Title: Dramatische werken
Author: Henrik Ibsen
Translator: J. Clant van der Mijll-Piepers
Release date: January 23, 2006 [eBook #17524]
Most recently updated: December 13, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Marc D'Hooghe
Produced by Marc D'Hooghe.
& MET EENE INLEIDING VAN Dr. W.G.C. BIJVANCK
* * * * *
* * * * *
[Illustratie: HENRIK IBSEN. Naar het schilderij van E. WERENSKJÖLD (1895)]
* * * * *
Toen, in 1828, Henrik Ibsen ter wereld kwam, koos hij het juiste oogenblik van geboorte voor zijn roeping als "staats- en samenlevings-satyricus"[1] der 19e eeuw.
Wie an dem Tag, der Dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Grusse der Planeten,
Bist alsobald und fort und fort gediehen
Nach dem Gesetz, wonach Du angetreten.
So musst Du sein, Dir kannst Du nicht entfliehen….[2]
De stand der lichten aan den hemel, bij het eerste begroeten van het levenslicht, bepaalt ons lot en onze bestemming,—zoo spreekt de dichter-profeet, en er is zeker aan elk der menschenkinderen een weg van ontwikkeling voorgeschreven en gezet van de vroegste kindsheid af, maar of die baan uit de sterren valt af te lezen?—wij willen den dichter gelooven, wanneer hij het zegt, en toch liever wat nader bij den grond uitzien om onze overtuiging de rechte verzekerdheid te geven.
* * * * *
Heeft Ibsen's geboortejaar, het jaar 1828, als ik het noem en voor mijn verbeelding opstel, niet zijn eigen min of meer expressieve physionomie?
Het is een grensjaar. De wereld, ondanks de doorstane Revolutie, ligt dan nog in banden. Wat oud is en vervallen en niet meer mocht bestaan, overheerscht nog schijnbaar. Maar dat oude is al hol en verbrokkeld, zijn tijd is voorbij, en een gevoel van vernieuwing herleeft; ja zachtjes begint de wind reeds te blazen die de belofte van het nieuwe brengt….
Laat mij, om de beteekenis aan te toonen van het jaar 1828, als uitgangspunt voor den dichter, een overzicht nemen over de afgeloopen eeuw.
* * * * *
Het hoofdmoment van de 19e eeuw is de Revolutie die haar inleidt, de groote Omwenteling. Men denkt daarbij het eerst aan Frankrijk, aan een staatsorde die werd omgekeerd, aan staatsgrenzen die werden gewijzigd en opgeheven; maar het was niet uitsluitend een politieke gebeurtenis; zij had ruimer gebied in Europa, zij greep den geheelen mensch aan en zij hervormde menschengeest en menschengevoel.
Wat men noemt de revolutionaire beweging of de hervorming van het eind der 18e eeuw, dat heeft de dingen der wereld verplaatst en in een ander licht gesteld: de menschen naderden tot elkander over de afscheiding van hun stand en volksaard, de dingen verlieten hun vakken en indeelingen, alles werd bezield door een geest van eenheid en verwantschap. Een nieuw leven komt over het aangezicht van de aarde. Men staat anders dan voorheen tegenover de natuur en tegenover zijn medemensch, tegenover zijn verleden en zijn toekomst. Eenheid is het wachtwoord, en het is alsof nu eerst de menschheid bezit gaat nemen van de wereld door haar medegevoel.
Men leerde toen den band onderscheiden en begrijpen die alle kennis en wetenschap verbindt, onderling en met den geest zelf van den mensch; en de doode massa van feiten en waarnemingen verrees daardoor tot een opstanding. Het was een albezieling. De menschen vonden zich op eenmaal terug, rijker, machtiger, grooter. Nieuwe krachten werden in hen ontbonden. Verbeelding, inzicht, energie van denken groeiden aan[3]. Het was een nieuwe spanning der vermogens….
Wanneer men zich de laatste jaren der 18e en nog de allereerste jaren der 19e eeuw voorstelt, moet men dien krachtigen, alles meeslependen adem van het nieuwe geestesleven voelen heengaan over de wereld.
* * * * *
Het Scandinavische Noorden deelde eerst laat in de beweging. Hendrik Steffens[4], een man uit Noorwegen maar van Nederduitsch bloed, ging naar Duitschland om zijn ziel in de atmosfeer van groote ideeën te bevrijden van haar druk. Hem had in zijn engte en eenzaamheid het heimwee overvallen naar een vereeniging met "de volle" menschheid en natuur, en het was geweest als de drang van een behoefte aan godsdienst; maar zijn heftige, wilde aard liet hem geen rust voordat hij zich had doorgekampt tot zijn bestemming.
Hoe gevoelt men aan het voorbeeld van den jongen Steffens, met wat voor macht de trillingen van de grootere wereld zich langs onbekende wegen voortplantten in de uithoeken van Europa! De staatkundige gebeurtenissen van het eind der 18e eeuw gaven maar een stoot en een opwekking;—men mag hun invloed niet over 't hoofd zien, evenmin als Steffens zelf vergat met wat voor opwinding zijn vader thuis kwam op een dag—hij was toen, in 1789, zestien jaar—en aan de kinderen vertelde van den val der Bastille en het aanbreken van een nieuwen grooten tijd van vrijheid en geluk[5].
"Het waren wonderbare dagen," zegt Steffens in zijn herinneringen, "… het eerste oogenblik van geestdrift … heeft iets reins en heiligs gehad om nooit te vergeten." Maar het dwepende verlangen dat hem dreef tot de natuur "in haar gansche volheid," zooals hij het uitdrukt, lag op den grond van zijn hart; dat heimwee naar zielsbevrijding drong en prikkelde den jongeling met onstuimiger kracht dan de voorbijgaande roes van indrukwekkende gebeurtenissen. Hij moest de wijde wereld in om met eigen oogen te zien wat de nieuwe tijd aan nieuwe menschen en nieuwe ideeën deed opbloeien, hij moest zijn geest laven aan de bron van het geestesleven in Duitschland: de wijsgeeren, de dichters, de mannen der wetenschap moest hij kennen, en uit hun mond, door hun omgang moest hij het wezen der nieuwe ideeën direct opnemen in zijn hart, als het beginsel van een "voller" leven.
* * * * *
Toen hij—het was in het voorjaar 1802—uit Duitschland naar Kopenhagen terugkwam, met het plan om voorlezingen te houden over zijn geestelijke ondervinding, vond Steffens in Denemarkens hoofdstad onder zijn enthousiaste hoorders, den dichter, den man geroepen om een levende gestalte te geven aan zijn denkbeelden. "Ik gaf hem aan zichzelf," zegt Steffens van zijn eerste kennismaking met Adam Oehlenschläger, "hij werd zich bewust van zijn rijkdom, en ik schrikte bijna van de onstuimigheid waarmede die jonge frissche bron mij tegemoet stroomde."[6]
Het verhaal is bekend hoe die weeke, voor alle indrukken vatbare en toch hartstochtelijke trotsche geest van Oehlenschläger het bezielende woord van zijn ouderen tijdgenoot aannam en dadelijk in zijn poëzie liet weerklinken,—veel te bekend om het hier nog eens te geven. Maar ik kan toch niet zonder even een vermelding dat tafereel voorbijgaan van opbruisende geestdrift, waar de jonge dichter, eerst ik weet niet door welk vooroordeel weerhouden, bij Steffens aarzelend een bezoek brengt, om met hem te blijven spreken, wandelen, etend, rustend, van elf uur 's morgens tot drie uur in den nacht, dan thuiskomt en een gedicht schrijft voor zijn vriend tot bewijs voor zijn dichterschap, voor zijn pasgeboren "volle" dichterschap.
Daar raakt ons de ademtocht van den tijd onmiddellijk aan. Het krachtige leven ontspruit dadelijk en natuurlijk. Het vindt zijn terugslag in de gedachten. "Zoon van de Natuur," zoo karakteriseert Oehlenschläger den held van zijn poëtische vertelling "Aladdin of de wonderlamp." Aladdin's genie is geluk. Het geluk komt tot hem zonder gezocht te worden, als tot het voorwerp van zijn liefde.
Tegenover Aladdin stelt de dichter Nureddin, den zorger en zwoeger, den nachtwroeter en peinzer, gelijk hij het menschentype noemt, dat de fortuin den rug toekeert.
Oehlenschläger en het tijdstip dat hem dichter zag worden, stonden aan den zonnekant. De genialiteit van de jeugd drong toen het sombere, bleeke nadenken en zich bezinnen terug naar de schaduwen van den nacht[7]. Want het waren toch nog iets meer den twee poëtische typen, Aladdin en Nureddin,—het zijn twee soorten van karakters in de menschenwereld: de levensvolle, de toegrijper, de improvisator van geluk en de twijfelaar, de peinzer, de levensloochenaar[8]. Hun contrast openbaart en teekent zich niet slechts in de poëzie, maar ook in de opvolgende tijdvakken en in de groote mannen van het Scandinavische Noorden. Oehlenschläger heeft door zijn voorstelling die typen aan de menschen van het Noorden getoond. Ja, men kan misschien zeggen dat hij buitendien en in 't algemeen een vorm gaf aan de elementen, waaruit de nieuwe letter- en levenskunde van het Noorden zich begon op te bouwen. Dat alles was weliswaar door hem nog niet in vaste, scherpe lijnen getrokken, en de samenhang der karakters was dikwijls oppervlakkig en onbepaald:—voor de toekomst viel nog iets te doen:—maar hij beproefde het ten minste om de heele wereld in zijn werk af te spiegelen en zich te doen bewegen. Hij hield het oog op het geheel….[9]
* * * * *
Een tien- of twaalftal jaren na Oehlenschläger's opgang keerde de stemming zich om. De troostelooze en magere jaren kwamen aan. Het was bij Napoleon's val, toen de nieuwe denkbeelden, na nog een opbruising, hun krachten hadden verspild, toen de mannen van het Heilig Verbond zich gereed maakten om onder den schijn van het Heilige de oude rechten weder te doen gelden….
Men kent de gewoonte der dichters van het Noorden om hun helden op de beslissende momenten van hun leven een hoogte te doen beklimmen tot het houden van een alleenspraak in de eenzaamheid van den natuur. Nu gaat het landschap waarop zij zelf en hun helden uitzien, zich verduisteren; wolkgevaarten legeren zich daarover, en het gezicht van de hoogte is op teleurstelling en smart.
"Ik stond eenmaal," zoo leest men in een brief van het jaar 1814[10], die als een karakteristiek van den tijd beschouwd moet worden,—"ik stond eenmaal op een hoogen berg en keek rond in een heerlijke streek…. En de oneindige zegen en de oneindige liefde vervulden mijn hart door hun machtige nabijheid…. Die tijden zijn voorbij en het leven is me een enge gevangenis geworden, de natuur een kille regen-Novemberdag. Dikwijls bekroop mij het verlangen weer op dien hoogen berg te stijgen en het uitzicht te hebben op de oneindige wereld. Maar tevergeefs wachtte ik op den goddelijken geest en de onzegbaar heerlijke nabijheid; en klagende ging ik van de hoogte af, bitter weenende"….
* * * * *
Zoo scherp was de val. De vrije geest, en de scheppende verbeelding moesten bukken onder het wicht van den tijd.
Ze lag heel zwaar op de menschheid, de Restauratie, de Herstelling van het verledene;—ze onderdrukte en ze weerhield.
Welke kiemen van groei konden ook wel die jaren aan Europa verschaffen? Wat vermochten ze aan de menschheid te schenken, de vorstencongressen en vorstendecreten waarmede de wereld toen werd bestuurd? Een voorwendsel van nà- en overleven voor wat verouderd was en vermolmd!
Niets meer.
* * * * *
Wij wenden ons tot Noorwegen, want daar is vooreerst onze standplaats[11].
Ook voor Noorwegen had nog even het licht opgeblonken te midden der volkenverwarring.
Het jaar 1814 gaf aan het land de vrijheid en een grondwet: vrijheid tegenover de Deensche monarchie waarvan Noorwegen tot dien tijd deel had uitgemaakt,—en door zijn grondwet van 17 Mei zelfstandigheid tegenover Zweden waarmee het onder een zelfden koning kwam.
Maar Noorwegen was verarmd en uitgedoofd. De inspanning om zijn grondwet te verkrijgen had de laatste krachten verbruikt.
Zoo scheen het. En voordeel van de constitutie had men niet. Niet dadelijk ten minste. Wat in de toekomst lag kon niemand voorzien. Op 't oogenblik toonde de boerenstand, de kern der bevolking, zich onverschillig. Gehecht aan hun oude overleveringen, waren de boeren van de nieuwe vrijheid niet gediend, ja zij gedroegen zich tegenover haar zelfs vijandig. Gevolg van hun armoede en hun geestesarmoede. Maar de bureaucratie, de kring van regeeringsambtenaren, nam het bestuur in handen, en zij kon zelfs het woord van vrijheid niet verdragen, evenmin als den naam der constitutie, uitvloeisel van den revolutionairen geest uit het begin der eeuw.
Zoo was er nergens van vrijheid sprake of 't moest zijn van de overoude, eeuwengeheiligde Noorsche vrijheid om de dingen te laten gaan, zooals zij wilden….[12]
Diep onder het oppervlak welde en woelde er toch iets in den geest van die menschen.
* * * * *
[Illustratie: Ibsen's geboortehuis te Skien (het huis rechts, tegenover de Kerk)]
Een Noorman heeft een ingeschapen trots. Hij zal niet licht het denkbeeld loslaten van een grootsche bestemming voor zich en voor zijn volk. Maar de natie zelf, in haar teruggedrongen, armelijk bestaan, miste persoonlijkheid. En daar kwam het in de eerste plaats op aan. Wat in dien tijd aan Noorwegen, zoowel als aan de andere kleine volkeren van Europa ontbrak, dat was een energiek nationaal karakter, een krachtige physionomie. Het leek wel of de stormen der oorlogs- en geestesberoering van de Revolutie de trekken van het gezicht hadden weggevaagd. Of paste de oude verbleekte gelaatsuitdrukking niet meer bij het scherper licht der nieuwe vrijheid?…
Binnen het verloop van weinig jaren kwam er dan meer voortgang in de zaken van het land. Het was zoo nog geen welvaart, dan toch een voorbode van welvaart. Sinds 1825[13] kan men een groei der bevolking waarnemen. En daarmee gepaard gaat een ontwikkeling. Het volkskarakter, zwijgend nog, maakt zich gereed tot spreken en uitspreken, de trekken worden meer gemarkeerd, en bij de nadering van het jaar 1830 neemt de spanning toe. Dat alles uitte zich nog op studentenmanier, woelig en roezig, bij feesten ter gelegenheid van de constitutieviering: men wilde de overheid trotseeren. Toch in alle geval kwam er toon en kracht in de menschen en de dingen.
"Een taak[14] zoo onmetelijk groot, dat Miltons werk in vergelijking daarmee eenvoudig schijnt, heeft me bezig gehouden en zal me nog maanden bezighouden ook," schreef in 1828 een student van twintig jaren aan zijn geliefde. "Het gedicht heet "Hemel en Aarde"—."[15] Is het niet alsof men een van de jonge Titanen hoort, op het punt om 't luchtruim te bestormen?
* * * * *
En zoo stormt hij ook die stille geschiedenis van Noorwegen binnen, de onbesuisde dichter en patriot, Henrik Wergeland. Hij brengt tocht en hartstocht met zich mee, de jongeling wien de wilde haren om het naïef geestdriftige gezicht zwieren.
Ik weet niet of er nog menschen gevonden worden die het "hemel en aarde" gedicht met voldoening kunnen lezen;—het werd in 't voorjaar van 1830 voltooid en met een opdracht aan Henrik Steffens in de wereld gezonden,—zoo vormloos zweeft het reuzenpoëem door ijle sferen van hemel en aarde, zoo stapelen zich beelden en gedachten op om te bemachtigen wat zij toch niet kunnen bereiken, zoo heerscht er een volte en overvolte in het werk, en ze kan toch niet de leegte en de magerheid der heele gestaltenis bedekken. Maar er is gang in de holle grootsche uiting van den theologischen student. Hij heeft een ideaal, en hij verpandt er zijn leven aan. Het "hemel-en-aarde"-gedicht stelt een datum voor in de geschiedenis, en een opening en een toegang tot nieuwe geschiedenis.
* * * * *
Wergeland was de zoon van een der mannen aan wie het land de constitutie van het jaar 1814 was verschuldigd; hij leefde eenige jaren in het stadje Eidsvold, waarna de grondwet werd genoemd. Men mag hem een kind der revolutie noemen[16]. Maar hij staat een eind daarvan af. Wat hem kenmerkt en wat het gedicht over het Menschenlot merkwaardig maakt is het gevoel van een scheiding, van een soort breuk in de vermogens van den mensch. De dichter liet zich niet dragen door den stroom, het was voor hem geen uitstorting en geestdriftvolle overgaaf zooals 't aan den dageraad der eeuw was voor de eerste jongeren van de groote beweging; neen, hij zag het vooruit- en opwaartsdringende hoogere leven aan voor een element van strijd in de menschenziel, tegen den rustigen, harmonieuzen, natuurlijken ontwikkelingsgang in. Die strijd is hard en scherp, maar hij moet leiden tot een overwinning. Aldus zegt het den dichter zijn naïef vertrouwende kinderlijke aard. Want is hij een bittere kamper, hij heeft tegelijk behoefte aan liefde, aan vertrouwen, aan harmonie. Hij is onverbeterlijk een optimist.
Zoo heeft Wergeland in zijn dramatisch-episch wereldgedicht het type van het echte Noorsche karakter aangegeven, al kon hij 't nog niet voluit teekenen: dat karakter opgebouwd uit sluwheid en weekheid, uit liefde en onbuigzamen trots van persoonlijkheid. Men zou in het werk van Oehlenschläger misschien de beide bestanddeelen kunnen terugvinden, ik heb het al gezegd, maar Wergeland geeft eerst de echt Noorsche overzetting. Voor hem, voor den Noorschen dichter, wordt de menschheid geleid en bezield door den genius van mokkende, wrokkende onrust, die eigenzinnig overmoedig buiten zichzelf uit wil, en door den genius van de overgaaf der liefde die, buigend voor de eigenwilligheid, haar opvoert tot vrede en verlossing. De menschheid zoekt naar harmonie; zij zal haar vinden, dit is Wergelands denkbeeld. Op een hooger peil geland, treedt de mensch den Paradijsstaat weer binnen.
Wergeland geloofde in zijn volk. Laat hem in zijn poëem met luchtbeelden schermen, achter de woorden en over elkaar tuimelende symbolen klopte wel degelijk het hart van een man. Hij had de zienersgaaf, en den moed in een dorren tijd om te zijn: een volksman. Daarom kwam hij voor den dag uit zijn poëzie, en hij trok de conclusies van zijn "hemel-en-aard"- gedicht op den vasten grond der aarde, op Noorwegens bodem. Het in hart en ziel onverdorven menschenslag, dat de grondstof moest wezen voor het rijk der toekomst, vond de dichter terug in zijn vaderland. Het was de boerenbevolking waarop hij zijn verwachting grondde. Wanneer zij zich bewust werd van haar waarde en haar geest vrijmaakte van de al te beperkende banden, dan zou Noorwegen herleven. Hij zag in hen de "zonen der natuur", met den aanleg en de voorbestemming om den idealen staat tot een werkelijkheid te maken, een rechtop uit de eigen volkskracht gegroeiden staat.
* * * * *
Er is een intieme tegenspraak in Wergelands opvatting. Ongetwijfeld. Het denkbeeld van den harden strijd- en twijfeldrang in de menschenborst, verdraagt zich niet goed met het natuurlijk ontvouwen van het nationaal karakter. Maar dat contrast—daarin bestond juist zijn individuele leven. Met die twee polen van zijn gevoel, verlangen naar kamp en naar harmonie, raakte zijn bijzonder leven den omvang van het algemeene leven, en die levensgevoeligheid, dat levensgevoel stelde hem in staat om het Noorsch karakter uit zijn dofheid en verdooving te redden en te bevrijden[17]. Wergeland opent de periode der "Noorschheid" voor het Noorsche volk.
* * * * *
Een heelen afstand moet men doorloopen om van Oehlenschläger tot Wergeland te komen. De een gebruikt zijn scheppende verbeelding om verbeelding te scheppen: hij woont in een tooverland, zijn "Zoon der Natuur" is een onbevangen dichter—de ander staat nabij de werkelijkheid, zijn verbeelding wil een volk wekken en vormen: zijn "Zoon der Natuur" is een boer.
* * * * *
Björnsterne Björnson, toen hij de inwijdingsrede uitsprak bij de onthulling van Wergelands standbeeld op den nationalen feestdag van 17 Mei (1881), vertelde van den dichter hoe hij een tijd lang gewoon was geweest om op wandeltochten zijn zakken vol te hebben met boomzaden; nu en dan onder weg, deed hij een greep en strooide daarvan uit; bij zijn vrienden drong hij er op aan hetzelfde te doen. "Want niemand kan weten, wat daaruit groeien zal."
Het is de weg van een dichter door het leven, maar ook het leven van een man, wiens handelen was poëzie.
* * * * *
Niet dat Wergeland veel geluk heeft gevonden.
Hij heeft een bitter leven gehad; hij spaarde zich niet, hij gaf en werkte, in volkomen zelfonbekommernis, als leider van het volk; tot belooning heeft men hem niet gespaard. Ook de natuur spande mee tegen den "zoon van de natuur", zij gunde Wergeland maar een korten arbeidstijd. "Ik ben niets anders geweest dan een dichter," zeide hij op zijn sterfbed; maar dat dichterschap, ik herhaal het, was op zijn beurt niet anders geweest dan een idealiseering van het woord waarmee hij de loopbaan van volksman intrad:
"Mijn doel is een nuttig Noorsch burger te wezen."[18]
* * * * *
Ik noem hier alleen Wergeland, omdat ik slechts de hoofdlijnen trek: hij had zijn medearbeiders, dat spreekt van zelf, en hij volgde op origineele manier de opkomende richting van de andere Scandinavische landen,—van Denemarken vooral, dat den toon aangeeft in het Noorden,—en van heel Europa[19].
De menschen werken niet, maar werken meê, zoo moet men zeggen. Er ligt iets grooters om hen heen. Wanneer wij ons een voorstelling willen maken van geestelijk bewegen in een bepaalden kring, dan zullen wij ons dien kring denken omringd door al wijder cirkels: zij deelen elkander hun kracht van strooming mede, en dikwijls is het moeilijk te onderscheiden of de wijdere cirkel het leven en de beweging opwekt in den kleineren kring, dan wel of de algemeene richting niet eerder ontstaat als een samentelling en uitkomst van het pogen en dringen en zich uiten van al die kleinere en kleinste kringen.
Er is een Europeesch geestesleven. Men heeft in Noorwegen den looden druk der restauratie van het oude gevoeld, al hebben de congressen der Restauratie-jaren er hun invloed niet laten gelden; en toen de Juli-revolutie van 1830 uitbrak en zegevierde, toen ondervond men de verruiming van het leven ook in het Noorden,—de Juli-revolutie die een verburgerlijking was van de groote Omwenteling. Zij was immers een voortzetting en een vervolg van de kosmopolitische beweging, maar nu binnen de landsgrenzen van ieder volk, evenals Wergeland en zijn genooten een nationale transpositie volvoerden van de geestesmuziek der Steffens' en Oehlenschlägers uit het begin der eeuw[20].
* * * * *
Wordt het nu mogelijk, na dezen rondgang door den tijd, zich een idee te maken van het jaar 1828, Ibsen's geboortejaar?
Het is een schemerjaar. Nog heerscht er stilte in de wereld. Maar in die stilheid dreunt eerstens een klank door van den machtigen storm die over Europa heengetrokken is, en die voor een tijd is ondergegaan in een duister zwijgen;—tegelijk ook rijst er een gerucht van komende dingen. Bleek besloten ligt nog de dag, maar in zijn blankheid en nauw gebroken rust spiegelt hij de voorbijgegane en de naderende uren in een witten nevelspiegel van trillende onzekerheid en onwezenlijkheid. Dagschemering, morgenstond van herinnering, van berouw, van voorgevoelens!
* * * * *
Wie in dat jaar 1828 werd geboren, diens jeugd ligt als in een lijst tusschen de Juli-revolutie van 1830 en de Februari-revolutie van 1848: de Juli-revolutie die een opfrisschende windvlaag is, de Februari- revolutie welke dieper lagen van het volksbewustzijn omwoelt en die evenbeeld wil worden van de groote Omwenteling.
Hoe moest het hart opengaan van den twintigjarige, als daar in 1848 bij zijn intreden in het mannelijk leven de onstuimige tijd hem de belofte toewaaide van de expansie en uitbreiding van het leven! Maar licht en schaduw gaan in de aanstaande jaren met elkander afwisselen, druk en verruiming vervangen elkaar, vrijheid strijdt met absolutisme, en volk kampt met volk. Die twintig of drie-en-twintig jaren van '48-'71, de krachtigste leeftijd van den man wien 1828 als geboortejaar werd toebeschikt—wat zal hij er al niet in doorleven, al leeft hij ook alleen in zijn verbeelding met hen mee als met een schouwspel!
1848 tot 1871,—dat is de revolutie en de nieuwe heerschappij van een Bonaparte die de Februari-revolutie besluit, evenals de groote Omwenteling uitliep op het het keizerrijk van Napoleon den Groote; dat is de oorlog in het Oosten van Europa en de burgerkrijg in Amerika; dat is de vereeniging van Italië en Duitschland tot nationale staten; dat is de val van het keizerrijk, dat is de Commune en de brand van Parijs.
Wij denken ons 'n tien- of vijftiental jaren verder dan het Communejaar, en wij hebben in de tijdruimte die door '85 gesloten wordt, een periode van staatkundige werkzaamheid beleefd. Europa bevindt zich in het teeken der groote staatslieden: een Bismarck, een Gladstone, een Gambetta, opbouwend en hervormend de innerlijke structuur van den staat hunner landen, om hun kracht te geven en stand te doen houden te midden der groote verhoudingen van de toekomst.
Het is een tijdvak van inwendigen politieken strijd meer dan van groot
Europeesch leven.
Wederom 'n tien of vijftien jaar later, en het eind der 19e eeuw is nabij. Een nieuw verlangen trekt door de wereld. Niet langer is 't de staat waarom de krachten zich scharen, het zijn geen staatkundige hervormingen waarvoor de geestdrift opvlamt, neen, dieper en uitgebreider tevens golft het bewegen der menschheid; de ziel der samenleving zelf is in beroering, en zij zendt haar machtige trillingen naar alle kanten uit. De tijd was gekomen voor de maatschappelijke vraagstukken. Wie misdeeld is in het leven, gaat zijn aandeel eischen van een levenswaard bestaan, de arbeiders, de vrouwen verdedigen hun recht. En dit wordt het probleem: of de staat nog het vermogen heeft om zich te transformeeren in een anderen, hoogeren vorm van samenleving dan hij tot nu toe is geweest.
Nieuwe standen, nieuwe krachten, nieuwe verlangens, maar ook een nieuw verlangen. Als een lang onderdrukt heimwee naar vereeniging met het onbekende, het toekomende, rijst er in het hart der menschheid een behoefte aan overgaaf en opgaan in een onpersoonlijk leven, dat het persoonlijk bestaan steunt en wijdt. Is het een zucht naar godsdienst, of het haken naar een gelukstaat boven het leed der verteederende wereldsmart? Is het een voorgevoel van den groei der individualiteit buiten haar eenmaal getrokken grenzen, of de lust om breeder en intenser in contact te treden met het leven en het genot van het leven?—Vreemde, vage gevoelens doordringen de atmosfeer, wisselend van vormen, nu deemoed en begeerte naar opoffering en zelfverloochening, dan bewustheid van macht, van verheffing, van zaligend leed. Het zijn de hervormers, de wijsgeeren, de dichters, de kunstenaars, die den toon aangeven, niet de staatslieden meer….
En bij haar overgang naar de 20e eeuw, loopt het eind van de 19e in veel opzichten evenwijdig met den uitgang van de 18e eeuw. Men mag ook hier spreken van vernieuwing, van aaneensluiting en van een groot verschiet. Alleen, er ontbreekt de hartstocht, het geweld, de majesteit en de eenheid der beweging, en vooral de vreugd ontbreekt. Een omwending, geen omwenteling.
* * * * *
[Illustratie: HENRIK IBSEN op 29-jarigen leeftijd]
Zoo volgt ons oog den stroom van den tijd, wanneer hij, telkens afgebroken, neerdaalt over drie streng gescheiden terrassen: het eerste grenspunt, de stichting van het Duitsche Rijk en de opstand der Parijsche Commune; de tweede grens, het bevestigen van het Europeesche staatswezen,—waarna de stroom in uiteenloopende richting zijn loop volgt.
Geeft ons de Europeesche letterkunde, gesteld dat wij haar als een voorstelling van het leven nemen, een getrouwen indruk van die voorbijgaande jaren tijdvakken?
Een volledig beeld zeker niet. De eerste periode werd nog geheel beheerscht door de groote namen van auteurs wier opkomst samenviel met de eerste helft der eeuw. Victor Hugo, George Sand, Dickens, om enkelen te noemen, voerden het woord en lieten het zich niet ontnemen. Hun werk, als 't het geheel van de samenleving wil omvâmen, heeft iets gekunstelds, het spreekt niet dadelijk uit het hart van de maatschappij. Het zoekt een eenheid van het leven, maar het leven zelf is al buiten het kader van hun werk gegroeid.
In het tweede tijdvak was Zola de overnam. Ook hij wilde in zijn romans een wereld samenvatten. Maar 't is meer een product van het innig meeleven met zijn tijd. En zoodra wij op het derde terras van de laatste helft der eeuw zijn aangeland, bemerken wij dat de behoefte om de samenleving als een eenheid te grijpen, niet meer bestaat. De kunst in haar intiemsten grond is lyrisch en individueel geworden. Zij wil een invloed zijn, zij wil niet langer een spiegel wezen.
Houdt de poëzie—poëzie hier in ruimste beteekenis genomen—ook wel gelijken tred met den gang der maatschappij?
Niemand zal ontkennen dat zij altoos de sporen draagt van den tijd waarin ze opbloeit—hoe zou men zich de schepping van Zola kunnen denken zonder den achtergrond van het "Schrikkelijk jaar"?—maar toch geeft zij dikwijls antwoorden op vragen, lang geleden gesteld en zonder beteekenis geworden, en zij stelt vragen waarop de toekomst het antwoord zal brengen, als het geslacht dat vroeg, is voorbijgegaan….
Dit daargelaten echter,—want wij willen thans alleen weten hoe een man van het jaar 1828 de wereld van de tweede helft der 19e eeuw zou zien. Wij moeten zijn weg kennen en zijn houding, te midden der historie en der literatuur van zijn tijd.
Om Henrik Ibsen's gestalte in de wereldletterkunde te doen uitkomen, kies ik ter vergelijking met den Noorschen dichter van 1828, een van de allergrootsten, al mag men hem nog niet noemen: een van de allerbekendsten, George Meredith[21].
* * * * *
George Meredith is van het zelfde jaar, ja van denzelfden winter, maar hij had het rijke, beschavingsleven van Engeland om in te aarden. Daarom is het werk van den Engelschman breeder uitgegroeid….
Maar wij vragen niet naar den rijkdom en de weelderigheid van zijn arbeidsveld,—wij hebben te maken met de ziel van den man en met de gestalte, de teekening zijner ziel.
Meredith is een stem, en er weerklinken van alle kanten stemmen in de ruimte die zijn poëzie vult. Het is de stem van het water en het wuivende riet aan den waterrand, het zijn de stemmen van vogels in haar eindelooze modulaties, en het zijn vrouwenstemmen in haar kristalreine verheffing van geluid; het is ook zijn eigen zielestem, onmiddellijke uiting van zijn gevoeligheid. Geestdriftig zou die stem en die stemming zich hebben willen aansluiten en zich hebben overgegeven aan al wat er voor grootsch bewegen in de wereld is omgegaan. Ze heeft gedweept met de bevrijding van Italië en geklaagd en getroost bij de verduistering van Frankrijk's lot,—maar dan heeft ze zich schuw teruggetrokken, weerhouden door het teedere van haar innigheid. Een Swinburne en een Morris, in rijper tijd, 'n tien of meer jaren na Meredith geboren, konden door de breede muziek en den vollen krachtigen gang van hun taal hun ouderen tijdgenoot overstemmen, evenals Björnsterne Björnson het Henrik Ibsen heeft gedaan, in deze eerste periode van Europeesche historie: Meredith was dat niet gegeven, en hij moest achteruitzetting en het vergeten-worden dragen, evenals Ibsen 't deed. Er was nacht in zijn talent en zijn geest.
"Zij hield het oor van den nacht gevangen,"[22] zegt hij van eene, wanneer ze in nachtelijke stilte zingt, en haar stem, door de eenzaamheid gedragen, met het bewustzijn van haar macht en haar bekoring den Nacht als dwingt tot luisteren. In Meredith's geest bestaat ook de nauwe aanraking en gemeenschap tusschen zijn gevoeligheid en het nachtelijke van zijn ziel.
Hij heeft van nature de wijsheid van den nacht die de geheimen bezit van een groot verleden.
Zijn bezieling wordt gescherpt en voortgeleid door zijn kennis en zijn verstand. En als de verbeelding bij hem uitgaat om gestalte te verleenen aan het leven van zijn tijd, dan mag zij niet rusten eer de voorstelling van het leven tot aan den tragischen rand is gebracht en het bloeiende leven zelf, geknakt en getroffen, met angstig vragende oogen staat tegenover den meedoogenloozen dood.
Zoo rijst de blanke heerlijkheid van het pas ontknoppende bestaan voor het oog van den dichter omgeven door een kring van duisternis[23]. Hij heeft er toch het leven niet minder lief om, al zit hij 't als een illusie, maar evenmin doet hij afstand van zijn gevoel van innige verwantschap met die duisternis, die het mysterie van het leven in zich besloten houdt.
En het maakt dat hij zich bewust wordt van een scheiding tusschen zich en de uiterlijke wereld, en tegelijk maakt het dat hij weet van een afstand tusschen zijn innerlijke wereld en zichzelf, zijn eigenste zelf. Want ook zijn innerlijke wereld heeft haar illusies waar toch niemand buiten kan: zij spreekt van liefde, en hij, de dichter, kan den nacht niet weren uit zijn hart—hij antwoordt met: eenzaamheid….
Afstand te bewaren ook tegenover het eigen liefdegevoel! Zich te bezinnen, en zonder het levensgevoel op te geven, de vrijheid van geest te handhaven![24] Dus luidt de wijsheid gesproten uit herinnering, berouw en voorgevoelens, dus spreekt de morgenstond, nog onder de kennis-zwangere schaduwen van den nacht, als het licht onwezenlijk huivert en trilt over de goede dingen dezer aarde.
"Modern Love"[25], Meredith's Comedie der liefde—maar het werk van den Engelschen dichter is geen comedie, 't is een stem die klaagt en berust—zegt in een reeks van gedichten zijn levenssmart en zijn zelfbezinning. Het is als het roepen van een die zijn krachten bijeenhoudt voor den komenden wedloop met het leven;—en ervaren, doorstreden, gaat hij zijn grooteren werkkring binnen.
Hij komt dan in die tweede periode van moderne Europeesche historie welke ik, in tegenstelling tot de sociale, de politieke heb genoemd.
* * * * *
Meredith's talent ontwikkelde zich tot kunst van satire in grooten stijl. Terwijl vragen van het hoogste staatkundig gewicht de partijen in den staat bezig hielden, legde hij zijn hand heel zacht en heel rustig tegen een van de steunpilaren der Engelschen maatschappij, en hij voelde het ding wankel, hij toonde het van binnen hol.
De zuil en stut van de Engelsche samenleving was de vermogende landedelman, wel opgevoed en wel doorvoed, toongever van fatsoen en ideaal van mannelijkheid. Meredith nam hem van zijn voetstuk af in zijn breed opgezetten roman The Egoïst[26], dien hij een comedie noemt. Het leven strijkt daar binnen en toetst den heros en afgod, niet aan eenigen maatstaf van politiek of economisch gewicht, maar zuiver naar zijn gehalte aan menschheid. Het schepte leegte om hem heen, waar eerst de volheid van het bestaan hem wijd en zijd omgaf, en 't lijkt wel alsof het van alle kanten de dwergen en geesten verzamelt, om naar het rijk der leugen die leugen der zelfzucht weg te voeren, die zich voor een beginsel van levensbehoud uitgaf.
Maar dan verheft zich toch de satire; zij is gelijk aan een straal van den morgenstond, vallend te midden van een gekunstelde wereld, en zij toont in haar eigen innig licht de waarheid en de vrijheid van het leven.
Comedie van den nacht en zijn spoken, en uit de schoot van den nacht breekt los de eerste dageraad!
* * * * *
Als de tijd voortging en een nieuwe zedelijke orde werd voorgevoeld, nam de macht en het vermogen van den kunstenaar toe, zijn schildering werd breeder en menschelijker. Want het was hem waarlijk niet te doen om een van de bijzondere vraagstukken die de aandacht van de wereld op 't oogenblik troffen. Neen, hij lette alleen op den mensch in de eeuwige verhoudingen van het natuurlijk leven.
Hij zag hem wel bezig met zijn zaken en zijn eerzucht, begeerig naar genot, naar geld, naar macht; maar in den grond kende hij hem alleen in zijn zuiver menschelijke betrekkingen. Man en vrouw kende hij den mensch, en hij schiep vrijheid om de vrouw, en hij wilde eerbied scheppen in den man voor de liefde van de vrouw. De samenleving—wat is ze hem anders en meer dan het samenzijn van man en vrouw in opofferenden arbeid voor het groote leven[27]?
Hoezeer was de dichter zich daarbij bewust van den afstand der werkelijkheid! Hij legde om die reden zijn voorstelling van het leven ook wel in een verleden tijd en won daarmee het recht om de lijnen van zijn teekening grooter te trekken. Eindelijk ging hij zich alleen nog geven in symbolische gedichten. Zoo rondt zich zijn bestaan af en uit het diepst van zijn wezen spreekt hij de woorden:
Lo where the eyelashes of night are raised Yet lowly over morning's pure grey eyes[28]. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een enkel voorbeeld geeft nog geen geldige aanwijzing van den koers dien het geslacht van 1828 moest opgaan,—het spreekt vanzelf. Er is meer noodig dan het geval van George Meredith om de ontwikkeling en opvolging te toonen van hun loopbaan. Laat mij daarom nog een naam noemen, bv. dien van Taine[29].
* * * * *
Ook Henri Taine werd in 1828 geboren. Hij is bij de reconstructie van Frankrijk na den oorlog van 1871 de satiricus in grooten stijl geweest, die met zij Origines de la France contemporaine aan de regeerders van den dag het tafereel heeft voorgehouden van de werking der Revolutie-hartstochten.
Tot waarschuwing?
Zoo was het niet bedoeld. Het boek stond op zijn eigen basis. Maar door het scherpe en nijdige van zijn voorstelling waarschuwde het wel degelijk tegen de vrijheid die de passies ontketent en de regeeringsbeginsels vernietigt, en legde het allen nadruk op het gewicht van de steunpilaren der samenleving, wier val niets dan verwarring geeft in den staat.
Dus was Taine een tegenvoeter van Meredith en Ibsen!
Laat dat zoo zijn, laat ons het voor 't oogenblik aannemen,—want de volledige beteekenis van Taine's werk, dat zijn waarde behoudt buiten den tijd, waarin het verscheen, kan men moeilijk in een paar woorden ontvouwen. De hoofdzaak is, dat het met zijn bijtende ernst, tegenover het oppervlakkig staatsbeleid van den dag, de elementen van het menschelijk samenleven wilde toonen in den grooten samenhang van het historisch leven. Daardoor is het aangesloten,—hoe verwijderd het ook moge schijnen—bij het werk van de anderen.
En de principes van Taine's geestelijken arbeid zijn dezelfde.
