagen achtereen langs de kust gevaren had, en geen einde aan het eiland zag, kwam hij tot het besluit, dat hij reeds het vasteland van Indië bereikt had.

Eindelijk kwamen zij aan een zeer belangrijk voorgebergte, dicht met palmboomen begroeid, waaraan Columbus den naam van Palmkaap gaf. Men denkt, dat deze kaap het begin van het land aan de oostzijde is, waaraan men nu den naam van Laguna de Moron gegeven heeft.

Columbus verzocht nu de twee Pinzons in zijn kajuit te komen, om over de verdere reis te spreken. Alle drie waren het eens, dat Cuba geen eiland, maar het vasteland was, dat zich zeer ver naar het Noorden uitstrekte. Dit deed Columbus denken, dat hij, [43]nu bij het vasteland van Azië zijnde, niet ver van Cathay af kon zijn. Uit de taal van de inboorlingen maakte hij op, dat er, niet veel mijlen ten Noorden, een groote hoofdstad aan een breede rivier lag. Gedurende eenige dagen zeilde hij voort, maar had steeds met tegenwind te kampen, en ziende, dat de kust eindeloos en een storm in aantocht was, keerde hij terug, en ankerde in den mond van een kleine rivier, die hij Rio de los Maries noemde.

Het was nu de 1e November. Op den oever stonden eenige huizen, en lager nog zag men een boschje van cacao- en palmboomen. Toen de zon opkwam, werd er een boot aan land gezonden. De bewoners namen van schrik de vlucht. Des middags deed Columbus op nieuw een poging, om met de beangstigde lieden, die aan ’t strand stonden, een gesprek aan te knoopen. Daar er op de St. Maria drie Indianen van San Salvador waren, zond Columbus dezen met een boot er heen, om de inboorlingen van hunne vreedzame bedoelingen te overtuigen.

Zoodra de Indiaan zoo dicht bij hen kwam, dat ze te beroepen waren, richtte hij vriendschappelijke woorden tot hen. Het scheen, dat zij zijn taal verstonden. Hij sprong in zee, zwom aan land en ging geheel weerloos in hun midden staan. Zij ontvingen hem vriendelijk, luisterden naar zijn woorden, en hij slaagde zoo goed, dat hun vrees week, en er nog vóór het vallen van den avond zestien kano’s vol inboorlingen om de schepen kwamen liggen. Zij brachten katoenen garen mee, dat ze verkoopen wilden; maar Columbus zocht te vergeefs naar goud. Niet het kleinste gouden sieraad was te zien. Slechts één man droeg een klein gesmeed stukje zilver aan den neus.

Columbus meende van de Indianen te hooren, dat de groote stad, waar hun vorst woonde, op een afstand van vier dagreizen in het binnenland lag. Daarom besloot hij manschappen uit te zenden, die twee afgevaardigden naar het hof moesten vergezellen. Deze twee mannen heetten Rodrigo de Jerez en Luis de Torres. De laatste was een bekeerde jood, die tamelijk goed Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch verstond. Columbus achtte het niet onwaarschijnlijk, dat de Oostersche vorst ten minste een van die talen sprak.

Twee Indianen gingen met deze gemachtigden als gidsen mee. Een van deze kwam van San Salvador; de ander uit het kleine gehucht aan de oevers van Rio de Los Maries. De afgezanten waren ruim van kleinooden voorzien ter bestrijding van de reiskosten en van kostbaarder voorwerpen, om die den vorst te vereeren. [44]Ook kregen ze een brief mee, waarin de wensch van den koning en de koningin van Spanje was uitgedrukt, om vriendschappelijke betrekkingen met de regeeringen in ’t Oosten aan te knoopen. De afgezanten hadden in last al het mogelijke te doen, om inlichtingen te krijgen betreffende het land en zijne bewoners. Zes dagen mochten zij voor de reis gebruiken.

Terwijl Columbus de terugkomst van het gezantschap afwachtte, was hij druk bezig zijn schepen op te knappen en manschappen uit te zenden, om het omliggende land te gaan verkennen. Zelf nam hij een boot, en roeide zes mijlen ver de rivier op. Hij ging aan wal en klom op een steilen oeverkant, waardoor hij flink in het rond kon zien. Er was, hoe ver hij ook keek, evenwel niets te zien dan een groote menigte boomen, die welig in het wild groeiden en een dicht loover vormden. Te vergeefs zocht hij naar die planten, welke in drogisterijen en apotheken in Europa zoo hoog geschat worden. Soms kwam hij in aanraking met inboorlingen, liet hun dan paarlen en goud zien en vroeg, waar hij zulke dingen vinden kon; maar de antwoorden, die hij in woorden of door gebaren kreeg, maakten hem het spoor nog meer bijster. Zij schenen te kennen te geven, dat er menschen waren, die maar één oog hadden; anderen, wier hoofd op dat van honden geleek, menscheneters waren, de keel hunner slachtoffers afsneden en hun bloed uitzogen.

Was de teleurstelling voor Columbus groot, dat hij geen goud kreeg, toch kon hij niet nalaten telkens te zeggen, dat hij de natuur om hem heen zoo prachtig vond. Men verhaalt, dat hij gedurende dit korte uitstapje op een van de schoonste rivieren van Cuba, de inboorlingen op zekeren dag een kleinen, bolvormigen wortel, ter grootte van een appel, in de asch braden zag, en hem opaten. Hij was melig, maar toch heel lekker en werd door hen batatas genoemd. Deze knol is sedert een onmisbaar voedingsmiddel in de geheele beschaafde wereld geworden. De ontdekking van den aardappel, waaraan Columbus niet dacht, is gebleken van grooter waarde voor de menschen te zijn dan het vinden van een berg goud zou zijn geweest.

De afgezanten kwamen den 6en November terug. Allen gingen nieuwsgierig om hen heen staan, om naar het verhaal hunner lotgevallen te luisteren. Het was echter niet zeer bemoedigend. Nadat zij ongeveer dertig mijlen langs een pad door ’t bosch gereisd hadden, kwamen zij in een gehucht, dat uit nagenoeg vijftig hutten bestond, die niet verschilden van de vroeger gevonden woningen; alleen waren ze misschien iets grooter. De [45]grootte der bevolking hebben ze stellig zeer overschat, want zij zeiden, dat er duizend menschen waren, en dus zouden er in elke hut twintig hebben moeten wonen. De bewoners ontvingen hen vriendelijk, lieten hen op zonderling gebeeldhouwde houten blokken zitten, en onthaalden hen op vruchten en groenten.

De geleerde Jood trachtte in al de hem bekende talen met hen te praten, maar dit ging niet. Toen poogde de Indiaan hen toe te spreken. In hoever dit gelukte, kan niet uitgemaakt worden, maar toen hij ophield gingen de inboorlingen om de blanken heen staan met teekens van bewondering en bijna van vereering. Zij bekeken hun kleeren, streken met de hand over hun huid en schenen hen in alle opzichten als hoogere wezens te beschouwen. Alle inboorlingen, die ze tot nog toe hadden gezien, stonden in aanzien en macht gelijk, maar hier namen ze voor het eerst verschil in rang aan. Een onder hen was als het hoofd te herkennen. Maar goud vond men ook hier niet, niet eens kruiden. De afgevaardigden begrepen dus, dat verder onderzoek nutteloos ware, en daarom keerden ze naar de schepen terug.

Volgens hun verhaal hadden al de menschen uit het dorp met hen mee willen gaan, maar voor die eer hadden ze bedankt, en alleen een van de voornaamsten met zijn zijn zoon meegenomen.

Op hun terugreis zagen ze voor de eerste maal, dat de inboorlingen een onkruid gebruikten, dat de vernuftige mensch, al kwam zijn gezond verstand er ook tegen op, sedert tot een algemeen weelde-artikel heeft gemaakt. Velen liepen met iets brandends in de hand; anderen rolden gedroogde kruiden in een blad, staken het eene einde aan, het ander in den mond, zogen zoo den rook op en bliezen hem daarna weer uit. Zulk een rolletje noemden ze “a tobacco,” een naam, die later aan de plant gegeven is waarvan de rolletjes gemaakt worden. Ofschoon de Spanjaarden voorbereid waren op veel vreemds, zoo trof hun toch dit zonderling en walgelijk gebruik.

De afgevaardigden gaven een boeiend verhaal van de schoonheid der natuur, en de vriendelijkheid van ’t volk. De menschen waren gezellig van aard, en schenen goed met elkander te kunnen omgaan. De dorpen bestonden uit eenige bij elkander staande huizen, en bij elke woning behoorde een goed bewerkte tuin met Indisch koren, aardappelen en andere groenten er in. Ook waren er uitgestrekte katoenvelden. Van het katoen werd touw gemaakt, en hiervan vervaardigden zij netten en smaakvolle hangmatten.

De weelderige bosschen waren vol vogels, waarvan velen prachtige veeren hadden, en op de meertjes zwommen watervogels van [46]allerlei vorm en kleur. Maar van een stad in ’t binnenland, of van kostbare metalen had men niets gezien of gehoord. Columbus was hierdoor zeer teleurgesteld, al reisde hij dan ook door een land, waarvan de schoonheid aan ’t fabelachtige grensde.

Het kan niet ontkend worden, dat Columbus zich droombeelden schiep, en dat hij daardoor op zeer zwakke gronden voor waarheid hield, wat hij gaarne voor waarheid wilde houden.

Van de Indianen vernam hij, gedurende de afwezigheid van de gezanten, dat er heel ver in ’t Oosten een zeer volkrijk eiland lag, waar de bewoners bij fakkellicht op de oevers der rivieren goud vonden, waarvan zij staven maakten. De zomer in de heete luchtstreek spoedde ten einde, en de winter met zijn vaak kille nachten was in aantocht. Columbus was in zuidelijk Spanje gewoon aan zomers, die haast net zoo zacht waren als die op Cuba. Tot nog toe had hij geen oord gevonden, dat hem geschikt voorkwam, om er een kolonie te stichten. Het was zijn plan niet alleen een landbouwkolonie te vestigen, maar hij wilde gaarne in een volkrijke en welvarende streek voordeelige handelsbetrekkingen aanknoopen, en zijn schepen met oostersche handelswaren laden, waardoor hij zelf en zijn beschermers rijk konden worden, en waarover zijn landgenooten zich zouden verwonderen.

Maar tot dus ver had hij slechts naakte wilden gezien, die in ellendige en allereenvoudigste hutten woonden, en hij kon, behalve een paar gouden sieraden, niets mee naar Spanje nemen, dan een kleine hoeveelheid ruw katoenen garen.

Columbus gaf den naam van Mares aan de rivier, waar hij voor anker lag. Hier zocht hij verscheiden inboorlingen uit, die zich door lichaamsschoon en geestesgaven gunstig onderscheidden, om ze meê naar Spanje te nemen en ze de Spaansche taal te leeren, zoodat zij hem op latere reizen tot tolken konden dienen. Wij weten niet, of dit hun eigen wil was, dan of zij opgelicht zijn. Hij zocht mooie meisjes uit en jonge mannen, die een flinke gestalte hadden. De beminlijkheid en leerzaamheid van de inboorlingen deden Columbus gelooven, dat zij gemakkelijk tot het christelijk geloof te brengen zouden wezen.

Peter Martyr verhaalt van de zeden en gewoonten van de menschen op Cuba het volgende.

“Evenals het zonlicht en het water ieder toebehooren, zoo is ook het land het gemeenschappelijk bezit van allen. De woorden ‘mijn en dijn’, die zaden van alle ellende, kennen zij niet. Zij zijn met zoo weinig tevreden, dat zij in zulk een groot land eerder overvloed dan gebrek hebben, en dus in de gouden eeuw [47]schijnen te leven. Hun tuinen liggen open en bloot, zijn niet door heggen verdeeld en worden noch door muren beschermd noch door dijken ingesloten. Zij hebben geen wetten, wetboeken of rechters, maar deelen alles eerlijk met elkander.”

Het ligt voor de hand, dat men het met die beschrijving niet zoo nauw nemen moet. De bewoners der nieuwe wereld toch trof men aan met moordtuigen en oorlogswapenen in de hand. Velen hadden op het slagveld wonden gekregen, en zij vertelden zelf van stroopersbenden, die de eilanden met roof en moord vervulden.

[Inhoud]

Vijfde Hoofdstuk.

Buitengewone lotgevallen.

Voor zoo ver het mogelijk was de godsdienstige begrippen van de inboorlingen te kennen, bleek het, dat zij een onbestemd gevoel hadden van de onsterfelijkheid der ziel. Zij geloofden, dat de geest van den mensch na den dood naar de dichte wouden en rotsachtige bergen verhuisde, en dat hij op een bovennatuurlijke wijze werd gevoed, wanneer hij daar in kelders ingemetseld was. De echo’s, die zij dikwijls bij de bergen hoorden, hielden zij voor antwoorden van de afgestorvenen.

Den 12en November 1492 zette Columbus koers naar het Zuidoosten, en ging ook nu langs de kust van het eiland.

Men vermoedt, dat Columbus het ⅔ deel van de lengte van Cuba had afgelegd. Had hij nog een paar dagen doorgevaren, dan zou hij de westelijke kust bereikt, en niet in den waan verkeerd hebben, dat hij bij het vasteland was.

Twee of drie dagen lang zeilde hij langs de kust voort, zonder zich ergens op te houden, om het binnenland te onderzoeken. Een storm noodzaakte hem een haven binnen te loopen, die hij Puerto del Principe noemde. Volgens zijn gewoonte richtte hij hier een kruis op, en nam in den naam van zijn vorsten plechtig bezit van het land. In de nabijheid lagen vele kleine en zeer mooie eilanden, die hij met de booten onderzocht, en die later bekend werden onder den dichterlijken naam van El Jardim del Roy of den Koningstuin. Aan de golf of baai, die deze eilanden verfraaide, gaf hij den naam van Nuestra Senora. Dichte wouden bedekten deze schilderachtige eilanden, die uit den oceaan het hoofd opstaken. De in alle richtingen loopende en kronkelende doorvaarten, benevens de eenzame inhammen van deze schoone streek werden in latere jaren door zeeroovers onveilig gemaakt, [48]die wreedheden pleegden, waarvan de opsomming zelfs duivelen zou doen blozen.

Den 19n November heesch Columbus alweer de zeilen, omdat hij plan had naar een eiland te gaan, dat omstreeks 60 mijlen oostwaarts lag, en door de inboorlingen Babique werd genoemd. Met zijn niet sterk schip kampte hij een dag en een nacht met tegenwind en een onstuimige zee. Maar ernstiger tegenspoed stond hem te wachten.

Martin Alonzo Pinzon, bevelhebber van De Pinta, was rijk en een ervaren zeeman. Hij had veel geld in de onderneming gestoken, en volstrekt geen zin Columbus in alles als zijn meerdere te erkennen. De admiraal was een man, die zich koninklijk gedroeg en dacht. Waarschijnlijk waren beider inzichten in den laatsten tijd met elkander in tegenspraak. Columbus wendde het roer, om naar de haven terug te keeren, en beduidde de andere schepen evenzoo te doen. Pinzon sloeg er geen acht op. Hij ging van de beide andere schepen weg, en besloot een kruisvaart op eigen hand te doen. Toen de morgen van den 21en daagde, was De Pinta nergens te zien.

De ergernis van Columbus was groot. Hij vreesde dat Pinzon plan had, om zoo spoedig mogelijk naar Spanje terug te keeren, de groote ontdekking bekend te maken, en zelf de eer te ontvangen, die het bericht van zulk een belangrijke gebeurtenis hem stellig geven zou. Den vluchteling te vervolgen was nutteloos. De driftige en teleurgestelde admiraal keerde naar Cuba terug. Den 24en November liep hij een prachtige haven binnen, die hij St. Catarina noemde. Hij was dicht bij den mond van een schoone rivier, wier oevers omzoomd waren met groene weiden, waarvan de bevalligheid alle beschrijving te boven ging, en die als bezaaid waren met boschjes van pijnboomen en reusachtige eiken.

Hij bleef langs de kusten van Cuba kruisen en had, oostwaarts zeilende, de schoonste vergezichten, die telkens kreten van verrukking deden slaken. In zijn reisbeschrijving komen ook uitdrukkingen voor, die van verrukking getuigen over den helderen hemel, den gezonden dampkring midden in den winter, de kristalheldere rivieren, de havens, die zoowel het landschap verfraaiden, als een groote veiligheid aanboden; de vruchten, de bloemen, het gezang der vogels, de vriendelijkheid van de mannen en de beminlijkheid van de vrouwen. In een van de havens, die hij Puerto Santo noemde, schreef hij in een brief aan de koningin:

“De schoonheid van deze rivier en het kristalheldere water, [49]waardoor men het zand op den bodem kan zien; de vele palmboomen van allerlei vorm, zoo groot en mooi als ik ze ooit zag en de ontelbare andere groote en groene boomen; de vogels met hun rijke kleuren en het groen der velden, maken dit land, doorluchtige vorsten, zoo verwonderlijk schoon, dat het alle andere landen in bekoorlijkheid overtreft, gelijk de dag den nacht in luister te boven gaat. Daarom zeg ik dikwijls tot mijn volk, dat, hoe ik ook poog Uw Majesteiten een volledig verhaal er van te geven, mijn mond de geheele waarheid niet zeggen en mijn pen haar niet beschrijven kan. Ik ben zoo overweldigd door het gezicht van zooveel schoons, dat ik niet weet, hoe ik alles verhalen zal.”

Sommige van die boomen waren zoo ontzettend dik, dat de inboorlingen van één boom een kano konden maken, groot genoeg voor honderd man. Langzaam zeilde Columbus voort, en kwam den 5en December aan de oostelijkste punt van het eiland. Daar hij dit punt voor de oostelijkste kaap van het vasteland van Azië hield, en dus voor het eerste punt, dat men bereikte, als men uit Europa kwam, noemde hij deze kaap Alpha en Omega, het begin en het einde.

Columbus wist volstrekt niet, welken koers hij nu nemen moest. De Indianen gaven wonderhoog op van Barbique, en door hun aanwijzingen geleid, zeilde hij van het einde van Cuba naar het Oosten, toen hij in een zuidoostelijke richting hooge bergen ontdekte, die zich boven den horizon verhieven. Maar toen de Indianen, die aan boord waren, zagen, dat hij daarheen wilde gaan, meenden zij, dat het de Antillen waren, en dit vervulde hen met schrik. Zij smeekten hem er niet heen te gaan en verzekerden, dat de menschen daar buitengewoon wreed en woest waren, zoodat zij de gevangenen doodden en opaten.

De dampkring is tusschen de keerkringen zoo zuiver, dat men ver verwijderde voorwerpen met de grootste nauwkeurigheid kan zien. Columbus kwam bij het groote en schoone eiland Haïti. Dit eiland is een van de liefelijkste plekjes op aarde, doch de mensch heeft er zulk een treurig tooneel van misdaad en ellende van gemaakt, als ergens op de oppervlakte van den aardbol gevonden wordt. De bergen verhieven hun kruinen tot in de wolken, en hun kanten waren met weelderige wouden begroeid. Van den voet der bergen af tot aan de zee toe, zag men groene vlakten en dalen met boschjes van vruchtboomen en bloembedden. Door den rook, die uit de bosschen opsteeg, werd het Columbus duidelijk, dat dit land zeer bevolkt moest wezen. Later werd [50]verzekerd, dat het eiland omstreeks 400 mijlen lang en 150 breed was. Het besloeg een oppervlakte van nagenoeg 30000 vierk. mijlen. Dit vorstelijk eiland werd onlangs bijna geheel aan de Vereenigde Staten aangeboden als een vrije gift, maar het Congres bedankte voor dit aanbod.

Op den avond van den 6en December kwam Columbus, dicht bij het westelijk deel van dit eiland, in een haven, die hij St. Nikolaas noemde, en zij draagt dien naam nog. De landstreek was een Eden gelijk. Majestueuse bosschen en volgeladen boomen zag men er. Aan den eenen kant lag er een weelderige vlakte, die zich naar het binnenland uitstrekte, waardoor een rivier met het helderste water kronkelde. Aan den wal bevonden zich vele kano’s, en verderop zag men schilderachtige dorpen liggen, verscholen in de schaduw van de boomen en door liefelijke weiden omgeven. Maar de inboorlingen hadden allen de vlucht genomen, alsof zij zich bewust waren, dat de grootste vijand, dien zij op aarde hadden, hun medemensch was.

Zonder met de menschen in aanraking te zijn gekomen, gingen zij de haven weer uit, en voeren langzaam langs de kust naar ’t Oosten, met opgetogenheid naar de bergen en de effen vlakten ziende. Een diepe en breede vallei, die door hen werd opgemerkt, droeg duidelijk de kenmerken van beschaving. Zij liepen een fraaie haven binnen, die Columbus Port Concepcion noemde, doch nu de baai van Moustique heet. Hier kronkelde ook een schoone rivier door een streek, die een tuin kon heeten. De rivier en de baai wemelden van allerlei soort van visch. Velen werden met netten gevangen. Enkelen waren zooals die in Spanje. Er was een vogel, wiens gekweel zeer met dat van den nachtegaal overeenkwam, en hen herinnerde aan de bosschen van Andalusië. Daarom gaf Columbus aan dit eiland den naam van Hispaniola of Klein-Spanje. De Franschen noemden het naderhand St. Domingo.

Columbus schrijft in zijn brief aan het hof: “Hispaniola is grooter dan heel Spanje, van Catalonia tot Fontarabia. Een van de vier zijden, waar ik landde, en die recht van het Westen naar het Oosten loopt, is 540 mijlen lang. De groote stad, die ik in bezit nam, heeft een zeer gunstige ligging. Ik gaf bevel er een fort te bouwen, waarin ik zooveel manschappen legde, als ik noodig achtte, en wist de gunst van den koning voor hen te verwerven, wat mij zoo goed gelukte, dat het haast niet te gelooven is. De menschen zijn er zoo aardig en vriendelijk, dat zelfs de koning er een eer in stelde mij zijn broeder te noemen.”

Zes wel gewapende mannen door Indiaansche tolken begeleid [51]werden naar het binnenland gezonden, ten einde, zoo mogelijk, met de inboorlingen in aanraking te komen. Zij vonden wel huizen, dorpen en tuinen, maar er was niet één Indiaan te zien. Alle bewoners waren naar de ontoegankelijke klippen op de bergen gevlucht.

Den 12en December richtte Columbus een kruis op en nam—voor zoo ver de gelegenheid dit toeliet—op een plechtige wijze bezit van het eiland.

Tijdens het verblijf in de haven ontmoetten eenige zeelieden, die in den omtrek uitstapjes maakten, eenige eilandbewoners, die als herten vloden. De matrozen zetten hen na. Een schoon, jong meisje van omstreeks achttien jaren ziende, bevallig als een hinde, maar dat de sterker gebouwde vluchtelingen niet bij kon houden, liepen ze allen haar na, en ’t gelukte hun haar te krijgen. Met groote ingenomenheid voerden ze deze liefelijke buit naar de schepen.

Columbus ontving het meisje met vaderlijke minzaamheid. Hij overlaadde haar met geschenken, en tooide haar met de kleine tingelende belletjes, die voor de inboorlingen een onbeschrijfelijke bekoring hadden. Aan boord van het admiraalschip waren nog meer van die inlandsche vrouwen. Deze stelden de jonge gevangene al heel gauw gerust, en in een uur tijd gevoelde zij zich geheel op haar gemak, en was met de ontvangst zoo ingenomen, dat zij geen lust meer had aan land te gaan.

Het eenige sieraad, dat deze schoone Indiaansche vrouw bij het gevangen nemen droeg, was een ring van zuiver goud, die aan den neus hing. Columbus was zeer blij bij het zien van dit kostbaar metaal, want het was een sterk bewijs, dat er goud op dit eiland was. De admiraal voorzag het meisje van kleeren, zooals die in beschaafde landen gedragen werden, en zond haar aan land met vriendelijke boodschappen aan haar landgenooten. Onderscheidene matrozen en drie Indiaansche tolken gingen met haar mee. Het dorp, waar zij thuis hoorde, lag ver landwaarts in, en daarom keerden de zeelieden, die het niet veilig achtten onder wilden te reizen, die den naam hadden van zeer wreedaardig en vijandig te zijn, naar de schepen terug. Het gelukkige meisje mocht alleen naar haar bloedverwanten gaan.

De admiraal vertrouwde, dat de berichten van haar bij de inboorlingen niet dan een welwillend gevoel zouden opwekken, en zond daarom den volgenden morgen negen goed gewapende mannen uit, met een Cubaanschen tolk er bij, om het spoor door de weelderige wildernis te volgen naar het dorp, waar het meisje [52]woonde. Op een afstand van twaalf mijlen troffen zij een aantal vrij groote hutten aan, schilderachtig aan de oevers van een schoone rivier gelegen. De afgezondenen telden omstreeks duizend woningen, maar zagen niet één dorpeling. Klaarblijkelijk zag men in dat meisje een middel, dat listige en booze lieden gebruikten, om de inboorlingen te lokken en in hun macht te krijgen. De Cubaansche tolk zette de vluchtelingen na. Toen zij hem alleen zagen aankomen, gingen zij naar hem toe. Het scheen, dat op alle eilanden dezelfde taal gesproken werd. De Cubaan deed den vreemdelingen zulke mededeelingen, dat eenige van de moedigsten onder hen, ten getale van ongeveer 2000, het waagden langzaam terug te gaan. Met vrees en beving liepen zij evenwel voort. Las Casas zegt, dat hun gestalte zeer bevallig was, en dat zij een schooner gelaat en fijnere trekken hadden, dan een van de inboorlingen, die zij tot dus ver hadden gezien.

Langzamerheid kwam er vertrouwen; maar nog altijd, zoo wordt verhaald, zagen de inboorlingen in die vreemdelingen hemelsche wezens, die bovennatuurlijke kracht bezaten. In hun oog waren zij met bliksem en donder gewapend. Daarom beefden al die twee duizend menschen, toen zij bij die negen hemelsche bezoekers stonden. Menigmaal maakten ze zeer diepe buigingenen zetten de handen op het hoofd, als een teeken van eerbied en onderwerping.

Terwijl men deze vriendschappelijke samenkomst hield, verscheen er een andere troep Indianen. Zij brachten de schoone gevangene, die zij op de schouders droegen, weer, met Europeesche kleeren aan en getooid met de blinkende kleinooden, die zij ontvangen had, en die in hun oogen nog schitterender waren dan de kostelijkste paarlen en edelgesteenten, waarmede ooit het voorhoofd van een hertogin is versierd geweest. De Indianen geleidden de vreemdelingen in hun huizen, en onthaalden hen op de uitgezochtste spijzen. Met de meeste gulheid boden zij hun gasten alles ten geschenke aan, wat zij bezaten; tamme papegaaien, vruchten, bloemen en fraai geweven matten en hangmatten.

Verrukt over de schoonheid van het land, dat zij doorgetrokken waren, en over de gastvrijheid der inwoners, keerden de Spanjaarden naar hun schepen terug. Maar goud, helaas! was er niet. Het is duidelijk, dat Columbus en zijn volgelingen op dien tijd in een gemoedstoestand verkeerden, die hun de andere zijde van de schilderij niet deed zien. Men kan werkelijk een schoonen zomermorgen schilderen en vergeten, dat de koude en donkere Novemberdagen volgen, waarop stormen loeien, die hemel [53]en aarde schijnen te zullen doen vergaan. In een aan Louis de St. Angel gerichten brief, schrijft Columbus:

“Nadat zij ons vertrouwden en de vrees geweken was, waren zij zoo vrijgevig met wat zij hadden, dat zij, die het niet gezien hebben, het niet kunnen gelooven. Nooit weigerden zij iets, wat men hun vroeg, maar gaven het met blijdschap; en zij bewezen zooveel vriendschap, dat het was, als gaven ze ons hun hart. En of het voorwerp veel of weinig waard was, zij waren tevreden met alles, wat zij terugkregen. Het schijnt, dat de mannen in deze streken slechts één vrouw hebben, maar hun opperhoofd of koning geven zij er twintig. De vrouwen werken, dunkt mij, meer dan de mannen, en ik heb geen gelegenheid gehad te vernemen, of zij eigendommen bezitten; maar ik denk, dat zij alle goederen gemeen hebben.”

Veel werk behoefden zij stellig niet te doen. Kleeren maken en wasschen; vloerkleeden uitkloppen en schuieren; borden en kopjes wasschen; vuur aanmaken, tenzij om wat te koken, dat alles was niet noodig. Aan elken tak hingen vruchten, en voedsel was er derhalve in overvloed.

Toen Columbus zijn onderzoekingen voortzette, ontdekte hij het eiland Tortugas, dat in later jaren den niet te benijden roem kreeg van het hoofdkwartier van vrijbuiters te zijn, die zoo lang de zee onveilig hebben gemaakt. Hij ging er aan land en deed er korte reizen.

Hier vluchtten de inboorlingen alweer weg, toen zij een mensch zagen, zooals zij voor vraatzuchtige roofdieren gedaan zouden hebben. ’s Nachts kon men op de hoogte hun groote noodvuren zien, om de veraf wonenden de nadering van het gevaar aan te kondigen. Aan een bekoorlijke vlakte, die zich aan ’t oog van Columbus voordeed, gaf hij den naam van Paradijs-vallei. Den 16en December verliet Columbus Tortugas te middernacht, en keerde naar Hispaniola terug. Toen hij reeds ver in zee was, ontmoette hij een heel oude kano, met slechts één Indiaan er in. De wind was hoog en de zee onstuimig. Het scheen onmogelijk, dat de boot het houden kon, en daarom nam Columbus den man met de boot bij zich aan boord. Op Hispaniola gekomen, ankerde hij in de Port de Paix. Toen liet hij den man vertrekken, na hem onthaald en met geschenken overladen te hebben.

Zooals gewoonlijk kweekte vriendelijkheid vriendelijkheid. Het verhaal, dat hij den Indianen gaf, deed hun vrees wijken, en weldra ontstond er een vriendelijk verkeer. Een van de voornaamste [54]opperhoofden bracht met zijn gevolg een bezoek aan het schip. Hij was een hoffelijk man, en gedroeg zich waardig. Sommigen van zijn gevolg droegen kleine gouden sieraden. Zij schenen aan dit metaal geen bijzondere waarde te hechten, en verruilden het bereidwillig voor nesterijen.

Hoe meer Columbus het land onderzocht, hoe meer de schoonheid er van hem bekoorde. Zijn schoone en weelderige valleien werden voldoende besproeid, en vele, zelfs de grootste hoogten, konden tot aan de toppen toe bebouwd worden. Op zekeren dag kreeg hij een bezoek van een jong opperhoofd uit het binnenland. Het schouwspel was werkelijk indrukwekkend. In een prachtig versierden draagstoel of palankijn gezeten, dien vier sterke mannen op de schouders droegen, kwam hij nader. Het gevolg bestond uit een stoet van twee honderd inboorlingen. De jonge man, die volstrekt niet verlegen en zeer bekend was met de hofgebruiken, trad de tent binnen, waar de admiraal het middagmaal gebruikte, en nam naast hem plaats. Twee eerwaardige mannen vergezelden hem, en gingen aan zijn voeten zitten. Deze twee bedienden schenen hem met godsdienstigen eerbied aan te zien. Op elke beweging gaven zij acht. Elk woord, dat over zijn lippen kwam, vingen zij op, en trachtten de beteekenis er van aan den admiraal mede te deelen. De prins at niet veel, maar keek zorgvuldig toe, of zijn bedienden wel genoeg kregen. Na het maal gaf hij Columbus twee goudstukken en een mooi, net bewerkt degengevest ten geschenke. Wederkeerig kreeg hij een stuk laken, eenige mooie koralen en een paar edelgesteenten. Ook verblindde Columbus hem door gouden munten te laten zien, waarop de beeltenissen van Ferdinand en Isabella stonden; door zijden met goud geborduurde vaandels en de banier van het kruis. Hij deed ernstige pogingen, om eenig denkbeeld te geven van de beteekenis van Jezus’ kruisdood. Bij het afscheid werden er van de schepen kanonschoten gelost ter eere van den cacique of van het opperhoofd van wilde Indiaansche volksstammen, en deze ging op dezelfde wijze heen, als hij gekomen was.

Ofschoon de inboorlingen gemakkelijk afstand deden van wat zij aan goud bezaten, kreeg men met dat al niet veel. Op nieuw lichtte Columbus het anker, zeilde den 19en Dec. langs de kust en liep na 36 uren een fraaie haven in, die hij St. Thomas noemde, maar nu den naam van baai van Acal draagt. De streek was dicht bevolkt. De bewoners hadden misschien van de komst der vreemdelingen en hun welwillendheid gehoord. [55]Vrees gaven zij niet te kennen, maar kwamen in grooten getale naar de twee schepen toe, sommigen in kano’s, anderen zwemmend. Zij brachten heerlijke en geurige vruchten mee, die zij met de grootste edelmoedigheid weggaven, evenals hun gouden sieraden, want van handel, waaruit het leven in beschaafde landen voor een groot deel bestaat, schenen zij geen begrip te hebben.

Columbus wilde van die verwonderlijke gulheid geen misbruik maken, maar beval, dat men telkens iets tot vergoeding terug moest geven. In deze haven waren ze den 20en ten anker gekomen. Den 22en zagen ze reeds vroeg in den morgen een keizerlijke boot, die snel over de kalme zee door riemen werd voortbewogen. Zij was zeer ruim en bevatte den afgezant van een heel voornaam opperhoofd met zijn groot gevolg. Het geheel leverde een schoon gezicht op.

De naam van dat opperhoofd was Guacanagari. Hij was de erkende vorst van dit gedeelte van het eiland. Een van de hoogst geplaatsten aan zijn hof was bij deze zending, en had voor Columbus een rijk geschenk meegebracht, bestaande uit een kunstig bewerkten gordel, met paarlen en ivoor afgezet, en uit een net gebeeldhouwd hoofd met oogen, neus en tong van zuiver goud. De afgezant had in last namens den prins den admiraal uit te noodigen zijn residentie te komen bezoeken, en de schepen mee te nemen.

Tegenwinden maakten het onmogelijk dadelijk aan de uitnoodiging gevolg te geven. Daarop zond Columbus eenige zeelieden met een van zijn officieren, in een boot heen, om zijn voorgenomen komst te berichten. De koning woonde in een mooie stad, aan een rivier gelegen, die door een buitengewoon vruchtbare vallei liep. Het was de grootste en best gebouwde stad, die hij nog gezien had. De huizen, die een groot vierkant plein insloten, waren voor deze gelegenheid opgeknapt en versierd. Van alle kanten stroomde het volk naar het koninklijk verblijf. De groote gastvrijheid, die de officier en zijn manschappen ondervonden, is in beschaafde landen onbekend. Allen werden als gasten met den meesten eerbied ontvangen, en letterlijk alles, wat de inboorlingen bezaten, werd hun aangeboden, zonder dat zij er iets voor behoefden te betalen. De inboorlingen namen alles met dankbaarheid aan, wat hun gegeven werd, en bewaarden het als iets heiligs. De Spanjaarden noemden de rivier Punta Santa, doch zij heet nu Groote rivier.

In den avond van dezen belangrijken dag keerde de boot [56]naar de schepen terug. Den 24en was ’s morgens de wind gunstig, en daarom ging men reeds vóór zonsopgang op reis. Tegen den avond ging de wind geheel liggen, en daarom kreeg Columbus, die een van de waakzaamste en zorgvuldigste zeelieden was, en menigmaal den heelen nacht op het dek bleef, gelegenheid om te gaan slapen. De man, die aan het roer stond, volgde zijn voorbeeld, was onvoorzichtig genoeg, om het roer aan een jongen toe te vertrouwen en viel in slaap. De andere matrozen sliepen ook. Een sterke stroom, dien men niet opgemerkt had, dreef het schip op een zandbank. Waarschijnlijk sliep de jongen ook, want ofschoon de branding met zooveel geweld tegen de bank sloeg, dat het geraas op grooten afstand kon worden gehoord, liet hij niets van zich hooren, vóór de kiel over het zand schuurde. Columbus, die, zooals men zegt, altijd met één oog open sliep, was ’t allereerst op het dek. Er volgde een tooneel van groote verwarring. Het verlies van een schip zou in die verre zeeën een onherstelbare ramp zijn. De zeelieden verloren alle zelfbeheersching, en elke poging, om het schip te redden, bleek vruchteloos. Als de zee onstuimig was geweest, zouden waarschijnlijk allen vergaan zijn. De naden van het schip gingen door de branding los, het schip was spoedig vol water en Columbus was genoodzaakt met zijn scheepsvolk aan boord van de Nina te gaan, het kleinste van de drie schepen.

Eenige manschappen werden aan land gezonden, om het vriendelijk opperhoofd Guacanagari de ramp mede te deelen. Het dorp waar hij woonde, lag omstreeks een mijl van de plaats af, waar men schipbreuk geleden had. Deze man had zooveel medelijden, dat hij over hun ongeluk tranen stortte. Hij zond al zijn volk en elke kano, klein en groot, die men krijgen kon, om het schip te helpen lossen. De cacique (zie bl. 54) en zijn broeder werkten vlijtig mee, zoowel op zee als aan land. Hun hulp was zoo uitstekend, dat bijna alles, wat op het schip was, gered werd; en noch het hoofd noch zijn volk eischte iets tot belooning voor al die moeite. Integendeel, het opperhoofd noodigde allen uit, om in zijn woonplaats voeding en dak te komen vinden. Vele kano’s kwamen heel ver weg met een groote menigte inboorlingen en ondergeschikte hoofden. Een treffend tooneel van broederlijke liefde deed zich voor. Ofschoon de inboorlingen aan het strand met zaken van onschatbare waarde bepakt en beladen werden, ging er niets verloren en werd ook niets ontvreemd. Het gelaat en de gebaren van het volk drukten alleen spijt over de ramp [57]uit, die den vreemdelingen overkomen was. Columbus schreef in zijn dagboek aan Ferdinand en Isabella:

“Ik verklaar Uw Majesteiten, dat er in de geheele wereld geen beter land en geen beminlijker, handelbaarder en vreedzamer volk is als dit. Zij beminnen hun naasten als zich zelf. De omgang, dien zij met elkander hebben, is lief en vriendelijk, en al is het waar, dat het wilden zijn, hun gewoonten zijn prijzenswaard en welvoegelijk.”

Columbus bevond zich nu met al zijn overgebleven manschappen op het eenig schip, dat hij nog had, de Nina. Guacanagari had drie woningen gegeven tot berging van de geredde goederen. De begeerte opmerkende, waarmee de vreemdelingen naar gouden sieraden zochten, deed hij al wat hij kon, om hun er zooveel van te geven als mogelijk was. De inboorlingen hielden bijzonder veel van dansen. Hun kinderlijke vreugde was bijna niet uit te drukken, wanneer zij, omhangen met de blinkende en tingelende belletjes, naar de tonen der muziek luisterden, die voor hun bewegingen paste. In ruil voor deze belletjes werd een groote hoeveelheid goud gebracht, en gaarne gaf men al het goud, dat men bezat, in ruil voor een belletje.

De admiraal werd uitgenoodigd om bij Guacanagari het middagmaal te gebruiken. Hij ontving een diepen indruk van de ongedwongen en beschaafde houding, die het opperhoofd bij deze gelegenheid vertoonde. De tafel was overladen met al den rijkdom, dien het eiland opleveren kon. De koning at langzaam en matig, evenals iemand, die met de gebruiken eener beschaafde maatschappij vertrouwd is. De knechts bedienden den vorst en zijn gast met groote beleefdheid. De regeering was erfelijk op het eiland, en waardigheid en aanzienlijke geboorte schenen een diepen indruk op het volk te maken. Na den maaltijd geleidde de vorst Columbus naar de lieve boschjes, die zijn inderdaad mooi huis omringden. Ongeveer duizend inboorlingen volgden hen eerbiedig en met alle teekenen van hartelijke belangstelling. Het scheen een Eden. Ofschoon allen moedernaakt waren, zag men toch niets dat onwelvoegelijk was. Onder leiding van het opperhoofd werden er verscheiden heel aardige spelen uitgevoerd tot vermaak van den gast.

Columbus trachtte deze beleefdheden door een wapenschouwing te vergelden. Aan boord bevond zich een Castiliaan, een oud soldaat, die Willem Tell evenaarde in de juistheid, waarmee hij een pijl afschoot. Deze wilden waren vreedzame lieden. Zij leefden van vruchten. De jacht- en oorlogskunst hadden zij nooit [58]beoefend. De Castiliaan bracht zijn Moorschen boog, pijlkoker en pijlen mee. Het opperhoofd was verbaasd, toen hij de kracht en de juistheid zag, waarmee dit puntige en doodelijke wapen kon geworpen worden.

Columbus deelde het opperhoofd mee, dat hij nog veel krachtiger wapenen had. Hij liet een kanon afschieten, waarvan de kogel in een op eenigen afstand staanden boom kwam. Toen zij het licht zagen en den slag hoorden; voorts den weg volgden, dien de onzichtbare kogel door het bosch had afgelegd, en hoe hij de boomen had gescheurd en doen kraken, waren zij verslagen en knielden neer. Toen zij eenigszins van den schrik waren bekomen, stelde Columbus de geheele macht, waarover hij beschikken kon, in orde voor een wapenschouwing. Hij plaatste zijn manschappen in gelid, en hun blinkende wapenen, hun gewette en flikkerende zwaarden schitterden in de stralen der ondergaande zon. Zij marcheerden op de maat van trommels en trompetten heen en weer, en voerden even fraaie als kunstige bewegingen uit.

Onder luid geschreeuw vlogen zij ten aanval vooruit, en kwamen in geregelde orde terug.

De inboorlingen begrepen heel goed, dat dit oefeningen en bewegingen voor een ernstigen oorlog waren. Het was hun duidelijk, dat de Spanjaarden bovennatuurlijke krachten bezaten om menschen te dooden. Zij begonnen hun geduchte gasten met schrik en vrees aan te zien.

Columbus, die door de schipbreuk ter neer geslagen was, werd langzamerhand weer opgeruimd. Hij genoot met de zijnen in ruime mate de vreugde, die een heerlijk klimaat en lekkere vruchten geven. Elken dag werd zijn voorraad goud grooter. De vriendelijkheid, waarmee de Spanjaarden door de wilden behandeld werden, kon moeilijk grooter zijn, en, om de kroon op alles te zetten, telkens werd hij meer en meer overtuigd, dat er in de binnenlanden onuitputtelijke goudmijnen lagen.