Men moet daarbij in 't oog houden, natuurlijk, dat hij minder een artist was en eerder een wetenschappelijk denker en literator. Maar dan vindt men ook bij hem wederom de trillende nervositeit tegelijk met het omvattend verstand. Zijn aandoeningen zijn intellectueel, zijn verbeelding gaat uit op de dingen van den geest, daarom is het echter niet de ijver van een geleerde die hem van zijn eerste jeugd af aanspoort om het gebied van letteren, geschiedenis, kunst, philosophie en zielsleven in bezit te nemen. Neen, er is een stem in zijn hart die hem drijft in de ruimte om zijn lust en zijn dorst naar kennis te verzadigen, en uit de diepste bron van zijn menschelijken aanleg rijst een behoefte aan overgaaf, een zucht naar vereeniging met de natuur[30]. Door zijn arbeid nadert hij haar, de Natuur.
Hij wil en hij doet meer; hij verlangt zichzelf te beproeven en te leeren kennen aan dien kring van kennis die voor hem de uiterlijke wereld voorstelt. Want ook hij gevoelt den afstand tusschen zichzelf, en wat buiten hem staat, en eveneens tusschen zijn eigenste zelf en zijn innerlijke wereld.
Die problemen grijpt hij aan als man van wetenschap in zijn groote werk de l'Intelligence, en tevens geeft hij hun een persoonlijke vorm in het boek dat men Taine's comedie der liefde en der samenleving zou kunnen noemen, en dat heet Vie et opinions de Thomas Graindorge.
Als wetenschappelijk onderzoeker gaat hij door tot de uiterste consequenties. Taine ziet in het heelal slechts een schakel van oorzaken en gevolgen; voor hem worden alle betrekkingen tusschen feiten—en er zijn niet anders dan feiten—volledig uitgedrukt door een wet. Hij is de strengst mogelijke determinist. Aan den anderen kant, op de vragen van zijn persoonlijk leven, vindt hij geen antwoord dan: eenzaamheid.
Taine vertoont daarom heel duidelijk het karakter van het geslacht van 1828. Hij is pessimist, omdat hij achter de illusies de bloote werkelijkheid zoekt als een harde wet; maar hij heeft een grootsch denkbeeld van het menschelijke. "Il s'agit toujours de décrire une âme humaine ou les traits communs à un groupe naturel d'âmes humaines."[31] Dat is hem zijn taak: het menschelijke. Uit den nacht breekt het licht te voorschijn.
Van Beethoven heeft hij eens gezegd: "Il ressemble à un homme qui, après une nuit d'angoisses,… aperçoit tout d'un coup un paysage reposé et matinal."[32] Zoo moet men zich ook Taine voorstellen in die eerste periode, den tijd van het tweede keizerrijk: een tumultueusen denker, die kampt met de stof om haar te beheerschen, maar die een uitweg zoekt en hem vindt in de beschouwing van de kunst[33], het hoogste menschelijk vermogen, scheppende de menschengestalte in haar volle evenwicht en majesteit.
* * * * *
[Illustratie: Titelblad van het Manuscript van Ibsen's eerste Drama
"Catilina" (1849) op 21-jarigen leeftijd geschreven.]
De Fransch-Duitsche oorlog door den Commune-opstand gevolgd, heeft een diepe insnede in Taine's leven getrokken. Hij kwam al meer en meer door zijn werk in oppositie tegen de tijdstrooming—maar ik heb reeds over die levensperiode en de Origines de la France contemporaine gesproken. Zijn langdurige kwaal en zijn dood—Taine is in 1893 gestorven—hebben zijn taak onvoltooid gelaten. Een oordeel over de derde periode heeft daardoor zijn bezwaren….
* * * * *
Maar kan men zich door al dit opgenoemde niet een beeld vormen van de typische mannen der generatie van 1828? Zij bezitten niet eenheid, niet directheid van gaaf; neen, hun verbeelding spruit voort uit weten en gevoel, uit verstand en gevoeligheid; zij komen van een grensjaar.
Zij behooren tot een afloopenden grooten tijd, en er is nog iets in hen van de macht en den drang uit het begin der eeuw, tegelijk met iets bezonnens en ouds, dat terugdringt;—zij zijn opgegroeid onder den invloed van de Juli-burger-omwenteling, en er blijft hun altoos iets bij van het karakteristiek nationale, dat het teeken is van 1830….
Het revolutiejaar van 1848 brengt hun geest naar buiten. Dan gebruiken zij het eerste groote tijdvak van hun leven om hun gebied en zichzelf in bezit te nemen. Maar de gelijkmatige gang wordt in 1871 gewelddadig afgebroken. Er was een toenadering geweest tusschen de volken van Europa, en er had zich een soort van Europeesche maatschappij gevormd onder de leiding van Frankrijk. Dat grootere samenleven hield op met den val van het keizerrijk; de staten, die zich als in een familie wilden vereenigen, trokken zich vijandig ieder in zijn staatsleven terug, en ook in iedere afzonderlijke samenleving heeft de angst voor de Commune een verscherping van het standenleven bewerkt.
Men zou het zoo kunnen noemen, dat de maatschappelijke geest na 1871 een inkrimping ondervindt, en zijn krachten beperkt tot het gebied van den staat. Het talent der mannen waarvan hier sprake is, ondergaat daardoor een ombuiging. Waren hun krachten minder geoefend geweest, hadden zij niet reeds hun terrein verkend en vermeesterd, zij zouden misschien stille beschouwers zijn geworden;—nu stelden zij hun eigen wereld, tegenover de wereld die zij zagen; zij maakten oppositie, zij werden, zooals het in die dagen heette, satirici.
Totdat een nieuw Europeesch samenleven opkwam in de laatste jaren der 19e eeuw…. En het werk dier mannen begon zich meer aan te sluiten bij de behoeften van den tijd. Zij namen deel aan den nieuwen beschavingsarbeid. Maar zij waren in hun hart geworden: mannen van het verleden. Van een groot verleden, zeker, dat het teeken droeg van het algemeen menschelijke,—toch van het verleden.
Zoo kwamen zij op een afstand van de gewone menschenwereld; en voor het oog van hun tijdgenooten, verloren zij zich eenigszins, ondanks hun scherp geprente trekken, in lichte nevelen en een blank onbestemd schijnsel—overgang der heentrekkende schaduwen van den nacht tot het eerste teêre licht van den grijzenden morgen….
* * * * *
Misschien heb ik bij deze zaken te lang stil gedaan en de aandacht door een algemeen intermezzo vermoeid, in plaats van haar bij Noorwegen en de Noorsche dingen te bepalen. Ik moet dan vragen om die beschouwingen over den toestand van Europa en over Europeesche menschen te laten wijken naar den achtergrond, zonder dat men ze daarom toch geheel uit het oog mag verliezen. Ze zijn als een wijdere kring dien ik om den engere van mijn onderwerp moest trekken, en de beweging van dien ruimeren cirkel was het zeker wel noodig te volgen, nu het te doen is om Henrik Ibsen die echt een Noor was, maar die zich soms in de eerste plaats gevoeld heeft als een burger van Europa.
De Scandinaviërs die zoo trotsch zijn op hun Noorden, kunnen van tijd tot tijd heel uit de hoogte neerzien op hun land en zijn beschaving. Wat heeft Kierkegaard niet op Denemarken en zijn hoofdstad, dat nest, gevloekt! En hoor Ibsen:
"Waarom," vraagt hij[34], "staan wij die een Europeesch standpunt innemen, zoo alleen in ons vaderland?—Wijl dit ons vaderland niet den samenhang bezit van een staat; wijl men in het vaderland gemeentelijke gedachten en gevoelens heeft, geen nationale, geen Scandinavische…. Denkt ge dat dit fragment van Europeërdom een grondslag kan wezen voor beschaving? Alleen een natie, wanneer ze een geheel uitmaakt, kan meewerken aan een cultuurbeweging. Wij Scandinaviërs zijn in de oogen van Europa nog niet verder gekomen dan het gemeenteraads-standpunt. En nergens ter wereld houdt een gemeenteraad er zich mee bezig om het rijk van de toekomst, "het derde rijk", te verwachten of voor te bereiden."
* * * * *
Zoo sprak Ibsen wel in zijn boosheid. En echter volgde Noorwegen, op zijn manier zeker, maar toch trouw en regelmatig, in de tweede helft der 19e eeuw, de lijn van ontwikkeling van geheel Europa. Alleen behoorde het niet altijd tot de gelukkige landen van het werelddeel.
Toen de revolutie van 1848 uitbrak, had Noorwegen zijn groote vraagstuk voor zich[35], evenals de staten van Duitschland en van Italië het hadden. Het was een vraag van expansie en van nationale vereeniging. Men noemde het streven naar dat ideaal, Scandinavisme, en het bedoelde niet alleen een verbroedering maar ook een nauwe aaneensluiting van de drie rijken van het Noorden.
De Pruisisch-Oostenrijksche campagne tegen Denemarken van het jaar 1864, heeft aan de geestdrift voor het Scandinavisme een harden slag toegebracht, toen het bleek hoe weinig "de broeders" geneigd waren elkander bij te staan in nood: de vestiging van het Duitsche rijk in 1871 heeft daarop voor goed een eind gemaakt aan het plan,—omdat de inbezitneming van Sleeswijk Duitschland dwong tot vijandschap tegenover al die Scandinavische grootheid. En voor het prestige van het Duitsche rijk moest het ideaal van het Noorden bukken.
Björnsterne Björnson heeft toen, en onder die omstandigheden, aan
Noorwegen zijn leus gegeven.
"Laat ons," zeide hij op een feestelijke bijeenkomst, (in 't eind van het jaar 1866, na Köninggrätz), "vooreerst en voor alles Noren zijn, en op die wijs, daarna, Scandinaviërs. Want ieder van de drie volken moet zijn eigen aard hebben, om iets in ruil te kunnen geven aan de anderen."[36]
Het Scandinavisme in de verre toekomst!—te beginnen met Noorwegen voor de Noren!
Zoo is men ook in Noorwegen na 1870 begonnen met het opbouwen van den modernen staat[37]. Het werd een verwezenlijking van Wergeland's idee. De Noorsche boer kreeg zijn rechten, de constitutie kreeg haar uitbreiding en Noorwegen kreeg, met zijn "reine" vlag, volle zelfstandigheid tegenover Zweden.
In 1882 is de crisis. Noorwegen speelt dan zijn "er op of er onder" tegen de koninklijke macht. 1884 brengt de eindbeslissing, en het volgend jaar ziet een nieuwe periode geopend, den tijd van maatschappelijke en partieele hervormingen. De politieke ideeën hebben toen hun dag gehad.
* * * * *
Ibsens leven toont wel duidelijk de indeeling der drie perioden. De tijd van 1864 tot 1871—de ondergang van het Scandinavisme, de vestiging van de Pruisische macht, en de Commune-opstand te Parijs—heeft hem, na zijn eerste half schoolse, half spontane ontwikkeling, tot die rijpheid van bewustzijn gebracht, die hem als een modern Europeesch man het volledig bezit gaf van zijn talent. In de 70er jaren viel dan het begin van zijn werk als "staats- en samenlevingssatiricus", en Ibsen nam met zijn bitter boos aanvallend werk zijn scherpe aandeel aan het gevoels- en het gedachtenleven van zijn volk. Het scheen wel alsof hij 't er op had aangelegd, het uit de engte van zijn dorpelijk en gemeentelijk leven te prikkelen tot het innemen van een hooger standpunt in de Europeesche maatschappij. Sinds 1884 en '85 eindelijk, toen in Noorwegen de politieke strijd was uitgestreden, verruimde en verbreedde zich zijn talent[38]. Wat zijn land noodig had,—zoo zag hij den toestand in,—dat waren sociale en praktische hervormingen, niet langer politieke theorieën, en Ibsen's dramatische kunst weerspiegelt—maar 't is een vrije ontvouwing van zijn dichtergaaf—die onvervulde, dringende behoefte aan een energieke beschaving.
Zoo wondervol loopen in het werk van den kunstenaar de draden samen die de richting aangeven van het nationaal Noorsche en van het gezamelijk Europeesche leven!
* * * * *
Ik moet thans dat werk nog overzien als een uiting van zijn persoonlijkheid.
Wat men het eerst hoort van den dichter is een klacht. Het gedicht dat als eersteling in zijn verzamelde werken is opgenomen heet "Berusting". Het is alsof de twintigjarige zijn droomen van grootheid en geluk niet meer voor zich heeft, maar ze achter zich heen in 't verleden ziet verdwijnen. Hoe eng is de atmosfeer in zijn werk! Er ligt een beklemming over.
De revolutie-storm van 1848 streek wel met een vlaag neer in het kleine Noorsche stadje waar hij zijn gedrukte leven leidde, en de tocht van de groote beweging wekte den armen apothekers-assistent wel uit zijn dofheid, ontvlamde zijn geest; maar het bleef ten slotte bij hem een kamp in het hart. Zoo ergens is hier, in Ibsen's dichtergeest, de duisternis van den nacht.
Maar ook hoogheid van gedachten-verbeelding en voorstelling. Het bewijs is Catilina[39], het stuk dat de reeks van zijn drama's opent (1850). Men denkt misschien een schoolthema in handen te krijgen, en men ontdekt in de tragedie een hartekloppenden geest verdeeld tusschen wijd uitgaande plannen en een berouwvol bewustzijn van zonde en onmacht. De revolutie neemt er haar rol in—en woelt in een gemoed, vervuld van mysterie en van de tradities van piëtisme. Want dat werd, zoo men hem wel beziet, Ibsen's Romein, Catilina: een revolutionaire, mysterieuze piëtist[40].
Het was voor den dichter een worsteling om van den nacht tot het licht te komen, maar de schaduwen hebben het gewonnen.
Hij gevoelde heel sterk de verdeeldheid van het leven, en de afscheiding van de natuur. Ibsen heeft wel geprobeerd in den trant van Oehlenschläger en zijn volgelingen romantische drama's te schrijven, maar de helden van die tooneelspelen zijn in hun hart van Wergeland'sche structuur en echt Noorsch. Twee zielen wonen in hun borst, en zij komen moeilijk uit hun kampende schemerleven te voorschijn.
De scherp logische consequentie van zijn geest noopte den dichter dan om voor het onderwerp zijner drama's ook een zuiver Noorschen vorm te kiezen. Zoo verschenen hard en streng als een Noorsche saga zijn Krijgers op Helgeland[41] (of Noorsche Krijgstocht) ten tooneele (1885). Het was Ibsen's tijd van "Noorschheid". Stug als de vorm zijn ook de karakters van het verhaal. Wij krijgen den zedelijken indruk van een wilde eenzaamheid. De dichter brengt in zijn tragedie het leven tot den rand van den afgrond,—den dood in verlatenheid.
De klagende stem is den nacht ingegaan.
* * * * *
Ik moet hier melding maken van een gedicht dat tot de lievelingsverzen van den dichter behoorde. Het heet De mijnwerker[42], en het trotseert den dag. Want wat de mijnwerker wil, als de dichter, in de diepte de oplossing der raadsels zoeken die de natuur aan de menschheid opgeeft. Hij keert zich af van het licht, omdat het zijn oogen verblindt met een bedriegelijke klaarheid, en hij wil de schatten zien in de geheime kamer van de aarde opgeborgen, hij wil de levenswetten naspeuren, daar waar ze bloot liggen, aan de wortels van het bestaan…. Maar geen straal schijnt nog in den afgrond om hem te toonen dat hij op 't goede pad is: de hoop verzwakt, het vertrouwen daalt. Geen nood: in het donker is vrede en rust. Hij blijft het houweel hanteeren; en 't gaat, hamerslag op hamerslag, de diepte in aan den boezem der Natuur.
Het is het hart van den dichter dat zich met geweld aandrukt, dat klopt tegen het hart van den Nacht, hamerslag op hamerslag, met felle hamerslagen.
En wij worden gedachtig aan dien Henrik Steffens[43] die op den overgang van 18e tot 19e eeuw uit het Noorden naar Duitschland toog, om daar zich in de nieuwe wijsheid te laten inwijden. Want Steffens, een dichter slechts in verlangen, was in werkelijkheid met zijn gedachten den weg opgegaan van Ibsen's poëtische verbeelding. Hij had in de diepe aardlagen den sleutel van het leven gezocht en er de oorspronkelijke levenswet gevonden. Ibsen trad met zijn fantasie in 't spoor van den enthousiasten onderzoeker, en zijn gevoel voor mysterie was een terugslag der natuurmystiek van een halve eeuw geleden.
Met dit onderscheid echter, dat Steffens in zijn jeugd het licht en de verruiming genoot, en steunend op de machtige beweging van zijn tijd, zijn persoonlijkheid kon opbouwen,—terwijl Ibsen moeilijk de steile duisternis moest doorworstelen. Maar hij groeide in talent en in vastheid van greep op het leven. Hij dichtte zijn Comedie der Liefde (1862), hij schreef zijn Koningsdrama, de Kroonpretendenten (1863).
De Kroonpretendenten waren voor den Noorschen dichter wat Oehlenschläger's Aladdin en Nureddin, het Arabische tooververhaal van het gelukskind en den ongeluksvogel, voor den Deenschen dichter zijn geweest. Ibsen heeft den strijd in zijn hart tusschen zijn wil en zijn peinzende onmacht in twee historische gestalten, twee tegenbeelden, dramatisch geprojecteerd, en 't is door het scherp contrast van licht en donker, een historie van leven geworden, ten minste voor zoover hij die reeds geven kon.
In de Comedie der Liefde trad de dichter eindelijk, buiten het gebied der sage en der historie, het gewone dagelijksche leven in. Hij sprak,—op het tooneel altijd,—midden tusschen de toehoorders en de menschen op het toneel,—van zijn hart tot zijn hart. Het de comedie van het ideale streven, dat door liefde bewust wordt van zichzelf,—de comedie van het ideaal, omdat het zich eenzaam voelt en moet gevoelen, in zijn tegenstelling tegen een wereld, die niet anders dan het gewone wil erkennen en kent.
Schaduwen hangen er, zoowel over het historisch drama als over het burgerlijk tooneelspel. Nog maken zich de personen en de persoonlijkheden niet geheel los uit de lijst der gebeurtenissen en gebeurlijkheden; maar zij spreken niet langer met gedrukte stem. Het geluid heeft zich in de borst van den dichter ontbonden en ontwonden, ook al hooren wij nog niet den vollen klank, alleen den weerklank.
't Is als het kloppen van het hamerend hart in den mijngang, uit de verte vernomen.
De dichter was namelijk wel niet langer onzeker van zijn weg, maar hij ging hem alleen[44]. Niemand heeft zijn verlatenheid zoo moeten gevoelen als die trotsche schuwe geest. Hij had zijn gaaf vermeesterd, zijn rijkdom zag hij vóór zich—in de diepte. Zou hij dien schat ooit aan het licht kunnen brengen? De wereld was tegen hem, daar in het Noorden[45], en hij had niets daartegenover dan zijn genie, dat door de wereld—daar in het Noorden—niet meer geacht werd dan het poover talent van een vlakken, handigen teekenaar.
Hij bleef nog in schemering.
"De dood! ik ken nog erger dan den dood—het is het grauwe schemeren,"[46] zegt Jatgeir, de skalde in Ibsen's Kroonpretendenten.
* * * * *
[Illustratie: Ibsen's echtgenoote Suzanna Ibsen.]
Daar naderde het jaar 1864, de inleiding tot de grootheid van Duitschland en de vernedering van het Scandinavische Noorden. Een oogenblik had een straal van grootsche verwachting den geest van den dichter verhelderd, hij had gehoopt op een krachtige samenwerking der drie broedervolken. Maar het kwam anders uit. Ook dit was een comedie der liefde; zij had tot besluit een vereenzaming. Maar het was een alleenstaan zonder ideaal. Het ideaal nam de dichter met zich mede, toen hij mismoedig afscheid nam van zijn geboortegrond, en troosteloos door het triumfeerende Duitschland heentrok naar het Zuiden.
Hij had zijn vaderland verloren; hij herwon, hij herschiep het in zijn hart, onder de zon van Italië. In Rome, te midden der atmosfeer van een groote, eeuwige wereld schudde Ibsen de wolken en schaduwen van zijn geest weg. Zijn ziel nam haar sprong. Hoe krachtig zwaaide hij den hamer! En uit het doodsche, grijze blok van zijn herinnering en zijn wrok, van zijn liefde en zijn norschen wil, beeldde hij de gestalten van Brand en van Peer Gynt te voorschijn!—Brand (1865), de stoere, sombere held en martelaar van het ideaal, Peer Gynt (1867), de zorgelooze deugniet, wien de fortuin toch niet anders kan doen dan toelachen.
Hier zijn ze nu, maar ieder op zijn eigen grondstuk en levend voor zichzelf, de Nureddin en Aladdin van de tooversprook, maar getransformeerd, bijna onherkenbaar, tot nationale typen, en gedragen en vervuld door de eigen passie, en door het eigen leed en de eigen fantasie van hun dichter. Hoe is zijn kracht gestegen, hoe is niet alleen zijn stem maar ook zijn verbeelding losgekomen in deze twee scheppingen van de ochtendschemering!—De eene schepping rauw als de morgen en kloek als het morgenbesluit tot hardnekkigen arbeid, de andere speelsch en steelsch als de dartele dageraad, overmoedig vertrouwend in de bedriegelijke hoop van het jonge licht!
* * * * *
Wijder strekten intusschen zijn gedachten[47]. Rome had het hem aangedaan. Hij wilde eeuwigheid opnemen in zijn geest. Het onderwerp van Julianus den Afvallige lokte hem aan, den keizer die op de samenkomst van twee wereldwegen stond, Keizermacht en Christendom:—hier, de oude wereld door het Romeinsche Keizerrijk tot een eenheid gebracht en gevormd; daar, de nieuwe Christelijke wereld, haar eenheid zoekend in een beginsel hooger dan de menschengemeenschap;—den keizer die, als in morgenschemering gehuld, het matte oog gericht hield op een nevelige toekomst waarin het hoogere beginsel, met de menschenwereld verzoend, een nieuweren vorm van beschaving en gemeenschap zou vestigen.
De tijd werkte aan de conceptie van den dichter mee[48], en moest daaraan meewerken. Want de geest van Ibsen had distantie noodig[49]. En 't is al opmerkelijk, dat de dichter pas voor goed aan den dramatischen arbeid voor zijn keizersthema kon beginnen, toen hij Rome verlaten had en in Duitschland zijn woonplaats had opgeslagen, zoo was het niet minder van gewicht voor hem, dat hij ook nog de ervaring kreeg van het groot gebeuren tusschen de jaren 1864 en 1871[50]. Die ondervinding bevrijdde eerst zijn geest volledig: de neêrgang van het Fransche Keizerrijk, de opkomst en het snel vergaan der Commune van Parijs, de jonge macht van het Duitsche Rijk,—dat alles gaf zijn blik eerst de energie om in de verte te zien.
Hij keek niet langer in een benepen omgeving, noch van menschen, noch van eigen hart. Neen, hij doorbrak met den zwaai van zijn hamer den nauwe mijngangen van piëtisch zondegevoel en berouwvolle verslagenheid, hij verruimde zijn ziel; en hij ging iets begrijpen, buiten den benauwden kring om van zijn persoonlijkheid, buiten den beperkenden cirkel van het oogenblik om,—iets begrijpen van het wereldgebeuren, hoe daar machten waren die ondergingen en die toch de toekomst voor zich hadden, maar die toekomst niet konden verkrijgen, wanneer zij niet op hun tijd en voor een tijd waren ondergegaan…. Het lot zwaaide den hamer hard, maar het hamerde vast.
Er kwam, gelijk ik heb gezegd, iets van eeuwigheidsgevoel in Ibsen's geest. De jonge Wergeland had, in het jaar van 's dichters geboorte, het idee opgevat om het boek van de bestemming der menschheid in geniale verzen te vertolken, en zijn dichtsel was een luchtverheveling gebleven; nu, na meer dan veertig jaren, zette Ibsen zich aan het werk, en hij kon zijn gedicht met trots een "werelddrama" noemen. Zijn periode van "Noorschheid" was voorbij.
* * * * *
Op die wijs, door eigen stoeren en pijnlijk geduldigen arbeid, verwierf hij zich zijn aandeel in de groote Europeesche beschaving: aan de anderen, aan een Meredith en een Taine, was zij van nature gekomen door hun gestadige aanraking met een wereldcentrum: voor Ibsen was zij een veroverd en wel gewonnen gebied.
Welk was het voornaamste kenmerk van de moderne geestesstemming?
Zij rustte op het wetenschappelijk geloof aan het determinisme—het voorbeeld van Taine heeft het getoond[51]. En hoe hard het denkbeeld der onverbiddelijke wet ook moge schijnen, Ibsen koos dat geloof tot het zijne met gelatenheid, ja misschien met vreugde.
Hij nam ze op in het bloed van zijn brein, de verzekerdheid en gedetermineerdheid van den gang van het leven. De vaste bepaaldheid van het bestaan gaf houding en bevrijding aan zijn geest. Het was een wijsheid gegrond op de granietlaag van de aarde.
Ibsen's tragedie van Julianus den Afvallige beweegt zich in de atmosfeer van het determinisme. Dat geeft eenheid, en vooral ook eenheid van horizon, aan het noodzakelijk wijd uiteenloopende verhaal van het historisch drama. En door het toevallige van de gebeurtenissen weg te nemen, heeft de dichter het tooneelspel, dat in de oudheid speelt, tegelijk een beteekenis gegeven voor zijn eigen tijd.
Wanneer men het gedicht zou moeten noemen dat het best de Europeesche jaren van het tweede Keizerrijk weerspiegelt—die jaren met een grootheid tusschen schijn en werkelijkheid in, half verraderlijk illusoir en half idealistisch, de jaren van Napoleon III,—dan zou men misschien het best doen om Victor Hugo en de overige dichters van het tijdvak minder te tellen, en vooreerst te wijzen op den Julianus van Ibsen, zijn Keizer en Galilaeër.
Niet, dat het aan alle eischen voldoet. Ibsen zelf kon met het werk dat hij zijn hoofdwerk heette, niet tevreden zijn. Iets ongelijks heeft het en iets onvoldragens. Het is alsof de omvang der tragedie haarzelf in den weg is geweest….
* * * * *
Zij was onvoldragen, omdat de tijd veranderde. Toen het drama van Julianus den Afvallige in het licht verscheen (1873), was er reeds een ander aanschijn over de dingen gekomen. Voor den dichter werd het een gesloten tijdvak; aan den eenen kant staat er zijn tragedie Catilina en aan den tegenovergestelden kant staat Keizer en Galilaeër, ieder van beiden een teeken hoe ver zijn eerzucht reikte. Maar hij schreef voortaan geen "werelddrama's" meer.
Want de wereld was voor den dichter kleiner geworden.
Dat lag aan hemzelf, nu hij zijn hoog standpunt innam en zijn talent gerijpt en gedegen in zich droeg; maar dat lag ook aan de wereld, daar in werkelijkheid veel grootheid of schijn van grootheid van haar was weggegaan.
Ibsen's gedachten keerden weer naar huis, zooals men naar den moedergrond terugverlangt, bij een teleurstelling. En van dezen tijd af, bleef hij met zijn verbeelding bij het geboorteland.
Ik weet niet of iemand die dien tijd niet heeft meebeleefd, zich een voorstelling kan maken van het gevoel hoe de wereld toen minder werd, of liever hoe zij minder helder in haar groote verhoudingen voor het oog lag. Er was teruggang. Dat zelfde determinisme dat een man als Ibsen groot en wijd had leeren zien, werd door de kunst van de komende periode op de détails van het leven toegepast, en het leven werd een object van waarneming voor den kunstenaar. Men constateerde verval; en men behandelde het leven grof en klein.
Was het niet een periode als tusschen licht en donker? Er ging al wel een eerste nieuwe beweging en een geheime trilling over de aarde, maar het geschiedde onder een lichtlooze, rauwe lucht.
* * * * *
Ibsen zag zijn land aan met den blik van een vreemdeling. Het lag op een afstand. Hij voelde zich geen burger van Noorwegen. Kon hij, die voor zich den rang veroverd had van lid der Europeesche samenleving, nog langer wezen een staatsburger?—Maar hij had behoefte met de maatschappij van het Noorden mee te leven.—Kon hij er zich anders gedragen dan als satiricus?
Ibsen als een man van het "tusschen donker en licht", een onzekere, een vrager, een twijfelaar, was een geboren satirist. Hij is begonnen met satirische kluchten te schrijven, evenals Wergeland zijn "farcen" in de wereld heeft gestuurd, evenals in iedere opkomende beschaving de man van vernuft zich lucht verschaft door te hekelen. Midden onder zijn groote werk[52] aan Brand, Peer Gynt en Julianus den Afvallige, had de dichter een politieke comedie geschreven, het Verbond der Jeugd (1869), en reeds vroeger—wat kan men de Comedie der Liefde, als geheel genomen, anders noemen dan een satire? Maar dit alles moet men toch alleen aanzien voor een aanleiding en een inleiding[53]. De comedie van Ibsen in zijn tweede groote periode is satire van een verschillend gehalte.
* * * * *
Ik heb ergens gelezen van een gesprek tusschen een Parijzenaar en een bezoeker van Parijs uit een van de kleinere naties. Spoedig gaf de Parijzenaar een woord ten beste over volken die geen geschiedenis hebben.—"Maar wij hebben een geschiedenis, en wel een zeer belangrijke…." viel hem de bezoeker in de rede.—"Ik heb er nooit iets van gemerkt," zei de ander droogweg.
* * * * *
En dit is het eerste wat Ibsen's satire en comedie heeft vermocht: voorheen kon men het bestaan van een samenleving in Noorwegen alleen vermoeden; de dichter heeft haar tot een werkelijkheid gemaakt waarvan men in Europa "merkte".
Hij heeft de burgermaatschappij van zijn vaderland getoetst aan het grootere leven dat hij voor zichzelf had verworven, en hij haalde uit die maatschappij de echte qualiteit van zielen-essentie welke zij in zich borg. Daartoe sloeg hij lustig met zijn hamer, en hij perste en kwelde zijn menschen tot dat ze waardig waren uit hun beklemming te ontsnappen naar de ruimte, naar de vrijheid, naar het grooter leven.
Hoe heeft hij de arme Nora van het Poppenhuis—want ik spreek hier niet van de Steunpilaren der Maatschappij (1877), waar het echte leven nog wat boven op ligt,—hoe heeft hij die arme Nora tot vertwijfeling gebracht, door haar alle illusies over zichzelf en haar edelste daden en haar hoogste liefdesverwachting te ontnemen en te ontscheuren! Hoe heeft hij haar geprangd en benauwd met schuldgevoel en gewetensangst, om haar dan uit te stooten in het donker van het leven!
En nog verpletterender, nog grievender, nog dieper tot in diepste diepten van het moederhart komen de hamerslagen neer op de echtgenoote en moeder die het middelpunt is van Ibsen's drama Spoken. Hier vallen geen illusies te bestrijden, maar het zijn spoken die het vreedzame huis der zorgzame, verstandig goede weduwvrouwe belegeren en insluiten. Zij rijzen op al dreigender en dreigender tot het verschrikkingsmoment van het slot, wanneer ze haar het vergift in de hand duwen om haar moordenaarster te maken van haar eenig kind!
Die vrouwen heeft de dichter gebruikt, om aan haar de waarheid van het leven hunner omgeving te beproeven;—de eene een zorgeloos-zorgend, bewegelijk zonnekind, met een kern van innige harte-goedheid: zij was een "dochter der natuur"; de andere is de overlegd-zorgende huisvrouw, met een hart dat, bij al zijn behoefte aan licht, nooit vreugde heeft gekend: zij heeft in de schaduw van het leven gestaan. En wanneer Nora, bevrijd, het onbekende donkere leven intreedt, zal het duister van haar pad wijken,—maar, vrouwe Alving, de heroïne van het drama Spoken, gaat door den ijzigen nacht, en de schimmen van den Nacht geven haar het geleide.
Vereenzaming—dat is het nijpend-pakkend gevoel waarop de satirische tooneelspelen van Ibsen uitloopen; eenzaamheid tegenover de wereld, eenzaamheid ook tegenover het eigen hart zijn daarin de uitsluitende voorwaarde om te zijn wat men moet zijn, om te hebben, wat onze menschen-aanleg zegt dat wij moeten hebben: een eigen persoonlijkheid. De drama's van Ibsen staan in bitter geweldige oppositie tegen de maatschappij; de samenleving, zoo zeggen zij, door haar conventies, door haar wetten, door haar ziekten—want zij heeft haar ziekten en haar besmetting—verdrukt en verwringt het hoogste bezit van de menschheid, en de individualiteit is alleen te redden in ballingschap, in de vrijheid der vereenzaming.
* * * * *
[Illustratie: Brief van Ibsen aan Georg Brandes.]
Thans naderen wij de levenskern der gedachte van den dichter. Persoonlijkheid is voor hem geen toeval: men kan niet anders zijn dan men is, en men moet zijn wie men is. Ibsen was determinist, gelijk ik heb uitgelegd. Vrijheid bestaat voor hem in het wezenlijk zijn, niet in het anders zijn als de aard meebrengt, en er is een gedetermineerdheid van het individu. Zijn ballingschap, zijn vereenzaming, beteekent dat het de kracht geeft om de atmosfeer en den grond te zoeken waarin het kan aarden.
Welke is de elementairen macht: het individu of de gemeenschap door den staat gesteund?—Ibsen, met zijn gemis van "het talent om staatsburger te wezen", plaatst, in dezen tijd van triomfeerende staatkunde, het volle gewicht in de schaal van het individu. Gedetermineerdheid tegenover gedetermineerdheid,—het individu gaat hem voor; die van staat en maatschappij is maar quasi.
En dit is het groote leven in Ibsen's satirische drama's, dit gaf hun dadelijk hun plaats in de Europeesche letterkunde, dat zij door hun strengen bouw, door hun klemmende logica van gevoel, de gebeurtenissen der kleine Noorsche maatschappij verhieven tot een typisch voorval van het menschenleven, zonder daaraan karakter of kleur te ontnemen. Toen Nora er eenmaal was, kon men zich den tijd niet voorstellen dat zij er niet was geweest. Zij had noodzakelijkheid.
Maar het groote van die comedies heb ik nog niet genoemd. Zij hebben een voorgrond, waarop het verwarrend verdriet en de burleske brutaliteit zich breed uitspreiden;—maar zij hebben ook een achtergrond van aangehouden zwijgen, een diep verschiet van schemering met een heel flauwen, grauwen morgenstraal.
In Brand en Peer Gynt klaagt en treurt een nevenstem; in Nora en Spoken hoort men haar eveneens, ofschoon ze bijna altoos zwijgt, ja, zwijgend wacht om te spreken.
* * * * *
Nora is van 1879, Spoken van 1881, de Volksvijand die zich bij de vorigen aansluit, van 1882. Het is de tijd der Europeesche satire in grooten stijl. Ibsen ging het scherpst vooraan.
* * * * *
Hij wist wat hij deed. Want daarin is hij een recht kind van den Nacht, berekenend en kennend als de Nacht, dat hij zijn talent soms geheel in handen overlaat van zijn logisch verstand. Toen in 1885 de politieke strijd beslist was en het Noorsche volk mondigheid en zelfstandigheid had verkregen, zeide Ibsen zelfbewust[54]: "Ja, het land is minder bekrompen; men zou er zich nu wel kunnen roeren…. De politici zullen dat aan hùn inspanning toeschrijven en zich alle eer van de overwinning geven, maar wij zijn het, wij dichters, die haar voorbereid hebben en den strijd hebben ontbonden. Zonder ons was er noch strijd geweest, noch zege".
In de jaren 1884 en '85 is de ombuiging. Mag ik zoo noemen, dan slaat Europa, en slaat Noorwegen, een hoek om. Het uitzicht verwijdt zich; een andere periode vangt aan. En zie eens wat uiterste gevoeligheid de richting en de breed uitgebreide vleugeldrift van Ibsen's genius bestuurt!—hij volvoert de wending mede. Op eenmaal zwenkte hij in zijn scherpe vaart.
Het komt bij den dichter niet als iets heel ongewoons. Want hij gaat wel meer tot het uiterste in een lijn, om dan plotseling een nieuwen kant van zijn talent te ontwikkelen. Zoo was hij na den grauwen nevelstorm van nacht en eenzaamheid der Krijgers op Helgeland, zoo was het eveneens thans na de stormachtige drama's der in vrijheid vereenzaamde individualiteit. Waarlijk, het heeft er iets van alsof Ibsen het gevoel had van iemand die lang op een hoogte heeft geleefd buiten het bereik van het menschdom, en eensklaps krijgt hij het uitzicht op een ruime, bevolkte vallei. Hij kwam van zijn bergtop af, de dichter, en hij begon te spreken,—heel hoog en ironisch voorzeker,—maar toch ook met een wonderbaar zachtmoedigen en schroomvallig teêren toon.
Zijn Wilde Eend[55] is het drama van de kleine burgerlieden (1884). De last van het leven wordt in het verhaal gedragen door de illusie van twee vrouwen; de eene vrouw is laag bij de grond, en het leven gaat over haar heen zonder haar een andere impressie te geven dan dat zij moet voortgaan te zorgen en te slaven voor haar gezin; de andere is het kind, het jonge meisje, in den eersten bloei van fantasie en aandoenlijkheid; en aan het leven dat haar verdrukt en vernietigt, geeft ze al bij de eerste aanraking haar uiterste van opoffering en toewijding.
In de Wilde Eend toont de dichter de samenleving in miniatuur met haar goedheid en haar wreedheid, met haar zelfbedrog, haar lafheid, haar onverschilligheid, maar ook met haar poëzie,—een onnoodige poëzie, die in de ruimte verstuift en verklinkt. Het is een wereld, waarmee het nog niet meenens is; zij denkt wel te bestaan, maar uit het niet bestaan kan zij nog niet te voorschijn komen. Rechtaf herinnert het stuk aan het eerste morgengrauwen,—half een illusie van teederheid, half een ijzige adem van rauw nijpende nachtkoû.
Krachtiger en grootscher gaat het dan in Rosmersholm[56] (1886), waar de nieuwe beschaving met haar onstuimig bloed en haar gaven hartstocht aandruischt tegen het verfijnde, zichzelf al vreemder en vreemder wordende, leven der oudere beschaving.
En drama volgt op drama; de Vrouw van de zee (1888) komt na Rosmersholm, dat het hoogtepunt van Ibsen's dramatisch vermogen voorstelt, en na de Vrouw van de Zee verschijnen Hedda Gabler (1890), Bouwmeester Solness (1892), Kleine Eyolf (1894)….
* * * * *
Zij weerspiegelen de ongelijkmatige bewegingen der samenleving in de moderne maatschappij.
Is het wel een samenleving?
Zoo verschillend zijn haar elementen. Geen van die elementen wil zich aan gestelde orde ondergeschikt houden, en aan elk ontbreekt iets; toch verlangt ieder hunner voor zich de eerste plaats.
In Rosmersholm, zijn meest beteekenende schepping, heeft Ibsen nog de voorstelling van een mogelijke verzoening der disparate bestanddeelen, maar hij kan die voorstelling niet geheel geven, hij vindt er geen vorm voor. Het nieuwe gaat in Rosmersholm aan het oude te gronde, en het oude gaat met het nieuwe in den dood. In het verschiet alleen rijst de betere tijd voor onze gedachten,—slechts even voor onze verbeelding.
Dezelfde indruk en aandoening van het onbestemde en gebrokene krijgt de toeschouwer van de daarop volgende drama's nog sterker, en ook, in 't eerste oogenblik, misschien meer verwarrend;—omdat de dichter, wanneer het woord veroorloofd is, den achtergrond van zijn tooneel hoe langer hoe meer naar voren brengt. Twee motieven kruisen elkander in die stukken, en ze zijn aan elkander tegenovergesteld. Het hoofdmotief spreekt soms van verzoening en vereeniging, zooals in de Vrouw van de zee, maar dan is er een ander motief dat wijst op scheiding; of, gelijk in Hedda Gabler, spreekt het hoofdmotief van verstoring en het nevenmotief duidt opbouwing en stichting aan. Soms ook, als in Kleine Eyolf, houden de motieven evenwicht met elkaar. Daar hebben wij wel het tegenstrijdige en tegenstrevige der moderne maatschappij.