Het gemakkelijke en weelderige leven, waaraan zij gewend waren geraakt, beviel den Spaanschen zeelieden heel goed. Van alle zorgen en moeiten der beschaving waren zij bevrijd. Smakelijke en geurige vruchten hingen bijna aan elken tak. De rivieren en de kust wemelden van visch. In de schaduw van de bosschen brachten zij den dag in vadzige rust door, en als het ’s avonds koel werd namen zij deel aan de spelen van de beminnelijke wilden, of dansten op de muziek van trommels, of op die, welke de wilden zelf maakten.

Velen van die avonturiers gevoelden geen neiging ooit weer [59]tot het Europeesch leven met al zijn moeiten en zorgen terug te keeren. Hier ontbrak het hun aan niets. Columbus werd bestormd met dringende verzoeken, om op het eiland te mogen blijven. Voor al het scheepsvolk van beide schepen te zamen zou het ook zeer ongemakkelijk zijn geweest, om op de terugreis in een klein karveel opeen gepakt te worden. Dit bracht den admiraal er toe den grond te leggen voor een latere volkplanting op het groote en schoone eiland Hispaniola. Hij liet een klein gezelschap achter, om het eiland te verkennen, zijn bronnen van rijkdom op te sporen, en zooveel mogelijk goud te verzamelen, waarna hij besloot naar Spanje terug te keeren, daar bericht te geven van zijn groote ontdekking en later met nieuwe schepen en versterking weer te komen.

Guacanagari had hem verteld, dat er vijandige Indianen waren, Caraïbiërs geheeten, die van tijd tot tijd op Haïti kwamen en velen meenamen, die zij gevangen genomen hadden. Dit bood Columbus een verontschuldiging voor het bouwen van een fort aan. De wilden hielpen hem trouw, omdat deze sterkte ook hen tegen de Caraïbiërs zou beschermen. Hij bewapende het fort met het kanon, dat uit de schipbreuk gered was geworden. Hij liet er een klein garnizoen achter met krijgsvoorraad en leeftocht voor een jaar.

Vertrouwbare berichten kreeg men van de Pinta niet. Columbus achtte het waarschijnlijk, dat zij vergaan was. Er bleef dus nog maar één wrak schip over van de drie, die van Palos waren uitgezeild. Verging ook dit, dan zou niemand iets van de ontdekking hooren, en men zou aan Columbus als aan een opgewonden droomer gedacht hebben, die dwaselijk zijn leven had verspild. Daarom besloot hij zijn broos vaartuig niet langer aan het gevaar bloot te stellen, dat het varen op onbekende zeeën met zich brengt, maar naar Spanje terug te keeren.

Onuitputtelijk was de vriendelijkheid, die Guacanagari Columbus bewees. Gedurende den tijd, dat de admiraal het toezicht hield op het bouwen van het fort, stond het opperhoofd hem het grootste huis in het dorp af. De vloer was met kunstig geweven palmbladeren bedekt, en er stonden stoelen van gitzwart hout, dat heel glad gemaakt was en op ebbenhout leek. Zoo dikwijls hij Columbus in zijn eigen woonplaats ontving, behandelde hij hem als koning en hing hem telkens een gouden sieraad of een ander kostbaar geschenk om den hals.

Eens bezocht het opperhoofd met vijf mindere hoofden den admiraal. Ieder gaf hem een gouden krans ten geschenke. [60]Guacanagari droeg een vorstelijke kroon, die van goud was gemaakt. Hij nam die van zijn hoofd en zette haar Columbus op. Wederkeerig hing deze een streng prachtig gekleurde koralen om den hals van den vorst, bekleedde hem met zijn eigen karmozijnen mantel van fijne stof, gaf hem een paar gekleurde laarzen en deed een zilveren ring aan zijn vinger, dien de wilden veel mooier vonden dan een van goud, omdat er op het eiland geen zilver was.

Het vooruitzicht een groote hoeveelheid goud te zullen krijgen, maakte Columbus heel blij. Hij begon zijn schipbreuk als een teeken van goddelijke gunst te beschouwen. In zijn dagboek schreef hij aangaande zijne verwachtingen op dat oogenblik:

Een Spaansch soldaat.

Een Spaansch soldaat.

“Ik hoopte, dat ik bij mijn terugkomst uit Spanje een ton gouds vinden zou, die de achtergeblevenen door handel hadden verdiend; bovendien nog, dat zij mijnen en specerijen in zulk een hoeveelheid hadden ontdekt, dat de koningen binnen drie jaren in staat zouden zijn gesteld een kruistocht te ondernemen ter verlossing van het heilige Graf.”

Met de hulp der wilden was het fort in tien dagen klaar, en zijn bewapening in orde. Columbus stelde nu zulk een volkomen [61]vertrouwen in de wilden, dat hij niets van hen meende te vreezen te hebben. Hij beschouwde het fort werkelijk vooral noodig, om zijn eigen ordeloos volk in bedwang te houden. Het gevaar dreigde, dat zij op hun tochten over het eiland allerlei losbandigheden zouden bedrijven, die de bewoners konden verbitteren. Hij noemde het fort de Geboorte, als een dankbare herinnering aan het feit, dat hij op Kerstdag aan een schipbreuk ontkomen was.

Negen en dertig mannen werden met zorg gekozen, om in garnizoen te liggen. Daaronder was ook een arts, en verscheidenen, die in de verschillende vakken van werktuigkunde bedreven waren. Het bevel werd aan Diego de Arana toevertrouwd. Hij was een ruiter uit Cordova, van hooge afkomst en tot bevelvoeren in de wieg gelegd. Een sterke boot bleef achter voor de vischvangst, en zaad voor het bebouwen van den grond, benevens een menigte handelswaren.

Het uur van vertrek brak aan. Columbus liet het heele garnizoen vóór zich komen, en hield allen in ernstige woorden den plicht voor, om Guacanagari en zijn aanvoerders met den meesten eerbied en de grootste vriendschap te behandelen. Hij drong er op aan, om altoos minzaam en rechtvaardig met de inboorlingen om te gaan, en met hun vrouwen en dochters vooral voorzichtig te wezen. Hij vermaande hen, niet uit elkander te gaan, maar bij elkander te blijven. Den bevelhebber, Arana, werd opgedragen om goud te verzamelen, mijnen op te sporen, en de voortbrengselen van het eiland te leeren kennen.

Den 2en Januari 1493 gaf Columbus aan Guacanagari en zijn aanvoerders een afscheidspartij. Al het scheepsvolk kwam aan wal, en zijn gasten werden met troepenbewegingen en spiegelgevechten vermaakt. De Indianen keken met groote verbazing en vrees naar de lange, glinsterende en gewette zwaarden. En toen het kanon werd afgeschoten, en de steenen kogels, destijds in gebruik, de boomen deden schudden, beefden en juichten de duizenden inboorlingen, die dit feest had samengevoerd. Zij beefden bij het zien van die vernielende kracht, en juichten bij de gedachte, dat zij niet meer bang behoefden te wezen voor de Caraïbiërs.

Den volgenden morgen gaf een kanonschot het teeken tot vertrek. Een luid hoera! werd door het garnizoen en door het vertrekkend scheepsvolk aangeheven. Een gunstige wind dreef het schip voort, tot het aan den oostelijken horizon verdween. Onder stormen en gevaren vervolgde de Nina haar reis naar Spanje. Het garnizoen werd aan een lot overgelaten, dat hierna zal beschreven worden. [62]

[Inhoud]

Zesde Hoofdstuk.

De terugreis.

De terugreis.

De terugreis.

Op den 4en Januari 1493 zeilde Columbus van Haïti naar Spanje. Met een zachte bries gleed hij bijna in de schaduw van een hoog en kaal voorgebergte, waaraan hij den naam van Monte Christo gaf, voort. Door stilten en tegenwinden vorderden zij niet veel, en voeren nog maar altijd langs de kusten van het eiland, waarvan de uitgestrektheid en pracht telkens meer in ’t oog vielen. Zij hadden nog maar ongeveer 50 mijlen afgelegd, toen de wacht in de mast riep: “de Pinta, de Pinta!” En hij had gelijk. Door een zonderling toeval ontmoetten de schepen elkander. Pinzon gehoorzaamde aan een wenk van den admiraal, en volgde hem in een kleine baai ten westen van Monte Christo, waar beide schepen ankerden. Pinzon verzon een flauwe verontschuldiging voor zijn wegloopen, en schreef het aan het weer toe. Ofschoon Columbus zich daardoor niet liet misleiden, oordeelde hij het toch maar ’t verstandigst de zelfverdediging aan te nemen. Een van de matrozen op de Pinta beweerde, dat een Indiaan heel nadrukkelijk aan den kapitein van de Pinta had gezegd, dat er slechts op een paar mijlen afstands een mijn lag, die verbazend veel goud bevatte. Dit had den gouddorst van Pinzon opgewekt. Hij dacht, dat [63]hij zijn schip spoedig vol laden kon, om met die kostbare vracht naar Spanje terug te keeren, en dat hij zijn gedrag kon verdedigen door voor te geven, dat hij door een storm van Columbus was afgeraakt.

Maar te vergeefs had men naar de mijn gezocht. Pinzon kon zich met zijn schip te midden van kleine eilandjes en zandbanken niet vrij bewegen en werd ongerust. Kreeg hij met zijn schip een ongeluk, waardoor het niet meer te gebruiken zou wezen, dan was het bijna onmogelijk, dat hij ooit weer naar Spanje kon terugkeeren. Daarom zette hij weer koers naar Hispaniola, en het is waarschijnlijk, dat hij verlangend naar den admiraal uitzag. Gedurende de scheiding was hij echter een rivier opgevaren, had daar drie weken vertoefd en er door handel met de inboorlingen een groote hoeveelheid goud gekregen. Men zegt, dat hij de eene helft er van voor zich zelf hield, en de andere onder de zeelieden verdeelde, om hun het stilzwijgen op te leggen.

Het eskader.

Het eskader.

In den avond van den 9en gingen de schepen gezamenlijk onder zeil. Den volgenden dag ankerden zij in den mond van dezelfde rivier, waar Pinzon handel had gedreven. Columbus noemde deze rivier Rio de Gracia, maar nu heet zij Porto Caballo. De wilden klaagden over Pinzon, omdat hij vier mannen en [64]twee jonge meisjes met geweld had meegenomen, die Columbus dan ook aan boord van de Pinta vond. Pinzon had ze stellig in Spanje willen verkoopen, maar nu gaf Columbus bevel allen vrij te laten. Ook gaf hij hun vele geschenken tot vergoeding van het doorgestane leed. Pinzon was heel boos, en gaf onwillig en morrend toe.

Toen men het anker weer lichtte, hadden zij een gunstigen wind tot kaap Cabron toe. Hier ontmoetten zij een zeer sterk ras van wilden, waarvan de krijgslieden zich afschuwelijk leelijk beschilderd hadden, gelijk de eerste vechtersbazen van de Indianen in Noord-Amerika doen. Zij waren met strijdknodsen gewapend en hadden zeer sterke bogen en pijlen met beenen punten en van hard hout, zoodat zij met bijna dezelfde kracht als een geweerkogel, iemand konden doorboren. Ook droegen zij zwaarden van heel hard hout, en als ijzer zoo zwaar. “Zij waren niet scherp,” schrijft Las Casas, “maar een paar vingers dik, en met één houw kon men er iemands helm mee in tweeën slaan.”

De wilden waagden het niet de Spanjaarden aan te vallen. Integendeel, er was er één, die aan boord kwam, om pijlen en bogen te verkoopen. Columbus verstond hem zeker verkeerd, wanneer hij meende, dat hij door gebaren gezegd had, dat er in de nabijheid een eiland was, waar uitsluitend vrouwen woonden, die van tijd tot tijd door de Caraïbiërs werden bezocht. Werden er kinderen geboren, dan nam men de jongetjes mee, en liet de meisjes bij de moeders achter. Columbus heeft hem stellig niet begrepen, want het is haast niet te onderstellen, dat de wilde guitig genoeg was, om de vreemdelingen zoo bij den neus te nemen.

Columbus had ook verstaan, dat er zich in de wateren daar meerminnen ophielden, en hij zag er werkelijk eenigen. Het zijn misschien zeekalveren geweest. De koppen hadden eenige overeenkomst met het hoofd van een mensch. Columbus ontving zijn gast met groote vriendelijkheid, in de hoop daardoor een aangenaam verkeer met den volksstam te bewerken. Maar het bleek, dat de moedige wilde aan boord gekomen was als verspieder, want, nadat men hem rijkelijk van geschenken voorzien en met een boot aan wal gebracht had, begon hij te schreeuwen; dadelijk kwamen er vele wilden uit een hinderlaag te voorschijn en sloten zich bij hem aan. Zij deden hun best, om het scheepsvolk gevangen te nemen. Er ontstond een geduchte strijd. De Spanjaarden waren veel beter gewapend dan zij, en nadat de Europeanen twee gewond hadden, kozen de anderen het hazenpad. Dit was het eerste gevecht tusschen Europeërs en de Indianen der Nieuwe [65]Wereld, en, och, of het tevens het laatste mocht geweest zijn! De oorlog, op deze wijze begonnen, werd in latere jaren zoo geducht, dat de grond van bijna alle eilanden roodgekleurd werd door menschenbloed, en de inboorlingen geheel werden uitgeroeid.

Het speet Columbus zeer, dat dit had plaats gehad. Hij was bang, dat het aanleiding geven zou tot een bloedigen aanval op zijn garnizoen. Den volgenden dag kwamen er vele Indianen op het strand. Zij legden geen vijandelijke bedoelingen aan den dag, maar waren vriendschappelijk en vol vertrouwen. Een boot goed gewapende matrozen werd naar den wal gezonden. Dezen hadden een snoer schelpen bij zich, die, naar Columbus’ meening, bij de Indianen was wat bij beschaafde volken een vredevlag is.

Het opperhoofd ging, met een vertrouwen, dat in deze omstandigheden wonderlijk schijnt, met drie mannen in de boot, en werd naar het schip van den admiraal geroeid. Zij werden hartelijk ontvangen en op de smakelijkste spijzen onthaald, die men op het schip had. Al wat er belangrijks te zien was werd hun getoond, en met vele geschenken, die door een menigte wilden werden bewonderd, keerden zij naar het strand terug. Uit dankbaarheid voor al die weldaden zond het opperhoofd zijn gouden kroon aan Columbus. Uit latere beschrijvingen kan worden opgemaakt, dat dit opperhoofd Mayonabex heette, en de volksstam de Ciguayanen genoemd werd.

De vriendelijkheid had de gewenschte uitwerking. Columbus bleef er drie dagen, en de vriendschappelijke gezindheid duurde al dien tijd voort. Ofschoon het volk onder de wapenen bleef, bracht het toch onbevreesd katoen, vruchten en allerlei groenten op het schip. Er waren vier verstandige en hartelijke jonge mannen onder, waaraan Columbus zeer gehecht werd. Toen hij wegzeilde naar andere eilanden, die naar hun zeggen eenige mijlen oostwaarts lagen, gingen zij uit eigen beweging mee.

Den 16en Januari voeren de schepen weg. Columbus noemde de baai, die zij verlieten, en nu onder den naam van de golf van Samana bekend is, de Pijlengolf. Nadat zij ongeveer 60 mijlen afgelegd hadden, en het eiland Porto Rico naderden, werd de wind voor de thuisreis allergunstigst. Toen de matrozen gewaar werden, dat de schepen van den weg naar Spanje afweken, om nog het genoemde eiland aan te doen, begonnen zij te morren en drongen er op aan naar huis te gaan. Columbus wist, dat hij geen tijd verliezen kon, omdat zijn schip erg lek was, en de zeelieden op het punt stonden oproerig te worden. Op [66]de trouw van Pinzon viel weinig te rekenen, en zoo hij weer schipbreuk leed, kon het gebeuren, dat hij zelf met al zijn aanteekeningen en gedenkschriften een graf vond in den oceaan. Dan zou de kennis van de groote ontdekking voor de wereld verloren zijn.

Tot groote vreugde der matrozen wendde Columbus het roer, en zette koers naar Spanje. Hij had waarschijnlijk weinig moeite de vier jonge Indianen tot die reis over te halen, daar hij hun beloven kon ze spoedig weer naar hun land terug te zullen brengen, als hij hun eerst de wonderen van de oude wereld had laten zien.

Niets is veranderlijker dan de wind, zegt het spreekwoord. In den verderen loop van Januari waren er nu eens zachte koelten dan weer windstilten. De Indianen sprongen vaak zoo maar in de effen zee, en zwommen als visschen om de schepen heen.

Even als in ’t menschelijk leven werd kalmte door stormen afgewisseld. Vreeselijke orkanen zweepten den oceaan, en de razende golven dreigden hen te verslinden. De admiraal zag zich dikwijls genoodzaakt het zeil in te halen, opdat de Pinta bij kon blijven. Door wolken, duisternis en hooge golven omringd, wisten zij niet, waar zij zich bevonden, en Pinzon, zoowel als de twee stuurlieden, verschilden in gevoelen hieromtrent met Columbus. Naar hun meening waren de schepen 400 mijlen dichter bij Spanje dan Columbus dacht. Columbus had gelijk. Las Casas maakt de merkwaardige opmerking, dat Columbus hen niet uit de dwaling hielp, en hen zelfs nog meer in de war trachtte te brengen, opdat zij niet meer zouden weten, hoe zij reizen moesten, en hij alleen de rechte kennis zou hebben van den te volgen weg.

Wij kunnen dit vreemde verhaal niet gelooven. Pinzon toch en de drie stuurlieden waren in den dienst vergrijsde matrozen. Ze waren naar de Nieuwe Wereld geweest, kwamen nu terug, en moesten dus wel den te volgen weg kennen. Toen zij het einde van hun lange reis naderden, stak er den 12en Februari een verschrikkelijke storm op, die met steeds grootere kracht drie dagen aanhield. In dezen storm verloor men de Pinta uit het gezicht. Lang niet ongegrond was Columbus’ vrees, dat de zwakke karveel met man en muis door de onstuimige zee was verslonden.

Een droevige morgen volgde akelig en stormachtig op een langen nacht. De oceaan bleef woest, en men zag niets, dan de razende golven, men hoorde niets dan haar dreigend [67]geloei. In overeenstemming met de gebruiken van dien tijd, werd het lot geworpen, om te zien, wie, zoo hij uit den storm mocht worden gered, een pelgrimstocht zou doen naar de reliquieën van de Heilige Maagd te Guadaloupe, met een 5 ponds waskaars in de hand. Men deed boonen in een muts, en maakte op één er van een kruis. Columbus was de eerste die er een uitnam. Het lot viel op hem. Op nieuw werd het lot geworpen voor een pelgrimstocht naar de reliquieën van de Maagd te Loretto. Het viel op een matroos, wiens naam Pedro de Villa was. De admiraal beloofde hem de kosten van zijne reis voor zijne rekening te nemen.

De gelofte scheen niet veel te helpen, want de storm hield met onverminderde woede aan. Om aan de Heilige Maagd een nog grootere belooning aan te bieden, wanneer zij te hunnen behoeve tusschen beide wilde komen, legden Columbus en zijn volk de belofte af, dat zij in het eerste land, waar zij zouden komen, zoo daar een kerk mocht zijn aan haar gewijd, allen in plechtigen optocht, barrevoets en in het hemd naar haar reliquieën zouden gaan, haar hun gebeden opdragen en haar lof zouden zingen.

Nog altijd gierde en huilde de storm. De ongerustheid van Columbus in deze dreigende gevaren, waarbij hij meer aan het te loor gaan van de groote ontdekking dan aan het verlies van zijn leven dacht, kan het best in zijn eigen woorden worden uitgedrukt, die hij tot den koning richtte.

“Ik zou dezen tegenspoed,” schrijft hij, “met minder verdriet hebben kunnen dragen, als ik alleen in gevaar was geweest, want den Schepper ben ik levenslang veel verschuldigd, en tusschen mij en den dood is vaak maar één schrede geweest. Maar deze gedachte veroorzaakte mij veel verdriet en zorg, dat God, na mij met zijn licht bestraald, na mij geloof en vertrouwen in deze onderneming te hebben gegeven, thans alles door mijn dood zou te niet doen, nu ik op het punt stond mijn bestrijders te overtuigen, en Uwe Majesteit grooten roem en aanzienlijke vermeerdering van gebied te verzekeren. Ook zou de tegenspoed verdragelijker zijn geweest, als ik niet door menschen vergezeld was geworden, die ik door overreding meelokte, en die in hun angst het uur van hun heengaan niet alleen vervloekten, maar evenzeer de vrees, die hun mijn woorden inboezemden, en hen belette terug te keeren, waartoe zij dikwijls besloten.

“Boven alles werd mijn verdriet verdubbeld, als ik aan mijn beide zonen dacht, die ik in een vreemd land op een school te Cordova arm achterliet, zonder eenig bewijs van de door hun [68]vader bewezen diensten, die, zoo ze bekend waren, Uwe Majesteit misschien bewogen zouden hebben hen in Uw gunst te doen deelen. En ofschoon ik aan den eenen kant getroost werd door het geloof, dat God niet zou dulden, dat een arbeid, die op de verheerlijking Zijner kerk uitloopen moest en onder zooveel moeiten en strijd was verricht, onvoltooid bleef, dacht ik toch aan den anderen kant met het oog op mijn zonden, dat het Gods bedoeling kon zijn mij te straffen door mij den roem te doen missen, die mij in deze wereld zou ten deel vallen.”

In deze angstvolle uren schreef Columbus op perkament een kort verhaal van zijn ontdekking. Het werd zorgvuldig ingepakt, verzegeld en aan den koning en de koningin geadresseerd. Bovenop stond de belofte geschreven, dat hij ƒ 5000 bekomen zou, die het pakje ongeopend aan hun Majesteiten overhandigde. Het geheel werd in een wassen omslag gewikkeld en in een koek van was gestoken. Die werd nog weer in een sterke, waterdichte doos gedaan en in de onstuimige zee geworpen. Of zij ooit gevonden werd is niet bekend.1

Langzamerhand bedaarde de storm. De lucht in het Westen helderde op, en dit was een teeken, dat de storm voorbij was. Des nachts schenen de sterren weer in al haar glans. Ofschoon de golven nog zeer ontstuimig bleven, kwam de zon des morgens aan een wolkeloozen hemel op, en deed een voordeelige wind de zeilen weer zwellen. Juist toen de zon opkwam, werd de vreugdevolle kreet: land! gehoord.

Zooals Columbus dacht, was het ook. Op 15 mijlen afstands zag men de Azoren. Spoedig echter stak de wind weer op, en wakkerde hij tot een nieuwen storm aan. Tegenwind dreef hen terug, en eerst aan den avond van den 17en kon men aan de noordzijde van het eiland St. Maria, het zuidelijkste eiland van de Azoren, het anker uitwerpen. De bewoners verwonderden zich zeer, dat zulke zwakke vaartuigen aan de kracht van stormen weerstand hadden kunnen bieden, die vijftien dagen lang den oceaan met zeldzame woede gezweept hadden. [69]

De vrome Columbus bracht zijn volk de belofte in herinnering, om in optocht naar de eerste kerk te gaan, die zij, ergens landende, vinden zouden, en aan de Heilige Maagd was gewijd. Trouw hield men een gelofte, die in die dagen niet vreemd was. Eerst ging de eene helft van de bemanning met een priester voorop, om de mis te bedienen. Allen liepen in het hemd.

St. Maria was een Portugeesch eiland. Toen de eerste processie of omgang verscheen, en dan nog wel zóó, liep het heele dorp uit, om er naar te kijken. De gouverneur was ook over deze vertooning verwonderd, en, niet wetende wat dit beteekenen moest, liet hij een escadron dragonders aanrukken, en nam hen allen gevangen. De ongekleede en ongewapende mannen konden niet vechten, en de kapel lag achter een hoogte, zoodat Columbus haar niet kon zien. Maar toen hij hoorde, wat er had plaats gegrepen, schreef hij het aan de vijandelijke houding toe, die het Portugeesche hof tegenover hem en zijn onderneming had aangenomen.

Hij had een onderhoud met den gouverneur, waarbij scherpe woorden werden gewisseld. De gouverneur, Castaneda, was niet vriendelijk gestemd. Hij nam een trotsche houding aan en verklaarde, dat al, wat hij gedaan had, met de bevelen van den koning overeenkwam. Columbus vreesde, dat er gedurende zijn afwezigheid een oorlog tusschen Spanje en Portugal was uitgebroken. Hij wapende al zijn manschappen, en bereidde zich krachtig voor, om te voorkomen, dat men hemzelf gevangen nam. Een sterke wind verhief zich, die recht op het strand aankwam, en dus de ankerplaats onveilig maakte, zoodat Columbus genoodzaakt werd zee te kiezen. Twee dagen dreef hij in groot gevaar rond, terwijl de helft van zijn scheepsvolk gevangen zat.

Den 22en bedaarde het weder. Toen hij op de ankerplaats kwam, zag hij een Portugeesche boot met twee priesters en een hoofdofficier van de Regeering op zich afkomen.

Deze beambte gedroeg zich veel vreedzamer dan Castaneda geweest was. In naam van den gouverneur verzocht hij inzage in de scheepspapieren. Het schijnt, dat de gouverneur hen voor zeeroovers had aangezien, die destijds alle zeeën onveilig maakten. Columbus, die nog altijd vreesde, dat hij door verraders vervolgd werd, liet zijn geloofsbrieven zien. Dit gaf algeheele voldoening, en de naakte pelgrims kregen de vrijheid terug.

Toen de zaak zoo afgeloopen was, ging Columbus blootshoofds en barrevoets met de andere helft van zijn volk ter vervulling zijner geloften naar de reliquieën van Onze Lieve Vrouwe. Van [70]Pinzon hoorde men niets. Waarschijnlijk was hij omgekomen. Columbus ging den 24en Februari, na een oponthoud van vijf dagen op St. Maria, weer onder zeil. Toen hij omstreeks 300 mijlen van kaap St. Vincent verwijderd was, begon het op nieuw te stormen. Op het laatst kwamen er woorden van ontevredenheid over de lippen van den heldhaftigen admiraal. Nu hij zoo dicht bij huis kwam, vond hij het hard, dat hij, na met zoo vele stormen gekampt te hebben, nu weer zoo fel bestreden werd. In het tropische paradijs door hem ontdekt, had het nauwelijks hard gewaaid. Daar was de lucht zonnig, de wind met liefelijke geuren vervuld en de zee kalm. Gelukkig kwam hij goed van den storm af.

Op den 4en Maart werd Columbus bij het aanbreken van den dag aangenaam verrast door het zien van Cintra, een rots, die dicht bij den mond van de Taag, in Portugal, ligt. Ofschoon hij van de zijde van het Portugeesche hof voor verraad vreesde, werd hij toch door het stormachtige weer genoodzaakt, die rivier op te varen, ’s Middags te 3 uur kon hij tegenover Rastello veilig ankeren. De menschen hadden al den heelen morgen op het strand staan te kijken naar den strijd van het broze vaartuig met de woedende elementen. Ieder oogenblik hadden zij verwacht, dat het door de hooge golven, waardoor het geteisterd werd, in de diepte zou worden geslingerd. Zij klouterden tegen het schip op, en wenschten allen aan boord geluk met hunne wonderbaarlijke redding. De meest ervaren zeelieden betuigden, dat zij nog nooit een winter met zulke aanhoudende en geweldige stormen hadden beleefd.

Onmiddellijk zond Columbus een koerier naar het Spaansche hof, om zijn aankomst te berichten. Ook vroeg hij het Portugeesche hof schriftelijk verlof, om de haven van Lissabon te mogen inzeilen. Op de ree lag een groot oorlogsschip voor anker. Het was een Portugeesch wachtschip. Den volgenden dag gelastte de Portugeesche kapitein den Spaanschen admiraal bij hem aan boord te komen. Columbus zei, dat zijn waardigheid dit niet gedoogde; hij eischte recht en weigerde niet alleen zelf te komen, maar evenzeer een plaatsvervanger te sturen. Zoodra de kapitein, Don Alonzo de Acuna, van Columbus’ hoogen rang en van de buitengewone reis kennis droeg, bewees hij hem al de hulde, die de eene dappere den anderen schuldig is. Hij bemande zijn grootste boot, tooide die met vlaggen, plaatste de stafmuziek er ook in, en ging zelf in het achterschip zitten, om den admiraal een bezoek te brengen. Ten volle zijn rang [71]erkennende en den grooten dienst, dien hij aan de wereld bewezen had, stelde hij zich zelf en zijn schip beleefd ter beschikking van den grooten ontdekker.

Toen het nieuws Lissabon bereikte, dat Columbus, die zoo lang maar te vergeefs de hulp van Portugal had ingeroepen, werkelijk een nieuwe wereld ontdekt had, en nu, na zijn roemvolle reis, veilig op de Taag voor anker lag, ging de opgewondenheid haast alle perken te buiten. Schuiten en booten van allerlei soort verdrongen elkander op de rivier, en gingen om het schip heen, dat vol stond met menschen, en met zulke vreemde vruchten, alsof ze van de sterren waren gehaald. Oud en jong, mannen en vrouwen, rijk en arm, ieder was nieuwsgierig. Van den morgen tot den avond verdrongen de bezoekers elkander op het schip. Al het geduld van Columbus en van het scheepsvolk was noodig, om telkens en telkens weer een verhaal van hun wedervaren te geven. De verbazing van de menigte werd het allereerst geboeid door de Indianen met hun schitterend kleed van fraai gekleurde franje en veeren, dat zij op feestdagen droegen. Ook wekte al het goud bewondering op. Nooit hadden ze ook zulke planten en dieren gezien. Zoowel het hof als het volk gevoelde spijt, dat zulk een ontzaglijk voordeel hun ontgaan was.

Koning Jan hield zich toen te Valparaiso op, omstreeks 30 mijlen van Lissabon. Op den 8en Maart kwam een Portugeesche grande namens den koning bij Columbus, om hem met zijn aankomst geluk te wenschen, en hem aan het hof te verzoeken. Ook vaardigde de koning het bevel uit, dat alles, wat de admiraal voor zich, voor zijn schip of zijn scheepsvolk noodig had, kosteloos moest verstrekt worden. Columbus begaf zich aanstonds op reis naar Valparaiso. Overal moest hij onderweg, dit wilde de koning, op de ruimste wijze onthaald worden.

Toen hij bij het paleis kwam, gingen alle leden van de koninklijke hofhouding hem te gemoet, en voerden hem in de tegenwoordigheid van den koning. Deze ontving Columbus met de meeste onderscheiding, deed hem naast zich plaats nemen, alsof hij ook van koninklijken bloede was en verzekerde hem, dat alles, wat hem in zijn koninkrijk van dienst kon zijn, ter zijner beschikking stond.

De koning luisterde met gemengde gewaarwordingen, zoo van vreugde als van spijt, naar het verhaal van den rijkdom, de schoonheid en de talrijke bevolking van de wonderwereld, die Columbus door zijn ontdekking het Spaansche rijk schonk. Er werd bepaald, dat Columbus den nacht de gast zou zijn van [72]een der hoogste adellijken aan het hof. Den volgenden dag verlangde de koning een tweede onderhoud. Blijkbaar had hij des nachts tal van vragen bedacht met betrekking tot den te volgen weg voor de reis, het klimaat, den grond, de voortbrengselen van de streken, die hij bezocht had, en het vooruitzicht, om goud te krijgen.

Een lage geest van nijd en ijverzucht vervolgde Columbus. Zij, die met zijn onderneming den spot gedreven hadden, trachtten nu op alle mogelijke manieren zijn diensten te onderschatten. Zijn daden hielden zij voor de uitvloeisels van de onedelste beweegredenen. De waarde van de ontdekking werd geminacht. Zij beschuldigden hem van blufferij en grootsprekerij, en trachtten hem belachelijk te maken.

Sommigen, ziende, dat de koning geheel uit zijn humeur was, stelden voor Columbus te vermoorden, als een middel om de voortzetting van deze ondernemingen te beletten, bewerende, dat hij den dood verdiende, omdat hij door zijn beweerde ontdekkingen beide volken poogde te misleiden en oneenig te maken. Dat de moord gemakkelijk kon worden volvoerd zonder eenig schandaal te verwekken, wist men elkander te duidelijk te maken; men kon van zijn hooghartigheid gebruik maken, en die kwetsen, hem in een twist wikkelen en dan om het leven brengen, alsof het een toevallig en eervol gevecht was geweest.

Dit feit wordt zoowel door Portugeesche als Spaansche geschiedschrijvers voor waarheid gehouden. En ’t is zoo, in die dagen van onwetendheid en ondeugd, kon er haast zoo’n slechte daad niet zijn, die aan de Europeesche hoven geen verdedigers vond. Maar koning Jan II verwierp het schandelijke voorstel, ofschoon hij verbazend veel spijt gevoelde, wanneer hij aan het door Portugal geleden verlies dacht, en aan het voordeel en den roem, die Spanje kreeg, omdat hij de onderneming van Columbus niet had willen steunen.

Enkelen van ’s konings raadgevers stelden voor, dat men Columbus verlof zou geven naar Spanje terug te keeren, en dan onmiddellijk een sterke vloot uitzenden, om de pas ontdekte landen in den naam van Portugal in bezit te nemen, nog meer verkenningen doen en koloniën vestigen. De koning was laag genoeg, om aan die inblazingen het oor te leenen. Heimelijke maar tevens krachtige maatregelen werden er genomen, om een smaldeel uit te zenden, en een van de beroemdste zeekapiteins dier dagen, Don Francisco de Almeida, werd het bevel opgedragen.

Door een groot aantal ruiters werd Columbus naar zijn schip [73]begeleid. De koningin was in een klooster te Villa Franca. Op haar ernstig verzoek hield Columbus zich daar op, en werd met de vleiendste oplettendheden ontvangen. De koningin was door de voornaamste dames uit het land omringd. Met groote belangstelling luisterde zij naar het verhaal van Columbus, waarin meer dichterlijke voorvallen voorkwamen, dan in de verzonnen verhalen van de beroemdste schrijvers.

Toen de admiraal op de Nina teruggekomen was, stak hij den 13en Maart in zee, en een tweedaagsche vaart bracht hem te Palos. Zijn eenzaam scheepje voer op den middag de haven binnen, die hij den 3en Augustus van ’t vorige jaar verlaten had. Hij was dus nog geen volle zeven maanden weg geweest voor de merkwaardigste reis, die ooit ondernomen werd.

De terugkomst van Columbus te Palos, met de bewijzen, die aan geen twijfel onderhevig konden zijn, van zijn groote ontdekking, werd de aanleiding tot een tooneel van vreugde, zooals deze aarde zelden heeft gezien. Terwijl er maanden voorbij gingen, waarin men geen tijding kreeg, werd er ondersteld, dat allen, die aan dien tocht deelgenomen hadden, omgekomen waren te midden van onbewuste gevaren op een onbekende zee.

De verschijning van de door storm geteisterde karveel, langzaam de haven inzeilende, bracht de eerste tijding van de avonturiers sedert hun vertrek. De Nina was alleen, en de beide andere schepen zag men niet. De verschrikkelijke stormen van den vorigen winter hadden de algemeen gedeelde vrees vermeerderd, dat de twee schepen door de onstuimige golven waren verzwolgen. De onzekerheid was vreeselijk. Er was haast geen familie in Palos, waarvan niet een vriend of bloedverwant deelgenomen had aan den tocht. Zoodra het schip de ankerplaats bereikt had, en men den gunstigen uitslag van de reis vernam; ook dat het scheepsvolk van de Santa Maria zich op de Nina bevond, en men nog vóór een paar dagen de Pinta had gezien, was de vreugde onbeschrijfelijk. Een van de eerste daden van den vromen man was met al zijn volk naar de kerk te gaan, om God voor de gelukkige thuiskomst te danken.

De blijde tijding vloog over Spanje, als het vuur over de prairieën. Vreugdevuren brandden op de hoogten, uit elke vesting hoorde men saluutschoten en alle kerkklokken werden geluid. Om de vreugde nog grooter te maken, liep in den avond van dezen zelfden dag, terwijl de klokken luiden, het kanon losbrandde en het volk juichte, de Pinta de haven binnen. Door den storm voortgedreven, was het Pinzon gelukt de haven van [74]Bayonne, in de baai van Biskaye, te bereiken, en kon hij er het einde van den storm afwachten.

Toen hij de haven van Palos inkwam, en getuige werd van de geestdrift, waarmee Columbus ontvangen was, kan het wel zijn, dat de gedachte aan zijn misdaad, het ontvluchten van zijn admiraal, hem zeer ter neer drukte. Het was zijn eigen schuld. Het stond gelijk met het wegloopen van een soldaat op het oorlogsveld, en stelde hem aan gevangenisstraf en zware kastijding bloot. Zijn verdriet was zoo groot, dat hij een boot nam, alleen aan land ging, zijn woning opzocht en zich niet op straat vertoonde, vóór de admiraal op reis was gegaan naar het hof.

Deze noodlottige afval is zeer te betreuren. Ontkend worden kan het niet, dat de goede uitslag van den tocht voor geen gering deel aan Martin Alonzo Pinzon te danken was. Hij was een van de eersten in Spanje, die de plannen van Columbus naar waarde kon schatten. Met zijn geld en zijn persoonlijken invloed ondersteunde hij den armen avonturier krachtig, en even belangrijk was zijn hulp bij de aanschaffing en uitrusting van schepen. En eindelijk, hij scheepte zich met zijn broeder en vrienden in, zoodat hij niet alleen zijn rijkdom maar ook zijn leven in de waagschaal stelde.

Ook moet, om geen te scherp oordeel te vellen, gezegd worden, dat hij een zeer bekwaam zeeman was, die veel ondervinding had. In dat opzicht stond hij niet beneden Columbus. Hij was een man van hoogen stand en werd door een edele eerzucht bezield.

Zijn geschiedenis leert, hoe één plicht verzuim de verdienste van duizend diensten te niet kan doen; hoe één oogenblik van zwakheid de schoonheid van geheel een deugdzaam leven bederven kan, en hoe allernoodzakelijkst het voor een mensch is, om onder alle omstandigheden waar te zijn, niet slechts tegenover anderen, maar ook tegenover zich zelf.

Pinzon was in ongenade gevallen, en mocht niet aan het hof komen. Niet lang daarna werd hij ernstig ziek, waarbij zich waarschijnlijk ook een zielsziekte voegde, en—eindelijk stierf hij. Later heeft Karel V, zijn familie, uit erkentelijkheid voor zijn schitterende diensten, tot den adelstand verheven. Zij mocht ook een wapen voeren, waarop de groote ontdekking zinnebeeldig was voorgesteld.

De koning en de koningin waren te Barcelona, dat zeven honderd mijlen van Palos ligt. Onmiddellijk werd er een boodschap naar Columbus gezonden, en verzocht men hem ten hove [75]te verschijnen. Dit noodzaakte hem tot het afleggen van een lange reis, die in deze omstandigheden een ware triomftocht was. Van het eiland had hij tien Indianen meegenomen, waarvan er één onderweg stierf. Drie moest hij te Palos achterlaten, omdat ze ziek waren, en dus konden maar zes met hem meegaan.

Voor een reis door het hart van Spanje was het jaargetijde prachtig. Op elke mijl bijna werd Columbus met een gejuich ontvangen, als wellicht nog nooit te voren een sterveling ten deel viel. De Indianen, die hem vergezelden, waren prachtig versierd en droegen gouden tooisels en kroontjes met fraai gekleurde veeren. Men liet aan de duizenden nieuwsgierigen alle voortbrengselen der nieuwe wereld zien, die hun vreemd waren.

De optocht te paard was indrukwekkend. Columbus bereed een prachtig ros en werd door een grooten stoet vergezeld. Langs den weg stroomde het landvolk bij duizenden toe, om van die zeldzame vertooning getuigen te zijn. De straten, de vensters, de balkons waren opgepropt met nieuwsgierigen. Nooit heeft een koninklijke triomftocht dit schouwspel overtroffen. Omstreeks half April kwam hij te Barcelona aan. De meeste adellijke personen van Castilië en Arragon hadden zich derwaarts begeven, om hem hulde te bewijzen. Toen de ruiterstoet de stad naderde, gingen allen hem te gemoet, vormden een langen trein en begeleidden hem naar het paleis.

Ferdinand, Isabella en prins Jan, hun zoon, zaten onder een zijden troonhemel in een groote zaal, die voor deze gelegenheid in gereedheid was gebracht. De edellieden en de voornaamste personen van de beide rijken vulden verder de zaal. Toen Columbus binnentrad, richtte aller oog zich op hem.

“Men kon hem dadelijk herkennen,” schrijft Las Casas, “want zijn gestalte was lang en majestueus, zijn houding deftig en zijne gelaatstrekken waren vol uitdrukking. Zijn lange, grijze haren maakten zijn verschijning nog eerwaardiger. Een glimlach speelde om zijn mond, en verried, dat hij voor de hulde, die men hem bewees, niet ongevoelig was.”

Toen Columbus de vorsten naderde, stonden zij uit eerbied op, en verzochten hem naast hen plaats te nemen. Deze eer ontvingen alleen personen van den hoogsten rang. Overeenkomstig de hofgebruiken, knielde Columbus neer, en wilde hun handen kussen. Na eenige aarzeling stonden ze dit toe. Nadat hij was gaan zitten, deed de admiraal aan het koninklijk echtpaar en het talrijk gehoor, een verhaal van de merkwaardige gebeurtenissen op zijn reis. Hij liet de vogels van het land zien, met hun [76]zeldzaam prachtige veeren; enkelen leefden, anderen waren opgezet. Stofgoud, gouden snuisterijen en sieraden, en vooral de gouden kroontjes, die door de wilden zoo kunstig mogelijk waren bewerkt, trokken de aandacht van vorsten en edelen, allen evenzeer hongerend en dorstend naar goud. Ook de inboorlingen met hun groote gestalte en met een leest, die een beeldhouwer niet schooner zou hebben kunnen maken, met hun vriendelijken lach en innemende manieren, zoo netjes gekleed in hun schitterend feestgewaad, trokken groote en voortdurende belangstelling.

Het is vermeldenswaard, dat de koning, de koningin en alle aanwezigen bij het einde van het verhaal op de knieën vielen, in de handen klapten en in den dank deelden door het koor in de woorden van het lied uitgedrukt: “U, o God! prijzen wij.” Kreten of luidruchtige openbaringen van gevoel werden niet gehoord. Het opgewekte gevoel was te diep om zich luide te uiten, en in veler oogen stonden tranen.

Maar wat is de mensch! Deze ontdekking, die voor allen een groote zegen had kunnen worden, bleek voor de bewoners van de Nieuwe wereld een vloek te zijn.

Het was een eeuw van onkunde. Bijna niemand verhief zich boven de toen overal heerschende dweeperij, boven het bijgeloof. Columbus moet men dan ook niet in het licht van de 19e, maar van de 15e eeuw beschouwen. Altoos peinsde hij nog maar over de bevrijding van het Heilige Graf. Aan dit plan wilde hij al het geld besteden, dat zijn groote onderneming hem opleveren zou. Op zich zelf waren goud en eer niets voor hem, alleen voor zoo ver ze hem dienstbaar konden zijn aan de uitvoering van zijn vroom plan, waarop God naar zijn mening met welgevallen nederzag. Hij hield zich van het welslagen zoo vast verzekerd, dat hij de gelofte deed binnen zeven jaren een leger van 50000 man voet- en 4000 man paardevolk op de been te zullen brengen, om Palestina van de Turken te bevrijden.

Dit denkbeeldig plan was met hem samengegroeid; zijn hart en zijn verstand waren er van vervuld. Het kwam hem voor, dat de hemel hem daarom uitgekozen en voor zijn groote onderneming met een zeldzamen geest bezield had, opdat hij dien heiligen kruistocht tot eer van God en tot heil van de menschen gelukkig zou ten einde brengen. Hieruit blijkt, dat zijne plannen volstrekt niet zelfzuchtig waren; dat hij ver boven inhaligheid verheven was, en hoe vol hij was van vrome en heldhaftige plannen, zooals die tijdens de kruistochten ook de hoofden verhit [77]en de ondernemingen van de dapperste krijgslieden en de grootste vorsten geleid hadden.


1 Omstreeks het jaar 1852 werd in de nieuwsbladen het bericht opgenomen, dat deze doos op de Afrikaansche kust gevonden was geworden door een scheepskapitein, die van Boston in Massachusetts kwam. De naam van het schip was Chieftain. Het bericht was zeer omstandig, en werd door den Franschen geschiedschrijver de Lamartine en vele anderen geloofwaardig genoemd. Maar omdat sinds dien tijd de waarheid ervan nooit bevestigd is geworden, houdt men het er thans voor, dat de een of andere berichtgever het verhaal heeft verzonnen.

[Inhoud]

Zevende Hoofdstuk.

De tweede reis.

De opgewondenheid, door de groote ontdekking van Columbus veroorzaakt, deelde zich aan de geheele beschaafde wereld mee. Genua was er trotsch op en juichte, dat de groote ontdekker daar het levenslicht had gezien. Engeland was destijds een zeemogendheid van weinig beteekenis. Toen het nieuws Londen bereikte, beschouwde men de geheele gebeurtenis meer van goddelijken dan van menschelijken aard. Sebastiaan Cabot was toen te Londen. De tijdingen wekten de vurige begeerte bij hem op, om ook zulke heldhaftige daden te doen. Zoo is hij er toe gekomen die beroemde zeereizen te doen, welke zijn naam onsterfelijk hebben gemaakt.

Om de gevoelens duidelijk te maken, die in de harten der geleerden van dien tijd werden opgewekt, zullen we een kort uittreksel meedeelen van een brief, door Peter Martyr aan zijn geleerden vriend Pomponius Laetus geschreven.

“Waarde Pomponius, gij schrijft, dat gij van vreugde opsprongt en tevens hebt geweend, toen gij mijn brief laast, waarin het bestaan van de onbekende wereld der tegenvoeters wordt bevestigd. Gij hebt gehandeld en gevoeld zooals het een man past, die om zijn geleerdheid beroemd is; want ik ken geen smakelijker voedsel voor een ontwikkeld en rijk verstand dan zulk nieuws. Mijn geest is telkens zeer opgewekt, wanneer ik met verstandige lieden spreek, die in die oorden zijn geweest. Zoo vroolijk is een gierigaard, wanneer hij zijn rijkdom vermeerderd ziet. Ons hart, door de dagelijksche zorgen van het leven verontrust, en door maatschappelijke ondeugden verontreinigd, verheft zich en wordt verbeterd, wanneer het in zulke roemrijke gebeurtenissen deelt.”

Niet één echter, die de eigenlijke beteekenis van de ontdekking begreep. Algemeen geloofde men, Columbus zoowel als alle anderen, dat hij een nieuwen weg naar die groote landen van Indië gevonden had, welke nog nooit door beschaafde menschen waren bezocht. Bij niemand kwam de gedachte op, dat de pas ontdekte landen deelen waren van een geheel onbekend vastland, duizenden zeemijlen, zoowel van Indië als van Europa en Afrika, [78]af. Daarom werden die landen West-Indië genoemd. En daar die streken nog nooit onderzocht waren geworden, en stellig grenzenloos groot zouden blijken te wezen, kon men ze ook terecht de Nieuwe wereld noemen.

Gedurende Columbus’ verblijf te Barcelona, was hij het voorwerp van ieders belangstelling. De koning en de koningin gaven hem telkens nieuwe bewijzen van hun gunst. Ferdinand reed dikwijls te paard, met Columbus aan den eenen kant en zijn zoon, prins Jan, aan den anderen. Hij kreeg een wapen ter herinnering aan zijn daden. De buitengewone eer was hem beschoren op zijn wapenschild de koninklijke wapens van Castilië en Leon te mogen plaatsen met een eilandengroep door golven omringd er bij met de zinspreuk:

Aan Castilië en Leon

Gaf Columbus een Nieuwe wereld.

Aan Columbus werd het jaargeld toegelegd, dat de souvereinen aan hem hadden beloofd, die het eerst land ontdekken zou. Velen waren van gevoelen, dat dit niet eerlijk was. Het is niet zeker, dat het door Columbus geziene licht, “een kaars lijkende, die op en neer ging,” van een eiland kwam. En werkelijk waren er nog al sterke bewijzen, dat dit niet zoo was geweest. Helps schrijft:

“Hunne majesteiten hadden een jaargeld van 10.000 marevedi1 beloofd aan den gelukkige, die ’t eerst land zien zou. De Pinta was vooraan, en van haar dek zag des morgens te 2 uur Rodrigo de Triana het eerst land. Voor dezen armen matroos kan het ons niet anders dan spijten, dat hij geen belooning kreeg. De admiraal kreeg het jaargeld.”

Irving schrijft: “Op het eerste gezicht schijnt het met de erkende grootmoedigheid van Columbus weinig te strooken, dat hij dien armen zeeman den prijs deed ontgaan; maar dit raakte zijn eerzucht te zeer, en hij was er zonder twijfel trotsch op, niet alleen de onderneming ontworpen, maar ook zelf het land te hebben ontdekt.

Maar dit verschoont zijn gedrag niet, al wordt het er door verklaard. Het zou Columbus veel meer tot eer hebben verstrekt, [79]als hij gezegd had: ten aanzien van het licht, dat ik zag, bestaat er onzekerheid, maar zeker is het, dat Triana het eerst land heeft gezien.”2

Terwijl Columbus te Barcelona was, moet het bekende voorval met het ei plaats gehad hebben. Volgens het verhaal noodigde Pedro Gonzales de Mendoza, Groot-kardinaal van Spanje en de eerste onderdaan van het rijk, Columbus op een feestmaal. De admiraal kreeg aan tafel de eereplaats. Een van de hovelingen, die ijverzuchtig was op de eer, die den ontdekker bewezen werd, vroeg hem, of hij dacht, dat, als hij de Indiën niet ontdekt had, een ander het niet zou hebben kunnen doen. Columbus gaf geen antwoord. Maar een ei nemende, verzocht hij ieder van het gezelschap te beproeven, of hij het op één eind kon laten staan. Niemand evenwel kon het doen. Nu zette Columbus het ei met een kleinen tik op tafel, waardoor het een deuk kreeg, zoodat het staan kon. Zoo maakte hij duidelijk, dat het, nu hij eenmaal den weg had gewezen, gemakkelijk was, dien weg naar de Nieuwe wereld te volgen.

De Roomsche kerk leerde in die dagen, dat haar zendelingen recht hadden, om invallen te doen in elk land, waar heidenen woonden, en het in bezit te nemen, ten einde de macht der kerk te vergrooten. De Spaansche vorsten wendden zich dadelijk tot den paus, opdat hij hun aanspraken op alle landen, die zij ontdekt hadden, zou bekrachtigen. Paus Martinus V had aan de kroon van Portugal alle landen, die ontdekt mochten worden, toegewezen, van kaap Bojador af tot Indië toe. Daarom trachtte de koning van Portugal, krachtens deze toewijzing, aanspraak te gronden op de door Columbus ontdekte landen. In het verzoek, dat de Spaansche vorsten tot Paus Alexander VI richtten, verklaarden zij, dat de gedane ontdekkingen de Portugeesche bezittingen niet benadeelden.

Ferdinand en Isabella werden als trouwe leden van de kerk beschouwd. Dat zij de ongeloovige Mooren uit Spanje verdreven stond, meende men, met een heiligen kruistocht gelijk. Hun aan den paus gedaan verzoek, werd gereedelijk ingewilligd, en om te maken, dat de aanspraken niet in botsing kwamen, werd [80]er een denkbeeldige lijn getrokken van de noord- naar de zuidpool, 300 mijlen ten Westen van de Azoren. Al het land, dat aan de westzijde van deze lijn lag, en door Spaansche zeelieden mocht worden ontdekt, zou de Spaansche kroon behooren; wat oostwaarts lag aan Portugal. Er doen zich met betrekking tot deze verdeeling moeilijkheden voor, maar daarop sloeg men in dien tijd geen acht.

Dadelijk werden alle krachten ingespannen, om een tweeden tocht op touw te zetten. Deugd en ondeugd gaan in deze wereld soms wonderlijk te zamen. De benoodigde gelden voor dezen tocht werden gedeeltelijk uit kerkelijke fondsen, gedeeltelijk uit verbeurd verklaarde goederen van de Joden bijeengebracht, die, alleen omdat ze Joden waren, uit Spanje verdreven en van al hun bezittingen beroofd waren geworden. De bekeering der heidenen werd het voornaamste doel van de onderneming geacht, en geen rechtschapen man zal hierin van de zijde der Spaansche vorsten huichelarij zien.

Twaalf geleerde geestelijken werden gekozen, om den tocht mee te maken. Tot apostolisch vicarus over hen werd Bernardo Boyle benoemd. Uit eigen middelen gaf Isabella hun misgewaden en sieraden, om aan de kerkgebruiken luister bij te zetten.

Van den aanvang af stelde Isabella een warm en levendig belang in het heil van de Indianen. Door de verhalen, die Columbus van hun zachtzinnigheid en eenvoud gegeven had, was zij voor hen gewonnen en, meenende, dat de hemel die wilden aan haar bijzondere zorg toevertrouwde, was haar hart met smart vervuld over hun armen en onwetenden toestand. Op haar bevel moest aan het godsdienstonderwijs de grootste zorg worden besteed, en behoorde men ze met de grootste vriendelijkheid te behandelen, terwijl Columbus alle Spanjaarden voorbeeldig moest straffen, die zich aan beleediging of onrechtvaardigheid tegenover de wilden schuldig maakten.

De zes Indianen, die Columbus naar Barcelona had meegenomen, werden in de hoofdkerk aldaar op een zeer indrukwekkende wijze gedoopt. De heele koninklijke familie was er bij en de koning en de koningin traden als doopgetuigen op. Een van die gedoopten stierf spoedig daarna, wat een geleerde van dien tijd aanleiding gaf te schrijven: “Door ons geloof zijn we gehouden aan te nemen, dat hij de eerste van zijn volk was, die in den hemel kwam.”

Het hof benoemde Columbus, met al zijn titels, voorrechten en winsten, tot Onderkoning, Admiraal en Gouverneur over alle [81]landen, die hij ontdekken zou. Op den 28en Mei vertrok Columbus van Barcelona naar Sevilla. Verraders verspreidden het gerucht, dat Portugal in allerijl toebereidselen maakte voor een tocht, om de pas ontdekte landen voor zich in bezit te nemen. De betrekkingen tusschen de beide regeeringen werden dan ook van onvriendelijken aard. Ferdinand schreef aan het Portugeesche hof, dat het den Portugeeschen zeevaarders verboden werd, de onlangs ontdekte landen te bezoeken. Daarop volgde een hevige en vinnige strijd, maar wij kunnen dien niet volgen. Wederzijds namen kuiperij en list de plaats in van eerlijkheid.

Aan die hofkabalen schijnt Columbus vreemd te zijn gebleven. Alle krachten werden te Sevilla voor het in orde brengen van de vloot, die uit zeventien kleine en groote schepen bestaan zou, in beslag genomen. Toebereidselen werden er gemaakt, om een volksplanting van boeren, werktuigkundigen en ambachtslieden te stichten. Paarden, vee, allerlei soort van huisdieren werden bijeengebracht, om de kolonie te bevolken. Ook verzamelde men planten en zaden, benevens die handelswaren, welke de ondervinding geleerd had, dat door de wilden zouden worden gevraagd. De geestdrift was algemeen, en er kwam haast geen einde aan de verzoeken, om den tocht mee te mogen maken. Velen van de hooggeplaatste, uitstekende officieren van de land- en zeemacht wilden op eigen kosten mee. Men stond dus aan den vooravond van den dag, waarop een Europeesch leger van gelukzoekers op de weerlooze wilden vallen zou. Noch het hof, noch de waarlijk goedgezinde tochtgenooten bezaten wellicht de macht de Indianen tegen aanmatigingen te beschermen.

Vreemd is het niet, dat die geestdrift door het geheele land werd aangetroffen. Den ontevredenen en onvermogenden had men verteld, dat er eilanden waren, waarop zelfs hemelingen zich te huis zouden gevoelen. Den winter kende men er niet, en moeite evenmin. Priëelen, aan paradijzen gelijk, noodigden tot rusten. De schoonste bloesems geurden overal. Heerlijk fruit hing van de takken naar beneden, ruim voldoende, om aller honger te stillen, aller dorst te lesschen. Onder een zonnigen hemel was het leven er een voortdurende feestdag. Het is daarom niet te verwonderen, dat honderden en duizenden door zulke voorstellingen verlokt werden, om ontheffing van zwaren arbeid en van zorgen te zoeken in die bosschen, prieëlen en boomgaarden van dit aardsche paradijs.

Een van de merkwaardigste mannen, die zich ook voor dezen tocht inscheepte, was Don Alonzo de Ojeda, en wij zullen dikwijls [82]gelegenheid vinden zijn naam te noemen. Hij was van aanzienlijke geboorte, en na verwant aan den Groot-Ketterrechter van Spanje. Hij was een stoutmoedig, roekeloos ridder, die in de gevaarlijkste ondernemingen vermaak schiep en een man zonder eenige vrees.

Het geheele getal, dat zich inscheepte, beliep 1500 man. Columbus droeg een rijk gewaad, opdat hij, met gepaste waardigheid, zijn hoogen rang als onderkoning zou kunnen ophouden. Den 28en September 1493 zeilde de vloot de baai van Cadix uit. De morgen was schoon, en een gunstige wind deed de zeilen zwellen. Alle harten waren vroolijk gestemd. Den 1en October kwam de vloot bij de Kanarische eilanden. Hier nam Columbus nog een aantal kalveren, geiten, schapen en huisvogels in. Ook nam hij van deze eilanden, zoo wordt verhaald, oranje-appelen, citroenen, meloenen en verscheidene andere vruchten mee, om die op Hispaniola in te voeren. Toen men weer zee zou kiezen, kregen alle kapiteins op de schepen in last, koers te zetten naar de haven van de Geboorte op het eiland Hispaniola. Daar woonde het vriendelijke opperhoofd Guacanagari, en daar had men het garnizoen achtergelaten.

Spoedig voelden ze den invloed van de passaatwinden, en werden ze snel over een kalme zee en onder een wolkenloozen hemel voortgedreven. Toen ze ongeveer 1200 mijlen ten westen van Gomera waren gekomen, ontstond er een vreeselijk onweer. Bij dit natuurverschijnsel zagen ze, wat onder deze omstandigheden niet zeldzaam is, het electrische vuur om de toppen van de masten spelen. Fernando Columbus verhaalt van dit tooneel het volgende.

“Op denzelfden Zaterdag zagen we des nachts St. Elmus, met zeven brandende kaarsen in de maststaak. Het regende en onweerde geducht. Ik wil zeggen, dat men dat licht zag, waaruit volgens de zeelieden, het lichaam van St. Elmus bestaat. Toen zij het zagen, hieven zij smeekgezangen aan en stortten gebeden uit, vast overtuigd, dat niemand gevaar loopt, wanneer dit vuur in den storm wordt gezien. Het moge waar zijn, maar ik wil niet beslissen. Mogen wij Plinius gelooven, dan hebben gedurende zeestormen de Romeinsche zeelieden dergelijke lichten ook gezien, die zij Castor en Pollux noemden, en waarvan Seneca eveneens, melding maakt.

Den 3en November zag men op een Zondagmorgen heel ver in ’t Westen een hoog eiland. Het werd met vreugdekreten van alle schepen begroet. Columbus noemde het Dominica. Op [83]bevel van Columbus kwam al het scheepsvolk op het dek, en werd er godsdienstoefening gehouden, waarbij onder gebed en lofgezang in ’t bijzonder God gedankt werd voor de voorspoedige reis.

Nu kwam de vloot bij de schoone eilandengroep, die de Antillen heet. Van alle ligt het prachtige eiland Porto Rico het westelijkst. Terwijl de vloot verder ging, voer men zes eilanden voorbij, waarvan het fraaie groen aanhoudende kreten van verbazing uitlokte. Op een van deze, Maria Galante geheeten, ging Columbus aan land. Dit eiland, dat door een dicht bosch bedekt was, scheen onbewoond. Columbus plantte er de Spaansche vlag, en nam het in naam van zijn vorsten in bezit.

Een ander eiland, dat veel grooter bleek, kwam in het gezicht. Met zooveel mannen, als een boot bevatten kon, ging Columbus aan land. Ook hier vond hij geen bewoners, maar zag vele zonderlinge natuurtooneelen. Hij noemde het eiland Estramadura. De Indianen gingen van schrik op de vlucht. Er was een lief dorp, dat uit een dertigtal huizen bestond, die een openbaar plein omgaven. Elk huis had een open galerij, waarin de familie zitten kon, die dan beschermd was voor de stralen van de zon. Een van die huizen was versierd met keurig net houtsnijwerk. Net geweven hangmatten van sterk katoen gemaakt hingen er binnen in, en men kon ook aardewerk en kalebasschalen zien, die tot vaten dienden. Om de huizen liepen makke ganzen en tamme papegaaien. Hier troffen de Spanjaarden ook voor het eerst de ananas aan.

Toen zij naar het schip teruggekeerd waren, voeren zij eenige mijlen langs de kust van dit eiland, en bleven des nachts in een goede haven liggen. Zij zagen wel onder het varen vele dorpen, maar de verschrikte inwoners namen bij het zien van de schepen dadelijk de vlucht. Den volgenden morgen werd een boot aan land gezonden. De matrozen namen een jongen en verscheidene vrouwen gevangen, en brachten die aan boord. Uit de wapenen, die de matrozen vonden; het huiveringwekkend gezicht van menschenbeenderen, die zij zagen, en ook uit hetgeen Columbus van de vrouwen—door zijn Indiaansche tolken—vernam, kon hij opmaken, dat dit één van de eilanden was, waar menscheneters woonden. Aan de pijlen zaten scherpe beenen punten, die met het sap van zekere plant vergiftigd waren. In groote roofbenden hielden zij strooptochten op andere eilanden, vermoordden de oude lieden, hielden de knapste meisjes voor gezelschap of als dienstboden bij zich, en aten de kinderen op. Aan [84]de balken van de huizen zagen de Europeanen deelen van ’t menschelijk lichaam hangen, die een bewerking schenen te ondergaan om tot voedsel bereid te worden. In een der huizen zag men het hoofd van een jong mensch, dat blijkbaar pas was afgehouwen. Andere deelen van menschelijke lichamen werden gebraden.

Een kapitein van een der karveels had het gewaagd met 8 man zonder verlof een uitstapje te maken, en men kon hem nergens terugvinden. Columbus was zeer bezorgd, want hij kon met reden vreezen, dat zij door deze ruwe wilden waren vermoord. Hij wachtte in grooten angst een dag en een nacht, maar toen hij nog niets vernam, zond hij troepen in verschillende richting, die op de trompet blazen en schoten moesten lossen. Maar al het zoeken was vruchteloos. Wel zag men vele inboorlingen; doch zoodra men hen naderde, liepen zij zoo hard mogelijk weg.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda bood vrijwillig aan met 40 man het heele eiland te gaan onderzoeken. Deze kleine troep drong diep in het land door. Over breede stroomen en door bijna ondoordringbare bosschen leidde hun pad. Men loste schoten, blies zoo hard men kon op de trompet, maar Ojeda moest zonder tijding van de verlorenen terugkeeren. Vele dagen waren sedert hun verdwijnen verloopen, en hoop, om ze terug te vinden, was er niet meer. Met een bedrukt hart lichtte Columbus zijn ankers, toen hij op eenmaal een flauwen kreet uit een dicht bosch hoorde, en kort daarna verschenen de mannen aan het strand. Hun gescheurde kleeding en hun ontstelde gelaatstrekken lieten maar al te duidelijk zien, wat zij geleden hadden. Zij waren in de kreupelbosschen van een dicht woud verdwaald geraakt, een woud zoo verbazend dicht, dat men er haast niet in zien kon. Met de grootste moeite hadden zij zich door het verwarde net van riet, wijnstokken en dorens een pad gebaand. De groote boomen, die hen overschaduwden, beletten hun zelfs de sterren te zien.

Hun lijden werd nog veel erger door den grooten angst, waarin zij verkeerden, dat de admiraal, meenende dat zij dood waren, weg zou zijn gevaren en hen dus aan een vreeselijk lot overliet. In dat geval konden zij niet hopen ooit hun vrienden of hun vaderland terug te zullen zien. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de wilden hen dooden en opeten. Eindelijk vonden zij den zeekant. Vol bekommering liepen zij dien langs, en konden niet gelooven, dat de vloot om hunnentwil de voortreis zoo vele [85]dagen zou hebben uitgesteld. Tot hun onuitsprekelijke blijdschap vonden zij de haven, en de schepen voor anker liggen.

Zij brachten een of twee meisjes en jongens mee. Niet één man hadden ze gezien. Men had vernomen, dat alle krijgslieden vertrokken waren, om een ander eiland te plunderen. Dat de kapitein met zijn manschappen zonder verlof het schip hadden verlaten, vond Columbus een ernstige overtreding. Daardoor toch was de vloot verscheidene dagen opgehouden, en, behalve de groote moeite, die hun opsporing gegeven had, had men op de schepen veel angst uitgestaan. Daarom dan ook werden de overtreders, ondanks al hun doorgestaan leed, gevangen genomen.

Den 10en November werden de ankers gelicht, en zeilde de vloot door de schoonste eilanden-zee, die er op de wereld kan gevonden worden. Terwijl de vloot door deze schoone en bloeiende paradijzen gleed, die als uit een kalme zee oprezen, gaf Columbus hun namen. Den 14en wierp hij het anker uit in de haven van een eiland, dat de Indianen Ayay noemden, maar waaraan hij den naam gaf—nu zoo algemeen bekend—van Sante Cruz. Een flink bemande boot werd aan wal gestuurd. Zooals gewoonlijk namen de inboorlingen de vlucht. In een verlaten dorp namen ze een of twee mannen en een knaap gevangen. Dit waren krijgsgevangenen, die de wreede bewoners van een ander eiland hadden gehaald. Ook zagen ze een kano, met onderscheidene Indianen er in, om een landpunt heengaan. Het volk in de boot roeide met alle kracht, en haalde hen in.

De Caraïbiërs, zooals zij genoemd werden, grepen naar pijl en boog en vochten met bijna duivelsche wanhoop. De Spanjaarden wisten zich over het algemeen door schilden te beschutten, maar twee werden toch gewond. Twee van de inboorlingen waren vrouwen, die even dapper als de mannen vochten. Een van hen schoot een pijl af met zulk een kracht, dat zij een Spaansch schild geheel doorboorde. De lichte kano sloeg om. De wilden vochten in het water even goed, en wierpen hun pijlen even behendig, alsof zij in de boot hadden gestaan.

Eindelijk werd men hen meester. Eén was doodelijk gewond, en stierf, toen hij aan boord van het schip werd gebracht. Vele anderen nog hadden wonden. Een van de vrouwen scheen een hoogen rang te bekleeden. Zij had haar zoon bij zich. Hij was een jongeling van groote lichaamskracht, had een woest gelaat en bezat leeuwenmoed. Allen hadden zich afschuwelijk leelijk beschilderd, en droegen lang, zwart, dik haar. Ofschoon [86]men ze flink gekneveld had, zagen ze er toch nog moedig en uittartend uit. Het geleken tijgers in een kooi, wier zichtbare kracht en dreigend voorkomen maakten, dat allen ze met een gevoel van schrik aanzagen. Eén van de Spanjaarden was in het gevecht doodelijk gewond, en stierf binnen weinige dagen.

Bij de voortzetting der reis kreeg de vloot weldra een andere eilandengroep in ’t gezicht. Op sommige er van vond men een weligen plantengroei; andere waren naakte, steile rotsen, zwart geworden door den golfslag en den wind van honderden jaren. De vruchtbare eilanden schenen over het algemeen onbewoond te zijn. Zij lagen zoo dicht bij elkander, dat het voor een groot schip gevaarlijk mocht heeten er tusschen door te varen. De groep heet nog de Virginia-eilanden, een naam, dien Columbus er aan gaf. Het grootste van de groep noemde hij Santa Ursula.

Altijd trachtte de vloot zoo snel mogelijk de westwaarts gelegen haven op het eiland Hispaniola te bereiken. Op den avond van een schoonen dag rees een groot eiland voor hun oog op, waarop vele bosschen stonden en waarvan het strand vele baaien vormde. Het was Porto Rico. De inboorlingen noemden het Boriquen. Columbus gaf het den naam van San Juan Bautista. Het werd ondersteld het voornaamste eiland der zoo gevreesde Caraïben te zijn. Columbus hoorde nu, dat het een rustplaats was tijdens hun bloedige strooptochten. Hier regeerde één opperhoofd over een talrijke bevolking. Zij waren krijgslieden uit nood, en vochten voor zelfbehoud. Uit wraak aten ze hun krijgsgevangenen op.

Een geheelen dag voer de vloot langs de schoone kusten van dit eiland, en ankerde des avonds in de westelijkste baai, waar overvloed van visch was. De admiraal ging aan land. Hij vond er een lief Indiaansch dorp, dat door een goed pad met de zee verbonden was. De huizen stonden—als gewoonlijk—om een vierkant plein. Aan elken kant van den weg lagen vruchtbare tuinen, door stevige rieten omheiningen ingesloten. Aan het einde van den weg, dicht bij het strand, had men een verhevenheid gebouwd, een soort van sterrentoren, een uitkijk, van waar men alles, wat over zee aankwam, op grooten afstand kon zien.

Maar een eenzaamheid als die van Thebe of Palmyra heerschte bij deze woningen. Geen levend wezen was te zien, omdat de inwoners op het gezicht van het smaldeel naar het binnenland gevlucht waren. De vloot bleef hier twee dagen, gedurende welken tijd geen Indiaan zich durfde vertoonen.

Het verhaal, dat Columbus van dezen kruistocht tusschen de Caraïbische eilanden naar Spanje zond, werd door geheel Europa [87]met de grootste belangstelling gelezen. Het scheen de betwiste vraag op te lossen, of het menschdom ergens zoo laag gezonken was, dat men zich met menschenvleesch voedde. Toch twijfelt men niet, of veel van hetgeen de wilden aan Columbus mededeelden, was onduidelijk.

Bij het bewijs, dat aangevoerd werd voor het bestaan der gewoonte om menschenvleesch te eten, moet men vooral niet vergeten, dat zeelieden dikwijls slecht en onnauwkeurig waarnemen, en dat de Spanjaarden reeds van te voren het feit voor waar hielden. Bij de bewoners van vele eilanden en andere deelen van de Nieuwe wereld was het de gewoonte, om het overschot van overleden betrekkingen en vrienden te bewaren; soms het geheele lijk, soms alleen het hoofd of een ander lichaamsdeel, dat dan boven het vuur gedroogd werd; enkele malen ook alleen de beenderen.

Den 22sten November vertoonden zich in de verte de oostelijkste klippen van Haïti. De grootste opgewektheid heerschte aan boord van al de schepen, toen men hoorde, dat Hispaniola in ’t gezicht was. Met bolle zeilen gleed de vloot langs de schoone stranden, en allen waren opgetogen over de verhevene en liefelijke tooneelen, die zich onophoudelijk aan hen voordeden. Een matroos, die in het gevecht op Porto Rico gewond werd, kwam te overlijden. Eenige goed gewapende manschappen werden aan land gezonden om hem te begraven. Op het strand hadden de lijkplechtigheden plaats, en deze werden niet gestoord, omdat de wilden hadden gehoord, dat Columbus een vriendelijk man was. Zonder eenige vrees kwam een kano naar het schip van den Admiraal toe, met het verzoek van het opperhoofd van het eiland of hij hem met een bezoek wilde vereeren. Columbus wees het verzoek van de hand, maar overlaadde de afgezondenen met geschenken.

De vloot ging verder, en ankerde in de golf van Samana. Men zal zich herinneren, dat Columbus hier op zijn eerste reis door de wilden aangevallen werd, maar dat hij door goedhartigheid hun vriendschap verworven had, zoodat vier jonge Indianen hem naar Spanje vergezelden.

Een van dezen, die gedoopt en tot het christendom bekeerd was, zond Columbus aan wal. Hij deed hem rijke kleederen aan, en hing hem een groote hoeveelheid van die kleinooden om den hals, waaraan de Indianen zooveel waarde hechtten. Hij kwam echter niet terug, en nooit heeft men iets meer van hem vernomen. Van alle wilden, die Columbus mee had genomen naar [88]Spanje, was er nu nog maar één over. Deze, die ook gedoopt was geworden, en toen den naam van Diego Colon had gekregen, scheen een waar christen te zijn.

Den 25sten November wierp de vloot in de haven van Monte Christo het anker uit. Men zal zich herinneren, dat een groote rivier in deze baai uitliep, die Columbus Rio del Oro of Goudrivier noemde, maar nu Santiago heet. Zij schrikten erg, toen zij op de kust 4 lijken vonden, die bij onderzoek Europeanen bleken te zijn. Zij moeten dus tot het garnizoen behoord hebben, dat Columbus op La Navidad, slechts een paar mijlen westelijker gelegen, achtergelaten had. De somberste voorgevoelens omtrent het lot van die menschen waren nu opgewekt.

Toch kwamen er nog onderscheidene inboorlingen geheel onbevreesd en vriendelijk aan boord, zoodat uit niets bleek, dat zij kennis droegen van vijandelijkheden tusschen de wilden en de Spanjaarden.

Het was reeds avond, toen Columbus den 27sten drie mijlen van La Navidad ankerde. In de duisternis die haven binnen te loopen durfde hij niet, maar omdat hij zoo gaarne wilde weten, hoe het met het garnizoen ging, liet hij twee kanonschoten lossen. De met bosch bedekte stranden en de rotsen weerkaatsten de schoten, maar ander antwoord kwam er niet. Treurig en stil ging de nacht voorbij. Geen licht werd gezien, geen geluid gehoord. De stilte van een maagdelijk woud scheen in deze akelige eenzaamheid te heerschen.

Omstreeks middernacht kon men in de verte een klein bootje zien, dat naar een der schepen scheen te gaan. De kano hield stil, en een Indiaan, die misschien van de soldaten van het garnizoen een weinig Spaansch geleerd had, praaide het schip, en vroeg naar Columbus. Men duidde hem het admiraalsschip aan, waarna hij er langzaam naar toe roeide. Maar toen hij er bij kwam, durfde hij niet aan boord gaan vóór Columbus zich vertoonde en hij bij ’t licht van een flambouw zijn gelaat zag, waaruit het hem duidelijk werd, dat men hem niet bedroog.

Toen ging hij met iemand, die hem vergezelde, in het schip, bewerende een neef van het beroemde opperhoofd Guacanagari te zijn. Namens hem kwam hij twee gouden kroontjes brengen. Op de belangstellende vragen van Columbus aangaande het lot van zijn volkplanting, gaf hij verwarde en onduidelijke antwoorden. Maar het was ook moeilijk voor hem, om zich door woorden of door gebaren duidelijk uit te drukken. Columbus [89]meende er uit te moeten opmaken, dat vele Spanjaarden aan ziekten gestorven waren; dat zij onder elkander twist gekregen hadden, waarbij er velen gedood waren geworden; dat de anderen met Indiaansche vrouwen waren weggegaan en zich over het eiland hadden verspreid.

Ook deed hij de treurige mededeeling, dat een aantal wakkere krijgslieden van de bergen van Cibao, het schoone dorp, waar Guacanagari woonde, aangevallen, alle huizen verbrand, vele inwoners gedood en anderen gevankelijk hadden weggevoerd. Ofschoon Guacanagari aan de slachting ontkomen was, lag hij toch gewond en ziek in een nabijgelegen gehucht; anders zou hij zich de eer hebben gegeven persoonlijk zijne opwachting bij den admiraal te maken.

Hoe droevig die tijding ook was, Columbus troostte zich met de gedachte, dat het garnizoen niet omgekomen was door de trouweloosheid der wilden. Het medegedeelde was overigens een klaar bewijs, dat de Nieuwe wereld volstrekt geen rein paradijs van onschuld en vreugde was. De Indianen gingen, na gegeten en geschenken ontvangen te hebben, weer naar den wal. Zij verzekerden Columbus, dat het opperhoofd, die van zijn wonden langzamerhand herstelde, plan had zich den volgenden morgen aan boord te laten brengen.

Columbus, die alle hofgebruiken steeds zeer in acht nam, wachtte, toen het morgen werd, uur aan uur op het beloofde bezoek van den vorst. De dag ging in alle stilte voorbij, en men zag zelfs geen kano. Pijnlijk was de aanblik, dien de eenzaamheid en de verlatenheid aan alle kanten te aanschouwen gaven. Er steeg zelfs geen rook uit de bosschen op, wat een teeken van menschelijk leven zou zijn geweest.

Toen het avond werd, zond de nieuwsgierige en afgematte Columbus een boot aan land, om verkenningen te doen. Het scheepsvolk begaf zich dadelijk naar het fort. Het bood een schouwspel van geweld en verwoesting aan, dat het koenste hart schrik zou hebben aangejaagd. Door den een of anderen wreeden vijand was het geplunderd, verbrand en geheel verwoest. Zij zagen op eenigen afstand één of twee Indianen op de loer liggen, maar niet één er van durfde naderbij komen. Toen de zeelieden bij hen trachtten te komen, liepen zij hard weg alsof hun geweten hen aanklaagde. Dit ontmoedigende bericht brachten de matrozen den admiraal mee.

Het verdroot Columbus bovenmate. Hij ging den volgenden morgen, na de haven ingezeild en het anker uitgeworpen te [90]hebben, zelf aan land. Geen spoor van garnizoen was meer te zien; alleen een tooneel van verwoesting, dat een verschrikkelijken strijd en een vernielende slachting aanduidde. Al het getimmerte lag op den grond; de vensters waren stukgeslagen; lappen van kleedingstukken, die bemorst en met geweld verscheurd waren, fladderden in den wind. Niets kon men vinden, dat eenig licht wierp op het vreeselijk drama, dat daar moest hebben plaats gegrepen. Het akelig tooneel wekte bij de meesten het vermoeden op, dat Guacanagari een valschaard was geweest. Maar Columbus bewaarde het geloof aan de trouw van het opperhoofd. Hij werd in deze overtuiging versterkt door de smeulende asch, waarin het dorp zelf lag.

Toen dit onderzoek was afgeloopen, ging Columbus met de booten de rivier op, om, zoo mogelijk, gewaar te worden, waar de mannen gebleven waren, en wat er van hen geworden was.

Nadat zij ongeveer 3 mijlen ver geroeid hadden, kwamen zij bij eenige hutten, waaruit alle bewoners gevlucht waren, zoodra zij de Spanjaarden zagen naderen. Hier vonden zij onderscheidene Europeesche zaken, die zonder twijfel aan het garnizoen hadden toebehoord. De vrees van hen, die Guacanagari wantrouwden, werd hierdoor vermeerderd. In deze onzekerheid keerden zij terug naar de puinhoopen van het fort.

De lezer zal zich nog wel herinneren, dat er een veertigtal manschappen achtergebleven waren. Het waren Spaansche oudgedienden, aan oorlog gewoon, ze zouden zich, indien het noodig was, met hun blinkende sabels en vernielende geweren doodgevochten hebben. Het fort was sterk gebouwd, en werd door een kanon verdedigd, zoodat het schijnbaar onneembaar was voor elke macht, die de wilden er tegen konden aanvoeren. Men kon zich haast niet voorstellen, hoe zulk een garnizoen overwonnen had kunnen worden door menschen, die slechts met pijl en boog storm konden loopen. De verslagenheid werd nog grooter, toen men op den dag de graven van elf Spanjaarden vond.

Des middags zag men een troepje Indianen in de verte. Zij waren echter blijkbaar bang dicht bij de Spanjaarden te komen.

Langzamerhand slaagde Columbus er in hun vrees te verdrijven, zoodat hij zich met hen kon onderhouden, en spoedig werden zij zeer spraakzaam. Sommigen van hen verstonden een weinig Spaansch, en met de hulp van een Indiaanschen tolk, kreeg Columbus waarschijnlijk een vrij nauwkeurig verhaal van de verwoesting der kolonie. [91]

Wat men ook zegge van het hemelsch karakter van de wilden, aan het aardsche van de Spanjaarden kan niet getwijfeld worden. De zeelieden waren in den regel menschen van de laagste soort, onwetend, bijgeloovig en doodarm. Al de geestkracht van Columbus, met zijn ambtelijke waardigheid en zijn onbeperkte macht, was noodig, om ze in bedwang te houden. Don Diego Arana, die het bevel zou voeren, was een man, die het goed meende, maar niet in staat, om over de ontzettend groote moeilijkheden, die hij kreeg, te zegevieren.

Nauwelijks was het admiraalsschip weggegaan, of deze zeelieden, die aan den raad, welken zij ontvangen hadden, niet meer dachten, begonnen de inboorlingen allerschandelijkst te behandelen. In kleine welgewapende troepen trokken zij de woningen van de Indianen in, namen hun goud af, maakten zich op de ruwste wijze van hun huizen meester, en mishandelden onmeedoogend al hun huisgenooten. De wilden hadden gedacht, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Hun gedrag echter toonde, dat zij veeleer uit den afgrond kwamen. Duivels hadden moeilijk snooder kunnen zijn, dan deze teugellooze Spanjaarden.

De beste huizen namen zij in bezit; zochten zooveel vrouwen uit als hun behaagde, grepen vooral, ondanks alle ingebrachte bezwaren en op gewelddadige wijze, de vrouwen en dochters van de opperhoofden aan. Vonden zij ergens goud, dan namen zij het. Dikwijls gaf die gestolen buit aanleiding tot gevechten, werden de dolken voor den dag gehaald en vloeide er bloed. Arana verloor alle gezag over zijn manschappen. Men verliet eigenwillig het fort, en er ontstonden twisten over de vraag, wie de baas was. Er vormden zich partijschappen, en in een hevig gevecht werd er één gedood.

Negen Spanjaarden gingen onder aanvoering van twee hoofden van den opstand uit, om verwijderde goudmijnen op te sporen. Zij richtten hun schreden naar de bergen van Cibao, die midden in ’t land lagen. Daar regeerde Caonabo, een beroemd en ontwikkeld opperhoofd, over een oorlogzuchtigen stam. De snoodheden, die de Spanjaarden bedreven hadden, waren hem ter oore gekomen. Toen de waaghalzen op zijn gebied kwamen, viel hij hen aan, en bracht ze allen om het leven. Toen sloot hij met een anderen stam, welks opperhoofd Mayreni heette, een verbond, en viel met vereende krachten het fort aan.

Zij hielden hun marsch geheim, en het garnizoen, waarvan velen afwezig waren, werd plotseling overvallen. In het holst van den nacht drongen onder vreeselijk geschreeuw twee troepen het [92]onbewaakte fort binnen, staken de loodsen in brand en verbrijzelden met knodsen de schedels van de verschrikte Spanjaarden, die uit hun bed sprongen. Sommigen werden in zee gedreven en verdronken. Allen kwamen om. Wel verzamelde de getrouwe Guacanagari zijne strijdkrachten, om hen ter hulp te snellen, maar het was te laat. Het fort was vernield. Alle Spanjaarden waren dood; maar toch vocht Guacanagari nog dapper tegen een overmachtigen vijand. Zijn dorp werd tot den grond toe afgebrand. Velen van zijn strijders werden verslagen. Guacanagari, door Caonabo zelf ernstig gewond, wist nog uit zijn verwoest huis te ontsnappen. Hij werd niet vervolgd. Het groote doel van de verbonden opperhoofden was de uitroeiing van de Spanjaarden.


1 Dit was ongeveer ƒ 7500; doch veel meer, wanneer men aan de betrekkelijke waarde van het geld in die dagen denkt. Een marevedi was een muntstukje, dat ¾ cent volgens den tegenwoordigen koers waard was.

2 Oviedo zegt, dat Rodrigo de Triana zich het onrecht, dat men hem aandeed zoo aantrok, dat hij zijn vaderland en zijn geloof verloochende. Naar Afrika gaande, omhelsde hij den Islam. Nergens vindt men echter deze bewering bevestigd, en Oviedo heeft niet den naam een geloofwaardig geschiedschrijver te zijn.

[Inhoud]

Achtste Hoofdstuk.

Het leven te Hispaniola.

Het verhaal, dat de inboorlingen van het treurig lot der kolonie gaven, werd door berichten, die men van andere zijden kreeg, bevestigd. Een van de karveelen, waarover Melchoor Maldonado bevel voerde, was langs de kust gezonden, om een betere plaats voor een nieuwe volkplanting op te zoeken. Hij had nog maar weinige mijlen afgelegd, of een kano met twee Indianen naderde zijn schip. Een van die twee was een broeder van Guacanagari. Hij verzocht Maldonado aan land te komen, en het opperhoofd een bezoek te brengen, die bij hem in huis was en het wegens zijn wonden niet verlaten kon. Zij vonden het opperhoofd niet in staat zijn hangmat te verlaten, en zeven van zijn vrouwen verpleegden hem met de grootste zorg.