* * * * *
Zoo krijgt het theater van Ibsen perspectief en beweging. Wij komen waarlijk in de grootere wereld zelf wanneer we met hem op het tooneel zijn. Want hij weet de gebeurtenissen samen te vatten in een kort bestek, en toch neemt hij er ruimte en tijd en ook distantie in op; hij laat de verhoudingen met elkaâr contrasteeren, maar ze weerspiegelen zich ook in elkander; en hoeveel beelden en reflexen ontstaan daardoor niet, die het verhaal uit zijn plankenomgeving losmaken en in ons brein voort doen spelen!
Alsof het daarbij alleen te doen was om het zien en het denken! Neen, er rijst een muziek van verlangen uit die rij van dichterlijke scheppingen, en een toon van fantastisch heimwee-gevoel, van hartstochtsbegeerte en van hartstochtssmart klinkt voor ons op, of de zachte stem der verdrukten die op uitkomst hopen, der stille geduldigen die in het leed hun vertrouwen willen redden, bereikt ons oor, dringt door tot ons hart; opofferingszucht en eigenzinnigheid, verslagenheid en trots trekken als met vlagen van geluiden onzen geest voorbij … en tot accompagnement —stil, luister!—die klank van geregelde hamerslagen in de verte, hamerslag op hamerslag; en men weet niet of zij bezig zijn weg te breken en af te breken, dan wel of ze timmeren aan een nieuw gebouw voor het nieuwe leven.
* * * * *
Ibsen, die het leven van zijn tijd meeleeft en doorleeft, treedt, gedurende deze derde periode van zijn loopbaan, op die wijs in verbinding met de maatschappij van het Noorden. Zij hebben elkander eindelijk dan ontmoet, de dichter en zijn volk.
Maar hij, de dichter, hield zich daarom niet op met de speciale vragen van den dag. Naar den mensch alleen vroeg hij, in zijn natuurlijke verhoudingen; hij vroeg hem naar zijn hart en zijn liefde, naar zijn eerlijkheid en trouw. En het waren vooral geschiedenissen van vrouwen die hij tot onderwerp koos van zijn voorstelling.
"Een vrouw wanneer ze iets onderneemt, gaat gewoonlijk het verst," heeft Ibsen gezegd. Dat "verst gaan" van de vrouwen beviel aan den dichter. Hoe zou hij ingestemd hebben met de gedachte van Meredith, als hij haar had hooren uitspreken: "De vrouw is wat er natuurlijks is overgebleven in den mensch!"
Misschien ging hij de samenleving meer waarderen, omdat hij de vrouw meer leerde liefhebben. Want zoo wreed als vroeger laat hij haar niet meer de duistere eenzaamheid binnengaan, en zelfs wanneer hij ze ten dood voert, zooals hij met Hedda Gabler en de Rebekka van Rosmersholm doet, dan brengt hij haar dadelijk om, of hij geeft haar een geleide in den geliefde—hand in hand. Bevrijding[57] is Ibsen's woord geworden, en niet langer het scherpe woord: vrijheid.
* * * * *
Hij kwam zijn volk nabij, en toch kon Ibsen het niet meer geheel naderen. Want hij ging al behooren tot het verleden.
Er is een contrast in de motieven zijner laatste drama's waarop ik nog niet voldoende heb gewezen: de tegenstelling tusschen een oude en een nieuwe generatie van menschen. Langzamerhand wordt, in Ibsen's drama's, de oppositie sterker van het opvolgende geslacht tegenover het voorgaande, en de bruisende jeugd scheidt er zich af van de ouderlijke woning om haar eigen weg van begeerte op te gaan (John Gabriel Borkman, 1896).
Ook die tweespalt van de moderne samenleving noteert de dichter, in zijn eigen hooge stemming tegenover het leven; hij spaart de ouderen niet, en hij erkent het recht van de jongeren. Maar men voelt dat het hem niet gemakkelijk afgaat. Daar is iets hards, en daar is een breuk. Ibsen was toch een man van het verleden geworden.
Ja, erger: in veel opzichten was hij ouderwetsch….
Zijn groote ondernemers van zaken dateeren van dertig, veertig jaren her, toen de ondernemingen nog niet zoo heel groot waren, zijn grandes coquettes hebben trekken die aan een voorbijgegane mode van coquetterie herinneren, zijn beroemde beeldhouwer Rubek (Wanneer wij dooden ontwaken) doet, wat het beeldhouwvak betreft, denken aan Thorwaldsen, niet aan Rodin, of, om een Noorweger te noemen, aan Sinding….[58]
Blijft ook de echt-Noorsche naïveteit[59] van oude dagteekening Ibsen niet bij?… Maar ik ga niet voort met bijzaken op te tellen. Wat hem in waarheid onderscheidt van zijn omgeving, dat zijn toch niet alleen zijn gebreken, maar dat is in de eerste plaats zijn grootheid. Hij steekt een hoofdlengte boven de anderen uit, door zijn behoefte en zijn vermogen om in ieder fragment van het leven een geheel van leven te zien. De groote Hervorming van het begin der 19e eeuw laat nog bij hem haar invloed gelden,—in hem werkt nog een stemming door van de groote Revolutie….
* * * * *
Daarom is hij, in onze hoogst moderne wereld, iemand van het verleden; en Ibsen's werk ook trekt zich op 't eind terug uit de werkelijkheid van de wereld. Het wordt symbolisch, dat is: het wil wat meer en wat anders zeggen, dan het inderdaad zegt; het heeft overal heen betrekkingen[60].
Maar de voornaamste betrekking is van den dichter tot zijn eigen ziel.
Hij staat voor me, in die symbolische drama's,—en zij beginnen reeds met Bouwmeester Solness (1892), maar de twee laatste werken John Gabriel Borkman (1896) en Wanneer wij dooden ontwaken (1899) zijn bij uitnemendheid symbolisch te noemen,—ik zie hem voor me, afgewend van de bedrijvige wereld, starend in de diepe verte, voor zijn geestesoog oproepend het eigen leven en het leven der menschheid, tot voorwerp van innig ene eeuwig beschouwen en overpeinzen.
* * * * *
[Illustratie: Ibsen's woning te Christiania tevens sterfhuis (1e etage)]
Gedrongen en gebukt, met ik weet niet wat voor trotseerende macht in het naar beneden gebogen voorhoofd, zit hij daar, in zich gekeerd en verzonken, een denker van het bestaan. En hoe wijd verschillend is de aanblik der dingen, gelijk hij ze in den spiegel zijner gedachten opneemt, van den schijn waarmee de menschen hen omgeven!
De menschen meenen dat hij, de dichter, tot een hoogtepunt van glorie geklommen, rustig en zeker zijn triomf viert en geniet. Zij weten niet dat, waar de wereld spreekt van een overwinning, dikwijls in het hart van den overwinnaar een gevoel leeft van nederlaag. Maar hij weet het, de dichter-peinzer. Wanneer hij aan een victorie denkt, dan is het aan een van de toekomst. Zijn zegepraal,—daarvan is nog nooit het bewustzijn tot hem doorgedrongen. Het is een triomf in afwachting en verlangen. En hij weet dat die nooit zal komen.
Hij gelijkt op den John Gabriel Borkman dien hij heeft geschapen, den groot-ondernemer, den man met grootsche plannen van mijnbouwbedrijf en ontwikkeling van welvaart. Borkman heeft de schatten van den grond uit hun gebondenheid willen losmaken, en de menschen hebben hem hun vertrouwen gegeven; maar hij is gestruikeld over een hinderpaal, een hinderlaag, hij heeft zijn eerzucht geboet met opsluiting in de gevangenis, daarna met opsluiting in het leven. Zijn eenige vrijheid,—de illusie over de toekomst; zijn eenig vertoon van trots,—de pose van gewaande grootheid.
De dichter heeft, als zijn koopman, in de diepte willen graven; hij wilde den rijkdom, gehouwen uit den mijngang van het hart, voor zijn volk ontplooien, dat een stroom van energie zou uitgaan over zijn Noorwegen, en hij moest onderdoen voor zooveel kleine verhoudingen in de wereld,—hij moest zijn nederlaag erkennen tegenover de kleinheid van zijn eigen geest, die de innigste eigenste kern en kracht van het leven niet machtig en teeder genoeg vermocht te grijpen.
En verder nog, tegelijk in 't verleden en in de toekomst zag de dichter. Hij heeft gefaald, omdat hij zijn hart gaf aan den schijnrijkdom van het leven. Wat deed hij daarmee anders dan het voorbeeld volgen van zijn vader, zijn lichamelijken vader, Knut Ibsen, den rijken koopman, die vertrouwend op zijn vermogen, zijn rijkdom had opgeofferd aan den schijn, en die zijn weidsche uitzichten had zien ondergaan in een failliet,—een gevangene voortaan van het leven?
Maar hij, de zoon, hij, Henrik Johan Ibsen, had de engte van het huiselijk bestaan niet kunnen verdragen. De begeerte en het zelfgevoel en de trots van een eigen leven te voeren met zijn genot en zijn grootheid had hem in de wijde wereld gelokt, en die vereenzaamden van zijn huisgezin doen verstooten en vergeten. Die mokkende gevangenen die op hem hun hoop hadden gebouwd, evenals het gezin van John Gabriel Borkman zijn verwachting stelde op den zoon, die den naam van het geslacht weder tot eere zou brengen,—hij had hun verlatenheid niet gevoeld, en even als Erhard Borkman, gedreven en gezweept door zijn wereldsche verlangen, had hij de ruimte gekozen….
Zoo peinsde en schouwde de dichter, en biechtte aan zichzelf de wreede raadsels van het onontwijkbare lot—met hun schijnoplossing voor het verstand van de wereld, hun onvervuldzijn in het wrakende besef van het hart.
En toch een illusie van vertrouwen, een pose van trots, een glimp van verzekerdheid, een enkele flauwe lichtstraal, een dichter-overtuiging van grootheid!…
Of, in zijn meditatie over het gehalte van zijn kunst, rustte het oog van den dichter op de drievoudige gestaltenis van zijn leven (Wanneer wij dooden ontwaken). Het rees voor hem statuarisch in een enkelen groep. De kunstenaar tusschen twee vrouwenbeelden: de eene vrouw, de illusie van het ideaal, Irene, de vredebelovende bezielster der jeugd, troosteres van den ouderdom; de andere, illusie der werkelijkheid, Maja, de schijn, schijngezellin van zijn leven; de groep wordt afgesloten door een achtergrond van gebergte, en een satyr, genius van den roes van het natuurlijke levensgenot, ziet van die wilde hoogte op haar neer.
Kunnen wij den dichter beluisteren en zijn fluisterende gedachten voor ons gehoor opvangen, wanneer hij tegenover Irene, het in zijn jeugd verlaten ideaal, en Maja, de wereldsche levensgenoote, gemeenschap houdt met zijn ziel?
Was er hem niet eenmaal een erfenis meêgegeven uit den grooten zonnigen dag van het levensgloren aan het begin der eeuw? maar zij was weggezonken gedurende den nacht van den tijd in de mijnschacht van zijn geest….
Het ideaal!
Onder al de scherpte en bitterheid van zijn talent, onder den twijfel en de vertwijfeling van zijn ziel, had de dichter toch den geheimen schat van zijn ideaal bewaard. Een uniek verlangen doortrilde zijn verborgenste hartekamer naar den reinen adel van de vrouwelijke lentegestalte, het beeld der hernieuwing en herschepping van het jaar, van het leven. En het was iets grooters dan het verlangen van zijn persoonlijkheid; het was de behoefte en het heimwee van het stugge ras waartoe hij behoorde, de zucht naar een wederopluiking van den teederen luister van het leven, van de liefdevolle harmonie,—dat smachten en haken en hijgen, dat eenmaal Wergeland's onbeholpen verzen doorgloeid had, en dat de poëzie van het Noorden met heimweevleugelen heeft doen opstijgen.
Maar trotsch en schuw, had de dichter de waarheid van zijn hart niet aan eenig levend ideaal durven geven. Hij was teruggeweken voor de liefde: in de werkelijkheid kende hij alleen de comedie van de liefde, en hij had zijn hart, de overgaaf van zijn geheele persoonlijkheid, niet over voor een comedie. Zoo schiep hij, dichter en kunstenaar, in vereenzaming zijn ideaal als dat van een eenzame tegenover het leven, alsof er geen andere macht van vernieuwing bestond dan het eigen talent en de eigen wil (Brand). De kunstenaar sloot zich op in zijn sfeer van kunst.
Wat hij voortaan van zijn kunst gaf voor het leven van zijn volk, dat waren satires en "fratsen", "diergestalten" en caricaturen,—verwrongen schaduwbeelden van het nooit meer te vervullen ideaal dat in zijn hart bleef opgeborgen,—het ideaal dat de verholen achtergrond was voor zijn misvorming van het leven. En de dichter-kunstenaar was in 't oog van de wereld gehuwd met Maja, den schijn van de werkelijkheid.
Daar ontmoette hem weder, midden in het gewone leven, de illusie van het ideaal. Het ideaal kwam als een droomgestalte, en het was alsof het den dichter in het leven had gevolgd en gezocht, nu hij zelf het ideaal niet meer in 't leven wilde zoeken of volgen.
Maar kon zij, Irene, de eenmaal verstootene, de zwaar beproefde, nog langer de illusie geven van het ideaal? Was deze Irene nog een vredebrengster die het leven zou vervullen en vernieuwen? De harde lotsbestemming had haar in handen overgeleverd van het brutale levensgenot. Zij was gekneusd, verminkt, bijna ontzield, een levend-doode,—de ideale kunst was ten prooi geweest aan naturalisme en grove zinnelijkheid.
Toch….
De dichter zag haar in de oogen. Zijn medelijden met het leven was ontwaakt, en met het ontwaken van zijn levensgevoel ontsloot zich in zijn hart de teruggedrongen en opgepreste behoefte aan een vereeniging van ideaal en leven, van kunst en gevoel. Hij zag haar in de starre oogen: daar lag alleen rust en bevrediging; liefde welde in hem op voor wat geslagen was en verbroken,… zijn liefde zou redden en heelen. De oude scheppingsdrang hernieuwde zich…. Laat Maja, de schijngezellin, vrij zijn, laat haar den satyr in 't gebergte volgen of hem bedriegen, 't is den kunstenaar om 't even: hij wil zijn weergevonden ideaal, Irene, opvoeren op hoogten van bergen in de reinheid en den glans van het hooggestemde leven,—het brenge dan wat het wil.
* * * * *
Op die wijze houdt de dichter overzicht van de drie perioden van zijn leven, den tijd van de Comedie der Liefde en Brand[61], van satires, van de wederaansluiting bij de samenleving. En hij ziet ze niet, zooals wij ze zien, naar evenredigheid van wat ze hebben gebracht aan de wereld, maar in vergelijking van wat ze misten ter voldoening aan de behoeften van zijn ziel. Wij zien de volvoering, hij echter ziet het ontbrekende. Zijn zegepraal en zijn glorie, ze zijn niet een zaak van het verleden; hij heeft ze voor zich uitzweven,—in verlangen. Het is hem alsof eerst nu, aan het eind van zijn levensweg, zijn oogen opengaan. Wanneer wij dooden ontwaken! wanneer wij, die gemeend hebben te leven, en die ons nauwelijks aan ons niet-bestaan konden ontworstelen, eerst de oogen opslaan en het leven gewaar worden in zijn oprechtheid en eenvoud!…
Maar dan is het einde nabij.
De dichter-peinzer weet het. Hij weet zichzelf, hij weet de afdwalingen en afdalingen van zijn levensbaan, hij weet ook zijn glorie. Op de hoogte van het leven verkeert hij in stille samenspraak met het Leven. Een schijnsel omstraalt hem van het komende licht. Wat nood of de nacht voor hem nabij is gekomen. Is hij ook niet een kind van den Nacht, hij de mijnwerker, de graver en groever. De nacht, de aanstaande nacht, brengt rust en vrede.—Laat hem genieten, dat eene, unieke oogenblik, van het rein ontwaken zijner oogen.
En van de hoogte kijkt de dichter uit op de hoogtepunten van zijn eigen leven.
Hij denkt aan zijn Catilina, het stuk van den somberen gewetens- en wereldnacht, dat zijn trots was in de opgang van zijn jeugd; hij denkt aan zijn Julianus den Afvallige[62], de schemerschepping geschapen op de middaghoogte van zijn weg; en hij denkt aan het licht van het ideaal dat voor hem oprijst en om hem heen rijst, nu de duistere schaduwen zijn leeftijd overvallen.
Zijn glorie is zijn opstanding, voor een oogenblik, uit den nijpenden dood van het leven.
Zie, de schemering heeft den nacht verjaagd, de morgenstond breekt zich baan, brengt het licht; de morgenstond, het bleeke uur van herinnering, van berouw, van voorgevoelens,—het ophelderende en oplichtende uur van voorgevoel en verlangen, van verwachting, van Verrijzenis….
* * * * *
[1] Staats-satyricus.—Zoo noemt zich Ibsen een paar maal in tegenstelling zeker tot "staatsburger". "Ik heb het talent niet om staatsburger te zijn," schreef hij aan G. Brandes. 3 Jan. 1882.
[2] Versregels.—Goethe Urworte. W. A. III 95.
[3] Aangroeien v. verbeelding.—W. Dilthey. Das Erlebnis und die Dichtung. p. 284, 295.
[4] Steffens.—H. Höffding. Henrik Steffens. Tilskueren. Jaarg. 1902. p. 942 vv. H. Steffens. Was ich erlebte. X. 269. "In der stillen einsamen Jugend ward ich von einer Sehnsucht ergriffen, die mich der Religion und der Natur in ihrer ganzen Fülle entgegenführte. Ein unruhiges, ja wildes Temperament lockte mich im grellen Gegensatz."
[5] Steffen's vader over den val der Bastille.—Vgl. Steffens ibid. I 362-364.
[6] Steffens over Oehlenschläger.—Was ich erlebte V. p. 26 vv. Ad. Oehlenschläger Meine Lebenserrinnerungen. I 204, vv. Kr. Arentzen. Baggesen og Oehlenschläger. Kopenh. 1872, II p. 21 vv.
[7] Genialiteit.—Arentzen l.l. II. 147.
[8] Oehlenschläger als voorganger.—Vgl. o.a. V. Birkedal. Persönlige Oplevelser i et langt Liv. III p. 66.
[9] Hij hield het oog op het geheel.—Zie Oehlenschläger's voorwoord tot de Poetiske skrifter van 1805, de passage die begint: "Fundamentet for den sande Kunst er Harmonieen…."
[10] Een brief van 1814.—Zie Arentzen l.l, Voorwoord van het derde deel: vgl. ook Arentzen dl. VIII, p. 111.
[11] Toestand van Noorwegen.—Zie H. Jaeger. Literaturhistoriske Pennetegninger (Norskhedsperioden) p. 140 vv. H. Lassen. Henrik Wergeland og hans Samtid (2e ed.) p. 76 v. H. Steffens l.l. IX p. 233.
[12] Het woord van vrijheid.—De feestdag van den 17en Mei, datum der constitutie, mocht gedurende geruimen tijd niet worden gevierd. In Skien, Ibsen's geboortestad, liet men het alleen oogluikend toe, zelfs als er na 1830 een verandering in de stemming was gekomen, uit vrees voor een machtig man in de nabijheid der stad. H. Jaeger. Henrik Ibsen. Et literaert livs billede. p. 15.
[13] Sinds 1825.—H. Jaeger. Pennetegninger. p. 146 naar Schweigaard. Norges Statistik. Schreef in 1828.—Lassen H. Wergeland. p. 13, 30.
[14] Opdracht aan H. Steffens.—Jaeger. l.l. p. 158 noot.
[15] Het hemel en aard gedicht.—Van Wergelands Skabelsen, Menensket og Messias ken ik de eerste uitgaaf slechts uit Welhaven's kritiek (Samlede Skrifter dl. I). In de literatuurhistoriën wordt gewoonlijk de door Wergeland kort voor zijn dood herziene uitgaaf van 1845 (met den titel Mennesket) aangehaald en besproken. Een exemplaar daarvan is in Potgieters bibliotheek.
[16] Kind der revolutie.—Zie behalve de bovengenoemden de belangrijke inleiding van J.E. Sars tot W's Norges Konstitutions historie. H.W's Skrifter i Udvalg, Kristiania, 1898. Dl. III. Voor Wergelands denkbeelden in dezen eersten tijd, vlg. ook vooral zijn verhandeling Hvi skrider Menneskeheden saa langsomt frem? (1831). Skrifter i udvalg I p. 600 vv.
[17] Levensgevoel.—Men vgl. de mooie inleiding van C. Naerup tot W's Skrifter. Dl. I en de bekende redevoering v. B. Björnson bij de onthulling van W's standbeeld.
[18] Wergelands woorden.—Zie L. Dietrichson. Omrids af den norske Poesis Historie II P. 58.
[19] Richting in Denemarken.—Bedoeld is het zoogenaamde Grundtvigianisme; voor de verhouding daarvan tot Oehlenschläger zie o.a. Arentzen l.l. Dl. III en vv.
[20] Samenhang v. Europeesch geestesleven. Het voorbeeld is ontleend aan de citaten uit gelijktijdige dagbladen bij Jaeger l.l. p. 152.
[21] G. Meredith.—Meredith is 12 Februari 1828 geboren in Hampshire (R. le Gallienne. G. Meredith. Some characteristics. p. LVI.) Ook Dante Gabriel Rossetti is in 1828 geboren, maar deze kan moeilijk ter vergelijking gebezigd worden om zijn exotische afkomst—half Italiaan, half Engelschman. Ook is zijn baan in 't midden afgebroken, en zijn dichttalent werd voor een groot deel bepaald door zijn schildersneiging. Bij Ibsen is het schildertalent geheel geweken.
[22] Zij hield het oor van den nacht gevangen.—Meredith. Sandra Belloni ch. II.
[23] Zoo rijst de blanke heerlijkheid enz.—Meredith. The ordeal of Richard Feverel. Beauchamp's Career. Vgl. mijn studie over M. in de Gids van October, 1896.
[24] Zich te bezinnen.—Allusie op de versregels van Modern Love XLVIII: More brain, O Lord, more brain! or we shall mar Utterley this fair garden we might win.
[25] Modern Love is in 1862 uitgekomen. Ibsen is zijn Kjaerlighedens Komedie in 1860 begonnen. (R. Woerner. Henrik Ibsen. I p. 493). Den besten commentaar op Modern Love geeft G.M. Trevelyan. The poetry and philosophy of G.M.
[26] The Egoist.—Meredith's roman is uitgekomen in 1879.
[27] Romans uit Meredith's 3e periode:—One of our conquerors, Lord Ormont and his Aminta, The amazing marriage verschenen van 1890-'95.
[28] "Lo, where" etc.—Aanhaling der slotregels van The Sage anamoured and the honest Lady. Voor 't eerst gepubliceerd in 1894.
[29] Taine.—Het 1e deel der Origines de la France contemporaine kwam uit in 1875, de volgende deelen die de Revolutie behandelen—en daarom is 't hier vooral te doen—verschenen sinds 1878.
[30] Zucht naar vereeniging met de natuur. Taine. Vie et correspondance, de brief van 10 Maart 1849 aan Prévost Paradol.
[31] "Décrire une âme humaine."—De l'Intelligence. (3e ed.) I p. 21.
[32] "Il ressemble à un homme."—Vie et opinions de M. Graindorge. p. 324.
[33] Beschouwing van de kunst.—De l'idéal dans l'art (ed. 1867) p. 129-131.
[34] Vraagt hij.—Aan George Brandes, brief van 30 Januari 1875.
[35] Het groote vraagstuk.—Zie Julius Clausen. Scandinavismen historisk fremstillet, p. 85 vv. over de ontwikkeling dier richting in 1845.
[36] De leus van B. Björnson.—J. Clausen l.l. p. 211.
[37] Het werk in Noorwegen na 1870.—Vgl. vooral het programma van Johan Sverdrup, den grooten Noorschen staatsman, in een brief van 1870 meegedeeld in Halvorsen's Norsk Forfatter-lexicon. V p. 574, en voor het staatsleven in Noorwegen, verder het geheele artikel. Zie ook de inleiding van H. Haug's art. Det norske Samlingsparti. Tilskueren, 1905. p. 792.
[38] Sinds 1884 en '85.—Vgl. Ibsen's brief aan B. Björnson van 28 Maart 1884, en H. Jaeger. Henrik Ibsen p. 280 over Ibsen's bezoek aan Noorwegen in 1885. Zie ook Laura Kieler. Silhouetter. p. 12.
[39] Revolutie en piëtisme in Catilina.—Vgl. H. Jaeger. H. Ibsen og hans vaerker, en fremstiling i grundrids. p. 8, 9. R. Woerner. H. Ibsen. p. 29.
[40] Piëtisme en mysterie.—Vgl. Collin. H. Ibsen's dramatiske Bygningsstil. Tilskueren. Aug. 1906.
[41] De krijgers op Helgeland.—In Augustus 1857 voltooid, in November 1858 te Christiania vertoond.
[42] De mijnwerker.—Reeds 1851 verschenen. Een eerste omwerking verscheen in 1863. In de uitgaaf der gedichten van 1871 (In de 4e uitgaaf der Digte, die ik gebruik, 1882, staat Bergmanden p. 17) komt dan een tweede ingrijpende omwerking voor. Ik volg in mijn Inleiding natuurlijk de eerste versie, die het zuiverste beeld geeft. Een vergelijking der beide eerste versies geeft R. Woerner's Henrik Ibsen I p. 397, zie ook aldaar p. 327. Hij heeft echter niet het belang begrepen van de oorspronkelijke voorstelling van het gedicht.
[43] H. Steffens.—Toespeling op zijn Beiträge zur inneren Naturgeschichte der Erde. 1801. Vgl. daarover R. Haym. Die romantische Schule. p. 626-630.
[44] Ibsen's twijfel aan den voortgang van zijn werk.—Vgl. het gesprek tusschen Jatgeir, den skalde en hertog Skule in het 4e bedrijf van de Kroonpretendenten.
[45] Oordeel van de wereld.—Vgl. o.a. H. Jaeger. p. 165. R. Woerner I p. 139. Magdalene Thorensen's (schoonmoeder van Ibsen) oordeel over den dichter in dezen tijd in G. Brandes' Levned, p. 149: "Hvad han skriver, er fladt som en Tegning." etc.
[46] Grauwe schemeren.—Tausmörket.
[47] Intusschen.—Sommige uitdrukkingen van Duitsche schrijvers, b.v. van R. Lothar Henrik Ibsen, p. 91, zouden doen veronderstellen dat het drama van Julianus den Afvallige door Ibsen na Brand en in gevolge van Brand werd geconcipieerd; inderdaad is het een vroegere conceptie, vgl. brief aan B. Björnson van 16 Sept. 1864, en L. Dietrichson. Svundne Tider I p. 336.
[48] Meewerking aan den tijd.—Vgl. brief aan E. Gosse, 14 Octob. 1872.
[49] Distantie.—Vgl. brief aan Magd. Thorensen, 3 December 1865.
[50] Het grote gebeuren tusschen 1864 en 1871.—Vgl. brief aan J. Hoffory. 26 Febr. 1888.
[51] Determinisme.—Hierbij mag ook de directe invloed van H. Taine niet onopgemerkt blijven, met wiens werk Ibsen door G. Brandes bekend werd.
[52] Midden onder zijn groote werk.—Het eerste plan van het Verbond der Jeugd dagteekent denkelijk van 1874, vgl. den brief van 16 Sept. 1864 aan Björnson en de aanteekening daarop Ibsen's Sämmtl. Werke. X p. 428.
[53] Het Verbond der Jeugd een inleiding.—Vgl. A. Kerr. Das neue Drama, p. 16-18.
[54] In 1885_zeide Ibsen_.—Vgl. L. Kieler. Silhouetter. p. 12.
[55] De Wilde Eend.—Voor de juiste opvatting van dit drama (de beschouwing heeft haar oorsprong in den naasten kring van Ibsen), vgl. H. Jaeger. H. Ibsen og hans vaerker. En fremstilling i grundrids. p. 176 vv. Zie ook van mijn hand Poëzie en Leven in de 19e eeuw. p. 359 vv.
[56] Rosmersholm.—Vgl. A. v. Berger. Studien en Kritiken p. 214 vv. en het hierboven aangehaalde Poëzie en Leven p. 370 vv.
[57] Bevrijding.—Vgl. Lou Andreas Salomé. H. Ibsen's Frauengestalten.
[58] Sinding.—Vergelijking van Sinding met Rodin in M. Bigeon. Les révoltés Scandinaves, p. 83.
[59] Noorsche naïeveteit.—Vgl. L. Kieler l.l.
[60] De symbolische werken hebben overal heen betrekkingen.—Vgl. b.v.
H. Dikmar's studie over Ibsen's Bygmester Solness in To literaere
Studier. Kristiania 1894 en E. Holm. H. Ibsen's politisches
Vermächtnisz. Wien, 1906.
[61] De Comedie der Liefde als een voorlooper van Brand.—Vgl. brief aan T. Hegel van 31 Augustus 1866.
[62] Julianus de Afvallige.—Vgl. brief aan L. Daae, 23 Februari 1873: (Duitsche uitg.) "Im Charakter Julians findet sich mehr geistig Durchlebtes, als ich dem Publikum gegenüber verantworten möchte."
* * * * *
* * * * *
KARSTEN BERNICK, Consul.
BETTY, zijn vrouw.
OLAF, hun zoon dertien jaar oud.
MARTHA BERNICK, zuster van den consul.
JOHAN TÖNNESEN, jongere broer van mevrouw Bernick.
LONA HESSEL, haar oudere halve-zuster.
HILMAR TÖNNESEN, neef van mevrouw Bernick.
RÖRLUND, hulpprediker.
RUMMEL, groothandelaar.
VIGELAND en
SANDSTAD, kooplieden.
DINA DORF, een jong meisje bij Bernick in huis.
KRAP, procuratiehouder van Bernick.
AUNE, scheepsbouwmeester.
Mevrouw RUMMEL.
Mevrouw HOLT, vrouw van den postdirecteur.
Mevrouw LYNGE, vrouw van den dokter.
HILDA RUMMEL.
NETTA HOLT.
Burgers en andere inwoners, vreemde zeelui, stoomboot-passagiers
enz.
Het stuk speelt in een klein Noorsch havenstadje, in het huis van
den heer Bernick.
* * * * *
Een ruime tuinkamer in het huis van consul Bernick. Links op den voorgrond een deur leidend naar de kamer van den consul; wat verder aan denzelfden wand een dergelijke deur. In 't midden van den tegenovergestelden wand een groote entree-deur. De achterwand is bijna geheel van spiegelglas met een openstaande deur die naar een breede tuintrap leidt, waarover een zonnescherm gespannen is. Onder aan de trap is een gedeelte van den tuin zichtbaar, omheind door een hekje dat een uitgang heeft. Buiten langs het hekje loopt een straat, die aan den overkant bebouwd is met kleine in lichte kleuren geverfde houten huizen. Het is zomer en de zon schijnt warm. Enkele menschen gaan nu en dan voorbij in de straat; zij blijven staan en praten samen; in een winkel op den hoek worden klanten bediend, enz. enz.
Binnen in de tuinkamer zit rondom de tafel een gezelschap dames. In het midden zit mevrouw Bernick. Aan haar linkerkant zit mevr. Holt met haar dochter; daarnaast mevr. Rummel en haar dochter. Rechts van mevr. Bernick zitten mevr. Lynge, Martha Bernick en Dina Dorf. Alle dames houden zich bezig met een handwerk. Op de tafel liggen groote stapels halfgereed of geknipt linnengoed en andere kleeren. Wat verder weg bij een klein tafeltje waarop twee bloempotten en een glas suikerwater staan, zit Rörlund en leest voor uit een verguld-op-snee-gebonden boek, doch zóó dat maar enkele woorden voor de toeschouwers verstaanbaar zijn. Buiten in den tuin loop Olaf rond en schiet af en toe met een boog.
Een beetje later komt Aune zachtjes binnen door de deur rechts. Dat brengt een beetje stoornis in het voorlezen; mevr. Bernick knikt hem toe en wijst naar de deur links. Aune gaat er zachtjes heen en klopt een paar keer met eenige tusschenruimte op de deur van Bernick's kamer. Krap komt met zijn hoed in de hand en stukken onder den arm er uit.
* * * * *
KRAP. O, ben jij het die klopt?
AUNE. Mijnheer Bernick heeft om me gezonden.
KRAP. Dat heeft hij ook; maar hij kan je niet ontvangen. Hij heeft mij opgedragen….
AUNE. U? Ik wou nog liever!
KRAP. … mij opgedragen het je te zeggen. Je moet ophouden met die
Zaterdag-avonds-voordrachten voor de werklui.
AUNE. Zoo? Ik zou toch denken dat ik mijn eigen vrijen tijd mocht gebruiken….
KRAP. Je mag niet je vrijen tijd gebruiken om de menschen onbruikbaar te maken in hun werkuren. Verleden Zaterdag heb je gesproken over de schade die de werklui zullen lijden door onze nieuwe machines en door de nieuwe methode van werken op de werf. Waarom doe je dat?
AUNE. Dat doe ik om de maatschappij te steunen.
KRAP. Dat is zonderling! De consul zegt juist dat zoo iets de maatschappij onderste boven gooit!
AUNE. Mijn maatschappij is niet die van den heer Bernick, meneer Krap.
Als president van den werkliedenbond moet ik….
KRAP. Je bent in de allereerste plaats meesterknecht op de werf van den heer Bernick. Je hebt in de allereerste plaats je plicht te doen jegens den bond genaamd "de firma Bernick", want daarvan leven wij allemaal…. Ziezoo, nu weet je wat de consul je te zeggen had.
AUNE. De consul zou het niet op die manier gezegd hebben, meneer Krap! Maar ik begrijp best aan wien ik dit te danken heb … aan dien vervloekten Amerikaan die hier in reparatie ligt. De menschen willen dat hier net zoo gewerkt zal worden als zij daarginder gewend zijn, en dat….
KRAP. Nou ja, hoor … met die praatjes kan ik me niet inlaten. Je weet nu hoe mijnheer Bernick er over denkt, en dus basta! Ga nu alsjeblieft naar de werf terug, ze kunnen je daar noodig hebben; ik kom zelf straks ook. Excuseert dames! (Hij groet en gaat door den tuin de straat op. Aune gaat stil naar rechts. Rörlund, die gedurende dit op gedempten toon gevoerde gesprek is blijven doorlezen, heeft even daarna het boek uit en slaat het dicht).
RÖRLUND. Ziezoo, lieve toehoorderessen, hiermee is het uit.
MEVR. RUMMEL. Och, wat een leerrijk verhaal!
MEVR. HOLT. En zoo stichtelijk!
MEVR. BERNICK. Zoo'n boek geeft waarlijk heel wat om over na te denken.
RÖRLUND. O ja; het is een weldadige tegenhanger van al de dingen, die wij helaas, iederen dag zoowel in couranten als tijdschriften te lezen krijgen. Die vergulde en geblankette buitenzijde die de groote maatschappij ten toon stelt, wat verbergt die eigenlijk? Leegheid en verrotting als ik het zoo zeggen mag. Daar is heelemaal geen moreele vaste ondergrond onder de voeten. In één woord, het is een gepleisterd graf, die groote hedendaagsche maatschappij.
MEVR. HOLT. Ja … dat is maar al te waar.
MEVR. RUMMEL. Wij hoeven alleen maar te zien naar de Amerikaansche zeelui, die tegenwoordig hier in de haven liggen.
RÖRLUND. Och, van zulk uitschot der menschheid wil ik niet eens spreken. Maar zelfs in de hoogere kringen … hoe is het daar gesteld? Twijfel en gisting overal; onrust in de gemoederen en onvastheid in alle verhoudingen. Wat is het familieleven niet ondermijnd daarginder. Wat een dringen en drijven om zelfs de hoogste waarheden onderste boven te halen.
DINA (zonder op te zien). Maar gebeuren daar ook niet wel groote dingen?
RÖRLUND. Groote dingen…? Ik begrijp niet….
MEVR. HOLT (verbaasd). Maar lieve hemel, Dina…!
MEVR. RUMMEL (tegelijkertijd). Maar Dina, hoe verzin je 't…?
RÖRLUND. Ik zou het niet als een geluk beschouwen als zulk soort van dingen hier ook gebeurden. Neen, dan mogen wij God nog wel danken dat het hier is zooals het is. Wel groeit ook hier helaas veel onkruid onder de tarwe, maar wij doen toch braaf ons best om dat zoo goed mogelijk uit te roeien. Het komt er op aan, dames, al het onreine en verderfelijke ver van ons te houden, dat een onrustige tijd ons wil opdringen.
MEVR. HOLT. En daarvan is hier ook al meer dan genoeg, helaas!
MEVR. RUMMEL. Ja, 't heeft verleden jaar toch maar een haartje gescheeld of wij hadden hier ook al een spoorweg gekregen.
MEVR. BERNICK. Dat heeft Bernick gelukkig nog kunnen tegenhouden.
RÖRLUND. De Voorzienigheid, mevrouw. U kan er van overtuigd zijn, dat uw man het werktuig was in de hand van een Hoogere Macht, toen hij weigerde zich met die zaak in te laten.
MEVR. BERNICK. En toch werd hij zoo aangevallen in de couranten. Maar wij vergeten heelemaal u te bedanken, mijnheer Rörlund. Het is waarlijk meer dan vriendelijk van u ons zooveel van uw kostbaren tijd te geven.
RÖRLUND. Geen kwestie van … nu in de vacantie….
MEVR. BERNICK. Nu ja … maar het is toch heusch wel een offer….
RÖRLUND (haalt zijn stoel dichterbij). Spreek daar toch nooit van, lieve mevrouw. Brengt u niet allemaal een offer ter wille van een goede zaak? Of brengt u het soms niet gewillig en blijmoedig? Deze moreel-verdorvenen, aan wier verbetering wij arbeiden, zijn te beschouwen als gewonde soldaten op een slagveld. U, dames, zijt allemaal de diaconessen, de liefdezusters die pluksel maken voor de arme ongelukkigen, met zachte hand verbanden aanlegt om de wonden, ze verpleegt en geneest.
MEVR. BERNICK. Het moet toch wel een hemelsche gaaf zijn om alles in zoo'n mooi licht te kunnen zien.
RÖRLUND. Veel is er in zoo iets aangeboren, maar veel kan men ook verwerven. 't Komt er maar op aan de dingen te zien in het licht van een ernstigen levenstaak. Wat zegt u er van, juffrouw Bernick? Vindt u niet dat u om zoo te zeggen op een steviger grondslag staat, sedert u zich wijdt aan de school?
MARTHA. Och, ik weet eigenlijk niet wat ik zeggen moet. Soms als ik daarginder de school binnenga, wou ik dat ik ver weg was op de wilde zee.
RÖRLUND. Ach ja, dat zijn de booze aanvechtingen, lieve juffrouw. Maar voor dergelijke onstuimige gasten moeten wij onze deur streng gesloten houden. De wilde zee … dat meent u natuurlijk niet letterlijk; u bedoelt de groote golvende menschenwereld daarbuiten, waar zoo velen te gronde gaan. En hecht u dan waarlijk zooveel waarde aan dat leven dat u daarginder hoort bruisen en ruischen? Kijk eens op straat. Daar loopen de menschen zweetend en zwoegend in de brandende zon en maken het zich druk met al hun zaken. Neen, dan hebben wij het toch heusch beter, wij, die hier in de koelte zitten en onzen rug kunnen keeren naar den kant van waar de moeilijkheden komen….
MARTHA. Och Heer, ja, u heeft stellig wel gelijk….
RÖRLUND. En in een huis als dit … in een goed en rein thuis, waar het familieleven zich in zijn mooiste gestalte vertoont … waar vrede en eendracht wonen…. (tegen mevrouw Bernick) Waar luistert u naar, mevrouw?
MEVR. BERNICK (naar de eerste deur links gewend). Wat praten ze hard daar in de kamer.
RÖRLUND. Is er dan iets bizonders gaande?
MEVR. BERNICK. Ik weet 't niet. Maar ik hoor dat er iemand bij mijn man is.
(Hilmar Tönnesen, met een sigaar in den mond, komt uit de deur rechts … hij blijft staan als hij al die dames ziet).
HILMAR. O, pardon…. (wil zich terugtrekken)
MEVR. BERNICK. Neen Hilmar, kom maar hier, je hindert ons niet. Wou je iets?
HILMAR. Neen, ik kwam maar eens kijken. Goeden morgen, dames (tegen mevr. Bernick). Nou, wat komt er nu van?
MEVR. BERNICK. Waarvan?
HILMAR. Wel, Bernick heeft immers een vergadering bij elkaar getrommeld.
MEVR. BERNICK. Zoo? Maar wat is er dan eigenlijk aan de hand?
HILMAR. Och, 't is dat gezanik weer over dien spoorweg.
MEVR. RUMMEL. Neen … maar dat kan toch niet!
MEVR. BERNICK. Die arme Karsten, moet hij daar nu nog al meer onaangenaamheden over hebben….
RÖRLUND. Maar hoe is dat mogelijk, mijnheer Tönnesen? Consul Bernick heeft toch verleden jaar zoo duidelijk te kennen gegeven dat hij geen spoorweg wilde hebben.
HILMAR. Ja, dat dacht ik ook. Maar ik heb daar straks Krap ontmoet en die vertelde dat die spoorweghistorie weer op het tapijt was gebracht, en dat Bernick zou vergaderen met drie geldmannen uit de stad.
MEVR. RUMMEL. 't Wou mij ook al voorkomen of ik Rummel's stem zoo even hoorde.
HILMAR. Ja, mijnheer Rummel is er natuurlijk ook bij, en dan Sandstad van den Steenweg en Michel Vigeland … de "Heilige Michael" zooals ze hem noemen.
RÖRLUND. Hm….
HILMAR. Pardon, mijnheer Rörlund.
MEVR. BERNICK. En 't was hier nu juist zoo rustig en vredig.
HILMAR. Nou, wat dat betreft, ik heb er niets tegen dat ze weer eens een beetje beginnen te bakkeleien. Dat is ten minste nog eens een afleiding.
RÖRLUND. Mij dunkt zulk soort van afleidingen kunnen wij wel missen.
HILMAR. Dat is een kwestie van temperament. Sommige naturen hebben nu en dan eens een beetje opwekkenden strijd noodig. Maar zoo iets levert het kleine stadsleven helaas maar weinig op, en niet iedereen is het gegeven…. (hij bladert in het boek van Rörlund) "De vrouw als dienstbare in de Maatschappij". Wat is dat voor onzin?
MEVR. BERNICK. Hè, Hilmar, zeg dat nu niet. Je hebt zeker dat boek niet gelezen?
HILMAR. Neen, en ik ben ook heelemaal niet van plan het te doen.
MEVR. BERNICK. Je voelt je zeker niet erg lekker vandaag.
HILMAR. Neen, dat doe ik ook niet.
MEVR. BERNICK. Heb je misschien van nacht niet goed geslapen?
HILMAR. Neen, ik heb heel slecht geslapen. Ik wandelde nog een eindje om gisteren avond, voor mijn zenuwen; liep toen nog even op in de societeit en las daar een reisverhaal van de Noordpool. Dat is nog eens iets om een mensch te stalen, als je ze zoo volgt in hun strijd met de elementen.
MEVR. RUMMEL. Maar dat schijnt u toch niet goed bekomen te zijn, mijnheer Tönnesen.
HILMAR. Neen, het is mij heel slecht bekomen. Ik heb mij den heelen nacht om-en-om gerold tusschen waken en slapen en droomde dat ik achterna gezeten werd door een afschuwelijken walrus.
OLAF. Is u nagezeten door een walrus, oom?
HILMAR. Dat heb ik gedroomd, jij domoor! Maar loop jij nou nog altijd te spelen met dien mallen boog? Waarom zie je toch niet een behoorlijk geweer te krijgen?
OLAF. Nou, ik zou wat graag willen, maar….
HILMAR. Want een geweer dat beteekent ten minste wat; daar is altijd iets spannends in als je vuren gaat.
OLAF. En dan zou ik beren kunnen gaan schieten, hè oom? Maar dat mag ik toch niet van Papa.
MEVR. BERNICK. Je moet hem heusch niet zulke dingen in het hoofd praten,
Hilmar.
HILMAR. Hm … een mooi geslacht dat ze opkweeken tegenwoordig! Maken ze me daar een groote drukte over allerlei lichaamsoefeningen … lieve god ja!… en 't is niets dan een spelletje. Nooit een ernstig streven naar dat echte stalende, dat er steekt in het manmoedig een gevaar te gemoet gaan. Sta daar niet zoo met dien boog naar me te wijzen, jij lummel, die kon wel eens losschieten.
OLAF. Neen oom, er is geen pijl op.
HILMAR. Dat kan je niet weten; er kan toch wel een pijl op zitten. Leg ze weg, zeg ik…. Wat drommel, waarom ben jij niet meegevaren naar Amerika met een van je vaders schepen? Daar kon je nog eens een buffeljacht of een gevecht met Indianen bijwonen misschien.
MEVR. BERNICK. Och maar, Hilmar….
OLAF. Nou, dat zou ik wat graag willen, oom; en misschien zou ik dan ook
Johan en tante Lona ook wel ontmoeten.
HILMAR. Hm … nonsens.
MEVR. BERNICK. Olaf, je kunt nu wel weer in den tuin gaan.
OLAF. Hè Ma, mag ik ook op straat gaan?
MEVR. BERNICK. Ja, maar niet te ver weg. (Olaf loopt het hekje uit).
RÖRLUND. U moet dat kind niet zulke dwaasheden in het hoofd praten, mijnheer Tönnesen.
HILMAR. Neen, natuurlijk niet. Hij moet zoet hier blijven bij moeders pappot, zooals zooveel anderen.
RÖRLUND. Maar waarom maakt u dan zelf die reis niet eens?
HILMAR. Ik? Met mijn zenuwlijden? Nou ja, dat spreekt, daar wordt hier niet veel notitie van genomen. Maar buitendien … een mensch heeft ook plichten in acht te nemen jegens de wereld waarin hij verkeert. Er dient toch wel iemand te zijn om de vaan der idee hoog te houden. Hè! wat schreeuwt hij weer!
DE DAMES. Wie schreeuwt er?
HILMAR. O dat weet ik niet. Ze praten een beetje erg hard daar binnen, en dat maakt mij zenuwachtig.
MEVR. RUMMEL. Dat zal mijn man wel zijn, mijnheer Tönnesen. Maar weet u, hij is zoo gewend in groote vergaderingen te spreken….
RÖRLUND. De anderen praten nu ook zoo zachtjes niet, vind ik.
HILMAR. Neen, godbewaarme, als het er op aan komt de handen op de zakken te houden, dan…. Alles gaat hier immers òp in kleine materieele berekeningen. Bah!
MEVR. BERNICK. Dat is in alle geval beter dan vroeger toen alles in plezier-maken opging.
MEVR. LYNGE. Was het hier heusch zoo erg vroeger?
MEVR. RUMMEL. O mevrouw, als u dat eens wist! U mag blij zijn dat u toen niet hier woonde.
MEVR. HOLT. Ja, hier is heel wat verandering gekomen! Als ik denk hoe het was in mijn meisjestijd….
MEVR. RUMMEL. O ga maar eens in gedachten een veertien, vijftien jaar terug. Lieve, goede hemel, wat een leven was dat! Toen bestonden nog de dansclub en de muziekvereeniging….
MARTHA. En het tooneelgezelschap. Dat herinner ik mij nog heel goed.
MEVR. RUMMEL. Ja, daar werd toen uw stuk gespeeld, mijnheer Tönnesen.
HILMAR (gaat naar den achtergrond). Och wat!…
RÖRLUND. Een stuk van den student Tönnesen?
MEVR. RUMMEL. Ja, dat was lang vóór dat u hier kwam, mijnheer Rörlund.
Maar het is maar één enkelen keer gespeeld.
MEVR. LYNGE. Heeft u mij niet verteld dat u in dat stuk de rol van de minnares gespeeld heeft, mevrouw Rummel?
MEVR. RUMMEL (kijkt op zij uit naar Rörlund). Ik? Dat herinner ik mij heusch niet meer, mevrouw. Maar ik herinner mij nog wel heel goed hoe vreeselijk veel er toen werd uitgegaan.
MEVR. HOLT. Ja, ik weet nog best in welke families er tweemaal in de week een groot diner was.
MEVR. LYNGE. En een rondreizend tooneelgezelschap is er ook eens geweest, heb ik gehoord.
MEVR. RUMMEL. Ja, dat was wel het allerergste!…
MEVR. HOLT (onrustig). Hum … hum….
MEVR. RUMMEL. O? Een tooneelgezelschap? Neen, daar weet ik niets meer van.
MEVR. LYNGE. Ja, de menschen moeten hier heel wat rare stukjes uitgehaald hebben. Wat waren dat eigenlijk voor histories?
MEVR. RUMMEL. Och, mevrouw, dat had eigenlijk niets te beduiden.
MEVR. HOLT. Lieve Dina, geef mij dat linnen eens aan.
MEVR. BERNICK (gelijktijdig). Beste Dina, ga eens vragen of Katrine de koffie brengen wil.
MARTHA. Ik ga met je mee, Dina. (Dina en Martha gaan weg door de laatste deur links).
MEVR. BERNICK (staat op). En ik moet u ook verzoeken mij even te verontschuldigen, dames; misschien kunnen wij aanstonds wel buiten koffie drinken. (Zij gaat de tuintrap af en dekt de tafel. Rörlund staat in de deur en praat met haar. Hilmar zit buiten te rooken).
MEVR. RUMMEL (zachtjes). Lieve hemel, mevrouw Lynge, wat heeft u mij doen schrikken!
MEVR. LYNGE. Ik?
MEVR. HOLT. Ja, maar u begon er toch zelf over, mevrouw Rummel.
MEVR. RUMMEL. Ik? Maar mevrouw Holt hoe kan u zoo iets zeggen? Ik heb toch geen enkel woord losgelaten.
MEVR. LYNGE. Maar wat is er dan toch?
MEVR. RUMMEL. Hoe kon u daar nu over praten…! Zag u dan niet dat Dina in de kamer was?
MEVR. LYNGE. Dina? Maar lieve hemel, is er dan iets gebeurd met …?
MEVR. HOLT. En hier in huis nog al! Weet u dan niet dat de broer van mevrouw Bernick…?
MEVR. LYNGE. Wat dan toch? Ik weet heelemaal niets; ik ben hier pas gekomen….
MEVR. RUMMEL. Heeft u niet gehoord dat…? Hm,… (tegen haar dochter). Hilda, jij moest maar eens een beetje in de tuin gaan.
MEVR. HOLT. En jij ook, Netta. En wees maar heel vriendelijk tegen die arme Dina als ze komt. (Beiden gaan de tuin in).
MEVR. LYNGE. En wat was er nu met dien broer van Mevrouw Bernick?
MEVR. RUMMEL. Weet u dan niet dat hij die leelijke geschiedenis heeft gehad?
MEVR. LYNGE (wijzend naar Hilmar). Heeft mijnheer Tönnesen een leelijke geschiedenis gehad?
MEVR. RUMMEL. Och, welneen; dit is immers haar neef. Ik spreek van haar broer….
MEVR. HOLT. … den verongelukten Tönnesen….
MEVR. RUMMEL. Johan heette hij. Hij ging naar Amerika….
MEVR. HOLT. Hij moest naar Amerika … begrijpt u?
MEVR. LYNGE. En had hij nu die leelijke historie?
MEVR. RUMMEL. Ja, het was iets … hoe zal ik het noemen…? Het was iets met Dina's moeder. O, ik weet 't nog of het gisteren was. Johan Tönnesen was toen op het kantoor bij de oude mevrouw Bernick. Karsten Bernick was pas van Parijs teruggekomen … was nog niet eens geëngageerd….
MEVR. LYNGE. Nou ja … maar die geschiedenis?
MEVR. RUMMEL. Ja, ziet u … dien winter was het tooneelgezelschap van
Möller hier in de stad….
MEVR. HOLT. … en bij dat gezelschap was de acteur Dorf met zijn vrouw.
Al de jongelui hier waren dol op haar….
MEVR. RUMMEL. Ja, hoe 't mogelijk was dat ze die mooi vonden…. Maar op een keer komt Dorf 's avonds laat thuis….
MEVR. HOLT. … heel onverwacht….
MEVR. RUMMEL. … en vindt daar … neen dat kan ik u heusch niet vertellen!
MEVR. HOLT. Maar mevrouw, hij vond niemendal, want de deur was van binnen gesloten.
MEVR. RUMMEL. Nou ja, dat is net wat ik zeg; hij vond de deur gesloten.
En hij die binnen was, u begrijpt me wel, moest uit het raam springen.
MEVR. HOLT. Heelemaal boven uit een zolderraam!
MEVR. LYNGE. En was dat de broer van mevrouw Bernick?
MEVR. RUMMEL. Ja zeker, die was het.
MEVR. LYNGE. En is hij toen naar Amerika gegaan?
MEVR. HOLT. Ja, dat moest hij toen wel doen, dat begrijpt u.
MEVR. RUMMEL. Want achterna werd er iets ontdekt, dat al haast even erg was. Verbeeld u, hij had de kas bestolen….
MEVR. HOLT. Ja maar, daar weet men het rechte niet van, mevrouw Rummel; dat zijn misschien maar praatjes geweest.
MEVR. RUMMEL. Neen maar, dat is nu óók! Was het dan niet bekend in de heele stad? Is de oude mevrouw Bernick daardoor niet bijna failliet gegaan? Dat heeft Rummel me zelf verteld. Maar ik zal er wel zalig over zwijgen….
MEVR. HOLT. Nou, madam Dorf kreeg in elk geval het geld niet, want zij….
MEVR. LYNGE. Ja, hoe liep dat toen af tusschen Dina's ouders?
MEVR. RUMMEL. Wel, Dorf liet zijn vrouw en kind in den steek. Maar dat mensch was zoo brutaal om nog een heel jaar hier te blijven. Op het tooneel durfde zij zich niet meer te vertoonen. Eerst is ze gaan wasschen en naaien voor den kost….
MEVR. HOLT. En toen heeft ze geprobeerd om danslessen te geven.
MEVR. RUMMEL. Maar dat ging natuurlijk ook niet. Welke ouders zouden hun kinderen aan zoo'n schepsel willen toevertrouwen? Maar het duurde ook niet lang meer met haar; die fijne madam was niet gewend te werken. Zij kreeg het op de borst en stierf.
MEVR. LYNGE. Hè, dat zijn echt leelijke histories!
MEVR. RUMMEL. U kan begrijpen hoe naar dat allemaal was voor de Bernicks. Dat is de donkere vlek in hun gelukszon, zooals Rummel het eens uitdrukte. Daarom moet u maar nooit hier in huis er over spreken, mevrouw Lynge.
MEVR. HOLT. En ook alsjeblieft niet over haar halve zuster!
MEVR. LYNGE. Zoo? heeft mevrouw Bernick ook nog een halve zuster?
MEVR. RUMMEL. Gehad … gelukkig! Want nu is alle betrekking met haar afgebroken. Ja, dat was me ook een mooie! Stel u voor, die liep met kortgeknipte haren en hooge heerenlaarzen als 't vuil weer was!
MEVR. HOLT. En toen die halve broer van haar, dat ongeluk, er nu van doorgegaan was, en de heele stad natuurlijk diep verontwaardigd was over hem, weet u wat zij toen deed? Toen is ze hem nagereisd!
MEVR. RUMMEL. O, maar dat schandaal dat zij gemaakt heeft nog eer ze weg ging, mevrouw Holt!
MEVR. HOLT. Sst, praat daar toch niet van.
MEVR. LYNGE. Gut, maakte zij ook al schandaal?
MEVR. RUMMEL. Neen maar, dat moet u hooren, lieve mevrouw. Bernick was net geëngageerd met Betty Tönnesen; en zoo als hij met haar aan zijn arm bij haar tante komt om zijn meisje te presenteeren….
MEVR HOLT. … staat Lona Hessel op van haar stoel, en geeft den knappen, fijngemanierden Karsten Bernick een oorvijg, dat hij suizebolde.
MEVR. LYNGE. Neen maar heb je nu ooit!
MEVR. HOLT. Ja, het is heusch waar.
MEVR. RUMMEL. En toen pakte zij haar koffer en vertrok naar Amerika.
MEVR. LYNGE. Maar dan had ze misschien zelf een goed oogje op hem gehad?
MEVR. RUMMEL. Ja natuurlijk, dat begrijpt u wel. Zij had zich verbeeld dat hij met haar trouwen zou als hij terugkwam uit Parijs.
MEVR. HOLT. Ja verbeeld je, dat zij zoo iets denken kon! Bernick, de jonge elegante man van de wereld … volleerd gentleman … de lieveling van alle dames….
MEVR. RUMMEL. … en daarbij zoo fatsoenlijk, mevrouw Holt, en zoo braaf!
MEVR. LYNGE. Maar wat is die juffrouw Hessel daar in Amerika gaan uitvoeren?
MEVR. RUMMEL. Ja, ziet u, daarover ligt, zooals Rummel zich eens uitdrukte, een sluier, die maar liever niet moet worden opgelicht.
MEVR. LYNGE. Wat beteekent dat?
MEVR. RUMMEL. Alle betrekking met de familie is al lang afgebroken, dat begrijpt u wel. Maar zooveel weet de heele stad er toch wel van, dat zij daar ginder in café's voor geld gezongen heeft….
MEVR. HOLT. … en lezingen gehouden….
MEVR. RUMMEL. … en een allerdolst boek geschreven heeft….
MEVR. LYNGE. Neen, maar!
MEVR. RUMMEL. Ja, ja, Lona Hessel is ook wel een van de zonnevlekken in het geluk van de familie Bernick. Maar nu is u dus op de hoogte, mevrouw Lynge. De hemel weet dat ik er alleen over gesproken heb omdat u nu op uw woorden zou kunnen passen.
MEVR. LYNGE. Wees gerust daarop, lieve mevrouw. Maar die arme Dina Dorf!
Ik heb heusch medelijden met haar.
MEVR. RUMMEL. Och, voor haar was het eigenlijk een groot geluk. Verbeeld u eens dat zij bij haar ouders gebleven was! Wij hebben ons natuurlijk allemaal veel met haar bemoeid en haar vermaand, zoo goed wij konden. Later zette juffrouw Bernick het door dat zij hier in huis kwam.
MEVR. HOLT. Maar een moeilijk kind is zij altijd geweest. Denk ook maar eens aan … al die slechte voorbeelden! Och, zoo'n kind is ook van zelf heel anders dan een van de onzen; wij moeten wat toegevend voor haar zijn, mevrouw.
MEVR. RUMMEL. Sst … daar komt ze. (hardop). Ja, die Dina, dat is een echt flinke meid. Zoo? ben jij daar Dina? Wij scheiden net uit met werken.
MEVR. HOLT. O wat geurt je koffie heerlijk, lieve Dina! Ja, zoo'n kopje koffie 's middags….
MEVR. BERNICK (buiten op het terras). Als u lust heeft om buiten te komen dames! (Martha en Dina hebben intusschen het dienstmeisje geholpen het koffie-servies klaar te zetten. Al de dames gaan buiten zitten; zij praten overdreven vriendelijk tegen Dina. Even later gaat zij naar binnen en zoekt haar handwerk weer op).
MEVR. BERNICK. Dina, wil jij ook niet…?
DINA. Neen, dank u … liever niet. (Zij gaat zitten met haar naaiwerk. Mevr. Bernick en Rörlund wisselen een paar woorden; een oogenblik daarna komt hij ook in de kamer).
RÖRLUND (verlegt iets op de tafel en zegt zachtjes). Dina!
DINA. Ja….
RÖRLUND. Waarom wil je niet buiten zitten?
DINA. Omdat, toen ik met de koffie binnenkwam, ik kon merken aan die vreemde mevrouw, dat er over mij gesproken was.
RÖRLUND. En heb je dan ook niet gemerkt hoe vriendelijk zij zoo even tegen je was?
DINA. Maar dat kan ik juist niet uitstaan!
RÖRLUND. Je bent erg weerspannig van aard, Dina.
DINA. Ja.
RÖRLUND. Maar waarom ben je zoo?
DINA. Ik ben nu eenmaal niet anders.
RÖRLUND. Zou je er niet naar kunnen streven anders te worden?
DINA. Neen.
RÖRLUND. Waarom niet?
DINA (ziet hem aan). Ik hoor immers tot de moreel-verdorvenen.
RÖRLUND. Foei, Dina!
DINA. Mijn moeder hoorde ook tot de moreel-verdorvenen.
RÖRLUND. Wie heeft met je over zulke dingen gesproken?
DINA. Niemand; ze zeggen nooit iets. Waarom? Ze pakken me allemaal zoo voorzichtig aan alsof ik breken zou als…. O, wat haat ik die goedhartigheid!
RÖRLUND. Lieve Dina, ik begrijp heel goed, dat je je hier gedrukt voelt, maar….
DINA. O, kon ik maar weggaan, ver weg! Ik zou mij wel redden en vooruit komen, als ik maar niet hoefde te leven onder menschen die zoo … zoo….
RÖRLUND. Wat zoo?
DINA. Zoo fatsoenlijk en zoo braaf zijn.
RÖRLUND. Maar Dina, dat meen je toch niet!
DINA. Och, u begrijpt heel goed hoe ik het bedoel. Iederen dag komen
Netta en Hilda hier, opdat ik een voorbeeld aan hen nemen zal. Ik kan
nooit zoo hoogst fatsoenlijk worden als zij. Ik wil zoo niet worden.
O, was ik toch maar ver weg, dan zou ik wel flink worden.
RÖRLUND. Maar je bent immers flink, Dina-lief.
DINA. Wat helpt mij dat hier?
RÖRLUND. Dus weggaan … denk je daar in ernst over?
DINA. Ik zou hier geen dag langer blijven als u hier niet was.
RÖRLUND. Zeg me eens Dina … waarom vindt je het eigenlijk zoo prettig om met mij samen te zijn?
DINA. Omdat u mij zooveel mooie dingen leert.
RÖRLUND. Mooi? Noem je dat wat ik je leeren kan "mooie dingen"?
DINA. Ja. Of eigenlijk … u leert mij wel niets, maar als ik u hoor spreken, dan ga ik allerlei mooie dingen zien.
RÖRLUND. Wat versta je eigenlijk onder iets moois?
DINA. Daar heb ik nooit over nagedacht.
RÖRLUND. Denk daar dan nu eens over na. Wat versta je onder iets moois?
DINA. Mooi is iets dat groot is … en ver weg.
RÖRLUND. Hm!… Lieve Dina, ik maak mij erg bezorgd over je.
DINA. Anders niets dan dàt?
RÖRLUND. Je weet toch wel, hoe onuitsprekelijk lief je mij bent.
DINA. Maar als ik Hilda of Netta was, zou u niet bang zijn het aan iemand te laten merken.
RÖRLUND. Ach Dina, je kunt zoo weinig al de consideraties beoordeelen die ik in acht nemen moet…. Als een man een positie bekleedt, waarin hij moet optreden als zedelijke steunpilaar van de wereld, waarin hij verkeert, dan … kan hij niet voorzichtig genoeg zijn. Als ik er maar zeker van was, dat men mijn motieven goed zou begrijpen en er geen verkeerden uitleg aan geven…. Maar dat is tot daaraan toe. Je moet en zult voort geholpen worden. Dina, zal dit onze afspraak zijn, dat, als ik kom … als de omstandigheden mij toestaan te komen … en ik zeg: hier is mijn hand … dat je die dan wilt aannemen en mijn vrouw worden? Beloof je me dat, Dina?
DINA. Ja.
RÖRLUND. Dank je, dank je! Want ook voor mij…. Och Dina, ik hoû toch zoo veel van je…. Sst; daar komt iemand. Toe, Dina, doe 't voor mij … ga naar de anderen toe. (zij gaat naar de koffietafel. Op hetzelfde oogenblik komen de heeren Rummel, Sandstad en Vigeland uit de eerste kamer links, gevolgd door den heer Bernick, die een pak papieren in de hand houdt).
BERNICK. Nou, de zaak is dus afgedaan.
VIGELAND. Ja. In 's hemels naam dan maar.
RUMMEL. 't Is afgedaan, Bernick! Het woord van een Noor staat vast als een rots in de zee, dat weet je!
BERNICK. En niemand zwicht, niemand wordt afvallig, hoeveel tegenstand wij ook ontmoeten.
RUMMEL. Wij staan en vallen met elkaar, Bernick!
HILMAR (in de tuindeur). Vallen? Permitteert! Is het dan niet de spoorweg die valt?
BERNICK. Integendeel; die zullen wij wel aan het rollen krijgen….
RUMMEL. Met stoom, mijnheer Tönnesen.
HILMAR (dichterbij). Zóó?
RÖRLUND. Hoe dat?
MEVR. BERNICK (in de tuindeur). Maar Karsten-lief, wat beteekent dat eigenlijk?
BERNICK. Och, Betty-lief, wat kan jou dat nu interesseeren? (tot de drie heeren). Maar nu moeten wij de lijsten opmaken, hoe eer hoe beter. 't Spreekt van zelf dat wij vieren het eerst teekenen. De positie die wij in de maatschappij bekleeden, maakt het ons tot plicht hierin voor te gaan.
SANDSTAD. Natuurlijk, mijnheer Bernick.
RUMMEL. Het mòèt gaan, Bernick; dat staat vast.
BERNICK. O ja, ik ben heelemaal niet bang voor den uitslag. Wij moeten er ons best voor doen, ieder in zijn eigen kring van kennissen; en als wij maar eerst eens kunnen wijzen op een levendige deelneming in alle maatschappelijke kringen, dan volgt daaruit van zelf, dat ook de gemeente het hare moet bijdragen.
MEVR. BERNICK. Maar Karsten, nu moet je ons toch eigenlijk eens vertellen….
BERNICK. Och, lieve Betty, dat is iets waar dames heelemaal niet in komen kunnen.
HILMAR. Je wilt je dus toch met die spoorweggeschiedenis inlaten?
BERNICK. Ja, natuurlijk.
RÖRLUND. Maar verleden jaar, mijnheer Bernick….
BERNICK. Verleden jaar was dat heel iets anders. Toen was er sprake van een lijn langs de kust….
VIGELAND. … die ten eenenmale overbodig zou zijn, meneer; want wij hebben immers de stoombooten….
SANDSTAD. … en die zoo onzinnig veel geld gekost zou hebben….
RUMMEL. … ja, en die inderdaad de wezenlijke belangen van de stad zou geschaad hebben….
BERNICK. De hoofdzaak was dat die in wijder kring geen nut gedaan zou hebben. Daarom verzette ik er mij tegen; en zoo werd toen de binnenlijn aangenomen.
HILMAR. Die zal de steden in den omtrek toch niet aandoen.
BERNICK. Maar die zal ònze stad aandoen, mijn waarde Hilmar, want nu wordt er een zijlijn aangelegd.
HILMAR. O zoo; een nieuw plan dus.
RUMMEL. En wat een prachtig plan ook, hè?
RÖRLUND. Hm….
VIGELAND. 't Kan niet ontkend worden dat de Voorzienigheid als 't ware het terrein heeft klaar gemaakt voor een zijlijntje.
RÖRLUND. Meent u dat in ernst, mijnheer Vigeland?
BERNICK. Ja, ik moet toegeven, dat ik het ook als een bestiering beschouw dat ik in 't voorjaar voor zaken op reis was op 't land, en toevallig langs een weg door 't dal kwam, waar ik vroeger nooit geweest was. Als een lichtstraal kwam het denkbeeld in mij op, dat hier een zijlijn naar onze stad te maken moest zijn. Ik heb een ingenieur er heen gezonden en den weg laten opnemen; hier heb ik de voorloopige berekeningen en kostenopgaven; niets staat den aanleg in den weg.
MEVR. BERNICK (met de andere dames vooruitgekomen in de tuindeur).
Maar lieve man, dat je dat alles zoo voor ons verborgen hebt gehouden.
BERNICK. Och, mijn goede kind, jullie zoudt immers toch niet begrepen hebben hoe dat alles in elkaar zat. Ik heb er overigens met geen levende ziel over gesproken, vóór van daag. Maar nu is het beslissende oogenblik gekomen, nu moet er openlijk en met alle kracht gewerkt worden. Ja, al moest ik mijn heele bestaan er aan geven, ik zal de zaak doorzetten.
RUMMEL. Wij ook, Bernick, daar kan je op vertrouwen.
RÖRLUND. Heeft u dan waarlijk zooveel verwachtingen van die onderneming, heeren?
BERNICK. Ja, dat zal waar zijn. Wat een hefboom zal die niet kunnen worden voor onze heele maatschappij? Denk maar eens aan de groote bosschen die toegankelijk gemaakt zullen worden; denk aan de rijken ertslagen die in exploitatie kunnen worden genomen; denk aan de rivier met haar talrijke watervallen! Wat een industrie kan zich daar ontwikkelen!
RÖRLUND. En vreest u niet dat een drukker verkeer met een verdorven buitenwereld…?
BERNICK. Neen, wees maar gerust, mijnheer Rörlund. Ons klein nijver stadje staat, Goddank, tegenwoordig op een standpunt van gezonde moraliteit. Wij hebben allen ons best gedaan om den bodem te draineeren, als ik 't zoo noemen mag; en dat zullen wij ook verder doen, ieder op zijn manier. U, mijnheer Rörlund, blijft voortgaan met uw zegenrijk werk in school en huisgezin. Wij, de mannen der praktijk, steunen de maatschappij door welvaart onder de menschen te brengen in de wijdst mogelijken kring;… en onze vrouwen, ja, komt maar dichterbij dames, u moogt het wel hooren,… onze vrouwen, zeg ik, onze echtgenooten en dochters,… ja, u moet ongestoord voortwerken in den dienst der weldadigheid, en zijt verder een hulp en een troost voor die u het naast staan, zooals mijn lieve Betty en Martha dat voor mij en Olaf zijn…. (Kijkt rond). Waar zit Olaf vandaag?
MEVR. BERNICK. O, nu in de vacantie is het niet mogelijk hem in huis te houden.
BERNICK. Dan is hij zeker weer beneden aan den waterkant! Je zult zien, hij laat het niet voor er een ongeluk gebeurd is.
HILMAR. Kom … laat hij zich maar eens meten met de natuurkrachten….
MEVR. RUMMEL. Wat vind ik het mooi van u, dat u zooveel gevoel voor het gezin heeft, mijnheer Bernick!
BERNICK. O, het gezin is immers de kern der maatschappij. Een goed tehuis, achtenswaardige en trouwe vrienden, een kleine, gesloten kring, waarin geen storende elementen hun schaduw werpen….
(Krap komt met brieven en couranten van rechts).
KRAP. De buitenlandsche post, mijnheer de consul;… en een telegram van
New-York.
BERNICK (neemt het aan). Ah, van de reederij … over de "Indian
Girl".
RUMMEL. Zoo? is de post gekomen? Ja, dan moet ik naar huis.
VIGELAND. Ja, ik ook.
SANDSTAD. Tot weerziens, mijnheer Bernick.
BERNICK. Tot weerziens, heeren. En denkt er aan dat wij van middag om vijf uur vergadering hebben.
DE DRIE HEEREN. Ja, ja … zeker … dat spreekt. (zij gaan naar rechts af).
BERNICK (die het telegram gelezen heeft). Neen maar, dát is waarachtig echt Amerikaansch! Eenvoudig stuitend….
MEVR. BERNICK. Hemel, Karsten, wat is er?
BERNICK. Kijk eens Krap, lees dit eens!
KRAP (leest). "Minst mogelijke reparatie; stuur "Indian Girl" terug zoodra zeilklaar; goed seizoen; drijft desnoods op lading." Nou, ik moet zeggen….
BERNICK. Drijft op lading! De heeren weten best dat met die lading het schip zinkt als een baksteen, als er iets gebeurt.
RÖRLUND. Ja, daar kan u nu eens zien, hoe het toegaat in die veelgeprezen groote maatschappij.
BERNICK. Daar heeft u gelijk in. Zelfs menschenlevens worden niet geteld zoodra er winst of verlies in het spel is. (tegen Krap). Kan de "Indian Girl" in zee gaan over vier of vijf dagen?
KRAP. Ja, als meneer Vigeland het zoo schikken kan dat het werk op "de
Palmboom" zoolang stilstaat.
BERNICK. Hm; dat zal hij niet doen. Enfin. Wil u misschien de post even doorzien? Zeg eens, heeft u Olaf niet beneden op den steiger gezien?
KRAP. Neen, mijnheer. (af in de eerste kamer links).
BERNICK (kijkt weer in het telegram). Acht menschenlevens wagen die heeren zoo maar kalm-weg er aan….
HILMAR. Och, 't is nu eenmaal het beroep van een zeeman om de elementen te trotseeren. Daar moet toch iets spannends in zijn, zoo enkel met een dunne plank tusschen jezelf en den afgrond….
BERNICK. Ja, ik zou den reeder bij ons wel eens willen zien die zich tot zoo iets leenen zou. Niet één … geen enkele…. (krijgt Olaf in het oog). Zoo, Goddank dat hij heelhuids weer thuis is. (Olaf met een hengel in de hand is de straat opgekomen en komt door de tuindeur binnen).
OLAF (nog in de tuin). Oom Hilmar, ik ben beneden geweest en heb de stoomboot gezien.
BERNICK. Ben je nu alweer op den steiger geweest?
OLAF. Neen, ik ben enkel maar met een boot uit geweest. Maar oom, er is een heel gezelschap kunstrijders aangekomen, met paarden en andere dieren, en een heele boel passagiers!
MEVR. RUMMEL. Wat? Krijgen we hier heusch kunstrijders te zien?
RÖRLUND. Wij? Dat kan ik toch niet aannemen.
MEVR. RUMMEL. Neen, wij natuurlijk niet … maar….
DINA. Ik zou ze wel graag zien.
OLAF. Ja, ik ook.
HILMAR. Je bent een lummel. Is daar nu iets aan te zien? Louter dressuur. Neen, een Gaucho op zijn snuivenden mustang door de pampas te zien jagen, dat is wat anders! Maar godbewaarme hier in dit nest….
OLAF (trekt Martha aan haar japon). Tante Martha, kijk, kijk … daar komen ze!
MEVR. HOLT. Hemel ja, daar heb je ze.
MEVR. LYNGE. O foei, die afschuwelijke menschen!
(Veel reizigers en een heele troep stadsvolk komen de straat langs).
MEVR. RUMMEL. Ja, dat is je echte kermisvolk. Ziet u die daar, met die grijze japon, mevrouw Holt; zij draagt den knapzak op haar rug.
MEVR. HOLT. Ja, en ze draagt hem aan haar parasol-stok! Dat is natuurlijk de vrouw van den directeur.
MEVR. RUMMEL. En daar heb je den directeur zelf, die met dien baard. Hij ziet er net uit als een roover. Niet kijken, Hilda!
MEVR. HOLT. Jij ook niet, Netta.
OLAF. Mama, de directeur groet ons.
BERNICK. Wat is dàt?
MEVR. BERNICK. Wàt zeg je, kind?
MEVR. RUMMEL. Ja, lieve hemel, daar groet die vrouw ook al!
BERNICK. Neen, dàt is toch te erg!
MARTHA (onwillekeurig). Ah….
MEVR. BERNICK. Wat is er, Martha?
MARTHA. Och niets, ik dacht maar….
OLAF (schreeuwt van plezier). Kijk, kijk, daar komen de anderen met de paarden en de andere dieren! En daar heb je de Amerikanen ook! Al die matrozen van de "Indian Girl"…. (men hoort Yankee-Doodle zingen begeleid door een klarinet en trommels).
HILMAR (houdt zijn ooren dicht). Oeh, oeh, oeh!
RÖRLUND. Mij dunkt, wij moesten ons een beetje afzonderen, dames; dat is toch niet iets voor ons. Laat ons weer aan ons werk gaan.
MEVR. BERNICK. Wij konden misschien de gordijnen dicht doen?
RÖRLUND. Ja, dat is juist wat ik bedoelde (de dames nemen hunne plaatsen aan de tafel weer in; Rörlund sluit de tuindeur en doet de gordijnen dicht; het is half-donker in de kamer).
OLAF (die uitkijkt). Ma, nu staat de vrouw van den directeur aan de fontein haar gezicht te wasschen.
MEVR. BERNICK. Wat? Midden op de markt!
MEVR. RUMMEL. En dat op klaarlichten dag!
HILMAR. Nou, als ik op reis was door de woestijn en een waterput aantrof, zou ik mij ook niet lang bedenken om…. Au, die vreeselijke klarinet!
RÖRLUND. 't Zou waarlijk wel noodig zijn dat de politie zich er eens mee bemoeide.
BERNICK. Och wat; met vreemden moet men dat zoo nauw niet nemen; die menschen hebben immers niet het aangeboren gevoel van fatsoen, dat ons binnen de juiste perken houdt. Laat hen maar wat buitensporig doen. Wat gaat ons dat aan? Al dat ongeregelde gedoe dat in strijd is met fatsoen en goede zeden, raakt gelukkig onze maatschappij heelemaal niet, als ik 't zoo zeggen mag…. Wat is dàt? (de vreemde dame komt snel binnen door de deur rechts).
DE DAMES (verschrikt maar zachtjes). De paardrijdster! De vrouw van de directeur!
MEVR. BERNICK. Hemel! wat moet dat beteekenen?
MARTHA (opspringend). Ah…!
DE DAME. Dag lieve Betty! Dag Martha! Dag zwager!
MEVR. BERNICK (met een kreet). Lona…!
BERNICK (tuimelt achteruit). Zoo waar ik leef!…
MEVR. HOLT. God zij ons genadig…!
MEVR. RUMMEL. 't Is toch niet mogelijk…!
HILMAR. Nou! Oeh!
MEVR. BERNICK. Lona! Ben je het heusch…?
LONA. Of ik het ben? Ja, bij mijn ziel, ik ben het. Je kunt mij wat dat betreft gerust om den hals vallen.
HILMAR. Oeh! Oeh!
MEVR. BERNICK. En kom je nu hier als…?
BERNICK. … en je wilt hier optreden?
LONA. Optreden? Hoezoo optreden?
BERNICK. Ja … ik bedoel … met de kunstrijders….
LONA (hardop lachend). Hahaha! Ben je niet wijs, zwager? Denk je dat ik bij de kunstrijders hoor? Neen; ik heb wel allerlei kunsten uitgehaald en mij dikwijls gek aangesteld….
MEVR. RUMMEL. Hm….
LONA. … maar kunststukken op een paard heb ik nooit vertoond.
BERNICK. Dus toch niet….
MEVR. BERNICK. O, goddank!
LONA. Neen, wij reisden heusch net als andere fatsoenlijke menschen … wel tweede klasse, maar dat zijn wij gewend.
MEVR. BERNICK. Wij, zeg je?
BERNICK (een stap naderbij). Wie "wij"?
LONA. Ik en mijn kind, natuurlijk.
DE DAMES (verschrikt). Haar kind!
HILMAR. Wat!
RÖRLUND. Nu, ik moet zeggen…!
MEVR. BERNICK. Wat bedoel je toch, Lona?
LONA. Ik bedoel natuurlijk John; ik heb geen ander kind dan John, zoover ik weet,… of Johan, zooals jullie hem noemden….
MEVR. BERNICK. Johan…!
MEVR. RUMMEL (zachtjes tegen mevr. Lynge). De beruchte broer!
BERNICK (weifelend). Is Johan bij je?