Guacanagari gaf zijn groot leedwezen te kennen, dat hij niet in staat was geweest den admiraal te bezoeken. Tot in de kleinste bijzonderheden verhaalde hij de gebeurtenissen van het groote ongeval. Zijn verhaal stemde geheel overeen met hetgeen boven reeds gemeld is. Den Spaanschen kapitein en diens metgezellen onthaalde hij mild, en bij hun vertrek bood hij ieder een zware gouden kroon aan. Den volgenden morgen ging Columbus zijn ouden vriend bezoeken. Ten einde het opperhoofd en zijn gevolg eenig begrip van zijn waardigheid en macht te geven, verscheen de admiraal in schitterend hofgewaad en werd hij door een groot aantal officieren vergezeld, die allen maliënkolders aan hadden.

Guacanagari lag in zijn hangmat. Zichtbaar werd hij getroffen door het weerzien van zijn ouden vriend, en hij weende, toen [93]hij het lot van de Spanjaarden verhaalde. Aan de oprechtheid van zijn vriendschap en de waarheid van zijn verhaal twijfelde de admiraal geenszins, maar de Spanjaarden zagen over het algemeen het opperhoofd wantrouwend aan. Het bleek in ieder geval duidelijk, dat hij verontwaardigd was over de afgrijselijke daden, die de Spanjaarden hadden bedreven, en volstrekt niet verlangde, dat zij zich in zijn gebied vestigden. Het onderhoud was vriendschappelijk, en ook werden er geschenken gewisseld. De geschenken in goud, die zij van het opperhoofd ontvingen, waren naar Europeesche schatting honderdmaal meer waard dan de sieraden, die hij wederkeerig van Columbus kreeg; maar ’t is ook waar, dat deze naar het gevoelen van de wilden, die van hen in waarde overtroffen.

Een chirurgijn onderzocht de wond aan het been. Terwijl hij aan de mogelijkheid dacht, dat sommige spieren gekneusd waren, wat zeer pijnlijk was, meenden anderen, dat het opperhoofd volstrekt zoo’n ernstige wond niet had, als hij voorgaf. Columbus verdedigde echter zijn vriend1. Des avonds werd het opperhoofd, ofschoon zichtbaar lijdend, naar de schepen gedragen. Toen Columbus voor de eerste maal in de haven kwam, had hij twee kleine en beschadigde karveelen bij zich. Nu lag er een trotsche vloot van 17 schepen in de baai. Het schip van den admiraal was een van de hechtste schepen der Spaansche vloot.

Guacanagari was verbaasd over de grootheid, rijkdom en macht, waarvan hij getuige werd. Verbaasd was hij ook bij het gezicht van de vruchten, planten en dieren van de Oude wereld. Schapen, varkens en koeien had hij nog nooit gezien. De grootte, de kracht en het voorkomen van de paarden wekten zijn bewondering op. Nog meer werd hij verrast door hun volgzaamheid en het gemak, waarmee men ze bestuurde. [94]

Aan boord van het admiraalsschip bevonden zich tien jonge vrouwen. Een er van, die Catalina heette, was zeer schoon. Zij zag er als een prinses uit, en zou overal de aandacht getrokken, de bewondering opgewekt hebben. Deze meisjes waren krijgsgevangenen van de Caraïbiërs, door Columbus bevrijd. Zij behaagden het opperhoofd zeer, maar nu behoorden zij aan de Spanjaarden. Guacanagari had een verschrikkelijk tooneel van de gruweldaden bijgewoond, waartoe de Spaansche matrozen in staat waren. Hij sprak zeer vriendelijk tot Catalina. Hoeveel onderscheid er ook in de tongvallen was, die op de verschillende eilanden werden gebruikt, toch scheen er zooveel overeenkomst in hun talen te wezen, dat de inboorlingen elkander gemakkelijk konden verstaan.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat Guacanagari de Spanjaarden nog altijd voor menschen aanzag, die uit een andere wereld kwamen. Maar hij beschouwde hen niet langer als engelachtige bezoekers. Zij kwamen hem als vijanden voor, van wier snoodheid hij walgde. Het opperhoofd was blijkbaar verlegen, en alle pogingen, om de vroegere vertrouwelijkheid te herstellen, baatten niet. Toen Columbus hem voorstelde, om bij hem te blijven, was het opperhoofd zichtbaar niet op zijn gemak, en merkte op, dat het hier ongezond was, wat ook werkelijk het geval was. Het opperhoofd keerde naar den wal terug; zijn geest was onrustig, en hij werd door de meeste Spanjaarden met argwaan nagekeken.

Den volgenden morgen liet het opperhoofd vragen, wanneer Columbus plan had verder te zeilen, en hij ontving het bericht, dat men den volgenden dag de haven dacht te verlaten. In den namiddag kwam Guacanagari’s broeder aan boord. Men zag, dat hij een afzonderlijk gesprek met de vrouwen hield, in ’t bijzonder met de schoone Catalina. Te middernacht lieten Catalina en haar metgezellinnen zich, toen al het scheepsvolk sliep, in alle stilte aan een kant van het schip in ’t water glijden. Het schip lag drie mijlen van de kust af, en de zee was onstuimig.

De wacht op het dek hoorde het, en maakte gerucht. Dadelijk werd er een boot bemand, en men zette haar na. Op het strand was een vuurtje ontstoken, dat haar zeker tot baken dienen moest. De vrouwen zwommen als eenden, en werden niet ingehaald vóór zij aan land waren. Vier echter werden op het strand gegrepen. De overigen, en ook Catalina, ontsnapten. Toen het dag werd, bevond men, dat Guacanagari met al zijn volgelingen vertrokken was. Dit vermeerderde den argwaan van vele Spanjaarden, dat hij een verrader was geweest. Maar hij kon ook niet [95]blind zijn geweest voor de kwade blikken, die hij daags te voren van de Spanjaarden had opgevangen. Enkelen hadden op zijn gevangenneming aangedrongen, opdat hij hun gijzelaar mocht worden. Stellig handelde hij heel verstandig, door zich zelf niet langer in hun macht te stellen.

Alles op La Navidad was met een somber waas overtogen. Het fort lag in puin. De graven der Spanjaarden waren voortdurende gedenkteekens van geweld en bloedstorting. De zeewind scheen den lijkzang te vormen bij de puinhoopen van het inlandsch dorp. Stilte, eenzaamheid en verwoesting heerschten daar. Allen wilden gaarne weggaan. Columbus besloot ook de plaats te verlaten en een betere plek voor de vestiging van een volkplanting op te zoeken.

Het aan land gaan kon niet meer worden uitgesteld. De dieren hadden van de lange reis veel geleden. Allen verveelde het maandenlang aan boord te zitten. Goed bemande booten, sterk genoeg, om langs de kusten te gaan en die te zuiveren van kwaadwilligen, werden links en rechts gezonden, terwijl de vloot in de ruime haven bleef liggen, om af te wachten, wat de verkenners zouden berichten. De booten voeren heel ver weg en keerden eindelijk terug, zonder dat het had mogen gelukken een geschikte plaats voor een kolonie te vinden. De beruchte zeelieden, die in het garnizoen gelegen hadden, waren door hun gedrag oorzaak geweest, dat de inboorlingen van de Spanjaarden den slechtsten indruk gekregen hadden, zoodat de aankomst van een groote vloot, waarvan men weldra heinde en ver kennis droeg, den grootsten schrik teweegbracht en allen op de vlucht had gedreven.

Men vond het land ontvolkt. Nauwelijks zag men een enkelen Indiaan, of, als men er bij toeval een zag, liep hij bij de nadering van Spanjaarden weg, alsof hij door tijgers vervolgd werd. Kapitein Maldonado, die naar den oostkant gegaan was, kwam in het gebied van een koen opperhoofd, die aan het hoofd van zijn leger optrok, om de Spanjaarden aan te vallen. Maar het gelukte den Spaanschen kapitein hem althans in zoo ver tot bedaren te brengen, dat het tot een onderhoud kwam en dat, ofschoon het niet vriendelijk was, tot een soort van wapenstilstand leidde. Hier vernam hij, dat Guacanagari zich met al zijn volk ver in de bergen had teruggetrokken. Ook ontving hij deugdelijke bewijzen van het gevecht met Caonabo en van de verwoesting van het fort door zijn troepen. Er bevond zich daar een Indiaan, die door een in den strijd bekomen wond verminkt [96]was. Guacanagari scheen volstrekt niet schuldig te zijn aan verraad.

Den 7en December lichtte Columbus het anker weer, en zeilde naar ’t Oosten. Ongeveer 30 mijlen verder dan Monte Christo zeilde hij een groote haven in, geheel door bosschen ingesloten en met een rotsachtige hoogte bij haar ingang, waardoor het gemakkelijk was, er een fort te bouwen, dat de geheele haven kon bestrijken. Ook liepen er twee rivieren in uit, die gelegenheid aanboden, om er molens te bouwen. Aan één zijde strekte zich een schoone en groote weide tot aan den voet van de heuvels uit, en aan den oever van een dezer rivieren lag een lief Indiaansch dorp. De grond was er blijkbaar zeer vet. De baai en de rivieren zaten vol visch, waarvan velen kleuren hadden, zooals men ze buiten de keerkringen niet aantreft.

Men was midden in December. Het klimaat was bijzonder mild en zacht. De boomen zaten vol bloesems en bladeren. Het gezang van vogels vervulde de lucht. Men was nog niet aan het klimaat van dit gezegende eiland gewoon, waar de strengheid van den winter onbekend is, waar bloesem en vrucht elkander geregeld opvolgen, ja, waar zij zelfs samengaan, en waar het gansche jaar door een lachend groen gevonden wordt.

Hier besloot Columbus zijn volkplanting te stichten. Een bijkomende zaak, die dit besluit vaster maakte, was, dat men hem gezegd had, dat de bergen van Cibao, die rijk aan goudmijnen waren, niet ver weg lagen. Groot was de vreugde op de schepen, dat men nu uit een lange gevangenschap verlost werd. Elk schip wierp het anker zoo dicht mogelijk bij het strand uit. Elke boot werd in beslag genomen en iedereen ging aan het werk. Vee, huisvogels, eetwaren, geweren, kruit, huismeubelen, alles werd aan land gebracht, en tijdelijk onder een afdak gezet, dicht bij een meertje, dat kristalhelder water bevatte. Hier bouwde Columbus, op een afstand van 40 mijlen ten Oosten van Kaap Haïti, de eerste stad in de Nieuwe wereld. Ter eere van zijn koninklijke beschermster noemde hij haar Isabella.

De straten werden oordeelkundig gelegd, en de woningen zoo geplaatst, dat zij openbare vierkante pleinen insloten. De drie belangrijkste gebouwen waren een kerk, een magazijn en een woning voor den admiraal. Deze waren alle van steen. Bekwame bouwmeesters maakten er een plan van, en zij werden door ervaren ambachtslieden gebouwd. De andere huizen werden van hout of riet vervaardigd en de muren bepleisterd. Voor een korte poos was het een vroolijk tooneel, nu allen zoo ijverig bezig [97]waren met het optrekken van nieuwe huizen, te midden van bloemen en vruchten in dezen natuurlijken tuin.

Maar het ongeluk was in aantocht. Er brak een besmettelijke ziekte uit. De bedriegelijke bodem wasemde kwaadaardige dampen uit. Het ontzenuwende klimaat werkte afmattend zelfs bij geringen arbeid. Menigeen had gedachteloos aan de onderneming deel genomen, en was onnoozel genoeg geweest van te meenen, dat men naar een waar Eden ging, waar de natuur de liefelijkste priëelen voor hen inrichten, en hen met de heerlijkste vruchten voeden zou; waar men goud—als keisteenen—voor ’t oprapen had, en waar het aardsche leven vrij van arbeid zou zijn, gelijk aan een voortdurenden feestdag.

Het nieuwe van de keerkringslanden was spoedig voorbij. De lichaamskrachten werden door afmatting ondermijnd, en de geest leed door heimwee. Teleurstelling bedierf die stemming. Men begon te morren en eindelijk te twisten. Een verandering van plaats had geen verandering van hart teweeggebracht. De kalmte van den helderen hemel was niet in de verontruste ziel van de menschen gedaald. Zelfs Columbus ontkwam het algemeene lot niet. De kolonie, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, was verwoest. De tonnen gouds, die hij met de terugkeerende schepen naar Spanje had willen zenden, om Ferdinand en Isabella zoowel te verbazen als te verblijden, bestonden niet meer, zelfs niet in zijn verbeelding. De inboorlingen waren onvriendelijk geworden, en vermeden zorgvuldig alle verkeer met de Spanjaarden. De zorgen voor het eskader; het gevaar, dat onbekende zeeën opleverden; het uiteenloopend karakter van al die menschen, die hij niet dan met de grootste moeite kon regeeren, drukten hem zwaar. Niettegenstaande hij zich alle moeite gaf, om zijn lasten welgemoed te dragen en een opgeruimd voorkomen te bewaren, kon hij toch de neerslachtigheid niet verbergen, die hem drukte. Weken achtereen was hij aan ’t ziekbed gekluisterd. Maar de kracht van zijn geest zegevierde ten slotte op zijn lichaamszwakte. Hij gordde zich met nieuwe kracht aan, om den grooten levensstrijd voort te zetten.

De schepen, die hun lading gelost hadden, werden dadelijk teruggezonden. Allen zagen in Spanje verlangend naar hun terugkomst uit en geloofden, dat zij met goud en andere schatten, die Columbus met zulke gloeiende kleuren had afgeschilderd en waaraan de Nieuwe wereld zoo rijk moest zijn, bevracht zouden zijn. Het was voor Columbus een onuitsprekelijke kwelling, genoodzaakt te zijn ze leeg naar huis te zenden. Van de binnenlanden, [98]van de ontdekte goudmijnen, van nieuwe rijken, waarin men doorgedrongen was, kon hij geen bericht zenden. De souvereinen verwachtten aanzienlijke voordeelen, en het zou hen zeer teleurstellen, en hun vertrouwen in Columbus grootelijks verminderen, wanneer zij niets dan jobstijdingen kregen.

Onder deze omstandigheden vond Columbus het voor alle dingen noodig zich de grootste inspanning te getroosten, om te maken, dat de schepen bij hun tehuiskomst op de een of andere wijze de schitterende voorstellingen, die zijn voortvarende geest hem had doen maken, zouden bevestigen en rechtvaardigen. Hij had vernomen, dat de zoogenaamde mijnen van Cibao ongeveer drie of vier dagreizen van daar landwaarts in lagen. Hij zond een afdeeling troepen uit, om onderzoek te doen. Het zou eenige vergoeding schenken, als hij de tijding mee kon geven, dat de gouden bergen bereikt waren, en dat de mijnen, waarvan men zooveel hoopte, onmiddellijk ontgonnen zouden worden.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda werd gekozen om deze onderneming te leiden. Hij hield veel van waagstukken en gevaar, en juichte bij de gedachte, dat hij het rijk van het alvermogende opperhoofd Caonabo zou binnendringen. In het begin van Januari 1494 trok Ojeda met een troep goed gewapende en uitgelezen mannen het binnenland in. Twee dagen lang trokken ze door verlaten streken. Alle inwoners hadden de vlucht genomen. Zij kwamen bij de bergen en langs een nauwen, slingerenden bergpas bereikten zij den top. De morgenzon gaf hun zulk een prachtig panorama te aanschouwen, als de aarde den mensch slechts geven kan. Aan hun voeten strekten zich schijnbaar grenzenlooze groene velden, weelderige bosschen en kronkelende rivieren uit, terwijl de verstrooide huizen en dorpen van de inboorlingen; de vlakten nog verfraaiden.

Zij daalden van deze hoogten af, en gingen onbevreesd de dorpen in, die beneden lagen. Het scheen, dat de vrees voor de Spanjaarden dit afgelegen deel van het land nog niet bereikt had. De inwoners ontvingen hen vriendelijk en onthaalden hen met de grootste gastvrijheid. Maar het bleek, dat men nog wel een geheele dagreis van de bergen van Cibao afwas. De oppervlakte van het land was golvend, en hier en daar waren holle wegen, rivieren, waarover geen bruggen lagen, en bosschen met zulk dik kreupelhout, dat men er zich alleen met bijlen een weg doorheen kon banen.

Zes dagen lang werkten zij voort, en hadden wel niet van dorst, koude en honger te lijden, maar werden geblakerd door de [99]stralen van een verzengende zon. De wilden liepen naakt, en waren in overeenstemming hiermede in hun heele gedrag onbeschaafd. Toch schenen zij over het geheel meer een schapen- dan een wolvennatuur te hebben. Maar de onderzoekers zagen, of meenden vele teekenen te zien van grooten rijkdom aan delfstoffen. Stukjes glinsterend goud lagen volgens hun verhalen op het zand van de bergstroomen verspreid. Peter Martyr verklaart, dat Ojeda een sieraad van zuiver goud meebracht, dat 9 ons woog, en dat hij zelf in een van de beken had opgeraapt. Ook zag hij steenen, waardoor aders van goud liepen. Men vermoedde, dat dit alleen stukjes waren, die door het stroomende water waren losgespoeld, maar dat daar, onder den grond, groote lagen van gedegen goud zouden gevonden worden.

Ojeda had evenals Columbus een levendige verbeelding, en kwam dan ook met allergunstigste berichten aan. Een mensch gelooft licht, wat hij wenscht. Ook Columbus nam die tijdingen gaarne aan, en voegde in zijn opgewondenheid nog nieuwe kleuren aan de schilderij toe. De geest van al de Spanjaarden was werkelijk door de vleiende verhalen met nieuwe kracht bezield. Onuitputtelijke bronnen van rijkdom deden zich voor hen op. Columbus hield vijf schepen voor zich, en zond de andere, hoofdzakelijk beladen met schoone beloften, huiswaarts. Eenige door Ojeda gevonden stukjes goud, en ook zeldzame planten en vruchten namen de terugkeerenden mee, benevens een brief van Columbus aan den Koning en de Koningin. Hij gaf hun de verzekering, dat hij nog vertrouwen stelde in zijn verwachtingen, zoodat hij spoedig in staat zou wezen schepen vol goud, kostelijke medicijnen en specerijen te zenden.

Men kon geen woorden genoeg vinden, om de schoonheid en de vruchtbaarheid van het eiland Hispaniola te beschrijven. De lucht was helder, het klimaat heerlijk, de bergen prachtig, het landschap onbeschrijfelijk schoon, de grond vruchtbaar, de vruchten smakelijk en de bloei eeuwigdurend. Het suikerriet, dat hij uit Europa had meegebracht, groeide er verbazend welig.

Een kolonie van over de duizend hongerige menschen, gewoon aan een Europeesche levenswijze, heeft heel wat voedsel noodig. Deze menschen konden niet alleen van vruchten leven, en daarom verminderde de voorraad hard. Er ging een lange tijd mee heen vóór men tuinen en velden bezaaid had en de oogsttijd aanbrak. Daar de veestapel noodzakelijk vergroot moest worden, kon men er niets van afnemen. Vele kolonisten waren ziek, en de geneesmiddelen verbruikt. De heeren konden niet werken. [100]Er was behoefte aan meer werkkracht, om de mijnen te ontginnen en het erts te smelten. Veel paarden waren reeds gestorven, en men had er veel meer noodig voor openbare werken en krijgsdienst. Daarom was het allernoodzakelijkst, dat men hem grooten toevoer zond.

In den brief, dien Columbus bij deze gelegenheid schreef, stralen ernst en rechtschapenheid door. Opzettelijk werd er niets verkeerd voorgesteld. Hij verhaalde de feiten, zooals ze zich aan hem voordeden, met de meeste waarheidsliefde, en legde moeielijkheden en vooruitzichten zoo getrouw mogelijk bloot. Met de schepen zond hij mannen, vrouwen en kinderen, allen inboorlingen, die hij buit gemaakt had op de Caraïbische eilanden. Het waren menscheneters, die tot het armste en diepst gezonkene deel van ’t volk hadden behoord.

In een brief aan Antonio de Torres, waarin hij vertelt, wat hij aan Ferdinand en Isabella wenscht mede te deelen, schreef hij:

“Wees zoo goed den beiden Koningen te doen weten, dat ik met deze twee schepen eenige menscheneters zend, zoowel kinderen van beiderlei kunne als mannen en vrouwen, omdat ik de taal van het land niet ken, en hun dus ook ons heilig geloof niet leeren kan, zooals Hunne Majesteiten en ik zelf ook zouden wenschen. H.H. M.M. kunnen hen nu door geschikte personen onze taal laten leeren en ze zulk onderwijs doen geven, dat zij later nuttig werk kunnen verrichten. Wijdt men aan hen meer zorg dan aan andere slaven, dan kan naderhand de een den ander weer leeren.

“Zien en spreken ze elkander in geen langen tijd, dan zullen ze in Spanje veel spoediger wat leeren dan hier, en zij zullen veel betere tolken worden. Ik zal intusschen doen, wat ik kan. Daar er tusschen het eene eiland en het andere niet veel gemeenschap is, bestaat er in de wijze, waarop zij spreken, eenig verschil, wat vooral van den afstand af hangt, waarop zij van elkander wonen. Maar aangezien die eilanden het grootst en het volkrijkst zijn, wier bewoners uit menscheneters bestaan, heb ik gemeend, dat het het best was mannen en vrouwen van deze eilanden naar Spanje te zenden, opdat zij daardoor de barbaarsche gewoonte andere menschen op te eten eenmaal zouden laten varen.

“Door in Spanje zelf de Spaansche taal te leeren, zullen zij veel spoediger gedoopt kunnen worden en zal hun zieleheil bevorderd worden. Het zal voorts een groote zegen voor de Indianen, die de genoemde wreede gewoonte niet volgen, zijn, als zij ondervinden, dat wij degenen, die hen kwaad doen, vatten [101]en als gevangenen wegvoeren, want zij zijn voor hen zoo bang, dat hun naam alleen schrik verwekt.

“Geef Hunnen Majesteiten de verzekering, dat onze komst in dit land en het gezicht van zulk een vloot, de meest gewenschte uitwerking gehad en onze veiligheid voortaan verzekerd hebben. Stellig zullen alle bewoners van dit eiland, en van de eilanden er om heen, zich spoedig onderwerpen, wanneer zij zien, dat wij de goedwilligen zacht behandelen, maar tevens de kwaad- en onwilligen straffen. Binnenkort zullen H.H. M.M. hen onder hun onderdanen kunnen tellen.”

Op dit gedeelte van den brief antwoordden de souvereinen: “Laat Columbus weten, wat met de menscheneters, die naar Spanje gekomen zijn, gebeurd is. Hij heeft goed gehandeld, en zijn raad is uitstekend. Maar laat hij toch alle mogelijke middelen aanwenden, om ze tot ons geloof te bekeeren, niet slechts daar, maar op alle eilanden, waar het lot hem brengen zal.”

Over hetzelfde onderwerp schrijft Columbus verder:

“Zeg H.H. M.M. dat het mij voor het heil van de zielen van bedoelde menscheneters, en ook voor de bewoners van dit eiland, wenschelijk voorkomt, dat er een zoo groot mogelijk aantal naar Spanje gezonden wordt, en dat zij op die wijze H.H. M.M. van grooten dienst kunnen worden. Aan de groote behoefte denkende, die wij aan slachtvee, last- en trekdieren hebben, zoowel ter voeding als tot hulp voor de volkplanters, dienen de Koning en de Koningin elk jaar een voldoend aantal karveelen te zenden met die dieren, opdat de velden bevolkt en bebouwd worden.

“Dit vee kon voor rekening van de overbrengers tegen een matigen prijs worden gekocht, en de laatsten konden met slaven, die van de Caraïben komen en toch echte wilden zijn, betaald worden. Deze slaven zijn voor alle werk geschikt, flink gebouwd, hebben veel gezond verstand en zullen, wanneer zij hun wreedaardige gewoonten hebben laten varen, veel beter zijn dan andere slaven. Als ze hun land uit zijn, zullen ze die ruwheden ook niet meer bedrijven. Door middel van roeibooten, die ik mij voorstel te maken, zal het gemakkelijk zijn velen van die wilden te krijgen. Hunne Majesteiten konden ook belasting leggen op den invoer van slaven in Spanje. Vraag om antwoord op dit punt, en breng het mij, opdat ik de noodige maatregelen kan nemen, wanneer mijn voorstel hun goedkeuring mag wegdragen.”

Dit voorstel, dat het hof van Spanje tot den slavenhandel brengen zou, verraste Ferdinand en Isabella. Zij werden er door [102]tot nadenken gebracht. Zij antwoordden eenigszins onbepaald: “De overweging van dit onderwerp is voor eenigen tijd uitgesteld geworden, en wij zien andere voorstellen van maatregelen, met betrekking tot de eilanden te nemen, te gemoet.

Deze gevoelens van Columbus, die in onze verlichte 19e eeuw zoo verafschuwd worden, waren met de destijds algemeen heerschende opvattingen volmaakt in overeenstemming. Zulke verkeerde begrippen van menschenrecht heerschten vóór 400 jaren bijna overal. De bekeering van de heidenen achtte men zóo belangrijk, dat men daarvoor alle middelen, eerlijke of oneerlijke, moest aangrijpen. Een rechtvaardig oordeel neemt de onwetendheid van de eeuw in aanmerking, waarin Columbus leefde. Hij geloofde werkelijk, dat hij voor een maatregel van barmhartigheid pleitte, die een groote zegen voor de arme Caraïbiërs en voor de menschheid in ’t algemeen zou blijken te wezen. Hieruit ziet men tevens, hoe menschen, die het oprecht meenen, zich zelf door valsche redeneeringen kunnen bedriegen.

Het doet ons goed, dat Ferdinand en Isabella het verleidelijk voorstel na rijpe overweging verwierpen. Het bevatte anders veel, waardoor het aanlokkelijk voor hen moest zijn. Op deze wijze toch konden de koloniën van levend vee uit Spanje worden voorzien, zonder dat het iets kostte, ja, zelfs trok men er voordeel van. De rustige eilandbewoners zouden van de strooptochten van die woeste menscheneters, die hun voortdurend schrik aanjoegen, bevrijd worden. De koninklijke schatkist zou er wel bij varen, zoodat de heerschzuchtige souvereinen in staat zouden zijn veel te doen voor de bevordering van de belangen hunner landen. En, wat nog de kroon op alles zette, een groot aantal wilden kwam onder den invloed van christelijke instellingen, zoodat hun zielen konden gered worden.

De terugkeerende vloot stak den 2den Februari 1494 in zee. Drie en een halve eeuw na de stichting van de stad Isabella kwam T.S. Hencken daar. Het volgende is belangwekkend, omdat het ons leert, hoe het er toen uitzag.

“Thans is Isabella bijna geheel bedekt door bosch. Men ziet er nog de pilaren van de kerk, eenige overblijfselen van de koninklijke magazijnen en een deel van Columbus’ woning, alles van gehouwen steen gebouwd. Een klein fort, dat nu in puin ligt, valt ook terstond in ’t oog. Een weinig noordwaarts staat nog een ronde, gemetselde pilaar, die nagenoeg tien voet hoog en dik is, waarop een houten galerij schijnt gestaan te hebben, in ’t midden waarvan de Spaansche vlag wapperde. Ik heb de [103]overblijfselen van een ijzeren klamp, die in den muur zat en diende, om den vlaggestok vast te zetten, gevonden en er uitgetrokken, en zend ze nu aan u als een herinnering aan de intrede van de beschaving in de Nieuwe wereld. Die overblijfselen hebben nu bijna 350 jaren aan weer en wind blootgestaan.”

Door de geestkracht van Columbus ging het werk goed vooruit, en de stad Isabella nam spoedig groote afmetingen aan. Wij moeten er evenwel bijvoegen, dat de huizen niet best afgewerkt kunnen zijn geweest. Den 7den December kwam Columbus in de haven. In twee maanden tijd, den 6den Februari, was de kerk gereed en werd zij ingewijd. Twaalf geestelijken, onder hun geestelijk opperhoofd, broeder Boyle, woonden de indrukwekkende plechtigheid bij.

Het weggaan van de vloot was een somber uur voor de achterblijvenden. Een algemeen gevoel van ontevredenheid heerschte in de kolonie, want velen waren teleurgesteld. Sommigen verweten zich zelf, dat zij hun te huis in Spanje voor een wildernis, waar slechts wilden woonden, hadden verlaten. Anderen waren boos op den admiraal, wiens onware voorstellingen hen, naar zij zeiden, in het verderf hadden gelokt. Overal hoorde men gemor, dat tot verwijtingen en bittere twisten oversloeg. Het vertrek der schepen maakte veler oogen vochtig, en donkerder wolken van droefgeestigheid schenen over de kolonie te trekken, toen het laatste schip aan den horizon uit het gezicht verdween.

Onder de gelukzoekers bevond zich een trotsch en verwaand man, die aan het Spaansche hof had verkeerd, wiens aanmatigingen dikwijls tot oneenigheid met den admiraal hadden geleid. Zijn naam was Bernal Diaz de Pisa. Hij bracht een groot aantal ontevredenen tot opstand. Hun plan was één of alle schepen machtig te worden, daarmede naar Spanje terug te keeren, en dan gezamenlijk ernstige klachten tegen Columbus in te brengen. Zij hoopten, dat er zóó velen aan de samenzwering zouden deelnemen, dat zij al de vijf schepen konden bemachtigen.

De opstand werd echter ontdekt, en de hoofdschuldigen gevangen genomen. Bij het verhoor, dat volgde, vond men een schandelijk schotschrift, dat door Bernal Diaz geschreven was, en vol laster en onwaarheden stond. Diaz was een hooggeplaatst man. Columbus was voorzichtig genoeg hem niet in verhoor te nemen aan zijn eigen hof, waar Diaz misschien grooten invloed had, maar zond hem met het oproerig handschrift naar Spanje. Sommigen van de minder aanzienlijke opstandelingen werden gestraft, maar zachter dan hun overtreding verdiende. Om een [104]vernieuwde poging te beletten, werden alle kanonnen met toebehooren op één na van de schepen verwijderd, en dit ééne werd aan personen toevertrouwd, op wier trouw men stellig rekenen kon.

Columbus was geen Spanjaard, maar een Genueesch burger, en, omdat hij dus een vreemdeling was, had men een vooroordeel tegen hem. De trotsche Spanjaarden spanden samen, om hem ten val te brengen. Onder de inlanders had hij geen vrienden, die hem hielpen. Ofschoon het voor de algemeene veiligheid noodig was, dat de verstoorders van de openbare rust niet ongestraft bleven, ging hij zoo zacht en toegevend mogelijk met de weerspannigen om; maar toch beschuldigden zijn tegenstanders hem van willekeur en wraakgierigheid. Voor iemand, die macht heeft, is het onmogelijk zich voor laster te vrijwaren. Evenzoo werd George Washington, gedurende zijn geheele loopbaan, aangevallen alsof hij een duivel was. De vijandschap, die men tegen Columbus opwekte, ging over in haat, die duurde, tot hij rust vond in het graf. En na verloop van drie en een halve eeuw vervolgen de venijnige aanvallen hem nog.

Columbus besloot een werkzaam deel aan de zaken te nemen, en naar de mijnen te gaan, om de ontginningen daar zelf te leiden. Het bestuur te Isabella liet hij, tijdens zijn afwezigheid, aan zijn broeder, Don Diego, over. Las Casas, die dezen van nabij kende, stelt hem voor als een zeer beminnelijk en oprecht man, die den vrede liefhad, zich goed gedroeg, en matig en eenvoudig was, zoowel in spijs en drank als in kleeding.

Aangezien Columbus het gebied van een vermaard krijgsman zou betreden, die reeds getoond had een doodvijand van de Spanjaarden te zijn, was het noodig, dat hij een krijgsmacht meebracht, niet alleen groot genoeg, om aanvallen af te slaan, maar ook om de inlanders de overtuiging te geven, dat de macht van de vreemden onweerstaanbaar was. Voor hen, die in het fort achtergebleven waren, zou het niet moeilijk zijn zich tegen elken aanval te verdedigen. Daarom nam hij bijna alle geschikte manschappen en al de paarden, die gemist konden worden, mee. De ondervinding had hem geleerd, welken diepen indruk uiterlijk vertoon op de wilden maakte. Daarom stelde hij met al den militairen glans, dien hij aanbrengen kon, zijn macht in slagorde.

Den 12en Maart 1494 trok het leger, dat uit 400 man bestond, op. Het krijgsvolk, dat een verblindende wapenrusting aanhad, glad geschuurde wapenen en vergulde banieren droeg, en trompetgeschal aanhief, dat door de bosschen weerklonk, moet aan de inboorlingen wel het denkbeeld van bovennatuurlijke en onweerstaanbare [105]macht hebben ingeboezemd. Al de aanvoerders waren rijk gekleed, en zaten op sierlijk getooide paarden. Het was een heldere en prachtige dag, toen de troep door een bebloemde vlakte naar de verafgelegen heuvels trok. Tegen den avond kwamen zij aan den ingang van een rotsachtigen weg door de bergen. Zij zetten zich op de groene zoden neer en sliepen heerlijk, onder het inademen van de geurige lucht. Een nauw Indiaansch voetpad leidde door de hobbelige bergpassen.

Verscheiden stoutmoedige ridders reden als pioniers vooruit, om hinderpalen uit den weg te ruimen. Het zoo gebaande pad werd de Heerenweg genoemd ter eere van de ridders, die het hadden gemaakt. Toen zij de hoogte bereikt hadden, opende zich voor hen hetzelfde heerlijke uitzicht, dat Ojeda en zijn metgezellen met vreugde hadden aanschouwd.

Aan hun voeten lag een uitgestrekte en schoone vlakte, beschilderd en ingelegd als het ware met al den rijkdom van een tropischen plantengroei. De prachtige bosschen vertoonden die mengeling van schoonheid en grootschheid van plantenvormen, die men alleen in dat heerlijk klimaat aantreft. Palmboomen van aanzienlijke hoogte en breed getakte mahonieboomen rezen te midden van een wildernis van verschillend gebladerte op. De frischheid en de groene kleur werden door talrijke rivieren bewaard, die glinsterend door laag boschland kronkelden; terwijl zich onderscheidene dorpen en gehuchten uit de boomen verhieven, en de rook van andere midden uit de bosschen opsteeg, waaruit bleek, dat er een talrijke bevolking moest zijn. Het weelderige landschap strekte zich zoo ver uit als het oog reikte, tot dat het zich aan den horizon verloor. Met verrukking staarden de Spanjaarden op dit schoone en rijke land, dat hun denkbeeld van een aardsch paradijs scheen te verwezenlijken. Columbus was getroffen door zijn groote uitgestrektheid, en noemde het de Vega Real of koninklijke vlakte.

Deze thans eenzame weg wordt nog een enkele maal door hedendaagsche reizigers betreden. Hij vormt den eenig bruikbaren bergpas van den Monte Christo en blijft een eenzaam, hobbelig voetpad, dat langs rotsen en afgronden slingert. De naam er van is Marney-pas. Het schoone eiland heeft van de soort van beschaving, die de Spanjaarden er invoerden, verbazend geleden. Eenzaamheid, verwoesting en vreeselijke armoede heerschen nu daar, waar eenmaal Columbus meende op een aardsch paradijs te staren, en waar de lachende dorpen van de Haïtiërs het landschap vervroolijkten. [106]

Met veel praalvertoon en onder trompetgeschal trok het schitterend leger door de vlakte. De inboorlingen konden niet anders dan de wondervolle pracht als iets bovennatuurlijks aanzien. Las Casas zegt, dat zij in ’t eerst den ruiter en zijn paard voor één dier hielden. Vol schrik liepen haast alle Indianen weg. Soms overwon Columbus hun angst door vriendelijkheid. Inlandsche tolken werden vooruit gezonden, om de verzekering te geven, dat hun geen leed zou geschieden. Ook werden hun geschenken aangeboden, die ze met verbazing en vreugde aannamen. Voedsel werd door hen als gemeen eigendom beschouwd. Elk huis kon men binnengaan, om er te gebruiken wat men wilde. Maar in schijnbare tegenspraak hiermede, verhaalt men, dat andere bijzondere eigendommen voor heilig werden gehouden. Diefstal werd met groote gestrengheid gestraft.

Een marsch van 15 mijlen bracht hen aan een groote rivier, die Columbus den Rietstroom noemde. Het bleek het bovenwater te zijn van denzelfden stroom, wiens mond Columbus de Goudrivier had genoemd. Aan deze groene oevers brachten de gelukzoekers, nadat ze een bad genomen hadden, den nacht in prachtige tenten door. Den volgenden morgen staken ze met vlotten de rivier over, en de paarden zwommen er door. Nog twee dagen lang zetten ze den tocht door de schoone vlakte voort. Vele dorpen trokken ze door, waarvan de inwoners eerst altijd op de vlucht gingen. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten zij de noordelijke hellingen van de goudbergen van Cibao.

Den volgenden morgen begonnen zij die te beklimmen langs donkere holle wegen en oneffen rotsen, waar de paarden niet dan met moeite bestuurd konden worden. Toen zij den top bereikt hadden, kregen ze weer een verrukkelijk gezicht. Als een frisch groen meer breidde de vlakte zich voor hen uit. Naar de schatting van Las Casas was zij 240 mijlen lang en 70 breed. Zij waren nu midden in het goudland. De toppen van de bergen boden slechts een droevig tooneel van dorheid en verwoesting aan. De plantengroei was gering en men zag haast geen bloempje. De kanten waren met pijnboomen bedekt. De Spanjaarden namen echter met dit akelig tooneel genoegen, omdat zij in het zand glinsterend stofgoud vonden, en daaruit opmaakten, dat de bergen onuitputtelijke bronnen van rijkdom verborgen hielden.

Ongeveer 50 of 60 mijlen waren deze onderzoekers nu van Isabella verwijderd. Columbus zocht nu een geschikte plek voor een kamp op. Hij bouwde een houten fort, dat hij, misschien [107]voor de aardigheid St. Thomas noemde, als een zacht verwijt voor hen, die niet gelooven wilden, dat men eenig goud zou vinden vóór dat hun oogen het gezien en hun handen het getast hadden.


1 “De scheepsdokter en ik waren er bij, toen Columbus hem vroeg, of hij ons zijn wond eens wilde laten zien. Hierin stemde hij toe. Daarop ging de dokter naar hem toe, en begon het windsel los te maken. Hij zeide, dat de wond door een steen veroorzaakt was. Toen het been bloot was, zag men daaraan evenmin een wond als aan het andere; maar hij was slim genoeg, om te zeggen, dat hij er toch veel pijn in had. Daar wij dit niet konden nagaan, was het onmogelijk een oordeel te vellen. De admiraal wist niet, wat hij doen moest, want er waren stellige bewijzen, dat een vijandig volk een inval had gedaan. Hij meende; en vele anderen dachten er eveneens zoo over, dat zij voor het oogenblik, tot zij zich van de waarheid verzekerd konden houden, hun twijfel moesten verbergen, want, na verkregen zekerheid, kon men een schadevergoeding eischen naar begeeren.” brief van Dr. Chancaa.

[Inhoud]

Negende Hoofdstuk.

De kust van Cuba wordt onderzocht.

Terwijl Columbus het fort St. Thomas bouwde, zond hij eenige manschappen uit, om het omliggende land te onderzoeken. Zij waren goed gewapend, en werden door een dapperen, jongen ridder aangevoerd, die Juan de Luxan heette. Zij doorkruisten de provincie Caonabo, en ’t kwam hun voor, dat zij nagenoeg zoo groot was als Portugal. Aan de oevers van alle rivieren vonden ze kleine stukjes goud. Geen woorden genoeg konden ze vinden om de vruchtbaarheid en de pracht van ’t land te beschrijven.

In ’t fort was een bezetting van 56 man achtergebleven. Er was een begin gemaakt met de ontginning der mijnen, en nu meende Columbus naar Isabella terug te kunnen keeren. Hij kwam er den 29sten Maart aan, en bracht gunstige berichten mee, ten aanzien van de vooruitzichten om goud te krijgen. Spoedig evenwel werd hem meegedeeld, dat de Indianen te St. Thomas zeer vijandig waren geworden. Dit kwam, omdat de beginsellooze Spanjaarden begonnen waren, zoodra zij niet meer door Columbus’ tegenwoordigheid in bedwang werden gehouden, de inlanders te plunderen, en hun vrouwen en dochters aan groote beleedigingen bloot te stellen. Caonabo kende hen maar al te wel, en daarom had hij hen met groot leedwezen op zijn bergen zien komen.

Dat er vrees behoefde te bestaan voor hun vijandschap geloofde Columbus niet, en daarom bepaalde hij er zich slechts toe een kleine versterking van oorlogs- en mondbehoeften naar het fort te zenden. Maar wel bestond er reden voor hem zelf, om ongerust te wezen over de ontevredenheid, het gemor en de vijandige stemming, die hij te Isabella steeds grooter zag worden, en die zich in daden tegenover hem lucht gaven. Er waren vele zieken, en, behalve, dat de geneesmiddelen op waren, kregen ze het rechte voedsel niet. Met eenige verwondering lazen wij, dat de kolonisten zich niet aan het eten [108]van de inlanders konden gewennen. Vrees voor een hongersnood maakte het noodig het volk op rantsoen te zetten. Dit gaf tot veel gemor aanleiding, en niemand klaagde luider en bitterder dan het hoofd der Spaansche geestelijken, “vader” Boyle.

De geestelijken en aanzienlijken waren kwaad, omdat Columbus geen onderscheid in rang kende, waar het op plichtsbetrachting en de verrichting van ’t dagelijksch werk aankwam. Het bestaan zelf van de kolonie eischte, dat er molens gebouwd en andere werkzaamheden voor ’t openbaar welzijn verricht werden. Allen zonder onderscheid moesten helpen. De trotsche Spaansche grooten waren verontwaardigd en kwamen in verzet. Zij scholden hem uit voor fortuinzoeker, en geen vriend bleef hem over.

Columbus was een groot voorstander van orde en tucht, en werd hierin geleid door den natuurlijken drang van zijn krachtigen geest. Maar hij, die van Genua kwam, waar arbeid in eer werd gehouden, hield misschien geen rekening genoeg met de verbazende trotschheid van de Spaansche edelen. Zij beschouwden het werken als het verachtelijk lot voor de zonen van laaggeborenen. Vele jonge ridders, die op de krijgsvelden van Grenada roem hadden ingeoogst, hadden den tocht naar de Nieuwe wereld meegemaakt met hersenschimmige denkbeelden van rijkdommen, die hun daar zouden toevloeien. Op kasteelen moesten zij wonen, paardrijden en boven de Spaansche vorsten uitsteken in het aantal gedweëe dienstbaren, in pracht en in grondbezit. Velen van deze jongelieden hadden ongetwijfeld het land verlaten in de hoop, dat zij zich door heldendaden en ridderlijke avonturen konden onderscheiden, en in Indië de krijgsbedrijven konden voortzetten, waarmee in de jongste oorlogen te Grenada een begin gemaakt was. Anderen waren in hun jeugd vertroeteld, in weelde opgevoed en weinig bestand tegen de gevaren aan het zeeleven verbonden en tegen de vermoeienissen op het land. Even weinig waren zij bestand tegen de gevaren, de verliezen, de tegenspoeden en alles, waaraan men blootstaat, wanneer men zich in een wildernis vestigt. Hadden zij ’t ongeluk ziek te worden, dan viel er al spoedig aan hun toestand niets te verbeteren, en bleek het lichamelijk lijden nog door die van ’t hart verergerd te worden. Zij leden onder de bitterheid van gekwetsten trots en onder de ziekelijke zwaarmoedigheid van bedrogen hoop. Aan hun ziekbed misten zij die teedere zorg en verzachtende oplettendheid, waaraan zij gewend waren. En zij daalden ten grave met al de somberheid [109]aan de wanhoop eigen, den dag verwenschende, waarop zij hun vaderland verlaten hadden.