LONA. Zeker, zeker; ik reis nooit zonder hem. Maar jullie ziet er zoo bedrukt uit. En je zit hier in 't halfdonker en naait aan iets wits…. Er is toch geen sterfgeval in de familie?
RÖRLUND. Mejuffrouw, u bevindt zich hier in de "Vereeniging voor moreel
Verdorvenen"….
LONA (halfluid). Wat zegt u? Deze nette deftige dames zouden…?
MEVR. RUMMEL. Neen … daar is nu toch het eind van weg….
LONA. Och zoo, ja! Begrepen … begrepen! Maar wat drommel, dat is mevrouw Rummel! En daar ginds zit mevrouw Holt ook! Nou, we zijn er alle drie niet jonger op geworden sedert wij elkaar het laatst gezien hebben. Maar luistert nu eens, lieve menschen, laat nu de moreel-verdorvenen een dagje wachten; daar worden zij niet slechter van. Een oogenblik van vreugde als dit….
RÖRLUND. Een terugkeer is niet altijd een oogenblik van vreugde.
LONA. Zoo? Wat leest u dan in uw Bijbel, dominee?
RÖRLUND. Ik ben geen dominee.
LONA. Nou, dan wordt u 't toch zeker wel eens…. Maar foei, foei,… dat moreele linnengoed heeft zoo'n lucht van bederf … precies een lijkwâ. Ik ben gewend aan de lucht van de prairieën zal ik je maar zeggen.
BERNICK (veegt zijn voorhoofd af). Ja, 't is hier waarlijk een beetje bedompt.
LONA. Wacht maar; we zullen wel uit dien grafkelder naar boven zien te komen. (Trekt de gordijnen open). Het volle daglicht moet hier invallen als de jongen komt. Dan zal je eens een jongen zien die zich gewasschen heeft.
HILMAR. Oeh!
LONA (zet deur en ramen open) … ja, dat is te zeggen, wanneer hij zich gewasschen zal hebben in het hôtel. Want op de boot werd hij zoo smerig als een varken.
HILMAR. Oeh! Oeh!
LONA. Oeh? Ja, waarachtig, is dat niet…? (wijst op Hilmar en vraagt aan de anderen). Boemelt hij nog altijd hier rond zonder iets anders te doen dan oeh! te zeggen?
HILMAR. Ik boemel niet rond; ik moet beweging nemen omdat ik lijdend ben.
RÖRLUND. Nu dames, ik geloof niet….
LONA (die Olaf in het oog gekregen heeft). Is dat jouw jongen, Betty?… Geef mij een poot, vent! Of ben je misschien bang voor je oude leelijke tante?
RÖRLUND (zijn boek onder den arm nemend). Dames, ik geloof niet, dat er meer stemming is voor ons, om verder te arbeiden van daag. Maar morgen zullen wij immers weer samenkomen?
LONA (terwijl de vreemde dames opstaan om afscheid te nemen). Wel ja, laat ons dat doen. Ik zal present zijn.
RÖRLUND. U? Met verlof, juffrouw, wat wil u in onze vereeniging?
LONA. Ik wil een beetje versche lucht binnen laten, dominee.
[Illustratie: De Heer C. de Vos als consul Bernick in De steunpilaren der Maatschappij]
* * * * *
Tuinkamer in Consul Bernick's huis.
Mevrouw Bernick zit alleen aan de groote tafel met haar naaiwerk. Even later komt de heer Bernick van rechts met zijn hoed op het hoofd; handschoenen en stok in de hand.
* * * * *
MEVR. BERNICK. Zoo, ben je al terug, Karsten?
BERNICK. Ja, ik heb iemand ontboden.
MEVR. BERNICK (zuchtend). Och ja, Johan zal zeker wel weer hier komen.
BERNICK. 't Is een man, zeg ik. (zet zijn hoed af). Waar blijven al de dames van daag?
MEVR. BERNICK. Mevrouw Rummel en Hilda hadden geen tijd.
BERNICK. Zoo? Afgezegd?
MEVR. BERNICK. Ja, ze hadden thuis zooveel te doen.
BERNICK. Begrepen. En de anderen komen natuurlijk ook niet?
MEVR. BERNICK. Neen, die hebben ook verhindering van daag.
BERNICK. Dat had ik je wel vooruit kunnen vertellen. Waar is Olaf?
MEVR. BERNICK. Ik heb hem een beetje met Dina laten uitgaan.
BERNICK. Hm; Dina, dat lichtzinnige schepsel…. Om het gisteren dadelijk zoo druk aan te leggen met Johan…!
MEVR. BERNICK. Maar, man-lief, Dina weet immers heelemaal niet….
BERNICK. Nou, maar dan moest Johan in elk geval takt genoeg gehad hebben om geen bizondere notitie van haar te nemen. Ik zag heel goed wat voor oogen Vigeland opzette.
MEVR. BERNICK (met haar naaiwerk op haar schoot). Karsten, begrijp jij wat ze hier eigenlijk komen doen?
BERNICK. Hm; hij heeft immers daarginder een "farm", waar het nog niet zoo heel goed mee gaat; en zij vertelde gisteren dat zij tweede klasse reizen moeten….
MEVR. BERNICK. Ja, helaas, zoo iets moet het wel zijn. Maar dat zij meegekomen is! Zij! Na de doodelijke beleediging die zij je heeft aangedaan….
BERNICK. Och, denk toch niet meer aan die oude geschiedenissen.
MEVR. BERNICK. Hoe kan ik tegenwoordig aan iets anders denken? Hij is toch mijn broer;… och, het is niet om hèm, maar al de onaangenaamheden die jij daardoor ondervinden kunt…. Karsten, ik ben zoo doodelijk bang dat….
BERNICK. Waarvoor ben je bang?
MEVR. BERNICK. Kunnen zij hem niet in de gevangenis zetten, voor het geld dat je moeder ontstolen werd?
BERNICK. Och wat, malligheid! Wie kan bewijzen dat er geld ontvreemd werd?
MEVR. BERNICK. Och God, dat weet immers de heele stad; en je hebt het zelf gezegd….
BERNICK. Ik heb niets gezegd. De stad weet niets van die zaken af; dat waren allemaal maar losse praatjes.
MEVR. BERNICK. O wat sta jij toch hoog, Karsten!
BERNICK. Laat die oude herinneringen toch rusten, zeg ik je! Je weet niet hoe je me pijnigt met dat alles weer op te halen (hij loopt op en neer in de kamer … dan gooit hij zijn stok weg). Dat ze juist nù moesten terugkomen … nu ik juist in de stad en in de couranten een onvermengd zuivere stemming jegens mij noodig heb. Er zullen in de bladen van de omliggende plaatsen berichten over geschreven worden. Of ik hen goed of slecht opgenomen heb … over het een zal net zooveel gekletst en geleuterd worden als over het ander. Ze zullen dien ouden boel weer oprakelen,… net als jij doet. In een wereldje als het onze … (gooit zijn handschoenen op de tafel). En geen enkel mensch heb ik met wien ik praten kan of bij wien ik steun vinden kan.
MEVR. BERNICK. Heelemaal niemand, Karsten?
BERNICK. Neen … ik zou niet weten wie. Dat ze mij nu juist op mijn dak gestuurd zijn! Het is buiten kwestie dat ze niet op de een of andere manier schandaal zullen maken … vooral zij! 't Is me toch een ongeluk zulke menschen in je familie te hebben!
MEVR. BERNICK. Ik kan het toch niet helpen dat….
BERNICK. Wat kan je niet helpen? Dat ze familie van je zijn? Neen, dat is een heel waar woord.
MEVR. BERNICK. En ik heb hen ook niet verzocht om terug te komen.
BERNICK. Jawel! Daar hebben wij het! ik heb hen niet verzocht om terug te komen; ik heb hun niet geschreven; ik heb hen niet bij de haren hierheen gehaald…! O, dat heele liedje ken ik al van buiten!
MEVR. BERNICK (barst in tranen uit). Wat ben je vreeselijk onaardig!…
BERNICK. Juist, zoo is 't goed; ga nou maar grienen, dat de heele stad ook dáárover kletsen kan. Schei uit met die aanstellerij, Betty! Ga buiten zitten; hier kan licht iemand komen. Moeten ze soms mevrouw met rood-behuilde oogen zien zitten? Jawel, dat zou iets heerlijks zijn als het onder de menschen kwam dat…. Wacht, daar hoor ik iemand in de gang (er wordt geklopt). Binnen! (Mevrouw gaat de tuintrap af met haar naaiwerk. Aune komt van rechts binnen).
AUNE. Goeden dag, meneer Bernick.
BERNICK. Goeden dag. Wel, je kunt zeker wel nagaan wat ik je te zeggen heb, hè?
AUNE. Meneer Krap zei mij gisteren dat meneer de consul niet tevreden was over….
BERNICK. Ik ben ontevreden over den heelen toestand op de werf, Aune. Je schiet niets op met de reparaties. "De Palmboom" had al lang onder zeil moeten zijn. Mijnheer Vigeland komt hier iederen dag er over zaniken; hij is een lastige man om mee samen te werken.
AUNE. "De Palmboom" kan overmorgen in zee gaan.
BERNICK. Zoo, eindelijk. Maar die Amerikaan, de "Indian Girl," die hier nu al vijf weken ligt en….
AUNE. De Amerikaan? Ik had begrepen dat wij in de eerste plaats al onze krachten zouden wijden aan uw eigen schip.
BERNICK. Ik heb je toch geen aanleiding gegeven om dat te denken. Met den Amerikaan moet ook zooveel mogelijk voortgemaakt worden, maar dat gebeurt niet.
AUNE. De bodem van die schuit is door en door verrot, meneer; hoe meer wij er aan lappen, hoe erger het wordt.
BERNICK. Dat is niet de ware reden. Mijnheer Krap heeft mij gezegd wat de eigenlijke reden is. Je kunt niet overweg met de nieuwe machines die ik heb aangeschaft,… of liever, je wilt er niet mee werken.
AUNE. Meneer Bernick, ik ben nu al diep in de vijftig; van jongsaf ben ik gewoon geweest op de oude manier te werken….
BERNICK. Daar kunnen wij het tegenwoordig niet meer mee doen. Je moet niet denken, Aune, dat het mij te doen is om het grootere voordeel; dat heb ik gelukkig niet noodig; maar ik moet rekening houden met de maatschappij waarin ik leef, en met de zaak waarvan ik aan het hoofd sta. 't Is van mij dat de vooruitgang moet uitgaan, anders komt er nooit iets tot stand.
AUNE. Ik ben ook zeer voor vooruitgang, meneer.
BERNICK. Ja, voor je eigen kleinen kring, voor den werkmansstand. O, ik ben wel op de hoogte van je drijven; je houdt toespraken; je stookt de menschen op; maar als het er op aan komt iets nieuws aan te pakken, zooals nu met onze machines, dan wil je er niet aan meedoen, dan wordt je bang.
AUNE. Ja, ik word nèt bang, meneer Bernick. Ik word bang voor velen wie de machines het brood uit den mond nemen. Meneer de consul spreekt zoo dikwijls van rekening houden met de maatschappij, maar ik geloof dat de maatschappij toch ook wel haar plichten heeft. Hoe durven de wetenschap en het kapitaal het wagen die nieuwe uitvindingen in te voeren, vóór de maatschappij een geslacht heeft opgekweekt dat ze weet te gebruiken?
BERNICK. Je leest en denkt te veel, Aune; dat doet je geen goed; daardoor wordt je ontevreden met je stand.
AUNE. Neen meneer, dat is het niet; maar ik kan het niet aanzien dat de eene brave werkman na den andere wordt weggezonden en broodeloos gemaakt om die machines.
BERNICK. Hm; toen de boekdrukkunst werd uitgevonden, werden er ook heel wat schrijvers broodeloos gemaakt.
AUNE. Zou meneer zich over die kunst zoo verheugd hebben, als hij toen een schrijver was geweest?
BERNICK. Ik heb je niet laten komen om met je te redetwisten. Ik heb je laten roepen om je te zeggen dat de in reparatie liggende "Indian Girl" klaar moet zijn om overmorgen uit te zeilen.
AUNE. Maar, meneer….
BERNICK. Overmorgen, hoor je, gelijk met ons eigen schip; geen uur later. Ik heb goede redenen om daar achter heen te zitten. Heb je van ochtend de courant gelezen? Zoo; dan weet je ook dat de Amerikanen weer opstootjes gemaakt hebben. Die bandelooze troep zet de heele stad overeind; er gaat geen nacht om dat er niet gevochten wordt in de herbergen en op straat; van andere gemeene dingen spreek ik nu maar niet.
AUNE. Ja, het is gemeen volk, dat is zeker.
BERNICK. En wie krijgt de schuld van dat alles? Ik natuurlijk. Ja, op mij wordt er over gescholden. De krantenschrijvers schimpen er in bedekte termen op, dat wij al onze werkkracht aan "de Palmboom" besteden. Ik, op wie de taak rust, door mijn voorbeeld invloed uit te oefenen op mijn medeburgers, ik moet mij zulke dingen onder den neus laten wrijven. Dat duld ik niet. Ik ben er niet van gediend dat mijn naam op die manier beklad wordt.
AUNE. O, meneer's naam is zoo best … die kan daar wel tegen … en nog wel tegen veel meer!
BERNICK. Nù niet. Juist tegenwoordig heb ik alle achting en welwillendheid, die mijn medeburgers mij schenken willen, zeer noodig. Ik heb, zooals je misschien al gehoord hebt, plannen voor een groote onderneming; maar gelukt het slecht-gezinde menschen het onbepaalde vertrouwen in mij aan het wankelen te brengen, dan kunnen daaruit voor mij de grootste moeilijkheden voortkomen. Daarom wil ik, het koste wat het wil, de kwaadaardige en lasterende krantenschrijvers geen vat op mij geven, en daarom heb ik de termijn op overmorgen bepaald.
AUNE. Meneer de consul, u zou evengoed de termijn op van middag kunnen bepalen.
BERNICK. Je bedoelt dat ik iets onmogelijks verlang?
AUNE. Ja, met het aantal werklui, waarover wij nu kunnen beschikken….
BERNICK. Goed … best;… dan zullen wij ons van elders voorzien.
AUNE. Wil u waarlijk nog meer van onze oude werklui ontslaan?
BERNICK. Neen, daar denk ik niet over.
AUNE. Want ik geloof zeker dat het kwaad bloed zetten zou, zoowel in de stad als in de kranten, als u dat deed.
BERNICK. Dat 's niet onmogelijk. Daarom zullen wij het dan ook niet doen. Maar, als de "Indian Girl" overmorgen niet zeilklaar is, dan ontsla ik jou.
AUNE (met een schok). Mij! (hij lacht). Dat zeit meneer toch zeker maar voor de grap.
BERNICK. Daar zou ik maar niet te veel op vertrouwen, als ik jou was.
AUNE. Zou u er waarlijk over denken om mij weg te zenden? Mij, terwijl mijn vader en mijn grootvader hun leven lang op de werf gediend hebben, en ik zelf ook….
BERNICK. En wie is het, die er mij toe noodzaakt?
AUNE. U verlangt het onmogelijke, meneer.
BERNICK. O, met wat goeden wil is niets onmogelijk. Ja of neen; geef mij een bepaald antwoord, of ik ontsla je op slag.
AUNE (een stap nader). Meneer de consul, heeft u goed bedacht wat het beteekent, een oud werkman te ontslaan? U denkt, dan moet hij maar wat anders zoeken. O ja, dat kan hij ook wel; maar is het daarmee afgedaan? U moest er eens bij zijn, in het huis van zoo'n weggestuurden werkman, als hij 's avonds thuiskomt en zijn gereedschapskist binnen zijn deur zet.
BERNICK. Denk je dat ik zoo maar luchthartig-weg laat gaan? Ben ik niet altijd een goede patroon geweest?
AUNE. Des te erger, meneer. Juist daarom zullen ze thuis niet u de schuld geven; zij zullen er mij niet over aanspreken, want dat durven zij niet; maar ze zullen naar me kijken als ik het niet merk, en denken: dat zal zeker wel verdiend zijn. En ziet u, dàt,—dat kan ik niet verdragen. Al ben ik maar een burgerman, toch ben ik altijd gewend geweest thuis nommer één te zijn. Mijn eenvoudig thuis is ook een maatschappij in het klein, meneer. Die kleine maatschappij heb ik kunnen steunen en er boven op houden, omdat mijn vrouw in mij geloofde en mijn kinderen in mij geloofd hebben. En nu moet dat alles in duigen vallen.
BERNICK. Ja, als het niet anders kan, dan moet het mindere voor het meerdere wijken; het bizondere moet in Gods naam voor het algemeene opgeofferd worden. Anders weet ik je niet te antwoorden, en het gaat ook niet anders toe in de wereld. Maar je bent een koppige kerel, Aune! Je verzet je tegen mij, niet omdat je niet anders kunt, maar omdat je niet wilt erkennen, dat machinewerk boven handenarbeid staat.
AUNE. En u houdt er juist zoo aan vast, omdat u weet, dat u de pers althans uw goeden wil toont, als u mij weg jaagt.
BERNICK. En al was dat zoo? Je hoort immers wat er voor mij aan vast is … of de pers mij aanvalt of welwillend voor mij gestemd wordt op een oogenblik dat ik voor een groote zaak van algemeen belang werkzaam ben. Zeg zelf: kan ik dan anders handelen dan ik doe? Ik kan je zeggen, het is een kwestie van òf jouw thuis staande te houden, zooals je het noemt, òf misschien honderden te beletten zich een eigen thuis te maken, een eigen haard te bezitten, indien het mij niet gelukt dàt door te zetten, waar ik nu voor werk. Daarom is het dat ik je voor de keus stel.
AUNE. Ja … als de zaken zoo staan, dan heb ik niets meer te zeggen.
BERNICK. Hm;… mijn waarde Aune, het doet mij oprecht leed dat wij nu van elkaar moeten gaan.
AUNE. Wij zullen niet van elkaar gaan, meneer.
BERNICK. Hoezoo?
AUNE. Een eenvoudig man heeft ook iets hoog te houden in de wereld.
BERNICK. Zeker,… zeker…; en je denkt dus te kunnen beloven…?
AUNE. De "Indian Girl" kan overmorgen uitgaan.
(Hij groet en gaat af naar rechts).
BERNICK. Ziezoo! Dien stijfkop heb ik dan toch doen buigen. Dat neem ik als een goed voorteeken aan….
(Hilmar, met een sigaar in den mond, komt door de tuindeur op).
HILMAR (op de trap). Dag Betty! Dag Bernick!
MEVR. BERNICK. Goeden dag.
HILMAR. Zoo, jij hebt gehuild, zie ik. Je weet 't dus zeker al?
MEVR. BERNICK. Wàt weet ik al?
HILMAR. Dat het schandaal in vollen gang is? Oeh!
BERNICK. Wat beteekent dat?
HILMAR (binnenkomend). Jawel, de twee Amerikanen loopen de stad rond en vertoonen zich in de straten in gezelschap van Dina Dorf.
MEVR. BERNICK (loopt hem na). Maar Hilmar, dat kan toch niet waar zijn…?
HILMAR. Jawel, het is helaas volkomen waar. Lona was daarbij nog zoo taktloos om mij aan te roepen; maar ik deed natuurlijk alsof ik het niet hoorde.
BERNICK. En dat is zeker niet onopgemerkt gebeurd?
HILMAR. Neen, dat kan je begrijpen. De menschen stonden stil om hen na te kijken. 't Leek wel als een loopend vuurtje door de stad te zijn gegaan … ongeveer zooals een brand in de prairieën in het verre Westen. In alle huizen stonden de menschen te wachten voor de ramen tot de optocht voorbij zou komen; hoofd aan hoofd achter de gordijnen … oeh! Ja, je moet me niet kwalijk nemen, Betty, dat ik oeh! zeg, want dat alles maakt me zenuwachtig;… als dat nog lang duren moet, dan zal ik genoodzaakt zijn plannen te maken om een tijdlang op reis te gaan.
MEVR. BERNICK. Maar je hadt hem toch liever eens moeten toespreken en hem onder het oog brengen….
HILMAR. In 't publiek? Op straat? Neen … dat moet je me niet kwalijk nemen. Maar dat die man zich hier nog in de stad durft vertoonen! Nou, we zullen eens zien of de pers er niet een stokje voor steken kan. Ja, neem me niet kwalijk, Betty, maar….
BERNICK. De pers, zeg je? Heb je dan al iets van dien aard gehoord?
HILMAR. Jawel, er hangt wel zoo iets in de lucht. Toen ik gisteren avond van je weg ging, liep ik nog even binnen in de societeit, om beter te kunnen slapen. Ik merkte best aan de stilte die ontstond, dat er over de twee Amerikanen gesproken was. Daar komt die onbeschaamde kerel, Hammer, de redacteur, binnen en feliciteert mij hardop met de terugkomst van mijn rijken neef.
BERNICK. Rijken…?
HILMAR. Ja, dat zei hij. Ik keek hem eens goed van onderen naar boven aan en gaf hem te verstaan dat ik niets wist van Johan Tönnesen's rijkdom. "Zoo," zei hij, "dat is toch vreemd; in Amerika maken de menschen toch gewoonlijk fortuin als zij iets hebben om mee te beginnen, en uw neef ging immers niet met lege handen weg."
BERNICK. Hm; doe mij nu een plezier….
MEVR. BERNICK (bezorgd). Nu, zie je toch eens Karsten….
HILMAR. Ja, mij heeft hij alvast een slapeloozen nacht bezorgd. En dan loopt hij daar door de straten met een gezicht alsof er nooit iets met hem gebeurd was. Waarom bleef hij nu maar niet voor goed weg? Sommige menschen zijn toch ook zoo onuitstaanbaar taai!
MEVR. BERNICK. Maar Hilmar, wat zeg je dáár nu!
HILMAR. O, niemendal. Maar zoo'n kerel ontkomt daar heelhuids aan treinongelukken, Californische beren en Zwart-Voet Indianen, ja is zelfs niet eens gescalpeerd…. Oeh! daar heb je ze!
BERNICK (kijkt de straat op). Olaf is er ook bij!
HILMAR. Ja natuurlijk; ze willen de menschen laten zien dat ze tot de eerste familie van de stad behooren. Kijk, kijk, daar komen al de dagdieven uit de apotheek om ze aan te gapen en het hunne er van te zeggen. Dat is heusch te veel voor mijn zenuwen; hoe een man onder zulke omstandigheden de vaan der idee hoog houden moet, dat….
BERNICK. Zij komen hier naar toe. Hoor eens Betty, het is mijn uitdrukkelijk verlangen dat je ze zoo vriendelijk mogelijk bejegent.
MEVR. BERNICK. Mag ik dat doen, Karsten?
BERNICK. Ja zeker; zeker; en jij ook, Hilmar. Zij zullen hier, hoop ik, niet zoo heel lang blijven; en als wij onder elkaar zijn geen toespelingen alsjeblieft; wij mogen hen op geen manier kwetsen.
MEVR. BERNICK. O Karsten, wat ben jij toch grootmoedig.
BERNICK. Nu ja … nu ja … 't is goed.
MEVR. BERNICK. Neen, laat mij je danken; en vergeef mij dat ik daar straks zoo driftig was. O, je hadt immers alle reden om….
BERNICK. 't Is goed; 't is goed … laat dat nu maar rusten!
HILMAR. Oeh!
(Johan Tönnesen en Dina, daar achter Lona Hessel en Olaf, komen den tuin door).
LONA. Goeden dag, goeden dag, lieve menschen!
JOHAN. Wij zijn er op uit geweest en hebben al de oude plekjes eens opgezocht, Karsten.
BERNICK. Ja, dat hoor ik. Heel wat veranderingen, niet waar?
LONA. Consul Bernick's groote en goede daden overal. Wij zijn boven in het plantsoen geweest dat jij de stad cadeau gedaan hebt.
BERNICK. Zoo? Daar?
LONA. "Geschenk van Karsten Bernick," zooals er boven den ingang staat.
Ja, jij bent hier wel de Groote Piet.
JOHAN. En prachtige schepen heb je ook. Ik ontmoette den kapitein van "de Palmboom", een ouden schoolkameraad van me….
LONA. En een nieuw schoolgebouw heb je ook laten zetten; en de gasleiding en ook de waterleiding hebben ze aan jou te danken, hoor ik.
BERNICK. Nu, men moet toch wàt doen voor de maatschappij waarin men leeft.
LONA. Ja, dat is flink, Bernick. Maar het is ook verblijdend om te zien hoe trotsch de menschen op je zijn. Ik ben niet ijdel, geloof ik; maar ik kon toch niet nalaten om sommige menschen met wie wij praatten, te laten hooren dat wij familie waren.
HILMAR. Oeh!
LONA. Zeg jij daar oeh! voor?
HILMAR. Neen, ik zeg hm….
LONA. Nou, ga jij je gang maar, sukkel! Maar ben jullie van daag zoo heel alleen?
MEVR. BERNICK. Ja, van daag zijn wij alleen.
LONA. O, we ontmoetten zoowaar een paar van die "moreelen" op de markt; zij deden of zij het ijselijk druk hadden. Maar we hebben nog heelemaal niet eens samen kunnen praten. Gisteren waren eerst die drie spoorwegmannen hier, en toen kwam die dominee….
HILMAR. Hulpprediker….
LONA. Ik noem hem dominee. Maar wat zeg jullie nu wel van mijn werk in deze vijftien jaar? Is hij niet een flinke kerel geworden? Wie zou den wildzang nog herkennen die van hier wegliep?
HILMAR. Hm…!
JOHAN. Zeg, Lona, bluf nou maar niet te veel.
LONA. Ja, ik ben daar nu echt trotsch op. Lieve Hemel, dat is het eenige wat ik uitgevoerd heb in de wereld; maar dat geeft mij toch wel een beetje recht van bestaan. Ja, Johan, zeg, als wij daaraan terug denken hoe wij tweeën daarginder begonnen met onze vier leege klavieren….
HILMAR. Handen.
LONA. Ik zeg klavieren, want smerig waren ze.
HILMAR. Oeh!
LONA. En leeg waren ze ook.
HILMAR. Leeg? Nou ik moet zeggen…!
LONA. Wat moet je zeggen?
BERNICK. Hm!
HILMAR. Ik moet zeggen … oeh! (gaat de tuintrap af).
LONA. Wat mankeert die vent?
BERNICK. Och, stoor je maar niet aan hem; hij is een beetje zenuwachtig tegenwoordig. Maar wil je den tuin niet eens zien? Daar ben je nog niet geweest, en ik heb nu nog een uurtje vrij.
LONA. Ja, heel graag; je kunt denken dat ik genoeg met mijn gedachten hier in den tuin bij jullie ben geweest.
MEVR. BERNICK. Daar is ook veel veranderd, dat zal je zien.
(Bernick, Mevr. Bernick en Lona gaan den tuin in, waar men hen af en toe ziet gedurende het volgende).
OLAF (in den tuindeur). Oom Hilmar, weet u wat oom Johan mij vroeg?
Hij vroeg of ik met hem mee wou gaan naar Amerika.
HILMAR. Jij, zoo'n lummel die hier aan je moeders rokken hangt….
OLAF. Maar dat wil ik nu ook niet langer. U zal eens zien als ik groot ben….
HILMAR. Nonsens; jij hebt geen aanleg in je voor dat stalende dat er gelegen is in…. (zij gaan den tuin in).
JOHAN (tegen Dina die haar hoed heeft afgezet en in de deur rechts staat, terwijl zij het stof van haar japon schudt). U heeft het knapjes warm gekregen van de wandeling.
DINA. Ja; het was een heerlijke wandeling. Zoo'n heerlijke wandeling heb ik nog nooit gemaakt.
JOHAN. U wandelt misschien niet dikwijls zoo in den voormiddag?
DINA. Jawel, maar enkel met Olaf.
JOHAN. Zoo…. U heeft misschien ook lust om in den tuin te gaan, of blijft u liever hier?
DINA. Neen, ik heb veel meer lust om hier te blijven.
JOHAN. Ik ook. En dat is dus afgesproken, dat ik u iederen ochtend kom afhalen om te wandelen.
DINA. Neen, mijnheer Tönnesen, dat moet u niet doen.
JOHAN. Waarom niet? U heeft het toch beloofd.
DINA. Jawel; maar nu ik er over nadenk … neen, u moet niet met mij uitgaan.
JOHAN. Maar waarom dan toch niet?
DINA. U is hier vreemd; u begrijpt dat niet; maar ik zal u zeggen….
JOHAN. Wel?
DINA. Och neen … ik spreek er liever niet over.
JOHAN. O, tegen mij kan u gerust over alles spreken wat u wil.
DINA. Dan zal ik het u zeggen: ik ben niet zooals andere jonge meisjes; er is iets … er is iets bizonders met mij. Daarom moet u het niet doen.
JOHAN. Daar begrijp ik heelemaal niets van. U heeft toch niets misdaan?
DINA. Neen, ik niet, maar … ik kan er niets meer van zeggen. U komt het wel te weten door de anderen.
JOHAN. Hm.
DINA. Maar er was nog iets anders dat ik u graag vragen zou.
JOHAN. En wat is dat dan?
DINA. In Amerika is het immers zoo gemakkelijk om een betrekking te krijgen?
JOHAN. Nou, zoo heel gemakkelijk is het nu altijd niet; in het begin moet je dikwijls heel wat uitstaan en hard werken.
DINA. Daar zou ik ook niet tegen opzien….
DINA. Ik kan wel werken; ik ben gezond en sterk, en tante Martha heeft mij van alles geleerd.
JOHAN. Maar, wat drommel, ga dan met ons mee!
DINA. Och, nu maakt u maar gekheid; dat heeft u tegen Olaf ook gezegd. Maar wat ik eigenlijk wilde weten is, of de menschen daarginder erg … erg braaf zijn?
JOHAN. Braaf?
DINA. Ja, ik bedoel of ze ook zoo fatsoenlijk en in den vorm zijn, als hier?
JOHAN. Nou, ze zijn in elk geval niet zoo slecht als ze hier denken.
Daar hoeft u niet bang voor te zijn.
DINA. U begrijpt mij niet. Ik zou juist willen dat ze niet zoo fatsoenlijk en braaf waren.
JOHAN. Niet? En hoe moeten ze dan zijn?
DINA. Ik zou willen dat ze natuurlijk waren.
JOHAN. Jawel, jawel, dat zijn ze misschien juist wel.
DINA. Dan zou het goed voor mij zijn om er heen te gaan.
JOHAN. Welzeker, en daarom moet u met ons meegaan.
DINA. Neen, met u ga ik niet mee; ik moet alleen gaan. O, ik zou het nog wel tot iets kunnen brengen; ik zou wel flink worden….
BERNICK (beneden aan de tuintrap bij de beide dames). Blijf maar, blijf; ik zal het wel halen, Betty-lief. Je zoudt licht kou kunnen vatten. (Hij komt de kamer binnen en zoekt naar een châle).
MEVR. BERNICK (in den tuin). Jij moet ook meegaan, Johan. Wij gaan naar de grot.
BERNICK. Neen, Johan moet nu eens hier blijven! Hier, Dina, neem jij de châle mee van mijn vrouw en ga met haar meer. Johan blijft bij mij, Betty-lief. Ik moet nog eens het een-en-ander hooren over de toestanden daarginder.
MEVR. BERNICK. Goed! Maar kom gauw weer bij ons; je weet waar wij te vinden zijn. (Mevr. Bernick, Lona en Dina gaan door den tuin links af).
BERNICK (kijkt hen een oogenblik na, gaat dan de verste deur links sluiten; dan gaat hij naar Johan toe, grijpt zijn beide handen die hij schudt en drukt). Johan, nu zijn wij alleen: laat mij je nu eens danken.
JOHAN. Ach wat!
BERNICK. Mijn huis en haard, mijn huiselijk geluk, mijn heele positie in de maatschappij … heb ik aan jou te danken.
JOHAN. Wel, dat doet mij plezier, beste Karsten, dan is er toch nog iets goeds uit die gekke geschiedenis voortgekomen.
BERNICK (schudt hem opnieuw de hand). Toch dank, dank, en nogmaals dank! Niet één uit de tienduizend zou gedaan hebben wat jij toen voor mij deedt.
JOHAN. 't Is ook wat! Waren we niet allebei jong en loszinnig? Een van ons beiden moest de schuld toch op zich nemen….
BERNICK. Maar wie was daar nader aan toe dan de schuldige zelf?
JOHAN. Stop! Toen was de onschuldige er nader aan toe. Ik was immers heelemaal vrij en ouderloos. En 't was een waar geluk om van die kantoor-slavernij af te komen. Maar jij hadt je oude moeder nog, en daarbij was je net stil geëngageerd met Betty, die zoo veel van je hield. Wat zou ze begonnen hebben als ze te weten was gekomen…?
BERNICK. Zeker … zeker … alles waar, maar….
JOHAN. En was het niet juist om Betty dat je een eind ging maken aan dat scharrelpartijtje met madam Dorf? 't Was immers daarom dat je bij haar boven was dien avond….
BERNICK. Ja, die onzalige avond, toen die dronken kerel thuiskwam…! Ja, Johan, dat was om Betty; maar toch … dat je zoo grootmoedig den schijn tegen je zelf keerde en weg ging….
JOHAN. Heb maar geen gewetensbezwaren, beste kerel. We waren het er immers over eens dat het zoo zijn zou; je moest gered worden, en je was immers mijn vriend. Ja, op die vriendschap was ik wat trotsch! Ik liep hier rond als een gewoon huisbakken inlander; en toen kwam jij terug, elegant en voornaam, van je groote buitenlandsche reis. Je was in Parijs en in Londen geweest. En toen koos je mij tot intiemen vriend, hoewel ik vier jaar jonger was dan jij;… nou ja, dat was omdat jij Betty het hof maakte, dat begrijp ik nu wel. Maar wat was ik daar trotsch op! En wie zou dat niet geweest zijn? Wie zou zich niet graag voor je opgeofferd hebben; vooral omdat er toch niet meer aan vast was dan een maand lang wat kletspraatjes in de stad, en ik meteen de wijde wereld kon intrekken.
BERNICK. Hm; mijn beste Johan, ik moet je eerlijk zeggen, dat die geschiedenis nog niet zoo heelemaal vergeten is.
JOHAN. Zoo? Niet? Nou wat raakt mij dat, als ik weer daarginder op mijn farm zit….
BERNICK. Dus je gaat weer terug?
JOHAN. Ja, stellig.
BERNICK. Maar toch niet zoo heel gauw, hoop ik?
JOHAN. Zoo gauw mogelijk. Ik ben alleen maar meegekomen om Lona plezier te doen.
BERNICK. Zoo? Om Lona?
JOHAN. Ja, zie je, Lona is niet jong meer, en in den laatsten tijd begon het verlangen naar haar eigen land haar te kwellen; maar zij wou het nooit bekennen. (Glimlachend). Hoe zou zij zoo'n lichtzinnig wezen durven achterlaten, dat zich, toen hij negentien jaar oud was al had afgegeven met….
BERNICK. En…?
JOHAN. Ja, Karsten, nu moet ik je iets biechten, waarover ik me schaam.
BERNICK. Je hebt haar toch niet verteld hoe de zaak in elkaar zit?
JOHAN. Ja, dat heb ik wel. Het was verkeerd van mij maar ik kon niet anders. Je kunt je niet voorstellen wat Lona voor mij geweest is. Jij hebt haar nooit goed kunnen uitstaan, maar voor mij is ze als een moeder geweest. In de eerste jaren, toen wij het zoo spaansch hadden daarginder, wat heeft ze toen niet gewerkt. En toen ik langen tijd ziek lag en niets kon verdienen, en het ook niet kon verhinderen, toen is zij liederen gaan zingen in café's, voordrachten gaan houden, waar de menschen om lachten; en toen heeft ze een boek geschreven waar zij naderhand om gelachen en geschreid heeft,… allemaal om mij in leven te houden. Daarom kon ik het niet langer aanzien hoe zij van den winter verteerde van heimwee, zij, die gezwoegd en geslaafd had voor mij! Neen, dat kon ik niet, Karsten. En daarom zei ik: ga terug Lona, je hoeft voor mij niet bang te zijn; ik ben niet zoo lichtzinnig als je denkt. En zoo … zoo kwam zij het te weten.
BERNICK. En hoe nam zij het op?
JOHAN. Nou, ze vond, wat ook waar was, dat als ik wist niets misdaan te hebben, ik er ook niets tegen hebben kon de reis mee te maken. Maar wees gerust, Lona verklapt niets, en ik zal ook nu wel weer mijn mond houden.
BERNICK. Ja … ja … daar vertrouw ik ook op.
JOHAN. Daar heb je mijn hand er op. En nu zullen wij niet meer spreken over die oude geschiedenis; gelukkig is dat de eenige dolle streek, zoover ik weet, die een van ons heeft uitgehaald. Nu wil ik van de enkele dagen dat ik hier ben ten volle genieten. Je weet niet wat een heerlijke wandeling wij van morgen gemaakt hebben. Wie zou gedacht hebben dat die kleine dreumes, die hier rondliep en voor engeltje speelde op het tooneel…! Maar zeg toch eens,… hoe is het toen verder met haar ouders afgeloopen?
BERNICK. Och, ik weet er niet meer van te vertellen dan ik je schreef kort nadat je weg was. Je hebt immers die twee brieven wel gekregen?
JOHAN. Jawel; jawel; ik heb ze nog allebei. Die dronkenlap liep immers van haar weg?
BERNICK. En is later in de jenever gestikt.
JOHAN. Zij stierf immers ook kort daarop? Maar jij hebt zeker alles voor haar gedaan wat je in stilte doen kon?
BERNICK. Zij was trotsch; zij heeft nooit iets verraden en ze wilde niets aannemen.
JOHAN. 't Is in elke geval goed dat je Dina in huis genomen hebt.
BERNICK. Ja, maar het is eigenlijk Martha geweest die dat heeft doorgedreven.
JOHAN. Zoo was dat Martha's werk? Ja, Martha … dat is waar ook … waar zit die toch van daag?
BERNICK. O, die,… als die niet aan 't les geven is op school, dan is ze bij haar zieken.
JOHAN. Dus Martha heeft zich met haar bezig gehouden.
BERNICK. Ja, Martha heeft altijd een zeker zwakje gehad voor alles wat opvoeding is. Daarom heeft zij ook een betrekking aan de volksschool aangenomen. Dat was een groote dwaasheid van haar.
JOHAN. Ja, zij zag er gisteren erg vermoeid uit; ik vrees ook dat zij daarvoor niet sterk genoeg is.
BERNICK. Och, wat haar gezondheid betreft zou het wel gaan. Maar het is onaangenaam voor mij; 't staat net of ik, haar broer, geen lust heb om haar te onderhouden.
JOHAN. Te onderhouden? Ik dacht dat zij zelf geld genoeg had om….
BERNICK. Geen cent. Je herinnert je nog wel wat voor een benauwde tijd het was voor moeder toen jij weg ging. Zij hield het toen met mijn hulp nog wel een tijdlang vol; maar dat kon op den duur toch zoo niet gaan. Daarom liet ik mij in de firma opnemen; maar zoo ging het toen ook alweer niet. Ik moest dus de heele zaak overnemen, en toen wij onze balans opmaakten, bleek het dat er van het aandeel van mijn moeder zoo goed als niets overbleef. Toen moeder kort daarna overleed, was er natuurlijk ook voor Martha niets.
JOHAN. Die arme Martha!
BERNICK. Arme? Waarom? Je denkt toch niet dat zij iets te kort komt? O neen, ik durf gerust zeggen dat ik een goede broer ben. Zij woont natuurlijk bij ons in en eet aan onze tafel; van hetgeen zij verdient kan zij ruim zich kleeden, en een vrouw alleen … wat zal die met meer uitvoeren?
JOHAN. Hm; in Amerika denken wij daar anders over.