Ferdinand en Isabella spoorden Columbus tot de voortzetting van zijn ontdekkingsreizen aan. Er opende zich naar allen schijn een wijde en onbekende wereld voor hem, en niemand kon weten, welke wonderen zich zouden openbaren. De telkens grooter wordende bezwaren maakten, dat Columbus het best vond de kolonisten op deze tochten te scheiden. Daarom zond hij een groot aantal uit, om het binnenland te gaan onderzoeken. Iedereen, die gezond was, niet op zieken behoefde te passen en geen dienst had, behoorde tot dit getal. Ook gingen 250 kruisboogschutters, 110 handbuksschutters, 16 ruiters en 20 officieren mee. Het bevel er over werd gevoerd door Peter Margarite, een vriend van Columbus en een van de beroemdste ridders van de orde van Santiago. Ojeda was bij de mijnen als hoofdopzichter gebleven.

Columbus gaf Margarite zeer uitvoerige voorschriften. Zij leggen het getuigenis af van zijn gezond oordeel, zijn menschlievendheid en zijn edel streven, om nuttig te zijn. De oprechtheid van Columbus is boven allen twijfel verheven. In dit geschrift zegt hij: “Behandel de Indianen met de grootste vriendelijkheid. Bescherm hen tegen onrecht en beleedigingen. Betaal alles ruim, wat gij van hen krijgt voor het onderhoud van de troepen. Stel alles in het werk, om hun vertrouwen, hun vriendschap te verwerven. Maken de behoeften van het leger het volstrekt noodzakelijk, dat gij van hen neemt, wat zij niet willen afstaan, doe het dan zoo zacht mogelijk en poog hen door vriendelijkheid en bewijzen van genegenheid te troosten. Vergeet het nooit, dat Hunne Majesteiten meer op de bekeering van de wilden gesteld zijn, dan op de voordeelen, die zij van hen zouden kunnen trekken.”

Al deze verstandige voorschriften sloeg Margarite in den wind. Voorspoed en geluk zouden het gevolg van hun getrouwe naleving zijn geworden. De laagheid van dezen troep Spanjaarden werd nu de aanleiding tot oorlog en ellende. De Indianen werden uitgeroeid, Spanje geschandvlekt, de menschheid onteerd en Columbus zelf moest onophoudelijk de gemeenste en laagste verwijtingen hooren.

Het opperhoofd Caonabo was een beslist vijand; en daarbij schrander en sluw. Zijn tocht ter vernieling van het Spaansche garnizoen op La Navidad was met groote bekwaamheid en volkomen goeden uitslag volbracht. Nu bleek het duidelijk, dat [110]hij een macht bijeen verzamelde, om de Spanjaarden te verdelgen, die op zijn gebied waren gekomen en zich in het fort St. Thomas trachtten te verschansen. Beklagenswaardig is ’t lot van den mensch. Niemand kan het dit opperhoofd kwalijk nemen, dat hij de Spanjaarden uit zijn land wilde jagen, die hun slecht karakter reeds hadden getoond in de behandeling van de inlanders. Aan den anderen kant kan niemand het in Columbus afkeuren, dat hij zijn volk naar de binnenlanden zond, om goud te zoeken. Columbus kon met een goed geweten God bidden om bescherming voor zijn kolonie. Even oprecht kon Caonabo de goden, die hij aanbad, smeeken de vreemde indringers te verdrijven.

Ojeda begeleidde het leger met omstreeks 400 man naar St. Thomas, waar hij Margarite moest helpen en de onderzoekers, achterlaten. Er werd verteld, dat vijf Indianen drie Spanjaarden bestolen hadden. Hun opperhoofd werd beschuldigd van den buit met hen te hebben gedeeld, in plaats van hen te straffen. Ojeda kreeg een Indiaan in handen, die gezegd werd een van de dieven te zijn. Op een openbaar plein van een Indiaansch dorp sneed men hem de ooren af. Toen hij het opperhoofd, diens zoon en neef gevangen genomen had, zond hij ze allen geboeid naar Isabella.

Een naburig opperhoofd, die bewijzen van genegenheid jegens de Spanjaarden gegeven had, verzelde de van angst bevende gevangenen, om vergiffenis voor hen af te smeeken. Columbus sloeg geen acht op die vriendelijke tusschenkomst. Hij liet de drie gevangenen met de handen op den rug gebonden naar het openbaar plein brengen, door den omroeper hun misdaad bekend maken, en gaf daarna bevel de dieven te onthoofden. Om dit wreede bevel te rechtvaardigen, zegt Oviedo, dat het noodig was schrik onder de inboorlingen te brengen, opdat dezen eerbied kregen voor het eigendom van de blanken, en dat de Indianen zelf iemand, die zich aan diefstal had schuldig gemaakt, een puntigen haak van onderen tusschen de ruggegraat en de huid staken, zoodat hij tusschen de schouders uitkwam, of m.e.w. hem spietsten.

Columbus had echter geen plan de wreede straf werkelijk te doen ondergaan. Toen men op de strafplaats gekomen was, stortte het bevriende opperhoofd bittere tranen en smeekte op de roerendste wijze, om het levensbehoud van zijn vrienden. Hij verzekerde den admiraal, dat het niet meer gebeuren zou, en dat hij zijn eigen leven tot pand gaf, als er opnieuw een misdaad [111]plaats greep. De admiraal gaf toe, en de gevangenen werden in vrijheid gesteld.

Columbus had reeds eenigen tijd geleden toebereidselen gemaakt, om onder zeil te gaan en met zijn smaldeel nieuwe rijken op te zoeken. Zooals bekend is hield hij Cuba niet voor een eiland, maar voor een deel van het vasteland van Azië. Nu was zijn plan langs de zuidelijke kust van deze groote kaap te kruisen.

De kleine vloot vertrok den 14en April 1494. Het bestuur over Isabella werd aan Don Diego Columbus toevertrouwd. De schepen voeren naar ’t Westen, hielden zich een korten tijd te Monte Christo op, en wierpen het anker in de baai van La Navidad. Toen zij den 29sten de westelijkste kaap van St. Domingo omtrokken, kwamen de schepen in ’t gezicht van de oostelijkste kaap van Cuba, die Columbus Alpha en Omega genoemd had, doch nu Kaap Ataysi heet. Het kanaal tusschen de twee eilanden is ongeveer 54 mijlen breed. Toen men dit kanaal door was en omstreeks 60 mijlen langs de zuidkust van Cuba gevaren had, wierp men het anker in een ruime haven, waaraan Columbus den naam van Puerto Grande gaf, maar die nu Guantanamo genoemd wordt.

Aan de hutten en de vuren op het strand kon men zien, dat er menschen woonden. Met eenige goed gewapenden ging Columbus aan land, maar er was alweer geen enkel Indiaan te zien, omdat allen naar de bergen gevlucht waren. De Spanjaarden vonden voedsel in overvloed, waarvan zij gretig gebruik maakten. Juist toen de maaltijd afgeloopen was, zagen zij op een afgelegen hoogte een zeventigtal Indianen, die hen met vrees en verwondering bekeken. Toen zij naar hen toegingen, namen allen de vlucht, behalve één. Deze waagde het te blijven staan, ofschoon ook hij zich gereed maakte, om ieder oogenblik weg te kunnen loopen.

Columbus zond een Indiaanschen tolk met geschenken vooruit. De dappere jongeling liep naar hem toe. Nadat hij de geschenken ontvangen had, en hem verzekerd was, dat de Spanjaarden niets kwaads in den zin hadden, haastte hij zich zijn landgenooten hiermee in kennis te stellen. Dezen keerden daarop, hoewel beschroomd en met aarzelende schreden, terug. Zij waren naar het strand gegaan, om visch te vangen, daar het opperhoofd een naburig opperhoofd een groot feestmaal wilde aanrichten. Om de visch goed te houden was ze gebraden. De hongerige Spanjaarden aten alles op, maar de vriendelijke inboorlingen zeiden, dat dit [112]niets was, want als zij één nacht vischten, zou het verlies weer hersteld zijn. Maar Columbus stond er met zijn gewone rechtvaardigheid op, dat alles zou worden betaald. Zoo scheidden de Spanjaarden en de Cubanen, ingenomen met elkander.

Toen men nog westelijker zeilde, scheen het land vruchtbaarder en volkrijker te worden. Aan het strand stond het vol mannen, vrouwen en kinderen, die met verwondering naar de vloot keken, welke langzaam op een afstand van een mijl voortdreef. Eindelijk bleef zij in een andere groote baai liggen, waar omheen men schoone natuurtafereelen zag. Het was de baai, die nu St. Jago heet. Hier bracht de vloot den geheelen nacht door. De inboorlingen schenen alle vrees voor de vreemdelingen te hebben afgelegd, kwamen in grooten getale met hun kano’s naar de schepen, en boden den Spanjaarden de grootste gastvrijheid aan.

Overal vroeg Columbus naar goud, en bijna altijd wezen de inboorlingen naar het Zuiden, te kennen gevende, dat daar een eiland was, waar dit kostbaar erts in overvloed aangetroffen werd. Den 3en Maart wendde Columbus den steven derwaarts, en verliet hij Cuba’s kust om dit eiland op te sporen. Na een vaart van eenige uren verhieven aan den horizon prachtige bergen hun kruin, alsof het wolken waren. Toen de zeelieden er dichter bij kwamen, kregen zij een wonderschoon tooneel te aanschouwen. Gewoon als zij waren weelderige paradijzen te zien, die uit de glinsterende golven oprezen, konden zij zich hier niet weerhouden hun verwondering door gejuich lucht te geven bij het zien van de bergen en dalen, de bosschen en schilderachtige dorpen, die in telkens afwisselende bevalligheid hun oogen verrukten.

Toen zij dicht bij de kust waren, ging de wind liggen en lag de vloot geheel stil als op een zee van glas. Terstond kwamen ongeveer 70 met krijgslieden bezette booten naar hen toe. Deze onverschrokken mannen, die zich beschilderd en met veeren versierd hadden, zwaaiden hun lansen en gilden vreeselijk. Bij het nader komen stelden zij zich in slagorde, als om een verschijning aan te vallen, die in hun oog met bovenaardsche macht was bekleed.

Zoodra een van de kano’s gepraaid kon worden, begon een inlandsche tolk met de Indianen te spreken. Zijn verzekering, dat de vreemdelingen hun vriendschap zochten, en de krachtige invloed van naar hun schatting kostbare geschenken, die in hun boot gebracht werden, ontwapenden hun vijandelijke houding. De kleine vloot van kano’s ging om de Spaansche schepen liggen, ten einde naar de zonderlinge verhalen der Spanjaarden te luisteren. Intusschen [113]wakkerde de wind aan en kon het smaldeel ongemoeid zijn reis vervolgen. Het is wel waarschijnlijk, dat, als Columbus er niet geweest was, de Spaansche matrozen zich zouden vermaakt hebben met de uitwerking te zien, die eenige kanonschoten met schroot gemaakt hadden op die dicht opeengepakte menigte in de kano’s.

Een korte vaart bracht hen in een ruime haven, waar Columbus bleef liggen. Hij noemde haar de St. Gloria-baai, ging aan land, stak een kruis en de Spaansche vlag in den grond, en nam het eiland in naam van zijn vorsten in bezit. Eén van de schepen had een lek bekomen, en moest noodig gekield en gekalefaat worden. Daar verschenen onverwachts twee groote kano’s, met krijgslieden bemand, die hun werpspiesen naar het scheepsvolk slingerden; maar niemand kreeg letsel, omdat de afstand nog te groot was. Al heel spoedig stond het strand vol menschen, als razenden met hun wapens zwaaiende. Zij gilden ook akelig.

Deze inboorlingen schenen niet zoo zachtmoedig te zijn als die van Cuba en Haïti, maar vertoonden veeleer al de wildheid van de Caraïbiërs. Het werd vóór alles noodig het schip te kielhalen, en tevens vond Columbus het goed de wilden bang te maken, opdat zij van deze gelegenheid geen voordeel trekken en hem niet met een groote overmacht aanvallen zouden. Of dit plan wijs was is een zaak, waarover men verschillend kan denken; maar geen rechtschapen man zal volhouden, dat leedvermaak hem tot deze daad leidde.

Columbus kon met zijn schepen niet dicht aan wal komen, omdat het water zoo laag stond. Daarom zond hij verschillende goed bemande en gewapende booten uit. Of zij gewacht hebben tot ze aangevallen werden, is onbekend; maar zeker is het, dat zij de Indianen de volle laag gaven, zoodra de afstand het schieten met de kruisbogen toeliet. Velen werden gewond, en de anderen namen de vlucht. De Spanjaarden, die maliënkolders aan hadden, waar de pijlen der wilden niet door konden dringen, gaven de vluchtenden nog eens de volle laag, en lieten tegelijkertijd een sterken bloedhond op hen los, die hen met de kracht en de wreedheid van een tijger vervolgde en velen verscheurde.

Dit is de eerste maal, dat wij van het gebruik van den vreeselijken bloedhond melding vinden gemaakt bij de mishandeling van de Indianen. Daar nu de ontstelde bewoners geheel uiteen waren gedreven, en men geen vrees behoefde te koesteren, dat zij weer terug zouden komen, nam Columbus ook dit eiland [114]in bezit, en noemde het Santiago. Gelukkig heeft het later den veel schooneren en meer Indiaansch klinkenden naam van Jamaica gekregen. Het is een onaangename herinnering, dat de komst van Europeanen op dit eiland vergezeld is gegaan van zooveel wreedheid.

In den verderen loop van dezen noodlottigen dag zag men geen Indianen meer. Den volgenden morgen echter liepen er in de verte zes inboorlingen, die al dichter en dichter bij de Spanjaarden kwamen en teekens van vriendschap gaven. De admiraal ontving hen minzaam, en toen vertelden zij, dat zij namens vele opperhoofden vredesvoorslagen kwamen aanbieden. Columbus antwoordde, dat het zijn ernstige begeerte was, om met alle menschen in vrede te leven, maar dat hij tevens de macht bezat hen met de grootste gestrengheid te straffen, wanneer het bleek, dat zij verraders waren. Ten bewijze dat hij een broederlijk verkeer wenschte, gaf hij vele geschenken voor de opperhoofden mee, waarop hij wist, dat zij den hoogsten prijs stelden. Wie kan de waarde schatten, die een geslepen mes voor een wilde heeft, wanneer hij zijn boog en pijlen steeds met steenen snijden moest?

De Indianen waren juist als kinderen, want op eenmaal hield alle vijandelijkheid op. In groote menigte kwamen zij op de werf, waar Columbus zijn schepen kalefaatte. Drie dagen lang, ging men op de vriendelijkste wijze met elkaar om. Maar deze Indianen waren stellig zeer oorlogzuchtig. Zij hadden geduchte wapenen, en hun kano’s waren uit den stam van een enkelen mahonieboom heel kunstig gemaakt. Columbus nam van een er van de maat, en bevond, dat de lengte 96, en de breedte 8 voet bedroeg.

Toen de schepen hersteld waren, en men drinkwater ingenomen had, zette men de kustvaart naar ’t Westen voort. Er woei een zachte bries, en het water was zóó doorschijnend, dat men de steentjes, die vele vademen diep lagen, zien kon. Terwijl de karveelen langzaam voortgingen, hadden zij menigmaal de kano’s van de wilden om zich heen. Uit elke baai, van elke rivier en elke landtong schoten zij toe. Het eiland scheen zeer bevolkt en alle bewoners waren vriendelijk en begeerig, om tot elken prijs eenige Europeesche sieraden te krijgen.

Columbus vroeg maar altijd om goud; doch men vond niets, en hoorde er zelfs niet van. Om al die teleurstellingen keerde hij naar wat hij het vasteland van Cuba noemde terug. Maar of ’t een eiland was of niet bleef nog onzeker, en daarvan wilde hij zekerheid hebben. Er kwam een Indiaansche jongeling aan [115]boord, die Columbus smeekte, hem mee naar Spanje te nemen. Misschien werd hij door nieuwsgierigheid gedreven, om de oorden te zien, van waar de zonderlinge vreemden kwamen. De bloedverwanten van dezen jongeling smeekten hem op de aandoenlijkste wijze, of hij zijn plan wilde laten varen. Maar hij bleef er bij, ofschoon de jonge teergevoelige man tranen stortte, toen hij zijn familie verliet. Na bekomen verlof om mee te gaan, verborg hij zich in een hoek van ’t schip, om geen getuige van de smart der zijnen te wezen. ’t Is jammer, dat we naderhand niets meer van hem vernemen.

Den 18en Mei bereikte Columbus de kust van Cuba, en de eerste kaap, waar hij aankwam, noemde hij Cabo de la Cruz. Nog heet die zoo. Hier lag een dorp, waarvan de inwoners, die van Columbus’ eerste reis gehoord hadden, hen met de meeste vriendelijkheid ontvingen. Columbus vroeg aan de bekwaamste opperhoofden of Cuba een eiland was. Zij gaven allen zonder uitzondering hetzelfde ongerijmde antwoord, dat Cuba een eiland was, maar grenzenloos. Niemand, zeiden zij, is er ooit in geslaagd het einde er van te bereiken. Hierdoor werd Columbus in zijn meening versterkt, dat hij bij het vasteland van Azië was. Toen hij de reis naar ’t Westen voortzette, dacht hij spoedig bij het beroemde en schoone rijk van den grooten Khan te zullen komen. Hij voer langs de zuidelijke kust en kwam zoo in een eilanden-zee, waarin honderden eilanden lagen, die zeer in grootte en vorm verschilden en alle prachtig groen waren. De meeste waren onbewoond. De vaarwaters tusschen die eilanden waren even kalm, als het water van een geheel afgesloten bergmeer. De bloemen bloeiden heerlijk, en in de bosschen, op de velden en wateren was het vol van de schoonste vogels, zooals men die in de heete luchtstreek aantreft.

Op een van de grootste eilanden, dat Columbus Santa Marta noemde, ging hij aan land. Men schreef den 22en Mei. Dit eiland was niet onbewoond, maar alle bewoners hadden hun huizen verlaten, om, zooals later bleek, te gaan visschen. Langzaam zeilde Columbus in die nauwe vaarwaters voort, en kwam 50 mijlen verder op den 3en Juni in een groot Indiaansch dorp. Ook hier werden de vreemdelingen met die minzaamheid ontvangen, die men overal op het eiland Cuba aantrof.

Men verzekerde Columbus opnieuw, dat dit eiland aan de westzijde geen grenzen had. De wind was zeer gunstig, en daar de admiraal zeer gaarne spoedig in de beschaafde rijken van Azië wilde komen, werd de tocht voortgezet. Een watervlakte, waarin [116]geen enkel eiland lag en die wel 100 mijlen lang was, strekte zich voor hen uit. Rechts lag de met bosch bedekte kust van Cuba, en links zag men de wijde, opene zee. Het was prachtig weer, en de vloot bleef zoo dicht bij de kust, dat de inboorlingen in troepen naar het strand liepen en sommigen zwemmend, anderen in kano’s naar de schepen gingen. De zachte nachtwind bracht het gezang en de wilde muziek van de inlanders naar de schepelingen over. Men vermoedde, dat de wilden op die manier de komst van de hemelsche bezoekers vierden.

Die toen zoo volkrijke streek is nu een dorre woestenij. Er leeft niet één afstammeling meer van die Indianen, wier vreedzame woningen destijds de heuvels en de dalen versierden. Humboldt is vóór eenige jaren des nachts ook langs die kust gevaren. Hij schrijft:

“Een groot deel van den nacht bleef ik op het dek. Wat een eenzame kust! Geen licht verraadt het bestaan van een visschershut. Van Batabano af tot Trinadad toe, dat toch een afstand is van 150 mijlen, ziet men geen enkel dorp. En in de dagen van Columbus was dit land toch bewoond tot aan de kust toe. Maakt men putten in den grond, of komen er door watervloeden gaten in het zand, dan vindt men dikwijls steenen bijlen, koperen vaatwerk, en overblijfsels van de oude bewoners van dit land.”

Na een tweedaagsche vaart kwam de vloot bij een andere eilandengroep, maar ’t was hier vooral zeer moeilijk en gevaarlijk tevens voor de schepen, om zich door die nauwe en kronkelende wateren een weg te banen. Columbus hield echter maar steeds westwaarts aan. Ieder uur hoopte hij de een of andere aanwijzing te krijgen, waardoor ’t zeker was, dat hij het oostelijk keizerrijk naderde. Maar dag aan dag zag hij niets dan naakte wilden en lage hutten. Ook was de tongval van de Indianen in deze verwijderde streken zelfs voor de tolken van Haïti onverstaanbaar. Door gebaren kon men ook al zeer weinig van hen te weten komen. Columbus maakte er uit op, dat hij langs de stranden van het vasteland van Azië voer.

Alle metgezellen van Columbus, en hiertoe behoorden vele geleerden en ervaren zeelieden, meenden dat er ook uit op te moeten maken. De schepen hadden echter door de lange reis veel geleden; het touwwerk was versleten en de zeilen waren gescheurd. De levensmiddelen raakten op, en hierdoor vooral werden de matrozen ontevreden en morrend. Nieuws zag men niet meer, en ieder wenschte terug te keeren. Columbus zelf achtte het ongeraden nog langer door te varen. Alle officieren en de knapste mannen liet hij bij zich komen. Eenstemmig verklaarden zij, dat [117]Cuba geen eiland kon wezen, en dat zulk een verbazend groot rijk tot een vastland moest behooren.

De admiraal achtte het van het grootste belang, dat zijn gevoelen door alle schepelingen zou worden gedeeld. Daar hij bewijzen te over had, dat zijne talrijke vijanden geneigd zouden wezen, zijn opgaven onnauwkeurig of wel geheel onjuist te noemen, en zijn ontdekkingen voor onbeteekenend te houden, wenschte hij voor het feit van de ontdekking zulk een onloochenbaar bewijs te hebben, dat de geheele wereld het erkennen moest. Daarom zond hij een vertrouwd officier naar ieder schip, die ieders gevoelen vragen en eischen moest, dat men de waarheid met een eed bevestigde. Niemand mocht worden overgeslagen van den kapitein af tot den scheepsjongen toe. Aan ieder werd gezegd, dat men, bij den minsten twijfel of het land, dat men nu zag, wel het vasteland van Indië was, dien twijfel en de reden daarvan moest uitspreken. Later kon dan die zaak behandeld worden.

Voorts werd bepaald, dat elke officier een boete van 1000 marevedi1 betalen zou, en dat een gemeen matroos 100 zweepslagen zou ontvangen en men hem de tong uit den mond snijden zou, als hij later verklaarde, dat hij uit eigenbelang een valsch getuigenis had afgelegd en niet geloofde, dat men bij een vastland gekomen was. Dit deed Columbus, om te voorkomen, dat sommigen naderhand zouden zeggen: Wij hebben de waarheid niet gezegd; wij waren niet vrij en durfden niet anders. Luim of kwaadwilligheid konden Columbus dan van bedrog beschuldigen, en beweren, dat hij de souvereinen met zijn gewaande ontdekkingen bedriegen wilde.

Deze wreede straf, waarmee de onwetende, bijgeloovige zeelieden, die gemakkelijk waren om te koopen, om een getuigenis af te leggen naar den wensen van Columbus’ vijanden, bedreigd werden, doet zien, hoe bitter hij gestemd was door de telkens tegen hem gesmeede samenzweringen, tegen hem, die men een verwaanden vreemdeling, een “zoon van niemand” noemde. Ofschoon het waar is, dat Columbus geen plan had die straf toe te passen, blijft het toch te bejammeren, dat hij haar liet aankondigen. Het werd een nieuw wapen in de hand van hen, die gaarne zijn ondergang zagen.

De bekwame zeelieden en aardrijkskundigen aan boord bekeken zeer nauwkeurig de kaarten. Na rijpe beraadslaging gaven zij [118]eenstemmig als hun gevoelen te kennen, dat zij het vasteland hadden bereikt. Onder eede verklaarden zij hieraan niet te twijfelen, en tevens, dat zij langs de bochtige kusten van Cuba meer dan 1000 mijlen hadden afgelegd, en er nog geen eind aan ’t land te zien was. Iedereen op de schepen stemde met de algemeene verklaring in. Columbus zelf geloofde ook stellig, dat hij ’t vasteland van Azië bereikt had, en heeft in die overtuiging niet alleen geleefd, maar is er ook in gestorven.

Toen deze belangrijke, schriftelijke verklaring werd opgesteld, waren de schepen zoo dicht bij de westelijkste punt van het eiland, dat ze nog maar drie dagen hadden behoeven voort te gaan, om de vergissing te bemerken. Was dit geschied, dan zou de vloot de groote golf van Mexico vóór zich gehad hebben.

Het smaldeel ving den terugtocht aan, en voer langs de kusten in een zuid-oostelijke richting. Weldra kwamen zij bij een groep kleine eilanden, waarvan de meeste naakte rotsen vormden. De Spanjaarden noemden ze Cayos, wat zandbanken of rotsen beduidt. Te midden van al die eilandjes verhief zich een prachtige berg, die tot in de wolken reikte, en een bewijs was, dat daar een zeer groot eiland lag. Columbus gaf zich geen tijd het te onderzoeken, mar bleef eenige uren in een van de havens, om hout en water in te nemen, en er een kruis en de Spaansche vlag te planten. Hij gaf dit eiland den naam van Evangelista, maar nu heet het Pijnboomen-eiland.

Aan vele gevaren stonden ze op dezen tocht bloot door onbekende zeeën, vol rotsen en zandbanken. Ook kregen ze van tijd tot tijd een ongeluk, maar toch zetten ze de reis langs de kusten van Cuba naar ’t Oosten voort. Het scheepsvolk was door het afmattend klimaat, het ongewone voedsel, aanhoudende inspanning en onafgebroken wacht houden, zeer verzwakt. Twee maanden lang hadden ze met moeielijkheden en gevaren geworsteld. Alle versche eetwaren bedierven spoedig door de brandende hitte. De visch moest dadelijk na de vangst gekookt en opgegeten worden. Ieder kreeg niet meer dan één pond beschimmeld brood daags, benevens een weinig wijn.

Den 7en Juli liep Columbus een wonderschoone haven binnen, om zijn uitgeput volk rust te geven. De Indianen onthaalden hen rijkelijk, en Columbus plantte er als naar gewoonte een kruis en de vlag.

Den 16en Juli werd het anker alweer gelicht. Men zette koers naar het Zuiden, om naar Hispaniola te gaan. Op die wijde en opene zee kregen ze zulke stormen, dat de vloot slechts als door [119]een wonder behouden bleef. Geweldige tegenwinden dreven het smaldeel naar Jamaica. Bijna een maand lang moest men hier door die tegenwinden blijven. Haast iederen avond was Columbus genoodzaakt in een van de tallooze havens, die de kust hier vormt, te ankeren, en menigmaal deed hij dit op dezelfde plek, die hij ’s morgens verlaten had.

Vijandig waren de inlanders niet meer, want zij brachten overvloed van levensmiddelen en andere benoodigdheden. Ofschoon de bekoring van het nieuwe reeds lang geweken was, verrasten de schoonheid en vruchtbaarheid van dit heerlijk eiland Columbus toch zeer. De meesterlijke pen van Washington Irving beschrijft één van die natuurtooneelen aldus:

“Toen de schepen den volgenden morgen, met een zachten wind in de zeilen, langzaam langs de kust voeren, zagen zij drie kano’s, die van een in de baai liggend eiland kwamen. Een van die kano’s was groot, zeer netjes bewerkt en geverfd. Deze was in ’t midden, en de andere twee waren iets vooruit. In de eerste zat het opperhoofd met zijn familie, die uit zijn vrouw, twee dochters en vijf zonen bestond.

“Een van de dochters, een achttienjarig meisje, had een schoon gelaat en zag er zeer goed uit. Haar zuster was iets jonger. Overeenkomstig de gewoonte van die eilanden waren beiden naakt. Aan den voorsteven van de kano stond de vaandeldrager van het opperhoofd, in een mantel gehuld, die van verschillend gekleurde veeren gemaakt was. Op zijn hoofd droeg hij een vederbos, en hij had een witte vlag in de hand, die in den wind wapperde. Twee Indianen, die een kleed droegen, dat dezelfde kleur en denzelfden vorm had, zaten met veeren helmen of hoeden en met geverfde gezichten op de trom te slaan. Een paar anderen hadden hoeden op het hoofd, die heel aardig van groene veeren gemaakt waren, en bliezen op trompetten van mooi, zwart en heel fraai gesneden hout. Nog waren er zes, die groote hoeden op hadden van witte veeren en de lijfwacht van het opperhoofd schenen te vormen.

“Toen het opperhoofd bij het admiraalschip gekomen was, ging hij met den geheelen stoet aan boord. Hij droeg al de kenteekenen van de koninklijke macht. Een smalle band, met kleine, verschillend gekleurde steentjes, waarvan de meeste groen waren, versierde de slapen, en was op het voorhoofd met een groote gouden speld vastgehecht. Aan zijn ooren hingen met ringetjes van prachtige groene steentjes twee gouden platen. Hij had een halssnoer om van een soort witte koralen, die daar zeer kostbaar [120]waren, en daaraan hing een groote gouden plaat, die den vorm van een lelie had. Eindelijk behoorde nog tot de koninklijke versierselen een gordel, die evenals de band om het hoofd, van allerlei soort van steenen vervaardigd was.

“Zijn vrouw was ongeveer op dezelfde wijs uitgedost, maar zij had nog een katoenen boezelaar voor en katoenen banden om armen en beenen. De dochters hadden geen versieringen aan, behalve de oudste, die tevens de knapste was. Ook zij droeg een gordel, die geheel met steentjes bezet was, en er hing een plaat aan in den vorm van een klimopblad, die uit veelkleurige steentjes bestond en met katoen omboord was.

“Zoodra het opperhoofd aan boord gekomen was, deelde hij aan de officieren en de manschappen geschenken uit, alle voortbrengselen van ’t eiland zelf. De admiraal hield zich op dat oogenblik in zijn kajuit bezig met bidden. Toen hij op het dek verscheen, haastte het opperhoofd zich om hem te ontmoeten en sprak met een opgeruimd gelaat tot hem:

“Mijn vriend! ik heb besloten mijn land te verlaten, en met u mee te gaan; want ik heb van de Indianen, die bij u zijn, gehoord, dat de macht van uw souvereinen onwederstaanbaar is; en ook dat gij in hun naam vele volken onderworpen hebt. Al wie gehoorzaamheid weigert, is zeker van gestraft te worden. Gij hebt de kano’s en woningen van de Caraïbiërs vernield, hun krijgslieden verslagen en hun vrouwen en kinderen gevangen genomen. Al deze eilanden vreezen u, want wie kan u weerstaan, nu gij de geheimen van het land en de zwakheid van het volk kent? En daarom wil ik liever met al de mijnen op uwe schepen gaan, uw koning en koningin hulde bewijzen en uw land zien, dan dat gij al mijn landen neemt.”

“Toen deze woorden vertaald waren geworden, en Columbus de vrouw, de dochters en de zoons van den cacique zag, en aan de valstrikken dacht, waaraan hun onkunde en eenvoud hen zouden blootstellen, kreeg hij medelijden en besloot hen niet aan hun geboorteland te ontrukken. Daarom liet hij het opperhoofd antwoorden, dat hij hem als een leenman van zijn vorsten zou beschermen, en dat hij later zijn wenschen zou vervullen, maar nu nog eerst vele landen moest bezoeken vóór hij naar zijn land kon terugkeeren. Daarop keerde het opperhoofd, na met vele verzekeringen van vriendschap afscheid te hebben genomen, met zijn familie en den geheelen stoet in de kano’s naar het eiland terug, en de schepen zetten den tocht weer voort.”

Columbus had nog een groote reis te doen. Door stormen [121]werd hij beloopen en de schepen verstrooid, terwijl hij bovendien nog met vele gevaren en tegenspoeden had te kampen. Angst en arbeid hadden hem letterlijk uitgeput. Het harde lot van den minsten matroos had hij gedeeld, en meer dan dat, want als anderen onder het loeien van stormen sliepen, bracht hij slapelooze nachten door en tartte hij het geweld van den storm alleen. Aller leven hing van hem af, en de wereld verbeidde met verlangen den uitslag van zijn onderneming. Plotseling werd hij door een beroerte getroffen, en op eenmaal had hij zijn geheugen, zijn gezicht en zijn verstand verloren. In een staat van volkomen bewusteloosheid, in een gevoelloosheid, die met den dood gelijk stond, werd de heldhaftige admiraal in de haven van Isabella gedragen. Wanneer hij van die verdooving in den slaap was overgegaan, waaruit men niet meer ontwaakt, zou het voor hem, om zoo te zeggen, een geluk zijn geweest.


1 Een merevedi is een Spaansch koperen muntstukje, ter waarde van ¾ cent.

[Inhoud]

Tiende Hoofdstuk.

De terugreis naar Spanje en de derde reis.

Den 29n September 1494 zeilde de kleine vloot de haven van Isabella binnen, met den bijna dooden en nog geheel en al bewusteloozen admiraal aan boord. Columbus had te Isabella wel veel vijanden, maar toch ook veel vrienden, die zich over zijn lang wegblijven zeer ongerust hadden gemaakt, en zich verheugden, dat hij, ofschoon dan ook verbazend zwak, teruggekeerd was. Gedurende zijn afwezigheid was zijn teergeliefde, jongste broeder Bartholomeus uit Spanje gekomen, om zich met drie zwaar geladen en van allerlei benoodigheden voorziene schepen bij hem te voegen. Toen Columbus zijn bewustzijn herkreeg, was hij overgelukkig zijn broeder aan zijn zijde te vinden.

Bartholomeus was een veel flinker man, dan zijn zachtmoedige en beminnelijke oudere broeder Diego. Zijn voorkomen en zijn stem waren even krachtig als zijn geest. Hij was volkomen thuis in de toenmaals beoefende vakken, en kon vloeiend Latijn schrijven. Columbus benoemde hem terstond tot luitenant-generaal over zijn gebied, dat toen reeds grenzenloos heette. Hoofdzakelijk echter bepaalde zich zijn bestuur tot de volkplantingen te Isabella en te St. Thomas.

Haïti was toen in vijf deelen verdeeld, en in elk daarvan [122]woonde een onafhankelijke volksstam. Over elken stam regeerde een erfelijk opperhoofd, die door mindere hoofden werd bijgestaan. Men schatte toen de bevolking van het eiland op een millioen, maar dat was misschien wel wat overdreven. Men zal zich herinneren, dat Don Pedro Margarite met een leger van 400 man een onderzoekingstocht op het eiland deed. Hij stoorde zich aan de ontvangen voorschriften niet, zocht niets dan zich zelf, en ging de vruchtbare velden van de Vega in, waar hij en zijn manschappen zich aan alle denkbare uitspattingen overgaven.

Zij bestalen de Indianen, hielden drinkgelagen in hun huizen en maakten zich aan alle mogelijke buitensporigheden met hun vrouwen en dochters schuldig. Deze euveldaden kwamen den beminlijken Diego Columbus ter oore. Terstond werd er raad gehouden. Margarite ontving een strenge berisping en tevens het bevel, om den ontdekkingstocht voort te zetten. Maar de trotsche Spaansche edelman verachtte de Genueesche gelukzoekers, de “zoons van niemand.” Hij sloeg de waarschuwingen in den wind, en ging voort allerlei wandaden te bedrijven. Tien Spanjaarden konden met hun ondoordringbare maliënkolders een honderdtal naakte Indianen op de vlucht jagen. Eindelijk waagden de tot wanhoop gebrachte inboorlingen het zich te verzetten: doch er werd een vreeselijke slachting onder hen aangericht.

Caonabo zette een samenzwering op touw. Met een duizendtal krijgslieden trok hij tegen de Spanjaarden op, die als duivels in de woningen van zijn volk huishielden. Veel vijanden vonden den dood, en menschenbloed kleurde den grond. Het strekt Guanagari niet tot eer, dat hij weigerde tot het verbond van de 4 andere opperhoofden tegen de Spanjaarden toe te treden. Maar zijn liefde voor Columbus was zoo groot, dat hij ondanks al die afschuwelijke tooneelen zijn vriend bleef. Zelfs bood hij aan, om aan de zijde van de Spanjaarden tegen Caonabo en de zijnen te strijden, en dat nog wel na den door de Spanjaarden op een van zijn vrouwen gepleegden moord. Bovendien hadden zij hem nog een andere vrouw afgenomen. ’t Kon zijn, dat hij tot dit besluit gekomen is, omdat Caonabo hem beleedigd had, en hij zich dus wreken wilde. Caonabo had n.l. bij gelegenheid van de vermoording van het Spaansche garnizoen ook zijn stad in de asch gelegd.

Ojeda was een bekwaam en geducht krijgsman. Te midden van krijgsrumoer en den dood op het slagveld was hij het meest in zijn schik. Van top tot teen geharnast, wierp hij zich in de [123]dichtste vijandelijke drommen, een verscheurenden en meedoogenloozen wolf gelijk, die op een kudde lammeren aanvalt.

Margarite was niet alleen van een oude familie, maar tevens een gunsteling van den koning. De Spaansche edellieden op Hispaniola kozen in den regel zijn partij. De monnik Boyle, die aan het hoofd stond van een godsdienstige partij, schaarde zich ook aan zijn zijde. Tegen Columbus en zijn broeders bestond dus een zeer machtige partij van aanzienlijken. Zij konden maar niet vergeten, dat Columbus in de dagen van zijn verheffing adellijken en priesters gedwongen had het werk van het gemeene volk te doen, en zich zijn ontberingen te getroosten.

De trotsche Margarite gaf zich uit voor den militairen bevelhebber van het eiland. Hij vertrouwde de zorgen voor het leger aan Ojeda toe, en keerde naar Isabella terug, om tegen den admiraal, die toen juist langs de kust kruiste, een samenzwering te bewerken. Hij verwaardigde zich niet eens Diego Columbus, die het bestuur in handen had, een bezoek te brengen, of zijn gezag op eenigerlei wijze te erkennen. In overleg met de edellieden, namen hij en Boyle, die bij den koning hoog stond aangeschreven, eenige schepen in bezit, en zeilden met een groot aantal ontevredenen naar Spanje. Allen wilden bij het Spaansche hof hun luide klachten over Columbus inbrengen.

Zoo ongelukkig stonden de zaken, toen de admiraal in een toestand van volkomen bewusteloosheid de haven van Isabella binnenvoer. Nauwelijks had Columbus het bewustzijn weergekregen, of zijn trouwe vriend Guanagari kwam uit broederlijke genegenheid aan zijn ziekbed. Alle twijfel aan de trouw van dit opperhoofd was nu geheel uit het gemoed van den admiraal en zijn vrienden geweken. Ofschoon Columbus een zeer gevoelig man was, kon hij toch niet hartstochtelijk heeten. Veeleer was hij kalm, ernstig, bezadigd. Geen uittartingen waren in staat, hem zijn bedaardheid geheel te doen verliezen. Luisterde hij naar het verhaal van al de door de Spanjaarden gepleegde gruweldaden, was hij getuige van de onherstelbare schade, welke de kolonie geleden had, en al was hij tot in ’t diepst van zijn ziel bewogen, toch was hij meer van droefheid dan van wraak vervuld.

Al zijn gedachten richtten zich op de vraag, wat er gedaan moest worden, om den vrede te herstellen. Maar dit was ondoenlijk. Columbus had niet veel manschappen meer, want velen waren aan uitspattingen bezweken, anderen hadden in den strijd met de inboorlingen den dood gevonden, en ook waren [124]er velen met de schepen weggegaan. De wilden verkeerden juist in de grootste wanhoop. De samenzwering had een groote uitbreiding gekregen en zij kon een groot aantal krijgslieden op de been brengen.

Een Indiaansch opperhoofd, Guarionex genaamd, voerde het bevel over een der vijf deelen van Haïti. Columbus zond een gezantschap tot hem met de verzekering, dat de buitensporigheden van de Spanjaarden tegen zijn uitdrukkelijk bevel hadden plaats gegrepen, en dat het zijn ernstige wensch was op vriendschappelijken voet met de inlanders te leven. Hij gaf het opperhoofd rijke geschenken, behandelde hem in alle opzichten als een broeder, en haalde hem over, om zijn dochter uit te huwen aan den Indiaanschen tolk, die bij Columbus in hooge gunst stond, en aan wien hij den christennaam van Diego Colon gegeven had. Den beminlijken cacique kreeg hij door deze vriendelijkheden geheel op zijn hand.

Boven allen was Caonabo de gevreesde krijgsman: De ridderlijke heldendaden van Ojeda hadden zijn bewondering opgewekt. De jonge Spanjaard vormde het plan het Indiaansche opperhoofd gevangen te nemen. Dit plan mocht met alle recht wild, hersenschimmig en uiterst gevaarlijk worden genoemd. Men zou het niet kunnen gelooven, als het niet van zeer geloofwaardige zijde werd bevestigd. Hij koos tien eedgenooten uit, die allen een schitterende wapenrusting en prachtige paarden kregen. Zij reden omstreeks 150 mijlen door de bosschen naar Ataguana, een van de voornaamste steden en tevens de woonplaats van het opperhoofd.

Ojeda naderde hem met den meesten eerbied. Hij sprak hem aan als souvereinen vorst en verzekerde hem, dat hij met rijke geschenken tot hem kwam, om hem namens Columbus te smeeken, dat hij aan den wreeden oorlog een einde maken en vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen zou. Caonabo, die met zijn volk verschrikkelijk geleden had, en twijfelde aan zijn macht den Spanjaarden te wederstaan, leende aan die voorstellen een willig oor. Ojeda werd met zijn gezellen gastvrij ontvangen. De valsche jonge Spanjaard trachtte op alle mogelijke wijzen het vertrouwen van het opperhoofd te verwerven.