BERNICK. Ja, dat geloof ik wel; in zoo'n vrijgevochten maatschappij als de Amerikaansche. Maar hier, in ons kleine kringetje, waar Goddank de verdorvenheid tot op heden althans, nog niet is binnengedrongen, hier stellen de vrouwen zich er mee tevreden een gepaste, al is het dan ook een bescheiden plaats in te nemen. Het is bovendien Martha's eigen schuld; zij had waarachtig al lang bezorgd kunnen zijn, als zij maar gewild had.
JOHAN. Je bedoelt dat zij had kunnen trouwen?
BERNICK. Ja, zij had zelfs meer dan eens een heel goede partij kunnen doen; zij heeft verscheidene goede aanzoeken gehad. Merkwaardig genoeg; een onbemiddeld meisje, niet jong meer, en daarbij hoogst onbeduidend.
JOHAN. Onbeduidend?
BERNICK. Nou, ik maak er haar geen verwijt van. Ik verlang haar niet anders dan ze is. Je begrijpt, in een groot huis als het onze, is het altijd gemakkelijk zoo'n eenvoudig persoontje te hebben die je voor alles gebruiken kunt.
JOHAN. Jawel, maar zij…?
BERNICK. Zij? Hoe dat?… Nu ja, zij heeft natuurlijk ook wel wat om zich voor te interesseren. Zij heeft mij toch, en Betty en Olaf en mij. Een mensch moet niet altijd in de eerste plaats aan zich zelf denken, en allerminst een vrouw. Wij hebben toch allemaal een kleinere of grootere maatschappij om te steunen en voor te werken. Zoo doe ik althans (wijst naar Krap, die van rechts komt). Daar heb je net het bewijs voor mijn stelling. Denk je dat het mijn eigen zaken zijn die mij in beslag nemen? Volstrekt niet. (Snel tegen Krap). Wel?
KRAP (zacht, laat een pak papieren zien). Alle koopcontracten in orde.
BERNICK. Prachtig! Uitmuntend!… Ja, beste jongen, nu moet je mij heusch voor een poosje excuseeren. (Gedempt en met een handdruk). Dank, dank, Johan; en wees er van overtuigd, dat ik alles, waarmee ik je van dienst kan zijn,… nu, je begrijpt mij wel…. Kom, mijnheer Krap. (Zij gaan Bernick's kamer binnen).
JOHAN (kijkt hen een poos na). Hm…. (hij wil den tuin ingaan. Op hetzelfde oogenblik komt Martha met een mandje aan haar arm van rechts).
JOHAN. Kijk eens aan, Martha!
MARTHA. O … Johan … ben jij het?
JOHAN. Ook al zoo vroeg op het pad?
MARTHA. Ja. Wacht maar even, als je wilt; de anderen zullen wel dadelijk komen. (Wil naar links weggaan).
JOHAN. Hoor eens, Martha, heb je altijd zoo'n haast?
MARTHA. Ik?
JOHAN. Gisteren liep je ook al weg, zoodat ik geen woord met je kon praten, en van daag….
MARTHA. Ja, maar….
JOHAN. Vroeger waren wij toch altijd bij elkaar, wij twee oude speelkameraden.
MARTHA. Och, Johan, dat is zoo heel, heel lang geleden.
JOHAN. Wel, het is op den kop af vijftien jaar geleden, niet meer en niet minder. Vindt je soms dat ik zoo erg veranderd ben?
MARTHA. Jij? O ja, jij ook, hoewel….
JOHAN. Nou wat?
MARTHA. Och … niets.
JOHAN. Je schijnt niet erg blij te zijn om me terug te zien.
MARTHA. Je heb zoo lang gewacht … te lang.
JOHAN. Gewacht? Dat ik terugkomen zou?
MARTHA. Ja.
JOHAN. En waarvoor dacht je dat ik terugkomen zou?
MARTHA. Om goed te maken wat je misdaan hebt.
JOHAN. Ik?
MARTHA. Heb je vergeten dat er een vrouw in ellende en schande gestorven is door jouw schuld? Heb je vergeten, dat door jouw schuld de beste jaren van een opgroeiend meisje vergald werden?
JOHAN. En dat moet ik van jou hooren? Martha, heeft je broer dan nooit…?
MARTHA. Wat?
JOHAN. Heeft hij nooit…; nu ja, ik bedoel, heeft hij nooit zooveel als een woord tot mijn verontschuldiging gezegd?
MARTHA. Och, Johan, je kent immers Karsten's strenge principes wel.
JOHAN. Hum…, ja zeker, zeker ken ik de strenge principes van mijn ouden vriend Karsten wel…. Maar dat is toch…! Wel!… Ik sprak zoo even met hem. Ik vind dat hij opvallend veranderd is.
MARTHA. Hoe kan je dat zeggen? Karsten is toch altijd zoo'n uitstekend mensch geweest.
JOHAN. Zoo was het eigenlijk niet bedoeld; maar dat doet er niet toe. Hm; nu begrijp ik pas in welk licht je mij gezien hebt; je hebt gewacht en uitgekeken naar de terugkomst van den verloren zoon.
MARTHA. Johan, ik zal je zeggen in welk licht ik je gezien heb (wijst naar den tuin). Zie je haar, die daarginder in het gras met Olaf speelt? Dat is Dina. Herinner je je nog dien verwarde brief dien je mij schreef toen je weg ging? Je schreef dat ik in je gelooven moest. Ik heb in je geloofd, Johan. Al die slechte dingen die later van je verteld werden, moeten in de verwarring, zonder nadenken, zonder overleg gebeurd zijn….
JOHAN. Wat voor dingen bedoel je?
MARTHA. Och, je begrijpt mij heel goed;… daarover praat ik niet meer. Maar je moest immers weg, van voren af aan beginnen, een nieuw leven. Zie je, Johan, ik ben je plaatsvervangster hier geweest, ik, je oude speelkameraad. De plichten die jij hier verzuimde te vervullen, of niet vervullen kon, die heb ik op mij genomen en voor je vervuld. Ik vertel je dit omdat je je ook niet dàt nog te verwijten zoudt hebben. Voor het arme, verongelijkte kind, ben ik een moeder geweest; ik heb haar opgevoed zoo goed als ik kon….
JOHAN. En je heele leven daaraan verspild….
MARTHA. Dat is niet verspild. Maar je bent laat gekomen, Johan.
JOHAN. Martha … als ik je alles zeggen kon…. Wel, laat ik je in elk geval danken voor je trouwe vriendschap.
MARTHA (met een droevig lachje). Hm…. Zoo, nu heb ik ten minste gezegd wat ik op 't hart had. Sst; daar komt iemand. Adieu; ik kan nu niet…. (zij gaat weg door de verste deur links. Lona Hessel komt uit den tuin, gevolgd door Mevr. Bernick).
MEVR. BERNICK (nog in den tuin). Maar om 's hemels wil, Lona, wat verzin je toch!
LONA. Laat mij toch maar begaan; ik wil en moet met hem spreken.
MEVR. BERNICK. Maar dat zou toch het grootst mogelijke schandaal geven!
O Johan, ben jij daar nog?
LONA. Maak dat je wegkomt, jongen; blijf niet hier in de kameratmosfeer omhangen; ga den tuin in en praat een beetje met Dina.
JOHAN. Dat was ik juist van plan.
MEVR. BERNICK. Maar….
LONA. Hoor eens, Johan, heb je Dina al eens goed aangekeken?
JOHAN. Ik geloof van ja.
LONA. Je moet haar maar eens heel nauwkeurig opnemen, jongen. Dàt zou iets voor jou zijn!
MEVR. BERNICK. Maar Lona!
JOHAN. Iets voor mij?
LONA. Ja, om naar te kijken, meen ik. Ga nu maar!
JOHAN. Maar al te graag! (hij gaat den tuin in).
MEVR. BERNICK. Lona, ik sta verstomd over je. Dit kan je toch onmogelijk ernst zijn.
LONA. Ja waarachtig is het mij ernst. Is zij niet frisch en gezond en braaf? Zij is net een vrouw voor Johan. Zoo een heeft hij daarginder net noodig; dat zal wat anders zijn dan een oude stiefzuster!
MEVR. BERNICK. Dina! Dina Dorf! Denk toch eens aan!…
LONA. Ik denk in de eerste plaats aan het geluk van mijn jongen. Want hem een beetje helpen moet ik wel; zelf is hij niet heel handig in zulke dingen; voor meisjes en vrouwen heeft hij nooit veel oog gehad.
MEVR. BERNICK. Hij niet? Johan! Nou, mij dunkt dat wij van het tegendeel de treurige bewijzen wel gehad hebben….
LONA. Naar den drommel met die malle geschiedenis! waar is Bernick? Ik moet hem spreken.
MEVR. BERNICK. Lona, je doet het niet, zeg ik je!
LONA. Ik doe het wèl. Heeft de jongen zin in haar … en zij in hem … dan zullen ze elkaar krijgen ook. Bernick is immers zoo'n knappe man; die moet dan maar een uitweg vinden….
MEVR. BERNICK. En geloof je dat zulke Amerikaansche onwelvoegelijkheden hier geduld zullen worden….
LONA. Leuterpraat, Betty.
MEVR. BERNICK. … dat een man als Karsten, met zijn streng moreele begrippen….
LONA. Och wat! Die zullen wel zoo overdreven streng niet zijn.
MEVR. BERNICK. Wat durf je daar te zeggen?
LONA. Ik durf zeggen dat Bernick wel niet zooveel braver zal zijn dan andere mannen.
MEVR. BERNICK. Zoo diep zit dus de haat nog in je! Maar wat wil je dan toch eigenlijk hier, als je nooit hebt kunnen vergeten dat…? Ik begrijp niet dat je hem onder de oogen durfde komen na de schandelijke beleediging die je hem hebt aangedaan.
LONA. Ja, Betty, toen heb ik mij leelijk vergaloppeerd.
MEVR. BERNICK. En hoe grootmoedig heeft hij het je niet vergeven, hij, die toch nooit iets misdaan had! Want hij kon toch niet helpen dat jij je hier illusies gemaakt hadt. Maar sinds dien tijd heb je ook een hekel aan mij. (Begint te schreien). Je hebt mij mijn geluk nooit gegund. En nu kom je hier om mij al die narigheid te bezorgen … om de heele stad te laten zien in wat voor een familie ik Karsten gebracht heb. Ik zal er op aangezien worden, en dat is het juist wat je wilt. O, het is afschuwelijk van je! (Ze gaat schreiend weg door de verste deur links).
LONA (haar nakijkend). Arme Betty! (Bernick komt uit zijn kamer).
BERNICK (nog in de deur). Ja, ja, dat is best mijnheer Krap; dat is uitstekend. Stuur vierhonderd kronen voor voedsel voor de armen. (keert zich om). Lona! (dichterbij). Ben je alleen? Komt Betty niet hier?
LONA. Neen. Zal ik haar soms gaan halen?
BERNICK. Neen, neen, neen, niet doen! O Lona, je weet niet hoe ik er naar verlangd heb eens openhartig met je te praten … om je vergeving af te smeeken.
LONA. Hoor eens, Karsten, laat ons niet sentimenteel worden; dat staat ons niet.
BERNICK. Je moet mij aanhooren, Lona. Ik weet wel hoezeer de schijn tegen mij is, nu je gehoord hebt van die zaak met Dina's moeder. Maar ik zweer je, dat het maar een korte opwinding geweest is; ik heb ééns heusch eerlijk en oprecht van je gehouden.
LONA. Waarvoor denk je dat ik teruggekomen ben?
BERNICK. Wat je ook van plan bent, ik smeek je niets te ondernemen vóór ik mij gerechtvaardigd heb. Ik kan het, Lona, ik kan mij in elk geval verontschuldigen.
LONA. Nu ben je bang…. Je hebt eens van mij gehouden, zeg je. Ja, dat heb je me dikwijls genoeg verzekerd in je brieven; en misschien was het ook wel waar … in zekeren zin … zoolang je nog daarginder in een ruimer en vrijer wereld leefde, die je den moed gaf zelf vrij en ruim te denken. Je vondt misschien bij mij meer karakter en eigen wil en zelfstandigheid, dan bij de meesten hier. En dan was het ook een geheim tusschen ons beiden; niemand kon je uitlachen over je slechten smaak.
BERNICK. Lona, hoe kan je toch denken…?
LONA. Maar toen je terugkwam, toen je allerlei spotternijen hoorde, die als hagel op me neervielen, toen je hoorde hoe er gelachen werd over alles wat ze hier mijn dwaasheden noemden….
BERNICK. Maar je wàs toen ook erg excentriek.
LONA. Toch voornamelijk om al die stijve harken te ergeren, die in pantalons en rokken door de stad slenterden. En toen je dan die jonge verleidelijke actrice ontmoette….
BERNICK. Het was een kwajongensstreek … anders niets; ik zweer dat er geen tiende deel waar was van al de praatjes en den laster die in omloop waren.
LONA. 't Kan zijn; maar toen nu Betty thuis kwam, mooi, bloeiend, door allen vergood … en het bekend werd dat zij het heele fortuin van tante erven zou, en ik niets zou krijgen….
BERNICK. Ja, dat is nu juist de zaak, Lona; en nu zal je ook alles zonder omwegen hooren. Ik had Betty toen niet lief. Ik maakte het niet af met jou om een nieuwe verliefdheid. Ronduit gezegd, het was om het geld. Ik was er toe gedwongen; ik moest dat geld hebben.
LONA. En dat zeg je mij zoo maar vlak in mijn gezicht?
BERNICK. Ja, dat doe ik. Luister eens, Lona….
LONA. En toch schreef je mij dat een onoverwinnelijke liefde voor Betty zich meester van je gemaakt had, deed je een beroep op mijn grootmoedigheid, bezwoer je mij ter wille van Betty te zwijgen over wat er tusschen ons geweest was….
BERNICK. Ik moest het wel doen, zeg ik je immers.
LONA. Nou, dan weet de hemel dat ik er geen berouw van heb dat ik mij toen zoo vergaloppeerde.
BERNICK. Laat ik je eens koel en kalm vertellen hoe de toestand was in die dagen. Mijn moeder stond, zooals je je herinnert, aan het hoofd van de zaak; maar zij had absoluut geen verstand van zaken. Ik werd haastig teruggeroepen uit Parijs; de tijden waren kritiek; ik moest de zaak weer op de been helpen. Wat vond ik? Ik vond, wat natuurlijk diep geheim gehouden moest worden, een zoo goed als geruïneerd huis. Ja, het was zoo goed als geruïneerd, dit oude aanzienlijke huis, dat al sedert drie geslachten had bestaan. Wat had ik, de zoon, de éénige zoon, anders te doen dan òm te zien naar een reddingsmiddel?
LONA. En zoo redde je het huis Bernick ten koste van een vrouw.
BERNICK. Je weet wel dat Betty van mij hield.
LONA. Maar ik dan?
BERNICK. Geloof mij … Lona … je zoudt met mij nooit gelukkig geworden zijn.
LONA. Was het uit bezorgdheid voor mijn geluk dat je mij losliet?
BERNICK. Denk je soms dat ik uit egoïsme handelde zoo als ik het deed? Als ik toen alleen gestaan had, dan zou ik flink en moedig van voren af aan begonnen zijn. Maar je hebt geen idee hoe een zakenman, onder den druk van een onmogelijke zware verantwoordelijkheid, samengroeit met de zaak die hij erft. Weet je wel dat het wèl en wee van honderden, ja duizenden, van hem afhangt? En bedenk je wel dat de heele maatschappij, die wij allebei ons thuis noemen, op de gevoeligste manier de gevolgen van den val van het huis Bernick zou ondervonden hebben?
LONA. En is het ook ter wille van de maatschappij dat je al vijftien jaar lang die leugen volgehouden hebt?
BERNICK. Die leugen?
LONA. Wat weet Betty van alles, wat te grond ligt aan je vereeniging met haar, en daaraan vooraf ging?
BERNICK. Waarom zou ik haar zonder eenig nut pijn doen, met haar die dingen te vertellen?
LONA. Zonder eenig nut, zeg je? Ja, ja, je bent een man van zaken; jij moet weten wat nuttig is of niet…. Maar hoor nu eens, Karsten, nu zal ik ook eens koel en kalm spreken. Zeg mij eens … ben je nu ook heusch gelukkig?
BERNICK. In mijn gezin, bedoel je?
LONA. Ja.
BERNICK. Ja, Lona, dat ben ik. O, je bent niet voor niets zoo'n opofferende vriendin voor mij geweest. Ik durf zeggen dat ik ieder jaar gelukkiger ben geworden. Betty is lief en meegaande. En wat heeft zij in den loop der jaren geleerd zich naar mijn eigenaarigheden te voegen…!
LONA. Hm.
BERNICK. Vroeger had zij een heeleboel overspannen idees over de liefde; zij kon zich maar niet vereenigen met de gedachte dat die zachtjes aan moest overgaan in een kalme vriendschap.
LONA. Maar berust zij nu daarin?
BERNICK. Volkomen. Je kunt begrijpen dat de dagelijksche omgang met mij, haar ook veel heeft gerijpt en niet zonder invloed op haar gebleven is. De menschen moeten leeren van beide kanten wat water in hun wijn te doen, als zij in de maatschappij waarin zij leven waardig hun plaats zullen innemen. Dat heeft Betty later ook leeren inzien, en daarom is ons huis nu een voorbeeld voor onze medeburgers.
LONA. Maar die medeburgers weten niets van de leugen?
BERNICK. Van de leugen?
LONA. Ja, van de leugen waarin je nu al vijftien jaar volhardt.
BERNICK. En dat noem je…?
LONA. Een leugen, noem ik het. Een drievoudige leugen. Eerst tegen mij; toen tegen Betty, en dan de leugen tegen Johan.
BERNICK. Betty heeft nooit verlangd dat ik spreken zou.
LONA. Omdat zij niets wist.
BERNICK. En jij zult het ook niet verlangen … uit consideratie voor haar.
LONA. Neen, zeker niet. Ik zal hun spot nog wel langer verdragen; ik heb een breeden rug.
BERNICK. En Johan zal het ook niet eischen; dat heeft hij mij beloofd.
LONA. Maar jij zelf, Karsten? Is er niets in je binnenste dat verlangt uit dien toestand van leugen te komen?
BERNICK. Ik zou vrijwillig mijn huiselijk geluk en mijn positie in de maatschappij opgeven!
LONA. Welk recht heb je om die positie te behouden?
BERNICK. Gedurende vijftien jaar heb mij iederen dag een beetje recht daarop gekocht met mijn levenswandel en met wat ik bereikt heb.
LONA. Ja, je hebt veel gedaan en bereikt, zoowel voor je zelf als voor de anderen. Je bent de eerste en rijkste man van de stad; niemand durft zich tegen jouw wil te verzetten, omdat je doorgaat voor iemand zonder smet of blaam. Je thuis gaat door voor een modelthuis, je levenswandel voor een voorbeeld. Maar al die heerlijkheid, en jij er bij, rust op een onvasten moerasgrond. Een oogenblik kan er komen, één woord gesproken worden … en jij met al je heerlijkheid gaat naar de diepte, als je je niet bij tijds bergt.
BERNICK. Lona, wat kom je hier eigenlijk doen?
LONA. Ik wil je helpen om vasten grond onder je voeten te krijgen,
Karsten.
BERNICK. Wraak nemen! Je wilt je wreken? Ik dacht het al. Maar dat zal je niet gelukken! Er is maar één mensch die met autoriteit zou kunnen optreden, en hij zal zwijgen.
LONA. Johan?
BERNICK. Ja, Johan. Indien iemand anders mij aanklaagt, dan ontken ik alles. Als ze mij willen vernietigen dan zal ik vechten op leven en dood. Maar het zal je nooit gelukken, zeg ik je! Hij, die mij zou kunnen neervellen, zwijgt … en hij gaat weer ver weg.
(Rummel en Vigeland komen van rechts).
RUMMEL. Goeden dag, goeden dag, m'n waarde Bernick; je moet met ons mee naar de handelsmaatschappij; we hebben vergadering over de spoorweg-kwestie, zooals je weet.
BERNICK. Ik kan niet. Onmogelijk op 't oogenblik.
VIGELAND. U moet waarlijk, mijnheer Bernick….
RUMMEL. Je moet, Bernick. Er zijn menschen die ons tegenwerken. Hammer, de redacteur en de anderen die voor de kustlijn waren, beweren dat er particuliere belangen steken achter het nieuwe plan.
BERNICK. Nu, leg hun dan uit….
VIGELAND. Dat geeft niets wat wij zeggen, mijnheer de consul….
RUMMEL. Neen neen, je moet zelf komen; van jou waagt natuurlijk niemand zoo iets te veronderstellen.
LONA. Neen, dat zou ik ook denken.
BERNICK. Ik kan niet, zeg ik je; ik ben onwèl;…
(Rörlund komt van rechts).
RÖRLUND. Pardon, mijnheer Bernick, u ziet mij hier hevig ontsteld….
BERNICK. Ja … wat scheelt u?
RÖRLUND. Ik moet u een vraag doen, mijnheer Bernick. Is het met uw goedvinden dat het jonge meisje, dat een toevlucht onder uw dak gevonden heeft, zich op de openbare straat vertoont in gezelschap van een persoon, die….
LONA. Van welk persoon, dominee?
RÖRLUND. Van den persoon dien zij, van alle menschen ter wereld, het eerst van zich af houden moest.
LONA. Hoho!
RÖRLUND. Is dat met uw goedvinden, mijnheer Bernick?
BERNICK (die hoed en handschoenen zoekt). Ik weet nergens van. Pardon, ik heb haast; ik moet naar de handelsmaatschappij.
HILMAR (komt uit den tuin en gaat naar de verste deur links). Betty,
Betty, hoor eens!
MEVR. BERNICK (in de deur). Wat is er?
HILMAR. Je moet eens naar de tuin gaan en een einde maken aan dat gevrij van een zeker individu met die Dina Dorf. Mijn zenuwen zijn er heelemaal door van streek, alleen maar van het aan te hooren.
LONA. Zoo? Wat heeft dat individu dan gezegd?
HILMAR. O, anders niet dan dat hij wil dat zij met hem mee naar Amerika zal gaan. Oeh!
RÖRLUND. Hoe is het mogelijk!
MEVR. BERNICK. Wàt zeg je?
LONA. Maar dat zou juist uitstekend zijn!
BERNICK. Onmogelijk, je hebt 't niet goed verstaan.
HILMAR. Vraag het hem dan zelf. Daar komt het paartje. Maar laat mij er alsjeblieft buiten.
BERNICK (tegen Rummel en Vigeland). Ik kom dadelijk … een oogenblik maar…. (Rummel en Vigeland gaan af naar rechts. Johan en Dina komen uit den tuin).
JOHAN. Hoera, Lona, ze gaat met ons mee!
MEVR. BERNICK. Maar, Johan,… wat een onbezonnenheid…!
RÖRLUND. Is dat waar? Zoo'n verregaand schandaal! Met welke verleidingskunsten heeft u…?
JOHAN. Nou, nou, mijnheer; let een beetje op uw woorden!
RÖRLUND. Antwoord mij Dina, is dat je plan? Heb je uit eigen beweging die beslissing genomen?
DINA. Ik moet hier van daan.
RÖRLUND. Maar met hem … met hém!
DINA. Noem mij eens een ander hier die den moed zou hebben om mij mee te nemen.
RÖRLUND. Dan zal je ook weten wie hij is!
JOHAN. Zeg niets.
BERNICK. Geen woord meer.
RÖRLUND. Dan zou ik de maatschappij, voor wier zedelijkheid en welvoegelijkheid ik waken moet, een slechten dienst bewijzen. En onverantwoordelijk zou ik handelen jegens dit jonge meisje, wier opvoeding ik ook voor een groot deel geleid heb, en die mij….
JOHAN. Neem u in acht voor wat u gaat doen!
RÖRLUND. Zij moet het weten! Dina, dit is de man die schuld heeft aan al de ellende en de schande van je moeder.
BERNICK. Mijnheer Rörlund…!
DINA. Hij! (tegen Johan). Is dat waar?
JOHAN. Karsten, geef jij antwoord.
BERNICK. Geen woord meer! Van daag zal hier verder over gezwegen worden.
DINA. 't Is dus waar.
RÖRLUND. 't Is waar … 't is wáár. En meer nog dan dat. Die kerel, aan wien je je vertrouwen geschonken hebt, liep niet met leege handen van huis weg;… de kas van weduwe Bernick … de consul kan het getuigen!
LONA. Leugenaar!
BERNICK. Ah…!
MEVR. BERNICK. O God! O God!
JOHAN (loopt op hem toe met opgeheven arm). En dat waag jij!…
LONA (afwerend). Sla hem niet, Johan!
RÖRLUND. Ja, vergrijp je maar aan mij. Maar de waarheid moet toch aan het licht komen; en dit is de waarheid; mijnheer Bernick heeft het zelf gezegd en de heele stad weet het…. Ziezoo, Dina, nu ken je hem. (Kort zwijgen).
JOHAN (zachtjes, hem bij den arm pakkend). Karsten, Karsten, wat heb je gedaan!
MEVR. BERNICK (gesmoord en schreiend). O Karsten, dat ik je in al die schande brengen moest!
SANDSTAD (komt snel van rechts en roept met de kruk van de deur in de hand). Nu moet u eindelijk komen, mijnheer de consul! De heele spoorweg hangt nog maar aan een draadje!
BERNICK (wezenloos). Wat is er? Wat moet ik…?
LONA (ernstig en met nadruk). Je moet de maatschappij gaan steunen,
Bernick.
SANDSTAD. Ja, mijnheer, kom, kom; wij hebben uw heele moreele overwicht noodig.
JOHAN (vlak bij hem). Bernick, morgen moeten wij samen spreken.
(Hij gaat heen door den tuin; Bernick gaat willoos met Sandstad rechts af).
* * * * *
Tuinkamer in Bernick's huis.
* * * * *
(Bernick met een Spaansch rietje in de hand, komt hevig vertoornd uit de achterste kamer links en laat de deur half open staan).
BERNICK. Ziezoo, nu is het eindelijk eens ernst geworden; dit pak zal hem heugen, denk ik. (Tegen iemand binnen in de kamer). Wat zeg je?… En ik zeg dat jij een onverstandige moeder bent! Je spreekt hem voor en steunt hem in al zijn kwajongensstreken…. Geen kwajongensstreken? Wat noem jij 't dan? Om 's nachts het huis uit te sluipen en met een visschersboot mee op zee te gaan en weg te blijven tot op klaarlichten dag,… en mij zoo'n doodelijken angst op het lijf jagen, terwijl ik toch al zoo veel aan mijn hoofd heb. En dan waagt die deugniet het nog mij te dreigen dat hij wegloopen zal! Laat hij 't maar eens probeeren!… Jij? Neen, dat geloof ik graag; jij geeft er niet veel om wat hij uithaalt! Al was zijn leven er mee gemoeid, geloof ik…! Zoo? Maar ik heb een taak hier te vervullen; mij kan het wèl schelen of ik een kind nalaat of niet…. Niet tegenspreken, Betty; het blijft zooals ik gezegd heb; hij heeft huisarrest…. (luistert). Sst; laat niemand iets merken.
(Krap komt van rechts).
KRAP. Heeft u een oogenblik tijd, mijnheer?
BERNICK (gooit het rietje weg). Jawel, jawel. Komt u van de werf?
KRAP. Zoo net. Hm….
BERNICK. Wel? Er is toch niets met "de Palmboom"?
KRAP. "De Palmboom" kan morgen in zee, maar….
BERNICK. Met de "Indian Girl" dus? Dacht ik het niet dat die stijfkop….
KRAP. De "Indian Girl" kan ook uitzeilen morgen; maar … die zal 't niet ver brengen.
BERNICK. Wat bedoelt u?
KRAP. Neem mij niet kwalijk, mijnheer; de deur staat áán en ik geloof dat er iemand binnen is….
BERNICK (sluit de deur). Ziezoo. Maar wat is het dan dat niemand hooren mag?
KRAP. Het is dit, dat Aune van plan schijnt te zijn de "Indian Girl" met man en muis naar den kelder te laten gaan.
BERNICK. Maar de hemel zij ons genadig, hoe kan u denken…?
KRAP. Ik kan het mij anders niet verklaren, mijnheer.
BERNICK. Maar zeg mij dan toch met een paar woorden….
KRAP. Dat zal ik. U weet zelf hoe lamzalig het toeging op de werf sedert wij de nieuwe machines kregen en de nieuwe, ongeoefende werklui.
BERNICK. Ja, ja.
KRAP. Maar van ochtend, toen ik op de werf kwam, merkte ik dat de reparatie van den Amerikaan opvallend gevorderd was; het groote lek in den bodem, u weet wel, die verrotte plek….
BERNICK. Ja, ja, wat daarvan?
KRAP. Volkomen gerepareerd,… oogenschijnlijk althans; gepantserd; zag er uit als nieuw; hoorde dat Aune zelf den heelen nacht daar onderin met licht gewerkt had.
BERNICK. Ja, ja, en dan…?
KRAP. k' Liep er over na te denken; het volk was juist aan 't schaften, en zoo vond ik de gelegenheid om ongemerkt eens alles op te nemen van binnen en van buiten; 't was moeilijk genoeg om in het ruim van die zwaar geladen schuit te komen; maar kreeg zekerheid. Er wordt geknoeid, mijnheer Bernick.
BERNICK. Ik kan het niet gelooven, mijnheer Krap. Ik kan en wil zoo iets niet gelooven van Aune.
KRAP. 't Spijt me … maar 't is de zuivere waarheid. Er wordt geknoeid, zeg ik u. Geen nieuw hout ingezet, zoover ik kon nagaan, alleen maar gestopt en gekalefaterd en gedekt met platen en geteerd zeildoek en zoo al meer. Eenvoudig prutserij! "Indian Girl" haalt New-York nooit; zinkt als een gebarsten pot.
BERNICK. Maar dat is verschrikkelijk! En wat kan hij daarmee voorhebben, denkt u?
KRAP. Wil waarschijnlijk de machines in discrediet brengen; wil zich wreken; wil dat die heele oude arbeiderstroep weer in genade zal worden aangenomen.
BERNICK. En zoo zet hij misschien al die menschenlevens op het spel.
KRAP. Hij zei onlangs: daar zijn geen menschen aan boord van de "Indian
Girl", enkel beesten.
BERNICK. Ja, ja, dat kan zijn; maar heeft hij dan geen eerbied voor het groote kapitaal dat er mee verloren gaat?
KRAP. Aune heeft maling aan het groote kapitaal, mijnheer Bernick.
BERNICK. Zeer juist; hij is een drijver en een onruststoker; maar zoo iets gewetenloos als dit…. Hoor eens, mijnheer Krap, die zaak moet nog eens onderzocht worden. Geen woord er over tegen wien ook. De eer van onze werf zou er onder lijden als zoo iets bekend werd.
KRAP. Natuurlijk, maar….
BERNICK. In het middagschaftuur moet u nog eens in het schip zien te komen; ik moet volle zekerheid hebben.
KRAP. Die zal u hebben, mijnheer. Maar permitteer mij, wat wil u dan doen?
BERNICK. De zaak aangeven, natuurlijk. Wij kunnen ons toch niet medeplichtig maken aan iets dat gewoon een misdaad is. Mijn geweten moet zuiver zijn. Het zal buitendien een goeden indruk maken zoowel bij de pers als in het algemeen op de menschen, wanneer men ziet, dat ik alle persoonlijke belangen op zij zet en het recht zijn loop laat.
KRAP. Zeer waar, mijnheer.
BERNICK. Maar in de eerste plaats volle zekerheid. En tot zoolang zwijgen….
KRAP. Geen woord, mijnheer; en zekerheid zal u hebben. (Hij gaat weg door den tuin en de straat af).
BERNICK (halfluid). Ontzettend! Maar neen, dat is toch onmogelijk,… ondenkbaar! (Terwijl hij zijn kamer binnen wil gaan komt Hilmar van rechts).
HILMAR. Dag Bernick! Ik feliciteer je met je overwinning in de
Handelsmaatschappij gisteren.
BERNICK. O, dank je.
HILMAR. Het was een schitterende overwinning, hoor ik, de overwinning van de verstandige liefde voor je eigen stad over egoïsme en vooroordeel,… iets als een razzia van de Franschen tegen de Kabylen. Merkwaardig dat je na die onaangename scène hier in huis….
BERNICK. Nu ja … zwijg daar nu maar liever over.
HILMAR. Maar de groote slag is toch nog niet geleverd.
BERNICK. In de spoorweg-kwestie bedoel je?
HILMAR. Ja, je weet toch wel wat Hammer tegen je in zijn schild voert?
BERNICK. Neen, wat dan?
HILMAR. Hij heeft zich vastgeklampt aan een praatje dat hier rondgaat, en daar wil hij een courantenartikel van maken.
BERNICK. Welk praatje?
HILMAR. Wel, natuurlijk van den grooten aankoop van terreinen langs de zijlijn.
BERNICK. Wat zeg je? Loopt daar een praatje over?
HILMAR. Ja, 't is al door de heele stad. Ik hoorde het op de societeit, waar ik even binnen liep. Een notaris van hier moet in alle stilte in commissie alle bosschen, ertslagen en watervallen opgekocht hebben….
BERNICK. Is 't ook bekend voor wie?
HILMAR. Op de societiet dachten ze dat 't voor een consortium was, lui van buiten de stad, die van je plannen de lucht gekregen hadden en zich nu vóór de prijzen stegen…. Hoe gemeen toch … oeh!
BERNICK. Gemeen?
HILMAR. Ja, dat vreemden zich op die manier indringen in onze streken, en dat zelfs een notaris hier uit de stad zich daartoe leenen wil! Nou gaan die vreemde lui met de winst strijken.
BERNICK. Maar het is toch maar een los praatje.
HILMAR. Dat intusschen geloofd wordt, en morgen of overmorgen spijkert Hammer het vast als een feit. Op de societeit waren ze er allemaal al nijdig over. Ik hoorde verscheidene lui zeggen dat als het praatje waarheid bleek te zijn, dan zouden zij zich laten schrappen van de lijsten.
BERNICK. Onmogelijk!
HILMAR. Zoo? Waarom waren deze winkelierszielen zoo bereid om met je mee te gaan in je plannen, denk je? Geloof je niet dat ze zelf hun neus er al op gespitst hadden….
BERNICK. Onmogelijk, zeg ik je. Zóóveel gemeenschapszin bestaat hier toch nog wel in onze kleine maatschappij….
HILMAR. Hier? Ja, jij bent nu eenmaal een optimist, en oordeelt anderen naar je zelf. Maar ik, die een vrij geoefend opmerker ben…. Hier is er geen één,—met uitzondering van ons beiden natuurlijk,—geen één zeg ik je, die de vaan der idee hoog houdt. (Gaat naar den achtergrond). Oeh! daar zie ik ze alweer aankomen!
BERNICK. Wie?
HILMAR. De twee Amerikanen (kijkt naar rechts). En met wie loopen ze?
Ja, lieve God, is dat niet de kapitein van de "Indian Girl"? Oeh!
BERNICK. Wat hebben ze met hèm te maken?
HILMAR. O, dat is juist heel geschikt gezelschap. Die man moet slavenhandelaar of zeeroover geweest zijn; en wie weet wat die twee al die jaren hebben uitgevoerd.
BERNICK. Ik moet zeggen dat het je heel leelijk staat om zoo slecht over hen te denken.
HILMAR. Ja, jij bent nu eenmaal een optimist. Maar nu hebben wij ze weer op ons dak natuurlijk. Ik zal me daarom maar bij tijds…. (gaat naar de deur links).
(Lona komt van rechts op).
LONA. Hoe is 't, Hilmar, jaag ik je de kamer uit.
HILMAR. Volstrekt niet. Ik had juist een beetje haast; ik moet Betty even spreken. (Gaat de verste kamer links binnen).
BERNICK (na een kort zwijgen). Wel, Lona?
LONA. Ja?
BERNICK. Hoe sta ik van daag voor je?
LONA. Net als gisteren. Een leugen meer of minder….
BERNICK. Ik zal je opheldering geven. Waar is Johan?
LONA. Hij komt straks. Hij moest nog iemand spreken.
BERNICK. Na wat je gisteren hoorde, zal je begrijpen, dat mijn heele bestaan verwoest is als de waarheid aan het licht komt.
LONA. Dat begrijp ik.
BERNICK. 't Spreekt natuurlijk van zelf, dat ik mij niet schuldig gemaakt heb aan de misdaad waarover hier gebabbeld wordt.
LONA. Dat spreekt. Maar wie was dan de dief?
BERNICK. Er was heelemaal geen dief; er is geen geld gestolen; geen cent is er vermist.
LONA. Wàt zeg je?
BERNICK. Geen cent, zeg ik je.
LONA. Maar dat praatje dan? Hoe kwam dan dat schandelijke praatje in de wereld dat Johan…?
BERNICK. Lona, aan jou geloof ik te kunnen zeggen wat ik aan niemand anders zeg. Ik wil voor jou niets verzwijgen. Ik ben voor een deel schuld er aan dat dat praatje werd uitgestrooid.
LONA. Jij? En dat kon je hèm aandoen, die voor jou…!
BERNICK. Je moet mij niet veroordeelen zonder te bedenken hoe de zaken toen stonden. Ik vertelde je dat immers gisteren. Ik kwam thuis en vond mijn moeder gewikkeld in een heele serie van onverstandige ondernemingen; allerlei ongelukken kwamen er bij. Het was of alles ons opeens moest tegenloopen. Ons huis stond op vallen. Ik was half onverschillig en half wanhopig. Lona, ik geloof heusch dat 't voornamelijk was om mij te verdooven, dat ik mij inliet met die relatie, die Johan er toe bracht weg te gaan.
LONA. Hm….
BERNICK. Je kunt je wel voorstellen, hoe er allerlei praatjes werden uitgestrooid toen je allebei weg waart. Er werd gezegd dat dit niet zijn eerste lichtzinnige streek was. Dorf zou een groote som geld van hem gekregen hebben om zijn mond te houden en weg te gaan, heette het. Anderen hielden vol dat zij het gekregen had. In dienzelfden tijd bleef het geen geheim meer dat ons huis moeite had zijn verplichtingen na te komen. Wat was natuurlijker dan dat de kwaadsprekers deze twee dingen met elkaar in verband brachten? Toen nu de vrouw hier bleef en maar armelijk leefde, beweerde men dat hij het geld meegenomen had naar Amerika; en onder al die praatjes werd de som al grooter en grooter.
LONA. En jij, Karsten?
BERNICK. Ik greep dat praatje aan als een reddingsplank.
LONA. En strooide het verder uit?
BERNICK. Ik sprak het niet tegen. De schuldeischers begonnen ons lastig te vallen; 't kwam er op aan hen te kalmeeren. In geen geval mocht de soliditeit van het huis verdacht worden. Wij verkeerden in een oogenblikkelijke verlegenheid; men moest alleen maar niet te veel aandringen … ons een beetje tijd laten; ieder zou het zijne krijgen.
LONA. En kreeg ieder het zijne ook?
BERNICK. Ja, Lona, dat praatje redde ons huis en maakte mij tot den man die ik nu ben.
LONA. Een leugen heeft je dus gemaakt tot den man die je nu bent?
BERNICK. Wien deed dat toen kwaad? Johan's plan was om nooit weer terug te komen.
LONA. Je vraagt wien dat kwaad deed? Kijk eens in je zelf en zeg me of het jou geen kwaad gedaan heeft.
BERNICK. Kijk in welken man je wilt, en in een ieder zal je op zijn minst één donkeren plek vinden die hij verbergen moet.
LONA. En jullie noemt je de steunpilaren der maatschappij!
BERNICK. De maatschappij heeft toch geen betere.
LONA. En wat doet het er toe of zoo'n maatschappij gesteund wordt of niet? Wàt is het, waar hier aan gehecht wordt? Schijn en leugen … en anders niets. Hier leef jij nu, de eerste man van de stad, in heerlijkheid en vreugde, in macht en aanzien, jij die een onschuldige als misdadiger gebrandmerkt hebt.
BERNICK. Denk je soms dat ik 't niet diep voel dat ik hem onrecht aangedaan heb? En denk je soms dat ik niet bereid ben dat onrecht weer goed te maken?
LONA. Waarmee? Met de waarheid te zeggen?
BERNICK. En zoo iets zou je van mij kunnen vergen?
LONA. Waarmee anders kan je zoo'n onrecht weer goed maken?
BERNICK. Ik ben rijk, Lona. Johan kan van mij eischen wat hij wil….
LONA. Ja, bied hem eens geld aan, dan zal je eens hooren wat hij je antwoordt.
BERNICK. Weet jij wat zijn plannen zijn?
LONA. Neen, sedert gisteren zegt hij niets meer. Het is of dat alles hem opeens tot een volwassen man gemaakt heeft.
BERNICK. Ik moet hem spreken.
LONA. Daar heb je hem. (Johan komt van rechts).
BERNICK (naar hem toegaand). Johan…!
JOHAN (afwerend). Eerst ik. Gisteren ochtend gaf ik je mijn woord dat ik zwijgen zou.
BERNICK. Dat deed je.
JOHAN. Maar toen wist ik nog niet….
BERNICK. Johan, laat mij met een paar woorden maar zeggen, hoe de zaak in elkaar zit….
JOHAN. Dat 's niet noodig; ik begrijp het heel best. Het huis Bernick had toen een moeilijken tijd; en omdat ik weg was en jij met den naam van een weerlooze doen kon wat je wou…. Wel, ik wil je daarover niet zoo heel hard vallen; we waren allebei jong en lichtzinnig in die dagen. Maar nu heb ik de waarheid noodig en nu moet je spreken.
BERNICK. En juist nù heb ik mijn heele prestige noodig en daarom kàn ik nu niet spreken.
JOHAN. Van die verzinsels die je over mij hebt uitgestrooid trek ik mij niet veel aan. Maar dat andere … dáárin moet je schuld bekennen. Dina moet mijn vrouw worden en hier, hier in de stad, wil ik met haar leven en huishouden.
LONA. Wil je dat heusch?
BERNICK. Met Dina? Als je vrouw? Hier in de stad?
JOHAN. Ja … hier; juist hier wil ik blijven om al die leugenaars en kwaadsprekers te trotseeren. Maar om haar tot mijn vrouw te kunnen maken, is het noodzakelijk dat jij mij rehabiliteert.
BERNICK. Heb je bedacht dat als ik het ééne beken ik daarmee ook het andere op mij nemen moet? Je zult zeggen dat ik uit onze boeken kan bewijzen dat er geen onregelmatigheden hebben plaats gehad? Maar dat kan ik niet; onze boeken zijn in dien tijd niet zoo heel nauwkeurig bijgehouden. En zelfs al kon ik dat … wat zou daarmee gewonnen zijn? Zou ik dan toch niet voor alle menschen staan als de man die zich eens door een onwaarheid gered had en die vijftien jaar lang die onwaarheid en alles wat er mee samenhing had laten voortwoekeren en wortel schieten, zonder ook maar een enkelen stap gedaan te hebben om dat te stuiten? Je kent ons wereldje niet meer, anders zou je weten dat dat mijn volslagen ondergang ten gevolge zou hebben.
JOHAN. Ik kan je alleen zeggen dat ik met de dochter van madam Dorf trouwen wil en met haar wonen hier in de stad.
BERNICK (veegt zijn voorhoofd af). Hoor eens, Johan … en jij ook Lona. Het zijn geen alledaagsche omstandigheden waarin ik dezer dagen juist verkeer. De zaken staan zoo, dat je mij vernietigt als je dat tegen mij gaat beginnen. En niet mij alléén, maar ook een mooie en zegenrijke toekomst voor de heele stad, die toch ook je beider geboorteplaats is.
JOHAN. En ontzie ik jou, dan vernietig ik zelf mijn eigen geluk en mijn heele toekomst.
LONA. Ga voort, Karsten.
BERNICK. Luistert dan. Het hangt allemaal samen met de spoorweg-kwestie, en dat is niet zoo'n onverschillige zaak als jullie wel denkt. Je hebt zeker wel gehoord dat er het vorige jaar kwestie was van een lijn langs de kust? Daar waren veel stemmen vóór, die meetelden hier in de stad en ook in de omgeving; en ook voornamelijk in de dagbladen. Maar ik wist dat plan te verhinderen, omdat het onze kustvaart schade gedaan zou hebben.
LONA. Ben je zelf geïnteresseerd in die kustvaart?
BERNICK. Ja. Maar niemand durfde mij daarom verdacht maken; mijn algemeen geachte naam was als een scherm en schild boven mijn hoofd. Ik had overigens de schade wel kunnen dragen, maar de plaats zelf had die niet kunnen lijden. Zoo werd er besloten een binnenlandsche lijn aan te leggen. Toen dat gebeurd was, ben ik eens in het geheim gaan opnemen of er een zijlijn aan te leggen was.
LONA. Waarom in het geheim, Karsten?
BERNICK. Heb je hooren spreken over den grooten aankoop van boschgronden, groeven en watervallen…?
JOHAN. Ja, dat gaat immers uit van een consortium buiten de stad?…
BERNICK. Zóó, als die gronden daar nù liggen, zijn ze zoo goed als waardeloos voor de overal verspreid wonende eigenaars. Daardoor zijn ze betrekkelijk goedkoop verkocht. Was er gewacht, totdat die zijlijn een uitgemaakte zaak was, dan zouden de eigenaars ongehoorde prijzen gevraagd hebben.
LONA. Jawel, jawel. Maar verder?
BERNICK. Nu komt dat, wat op verschillende manier uitgelegd kan worden … dat, wat een man in onze kringen alleen kan doen en bekennen, wanneer hij steunen kan op een vlekkenloozen en geachten naam.
LONA. Wel?
BERNICK. Ik ben 't die dat alles heb opgekocht.
LONA. Jij?
JOHAN. Voor eigen rekening?
BERNICK. Voor eigen rekening. Komt die zijlijn tot stand, dan ben ik millionnair; komt die niet tot stand, dan ben ik geruïneerd.
LONA. Dat is een waagstuk, Karsten.
BERNICK. Mijn heele vermogen heb ik er aan gewaagd.
LONA. Ik dacht niet zoozeer aan je vermogen, maar als het aan het licht komt, dat….
BERNICK. Ja, dáár zit de knoop. Met een vlekkenloozen naam, zooals de mijne tot nog toe was, kan ik die zaak op mij nemen, er mee voor den dag komen en tegen mijn medeburgers zeggen: "Kijk, dat heb ik gewaagd in het belang van de maatschappij!"
LONA. Van de maatschappij?
BERNICK. Ja; en geen één zal er twijfelen aan mijn bedoelingen.
LONA. Dan zijn hier toch mannen die eerlijker gehandeld hebben dan jij, zonder bijgedachten of nevenbedoelingen.
BERNICK. Wie dan?
LONA. Wel, zoowel Rummel als Sandstad en Vigeland.
BERNICK. Om hen voor mijn plan te winnen ben ik genoodzaakt geweest hen in te wijden in de zaak.
LONA. En…?
BERNICK. Zij hebben een vijfde van de winst voor zich bedongen.
LONA. O, die steunpilaren van de maatschappij!
BERNICK. En is het dan de maatschappij zelf niet die ons dwingt langs kronkelpaden te gaan? Wat zou er gebeurd zijn als ik niet in het geheim gehandeld had? Allemaal zouden zij op die zaak aangevallen zijn, en den heelen boel verdeeld, verspreid, bedorven en verknoeid hebben. Hier in de stad is er buiten mij geen enkel man die zoo'n groote zaak als dit worden zal, zou weten te leiden. Hier in 't land hebben over 't algemeen alleen de van buiten-af gekomen families aanleg voor groote ondernemingen. Daarom spreekt mijn geweten mij dan ook vrij op dit punt. Alleen in mijn handen kunnen deze bezittingen een ware en blijvende zegen worden voor de velen die zij brood verschaffen zullen.
LONA. Ik geloof dat je daarin gelijk hebt, Karsten.
JOHAN. Maar ik ken die velen niet en mijn levensgeluk staat op het spel.
BERNICK. Het welzijn van je geboorteplaats staat ook op het spel. Komen er nu dingen voor den dag, die een schaduw werpen op mijn vroeger leven, dan zullen al mijn tegenstanders met vereende krachten mij aanvallen. Een jeugdige afdwaling wordt in onze maatschappij nooit uitgewischt. Zij zullen mijn heele leven, tusschen toen en nu, gaan napluizen, allerlei kleine voorvallen oprakelen, en ze in het licht van wat er nu bekend geworden is gaan beschouwen en beoordeelen. Ze zullen mij onder het gewicht van geruchten en lasterpraatjes trachten te verpletteren. Van die spoorwegzaak moet ik mij terugtrekken; en als ik mijn hand daarvan aftrek, dan valt die, en ik ben met één slag geruïneerd en maatschappelijk dood.
LONA. Johan, na wat je gehoord hebt, moet je heengaan en zwijgen.
BERNICK. Ja, o ja, Johan, dat moet je!
JOHAN. Goed; ik zal weggaan en zwijgen; maar ik kom terug en dan zal ik spreken.
BERNICK. Blijf daarginder, Johan; blijf zwijgen, en ik ben bereid alles met je te deelen….
JOHAN. Hou je geld maar; maar geef mij mijn goeden naam terug.
BERNICK. Door den mijnen op te offeren!
JOHAN. Dat moet je maar met je eigen wereldje zien klaar te spelen.
Ik moet en kan en wil Dina hebben. Daarom ga ik morgen al weg met de
"Indian Girl".
BERNICK. Met de "Indian Girl"?
JOHAN. Ja. De kapitein heeft beloofd mij mee te nemen. Ik ga terug, verkoop mijn farm en regel mijn zaken. Over twee maanden ben ik weer hier.
BERNICK. En zal je dan spreken?
JOHAN. Dan moet de schuldige zelf maar de schuld op zich nemen.
BERNICK. Vergeet je dat ik dan ook dát op mij nemen moet, waaraan ik mij niet schuldig heb gemaakt?
JOHAN. Wie was het die vijftien jaar geleden profiteerde van dat schandelijke praatje?
BERNICK. Je drijft mij tot wanhoop! Maar als je spreekt, ontken ik alles! Ik zeg dat het een complot tegen mij is, een wraakneming; dat je bent overgekomen om mij geld af te persen!
LONA. Schaam je, Karsten!
BERNICK. Ik ben wanhopig, zeg ik je, en ik vecht voor mijn leven.
Ik ontken alles, alles!
JOHAN. Ik heb je twee brieven. In mijn koffer vond ik ze tusschen mijn andere papieren. Van ochtend las ik ze nog eens door; die spreken duidelijk genoeg.
BERNICK. En die brieven wil je overleggen?
JOHAN. Als het noodig mocht worden … ja.
BERNICK. En over twee maanden ben je weer hier terug?
JOHAN. Dat hoop ik. De wind is goed. Over drie weken ben ik in New-York … als de "Indian Girl" niet vergaat.
BERNICK (schrikt). Vergaat? Waarom zou de "Indian Girl" vergaan?
JOHAN. Ja, dat zeg ik ook.
BERNICK (bijna onhoorbaar). Vergaan?
JOHAN. Dus, Bernick, je weet nu wat je te wachten staat; je moet in dien tusschentijd maar raad schaffen. Vaarwel! Betty mag je van mij groeten, hoewel zij zich weinig zusterlijk jegens mij gedragen heeft. Maar Martha wil ik toch nog even zien. Zij moet aan Dina zeggen … zij moet mij beloven…. (hij gaat weg door de verste deur links).
BERNICK (in zich zelf). "Indian Girl"…? (snel). Lona, je moet dat verhinderen!
LONA. Je ziet het zelf, Karsten … ik heb geen macht meer over hem (zij volgt Johan in de kamer links).
BERNICK (onrustig). Vergaan…?
(Aune komt op van rechts).
AUNE. Excuseer, is meneer de consul bezig?
BERNICK (keert zich driftig om). Wat wil je?
AUNE. Verzoeken of ik meneer een vraag mag doen?
BERNICK. Nou ja; gauw dan. Wat wou je vragen?
AUNE. Ik wou vragen of het vast staat … onomstootelijk vast … of ik afgedankt word als de "Indian Girl" morgen niet zou kunnen uitzeilen?
BERNICK. Wat is dàt? Het schip is immers zeilklaar?
AUNE. Ja … dat is zoo. Maar als het nu eens niet zoo was … werd ik dan ontslagen?
BERNICK. Wat moet dat met zulke doellooze vragen?
AUNE. Ik zou dat zoo graag willen weten, meneer Bernick. Zeg u alleen maar of ik ontslagen worden zou?
BERNICK. Ben ik gewoon mijn woord te houden of niet?
AUNE. Ik zou dus morgen mijn positie verliezen in mijn huis en onder hen die mij het naast zijn … mijn invloed verliezen onder den werkmansstand … alle gelegenheid verliezen om nuttig werkzaam te zijn onder de geringen en laaggeplaatsten in de maatschappij.
BERNICK. Aune, die zaak is afgedaan.
AUNE. Nou, dan moet de "Indian Girl" maar uitgaan.
(Korte stilte).
BERNICK. Hoor eens, ik kan mijn oogen niet overal hebben; kan niet voor alles aansprankelijk zijn;… je kunt mij toch wel de verzekering geven dat de reparaties behoorlijk uitgevoerd zijn?
AUNE. U heeft mij een erg korten termijn gesteld, meneer.
BERNICK. Maar de reparaties zijn betrouwbaar, zeg je?
AUNE. Nou … we hebben goed weer en het is zomer.
(Weer zwijgen).
BERNICK. Heb je me anders niets te zeggen?
AUNE. Anders weet ik niet, meneer de consul.
BERNICK. Dus de "Indian Girl" zeilt uit?…
AUNE. Morgen?
BERNICK. Ja.
AUNE. Goed. (Hij groet en gaat heen).
(Bernik staat een oogenblik besluiteloos; gaat dan snel naar de entree-deur, alsof hij Aune wilde terugroepen; maar blijft onrustig staan met de hand op den deurknop. Op hetzelfde oogenblik wordt de deur van buiten geopend en treedt Krap binnen).
KRAP (gedempt). O zoo, hij was dus hier. Heeft hij bekend?
BERNICK. Hm…; heeft u iets ontdekt?
KRAP. Waarvoor zou dat nog noodig zijn? Zag u niet aan zijn oogen dat zijn geweten niet zuiver is?
BERNICK. Och wat;… zoo iets kan men niet zien. Heeft u iets ontdekt, vraag ik?
KRAP. Kon er niet bij komen; was te laat; ze waren al bezig het schip uit het dok te halen. Maar juist die haast bewijst duidelijk dat….
BERNICK. Bewijst niets. Het schip is dus gekeurd?
KRAP. Natuurlijk; maar….
BERNICK. Ziet u nu wel. En men heeft natuurlijk geen klachten over iets uitgebracht?
KRAP. Mijnheer Bernick, u weet maar al te goed hoe dat keuren in zijn werk gaat, vooral op een werf, die zoo'n goeden naam heeft als het onze.
BERNICK. Dat doet er niet toe. Wij zijn van de verantwoordelijkheid af.
KRAP. Mijnheer Bernick, heeft u waarlijk niet kunnen merken aan Aune, dat…?
BERNICK. Aune heeft mij volmaakt gerustgesteld, zeg ik u.
KRAP. En ik zeg u, dat ik moreel overtuigd ben, dat….
BERNICK. Wat moet dat beteekenen, mijnheer Krap? Ik merk wel dat u iets tegen den man heeft; maar wil u hem te lijf, dan moet u een andere aanleiding zoeken. U weet hoeveel er mij aan gelegen is … of beter gezegd aan de reederij … dat de "Indian Girl" morgen onder zeil gaat.
KRAP. Goed, goed; dan moet het maar; maar eer wij van dàt schip weer wat hooren … hm!
(Vigeland komt van rechts op).
VIGELAND. Uw dienaar, meneer Bernick. Heeft u een oogenblik tijd?
BERNICK. Tot uw dienst, mijnheer Vigeland.
VIGELAND. Ik kwam alleen maar eens hooren of u er ook niet voor is dat "de Palmboom" morgen uitgaat?
BERNICK. Ja zeker; dat is ook zoo afgesproken.
VIGELAND. Maar nu komt de kapitein bij mij en zegt dat er storm gesignaleerd is.
KRAP. De barometer is sedert van ochtend sterk gedaald.
BERNICK. Zoo? Wordt er storm verwacht?
VIGELAND. Een stijve koelte althans; maar geen tegenwind, integendeel….
BERNICK. Hm; ja, wat zegt u er van?
VIGELAND. Ik zeg, zooals ik ook tegen de kapitein zei, dat "de Palmboom" in de hand der Voorzienigheid is. En buitendien gaat ze vooreerst toch alleen de Noordzee over; en in Engeland zijn de vrachtprijzen juist nu nog al tamelijk hoog, zoodat….
BERNICK. Ja, het zou waarschijnlijk lijden tot verlies voor ons als wij wachten.
VIGELAND. Het schip is immers ook solide en bovendien voor de volle waarde geassureerd. Neen, dan is het heel wat grooter risico met de "Indian Girl".
BERNICK. Hoe bedoelt u dat?
VIGELAND. Die zeilt immers ook morgen uit?
BERNICK. Ja, de reederij heeft er erg achter heen gezeten, en bovendien….
VIGELAND. Nou, als die oude kast het er op wagen kan … en met zoo'n bemanning op den koop toe … dan zou het wel schande zijn als wij niet….
BERNICK. Zeker, zeker. U heeft vermoedelijk de scheepspapieren bij u?
VIGELAND. Ja, hier zijn ze.
BERNICK. Best; wil u dan maar naar binnen gaan met mijnheer Krap.
KRAP. Alsjeblieft; komt dadelijk in orde.
VIGELAND. Dank u…. En de uitkomst geven wij over aan de Almachtige, meneer de consul. (Hij gaat met Krap in de voorste kamer links. Rörlund komt door den tuin op).
RÖRLUND. Welzoo, tref ik u om dezen tijd van den dag thuis, mijnheer
Bernick.
BERNICK (in gedachte). Zooals u ziet.
RÖRLUND. Ik kom eigenlijk voor mevrouw. Ik dacht zoo dat een woord van troost haar welkom zou zijn.
BERNICK. Dat zal het zeker. Maar ik zou ook wel eens graag willen spreken.
RÖRLUND. Met genoegen, mijnheer Bernick. Maar wat scheelt u? U ziet er zoo bleek en ontdaan uit.
BERNICK. Zoo? Waarlijk? Ja, hoe kan het ook anders … wat stapelt zich deze laatste dagen niet alles op elkaar om mij heen. Mijn eigen groote zaak … en die spoorweg…. Hoort eens, mijnheer Rörlund. Mag ik u eens een vraag doen?
RÖRLUND. Volgaarne.
BERNICK. Ik ben over iets aan het denken geraakt. Als men voor een zaak staat van zoo vèrstrekkenden invloed, dat de welvaart van duizenden ermee gemoeid is…. Als dat nu een één enkel offer noodig maakte?
RÖRLUND. Hoe meent u dat?
BERNICK. Bijvoorbeeld: iemand denkt er over een groote fabriek op te richten. Hij weet zeker … want dat heeft de ondervinding hem geleerd … dat vroeger of later het bedrijf in die fabriek menschenlevens kosten zal.
RÖRLUND. Ja, dat is maar al te waarschijnlijk.
BERNICK. Of een ander gaat mijnen exploiteeren. Hij neemt zoowel huisvaders als jonge levenslustige menschen in zijn dienst. Is het niet met zekerheid vooruit te zeggen dat die niet allen het leven er zullen afbrengen?
RÖRLUND. Ja, helaas, dat is maar al te waar.
BERNICK. Dus zoo iemand weet vooruit dat de zaak die hij ondernemen wil, zonder twijfel menschenlevens kosten zal. Maar die onderneming is van algemeen belang; voor ieder menschenleven dat ze kost zal hij evenzeer zonder twijfel de welvaart van honderden bevorderen.
RÖRLUND. Jawel, u denkt aan de spoorweg … aan al die gevaarlijke uitgravingen, het laten springen van rotsen, en zoo al meer….
BERNICK. Ja … juist, ik denk aan den spoorweg. En bovendien … de spoorweg zal zoowel fabrieken als bergwerken doen ontstaan. Maar denkt u niet dat toch….
RÖRLUND. Waarde mijnheer Bernick, u is haast al te nauwgezet. Ik bedoel dat als u de zaak overgeeft in de hand der Voorzienigheid….
BERNICK. Ja … zeker; de Voorzienigheid….
RÖRLUND. … dan is u verantwoord. Leg u maar gerust uw spoorweg aan.
BERNICK. Ja, maar nu stel ik eens een bizonder geval. Ik stel, dat men op een gevaarlijke plek een rots moet laten springen; maar dat is dáár bepaald noodzakelijk om den spoorweg tot stand te doen komen. Ik stel dat de ingenieur weet dat het den werkman, die de mijn moet doen ontvlammen, het leven kosten zal; maar het is de plicht van den ingenieur den werkman er heen te zenden om het te doen.
RÖRLUND. Hm….
BERNICK. Ik weet wat u zeggen wil. Het zou groot zijn als de ingenieur zelf de lont nam en er heen ging om de mijn te laten springen. Maar zoo iets doet men niet. Hij moet dus den werkman opofferen.
RÖRLUND. Dat zou geen ingenieur bij ons ooit doen.
BERNICK. Geen enkel ingenieur in de groote landen zou zich een oogenblik bedenken om het te doen.
RÖRLUND. In de groote landen? Neen, dat geloof ik graag. In die verdorven en gewetenlooze maatschappij….
BERNICK. O, er is heel veel goeds in die maatschappij.
RÖRLUND. En dat kan u zeggen, u, die zelf…?
BERNICK. In de groote maatschappij heeft iemand toch de ruimte om een nuttige onderneming te pousseeren; daar heeft men den moed iets op te offeren voor een groote zaak; maar hier wordt men belemmerd door allerlei onbeduidende consideraties en bedenkingen.
RÖRLUND. Is een menschenleven een onbeduidende consideratie?
BERNICK. Wanneer dit menschenleven nu als een belemmering staat tegenover de welvaart van duizenden?
RÖRLUND. Maar u stelt gewoon ondenkbare gevallen, mijnheer! Ik begrijp u van daag heelemaal niet. En dan wijst u op de groote maatschappij…. Ja, daarginder, wat is een menschenleven dáár waard? Daar rekent men met menschenlevens als met kapitalen. Maar wij staan toch op een geheel ander zedelijk standpunt, zou ik denken. Kijk maar eens naar onzen eerwaardigen reeders-stand! Noem een enkelen reeder hier bij ons, die om snoode winst een menschenleven zou opofferen! En denk eens aan die schurken daarginder in de groote maatschappij, die ter wille van de winst het eene onzeewaardige schip na het andere bevrachten….
BERNICK. Ik spreek niet van onzeewaardige schepen!
RÖRLUND. Maar ik spreek er van, mijnheer Bernick.
BERNICK. Maar wat heeft dat er nu mee te maken? Dat raakt de heele zaak niet…. O, die kleine angstvallige overwegingen! Als een generaal bij ons zijn troepen in het vuur moest brengen en ze laten neerschieten, zou hij er achterna slapelooze nachten van hebben. Zoo is het elders niet. U moest eens hooren wat hij daarbinnen vertelt….
RÖRLUND. Hij? Wie? De Amerikaan?…
BERNICK. Ja, hij. U moet eens hooren hoe men in Amerika….
RÖRLUND. Is hij binnen? En dat zegt u mij niet? Ik zal dadelijk….
BERNICK. Het helpt u toch niets; met hem komt u toch niet verder.
RÖRLUND. Dat zullen wij eens zien. O daar is hij. (Johan komt uit de kamer links).
JOHAN (praat in de open deur tegen iemand daar binnen). Ja, ja, Dina, 't is goed; maar ik laat je toch niet los. Ik kom terug, en dan zal alles in orde komen tusschen ons.
RÖRLUND. Met verlof, wat wil u daarmee zeggen? Wat is u van plan?
JOHAN. Ik ben van plan het jonge meisje bij wie u mij gisteren belasterd heeft, tot mijn vrouw te maken.
RÖRLUND. Tot uw?… En zou u denken dat…?
JOHAN. Ik wil dat zij mijn vrouw zal worden.
RÖRLUND. Nu, dan zal u ook hooren…. (gaat naar de half-openstaande deur). Mevrouw Bernick, wil u zoo goed zijn getuige te zijn…. En u ook, juffrouw Martha. En laat u Dina even hier komen (ziet Lona). O, is u ook hier?
LONA (in de deur). Moet ik ook komen?
RÖRLUND. Zooveel als maar willen; hoe meer hoe beter.
BERNICK. Wat is u van plan?
(Lona, mevr. Bernick, Martha, Dina en Hilmar komen uit de kamer).
MEVR. BERNICK. Mijnheer Rörlund, ik heb met den besten wil niet kunnen beletten….
RÖRLUND. Ik zal het hem beletten, mevrouw…. Dina, je bent een onbezonnen meisje. Maar ik verwijt je dat niet zoo heel erg. Je hebt al veel te lang hier den zedelijken steun ontbeerd, die je staande moest houden. Ik maak er mezelf een verwijt van dat ik je dien steun al niet lang gegeven heb.
DINA. U moet nu niets zeggen!
MEVR. BERNICK. Wat moet dat beteekenen?
RÖRLUND. Juist nu moet ik spreken, Dina, hoewel je gedrag gisteren en van daag het mij tienmaal moeilijker heeft gemaakt. Maar om jou te redden moeten alle andere overwegingen zwichten. Je herinnert je de woorden die ik tegen je zei; je herinnert je welk antwoord je beloofde mij te zullen geven als ik vond dat de tijd gekomen was. Nu mag ik mij niet langer bedenken, en daarom … (tegen Johan) dit jonge meisje, dat u met uw aanzoeken lastig valt, is mijn verloofde!
MEVR. BERNICK. Wat zegt u daar?
BERNICK. Dina!
JOHAN. Zij! Uw…?
MARTHA. O neen, neen, Dina!
LONA. Leugens.
JOHAN. Dina … zegt die man de waarheid?
DINA (na een oogenblik). Ja.
RÖRLUND. Hiermee zijn, naar ik hoop, alle verleidingskunsten machteloos gemaakt. De stap, dien ik in Dina's belang besloten heb te doen, mag volgaarne in onzen heelen kring bekend gemaakt worden. Ik voed de stellige hoop, dat er geen verkeerden uitleg aan gegeven worden zal. Maar nu, mevrouw, geloof ik dat wij het best zullen doen haar hier van daan te brengen, en te trachten weer rust en evenwicht in haar ziel te doen terugkeeren.
MEVR. BERNICK. Ja, kom mee! O, Dina, wat een geluk voor je! (zij leidt haar weg naar links; Rörlund gaat met hen mee).
MARTHA. Vaarwel, Johan! (zij gaat weg).
HILMAR (in de tuindeur). Hum … nou moet ik dan toch zeggen….
LONA (die Dina met de oogen gevolgd heeft). Niet den moed verliezen, jongen. Ik blijf hier en zal op den dominee passen (zij gaat weg naar rechts).
BERNICK. Johan, nu ga je toch niet weg met de "Indian Girl"?
JOHAN. Juist nu wel.
BERNICK. Maar dan kom je toch niet terug?
JOHAN. Ik kom wèl terug.
BERNICK. Na wat er gebeurd is? Wat wil je dan nu nog?
JOHAN. Me op jullie allemaal wreken; er zooveel ik maar kan van jullie verpletteren.
(Hij gaat naar rechts af. Vigeland en Krap komen uit Bernick's kamer).
VIGELAND. Ziezoo, nu zijn de papieren in orde, meneer de consul.
BERNICK. Goed, goed….
KRAP (gedempt). En het blijft er dus bij dat de "Indian Girl" morgen uitzeilt?
BERNICK. Die zeilt uit. (Hij gaat in zijn kamer. Vigeland en Krap gaan weg naar rechts. Hilmar wil met hen meegaan, maar op hetzelfde oogenblik steekt Olaf voorzichtig zijn hoofd buiten de deur links).
OLAF. Oom! Oom Hilmar!
HILMAR. Oeh ben jij het? Waarom blijf je niet boven? Je hebt immers huisarrest.
OLAF (een paar passen naar voren). Stil! Oom Hilmar, weet u 't nieuws?
HILMAR. Ja, ik weet dat je een pak slaag hebt gehad van daag.
OLAF (kijkt dreigend naar de kamer van zijn vader). Hij zal me niet dikwijls meer slaan. Maar weet u dat oom Johan morgen uitzeilt met de Amerikanen?
HILMAR. Wat raakt jou dat? Maak dat je naar boven komt.
OLAF. Ik zal misschien toch nog wel eens meegaan op buffeljacht, oom!
HILMAR. 't Mocht wat; zoo'n papkind als jij….
OLAF. Ja, wacht maar; morgen zal u eens wat hooren!
HILMAR. Lummel!
(Hij gaat weg door den tuin. Olaf gaat de kamer weer in en sluit de deur als hij Krap ziet, die van rechts komt).
KRAP (gaat naar de deur van Bernick's kamer en doet die half open). Excuseer dat ik nog eens terugkom, mijnheer Bernick … maar er komt een geweldige storm opzetten. (Wacht een oogenblik; geen antwoord). Moet de "Indian Girl" toch uitgaan? (na een korte pauze antwoordt:)
BERNICK. De "Indian Girl" gaat toch uit.
(Krap sluit de deur en gaat weer weg naar rechts).
[Illustratie: Mevr. Th. Mann-Bouwmeester als Lona in De steunpilaren der Maatschappij, 4e Bedrijf]
* * * * *
Tuinkamer bij Bernick. De groote tafel is weggenomen. Het is een stormachtige namiddag en al schemerdonker. De duisternis neemt toe onder het volgende.
Een bediende steekt de kroon aan; een paar dienstmeisjes brengen bloempotten, lampen en kaarsen, die zij op de tafels en guéridons langs de wanden neerzetten. Rummel, in rok en witte das, met handschoenen aan, staat in de kamer en geeft aanwijzingen.
* * * * *
RUMMEL (tegen den knecht). Niet alle kaarsen, Jacob, om den anderen maar. Het mag er niet àl te feestelijk uitzien, het moet een verrassing zijn. En al die bloemen…? Nou ja, laat die maar staan; de menschen kunnen denken dat die er alle dag staan….
(Bernick komt uit zijn kamer).
BERNICK (nog in de deur). Wat beteekent dat?
RUMMEL. O jé, ben jij daar al? (tegen het personeel). Ja, nu moet je zoo lang maar heengaan. (De knecht en de meisjes gaan door de verste deur links weg).
BERNICK (komt naderbij). Maar Rummel, wat beteekent dat toch?
RUMMEL. Dat beteekent dat het mooiste oogenblik van je leven gekomen is.
De stad brengt van avond aan zijn voornaamsten burger een serenade.
BERNICK. Wàt zeg je?
RUMMEL. Een serenade met muziek! Fakkels zouden wij er ook bij gehad hebben, maar dat durfden wij niet te wagen met dit stormachtige weer. Maar geïllumineerd wordt er; en dat klinkt ook allemaal heel goed als het in de couranten komt.
BERNICK. Hoor eens, Rummel, daar wil ik niets mee te maken hebben.
RUMMEL. Ja, het is nu te laat; over een half uur hebben wij ze hier.
BERNICK. Maar waarom heb je mij daar vooruit niets van gezegd?
RUMMEL. Juist omdat ik bang was dat je er iets tegen zoudt hebben. Maar ik heb met je vrouw gecomplotteerd. Zij stond mij toe een-en-ander te arrangeeren en zal ook voor ververschingen zorgen.
BERNICK (luistert). Wat is dat? Zijn ze daar al? 't Is of ik hoor zingen.
RUMMEL (bij de tuindeur). Zingen? O, dat zijn de Amerikanen maar. Dat is de "Indian Girl" die uitgaat.
BERNICK. Gaat die uit? Ja … neen, ik kan van avond niet, Rummel, ik ben ziek.
RUMMEL. Ja, je ziet er werkelijk slecht uit. Maar je moet je een beetje opmonteren. Wat bliksem, kerel, je moet. Sandstad en Vigeland en ik hechten het grootste gewicht aan het gelukken van die ovatie. Onze tegenstanders moeten verpletterd worden onder den druk van een zoo algemeen mogelijke uiting van sympathie. Er komen al geruchten in omloop; het bericht van de terrein-aankoopen is niet langer stil te houden. Je moet noodzakelijk al van avond, onder gezang en mooie toespraken en het klinken van glazen, enfin, onder den indruk van een gloeiende feeststemming, hen laten weten wat je voor het welzijn der maatschappij geriskeerd hebt. Onder den indruk van zoo'n gloeiende feeststemming, zooals ik zoo even zei, kan men hier bij ons ontzettend veel bereiken. Maar die hoort er dan ook bij, anders gaat het niet.
BERNICK. Jawel, jawel….
RUMMEL. En vooral als je met zoo'n delicate en netelige zaak voor den dag moet komen. Nou, je hebt Goddank, een naam die een duwtje velen kan. Maar luister eens; we moesten toch eerst eens het een-en-ander afspreken. Hilmar Tönnesen heeft een vers op je gemaakt. Het begint heel mooi met de woorden: "Houdt hoog het vaandel der idee." En Rörlund heeft de opdracht gekregen de feestrede te houden. Daar moet je natuurlijk op antwoorden.
BERNICK. Dat kan ik niet van avond, Rummel. Zou jij 't niet…?
RUMMEL. Onmogelijk, al zou ik 't graag doen. De toespraak wordt, zooals je wel denken kunt, voornamelijk tot jou gericht. Nou, misschien krijgen wij anderen ook wel een paar woorden. Ik heb er met Vigeland en Sandstad over gesproken. Wij dachten zoo dat jij met een "leve het welzijn van onze maatschappij" zou kunnen antwoorden; Sandstad zal eenige woorden spreken over de eendracht tusschen de verschillende klassen onzer maatschappij; Vigeland zal dan iets zeggen van hoe gewenscht het is dat de nieuwe onderneming het moreele fondament waarop wij staan, niet zal doen wankelen, en ik denk met een paar gepaste woorden de vrouwen te gedenken, wier meer bescheiden werkkring ook niet zonder beteekenis is voor de maatschappij. Maar je luistert heelemaal niet….
BERNICK. Jawel … zeker. Maar zeg eens, geloof je dat het zwaar weer is op zee?
RUMMEL. O, je bent bang voor "de Palmboom"? Die is immers goed geassureerd.
BERNICK. Geassureerd, ja; maar….
RUMMEL. En een flink schip; en dat is het voornaamste.
BERNICK. Hm…. Als er iets gebeurt met een schip, dan is het daarom nog niet gezegd dat er menschenlevens mee verloren gaan. Het schip en de lading kunnen verloren gaan … en men kan koffers en papieren verliezen….
RUMMEL. Wat drommel, koffers en papieren beteekenen toch zooveel niet.
BERNICK. Dat niet! Neen, neen, ik wou maar zeggen…. Stil … daar zingen ze weer.
RUMMEL. Dat is aan boord van "de Palmboom".
(Vigeland komt van rechts).
VIGELAND. Ja, "de Palmboom" loopt aanstonds uit. Goeden avond, meneer de consul.
BERNICK. En u, die een zeevaartkundige is, blijft u er bij dat…?
VIGELAND. Ik houd mij aan de Voorzienigheid, meneer de consul. Bovendien ben ik zelf aan boord geweest en heb eenige traktaatjes uitgedeeld, die, naar ik hoop, een gezegende uitwerking zullen hebben.
(Sandstad en Krap komen van rechts).
SANDSTAD (nog in de deur). Ja, als dàt goed gaat, dan gaat alles goed.
Zoo, goeden avond, goeden avond!
BERNICK. Is er iets aan de hand, mijnheer Krap?
KRAP. Ik zeg niemendal, mijnheer Bernick.
SANDSTAD. De heele bemanning op de "Indian Girl" is dronken. Ik zal geen eerlijk man zijn als die beesten er levend afkomen.
(Lona komt van rechts).
LONA (tegen Bernick). Zoo … nu kan ik je van hem groeten.
BERNICK. Al aan boord?
LONA. Zoo dadelijk ten minste. We namen afscheid voor de deur van het hôtel.
BERNICK. En zijn plan staat vast?
LONA. Vast als een rots.
RUMMEL (bij het raam). De drommel hale die nieuwmodische inrichtingen!
Ik kan die gordijnen niet naar beneden krijgen.
LONA. Moeten ze naar beneden? Ik dacht juist….
RUMMEL. Eerst naar beneden, juffrouw. U weet immers wat er gebeuren gaat?
LONA. Jawel, laat mij u eens helpen. (Pakt de koorden beet). Ik laat het gordijn zakken voor mijn zwager … hoewel ik het liever zou ophalen.
RUMMEL. Dat kan u ook doen, straks. Als de tuin vol menschen is gaan de gordijnen op, en dan zien zij binnen een verraste en blijde familie … het huis van een stadsburger moet zijn als een glazen huis.
BERNICK (schijnt iets te willen zeggen, maar keert snel om en gaat naar zijn kamer).
RUMMEL. Laat ons nu nog even voor het laatst alles afspreken. Kom mee, mijnheer Krap, u moet ons helpen met een paar inlichtingen.
(Al de heeren gaan de kamer van Bernick binnen. Lona heeft de gordijnen voor het raam dichtgetrokken en wil juist ook dat voor de openstaande glazen deur dichttrekken, als Olaf van bovenaf op de tuinpad springt. Hij heeft een plaid over de schouders en een bundel in de hand).
LONA. O! Goede Hemel, jongen, is me dat doen schrikken!
OLAF (verbergt zijn bundel). Sst! tante!
LONA. Spring je uit het raam? Waar moet je naar toe?
OLAF. Stil; niets zeggen. Ik ga naar oom Johan … even maar naar de steiger, weet u … alleen maar even afscheid nemen. Goeden nacht, tante! (Hij loopt weg door den tuin).
LONA. Neen, blijf hier! Olaf!… Olaf!
(Johan, gekleed voor de reis, met een tasch over zijn schouders, komt voorzichtig door de deur rechts).
JOHAN. Lona!
LONA (keert zich om). Wat! Kom je terug?
JOHAN. Ik heb nog een paar minuten tijd. Ik moet haar nog ééns zien. Wij kunnen zóó niet van elkaar gaan.
(Martha en Dina, allebei met mantels om, en de laatste met een klein valies in de hand, komen door de verste deur links).
DINA. Naar hem toe! naar hém!
MARTHA. Ja, Dina, je zult naar hem toe!
DINA. Daar is hij!
JOHAN. Dina!
DINA. Neem me mee!
JOHAN. Wat…!
LONA. Wil je dat?
DINA. Ja, neem me mee! Die andere heeft mij geschreven … heeft gezegd dat van avond alle menschen het weten zullen….
JOHAN. Dina, hou je niet van hem?
DINA. Ik heb nooit van hem gehouden. Ik spring in het water als ik zijn verloofde worden moet. O wat heeft hij mij gisteren vernederd met zijn arrogante woorden! Wat liet hij mij voelen dat hij een minderwaardige tot zich ophief. Ik duld niet langer die geringschatting. Ik wil weg. Mag ik met je meegaan?
JOHAN. Ja, ja … duizendmaal ja!
DINA. Ik zal je niet lang tot last zijn. Help mij alleen maar om naar
Amerika te komen; help mij een beetje terecht in het begin….
JOHAN. Hoera! Dat zal wel in orde komen, Dina!
LONA (wijst naar Bernick's deur). Sst; zachtjes, zachtjes!
JOHAN. Dina, ik zal je op de handen dragen!
DINA. Dat mag je niet. Ik wil zelf vooruitkomen; en daarginder kan ik dat wel. Als ik maar eerst van hier weg ben. O, die mevrouwen … dat weet je nog niet … die hebben mij ook geschreven van daag. Zij hebben mij vermaand dat ik mijn geluk toch goed beseffen moest, mij voorgehouden hoe grootmoedig hij zich betoond heeft. Morgen en alle dagen zullen zij zitten op te letten om te zien of ik mij dat alles wel waardig maak. Ik heb een afschuw van al die vroomheid!