Hij stelde Caonabo voor hem naar Isabella te vergezellen, waar hij door Columbus, hiervoor durfde hij instaan, met de meeste onderscheiding ontvangen, en met geschenken overladen zou worden. De admiraal zou zijn vriend en bondgenoot worden, en hem bij al zijn plannen helpen. [125]

In de kapel van Isabella hing een klok, en als die voor den kerkdienst geluid werd, wat natuurlijk dagelijks geschiedde, dan klonken de tonen heinde en ver over bergen en dalen, tot geen geringe verbazing van de inlanders. De Spanjaarden bezaten niets, wat zulk een diepen indruk maakte als die klok. Caonabo zwierf menigmaal in den omtrek van de kolonie rond, om naar die wondervolle tonen te luisteren. Nu vertelde Ojeda aan Caonabo, dat Columbus, om een bewijs te geven, hoezeer hij in oprechtheid zijn vriendschap zocht, hem die klok ten geschenke wilde aanbieden. Hij zou hem wel helpen haar in zijn paleis op te hangen. Deze verleiding was te groot, en het opperhoofd stemde er in toe met den verraderlijken Spanjaard mee te gaan naar Isabella.

Toen het uur van vertrek gekomen was, verwonderde Ojeda zich, dat Caonabo zulk een groote krijgsmacht had bijeen gebracht, om hem te vergezellen. Toen hij hiervan de reden vroeg, antwoordde het opperhoofd: “Het past een groot vorst als mij niet bij den Spaanschen admiraal met een armzaligen stoet te komen.”

Ojeda begon te vreezen, dat het opperhoofd ook een valsch spel speelde, en dat hij heimelijk plan had òf den admiraal gevangen te nemen òf het garnizoen bij verrassing in te sluiten. Intusschen had zich de stoet in beweging gezet. Aan de oevers van een rivier ging men eindelijk rust houden, en daar hadden feestelijkheden plaats, die door Spaansche en Cubaansche spelen werden afgewisseld. Ojeda had een stel handboeien, die van gepolijst staal vervaardigd waren. De inlanders zagen ze voor sieraden aan, zooals zij ze nog nooit hadden gezien. Ojeda maakte Caonabo wijs, dat de Spaansche vorsten zulke sieraden droegen, als zij in feestgewaad wilden verschijnen. Hij stelde Caonabo voor, om met die handboeien aan achter hem op het paard te gaan zitten, en dan zoo in het kamp te rijden. De heele bevolking zou hem dan vol bewondering aanstaren.

Het opperhoofd stemde hierin toe, en de kleine troep ruiters ontving de noodige bevelen. De cacique kreeg de boeien aan, en ging op een fikschen hengst achter Ojeda zitten. Na eenige sprongen vormden de ruiters een kring om hem heen, gaven hun dravers de sporen, en verdwenen met hun buit in het dichtst der bosschen. Met de blanke sabels in de hand dreigden zij den cacique met een onmiddellijken dood, wanneer hij tegenstand bood. Zij moesten zoo nog bijna 150 mijlen afleggen; doch de reis werd gelukkig volbracht, en de gevangene in triomf in het fort te Isabella opgesloten. [126]

Columbus vergat het verraderlijke van de daad, omdat het hem toch genoegen deed den geduchtsten vijand van de Spanjaarden in zijn macht te hebben. De stoutmoedige vorst van de Caraïbiërs werd streng bewaakt. Hij bewaarde een trotsche houding, en wilde geen gunsten vragen, of eenig teeken van onderwerping geven. Hij scheen de daad van Ojeda zeer te bewonderen, al was hij dan ook het slachtoffer van die krijgslist. Toen Columbus zijn cel binnentrad, bewees hij hem niet den minsten eerbied, maar toen Ojeda kwam, stond hij op en groette hem zeer beleefd. Toen hem gevraagd werd, waarom hij den gouverneur met minachting bejegende, en een van zijn onderdanen hulde bewees, gaf de trotsche cacique ten antwoord:

“De admiraal heeft nooit den moed gehad in het hart van mijn land te komen, om mij te vatten. Alleen door de dapperheid van Ojeda ben ik een gevangen man. Hem dus ben ik eerbied verschuldigd, maar den admiraal niet.”

De onderdanen van Caonabo betreurden zijn gevangenschap zeer. Een van zijn broeders bracht een leger van 7000 man op de been, om hem te bevrijden. Ojeda viel met een aantal geharnaste ruiters onverhoeds op hen aan, en dreef ze op de vlucht. Hun blanke sabels, hun wapenrusting, waar geen werpspies of pijl door kon komen; de bloedhonden, die de naakte Indianen bij de keel grepen en ze op den grond wierpen; en vooral de wilde dieren, waarop de Spanjaarden reden, en die in hun oog waren, wat leeuwen en tijgers voor vrouwen en kinderen zijn, stelden weinige honderden soldaten in staat een tienmaal grooter aantal Indianen op de vlucht te drijven. Ojeda kende geen genade. De arme inlanders, die voor de rechtvaardigste zaak vochten, werden vermoord, zooals wolven het lammeren doen.

Omstreeks dezen tijd kwamen er vier schepen uit Spanje met vele benoodigdheden. Zij brachten zoowel van Ferdinand als van Isabella de vleiendste brieven mee. Margarite en de monnik Boyle waren nog niet in Spanje aangeland, en hadden dus met hun kwaadaardige schotschriften nog geen vergif gegoten in de harten van de monarchen. De beide majesteiten hadden een bevel uitgevaardigd, waarbij den kolonisten werd bevolen Columbus zoo onvoorwaardelijk te gehoorzamen als zij het den koning en de koningin zouden doen. Den admiraal werd ook verzocht naar Spanje te komen, om met zijn ondervinding het hof te helpen in het trekken van de aardrijkskundige lijn, die de ontdekkingen van Portugal van die van Spanje scheiden zou. [127]

Columbus was echter van gevoelen, dat hij op dat oogenblik de kolonie nog niet verlaten mocht, want de verwarring was groot. In de mijnen werd niet meer gearbeid. De zware ziekte, waardoor hij was aangetast, kluisterde hem nog aan het bed. Daarom besloot hij zijn broeder Diego naar Spanje terug te zenden, om daar zijn belangen te behartigen. Aangezien hij geen goud meegeven kon, zond hij 500 opgelichte inlanders, die naar zijn meening te Sevilla als slaven verkocht konden worden.

Het is jammer, dat de schitterende roem van Columbus door zulk een smet bezoedeld is. Maar de gewoonten van zijn tijd strekken eenigszins tot zijn verschooning. Lang te voren was het voorbeeld zoowel door Spanjaarden als Portugeezen gegeven, toen zij ontdekkingen in Afrika deden, waarbij de slavenhandel een van de grootste bronnen van inkomsten had uitgemaakt. Bovendien was de daad zelf door de kerk geheiligd, want de voornaamste godgeleerden hadden verklaard, dat alle barbaarsche en ongeloovige volken, die hun oogen voor de waarheden van het christendom sluiten, geschikte voorwerpen zijn voor oorlog en roof, voor gevangenschap en slavernij.

Deze overweging kan de groote misdaad van Columbus, het vernederen van de inlanders tot slaven, verzachten. De daad zelf echter zal altijd een onuitwischbare smet op zijn karakter blijven werpen. Columbus kon beter weten, en had wijzer behooren te zijn. Ook in die dagen waren er mannen, die er de schandelijkheid van inzagen, en zich er tegen verzetten. De goede Las Casas liet zich over die snoodheid vinnig uit, en met een oprechtheid, die hem tot eer verstrekt, schrijft hij:

“Als vrome en vroede mannen, die de leiders en onderwijzers van den koning en de koningin waren, de onrechtvaardigheid van den slavenhandel niet inzagen, dan is het waarlijk geen wonder, dat de ongeletterde admiraal het groote kwaad er van niet begreep.”1

Behalve bij de weinigen, waarop Guacanagari nog eenigen [128]invloed kon uitoefenen, was bij alle bewoners van het eiland de verontwaardiging tegen de Spanjaarden ten top gestegen. Columbus, die zelf op het ziekbed lag uitgestrekt, en wiens krijgsmacht zoowel als de geheele kolonie ontzettend veel van ziekte te lijden had, wendde alle middelen aan, die tot verzoening leiden en de vijandschap, die tegen hem was opgewekt, opheffen konden. Maar de smaad, dien men den inlanders had aangedaan, was te groot, om maar zoo gemakkelijk vergeten te kunnen worden.

Nog geen twee dagreizen van Isabella af hadden de inboorlingen een leger verzameld. Columbus verliet zijn bed, om den naderende aanval af te weren. Hij kon maar 200 man voetvolk en 20 ruiters op de been brengen, maar dezen waren veel beter gewapend dan de wilden. Zij hadden veel geweren. Ook hadden zij twintig bloedhonden, die zoo wild als tijgers waren. Niets schrikte hen af. Met onbegrijpelijke wildheid stoven zij op de naakte Indianen in, grepen hen bij de keel en verscheurden hen.

Den 27en Maart 1495 verliet Columbus met zijn legertje Isabella en trok hij tegen den vijand op, om hem onverhoeds aan te tasten. De Indianen kregen door hun verspieders bericht van hun nadering. Las Casas schatte het leger van de inlanders op 100000 man, maar dit is stellig overdreven; en het is niet te denken, dat men het aantal juist kon opgeven. De slag had bij de stad plaats, die nu St. Jago heet. Het was een vreeselijk tooneel van bloedbad en slachting. De geharnaste ruiters sabelden de wilden neer met een spierkracht, die niet scheen te kunnen worden uitgeput. Hadden de bloedhonden hun tanden in het vleesch geslagen, dan was het onmogelijk die er weer uit te halen; ze haalden de ingewanden uit het lijf, en sprongen woedend van den een op den ander. De overwinning van de Spanjaarden was volkomen, en de inlanders waren voor goed machteloos gemaakt.

De wreedheid, waaraan Columbus zich bij die gelegenheid schuldig maakte, is volstrekt onverschoonbaar. Met zijn geharnaste ruiters maakte hij een tocht door de provinciën. Op belangrijke plaatsen bouwde hij forten, waarin hij bloedhonden en krijgslieden achterliet, die elkander in wreedheid niets toegaven. Ojeda was op zulke tochten, waarbij geroofd en gemoord werd, zeer gesteld, en daarom viel hij als een onweer neer, als hij ergens ook maar een schijn van opstand meende waar te nemen.

Ten einde goud naar ’t Spaansche hof te kunnen zenden, en daardoor vooral den later te verstommen, dien zijn vijanden van hem verspreidden, legde hij even buitensporige als hatelijke [129]belastingen op, en verwachtte daarvan aanzienlijke inkomsten. Ieder inlander, die boven de 14 jaar was, moest elke 3 maanden zooveel goud brengen, dat de waarde er van nu met die van 5 dollars, maar toen wel met die van 15, overeenkwam. Die arme inlandsche kinderen moesten dus ook al 60 dollars belasting in goud per jaar opbrengen. Van de opperhoofden eischte hij natuurlijk veel meer. Atanicaotex, de broeder van Caonabo, moest om de 3 maanden 150 pesos goud betalen, gelijk staande met 600 dollars per jaar. Alleen de vrees voor de beten van de bloedhonden dreef de inlanders er toe zooveel goud bijeen te verzamelen, dat de ontzettend zware belasting kon worden opgebracht. Ieder, die zijn belasting betaald had, kreeg een koperen plaatje om den hals. Had iemand dat plaatje niet om, dan werd hij streng gestraft, soms met gevangenschap. In die streken, waar geen goud was, moest ieder elke 3 maanden 25 pond katoen opbrengen.

Het volk was wanhopend. Kreten van smart hoorde men overal. De eenvoudige inboorlingen, die in bloemtuinen woonden en zich met vruchten voedden, waren tot de beklagenswaardigste slavernij gebracht en tot onrust en moeite veroordeeld, waardoor het leven een last werd. Aan ontvluchten viel niet te denken, en hoop was er niet. Hun prettig leven op het eiland was uit. De nacht van de wanhoop daalde op Hispaniola neer, en niet vóór men in het stille graf rustte, kon men uit dien nacht komen. De wereldgeschiedenis is vol treurspelen, maar waar zullen we akeliger lot vinden dan dat van de bewoners van de West-Indische eilanden?

Velen vluchtten in wanhoop naar wildernissen, waarin men haast niet doordringen kon, of naar bergspelonken. Maar ook daar werden zij door de bloedhonden nagespeurd, en vonden zij er een ellendigen dood. Ouders zagen hun kroost van gebrek wegkwijnen, of door die wilde beesten verscheuren. De onderdanen van Guacanagari hadden geen beter lot dan de anderen. Zijn landgenooten haatten hem, omdat hij weigerde zich met hen tegen de verafschuwde Spanjaarden te vereenigen. Alle opperhoofden spraken er schande van, en met hun verachting beladen, en verarmd door de afpersingen van de Spanjaarden, trachtte hij zich in een wilde en onvruchtbare streek te verbergen, waar hij in vergetelheid en armoede stierf, door niemand beklaagd.

Intusschen deden Margarite en bisschop Boyle aan het Spaansche hof hun best, om den goeden naam van Columbus te bezwalken. Hun verklaringen werden door de ontevredenen, die [130]met hen mee naar Spanje gegaan waren, bevestigd. De regeering benoemde Juan Aguado tot zaakgelastigde, om naar Hispaniola te gaan en er de ernstige beschuldigingen te onderzoeken. Tevens vaardigden zij een bevel uit, waarbij elke Spanjaard vergunning kreeg, om op eigen hand ontdekkingstochten te maken en op de Nieuwe wereld handel te drijven. Dit griefde Columbus zeer. Het was in zijn oogen een tastbare schending van de overeenkomst, die de monarchen met hem hadden gesloten.

Het is moeilijk de groote verdrukking, waaraan Columbus de inboorlingen onderwierp, in overeenstemming te brengen met zijn bijzondere zorg, om hen te bekeeren. Maar de mensch is menigmaal vol tegenstrijdigheden. Deugd en ondeugd gaan dikwijls samen.

Het goede hart van Isabella was zeer getroffen door de verhalen, die zij van het zachtaardig en milddadig karakter van de eilandbewoners ontvangen had. Zij beschouwde hen als door God aan hare bijzondere bescherming toevertrouwden. Toen de 500 slaven aankwamen, werd er bevel gegeven ze te verkoopen. Isabella gaf echter tegenbevel, en belegde een raad van de geleerdste mannen en hoogstgeplaatste geestelijken, om te overwegen of zulk een daad rechtvaardig kon heeten in het oog van God. De raad was niet eenstemmig, en daarom beval Isabella, dat ze naar hun eigen land moesten terugkeeren. Zij voegde er een afzonderlijk bevel bij, dat de inlanders met de grootste vriendelijkheid moesten behandeld worden. Maar haar goedertierenheid kwam te laat, om het eiland te bewaren voor die stroomen van bloed en ongerechtigheden, die er over heengingen.

Juan Aguado verliet Spanje in de tweede helft van Augustus 1495 en kwam in October te Isabella aan. Hij was, zoowel op verstandelijk als zedelijk gebied, een zwak mensch. Ofschoon hij tot de vrienden van Columbus behoord had, was hij er niet weinig trotsch op, dat hem nu een kortstondig gezag was opgedragen. Hij nam een onverdraaglijke houding van meerderheid aan, en had de onbeschaamdheid, om Columbus, den erkenden onderkoning van al die landen, vóór zich te laten verschijnen, als ware hij een misdadiger, om een verhoor te ondergaan, en òf vrijgesproken òf veroordeeld te worden. De Spaansche grandes verheugden zich bij de gedachte, dat Columbus, de vreemde indringer, de “zoon van niemand”, die over Spaansche edellieden den baas had durven spelen, zijn ondergang nabij was.

Columbus gedroeg zich onder deze rampspoeden zoo waardig, zoo hoffelijk, en met zulk een verheven gevoel van eigenwaarde, [131]dat zijn zwakke vijand er door in verlegenheid werd gebracht. Het verdient vermelding, dat men aan het Spaansche hof geen beschuldiging tegen hem inbracht van onderdrukking der Indianen. Wel zeide men, dat Columbus de monarchen bedrogen had door van landen, waar de grootste armoede heerschte, de buitensporigste verhalen van rijkdom op te disschen; dat hij den Spaanschen kolonisten bovenmatigen arbeid had opgelegd, en dat hij de Spaansche edellieden met smaadheid overlaadde. Deze beschuldigingen tegen hem waren zonder twijfel opmerkelijk. Van de eenige groote misdaad, die Columbus werkelijk veroordeelt, dat hij nl. uit gouddorst een millioen menschen in onuitsprekelijke ellende stortte, spraken zij niet eens. Met de wilden zelf hadden zij geen medelijden. Columbus kwam telkens tusschenbeide, om hen tegen de onmenschelijke wreedheid van de trotsche edellieden en onbeschaafde matrozen te beschermen.

Den 14en Maart 1496 vertrok Columbus naar Spanje. Den gevangen Caonabo nam hij mee, maar het ongelukkige opperhoofd stierf onderweg. Na een zeer lange en onvoorspoedige reis landde hij den 11en Juni te Cadix. De koning en de koningin ontvingen hem met een vriendelijkheid, die hij niet verwacht had. Dadelijk kreeg hij een schrijven, waarbij hem met zijn behoudene aankomst geluk gewenscht, en tevens verzocht werd ten hove te komen. Van de ernstige beschuldigingen, die Margarite en Boyle tegen hem hadden ingebracht, werd in ’t geheel niet gesproken. Dit gaf Columbus moed, en daarom stelde hij voor, dat men hem nog eens zes schepen geven zou voor een nieuwe ontdekkingsreis. Deze werden hem toegezegd, maar de schatkist was uitgeput en door de listen van ambtenaren kwam er telkens uitstel. Vervelende maanden verliepen; niets werd gedaan, en Columbus was aan eindelooze teleurstellingen ten prooi.

De raadslieden van den koning waren de vijanden van Columbus. De koning zelf begon hem, door den invloed van onophoudelijke verwijtingen, met een onvriendelijk oog aan te zien. De koningin alleen bleef den admiraal getrouw. Isabella wist te bewerken, dat hem een adellijke titel geschonken werd, waarbij goederen behoorden, die erfelijk waren en dus op zijn nakomelingen zouden overgaan. De admiraal, die diep in schulden stak, kon toch de gedachte niet laten varen, dat groote rijkdommen de vrucht van zijn ontdekkingen zouden worden. In zijn testament schreef hij zeer voordeelige bepalingen voor zijn bloedverwanten; stelde daarin bruidschatten vast voor de vrouwelijke leden der familie; bepaalde, dat zij, die zijn titel erfden en dus [132]ook zijn grondbezittingen, den voorspoed van zijn geboortestad Genua naar hun vermogen moesten bevorderen. En boven alles droeg hij den erfgenamen van zijn landgoederen op zooveel geld af te zonderen, dat er een fonds ontstond, waardoor het mogelijk werd een tocht ter bevrijding van Jeruzalem te ondernemen.

Met betrekking tot de Nieuwe wereld was er een groote verandering in de openbare meening gekomen. Niemand wilde meer deelnemen aan een reis naar eilanden, die volgens de laatste berichten zetels van ziekten, armoede en ellende waren. De kroon zag zich genoodzaakt tot een wanhopigen maatregel de toevlucht te nemen, om zeelieden te krijgen, door nl. het vonnis van hen, die tot de galeien veroordeeld waren, te veranderen in een overplaatsing naar de nieuwe volksplantingen. Aan alle boosdoeners zonder onderscheid werd vergiffenis geschonken, indien zij zich wilden verbinden naar de koloniën te gaan. Dit plan, zegt men, werd door den admiraal aanbevolen. Columbus was soms zoo moedeloos, en walgde zoo van alles, wat zijn vijanden hem in den weg legden, dat hij op het punt stond van alle verdere ontdekkingstochten af te zien. Alleen een gevoel van dankbaarheid tegenover de koningin dreef hem tot volharding. Het volgend verhaal deelen wij met de woorden van Washington Irving mee:

“De aanmatigende trots, dien Columbus van de gunstelingen van Fonseca gedurende den langgerekten tijd van voorbereiding te verduren had, hinderde hem tijdens zijn geheele verblijf in Spanje, en vervolgde hem tot het uur toe, waarop hij zich inscheepte. Onder de verachtelijke huurlingen, die zijn leven verbitterden, was niemand lastiger en aanmatigender dan een zekere Ximeno Breviesca, rentmeester van Fonseca. Deze had een stalen voorhoofd, een losse tong, was de echo van zijn patroon, den bisschop, en sprak overal zoo luid mogelijk met afkeer van den admiraal en diens ondernemingen. Zelfs op den dag, dat het smaldeel in zee steken zou, werd Columbus door den laster van dezen Ximeno vervolgd. In een onbewaakt oogenblik verloor hij zijn zelfbeheersching, en de verontwaardiging, die hij tot hiertoe had weten te bedwingen, barstte op eens los. Hij smeet den gunsteling op den grond, schopte hem herhaaldelijk, en gaf in dezen ondoordachten aanval van woede lucht aan de opeenstapeling van verwijten en plagerijen, die zoo lang zijn gemoed hadden ontstemd.

Deze daad was geheel verkeerd. Het is altijd een ramp voor een mensch, wanneer hij zich zelf geen meester meer is en toegeeft aan zijn toorn. Columbus schaamde er zich dan ook over, [133]en drukte er in een lateren brief aan den koning en de koningin zijn innig leedwezen over uit. Maar zij had op de monarchen een zeer ongunstigen indruk gemaakt, en de boosaardigheid van zijn vijanden verergerd.

Columbus ging uit de haven van San Lucar de Barrameda den 13en Mei 1498 voor de derde maal in zee. Bijna twee jaren had hij op de vervelendste manier in Spanje doorgebracht, en de hinderpalen, die hem allerwege op zijn pad werden geworpen, uit den weg moeten ruimen. Zijn vloot bestond uit 6 schepen, die, behalve de matrozen, met 200 soldaten waren bemand. Den 19en Juni bereikte hij de Kanarische eilanden. Van hier zond hij drie schepen rechtstreeks naar Hispaniola. Met de drie overblijvende schepen deed hij een tocht naar de Kaap-Verdische eilanden, waar hij den 29en Juni aankwam. Na een kort oponthoud werden de zeilen weder geheschen.

Dag aan dag zette men de reis onder begunstiging van den wind voort, tot zij op een plaats kwamen, waar zij de zon boven zich hadden. Hier heerschte een volkomen windstilte. De zee was spiegelglad en de schepen lagen stil. De lucht was snikheet, en de brandende zon deed het pek smelten, blakerde het dek, en deed de naden van de schepen uit elkander gaan. Op het dek kon men het in de zon niet uithouden, en onder het dek was de hitte verstikkend, en aan die van een oven gelijk. Alle krachten scheen men te verhezen, en de bijgeloovige matrozen werden met schrik vervuld bij de gedachte, dat zij in streken zouden komen, waarvan de fabel vertelde, dat er een vulkanische hitte heerschte, waarin geen mensch leven kon. De schepen werden zoo erg lek, dat het noodig geacht werd zoo spoedig mogelijk de een of andere haven binnen te loopen.

Eindelijk kwam er een aangenaam koeltje en zette Columbus koers naar het Westen. De eene dag na den anderen verliep, maar van land was er geen spoor. Het pekelvleesch bedierf en de hoepels van de wijn- en watervaten sprongen los. Verdriet en angst maakten zich van alle gemoederen meester. Den 31sten Juli was er nog maar één ton met water op ieder schip. Het vooruitzicht, dat allen op die brandend heete zee ellendig zouden sterven, was inderdaad treurig. ’s Middags verkondigde een kreet van een matroos, die boven in de groote mast zat, dat er land te zien was. Drie bergtoppen reikten tot in de wolken. Columbus noemde dit eiland La Trinidad, of de Drieëenheid. Toen hij langs de kust voer, om een haven op te zoeken, was hij verbaasd over de schoonheid en vruchtbaarheid van het eiland. Langs het strand [134]lagen bevallige dorpen en goed ontgonnen akkers. Aan den westelijksten kant van het eiland, die nu de golf van Paria heet, wierp hij het anker uit; links kon men de lage kust van Zuid-Amerika zeer duidelijk zien, maar hij dacht, dat het een eiland was.

Dit was de eerste maal, dat Columbus het vasteland van Amerika zag. Hij noemde het eiland Zeta en schatte zijn lengte op 60 mijlen. Sebastiaan Cabot had den 24en Juni 1497 Noord-Amerika ontdekt. Toevallig ging Columbus aan land, en vond de bewoners heel vriendelijk. Dezelfde tooneelen, als op het eiland Cuba, zag hij hier. De bevolking werd talrijker, hoe verder hij kwam. Een groot aantal kano’s, vol inlanders, kwam bij de schepen. Aan vele plaatsen gaf hij namen; doch die zijn verloren gegaan. De voorraad levensmiddelen was bijna uitgeput, en het werd noodig, zoo spoedig mogelijk naar Hispaniola te gaan. Van de jicht had hij erg te lijden, en door de verbazende hitte, de oponhoudelijke vermoeienis, de slapeloosheid en het wachthouden was zijn gezicht zeer slecht geworden. Hij ontdekte bij het noordwaarts zeilen twee eilanden, die nu Tobago en Grenada heeten. Vele andere eilanden voer hij nog voorbij, maar er was geen gelegenheid, om zich op te houden.

Op één plaats, waar hij aan land ging, zag hij parelvisschers. Hij kocht drie pond parelen van hen. Enkele waren heel mooi en groot ook. De toestand van zijn oogen begon onrustbarend te worden, en daarom werden alle zeilen bijgezet, om maar zoo spoedig mogelijk op Hispaniola te komen, waar men den 19en Augustus aankwam. De ontmoeting van Columbus met zijn broeders was zeer hartelijk. Maar de zieke, uitgeputte en door zorg verteerde Columbus geleek, wat het lichaam betrof, de schim van weleer; alleen zijn geest was nog even krachtig.

Columbus verlangde naar rust, maar vond ze niet. Gedurende zijn afwezigheid had Bartholomeus Columbus het bestuur, onder den titel van Adelantado, in handen gehad. Zijn broeder Diego liet hij te Isabella regeeren, en ging zelf naar het zuidelijk deel van het eiland, om goud te zoeken. Daar bouwde hij een fort, waaraan hij den naam van San Christoval gaf, maar dat anderen den Gouden Toren noemden. De Indianen namen een vijandige houding aan, brachten geen voedsel en er was geen einde aan de moeilijkheden. Roof en moord sproten hieruit voort. Een geduchte opstand van de Spanjaarden kon niet dan met de grootste moeite onderdrukt worden. Het eens zoo vreedzame eiland was een verblijfplaats van booze geesten geworden.

Bartholomeus nam 300 inboorlingen gevangen, omdat zij beschuldigd [135]werden van zich tegen hun onderdrukkers te hebben verzet. Zij werden allen in boeien geslagen, en zoo naar Spanje gezonden, om als slaven te worden verkocht. De rechts- en godgeleerden hadden uitgemaakt, dat het rechtvaardig was krijgsgevangenen tot slaven te maken. Er werden forten gebouwd. Gewapende benden Spanjaarden trokken met hun bondgenooten, de bloedhonden, in alle richtingen door het heele eiland, om de bewoners in ontzag te houden en vrees aan te jagen. Niemand kan ontkennen, dat de Indianen onder die wreedheid een veel christelijker geest openbaarden dan de Spanjaarden.

In een afgelegen streek van een prachtig gedeelte van Haïti vond men heerlijk en vruchtbaar land, schoone vrouwen, terwijl minzaamheid een algemeene hoedanigheid van de ingezetenen was, Bartholomeus, die maar steeds voortging hooge belastingen op te leggen, wilde ook met deze onderdrukte menschen vriendschapsbetrekkingen aanknoopen. Met een sterke macht van geharnaste krijgslieden bezocht hij het opperhoofd Behechio. Toen de Spanjaarden het schoone dorp naderden, waar nog geen zware belasting opgebracht werd, kwamen 30 vrouwen, tot den stoet van den cacique behoorende, hun te gemoet. De eenige kleeding van de jonge meisjes bestond uit een van bloemen gevlochten krans om haar hoofd. De oudere vrouwen hadden kleine katoenen boezelaars voor. Allen wuifden met palmtakken, dansten en hieven welkomstliederen aan.

De meisjes zagen er allerbeminnelijkst uit en haar vorm was zoo schoon, als een Grieksch kunstenaar die uit marmer had kunnen beitelen. Daar zij hoofdzakelijk van vruchten leefden, en geen arbeid verrichten, was haar vel zoo zacht als fluweel, en het gelaat zelfs schooner dan dat van de Spaansche brunetten over ’t algemeen. Deze onschuldige dochteren Eva’s dachten bij haar algeheel gemis aan kleeren even weinig aan gebrek aan kieschheid, als een Europeesche dame, die geen sluier over het gezicht draagt.

De weduwe van Caonabo, woonde hier bij haar broeder Behechio in. Zij was een zeldzaam schoone vrouw, en heette Anacaona. In een draagstoel gezeten, werd zij door zes sterke Indianen gedragen. Zij had alleen een geborduurde boezelaar voor, en om haar hoofd, hals en armen droeg zij bloemkransen. Bartholomeus was met 6 van zijn voornaamste ruiters bij Behechio gehuisvest. De overigen werden door de mindere hoofden van het noodige voorzien. Allen kregen hangmatten met katoenen bedden er in. [136]

Twee dagen lang bleven de Spanjaarden in het dorp, en ontvingen van het gastvrije volk alle mogelijke oplettendheden. Voedsel was er voor hen in overvloed, en onderscheidene spelen en feestelijkheden werden tot hun vermaak uitgevoerd. Een van die spelen geleek veel op het worstelspel der oude Romeinen. Twee troepen naakte Indianen, met pijl en boog gewapend, leverden elkander een geregeld gevecht. Vier werden gedood en velen gewond. Kreten van toejuiching weergalmden door de lucht, evenals de Romeinsche senatoren en hun vrouwen aanhieven, wanneer in den schouwburg het bloed in het strijdperk vloeide. De strijd zou wellicht nog veel bloediger zijn geweest, als Bartholomeus niet verzocht had, er een eind aan te maken.

Tot dank voor al deze goedheid, gaf de Adelantado den cacique kennis, dat hij gekomen was, om hem en al zijn volk onder de bescherming van de almachtige vorsten van Spanje te plaatsen, en van hen de schatting te ontvangen, die de andere opperhoofden van het eiland gaven. Omdat hier geen goud was, legde hij een belasting op in katoen, hennip en maniokbrood. Voor deze daad van heerschzucht kan geen verschooning bestaan. Zij was zoo onrechtvaardig, als een daad van zeeroovers maar wezen kan. De cacique was verplicht voor de overmacht te bukken. Hij wist, welk lot andere deelen van het eiland getroffen had, en hoopte door overmatige vriendelijkheid en gastvrijheid dat lot van zijn eigen onderdanen af te weren.

Te Isabella zag het er ellendig uit. Ziekten heerschten er verschrikkelijk en de voorraad van geneesmiddelen was uitgeput. Allen twistten en morden. De Indianen hadden die streken verlaten en aten, in ruwe bergstreken, waar het zelfs voor bloedhonden moeilijk werd hen te vervolgen, wortels en gras. Menigvuldige oproeren braken er onder de inboorlingen uit. De wreedheid, welke de hulpelooze en wanhopige lieden te verduren hadden, was ontzettend. Dorpen werden in de asch gelegd. Gillende slachtoffers, door geharnaste ruiters vervolgd, werden door de Spanjaarden neergesabeld. Door wreedaardige doggen werden de ledematen van vrouwen en kinderen verscheurd. Regeeringloosheid en ellende heerschten overal. Het schoone eiland Haïti was in weinige maanden door de slechtheid van menschen in een verblijf van ellende verkeerd, waar nauwelijks eenige vreugde werd aangetroffen. [137]


1 In zijn ijver voor de Indianen werd Las Casas door een zonderlinge onstandvastigheid, de oorzaak van den slavenhandel, want hij stelde voor, om van de Portugeezen in Afrika negers te koopen, ten einde de landbouwers van werkvolk te voorzien. Hieraan werd ongelukkig uitvoering gegeven. Hij schreef onderscheidene werken, die nooit een drukker vonden. Al zijn werken verraden groote geleerdheid, helder oordeel en godsvrucht. Ondanks zijn groote ongelijkheid aan zich zelf met betrekking tot de negers, moet hij als een zachtaardig mensch beschouwd worden, als iemand, die de menschheid werkelijk liefhad.

[Inhoud]

Elfde Hoofdstuk.

Terugkeer naar Spanje en de vierde reis.

Een laaghartig man, Franciscus Roldan genaamd, had tegen de regeering van Columbus een samenzwering gesmeed. Hij was met zijn aanhang naar Xaraguay gegaan, waar hij de bevolking uitplunderde, haar rechten vertrapte, en zich aan allerlei uitspattingen overgaf. Terwijl hij zoo huishield, wierpen daar drie Spaansche karveelen, wier bemanning uit ontslagen gevangenen bestond, het anker uit. Door den stroom waren ze er heen gedreven. Bijna allen liepen ze van de schepen af, en voegden zich bij die schelmen op het land. Het verhaal van het rijke en prettige leventje, dat die snoodaards daar smaakten, was het lokaas geweest. Deze woestelingen hadden hun zwaarden, kruisbogen, lansen, handbuksen en andere wapenen meegenomen, toen ze aan land waren gegaan. Zoodra Columbus deze feiten vernam, was hij niet weinig verlegen. Had hij in sommige opzichten niet veel gevoel voor recht, wat rechtschapenheid en menschelijkheid aanging, hierin stond hij veel hooger dan zijn tochtgenooten. Deze bandelooze troep zwierf naar willekeur rond, en maakte zich aan de stuitendste zedeloosheid schuldig. Men tartte zichtbaar Columbus’ gezag, en de opstand nam gevaarlijke afmetingen aan. Vele ontevredenen liepen naar de muiters over. Ongelukkig had Columbus geen macht genoeg, om een gevecht met hen te beginnen. Aan eenige terugkeerende schepen gaf hij voor de monarchen berichten van den opstand mee. Ook vroeg hij om de overkomst van nog meer geestelijken voor de bekeering der Indianen, en of de Spanjaarden voor den tijd van twee jaren de inlanders als slaven mochten gebruiken.

Toen de schepen vertrokken waren, schonk hij zijn aandacht weer aan de opstandelingen. Hij schreef aan Roldan in woorden, die verzoening ademden, dat hij hem in ’t belang van zijn goeden naam en ook voor het algemeen welzijn aanraadde, niet in zijn verzet te volharden. Hij zond tevens een vrijgeleide, waardoor zij, die naar den Admiraal wilden gaan, om met hem de zaken te overleggen, beschermd zouden worden. Maar de eischen van Roldan en zijn bondgenooten waren onbeschaamd en aanmatigend. Eindelijk werd er een vergelijk getroffen. Roldan en zijn saamgezworenen kregen twee schepen, waarmee ze naar Spanje terug konden keeren, en ieder ontving bovendien een bewijs van goed gedrag. De schepen gingen in October 1499 [138]onder zeil, en de muiters namen veel slaven mee. Herrara zegt, dat Colulmbus dubbelhartig was, en dit moet, al was het ook een eigenaardig kenmerk van die dagen, streng veroordeeld worden.

Terwijl hij Roldan en zijn aanhangers een bewijs van goed gedrag gaf, schreef hij te gelijker tijd aan Ferdinand en Isabella, dat hij dit maar gedaan had, om die schurken weg te krijgen: dat de getuigschriften valsch waren; dat deze mannen de grootste misdaden hadden bedreven; dat zij zich aan roof en moord hadden schuldig gemaakt, en dat hij er daarom op aandrong, hen terstond na hun aankomst gevangen te nemen, hen van hun gestolen schatten te berooven en daarna zeer streng te straffen.

De toestand van Columbus was werkelijk beklagenswaard. Hij was ziek en had aanhoudend pijn. De samenzweringen tegen hem vermenigvuldigden zich, en de Spaansche edellieden, de trotschte menschen van de wereld, behandelden hem met minachting. Verachtelijk werd hij “de verwaande vreemde” genoemd. Zijn deugden werden in de oogen van de zedelooze Spanjaarden een middel tot vuigen laster. Er was geen laagheid, waartoe zijn vijanden niet in staat waren. Zij bekleedden de hoogste ambten in kerk en staat, en poogden door de gemeenste schotschriften hem van de monarchen te vervreemden. Hij stond alleen, bijna zonder een enkelen vriend. Er was in heel Spanje nauwelijks één man, wiens toestand meer te beklagen was.

Roldan besloot ten slotte op het eiland te blijven, terwijl hij de meesten van zijn medeplichtigen naar Spanje liet gaan. Hij werd met het hoogste gezag bekleed, nam een groot deel van het land in bezit, en liet het door slaven bewerken.

De ridderlijke, roekelooze Ojeda was naar Spanje teruggekeerd. Door eenige rijke ondernemers voortgeholpen, was hij er in geslaagd vier schepen uit te rusten, waarmee hij op eigen gelegenheid een ontdekkingstocht zou doen. Een koopman van Florence, Amerigo Vespucci genaamd, en wiens naam later aan de Nieuwe wereld verbonden zou worden, maakte deel uit van den tocht. De kleine vloot zeilde in Mei 1499 van Sevilla uit. Zij bereikte de Caraïbische eilanden. Na een hevig gevecht met de inlanders namen zij velen gevangen, en voerden ze weg, om als slaven te worden verkocht. Van hier voeren zij naar Hispaniola, omdat zij gebrek aan benoodigdheden hadden, en wierpen den 5en September bij de westelijkste punt van dit eiland het anker uit.

Columbus werd door dezen inval zeer onaangenaam getroffen, daar hij dit eiland als zijn bepaald eigendom beschouwde. Daarom [139]zond hij Roldan met eenige ontevredenen er heen, om de plannen van Ojeda te dwarsboomen en hem, zoo mogelijk, gevangen te nemen. De beide jonge ridders waren even beginselloos, sluw en roekeloos. Roldan ging met twee karveelen en 25 onverschrokken, goed gewapende mannen, den gelukzoeker opsporen. Zij ontmoetten elkander. Ojeda liet zijn reispas zien, dien hij van den koning en de koningin had ontvangen, en zeide, dat een deel van de voordeelen aan de kroon vervielen. Dit maakte aan allen tegenstand een einde. De trotsche ridder zeide ook, dat Columbus bij het hof geheel in ongenade was gevallen, en dat het zijn voornemen was, den admiraal spoedig op te zoeken, daar hij eenige mededeelingen van zeer vertrouwelijken aard had te doen.

Met dit bericht keerde Roldan naar Columbus terug. Dit verdroot den admiraal zeer. Het was duidelijk, dat hij niet langer in de gunst van het hof deelde, en dat de monarchen op zijn voorrechten inbreuk maakten. Hij wachtte eenigen tijd op het beloofde bezoek van Ojeda, maar deze had in ’t geheel geen plan naar den admiraal te gaan. Roldan werd opnieuw uitgezonden, om de bewegingen van Ojeda na te gaan. Beiden waren valschaards en dubbelzinnige menschen. Beiden plunderden en onderdrukten de inlanders. Ojeda kruiste langs de kusten van Haïti, landde op afgelegen punten, en lichtte zoo lang inboorlingen op, tot hij zijn schepen vol slaven had. Dan keerde hij naar Cadix terug, waar zij op de slavenmarkt verkocht werden.

Het gezag van Columbus liep ten einde. Zij, die hem nog gehoorzaamden, wilden dat zelf. Andere stoutmoedige en roekelooze mannen liepen naar willekeur rond. Het was gemakkelijk aan vervolging te ontsnappen. Sommigen wisten zich bij de inboorlingen bemind te maken; anderen vereenigden zich in groote troepen en plunderden hen of namen hen gevangen. De soort van beschaving en christendom, die de Spanjaarden op Haïti hadden gebracht, hadden het eiland in de diepste ellende gestort. Een uitvoerig verslag van de tooneelen, die het gevolg hiervan waren, biedt niets dan een walgelijk en droevig verhaal aan van valschheid, misdaad en wreedheid. Columbus streed moedig tegen de stormen van den tegenspoed. Meer dan anderen, met uitzondering van Las Casas misschien, bleef hij aan de beginselen van recht en menschelijkheid getrouw, en was hij de vriend van de inboorlingen. En toch moet men niet vergeten, dat de goede Las Casas gezegd heeft: “Wij moeten niet die arme bewoners van Haïti tot slaven maken: maar laat ons de Afrikanen [140]oplichten.” Ook moeten wij, bij onze beoordeeling van die menschen, niet vergeten, dat nog onlangs mannen, vrouwen en kinderen op de slavenmarkten van Amerika verhandeld werden, en dat veel predikers van het christendom verkondigd hebben, dat dit recht was “voor het aangezicht des Heeren.”

Columbus was op ’t fort Concepcion. Zijn geest was vermoeid en verbitterd door al de laagheid, die hij overal vond, en waaraan hij niets kon veranderen. Een ellendeling, die Mexica heette, bewerkte een samenzwering om den admiraal te vermoorden. Hij trok het geheele eiland door, en nam een groot aantal rondzwervende Spanjaarden, die gaarne aan gewaagde ondernemingen deelnamen, in dienst. Adriaan de Mexica was ook een van de hoofdaanvoerders van Roldan’s partij geweest. Hij had zich zoo vreeselijk slecht gedragen, dat Columbus hem van de algemeene vergiffenis uitsloot, en hem uit het eiland verbande. Van Roldan had hij verlof gekregen er weer terug te komen.

Aan den vooravond van den dag, waarop de saamgezworenen het plan ten uitvoer zouden brengen, kreeg Columbus er bericht van door een weggeloopene. Geen oogenblik mocht verloren gaan. Met tien vertrouwde en onverschrokken mannen, nam hij Mexica door overrompeling gevangen. Hij kwam voor het gerecht en werd veroordeeld om opgehangen te worden.

Columbus gaf bevel Mexica aan den top van het fort op te hangen. De laatste verzocht te mogen biechten voor men de doodstraf toepaste. Een priester werd ontboden. De ongelukkige Mexica, die tijdens den opstand zoo dapper was geweest, verloor allen moed, toen hij den dood in het aangezicht zag. Hij stelde het biechten telkens uit, begon er mee, hield dan weer op, begon op nieuw, aarzelde weer, als hoopte hij door tijd te winnen kans op vrijspraak te hebben. In plaats van eigen zonden te belijden, beschuldigde hij anderen, van wie het bekend was, dat ze onschuldig waren, van misdaad, tot dat Columbus, die door zooveel valschheid en verraad zeer verbitterd was, het geduld verloor, en in een mengeling van verontwaardiging en toorn bevel gaf den ellendeling op de tinne van ’t fort op te hangen.

De overige samenzweerders werden met alle kracht vervolgd, en verscheidenen gevat en opgehangen.

Kasteel van Columbus op San Domingo.

Kasteel van Columbus op San Domingo.

Er waren nu zes zeer belangrijke forten op het eiland, die een rij van militaire posten vormden en de inboorlingen krachtig in bedwang hielden. Zeven en twintig mijlen van Isabella lag het fort Esperanza; achttien mijlen verder Santa Catalina, en twaalf mijlen van daar zag men de donkere muren van het fort Magdalena. [141][142]Later werd op dezelfde plaats de stad Santiago gesticht. Omstreeks 14 mijlen van hier werd, midden in een vruchtbare en volkrijke vlakte, het fort Conception gebouwd. Op een afstand van nog geen anderhalve mijl lag een groote Indiaansche stad, waarover het beroemde opperhoofd, Guarionex geheeten, regeerde. Te Isabella bleef alleen een tamelijk toereikend garnizoen, dat de plaats moest zien te behouden. Columbus ging weg, bezocht elke plaats en maakte van het fort San Domingo, in het zuiden van het eiland, zijn hoofdverblijf.

In 1849 bezocht T. S. Hennekin deze streek. Uit zijn zeer belangrijken beschrijvingsbrief nemen wij het volgende over:

“Het fort Concepcion ligt aan den voet van een heuvel, die nu Santo Cerro heet. Het is geheel van steen en nog zoo onbeschadigd, als toen het pas gemaakt was. Het staat in de schaduw van een weelderig woud, dat de plaats van vroegere werkzaamheid en drukte heeft ingenomen; het is een plek, die men eens voor zeer belangrijk hield, en waarop tal van menschen woonden.

“Waar is die tallooze menigte gebleven, die door dit fort in ontzag moest gehouden worden? Er is geen spoor meer van over, en alleen de geschiedenis maakt er melding van. De stilte van het graf heerscht nu daar, waar hun woningen echo’s gaven op hun liederen en dansen. Enkele arme Spanjaarden, die in armelijke hutten en ver van elkander in het woud leven, bezitten nu deze eenmaal zoo vruchtbare en schoone landstreek.”

Tot nog toe had Ferdinand ondervonden, dat zijn bezittingen in de Nieuwe wereld zaken waren, waar geld bijgepast moest worden, in plaats van bronnen van rijkdom te zijn. Hierdoor was hij zeer teleurgesteld. Zijn hof werd bestormd door teleurgestelde en spijt gevoelende menschen, die een bitter oordeel over Columbus uitspraken, en om groote sommen gelds vroegen, die zij beweerden, dat Columbus hun schuldig was. Deze algemeene en onophoudelijke klachten begonnen zelfs op het gemoed van Isabella een ongunstigen indruk te maken. Uit de brieven van Columbus bleek maar al te duidelijk, dat het eiland in een toestand van de grootste wanorde verkeerde. Hieruit kon men gerust opmaken, dat, hoe zuiver de gronden van den admiraal ook waren, het hem aan de noodige bekwaamheid ontbrak, om voor de naleving en handhaving van bestaande wetten en verordeningen te zorgen.

Ferdinand was een omzichtig en ijverzuchtig Spanjaard. Het had hem steeds eenigszins gehinderd, dat hij het bestuur over Spaansche volkplantingen aan Genueesche avonturiers over moest [143]laten. In die dagen werd de grens, die volken scheidt, streng getrokken. In het woord vreemdeling lag iets verwijtends opgesloten. Dat Columbus zoo voor het instandhouden van de slavernij ijverde, vond de koningin zeer onaangenaam. Toen de schepen met de mede-opstandelingen van Roldan in Spanje terugkeerden, waren er 700 slaven op. Velen van dezen hadden ze van Columbus gekregen tot loon voor hun overgave, en anderen hadden ze zelf gestolen. Ook waren onder deze gevangenen vele jonge, mooie meisjes, dochters van opperhoofden, die door deze laaggezonkenen uit haar woningen waren gesleurd. Voor al deze ongerechtigheden stelde Isabella Columbus aansprakelijk, en zij kon dit met recht doen. Hij toch was onderkoning van al die gewesten en was werkelijk met volstrekt gezag bekleed.

Het gevoel van de koningin was vreeselijk gekwetst. Zij geloofde, dat de eenvoudige inboorlingen van die uitgestrekte landen in het bijzonder onder haar bescherming waren gesteld. Verontwaardigd riep zij uit: “Hoe durfde die admiraal mijn onderdanen weg te geven?”

Zij drukte haar groot ongenoegen uit, niet alleen door bevel te geven, dat al die Indianen weer aan hun betrekkingen teruggezonden moesten worden, maar ook door te gebieden, dat allen, die vroeger door den admiraal naar Spanje waren gezonden, opgespoord en teruggestuurd moesten worden. Columbus gevoelde al de bitterheid van deze handeling. Het was hem duidelijk geworden, dat zijn invloed aan het hof aan het tanen was. Ongelukkig kreeg hij, juist in dezen tijd, nog vóór hij de bepaalde gevoelens van Isabella kende, een brief, waarin men hem aanspoorde om met het zenden van Indiaansche slaven voort te gaan, aangezien hieruit een groote bron van inkomsten voor de kroon voortvloeide.

Tusschen Columbus en Roldan waren weer nieuwe moeilijkheden gerezen. De stoutmoedige Spaansche ridder, die de trotsche hidalgo’s en de laagste dollemannen om zich verzamelde, werd een geduchte tegenstander. Columbus verzocht derhalve, dat er iemand gezonden werd, die tusschen hem en Roldan als scheidsrechter kon optreden. Dit gaf nu juist aan Ferdinand het voorwendsel, waarnaar hij zoo lang had uitgezien, om handelend op te treden.

Don Francisco de Bobadilla, een der hoogste militaire en godsdienstige waardigheidsbekleeders aan het hof, werd met deze tijdelijke zending belast. Het blijkt echter, dat deze zending gericht was tegen hen, die opgestaan waren. In de opdracht staat: [144]

“Wij bevelen u te onderzoeken, wie en wat de personen zijn, die zich tegen genoemden admiraal en onze verordeningen hebben verzet, en waarom zij dit deden; aan welken roof en aan welke overtredingen zij zich schuldig hebben gemaakt; en voorts, uw onderzoek uit te strekken tot alles, wat met de zaken in verband staat. Hebt gij inlichtingen gekregen, weet gij de waarheid, neem dan allen, die schuld hebben, gevangen, en leg beslag op hun goederen. Zijn ze in uw macht, zet dan uw onderzoek voort, ook ten aanzien van hen, die afwezig zijn, en leg zulke boeten en straffen op, als gij zult goeddunken.”

Deze macht werd blijkbaar verstrekt, om hen te straffen, die tegen het gezag van Columbus in opstand waren gekomen. In den aanhef staat, dat een overheidspersoon en enkele andere personen het gezag van Columbus weerstonden, en daarom was de afgevaardigde gemachtigd de orde te herstellen. De koninklijke lastbrief was den 21en Maart 1499 geschreven. Twee maanden later, den 21en Mei kregen de hidalgo’s en de staatsambtenaren op het eiland een brief, waarin hun van het aan Bobadilla toegekend gezag kennis werd gegeven. Uitweidende over de volstrekte macht, die hem was gegeven, om de ongeregeldheden te onderdrukken, werd daarin gezegd:

“Het is onze wil, wanneer de genoemde bevelhebber Francisco de Bobadilla het voor onzen dienst en in het belang van het recht noodig acht, dat sommige ridders en andere personen, die thans op de eilanden zijn of daar komen, vertrekken en er niet blijven of terugkeeren, hij hun in onzen naam kan bevelen voor ons te komen verschijnen en ze dwingen kan heen te gaan. En wij bevelen tevens, dat ieder, dien hij dit gelast, onmiddellijk, zonder ons te vragen of te raadplegen, zonder op een brief of een bevel van ons te wachten, ook zonder in hooger beroep te komen of een verzoekschrift in te dienen, gehoorzamen zal aan alles, wat hij zegt of beveelt, op straffe van wat hij namens ons opleggen zal.”

Bobadilla kwam den 23en Augustus 1500 in de haven van San Domingo aan. Columbus was toen op het fort Concepcion, en zijn broeder Diego lag in de zeehaven van San Domingo. Dadelijk verklaarde Bobadilla, dat hij Columbus in het bestuur over het eiland had vervangen, en dat hij het hoogste gezag bekleedde. Opgetogen van blijdschap voegden zich alle ontevredenen bij hem. Met de gewapende macht, die hij meegebracht had, en de hartelijke deelneming van al de misnoegden, viel het hem licht de plaats in bezit te nemen. [145]

Zonder verhoor werd Columbus uit zijn ambt ontslagen, zonder dat er zelfs een aanklacht tegen hem werd ingediend. Het scheen tot de bijzondere wenschen van Bobadilla te behooren den admiraal te vernederen. Hij ging in het huis van Columbus wonen, en maakte zich van zijn wapenen, goud, huisraad, paarden en al zijn brieven en handschriften, zelfs van de geheime, meester. Ten einde de volksgunst te verwerven, vaardigde hij een bevel uit, waarbij voor een tijdperk van 20 jaren aan een ieder, die voor eigen rekening goud ging zoeken, vergund werd slechts 1/11 aan de regeering te geven, in plaats van ⅓, zooals tot nog toe.

In plaats van Roldan en allen, die tegen Columbus in opstand waren, te gelasten vóór hem te verschijnen, behandelde hij hen met de grootste beleefdheid, opdat hij zich ook van hun hulp bij zijn wederrechtelijke toeëigeningen mocht verzekerd houden. Terwijl Columbus zeer verslagen en bedroefd was, ontving hij het volgende korte en eenigszins duistere briefje van de koningen:

“Aan Don Christophorus Columbus, onzen admiraal van den oceaan. Wij hebben den bevelhebber Francis de Bobadilla, brenger dezes, bevolen, dat hij in onzen naam met u spreken zou over zaken, die hij u meedeelen zal. Wij verzoeken u hem geloof en vertrouwen te schenken en dienovereenkomstig te handelen.

“Ik, de koning; Ik de koningin.”

Dadelijk besloot de admiraal aan alle eischen van Bobadilla te voldoen, tot hij alle besluiten van Hunne majesteiten kende. Bobadilla liet Diego Columbus vatten en sloot hem geboeid aan boord van een der schepen op. Toen zond hij officieren uit, om Columbus gevangen te nemen, deed hem boeien aan, en bracht hem in een van de cellen op het fort San Domingo. De waardigheid, waarmede Columbus zich onder dit alles gedroeg, heeft de algemeene bewondering, zelfs die van zijn vijanden, opgewekt.

Een aantal beschuldigingen tegen Columbus kreeg men van de muiters en die werden naar het Spaansche hof opgezonden. Van zulke laaghartigen krioelde het in de kolonie te San Domingo.

In het begin van October werd Columbus, geboeid als de gemeenste misdadiger, door de straten naar het schip geleid. Het geschreeuw van het grauw volgde hem. Monzo de Villejo, een man van hooge afkomst en een edel karakter, werd met de zorg voor de gevangenen belast. Zoowel hij als de scheepskapitein, Andreas Martin, behandelden den admiraal, gedurende de reis, met den diepsten eerbied. Zeer gaarne zouden zij hem de boeien hebben afgedaan, maar de admiraal wilde dit niet, en zeide trotsch:

Columbus in ketenen.

Columbus in ketenen.

“Neen; Hun majesteiten hebben mij schriftelijk bevolen mij [146][147]aan alles te onderwerpen, wat Bobadilla in hun naam zou bevelen. Op hun gezag heeft hij mij in deze boeien geklonken. Ik zal ze dragen, tot zij bevel geven ze weg te nemen, en ik zal ze daarna bewaren als herinneringen aan het loon voor de diensten, die ik bewezen heb.”

Onderweg schreef hij een bewonderenswaardigen brief, dien men aan de monarchen moest laten zien. Hij zond dien aan Donna Juana de la Torres, een hofdame, die in de bijzondere gunst van de koningin deelde. Toen het schip te Cadix kwam, werd deze brief dadelijk verzonden en aan Isabella gegeven. Zij las hem met de diepste ontroering en deelneming. De koning en de koningin waren beiden even verontwaardigd over de Columbus aangedane behandeling. Zij gaven bevel, dat hij en zijn broeders dadelijk in vrijheid gesteld, en met de grootste onderscheiding bejegend moesten worden. Gezamenlijk schreven zij aan Columbus, en drukten hun leedwezen uit, dat hij zooveel geleden had, verzekerden hem van hun dankbaarheid en liefde, noodigden hem aan het hof en zonden 2000 dukaten, om de reiskosten te bestrijden.

Op den 17en December maakte Columbus, rijk gekleed en gevolgd door een voor die gelegenheid passenden stoet, zijn opwachting bij Hun majesteiten te Grenada. Toen de koningin hem groette, barstte zij in tranen los. Dit maakte het hart van den heldhaftigen man zoo week, als geen gestrengheid had kunnen doen. Hij viel op de knieën, lag voor eenige oogenblikken buiten kennis, en weende en snikte onder hevige aandoeningen. Columbus werd overtuigd, dat zij de handelwijze van Bobadilla geheel afkeurden, en dat hij onmiddellijk zou worden ontslagen. Zij sloegen volstrekt geen acht op de beschuldigingen, die Bobadilla tegen hem had ingediend. Elke gelegenheid grepen zij aan, om openlijk hun gunst te openbaren, en gaven hem de verzekering, dat al zijn leed vergoed, in zijn armoede voorzien zou worden, en dat hij zijn vroeger gezag terug zou krijgen.

Onder het bestuur van Bobadilla deed ieder, wat hij wilde. Las Casas deed een huiveringwekkend verhaal van al het onrecht, dat men den Indianen aandeed. De gemeenste deugnieten namen den schijn aan van edelen te zijn, ontstalen den opperhoofden hun dochters, omringden zich met bedienden, als waren ze Oostersche vorsten en dwongen de inlanders hen in stoelen te dragen. Een inlander of een vogel dood te schieten, was hun hetzelfde.

Zoo spoedig als het kon werd Don Nicholas de Ovando heengezonden, om Bobadilla af te zetten. Maar het ontbrak hem aan de noodige macht, om over de gemoederen, die daar de rust [148]verstoorden, den baas te spelen. Onder zijn bestuur kwam er geen verbetering in den toestand. Hem was in het bijzonder opgedragen Columbus en al zijn broeders voor al hun verliezen schadeloos te stellen.

Intusschen werden er toebereidselen gemaakt voor een nieuwe reis van Columbus. Tochten door andere hoven en bijzondere personen ondernomen, hadden een groote uitbreiding aan de ontdekkingen in de Nieuwe wereld gegeven. Vasco de Gama was de Kaap de Goede hoop omgezeild en verrijkte Portugal met de voortbrengselen van de Oost. Men onderstelde, dat daar ergens een straat moest zijn, dicht bij de landengte van Darië, die den Atlantischen met den Stillen oceaan verbond. Columbus moest die straat trachten te vinden. Na veel getalm, dat aan alle hofhoudingen eigen is, waren er eindelijk vier schepen zeilklaar. Het grootste schip hield maar 70 ton in, en het kleinste 50. De geheele bemanning bestond uit 150 koppen.

Columbus was nu een man op jaren; hij had zijn 66e jaar bereikt. Door verdriet en zorg was zijn geest afgemat, en vele lichaamsgebreken bogen die eens zoo krachtige gestalte. Zijn geestvermogens schenen echter nog onverzwakt. Op deze reis werd Columbus door zijn broeder Bartholomeus en zijn jongeren zoon Fernando vergezeld.

Den 9en Mei 1502 zeilde de vloot van Cadix uit. Langs de kust van Marokko en de groote Canarische eilanden, kwam de kleine vloot den 15en Juni bij een van de Caraïben, waarschijnlijk Martinique. Na een vaart van 30 mijlen kwamen zij bij Dominica. Toen hij Santa Cruz en de zuidzijde van Porto Rico voorbijvoer, was hij, in strijd met zijn oorspronkelijk plan en de hem verstrekte lastgeving, genoodzaakt de haven van San Domingo in te loopen. In een brief aan de monarchen gaf hij hier een verklaring van.

Don Ovando, de opvolger van Bobadilla, regeerde toen. Om de een of andere reden, die nog niet geheel opgehelderd is, weigerde Ovando den generaal in de haven te laten komen. Las Casas geeft te verstaan, dat er in de stad veel vijanden van Columbus waren, en hij dus vreesde, dat die gemeene en diepgezonken lieden hem geweld zouden aandoen. Toen Columbus er aankwam, zou er juist een vloot in zee steken, om naar Spanje te gaan. Zij had een groote hoeveelheid goud in, dat men door maatregelen van geweld van de inboorlingen had afgeperst. Bobadilla hoopte hierdoor de gunst van Hun majesteiten te koopen. Het was de rijkste lading, die ooit de eilanden verlaten had. [149]Een verbazend groote klomp, dien een Indiaansche vrouw gevonden had en die het grootste stuk gedegen goud was, dat ooit ontdekt werd, was er ook bij. Men rekende, dat die klomp meer dan 5000 gulden waard was.

De morgen, waarop de vloot onder zeil zou gaan, was buitengewoon helder. Geen blaadje bewoog zich, en de zee geleek een spiegel. Maar het geoefend oog van Columbus voorzag de nadering van een dier geweldige windhoozen, die zoo menigmaal in de keerkringszeeën een schipbreuk ten gevolge hebben. Daarom raadde hij den gouverneur aan, het vertrek van de schepen een paar dagen uit te stellen. Zijn raad werd echter met verachting verworpen. Er kwam een lichte bries, alle zeilen werden geheschen, en de vloot aanvaardde de reis.

Columbus, die zeker wist, dat er een storm in aantocht was, en het verdrietig vond, dat men hem bij den naderenden nood uit de haven verdreef, die hij zelf had ontdekt, zocht zoo spoedig mogelijk een veilige ankerplaats op, waar hij den storm gerust kon afwachten. De naar Spanje terugkeerende vloot was nog maar weinige uren op zee, of de hoos vloog met ongewone woede op haar aan. Het schip, waarop Bobadilla en Roldan zich bevonden met een groote hoeveelheid goud aan boord, waartoe ook de groote klomp behoorde, werd door de golven in de diepte geslingerd en allen verdronken. Vele andere schepen zonken, en men vernam er niets meer van. Enkelen gelukte het in gehavenden toestand op San Domingo terug te komen. Slechts één schip kwam in Spanje. Het is opmerkelijk, dat dit juist het zwakste van alle was, en dat het het eigendom van den admiraal bevatte.

Columbus, die in een nooit bezochte baai ankerde, was getuige van de snelle vaart en het geloei van de windhoos, terwijl pikzwarte wolken door het luchtruim vlogen, een bijna nachtelijke duisternis heerschte, en reusachtige boomen door den verschrikkelijken storm werden geveld. Met veel moeite redde hij zijn schepen. Nadat hij ze in de kleine haven van Azua gekalefaat had, werd de reis voortgezet. Toen hij Jamaica voorbij was, belette windstilte het voortgaan, kreeg hij met tegenwinden en nog veel meer met zijn muitziek volk te worstelen. Negen nare en moeitevolle weken gingen kruipend om, en toen bereikte men een eilandje op de kust van Honduras in de nabijheid van Truxillo.

Een kano, waarin 25 Indianen zaten, kwam op het schip af. Dezen waren wat beschaafder, dan die men tot dusver had ontmoet. [150]Hun zwaarden waren van zeer hard hout gemaakt, hun messen van steen en hun bijlen en hakmessen van koper. Zij droegen aardig geweven hemden en mantels van katoen, dat sierlijk en met verschillende kleuren geverfd was. Maar het allerbelangrijkst is wel, dat zij groote hoeveelheden cacao-boonen bij zich hadden, waarvan de chocolade gemaakt wordt. De Spanjaarden hadden deze boon nog nooit gezien. Spoedig werden die boonen een algemeen en belangrijk handelsartikel.

De kano was uit een enkelen boomstam gemaakt, en zal 54 voet lang en 8 breed zijn geweest. Zij was dus nog al groot. Columbus kocht hun alles af, en betaalde met Europeesche snuisterijen. De inboorlingen waren noch verwonderd noch bang. Mannen en vrouwen hadden katoenen kleederen aan.

Men kon in het Zuiden de bergen van het vasteland duidelijk zien. Een van de Indianen bood zich dadelijk als loods aan. Columbus verliet dit eiland, dat nog den echt Indischen naam van Guanaja draagt, en zeilde zoo lang zuidwaarts tot hij bij kaap Honduras kwam, die hij kaap Caxinas noemde. Het was Zondag morgen, de 4e Augustus. De admiraal ging met een groot gedeelte van het scheepsvolk aan land, om er een godsdienstoefening te houden. Twee dagen later landde hij op een andere plaats, ontplooide er de Spaansche vlag en nam het land in naam van Spanje in bezit. Wel een honderdtal Indianen stond er om heen, en keek eerbiedig naar die plechtigheid.

Toen hij langs de kust van Honduras de reis oostwaarts voortzette, had hij wel 60 dagen lang grooten last van stormen en regenvlagen, vergezeld van onweders, zooals hij nog nooit had bijgewoond. Den meesten tijd lag Columbus te bed, omdat hij erg door de jicht gekweld werd. Het kwam zijn vrienden en ook hem zelf voor, dat het einde van zijn stormachtig leven nabij was. Eindelijk bereikte hij een punt, waar de kustlijn bijna rechthoekig naar het Zuiden liep. Deze kaap noemde hij Gracias a Dios, of “Gode zij dank.”

Zoo langs de kust varende, scheen het land dicht bevolkt te wezen, en zag het er met zijn heuvels en valleien, zijn bosschen en weiden zeer bekoorlijk uit. Het is een opmerkelijk feit, dat de inboorlingen, hoe vriendelijk ook, geen geschenken van de Spanjaarden wilden aannemen zonder er iets voor terug te geven van hetgeen zij bezaten. Dit is des te opmerkelijker, omdat zij zulk een groote waarde hechtten aan Europeesche messen en koralen.

De reis werd langs de schilderachtige stranden van Costa [151]Rica voortgezet. Hier zag men inlanders, die versierselen droegen van zuiver goud. Maar de gedachten van Columbus bepaalden zich thans alleen tot het vinden van de straat. Om die denkbeeldige doorvaart te zoeken, deed hij alle baaien van de landengte van Panama aan. Veertig mijlen zeilde hij zoo langs de kust van Veragua voort, en kreeg intusschen verscheidene platen zuiver goud. Hier zagen de Spanjaarden voor het eerst flink gebouwde steenen huizen.

Den 2en November ging de vloot een ruime haven in, die Columbus Puerto Bello noemde, en zoo heet zij nog. De inlanders kwamen in grooten getale aanloopen, en velen naderden ook in kano’s. Een storm belette 7 dagen lang het voortzetten van de reis. Op den 9en kwamen zij, na 24 mijlen te hebben afgelegd, te Nombre de Dios. De velden waren hier rijk begroeid met vruchten, Indisch koren en andere gewassen. Hun schepen verkeerden in een bedroevenden toestand, zoozeer hadden de wormen de planken doorboord. Zoo lang men de inlanders minzaam behandelde, waren zij ook zoo vriendelijk, als men maar kon verlangen. Maar Columbus kon de ontaarde en ruwe matrozen niet altijd in bedwang houden, ’s Nachts zwommen die deugnieten vaak aan wal, en beleedigden de inlanders op een vreeselijke wijze.

Niet zelden hadden er oneenigheden plaats. De inlanders werden telkens talrijker, en er ontstond een gevecht. De schepen lagen dicht bij den wal, zoodat Columbus te recht bang was, dat duizenden inboorlingen op zijn schepen zouden komen. Daarom loste hij twee- of driemaal de kanonnen, maar de schoten gingen over hun hoofden heen. De donder en de bliksem verschrikten hen zoo, dat zij de vlucht namen.

Daar Columbus door folterende pijnen gekweld en door stormen beloopen werd, keerde hij naar Hispaniola terug. Wel vond hij vele aanwijzingen van goud, maar de toestand der schepen was zoo, dat er aan verder onderzoek niet meer te denken viel. Hij trachtte aan de rivier de Belen een kolonie te stichten, en was voornemens het bestuur daarover aan zijn broeder toe te vertrouwen, terwijl hij dan naar Spanje zou gaan, om hulpmiddelen te halen. Achttien man bleef achter. Zij begonnen aan de oevers van de rivier vier huizen te bouwen. Het was een vruchtbare streek, en bananen, pisangs, pijnappels, cacao-boonen, maïs en vele eetbare wortels trof men er in overvloed aan. In de rivier en op de zeekust was allerlei soort van visch. Voor gebrek aan voedsel behoefde geen vrees te bestaan, en Columbus deed alles, [152]wat hij kon, om met de wilden op een vriendschappelijken voet te blijven.

Maar het opperhoofd van dat land, Quibian geheeten, was een oorlogzuchtig man, die met leede oogen zag, dat er op zijn grond huizen werden gebouwd, en dat de vreemdelingen zich dus naar alle waarschijnlijkheid daar voor goed wilden vestigen. Men verdacht hem van een krijgsmacht op de been te brengen, om de kolonie te verwoesten. Een gewapende bende van 74 man werd heimelijk uitgezonden, om het opperhoofd met zijn geheele huishouding gevangen te nemen en hen als gijzelaars te houden. ’t Is jammer, dat we dit slechts van één kant weten, daar de wilden er geen geschiedschrijvers op nahouden.

In alle stilte en onopgemerkt kwamen de booten bij het groote huis of het paleis van het opperhoofd. Hij werd met zijn geheele gezin gevangen genomen. Hij, zijn vrouwen, kinderen en bedienden vormden een gezelschap van 50 personen. Het opperhoofd werd aan handen en voeten geboeid, en zoo zakten de booten de rivier af, om de gevangenen op het admiraalsschip te brengen. Columbus had het wreede plan hen allen mee naar Spanje te nemen, ze daar als gijzelaars te houden tot zijn terugkomst, opdat de inboorlingen zich rustig zouden gedragen.

Maar al had men Quibian ook geboeid, toch gelukte het hem ’s nachts uit de boot te springen en naar den wal te zwemmen. De andere gevangenen werden op het schip gebracht en in de voorplecht opgesloten. Het valluik werd met een zware ketting en een slot vastgemaakt. ’s Nachts maakten de sterkste krijgslieden een soort van beun onder het luik, klommen er op, zetten hun schouders onder het luik en lichtten het met vereende krachten op. Dadelijk sprongen zij weg, en lieten zich in zee vallen. De zeelieden schoten aanstonds toe, hadden hun uitgetrokken sabels in de hand, verhinderden velen te ontsnappen en maakten toen het valluik weer met den ketting vast.

“Toen men des morgens”, schrijft Irving, “eens naar de gevangenen ging kijken, vond men ze allen dood. Eenigen hadden zich met eindjes touw opgehangen en raakten met de knieën den vloer; anderen hadden zich verworgd door de touwen met de voeten stijf aan te trekken. Zulk een moedigen, onbedwingbaren geest had dit volk, en zoo groot was zijn afkeer van de blanken.”

En nu vielen de verbitterde inboorlingen verwoed op de kolonie aan. Veel Spanjaarden, maar ook veel wilden vonden den dood. Stormachtig weer maakte de zee onstuimig. Die aan land waren, hadden geen kans om te ontsnappen, en ’t was voor [153]Columbus onmogelijk hen te helpen. De oorlog woedde ontzaglijk, en ging als altijd met bloed en ellende vergezeld. Na vele dagen van aanhoudenden strijd en tal van wanhopige waagstukken moest men de kolonie opgeven, en haar bewoners konden zich door de hevige rukwinden niet dan met de grootste moeite in drie wrakke vaartuigen inschepen, die ieder uur gevaar liepen te zinken.

Columbus ging onder al dit leed diep gebukt. Oud, ziek, teleurgesteld, in aanhoudend doodsgevaar en omringd door ontevreden en morrend scheepsvolk, was het leven hem een last geworden. In een koortsachtigen droom werd hij getroost door wat hem voorkwam een gezicht van God te zijn. Hij deed hiervan meedeeling aan den koning en de koningin.

“Afgetobd en zuchtend,” schreef hij, “viel ik in slaap. Ik hoorde een klagende stem, die tot mij zeide: ‘O, gij trage en onverstandige van hart, om te gelooven en uw God te dienen, die de God van allen is. Wat deed Hij meer voor Mozes dan Hij voor u heeft gedaan? Van uwe geboorte af, waart gij het voorwerp Zijner bijzondere zorg.’”

Op deze manier vroolijkte de onderstelde engel zijn neergebogen geest op.

Het water in de rivier stond zoo laag, dat een van de schepen er vast zat en dus achtergelaten moest worden. In het laatst van April 1503 verliet Columbus deze oorden van ellende, en ging naar de kust van Veragua. Daar gekomen, moest hij een tweede schip verlaten, omdat het geheel door de wormen was verteerd. Nu moesten allen in twee schepen geborgen worden, en deze konden ze alleen door aanhoudend pompen boven water houden.

Den 30en Mei kwam hij ten Zuiden van Cuba bij een eilanden-groep, die hij de Koninginne-eilanden noemde. Daar overviel hem op eenmaal midden in den nacht een storm, zooals hij er nog nooit een beleefd had. De schepen werden her- en derwaarts gedreven, en de admiraal, die nog altijd lijdende was en in den grootsten nood verkeerde, omdat de schepen telkens meer lek werden, had toch het geluk een haven op de kust van Jamaïca binnen te loopen, waar hij al eens meer was geweest, en die hij toen Santa Gloria had genoemd.

Verder kon hij niet varen, want zijn schepen dreigden zelfs in de haven te zinken. Hij gaf bevel beide vaartuigen naast elkander op het droge te laten loopen. Een paar meter van het strand werden ze vastgelegd, en op den boeg en bij den achtersteven [154]werden met riet gedekte hutten gebouwd. Wetende, dat hij zich niet tegen de Indianen verdedigen kon, als zij kwaad wilden, beval hij, dat niemand zonder verlof aan land mocht gaan. Hij deed intusschen al het mogelijke, om zich van de vriendschap van de wilden te verzekeren, die in grooten getale in de haven gekomen waren. Zij droegen allerlei levensmiddelen aan, die zij gaarne aan de Spanjaarden wilden verkoopen.

Men zou met de inboorlingen niet in oneenigheden gekomen zijn, als geen slechte bejegening en mishandeling hen tot vijanden hadden gemaakt.

[Inhoud]

Twaalfde Hoofdstuk.

De schipbreuk bij Jamaïca.

Het eiland Jamaïca was destijds zeer bevolkt en vruchtbaar. Wijselijk stelde Columbus maar twee personen aan, die met de inboorlingen handel mochten drijven. Hij vond het raadzaam eenige manschappen af te zenden, om het binnenland te gaan onderzoeken. Diego Mendez ging met eenige goed gewapenden heen, en trok het heele eiland tot zijn oostelijkste punt door. Overal werd hij met echt broederlijke gastvrijheid ontvangen. Het gebied van onderscheidene opperhoofden werd door hem bezocht, en overal ruilde men bereidwillig de voortbrengselen van ’t land tegen Europeesche waren in.

Op het einde van het eiland woonde een machtig opperhoofd, dat Ameyro heette. Hij was een zeer verstandig en aangenaam man, die een warm vriend van Mendez werd. Zij namen elkanders naam aan tot een teeken van broederschap. Mendez kocht een van die kano’s van hem, waarvan we vroeger reeds een beschrijving hebben gegeven. Hij betaalde er een koperen pot, een buis en een hemd voor. Met al zijn metgezellen, zes Indianen en een ruimen voorraad levensmiddelen voer hij langs de kust, vertoefde op verschillende plaatsen, en kwam zoo op de plaats, waar men schipbreuk geleden had.

Door den handel was alle vrees voor hongersnood geweken, maar Columbus werd toch door grooten angst gedrukt. In een nooit bezochte zee en op een bijna onbekend eiland had hij schipbreuk geleden, en het was even onmogelijk de schepen te herstellen als nieuwe te bouwen. Kans, dat een vreemd schip [155]hem op zou nemen, was er ook volstrekt niet. Hispaniola lag meer dan 120 mijlen verder, en in dat deel van de zee gingen sterke stroomen en heerschten vaak hevige stormen. Het liet zich dus aanzien, dat de schipbreukelingen altijd op het eiland zouden moeten blijven, om de een na den ander te sterven.

Daar kwam Columbus op het denkbeeld, dat de moedige Mendez misschien zou over te halen zijn, om met de door hem gekochte kano den gevaarlijken tocht naar Hispaniola te ondernemen. Mendez had op een eenvoudige, maar toch boeiende wijze verteld, welk gesprek hij gehouden had. De admiraal liet den jongen man bij zich komen, en zeide:

“Diego Mendez, mijn zoon, geen van allen hier begrijpen iets van ons gevaar, behalve gij en ik. Ons getal is klein, dat der Indianen groot, en zij zijn prikkelbaar en oploopend. Bij de minste aanleiding zouden zij onze rieten hutten in brand steken, en wij er bij omkomen. Ik heb over een ontsnapping gedacht, indien gij er niets tegen hebt. Met de door u gekochte kano zou er een naar Hispaniola kunnen gaan, en trachten een schip te krijgen, waardoor wij allen gered konden worden.”

Hierop gaf Mendez ten antwoord: “Mijnheer, ik weet, dat het gevaar waarin wij verkeeren, grooter is dan velen denken kunnen. Maar ik geloof, dat het niet alleen moeielijk, maar geheel onmogelijk is, om met een vaartuig als een kano naar Hispaniola te gaan. We moeten dan een stroom door, die 40 mijlen breed is, en de zee is er bijzonder onstuimig en haast nooit kalm. Ik zou niet weten, wie zulk een gevaarlijken tocht zou willen wagen.”

Na een oogenblik gezwegen en bemerkt te hebben, dat hij zelf de persoon was, dien Columbus op het oog had, om den tocht te ondernemen, voegde Mendez er aan toe:

“Mijnheer, ik heb dikwijls mijn leven gewaagd, om u en allen hier te redden, en God heeft mij tot hier toe wonderbaarlijk behouden. Er zijn er evenwel, die zeggen, dat Uwe Excellentie mij alle zaken toevertrouwt, waarmee eer te behalen is, en dat anderen die net zoo goed zouden doen als ik. Daarom verzoek ik u al het volk bij u te roepen en het voorstel te doen. Als allen weigeren, dan zal ik komen, en mijn leven voor u in de waagschaal stellen.”

Den volgenden dag kwamen allen van de beide schepen te zamen. Niet één was er, die zulk een gewaagde onderneming aandurfde. Toen trad Mendez vooruit, en zeide:

“Mijnheer, ik heb maar één leven te verliezen. Ik ben bereid het in uw dienst te wagen, en voor allen die hier aanwezig zijn. [156]Ik vertrouw op de bescherming van God, die ik vroeger zoo dikwijls mocht ondervinden.”

De kano werd op ’t strand getrokken en van een soort kiel voorzien. Om te maken, dat er geen water in kon loopen, werden er van den voor- naar den achtersteven planken op vastgespijkerd. Ook zette men er een mast met een zeil op. Toen er een goede voorraad levensmiddelen ingelegd was, begon Mendez met slechts één Spanjaard en 6 Indianen de gevaarlijke reis.

Van Santa Gloria tot kaap Morant was meer dan 100 mijlen. Zij hadden met veel tegenstroomen te kampen, en kwamen zeer langzaam vooruit. Toen zij aan den oostkant van het eiland bij kaap Morant gekomen waren, moesten zij er door het stormachtige weêr verscheidene dagen blijven. Daar werden zij door een troep vijandige Indianen aangevallen, die zonder moeite de boot met alles, wat er in was, in bezit namen. Daar de Indianen twist kregen over de verdeeling van den buit, kon Mendez ontsnappen en met de kano in zee steken. Door wind en stroom geholpen, kwam hij behouden te Santa Gloria aan. Waar zijn Spaansche tochtgenoot gebleven was, is niet bekend.

De ridderlijke Mendez verklaarde zich bereid, om de reis nog eens te doen. Door ondervinding geleerd, nam hij twee kano’s, ieder bemand met 6 Spanjaarden en 10 Indianen. Bartholomeus Fiesco, een Genuees met een uitmuntend karakter, bestuurde de tweede kano. Een gewapende bende begeleidde de booten tot aan het einde van het eiland. Na een oponthoud van vier dagen aanvaardden zij de moeielijke reis. De morgen was helder en de zee kalm.

Maanden lang bleef Columbus in volkomen onzekerheid, wat hun overkomen was. Dit blijkt uit de volgende aanhaling, al is die dan ook onsamenhangend, uit zijn dagboek:

“Tot nog toe heb ik over anderen geweend. Maar nu, o hemel! heb medelijden, en ween over mij, o aarde! Mijn aardsche schatten zijn zoo, dat ik geen halven cent heb voor een mis; ik ben hier in Indië gebracht en door wreede en vijandige wilden omringd; eenzaam, verlaten en ziek verwacht ik, dat elke dag de laatste is; wat geestelijke schatten betreft, ik leef hier buiten de Heilige genademiddelen van de Kerk, zoodat, wanneer mijn ziel het lichaam verlaat, zij eeuwig verloren is. Ween over mij, al wie liefde, waarheid en gerechtigheid bemint! Ik deed deze reis niet, om goud of eer te behalen, dat is zeker. Die wensch bestond bij mij niet meer. Ik spreek oprecht, ik kwam, om uw majesteiten te dienen met goede bedoelingen en loffelijken ijver. [157]Mocht het God behagen mij van hier te bevrijden, dan smeek ik Uwe Majesteiten mij te vergunnen naar Rome te gaan en andere pelgrimstochten te doen.”

Kort na het vertrek van Mendez en Fiesco, brak er onder de bemanning een vreeselijke ziekte uit. Dagen, weken, maanden zelfs gingen langzaam voorbij. Allen waren zeer terneergeslagen, en zij konden hun geest met niets bezighouden. Er ontstond gemor en velen waren ondankbaar genoeg den admiraal de oorzaak van al hun rampen te noemen.

Bij het gezelschap bevonden zich twee broeders, Francisco en Diego de Porras, beiden mannen van voorname geboorte en van aanzien. Dezen, die als ijdel, onbeschaamd en beginselloos beschreven worden, wisten een opstand tegen het gezag van Columbus, die door een hevigen aanval van jicht aan zijn bed gekluisterd was, te verwekken.

Het wachten moe en zonder hoop ooit weer iets van Mendez te zullen hooren, nam een oproerige en bandelooze troep tien kano’s en zeilde er mee naar Hispaniola. In ’t geheel bestond zij uit 48 man. Uit niets blijkt, dat Columbus zich krachtig tegen die maatregelen heeft verzet. Maar het beleedigende en het wantrouwen, dat uit het gedrag van de oproermakers sprak, gaf hem veel verdriet.

Er waren maar weinigen, die bij den admiraal bleven, wanneer men de zieken niet meerekent. De muiters stoorden zich aan niets, en behandelden de Indianen op de onbarmhartigste wijze. Ook namen zij hun alles af, en zeiden: “Columbus moet er voor betalen, en als hij ’t niet doet, slaat hem dan dood.” Columbus bleef intusschen bedlegerig, en leed ontzettend veel, zoowel naar het lichaam als naar den geest. De woeste soldaten trokken als dollemannen langs de kusten, en plunderden de inboorlingen overal, waar zij aan land kwamen. Blijkbaar was het hun voornemen de Indianen zoo kwaad te maken, dat zij den admiraal en allen, die bij hem gebleven waren, gingen vermoorden. Op die wijze zou men van hun opstand, waardoor zij zich natuurlijk een zware straf op den hals haalden, in Spanje niets te weten komen.

Toen zij het einde van het eiland bereikt hadden, haalden zij vele Indianen, waarschijnlijk door dwang, over, hen in het overvaren te helpen. De kano’s, die van geen kiel voorzien waren, konden door haar geringe afmetingen zeer licht omslaan, als men niet met groote zorg het evenwicht wist te bewaren. De golven werden grooter en sloegen over de kano’s neen, zoodat [158]de dood onvermijdelijk scheen. Om de kano’s lichter te maken, wierp men een aantal Indianen over boord, als waren het schapen of varkens. Terwijl zij zoo in het water spartelden, gelukte het enkelen een kant van een kano te grijpen, om even te rusten of adem te scheppen. Zonder de minste aarzeling hakten de onmenschelijke Spanjaarden met hun zwaard de handen van die ongelukkigen af. De arme schepsels gilden dan natuurlijk erbarmelijk en zonken. Zoo kwamen er achttien om.

Met moeite bereikten de Spanjaarden het eiland weer. Door den hevigen storm waren zij genoodzaakt geworden bijna alles, wat eenige waarde had, over boord te werpen. Nu ontstond er twist over den te volgen koers. Sommigen stelden voor om, als de wind gunstig werd, naar Cuba te varen; anderen raadden aan van de onderneming af te zien, en berouwvol naar den admiraal terug te keeren; nog waren er, die naar Santa Gloria wilden gaan, om zich daar van nieuwen voorraad te voorzien. De meerderheid echter vond het het best, om van den eersten gunstigen wind gebruik te maken en dan naar Hispaniola te reizen. Na een oponthoud van vier weken, gedurende welken tijd zij de inboorlingen aan de grootste onderdrukking bloot stelden, werd het goed weer en waagden zij een nieuwe poging; maar zij werden weer door stormen teruggedreven. Nu verloren zij den moed, gaven de onderneming op en begonnen langzaam midden door het eiland den terugtocht aan te nemen. Het waren sterke mannen en goed gewapend ook, tevens door en door bedorven lieden. Las Casas zegt, dat hun marsch met een voorbijtrekkende pest gelijk stond.

De zieke en lustelooze Columbus wachtte te Santa Gloria, maar bijna zonder hoop, op eenig bericht van Mendez. Aan de waarheid van de volgende schoone woorden, die Irving aan zijn nagedachtenis wijdde, kan redelijkerwijze niet getwijfeld worden:

“Terwijl Porras en de zijnen met vreugdelooze en wanhopige ongebondenheid huishielden, vertoonde Columbus integendeel het beeld van een mensch, die in alle opzichten waar is, en te midden van tegenspoed en verdriet door reinheid van hart zich staande weet te houden. Had het gezonde en krachtige deel van zijn garnizoen hem verlaten, het zieke en moedelooze overschot trachtte hij te troosten en te bemoedigen. Zijn eigen bitter lijden vergat hij en dacht alleen aan het hunne. De weinigen, die nog eenige diensten konden verrichten, hielden de wacht op het wrak of pasten op de zieken, maar er was niemand, die nieuwen voorraad levensmiddelen en andere benoodigdheden kon [159]aanhalen. Gelukkig begonnen de goede trouw en het vriendelijk gedrag van Columbus jegens de inlanders de gewenschte vrucht te dragen. Aanzienlijke hoeveelheden voorraad werden hun van tijd tot tijd gebracht en hij kocht alles tegen een zeer billijken prijs.”

“Wat hiervan ’t lekkerst en ’t versterkendst was, liet hij voor de zwakken klaar maken. Daar hij wist, hoe verbazend groot de invloed van de ziel op het lichaam is, deed hij zijn best, om de lijders wat op te vroolijken en hun hoop te verlevendigen. Zijn eigen angst wist hij te verbergen, en hij bewaarde een vroolijk en opgeruimd gelaat, terwijl hij door opbeurende toespraken de hoop op een spoedige redding vernieuwde. Door hen zoo vriendelijk te behandelen en zoo verstandig met hen om te gaan, werkte hij gunstig op de gezondheid en de vroolijkheid van zijn volk, en was het eindelijk weer in staat voor de algemeene veiligheid iets te doen. Er werden bepalingen gemaakt, waaraan men zich moest onderwerpen en hierdoor ontstond de noodige orde. De menschen werden overtuigd van de voordeelen eener goede tucht en zagen in, dat de door den bevelhebber gemaakte verbodsbepalingen tot hun eigen welzijn strekten en aller gemak bevorderden.”

De voorraad werd echter schaarsch, want oogsten deden de Indianen niet. Zij plukten vruchten als die rijp waren en, daar zij weinig behoeften kenden, hadden ze voor hun gebruik al spoedig genoeg. Sieraden verloren hun aantrekkelijkheid, en daarmee hun waarde. De vadzige Indianen wilden niet ver loopen, om voedsel te halen, en daardoor dreigde er werkelijk gebrek voor de Spanjaarden te zullen ontstaan. In deze omstandigheden nam Columbus het volgende buitengewone middel te baat, om voorraad te krijgen. Van zijn sterrenkundige kennis gebruik makende riep hij het opperhoofd tot het bijwonen van een vergadering op, en koos daarvoor een dag uit, waarop een totale maansverduistering plaats hebben zou. Hij deelde hun mede, dat God, die de bijzondere Beschermer van de Spanjaarden was, vertoornd op hen geworden was, omdat zij hadden verzuimd een voldoende hoeveelheid voedsel te brengen. Tot een bewijs van zijn ongenoegen en van de straf, die hen wachtte, zou God in den aanstaanden nacht de maan uitblazen. Sommigen werden nu zeer benauwd, en anderen lachten er om.

De nacht kwam, maar toen de maan verdonkerde, waren allen van vrees vervuld. De opperhoofden wierpen zich aan de voeten van Columbus neer, en smeekten hem bij God hun voorspraak [160]te willen zijn, belovende voortaan altijd gehoorzaam te zullen wezen. Columbus liet zich lang smeeken, maar gaf eindelijk toe. Toen de verduistering minder werd, begaf hij zich naar de kajuit als om met God te spreken. Spoedig daarna scheen de maan weer in haar gewonen luister, en er was geen gebrek aan levensmiddelen meer.

Acht maanden waren verloopen sinds Mendez en Fiesco de gevaarvolle reis begonnen. De oproermakers onder Francisco Porras, die hun erkend hoofd schijnt te zijn geweest, hadden zich hier en daar naar hartelust aan uitspattingen schuldig gemaakt. Juist toen de zon onderging, kwam er op zekeren avond een schip aan. De vreugde was groot. Het schip wierp in de haven het anker uit en zond een boot naar de in nood verkeerende schepen. De onvriendelijke Ovando, die blij zou geweest zijn als hij gehoord had, dat Columbus was vergaan, durfde, toen hij van Mendez diens toestand vernam, toch niet nalaten alle middelen aan te wenden tot zijn redding. Na lang en nutteloos wachten zond hij een vroegeren samenzweerder tot Columbus, om eens goed op te nemen in welken toestand hij verkeerde. Deze man, Diego de Escobar geheeten, was een van de saamgezworenen van Roldan geweest. Columbus had hem ter dood veroordeeld, maar Bobadilla had hem genade geschonken.

Deze man nu kwam in zijn boot naar de schepen toe, maar aan boord ging hij niet. Hij overhandigde Columbus een brief van Ovando, en bood hem tevens een vat wijn en een zij spek aan. Daarop ging hij een eindje achteruit, en vertelde toen aan Columbus, dat het Ovando erg speet, dat hij zoo ongelukkig was. Ook speet het hem erg, dat zijn schip niet groot genoeg was, om Columbus en zijn metgezellen mee te nemen; maar dat er zoo spoedig mogelijk een ander komen zou. Als soms Columbus een brief wilde meegeven voor Ovando, dan verzocht hij Columbus dien dadelijk te schrijven, omdat hij gaarne spoedig wilde vertrekken.

Columbus schreef een beleefden en verzoenenden brief, beschreef zijn droevigen toestand en verzocht dringend om spoedige hulp. Escobar heesch de zeilen en verdween. De Spanjaarden wisten niet, wat zij van dit zonderlinge bezoek te denken hadden, en verloren opnieuw alle hoop. Columbus trachtte hen te bemoedigen door de verzekering, dat er weldra schepen zouden komen, om hen weg te halen. Met Escobar, zeide hij, wilde ik niet gaarne meegaan, en het schip was ook te klein om allen op te nemen, zoodat hij dan nog maar liever bleef om hun lot te deelen. [161]

Heimelijk was Columbus zeer verontwaardigd over het gedrag van Ovando. Voor eenige maanden had hij hem in een gevaarvollen toestand en pijnlijke onzekerheid verlaten, terwijl hij aan de vijandschap van de inlanders, de oproerigheid van zijn eigen manschappen en bittere wanhoop ter prooi was. Eindelijk zond hij een boodschap, die slechts een bedriegelijke hoop voorspiegelde, en dan nog wel met een man, die een van zijn onverzoenlijkste vijanden was, met een geschenk, dat door zijn onbeduidendheid een bespotting van hun nooden geleek.

De indruk, dien Columbus gekregen had en dien ook Las Casas ontving, was waarschijnlijk juist. Ovando vreesde, dat Columbus weer het bestuur over Hispaniola in handen zou krijgen, en hoopte werkelijk, dat hij op het eiland Jamaïca omkomen zou.

Nu moeten wij de lotgevallen van Mendez en Fiesco nagaan. Zij waren langs de zuidelijke kust van het eiland gevaren tot zij het einde bereikt hadden. De zee was zeer kalm geweest. Toen waren zij moedig de oogenschijnlijk grenzenlooze zee opgevaren, die vóór hen lag. Geen wolkje was er aan de lucht en geen windje rimpelde de golven van den oceaan. De hitte van de keerkringszon was verschrikkelijk, want zelfs de inlanders sprongen in zee, om zich te verfrisschen, vóór zij de roeiriemen weer in de hand namen. Nacht en dag werd de reis voortgezet. De Indianen, die al het werk deden, losten elkander af, zoodat, als de eene helft roeide, de andere ging slapen. Ook de Spanjaarden, die met de wapenen in de hand de wacht hielden, deden dat bij beurten; omdat zij bang waren, dat de door hen tot slaven vernederde Indianen, tegen hen zouden opstaan.

Land was nergens te zien. De wrakke kano’s gingen met de golven op en neer, en ’t was duidelijk, dat zij stellig zouden vergaan als de zee ze erg in beweging bracht. Zij kregen van de hitte zulk een onduldbaren dorst, dat het weinige water al zeer spoedig op was. Een weinig had men bewaard, om het lepelsgewijze aan hen, die gevaar liepen van te bezwijken, te geven. Alleen door hard roeien, kon men bij de brandende windstilte, vooruit komen. De derde dag brak aan, maar ging ook stil voorbij. ’s Nachts was het even zoel als over dag. Men kon nergens land zien, alleen lucht en water. Een van de Indianen viel flauw van de hitte en stierf. Zijn lijk werd in zee geworpen. Men leed zulk een hevigen dorst, dat men er niet van slapen kon, en ongelukkig was er geen druppel water meer. De inlanders konden de riemen niet meer voortbewegen, en vielen de een na den ander krachteloos neer. [162]

Wanhopig zat Mendez bij den achtersteven. Het scheen, dat allen op die stille zee zouden moeten sterven. Toen de maan opkwam, zag hij echter in de verte iets zwarts, dat even boven het water uitstak. Weldra kreeg hij de zekerheid, dat het land was, en gaf hij van blijdschap een luiden gil. Hierdoor kregen hun verlamde krachten nieuw leven, en met het aanbreken van den dag bereikten de uitgeputte roeiers het land.

Het bleek het eiland Navasa te zijn, waarnaar ze zochten. De omtrek bedroeg anderhalve mijl, ’t geheel was een naakte rots, die zich op een afstand van 24 mijlen van Haïti uit de zee verhief. Ofschoon er boom noch struik, rivier noch bron te vinden was, toch leverden de rotsholten een voldoende hoeveelheid water op. Ondanks de waarschuwingen van de officieren dronken velen zoo onmatig, dat zij onder de hevigste pijnen bezweken en anderen lang en gevaarlijk ziek bleven. Ook vond men wat schelvisch, en die leverde een heerlijk maal op, nadat men ze gekookt had boven drijfhout, dat daar lag.

Den geheelen dag brachten ze op dit eiland door, rustten in de schaduw van de rotsen uit en keken verlangend naar de hooge bergen van Haïti, die zich ver in ’t Oosten aan den horizon vertoonden. Toen de zon onderging, gingen ze weer scheep en kwamen den volgenden dag bij de zuidwestelijkste punt van het eiland, die kaap Tiburon genoemd werd. In een kort reisverhaal, dat Mendez schreef, maakt hij eerst melding van zijn vertrek van Jamaïca, waar hij het geleide achterliet, dat Columbus hem tot het einde van ’t eiland had meegegeven. Hij schrijft:

“Daar de zee minder onstuimig werd, nam ik van de anderen afscheid. Allen waren, als ik, diep bewogen. Ik beval mij toen aan God en de maagd van Antigua aan, en bracht vijf dagen en vier nachten op zee door, zonder de roeiriemen ook maar een oogenblik los te laten, en hield nog het roer, als mijn tochtgenooten roeiden. Gelukkig kwam ik aan den avond van den vijfden dag bij het eiland Hispaniola aan, bij kaap San Miguel, die nu kaap Tiburon heet; en had toen in geen twee dagen eten of drinken gehad, omdat onze voorraad op was.”

“Ik sleepte mijn kano toen op een mooi plekje aan de kust, en omdat de wilden spoedig met vele eetwaren naar mij toe kwamen, bleef ik er twee dagen, om uit te rusten. Ik nam van die plaats zes Indianen mee, en liet er de meegebrachten achter. Van de stad St. Domingo, waar de goeverneur woonde, was ik nu nog 390 mijlen verwijderd. Ik hield altijd maar de kust, en had zoo 240 mijlen, niet zonder groote moeite en veel gevaar, [163]afgelegd, toen ik in de provincie Azoa aankwam, die nog 72 mijlen van St. Domingo afligt. Hier vernam ik, dat de goeverneur bezig was de provincie Xaragua te veroveren, die 150 mijlen verwijderd was van de plek, waar ik mij bevond. Toen ik dit hoorde, verliet ik mijn kano, en begaf mij op weg naar Xaragua. Daar trof ik den Goeverneur aan; hij hield mij zeven maanden bij zich en in dien tijd werden op zijn bevel 84 opperhoofden en bovendien nog de voornaamste dame van het eiland, Nacaona genaamd, wie allen gehoorzaamden en dienden, verbrand of opgehangen.”

In dien tijd werden 84 opperhoofden verbrand of opgehangen! Hoe leeren ons die weinige woorden de wreedheid kennen, waarmee de inlanders door de onmenschelijke gelukzoekers werden behandeld.

Ovando, die Columbus hulp zou zenden, maar hierin nalatig gebleven was, trachtte zich zoo goed mogelijk te verontschuldigen. Ook wilde hij Mendez niet naar San Domingo laten gaan, omdat hij vreesde, dat deze medelijden met den admiraal zou weten op te wekken, waardoor men wellicht maatregelen voor zijn bevrijding nam. Ten laatste, door maar steeds aan te dringen, kreeg hij eindelijk verlof om naar San Domingo te gaan, en daar de aankomst van eenige schepen, die uit Spanje werden verwacht, af te wachten.

Terstond ging hij te voet op weg en legde een afstand van 200 mijlen door de wildernis af. Zoodra hij vertrokken was, zond Ovando het schip uit onder bevel van den oproerling Escobar, die den onverklaarbaren tocht naar den schipbreuklijdenden admiraal ondernam.

Wetteloosheid en misdaad brengen altijd ellende voort. De opstandelingen te Jamaïca, die onder elkander twistten, en zich den haat van de inboorlingen op den hals gehaald hadden, verkeerden in den deerniswaardigsten toestand. Nu men wist, dat hij schipbreuk geleden had, twijfelde Columbus er geen oogenblik aan, of men zou hem spoedig schepen tot zijn redding zenden. Al wist Ovando ook een verschooning voor zijn talmen te bedenken, hij zou het toch niet durven wagen den admiraal en zooveel Spanjaarden hulpeloos te laten sterven. Toen Columbus met den toestand van de oproermakers bekend was, zond hij twee van zijn manschappen naar hen toe, om hen in kennis te stellen met het bezoek van Escobar en om hen te verzekeren, dat er spoedig schepen zouden komen om hem te bevrijden. Allen, die terug wilden keeren, beloofde hij vergiffenis en een [164]vrijen overtocht naar Hispaniola met de verwachte schepen. De hoofden van den opstand poogden deze aanbiedingen voor hun misleide bondgenooten verborgen te houden. Zij lieten Columbus weten, dat zij niet naar Hispaniola terug verlangden, maar liever vrij op het eiland bleven wonen.

Met het doel den mannen daden van geweld te laten verrichten, waardoor het hun onmogelijk zou worden genade te verwerven, begaven zij zich op weg, om de wrakken te plunderen en Columbus gevangen te nemen. Columbus kreeg van hun komst bericht. Bartholomeus Columbus, die den titel van adelantado droeg, trok met 50 goed gewapende mannen uit, om den vijand tegemoet te gaan1. Hij had in last, alles te doen wat mogelijk was, om hen tot een vreedzaam terugkeeren aan te sporen, en volstrekt geen geweld te gebruiken, wanneer dit niet zeer noodzakelijk was.

Francisco de Porras wilde echter van geen vrede weten. Onder woest geschreeuw en de grootste verwoedheid beval hij zijn manschappen vuur te geven. Zelf ging hij met zes van de moedigsten naar den adelantado; want, dacht hij, als we dien aanvallen en dooden, dan kunnen we de overigen gemakkelijk uit elkander jagen. Een verwoed gevecht volgde. Met één slag sloeg Porras het schild van den adelantado in stukken en wondde hem aan de hand. Het zwaard zat zoo diep in het schild, dat hij het er niet weer uit kon trekken. Onderscheidene mannen grepen Porras, en hij was een krijgsgevangene. De overigen liepen in verwarring weg.

Vele Indianen stonden om het slagveld heen, en keken met verbazing naar dit moordtooneel. Bartholomeus keerde met Porras en vele andere gevangenen naar de schepen terug. Een aantal opstandelingen had den dood gevonden. Van zijn eigen partij waren slechts twee gewond. Den volgenden dag, ’t was de 20e Mei, zonden de vluchtelingen een smeekschrift om genade aan den admiraal, dat door allen onderteekend was. Hoe groot hun begeerte was om weer tot hun eed terug te keeren, kan uit den bijzonderen eed zelf blijken, dien zij bij het kruis en het misboek aflegden. Die eed luidde:

“Als wij ooit onzen eed breken, dan hopen wij, dat geen priester of een ander christen ons de biecht zal afnemen; dat berouw niets baten kan; dat wij de heilige genademiddelen van [165]de kerk zullen missen; dat wij bij onzen dood geen vergeving ontvangen; dat onze lijken op het veld zullen geworpen worden, evenals die van ketters en afvalligen, in plaats van in heilige aarde te worden begraven; dat wij noch van den paus, noch van de aartsbisschoppen, andere bisschoppen of priesters vergeving ontvangen.”

Tot toelichting van deze verschrikkelijke vervloekingen, waardoor deze schuldige en slechte lieden de kracht van den eed nog trachtten te verhoogen, merkt Irving terecht op:

“De weinige waarde van iemands beloften kan men altijd afleiden uit de buitensporige middelen, die hij aanwendt, om er kracht aan bij te zetten.”


1 Uit dit getal blijkt, òf dat eenige oproermakers afvallig geworden waren, òf dat meer dan de helft aan Columbus getrouw gebleven was.

[Inhoud]

Dertiende Hoofdstuk.

De laatste tooneelen uit het leven van Columbus.

Gedurende de afwezigheid van Columbus waren er onder het bestuur van Ovando op de inlanders zulke vreeselijke misdaden gepleegd, dat het al te erg is ze te noemen. Duivels hadden niet erger kunnen handelen. De moed ontbreekt mij, om die barbaarschheden te beschrijven. Deze onmenschen stelden bedaagde vrouwen en jonge maagden, bejaarde mannen en jongens aan alle laagheid en wreedheid bloot, die een verdorven verbeelding uitdenken kan.

Ruwe benden zwierven in alle richtingen rond, om goud te zoeken. Het weinige geld, dat de gelukzoekers hadden meegebracht, was al spoedig verteerd. Zij waren in de diepste armoede en ellende gedompeld. Velen stierven, en vervloekten den dag, waarop ze uit Spanje waren gegaan. In den loop van een paar maanden stierven meer dan duizend Spanjaarden. Er werd een geregeld stelsel van slavernij ingevoerd, waarbij de inboorlingen, niet aan zwaren arbeid gewend, gedwongen werden in de mijnen te werken. Ieder Spanjaard kreeg een zeker aantal slaven. Zij werden aan hun vrouwen en kinderen ontrukt, voor uitputtenden arbeid gebruikt en aan de wreede zweepstraf onderworpen. Wist een slaaf aan deze barbaarschheid te ontkomen, dan werd hij achtervolgd en door bloedhonden verscheurd, als een waarschuwing voor anderen. Geheele ploegen werden vaak 200 of 300 mijlen voortgejaagd als vee. Velen bezweken onderweg. Las Casas schrijft: [166]

“Velen zag ik dood op den weg liggen, anderen onder de boomen naar lucht snakken, en weer anderen vond ik stervende, nauwelijks hoorbaar kreunend: ‘Honger, honger!’”

Irving, die van zulke vreeselijke tooneelen, uit afkeer er van, geen melding maakt, schrijft: “Het is onmogelijk, om de schilderij, door den eerwaardigen Las Casas opgehangen, en die schilderde niet wat hij gehoord maar wat hij gezien had, aan te vullen. De natuur, de menschelijkheid verzetten er zich tegen. Genoeg is het te zeggen, dat de zware arbeid en het lijden, die dezen zwakken en goedhartigen menschen werden opgelegd, zoo ondraaglijk waren, dat zij er onder bezweken, en als het ware van den aardbodem verdwenen. Velen maakten in wanhoop een einde aan hun leven; moeders zelfs overwonnen haar natuur en doodden haar zuigelingen, om hun een leven van ellende te besparen. Sedert de ontdekking van het eiland waren nog geen twaalf jaren verloopen, en toch waren er reeds veel honderdduizenden bewoners gestorven, allen als ellendige slachtoffers van de hebzucht der blanken.

Vergelijkt men het bestuur van Bobadilla en Ovando met dat van Columbus, dan is dit laatste rechtvaardig en menschelijk geweest. Hij paste de doodstraf niet lichtzinnig toe, en gaf geen verlof tot het opleggen van barbaarsche straffen. Zijn ernstige begeerte was het de Indianen te beschaven en tot het christendom te bekeeren. Wel zond hij vele inlanders naar Spanje, om daar als slaven te worden verkocht, maar dat kwam door een dweepzucht, die men destijds vrij algemeen aantrof, en die, wij schamen het ons te zeggen, nog geen halve eeuw geleden, van de predikstoelen zoowel in Engeland als in Amerika, verdedigd en aanbevolen is. Toch heeft Columbus hiervoor een strenge afkeuring verdiend. Maar evenzeer zal een eerlijk gemoed rekening houden met de eeuw, waarin hij leefde.

Sedert de schipbreuk was er een jaar vol angst en droefheid voorbijgegaan, toen in den morgen van den 28en Juni 1504 twee karveelen werden gezien, die naar de haven kwamen. Men werd bijna krankzinnig van vreugde, en de wanhoop was geweken. De samenzweerders, die vergiffenis hadden gekregen, waren in een kamp op het land gelegerd. Porras, den aanvoerder, hield men gevangen. De anderen werden behandeld, alsof ze aan geen misdaad schuldig stonden. Maar zij beefden toch van angst en waren zeer gedwee en kruipend. Columbus stelde een vertrouwd officier over hen aan, en zoo wachtten de twee troepen, één aan land en één op de schepen, de aankomst van hulp af. [167]

Algemeene verontwaardiging te San Domingo had Ovando genoodzaakt deze hulp, hoe laat dan ook, te zenden. Met de inscheping was er geen tijd te verliezen. Columbus liet op een van de schepen zijn admiraalsvlag hijschen, en, grootmoedig alle geleden onrecht vergetende, behandelde hij allen met de grootste vriendelijkheid. Van Santa Gloria langs de zuidelijke kust van Jamaïca, van daar naar het westen van Haïti en dan langs den zuidkant van het eiland naar San Domingo is nog al een verre reis.

Stormen, tegenwinden en sterke tegenstroomen vertraagden den overtocht, en niet voor den 13en Augustus wierpen de karveelen in de haven het anker uit. Daar had Columbus veel vrienden, en zijn ongelukken hadden een groote verandering in de gevoelens jegens hem veroorzaakt bij velen, die ook eerst meegeschreeuwd hadden tegen hem. Zelfs de Goeverneur, wiens geweten niet zuiver was, begon bang te worden, dat men hem om zijn wreed uitstel ter verantwoording zou roepen. Columbus verwonderde zich zelf, dat hij door allen met zooveel hoffelijkheid ontvangen werd. Maar noch hij, noch zijn zoon Fernando liet zich misleiden door de gehuichelde beleefdheden van den Goeverneur.

Zeer spoedig ontstond er een botsing tusschen beider niet juist omschreven macht. Moeielijkheden over de bevoegdheden om recht te spreken deden zich voor. Columbus was tot in het diepst van zijn ziel getroffen over de behandeling, die de inlanders hadden ondergaan en ook over de verwoesting, waarvan het heele eiland de sporen droeg. Hij had gehoopt, de inlanders aan arbeid te gewennen en daardoor zoowel hun eigen welvaart als die van de kroon te bevorderen. Hij schreef aan den koning en de koningin:

“De Indianen van Hispaniola waren en zijn de rijksten van het eiland. Zij bebouwen den grond en bakken brood voor de christenen; zij halen het goud uit de mijnen en doen alle diensten en al het werk, die mensch en dier verrichten. Ik heb bericht ontvangen, dat, sinds ik dit eiland verliet, 6/7 van de inboorlingen dood is, en dit enkel door onmenschelijkheid en mishandeling. Sommigen kwamen door het zwaard om, anderen door slagen en wreede straffen, velen door honger. Het grootste deel stierf in de bergen en bergpassen, werwaarts zij gevlucht waren, om van den al te zwaren arbeid verlost te worden, dien men hun had opgelegd.”

Columbus was niet in staat ook maar een enkele grief weg te nemen. Hij kon van Ovando geen afrekening krijgen en was [168]daardoor niet in staat te betalen wat hij schuldig was. Daarom maakte hij aanstalten, om met zijn broeder naar Spanje terug te keeren. Twee schepen werden voor de reis gereedgemaakt. Columbus zorgde voor het eene, de adelantado voor het andere. Heel mild stond Columbus van het weinige, dat hij zelf bezat, nog af, om in de behoeften van de arme zeelieden te voorzien, die achter moesten blijven, ofschoon velen er van de grootste oproermakers waren geweest. Nauwelijks waren zij buiten de haven, of een windvlaag nam den mast van het admiraalschip weg. Het ontredderde schip werd teruggezonden, en Columbus ging met zijn zoon op dat van zijn broeder over, om de reis voort te zetten.

Met aanhoudende stormen hadden zij te worstelen. Columbus kon zijn bed niet verlaten, zoo folterend waren de pijnen, die hij door de jicht leed. Den 12en September 1504 verlieten de schepen San Domingo, en den 7en November wierp zijn door stormen zeer gehavend schip het anker in de haven van San Lucar uit. Dadelijk zette hij de reis naar Sevilla voort. Zwakte, pijn, zorg en verdriet volgden hem overal. Zijn eigen zaken waren deerlijk in de war en hij stak diep in de schulden. Koningin Isabella lag op haar ziek- en sterfbed, verteerd door zulk een menigte huiselijke verdrietelijkheden als maar weinigen ooit hebben moeten verdragen. Ferdinand was een ongevoelig mensch, die niet in staat was om door gevoelens van edelmoedigheid geleid te worden.

Columbus schreef aan zijn zoon, dat het hoogst noodig was de meest mogelijke zuinigheid in acht te nemen. “Ik ontvang,” schreef hij, “niets van hetgeen men mij schuldig is. Ik leef door te borgen. Weinig voordeel heeft een twintigjarige dienst mij opgeleverd, een dienst, waaraan zooveel moeite en gevaren verbonden waren. En nu heb ik in Spanje zelfs geen eigen dak. Als ik eten en slapen wil, moet ik mijn toevlucht tot een herberg nemen. En meestentijds heb ik zelfs niet eens geld om de rekening te betalen.”

Isabella stierf levenszat en met een gebroken hart te Medina del Campo op den 26en November 1504. Haar levenspad werd slechts door eenige weinige vreugdestralen verlicht. Toen zij haar vrienden, die om haar heen stonden, in tranen zag baden, zeide zij tot hen:

“Weent niet om mij, en brengt uw tijd niet zoek met vruchtelooze gebeden voor mijn herstel; bidt liever voor het heil van mijn ziel.” [169]

Zij was 54 jaar oud en had 30 jaren geregeerd. Toen men haar lijk grafwaarts droeg, heerschte er een vreeselijke storm, die hemel en aarde in beroering bracht. De regen viel in stroomen neer, en een van de hevigste winterstormen gierde om de torens van het Alhambra, toen Isabella in de sombere gewelven werd begraven.

De dood van Isabella was een van de grootste rampen, die Columbus overkwam. Het overige gedeelte van den winter en de lente bracht hij te Sevilla door. Den meesten tijd lag hij te bed met vreeselijk lijden. Hij was zeer aan zijn broeders gehecht en hield veel van zijn zoons Ferdinand en Diego. Aan den oudste schreef hij:

“Gedraag u jegens uw broeder als het den oudste tegenover den jongeren betaamt. Gij hebt geen ander, en ik dank God, dat hij er een is zooals gij behoeft. Tien broeders zouden niet te veel voor u zijn. Nooit en nergens heb ik betere vrienden dan mijn broeders gevonden.”

Aan het hof had Columbus nog veel vijanden, die er tamelijk wel in slaagden om te maken, dat men op zijn armoedige omstandigheden geen acht sloeg. Hij gevoelde zich zeer ongelukkig en begreep, dat een persoonlijk bezoek aan het hof een gebiedende noodzakelijkheid was. Maar hij was zoo verbazend zwak, dat het lang duurde eer hij de reis wagen kon.

Nadat de winterstormen over waren, maakte hij van het zachte weer in Mei gebruik, en ging hij met zijn broeder, den adelantado, den koning te Segovia bezoeken. Als een vermoeid, droefgeestig, miskend man, meer door verdriet dan door den ouderdom gebogen, ging de ontdekker van een nieuwe wereld, door de poorten van de koninklijke stad.

De zelfzuchtige Ferdinand dacht niet meer aan de bewezen diensten, en vond den man met zijn vragen lastig. Hij ontving hem wel is waar vriendelijk, maar met dien kouden, onbeduidenden glimlach, die als een zonnestraal bij winterdag over het gelaat gaat, zonder het hart te verwarmen.

Columbus gaf den koning een uitgebreid en nauwkeurig verhaal van zijn laatste reis. Maar geen vroolijken lach, geen traan van deernis kon het meegedeelde afdwingen. De koning was mild met vriendelijke woorden, maar karig, tot wreedheid toe, waar het aankwam op stoffelijke erkenning van de verdiensten of de behoeften van den levensmoeden admiraal.1 [170]

Droeve maanden van uitgestelde hoop en bittere teleurstellingen vloden voorbij. De laatste zandkorrels uit het uurglas van het leven begonnen te vloeien. Zijn geest werd minder en door een hevige aanval van de jicht, werd de admiraal opnieuw aan zijn bed gekluisterd. Ter wille van zijn bloedverwanten was hij er bijzonder op gesteld, dat zijn waardigheden erkend, zijn eigendom beschermd zou worden en dat zij, die hij liefhad, voor gebrek bewaard mochten blijven. Toch was hij er veel meer op uit, zijn kinderen een eervollen naam na te laten dan zijn geldelijke verliezen te herstellen. Van zijn sterfbed schreef hij den koning nog, en verzocht dat zijn zoon Diego tot onderkoning benoemd mocht worden, van welke waardigheid hij zelf zoo onrechtvaardig ontzet was geworden.

“Dit”, schreef hij, “is een zaak, die mijn eer raakt. Voor het overige moet Uwe majesteit maar doen, wat zij het best vindt. Geef of neem mij af, zooals het voor U het voordeeligst is, en ik zal tevreden wezen. Ik geloof dat de zorg, die het uitstellen van deze zaak mij geeft, de voornaamste oorzaak van mijn ziekte is.”

Eindelijk kreeg hij de overtuiging, dat er van de zijde van Ferdinand geen hoop op herstel van grieven was. Op zijn ziekbed schreef hij aan zijn trouwen vriend, Diego de Deza, den volgenden wanhopigen brief:

“Het schijnt, dat de koning niet doen wil, wat hij en wijlen de koningin mij mondeling en schriftelijk hebben beloofd. Het zou met den wind vechten wezen, als ik mij daartegen ging verzetten. Ik heb alles gedaan, wat ik kon. De rest laat ik aan God over, die altijd goed voor mij geweest is.”

Er is in den dood van dezen zwakken maar heldhaftigen man iets onuitsprekelijk droevigs. Lichaam en geest hadden bij dien man door de stormen van het onrustigste aardsche leven, dat men zich denken kan, veel geleden. Sedert eenigen tijd was het zijnen vrienden duidelijk geworden, dat zijn einde naderde. Hij zelf werd hiervan overtuigd. Het verheven karakter van Columbus komt duidelijk uit bij het uitspreken van zijn laatsten wil in die plechtige uren.

Overeenkomstig het erfrecht, was zijn zoon Diego zijn voornaamste erfgenaam. Columbus bepaalde, dat zijn landgoed nooit [171]in vreemde handen overgaan of verbrokkeld mocht worden. Hij drong er op aan, dat zijn erfgenamen altijd aan den koning getrouw zouden blijven en alles zouden doen ter bevordering van het christelijk geloof. Eén tiende van het inkomen moest besteed worden om arme bloedverwanten en andere gebrek lijdende personen te ondersteunen. Hij stond er op, dat bij de stad Concepcion op Hispaniola een kapel zou gebouwd worden, waar dagelijks missen werden gelezen voor de rust van zijn eigen ziel, en voor die van zijn vader, zijn moeder, zijn vrouw en van allen, die in het geloof gestorven waren.

Eindelijk brak het stervensuur aan. Columbus was zich volkomen bewust, dat de tijd van gaan voor hem gekomen was. Hij was blijde, dat de dood naderde, als de vriendelijke bode, die hem van zorg, pijn en verdriet zou bevrijden. Zijn laatste woorden waren: “In uwe handen, o God! beveel ik mijnen geest.”

Het was de 20en Mei 1506. Men vermoedt, dat Columbus toen 70 jaren oud was. Zijn begrafenis had te Valladolid met veel plechtigheid plaats. Eerst werd zijn lijk in de kerk van Santa Maria de la Antigua bijgezet, maar zeven jaren daarna, in 1513, werd het naar het Karthuizer klooster van Las Cuevas te Sevilla overgebracht. Drie en twintig jaren later werd het met dat van zijn zoon Diego in de hoofdkerk van de stad San Domingo begraven. Maar zelfs hier mocht het de laatste rustplaats niet vinden. Toen de Franschen zich in 1797 van het eiland hadden meester gemaakt, werden de lijken door de Spaansche gezaghebbers naar de hoofdkerk van Havana, op Cuba, overgebracht. Daar rusten ze nu.

Ieder lezer zal, wanneer hij het vorenstaande verhaal nagaat, een eigen oordeel vellen over het karakter van Columbus. Zijn afwisselend leven was over het geheel een van de meest vreugdelooze en moeitevolle levens, waarvan de geschiedenis melding maakt. Dat hij zijn gebreken had, geven we toe. Maar geen eerlijk gemoed zal ontkennen, dat deze vlekken op zijn karakter door vele en verhevene deugden werden vergoed.


1 “Ik weet niet”, schrijft de eerbiedwaardige Las Casas, “wat de oorzaak van dezen haat, van dit gemis aan vorstelijke waardigheid bij den koning [170n]zou kunnen zijn, jegens een man, die hem zulke groote voordeelen bezorgd had, tenzij zijn hart door de valsche getuigenissen, die tegen den admiraal waren ingebracht, van hem was afgekeerd. Personen, die in de gunst van ’t hof deelen, hebben mij daarvan een en ander verteld.

[173]

[Inhoud]

Inhoud.

Eerste Hoofdstuk.

Moeilijkheden in de jeugd. 3

Afkomst en jeugd. Toestand der tijden. Avonturen van een jong matroos. Zijn studiën. Hij gaat zelf. Bezoek te Lissabon. Wat er van zijn studiën te recht kwam. Geruchten uit andere landen. Zijn groote eerzucht. Hij wendt zich tot het hof van Napels. Koninklijke ontrouw. Zijn huwelijk. Vertrek naar Spanje. Tooneel te Palos. Hij bezoekt het hof van Ferdinand en Isabella. Het vervelende van uitgestelde hoop. Vergadering van de wijsgeeren. Het verbazende besluit.

Tweede Hoofdstuk.

Eerste reis. 17

Columbus te Cordova. Macht van den leenadel. Nieuwe weigering. Terugkeer naar La Rabida. Vernieuwde hoop. Reis van den prior. Volgehouden eischen van Columbus. Onderhoud met Isabella. De wegzending. De terugroeping. Het uur der zegepraal. Vroolijke terugkomst te Palos. Voorbereiding voor den tocht. Zijn karakter. Vertrek van de vloot.

Derde Hoofdstuk.

Er wordt land ontdekt. 28

Het muitende scheepsvolk. Het schijnsel van de flambouw. Het verhaal beoordeeld. Landing op San Salvador. Twijfel aan het bestaan van het eiland. Verrukkelijk tooneel. Twee dagen op het eiland. Geschiedenis van den gestorven loods. Handel met de inboorlingen. Hun onschuld en vriendelijkheid. Het eiland wordt onderzocht. Onduidelijkheid van de gebarentaal. [174]

Vierde Hoofdstuk.

Een tocht door de eilanden. 36

Het aantal eilanden. Onrecht hersteld. Minzaamheid van Columbus. Zijn beschrijving van de inlanders. De ontdekking van Concepcion; van Fernandina. Schoonheid van de natuur. Landing te Exumata. Teleurstelling van Columbus. Onderzoek van de eilanden. Zeden en gewoonten van de bewoners.

Vijfde Hoofdstuk.

Buitengewone lotgevallen. 47

Godsdienstige inzichten. De tuin van den koning. Pinzon loopt weg. Schoonheid van de landstreek. Groote kano’s. Porto Rico, het eiland van de Caraïbiërs. Haïti. Rijke natuurtooneelen. Schrik van de wilden. Het gevangen meisje. Geopend verkeer. Verhaal van Peter Martyr. Bezoek van het opperhoofd. Guacanagari. Punta Santa of Groote rivier. De schipbreuk. Gastvrijheid van Guacanagari. Vermaken van de wilden. Het koninklijk middagmaal Het leven op Haïti. De Caraïbiërs. Toebereidselen voor de terugreis. Het fort.

Zesde Hoofdstuk.

De terugreis. 62

De Nina ontmoet de Pinta. Rio de Gracia. Ontmoeting met een wilden stam. Het eerste gevecht. Vrede hersteld. Het leven op zee. Vreeselijke storm. Beloften van den admiraal en het scheepsvolk. Verdriet van Columbus. Het perkament en de doos. Zij bereiken de Azoren. Moeilijkheden op St. Ataria. Voortdurende stormen. Men komt den Taag op. Eerbewijzingen te Lissabon. Hofkuiperijen. Ontvangst te Palos. Opgewondenheid in Spanje. Droevig lot van Pinzon. Columbus aan het Spaansche hof.

Zevende Hoofdstuk.

De tweede reis. 77

Opgewondenheid in Europa. De maliënkolders. Columbus wordt een jaargeld toegekend. Vertelling van het ei. De zegen van den Paus. Godsdienstijver van Isabella. Plannen van Portugal. De nieuwe uitrusting. Algemeene geestdrift. Het uitzeilen van de vloot. De prettige reis. Electrisch natuurverschijnsel. Kruistocht door de Antillen. Verloren in de bosschen. Gevecht tusschen de booten. Porto Rico. De Caraïben. Men nadert Haïti. De golf van Samana. Men komt op La Navidad. Lot van de kolonie. [175]

Achtste Hoofdstuk.

Het leven te Hispaniola. 92

Verklaring van Guacanagari. Het opperhoofd verdacht. Ontsnapping van de vrouwelijke gevangene. Duisternis te Navidad. Onderzoekingstochten. De vloot zeilt. De stad Isabella gesticht. Woelig landingstooneel. Teleurgestelde verwachtingen. Tochten van Ojeda. Doortrekking van de vlakten. Lijden in de kolonie. Brief aan de koningen. De slavenzaak. Getuigenis van Henneken. Opstand van Bernal Dias. Tocht naar de bergen. Levendige beschrijving.

Negende Hoofdstuk.

Onderzoek van de kusten van Cuba. 107

Het fort St. Thomas. Buitensporige verwachtingen van de Spanjaarden. De onderzoekingstocht. Het gevangennemen van de dieven. Begin van den zeetocht. De haven van Guatanamo. Belangrijk voorval met de Indianen. Jamaïca. Zijn grootte en schoonheid. Zeetooneel. Gebeurtenissen op Santa Gloria. Inlandsche kano’s. Gebeurtenissen op reis. Oordeel van Van Humboldt. De beslissing. Het pijnboomen-eiland. De terugkeer naar Hispaniola. Voorvallen op de reis.

Tiende Hoofdstuk.

De terugreis naar Spanje, en de derde reis. 121

Aankomst van Bartholomeus Columbus. Beleedigingen van Margarite. Samenzwering tegen Columbus. Vriendschap van Guacanagari. Daad van Ojeda. De inlanders slaven. Een bloedige slag. Heerschzucht van Columbus. Zending van Juan Aguado. De terugreis naar Spanje. Vervelende maanden van teleurstelling. Noodlottige viering van hartstochten. De derde reis begonnen. Lotgevallen op de reis. Het bestuur van Bartholomeus Columbus. Regeeringloosheid op Hispaniola.

Elfde Hoofdstuk.

De terugreis naar Spanje, en de vierde reis. 137

De opstand van Roldan. Verzoenende voorstellen van Columbus. Dubbelzinnigheid van Columbus. De tocht van Ojeda. Regeeringloosheid op Haïti. De forten. De liefde van ’t volk wordt minder. Bobadilla tot gemachtigde benoemd. Maatregelen van Bobadilla. Columbus in boeien. Zijn ontvangst bij den koning en de koningin. Toebereidselen tot de vierde reis. Het uitwendige van de reis. Ontvangst van Columbus op San Domingo. De windhoos. Hij bereikt Honduras. De kruistocht langs de kust. Gedrag van de Spaansche zeelieden. De kolonie verwoest. Ontvluchting naar Jamaïca. [176]

Twaalfde Hoofdstuk.

De schipbreuk op Jamaïca. 154

Onderzoek van ’t eiland. Heldhaftige bedrijven van Mendez. Geestelijk lijden van Columbus. De samenzwering van de gebroeders Porras. Rampen van de oproermakers. Strooptocht door het eiland. Irving’s getuigenis. Vertelling van de maansverduistering. Vreemde tocht van Escobar. Reisrampen. Het eiland Navasa. Het verhaal van Mendez. Laag gedrag van Ovando. Heldenmoed van Mendez. Einde van den opstand. Hun terugkomst.

Dertiende Hoofdstuk.

De slottooneelen van het leven. 165

De misdaden van Ovando. Ontvolking van het eiland. Getuigenis van Irving. De redding. Ontvangst op San Domingo. Het medelijden van Columbus met de inboorlingen. Ziekte en lijden van Isabella. Dood en begrafenis. Brieven van Columbus. Bezoek aan het hof. Koele ontvangst. Zijn laatste wil. Het sterftooneel. De begrafenis. Zijn karakter. [2]

[Inhoud]

Bibliotheek voor de jeugd,

Onder leiding van

J. Versluys.

1. Robinson Crusoe; uit het Engelsch vertaald door Mej. A. van Schouwenburg, te Haarlem.

2. Columbus, de ontdekker van Amerika; uit het Engelsch vertaald door J.H. Geraets Jr., te Velsen.

3. DANA, Twee jaar voor de mast; uit het Engelsch vertaald door J. v.d. Hoeve, te IJmuiden.

4. Grieksche Heldensagen; uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. E. Rehler.

5. FERRY, De Woudlooper; uit het Fransch vertaald door A.S. Schoevers, te Amsterdam.

6. CHURCH, Twee duizend jaar geleden, of de lotgevallen van een Romeinschen jongen; uit het Engelsch vertaald door J.W. den Herder, te Nieuwer-Amstel.

7. CHARLOTTE M. YONGE, De prins en de schildknaap; uit het Engelsch vertaald door Mevr. Van Putten-de Witt, te Amsterdam.


Verder zullen verschijnen: Noorsche Sagen, De eerste reis rondom de wereld, Arabische Nachtvertellingen, Gulliver’s reizen, Een boek der uitvindingen, Het leven van Franklin, en verschillende met zorg gekozen verhalen.