JOHAN. Zeg mij eens, Dina, is het daarom alleen dat je weggaat? Ben ik niets voor je?
DINA. Zeker, Johan, je bent meer voor mij dan alle andere menschen te zamen.
JOHAN. O Dina…!
DINA. Ze zeggen hier allemaal dat ik je moet haten en verafschuwen, dat dat mijn plicht is. Maar ik begrijp niet waarom dat mijn plicht zou zijn, en zal dat ook nooit leeren begrijpen.
LONA. Dat moet je ook niet, mijn kind!
MARTHA. Neen, dat moet je niet; en daarom moet je ook met hem meegaan als zijn vrouw.
JOHAN. Ja, ja!
LONA. Wat? Daarvoor moet ik je een zoen geven Martha! Dat had ik van jou niet verwacht.
MARTHA. Neen, dat wil ik wel gelooven; ik had 't zelf ook niet verwacht. Maar ééns moest het bij mij tot een uitbarsting komen. Ach, wat gaan wij hier toch gebukt onder den vloek van traditie en gewoonte! Kom daar tegen op, Dina. Word zijn vrouw. Doe iets dat al dien sleur trotseert!
JOHAN. Wat is je antwoord, Dina?
DINA. Ja, ik wil je vrouw worden.
JOHAN. Dina!
DINA. Maar eerst wil ik werken, zelf iets worden … net als jij. Ik wil geen ding zijn dat genomen wordt.
LONA. Braaf zoo … zoo moet het wezen.
JOHAN. Goed; ik zal wachten en hopen….
LONA. … en winnen, jongen! Maar nu aan boord!
JOHAN. Ja, aan boord! O, Lona! mijn lieve zuster, nog even een woordje. Hoor eens…. (hij gaat met haar naar den achtergrond en spreekt haastig met haar).
MARTHA. Dina, jij gelukkige!… laat mij je eens aanzien, je nog ééns omhelzen … voor 't allerlaatst….
DINA. Niet voor 't laatst; neen, lieve, beste tante, wij zullen elkaar terugzien.
MARTHA. Nooit meer! Beloof mij dat, Dina, kom nooit meer terug (grijpt haar beide handen en kijkt haar aan). Nu ga je het geluk tegemoet, mijn lief kind … over de groote zee. O, hoe dikwijls heb ik daar naar verlangd, als ik in de school was! Daarginder moet het mooi zijn, een ruimere hemel; de wolken gaan daar hooger dan hier; een vrijere lucht waait daar over de hoofden der menschen heen….
DINA. O, tante Martha, u volgt ons nog wel eens.
MARTHA. Ik? Nooit; nooit. Hier heb ik mijn kleine levenstaak, en nu geloof ik wel dat ik geheel en onverdeeld zal kunnen worden wat ik zijn moet.
DINA. Ik kan er niet aan denken dat ik van u afscheid nemen moet.
MARTHA. Ach, een mensch kan van veel afscheid nemen, Dina (kust haar). Maar dàt zal je, hoop ik, nooit ondervinden, mijn lief kind. Beloof mij dat je hem gelukkig maken zult.
DINA. Ik wil niets beloven; ik heb een hekel aan beloven; alles moet gaan zooals het gaan kan.
MARTHA. Ja, ja; dat is zoo. Blijf jij maar zooals je bent … waar en trouw tegenover je zelf.
DINA. Dat zal ik, tante.
LONA (verbergt, terwijl zij terug komt, eenige papieren die Johan haar gegeven heeft). Braaf, braaf, mijn beste jongen! Maar nu moet je weg!
JOHAN. Ja, nu hebben wij geen tijd meer te verliezen. Vaarwel, Lona; dank voor al je liefde. Vaarwel Martha, en dank, jij ook, voor je trouwe vriendschap.
MARTHA. Vaarwel, Johan! Vaarwel, Dina! En veel geluk je leven lang!
(Zij en Lona dringen hen zachtjes naar de deur in den achtergrond. Johan en Dina gaan snel den tuin door. Lona sluit de deur en trekt het gordijn er voor).
LONA. Nu zijn wij alleen, Martha. Jij hebt haar verloren en ik hem.
MARTHA. Jij hèm…?
LONA. O, ik had hem daarginder al half verloren. De jongen begon te verlangen om op eigen beenen te staan; daarom maakte ik hem wijs dat ik heimwee had.
MARTHA. Daarom? Ja dan begrijp ik dat je terugkwam. Maar hij zal naar jou terug verlangen Lona.
LONA. Naar een oude stiefzuster?… wat zou hij daar nù nog aan hebben? Om hun geluk te bereiken, verscheuren mannen zoo gemakkelijk wat hen bindt.
MARTHA. Ja; dat gebeurt wel eens.
LONA. Maar wij blijven bij elkaar, Martha.
MARTHA. Kan ik dan iets voor je zijn?
LONA. Voor wie zou je méér kunnen zijn? Wij twee pleegmoeders … hebben wij niet allebei onze kinderen verloren? Nu zijn wij alleen.
MARTHA. Ja, alleen. En daarom zal jij het ook weten … ik heb hem boven alles in de wereld lief gehad.
LONA. Martha! (grijpt haar arm). Is dat waar?
MARTHA. Mijn heele leven ligt in die woorden. Ik heb hem liefgehad en op hem gewacht. Iederen zomer heb ik verwacht dat hij komen zou. En toen kwam hij eindelijk;… maar hij zag mij niet.
LONA. Hem liefgehad! En jij zelf was het die hem het geluk in handen gaf.
MARTHA. Zou ik hem het geluk niet geven als ik hem toch liefhad? Ja, ik heb hem liefgehad. Heel mijn leven is een leven voor hèm geweest, van het oogenblik af dat hij wegging. Of ik reden had om te hopen, denk je? O ja, ik geloof wel dat ik daar reden toe had. Maar toen hij nu terugkwam … toen was het of alles uit zijn herinnering was weggevaagd. Hij zag mij niet.
LONA. Het was Dina die je in de schaduw stelde, Martha.
MARTHA. 't Was goed dat zij het deed. Toen hij wegging indertijd, waren wij van gelijken leeftijd. Toen ik hem terugzag…. O, dat vreeselijke oogenblik!… werd het mij duidelijk dat ik nu tien jaar ouder was dan hij. Hij had daarginder gewerkt in den helderen warmen zonneschijn, en jeugd en gezondheid ingedronken met iederen ademtocht. En terwijl zat ik hier binnen en spon en spon….
LONA. … den draad van zijn geluk, Martha.
MARTHA. Ja, het was goud dat ik spon, Lona. Geen bitterheid! Niet waar, wij zijn allebei goede zusters voor hem geweest?
LONA (slaat de armen om haar heen). Martha!
(Bernick komt uit zijn kamer).
BERNICK (tegen de heeren binnen). Ja, ja, beschik alles maar zooals je 't best vindt. Als het tijd is zal ik wel…. (sluit de deur). O, is daar iemand? Hoor eens, Martha, je moet je een beetje gaan verkleeden. En zeg aan Betty dat zij het ook doet. Ik verlang natuurlijk geen groot toilet … alleen maar een nette huisjapon. Maar je moet je haasten.
LONA. En een vroolijk, opgeruimd gezicht er bij zetten, Martha, en een paar blijde oogen.
BERNICK. Olaf moet ook beneden komen; ik wil dat hij naast mij zal staan.
LONA. Hm; Olaf….
MARTHA. Ik zal het Betty gaan zeggen (zij gaat weg door de verste deur links).
LONA. Dus nu is het gewichtige, plechtige oogenblik gekomen.
BERNICK (die onrustig op en neer loopt). Ja … nu is het er dan.
LONA. Ik kan mij voorstellen dat een man zich op zoo'n oogenblik trotsch en gelukkig voelt.
BERNICK (kijkt haar aan). Hm.
LONA. De heele stad zal geïllumineerd zijn, hoor ik.
BERNICK. Ja, zoo iets zijn ze van plan.
LONA. Alle vereenigingen met hun banieren zullen zich aansluiten bij den stoet. Je naam zal in vurige letters prijken. Van nacht zal er naar alle kanten getelegrafeerd worden: "In den kring zijner gelukkige familie ontving Consul Bernick de hulde van zijn medeburgers als een der steunpilaren der maatschappij."
BERNICK. Dat zal wel; en buiten zullen ze hoera roepen, en de menigte zal net zoo lang juichen tot ik mij daar in de deur vertoon, en dan ben ik wel gedwongen om te gaan buigen en bedanken.
LONA. O, gedwongen….
BERNICK. Denk je soms dat ik mij op dit oogenblik gelukkig voel?
LONA. Neen, ik geloof niet dat je je zoo echt heelemaal gelukkig voelen kunt.
BERNICK. Lona, je veracht me.
LONA. Nog niet.
BERNICK. Daartoe heb je ook niet het recht. Niet om mij te verachten!… Lona, je kunt niet begrijpen hoe onzegbaar eenzaam ik hier sta in deze benauwde bekrompen maatschappij … hoe ik jaar op jaar mijn eischen voor een bevredigende levenstaak lager heb moeten stellen. Wat heb ik eigenlijk gedaan, al lijkt het ook nog zooveel? Lapwerk … prutserijen! Wat anders of wat méér wordt hier niet geduld. Als ik een stap verder zou willen gaan dan strookt met de stemming van de opvatting, die juist aan de orde van den dag zijn, dan was het uit met mijn macht. Weet je wat wij zijn, wij, die beschouwd worden als de steunpilaren van de maatschappij? Wij zijn het werktuig der maatschappij … niets meer en niets minder.
LONA. Hoe komt het dat je dat nu pas inziet?
BERNICK. Doordat ik veel nagedacht heb den laatsten tijd … sedert jij terug kwam—en vooral van avond…. O, Lona, waarom heb ik jou niet heelemaal gekend indertijd … in dien ouden tijd!
LONA. En wat dan?
BERNICK. Dan had ik je nooit losgelaten; en had ik jou gehad, dan stond ik nu niet waar ik sta.
LONA. En denk je er niet aan wat zij voor je had kunnen worden, zij, die je koos in mijn plaats?
BERNICK. Ik weet in elk geval, dat zij voor mij niet is geworden dàt, waaraan ik zoozeer behoefte had.
LONA. Omdat je nooit je levenstaak met haar gedeeld hebt; omdat jullie verhouding nooit open en waar is geweest; omdat je haar laat verkwijnen onder het verwijt van de schande, die jij gebracht hebt over haar naaste betrekkingen.
BERNICK. Ja … ja … ja; dat komt allemaal van de leugen en den valschen schijn.
LONA. En waarom breek je dan niet met al die leugens en valschen schijn?
BERNICK. Nu nog? Nu is het te laat, Lona.
LONA. Karsten, zeg me toch eens, wat voor bevrediging geeft het toch die schijn en dat bedrog?
BERNICK. Mij geven ze niets. Ik moet ten onder gaan net als deze heele knoei-maatschappij. Maar er groeit een geslacht op dat na ons komt. Het is voor mijn zoon dat ik werk; voor hèm maak ik een levenstaak klaar. Er zal een tijd komen dat in het maatschappelijke leven waarheid zal heerschen, en daarop zal hij een gelukkiger bestaan grondvesten dan dat van zijn vader was.
LONA. Met een leugen als onderlaag? Bedenk toch wàt je je zoon als erfenis achterlaat.
BERNICK (met onderdrukte wanhoop). Ik laat hem nog duizendmaal slechter erfenis na dan je weet. Maar eens moet toch de vloek worden opgeheven. En toch … toch…. (uitbarstend). Hoe kon jullie mij dat alles toch aandoen! Maar 't is gebeurd. Nu moet ik verder. Het zàl jullie niet gelukken mij er onder te krijgen!
(Hilmar met een open briefje in de hand komt haastig en ontsteld van rechts).
HILMAR. Maar dat is toch … Betty, Betty!
BERNICK. Wat is er? Komen ze al?
HILMAR. Neen, neen; maar ik moet noodzakelijk iemand spreken…. (hij gaat weg door de verste deur links).
LONA. Karsten, je praat er van dat wij gekomen zouden zijn om je er onder te krijgen. Laat mij je eens zeggen, van welk metaal hij is gemaakt, die verloren zoon, dien jullie brave maatschappij schuwt als een pestlijder. Hij kan jullie missen want hij is nu weg.
BERNICK. Maar hij wou terugkomen….
LONA. Johan komt nooit meer terug. Hij is voor goed weg en Dina is met hem meegegaan.
BERNICK. Komt hij niet terug? En is Dina met hem mee?
LONA. Ja, om daarginder zijn vrouw te worden. Zoo geven die twee je deugdzame maatschappij een slag in het gezicht … net als ik indertijd … nou ja!
BERNICK. Weg … zij ook … met de "Indian Girl"…!
LONA. Neen; zoo'n kostbaren last durfde hij niet aan die roekelooze bende toe te vertrouwen. Johan en Dina zijn vertrokken met "de Palmboom".
BERNICK. Ah…! Dus voor niets…. (loopt snel heen, rukt de deur van zijn kamer open en roept naar binnen). Krap, hou de "Indian Girl" op; die moet van avond niet uitzeilen!
KRAP (binnen in de kamer). "Indian Girl" is al in zee, mijnheer.
BERNICK (sluit de deur en zegt met matte stem): Te laat … en onnoodig….
LONA. Wat meen je?
BERNICK. Niets, niets. Ga weg…!
LONA. Hm; kijk eens Karsten. Johan laat je zeggen dat hij mij zijn reputatie toevertrouwt die hij jou eens leende, en ook den eerlijken naam dien je hem ontnam toen hij weg was. Johan zal zwijgen; en ik kan doen en laten in die zaak wat ik wil. Kijk, hier heb ik je beide brieven in mijn hand.
BERNICK. Heb jij die? En nu … nu wil je … van avond al … misschien als de serenade….
LONA. Ik kwam niet hier om je te verraden, maar om je wakker te schudden dat je uit eigen beweging de waarheid zoudt zeggen. Dat is mij niet gelukt. Blijf dan voortleven in je leugen! Kijk … ik verscheur beide brieven. Neem de stukken … daar heb je ze. Nu is er niets meer dat tegen je getuigen kan, Karsten. Nu kan je gerust zijn; wees nu ook gelukkig … als je kunt.
BERNICK (ontroerd). Lona … waarom heb je dat niet eerder gedaan! Nu is het te laat; nu heb ik mijn heele leven verspeeld; ik kan niet meer leven na dezen dag.
LONA. Wat is er dan gebeurd?
BERNICK. Vraag het mij niet…. Maar ik moet tòch verder leven! Ik wil leven … voor Olaf. Hij moet alles weer goed maken, boete doen voor alles….
LONA. Karsten…!
(Hilmar komt haastig terug).
HILMAR. Nergens te vinden; weg; Betty ook niet!
BERNICK. Wat scheelt je?
HILMAR. Ik durf het je niet zeggen.
BERNICK. Wat is dat? Je moet en zult het mij zeggen!
HILMAR. Nu dan; Olaf is er van door met de "Indian Girl".
BERNICK (tuimelt achteruit). Olaf … met de "Indian Girl"! Neen … neen!
LONA. Ja, 't is waar! Nu begrijp ik het … ik zag dat hij uit het raam sprong.
BERNICK (in de deur van zijn kamer roept in wanhoop). Krap, hou de
"Indian Girl" op om alles in de wereld.
KRAP (komt naar buiten). Onmogelijk, mijnheer. Hoe kan u denken dat….
BERNICK. Wij moeten het schip ophouden…. Olaf is aan boord!
KRAP. Wàt zegt u!
RUMMEL (komt naar buiten). Olaf weggeloopen? Niet mogelijk!
SANDSTAD (komt ook). Hij zal wel met den loods teruggestuurd worden, mijnheer Bernick.
HILMAR. Neen, neen; hij heeft mij geschreven; (laat het briefje zien) hij zegt dat hij zich in het ruim verstoppen zal tot zij in volle zee zijn.
BERNICK. Ik zie hem nooit terug!
RUMMEL. Och wat, onzin! Een sterk, flink schip, pas gerepareerd….
VIGELAND (ook buiten gekomen). … van uw eigen werf, meneer de consul!
BERNICK. Ik zie hem nooit terug, zeg ik jullie! Ik ben hem kwijt, Lona, en … nu zie ik het in … ik heb hem nooit gehad (luistert). Wat is dat?
RUMMEL. Muziek. Daar komt de serenade.
BERNICK. Ik kan niet, ik wil niemand ontvangen.
RUMMEL. Waar denk je aan! Dat is onmogelijk.
SANDSTAD. Onmogelijk, meneer; bedenk toch wat er voor u op het spel staat.
BERNICK. Wat kan mij dat alles nu nog schelen! Wien heb ik nu nog om voor te werken?
RUMMEL. Hoe kan je zoo iets vragen? Wij zijn er toch nog en de maatschappij!
VIGELAND. Dat was een waar woord.
SANDSTAD. En meneer vergeet toch zeker niet dat wij…. (Martha komt door de verste deur links. Men hoort de muziek in de verte).
MARTHA. Daar komt de stoet; maar Betty is niet thuis; ik begrijp niet waar zij….
BERNICK. Niet thuis! Daar zie je het nu Lona, geen steun … noch in vreugde, noch in leed!
RUMMEL. Haal de gordijnen op! Help mij eens even, mijnheer Krap. U ook mijnheer Sandstad. Doodjammer dat de familie nu juist zoo verspreid is! Heelemaal niet volgens het programma.
(De gordijnen van de deur en de ramen worden weggetrokken. Men ziet de heele straat geïllumineerd. Tegen het huis aan de overzijde is een groot transparant geplaatst met het opschrift: "Leve Consul Bernick, de steun onzer maatschappij!").
BERNICK (wijkt schuw terug). Weg met dat alles! Ik wil het niet zien!
Doe uit! Doe uit!
RUMMEL. Met alle respect, Bernick, is het je in 't hoofd geslagen?
MARTHA. Wat scheelt hem, Lona?
LONA. Sst! (zij praat zachtjes met haar).
BERNICK. Weg met die honende opschrift, zeg ik! Zie jullie niet dat die lichten de tongen naar ons uitsteken?
RUMMEL. Neen maar, nu moet ik toch bekennen….
BERNICK. Och, wat begrijpen jullie ook…! Maar ik, ik…! Lichten in een sterfkamer zijn het!
KRAP. Hm….
RUMMEL. Neen, maar, hoor eens, Bernick, je trekt je dat al te erg aan.
SANDSTAD. De jongen maakt een plezierreisje over den Oceaan, en dan krijgt u hem weer terug.
VIGELAND. Maar vertrouwen op den Almachtige, meneer de consul.
RUMMEL. En op de schuit, Bernick; die zal toch wel niet zoo dadelijk zinken, vermoed ik.
KRAP. Hm….
RUMMEL. Ja, als het nu een van die drijvende lijkkisten was, waar je zoo van hoort in de groote maatschappij….
BERNICK. Ik voel dat mijn haar grijs wordt in dit uur. (Mevrouw
Bernick, met een grooten doek over haar hoofd, komt de tuindeur door).
MEVR. BERNICK. Karsten, Karsten! Weet je…!
BERNICK. Ja, ik weet … maar jij;… jij, die niets ziet,… jij, die geen moederoog voor hem hebt…!
MEVR. BERNICK. O, luister toch…!
BERNICK. Waarom heb je niet over hem gewaakt? Nu heb ik hem verloren.
Geef hem mij terug als je kunt!
MEVR. BERNICK. Ja, dat kan ik, ik heb hem!
DE HEEREN. Ah…!
HILMAR. Nou, dat dacht ik ook wel.
MARTHA. Karsten, je hebt hem terug!
LONA. Ja; maar weet hem nu ook voor je te winnen.
BERNICK. Je hebt hem! Is het waar wat je zegt? Waar is hij?
MEVR. BERNICK. Dat zeg ik je niet vóór je hem vergeven hebt.
BERNICK. Och wat, vergeven…! Maar hoe kwam je te weten…?
MEVR. BERNICK. Denk je dat een moeder niets ziet? Ik was in doodsangst dat je er iets van merken zoudt. Een paar woorden die hij gisteren losliet … en toen zijn kamer leeg was en zijn ransel en zijn kleeren weg waren….
BERNICK. Ja … ja…?
MEVR. BERNICK. … ging ik loopen; haalde Aune op; wij zijn met zijn zeilboot uitgegaan; het Amerikaansche schip wou juist uitzeilen. Goddank kwamen wij nog bijtijds … ging aan boord, liet het ruim doorzoeken … vond hem…. O Karsten, je moet hem niet straffen!
BERNICK. Betty!
MEVR. BERNICK. En ook Aune niet!
BERNICK. Aune? Wat weet je van hem? Is de "Indian Girl" weer onder zeil?
MEVR. BERNICK. Neen, dat is juist de zaak….
BERNICK. Toe zeg … gauw!
MEVR. BERNICK. Aune was net zoo ontdaan als ik; het onderzoek nam nog al tijd; het begon donker te worden zoodat de loods bezwaren begon te opperen, en zoo verstoutte Aune zich … om in jou naam….
BERNICK. Wat?
MEVR. BERNICK. Het schip tot morgen op te houden.
KRAP. Hm….
BERNICK. O, wat een onuitsprekelijk geluk!
MEVR. BERNICK. Ben je niet boos?
BERNICK. O Betty, wat een overstelpend geluk!
RUMMEL. Je bent ook veel te nauwgezet.
HILMAR. Ja, zoodra er sprake is van een kleinen strijd met de elementen, dan … oeh!
KRAP (bij het raam). Daar komt de stoet door het tuinhek, mijnheer.
BERNICK. Ja, nu mag hij komen.
RUMMEL. De heele tuin loopt vol menschen.
SANDSTAD. De heele straat is propvol.
RUMMEL. De heele stad is op de been, Bernick. Het is waarlijk een verheffend oogenblik.
VIGELAND. Laat ons het in deemoed aannemen, meneer Rummel.
RUMMEL. Alle banieren zijn er bij. Wat een stoet! Daar hebben we de feestcommissie met mijnheer Rörlund aan het hoofd.
BERNICK. Laat ze nu maar komen, zeg ik!
RUMMEL. Maar hoor eens, in den opgewonden toestand, waarin je verkeert….
BERNICK. Wat dan?
RUMMEL. Zou ik niet ongenegen zijn het woord in jou plaats te voeren.
BERNICK. Neen, dank je; van avond wil ik zelf spreken.
RUMMEL. Maar weet je ook wat je zeggen moet?
BERNICK. Jawel, wees maar gerust, Rummel,… nu weet ik wel wat ik zeggen moet.
(De muziek is intusschen opgehouden. De tuindeur wordt geopend. Rörlund treedt binnen aan het hoofd van de feestcommissie, vergezeld van een paar huurbedienden, die een overdekte mand dragen. Achter hen komen de burgers van de stad van alle standen, zooveel als de kamer maar bergen kan. Een onafzienbare menigte met banieren en vlaggen ontwaart men buiten in den tuin en op de straat).
RÖRLUND. Hoog vereerde Heer Consul! Ik zie aan de verrassing die zich op uw gelaat afspiegelt, dat wij hier als onverwachte gasten binnen dringen in uw gelukkigen familiekring, aan uw vredigen haard, omringd door achtenswaardige en werkzame vrienden en medeburgers. Maar het was ons een behoefte des harten u onze hulde te brengen. Het is niet de eerste keer dat zoo iets gebeurt, maar wel voor het eerst in zoo veelomvattende mate. Wij hebben u menigmaal onzen dank gebracht voor den breeden moreelen grondslag, waarop u om zoo te zeggen, onze maatschappij heeft opgebouwd. Dezen keer huldigen wij u in het bizonder als de helderziende, onvermoeide, onzelfzuchtige, ja zelfopofferende medeburger, die het initiatief heeft genomen in een onderneming, die, volgens de meening van alle deskundigen, een machtigen stoot vooruit geven zal aan de tijdelijke welvaart van onze maatschappij.
STEMMEN UIT DE MENIGTE. Bravo, bravo!
RÖRLUND. En juist die glorieschijn van onzelfzuchtigheid, die over heel uw levenswandel ligt, is wat zoo onuitsprekelijk weldadig werkt, vooral in den tegenwoordigen tijd. U is nu bezig ons een … ja, ik zie er geen bezwaar in het woord prozaïsch en rondweg uit te spreken … een spoorweg te bezorgen.
VELE STEMMEN. Bravo, bravo!
RÖRLUND. Maar die onderneming schijnt op moeilijkheden te zullen stuiten, inderdaad alleen te berde gebracht door bekrompen, zelfzuchtige overwegingen.
STEMMEN. Ha! ha!
RÖRLUND. Het is namelijk niet onbekend gebleven dat zekere individuën, niet tot onze maatschappij behoorend, de nijvere burgers van onze stad zijn vóór geweest, en zich in bezit van sommige voordeelen gesteld hebben, die rederlijkerwijze onze eigen stad ten goede hadden moeten komen.
STEMMEN. Ja, ja!
RÖRLUND. Deze betreurenswaardige zaak is natuurlijk ook u ter oore gekomen, mijnheer de consul. Maar niettemin streeft u onvervaard uw doel na, wel wetende dat een staatsburger niet alleen zijn eigen gemeentebelangen voor oogen hebben moet.
VERSCHEIDENE STEMMEN. Hm! Neen, neen! Jawel: jawel!
RÖRLUND. Zoo is het dan den mensch zoowel als den staatsburger,… zooals de man moet en behoort te zijn … dien wij dezen avond onze hulde brengen. Moge uw onderneming tot een waar en blijvend geluk voor deze onze maatschappij worden! De spoorweg kan inderdaad een weg worden, die ons blootstelt aan het binnendringen van vreemde, verderfelijke elementen, maar tevens een weg, die ons snel weer van hen bevrijdt. En tegen slechte elementen van buitenaf kunnen wij ons toch ook nu niet beveiligen. Maar dat wij juist op dezen feestavond, zooals verteld wordt, gelukkig en spoediger dan te verwachten was, zekere elementen van dien aard zijn kwijtgeraakt….
STEMMEN. Sst! Sst!
RÖRLUND. … dat neem ik aan als een gelukkig voorteeken voor de onderneming. Als ik dit punt hier aanroer, bewijst dit, dat wij ons bevinden in een huis, waar de eischen van het gemoed hooger worden gesteld dan familiebanden.
STEMMEN. Bravo!
BERNICK (tegelijkertijd). Permitteer mij….
RÖRLUND. Nog maar enkele woorden, mijnheer de consul. Wat u voor deze gemeente gedaan heeft, dat deed u zeker niet met de bijgedachte dat het u een tastbaar voordeel zou brengen. Maar een gering bewijs van erkentelijkheid van uwe dankbare medeburgers mag u toch niet versmaden, en allerminst in zulk een gewichtig oogenblik, nu wij, volgens verzekering van mannen van de praktijk, aan den vooravond van een nieuw tijdperk staan.
VELE STEMMEN. Bravo! Bravo!
(Hij geeft den bedienden een wenk; zij dragen de mand aan; de leden van de feestcommissie halen onder het volgende de voorwerpen waarvan gesproken wordt, er uit en bieden ze aan).
RÖRLUND. Zoo zijn wij dan zoo vrij, mijnheer de consul, u een zilveren koffieservies aan te bieden. Laat het uwe tafel sieren wanneer wij in de toekomst, zooals zoo vaak tot nog toe, het genoegen smaken in dit gastvrije huis bijeen te komen.—En ook u, mijne heeren, die zoo bereidwillig den grootsten man van onze maatschappij hebt bijgestaan, verzoeken wij een klein geschenk als aandenken wel te willen aannemen. Deze zilveren beker is voor u, mijnheer Rummel. U heeft zoo dikwijls in veelzeggende woorden, onder 't klinken der glazen, voor onze maatschappelijke belangen een lans gebroken; moge u nog dikwijls een waardige gelegenheid vinden om dezen beker op te heffen en te ledigen.—U, mijnheer Sandstad, mag ik dit album overreiken met fotografieën van eenige medeburgers. Aan uwe bekende en erkende humaniteit heeft u het te danken dat u vrienden telt in alle kringen der maatschappij.—En voor u, mijnheer Vigeland, heb ik ter versiering van uwe binnenkamer, deezen bundel preeken op velijn papier en in prachtband aan te bieden. Onder der jaren rijpenden invloed is u tot een hoogernstigen levensbeschouwing gekomen; uw arbeid in uw dagelijkschen werkkring is in den loop der jaren, door de gedachte aan het hoogere en het hiernamaals, gelouterd en geadeld (keert zich tot de menigte). En hiermede, mijne vrienden: leve consul Bernick en zijn medestrijders! Een hoera voor onze steunpilaren der maatschappij!
DE HEELE SCHARE. Leve consul Bernick! Leve de steunpilaren der maatschappij! Hoera, hoera, hoera!
LONA. Mijn gelukwenschen, Karsten! (Afwachtende stilte).
BERNICK (begint ernstig en langzaam). Mijne medeburgers,… bij monde van uw woordvoerder werd er gezegd dat wij heden staan aan den vooravond van een nieuw tijdperk,… en ik hoop dat die verwachting verwezenlijkt zal worden. Maar opdat dat zal kunnen geschieden, moeten wij de waarheid zoeken,… de waarheid, die tot op heden doorgaans en in alle kringen geen onderkomen gevonden heeft in deze maatschappij (verrassing onder de omstanders).
BERNICK. Ik moet beginnen met de loftuigingen af te wijzen, waarmee u, mijnheer Rörlund, volgens oud gebruik bij dergelijke gelegenheden, mij heeft overladen. Ik verdien die niet; want ik ben tot op dezen dag geen onzelfzuchtig man geweest. Al heb ik dan niet altijd naar geldelijk voordeel gestreefd, dan ben ik mij nu althans wel bewust, dat de begeerte, het verlangen naar macht, invloed, aanzien, de drijfveeren zijn geweest bij de meeste mijner daden.
RUMMEL (halfluid). Wat beteekent dat?
BERNICK. Tegenover mijn medeburgers heb ik mij daarover niets te verwijten; want ik geloof nog dat ik onder de bekwamen hier bij ons, in de eerste rij mag plaats nemen.
VELE STEMMEN. Ja, ja, ja!
BERNICK. Maar wat ik mijzelf ten laste leg, is dat ik zoo dikwijls zwak genoeg ben geweest om langs kronkelpaden te gaan, omdat ik bang was voor de mij bekende neiging van onze maatschappij, om onzuivere motieven te zoeken achter alles wat een man onderneemt. En nu kom ik tot een punt dat daarmee samenhangt.
RUMMEL (onrustig). Hum … hm!
BERNICK. Er loopen hier geruchten over groote terrein-aankoopen, in den omtrek. Deze gronden heb ik gekocht, allemaal, ik alleen.
GEDEMPTE STEMMEN. Wat zegt hij? De consul? Consul Bernick?
BERNICK. Ze zijn voorlopig in mijn handen. Natuurlijk heb ik mijn medewerkers, de heeren Rummel, Vigeland en Sandstad, in het vertrouwen genomen, en zijn wij overeengekomen….
RUMMEL. Dat is niet waar! Bewijs … bewijs…!
VIGELAND. Wij zijn niets overeengekomen!
SANDSTAD. Neen, nu moet ik toch zeggen….
BERNICK. Dat is heel juist; wij zijn nog niet overeengekomen over dàt, wat ik zeggen wilde. Maar ik hoop vast, dat de drie heeren het met mij eens zullen zijn, als ik zeg dat ik van avond besloten heb om van dit grondbezit een algemeene vennootschap te maken; ieder die wil kan er aandeel in krijgen.
VELE STEMMEN. Hoera! Leve consul Bernick!
RUMMEL (zachtjes tegen Bernick). Zoo'n gemeen verraad!…
SANDSTAD (evenzoo). Ons zoo voor den gek te houden…!
VIGELAND. De duivel zal me halen…! Och lieve Heertje wat zeg ik daar!
DE MENIGTE (buiten). Hoera, hoera, hoera!
BERNICK. Stilte, mijne heeren. Deze hulde komt mij niet toe; want dàt, waartoe ik nu besloten heb, was niet van den beginne af mijn plan. Mijn plan was het allemaal zelf te houden, en ik geloof nog, dat deze bezittingen het best geëxploiteerd kunnen worden als ze in ééne hand blijven. Maar ik laat u de keus. Wenscht men het, dan ben ik bereid ze te beheeren naar mijn beste krachten.
STEMMEN. Ja! Ja! Ja!
BERNICK. Maar eerst moeten mijne medeburgers mij geheel kennen. Laat dàn ieder met zich zelf te rade gaan, en laat het vast staan, dat wij van heden avond af een nieuw tijdperk ingaan. De oude tijd, met zijn blanketsel, met zijn huichelarij en valschen schijn, met zijn leugenachtig fatsoen en zijn jammerlijke overwegingen, zal voor ons worden als een museum … toegankelijk voor hen die leeren willen; en aan dat museum schenken wij,… niet waar heeren?… zoowel het koffieservies als den beker, het album en den bundel preeken op velijn papier en in prachtband.
RUMMEL. Ja natuurlijk.
VIGELAND (bromt). Als u het andere ons toch heeft afgenomen, dan….
SANDSTAD. Alsjeblieft.
BERNICK. Maar nu nog de voornaamste afrekening met mijn maatschappij. Er werd gezegd dat slechte elementen ons van avond verlaten hadden. Ik kan er bijvoegen, wat men nog niet weet: de man, op wien deze woorden doelden, is niet alleen weggegaan; hem volgde om zijn vrouw te worden….
LONA (luid). Dina Dorf.
RÖRLUND. Wat!
MEVR. BERNICK. Wàt zeg je? (groote beweging).
RÖRLUND. Gevlucht? Weggelopen … met hèm! Onmogelijk!
BERNICK. Om zijn vrouw te worden, mijnheer Rörlund. En ik voeg er nog iets bij. (Zachtjes) Betty, vat moed om te dragen wat er komen gaat. (Luid) Ik zeg: hoeden af voor dien man! Want hij heeft grootmoedig de schuld van een ander op zich genomen. Mijne medeburgers, ik wil alle leugenachtigheid nu van mij wegdoen; het heeft niet veel gescheeld of zij had iederen druppel bloeds in mij vergiftigd. Gij zult alles weten. Ik was de schuldige vijftien jaar geleden!
MEVR. BERNICK (zacht en bevend). Karsten!
MARTHA (evenzoo). O, Johan…!
LONA. Nu heb je eindelijk jezelf overwonnen!
(Groote verbazing van alle aanwezigen).
BERNICK. Ja, mijne medeburgers, ik was de schuldige en hij ging heen. De leelijke en onware geruchten, die later uitgestrooid werden nu nog te logenstraffen, daartoe is geen mensch meer bij machte. Maar daarover mag ik mij niet beklagen. Vijftien jaar geleden heb ik van deze geruchten gebruik gemaakt om mij naar boven te werken … of ik nu daarmee ook vallen moet, daarover moet een ieder maar met zichzelf te rade gaan.
RÖRLUND. Wat een donderslag! De eerste man van de stad…! (gedempt tegen mevr. Bernick) Ach, wat beklaag ik u, mevrouw!
HILMAR. Zoo'n bekentenis! Nou, ik moet zeggen…!
BERNICK. Maar van avond geen beslissing. Ik verzoek iedereen naar huis te gaan … kalm na te denken … en in zich zelf te kijken. Wanneer de gemoederen tot rust zullen gekomen zijn, dan zal het blijken of ik verloren of gewonnen heb door te spreken. Het ga u wèl! Er is nog veel, veel waarover ik berouw gevoel; maar dat gaat alleen mijn eigen geweten aan. Goeden nacht! Weg met alle feestelijkheid. Wij voelen nu allen wel dat zoo iets hier niet op zijn plaats is.
RÖRLUND. Zeer zeker niet. (gedempt tegen mevr. Bernick) Weggelopen! Zij was dus toch mijner geheel onwaardig. (halfluid tegen de feestcommissie) Ja, heeren, mij dunkt na hetgeen er nu heeft plaatsgehad, doen wij het best maar in alle stilte te vertrekken.
HILMAR. Hoe men na zoo iets nog de vaan der idee hoog zal kunnen houden, dat…. Oeh!
(Wat Bernick gezegd heeft is intusschen fluisterend van mond tot mond gegaan. Alle deelnemers aan den stoet gaan door den tuin weg. Rummel, Sandstad en Vigeland gaan heen, gedempt maar heftig met elkaar pratend. Hilmar sluipt weg naar rechts. Bernick, Mevr. Bernick, Martha, Lona en Krap zijn, onder stilzwijgen, in de kamer achtergebleven).
BERNICK. Betty, kan je mij vergeven?
MEVR. BERNICK (ziet hem glimlachend aan). Weet je wel, Karsten, dat je mij in al die jaren, niet zoo'n heerlijk vooruitzicht hebt geopend als nu?
BERNICK. Hoezoo?
MEVR. BERNICK. Vele jaren lang heb ik geloofd dat ik je eens gehad had en je weer had verloren. Nu weet ik dat ik je nooit gehad heb, maar nu zal ik je weten te winnen.
BERNICK (slaat zijn armen om haar heen). O, Betty! je hebt me al gewonnen! Door Lona heb ik je eerst goed leeren kennen. Maar laat nu Olaf komen!
MEVR. BERNICK. Ja, nu zal je hem terug hebben…! Mijnheer Krap! (zij spreekt op den achtergrond met hem. Hij gaat weg door de tuindeur. Onder het volgende worden achtereenvolgens alle lichten en transparanten in de huizen uitgedoofd).
BERNICK (gedempt). Dank Lona, jij hebt het beste in mij … en voor mij … gered.
LONA. Heb ik dan anders gewild?
BERNICK. Ja … of neen? Ik kan niet goed wijs uit je worden….
LONA. Hm….
BERNICK. Dus geen haat? Geen wraak? Waarom ben je dan toch teruggekomen?
LONA. Oude liefde roest niet.
BERNICK. Lona!
LONA. Toen Johan mij dat van die leugen vertelde, toen zwoer ik bij mezelf: de held van mijn jonge jaren zal weer vrij voor mij staan, vrij en waar!
BERNICK. O, hoe weinig heb ik, ellendig mensch, dat aan je verdiend!
LONA. Ja, Karsten, als wij vrouwen er naar vroegen wat verdiend is…!
(Aune komt met Olaf uit den tuin).
BERNICK (loopt op hem toe). Olaf!
OLAF. Vader, ik beloof u, dat ik nooit meer….
BERNICK. … zal wegloopen?
OLAF. Ja, ja, dat beloof ik u, vader!
BERNICK. En ik beloof je dat je er nooit meer reden voor hebben zult. Voortaan zal je vrij zijn om op te groeien, niet als erfgenaam van mijn levenstaak, maar als iemand die zijn eigen levenstaak hebben zal.
OLAF. En mag ik dan ook worden wat ik wil?
BERNICK. Ja, dat mag je.
OLAF. Dank u. Dan wil ik geen steunpilaar der maatschappij worden.
BERNICK. Zoo? En waarom niet?
OLAF. O, omdat mij dat zoo vervelend lijkt!
BERNICK. Je zult jezelf worden Olaf; de rest moet dan maar gaan zooals het kan.—En jij Aune?
AUNE. Ik weet 't, meneer de consul, ik ben ontslagen.
BERNICK. Wij blijven bij elkaar, Aune; en vergeef mij….
AUNE. Hoezoo? Het schip gaat van avond niet meer uit.
BERNICK. En ook morgen nog niet. Ik stelde je een veel te korte termijn.
Het moet grondiger gerepareerd worden.
AUNE. Dat zal gebeuren, meneer de consul … en mét de nieuwe machines!
BERNICK. Zoo is het best. Maar grondig en nauwkeurig! Er is veel dat bij ons grondige en nauwkeurige reparatie noodig heeft. Nu, goeden nacht, Aune.
AUNE. Goeden nacht, meneer de consul;… en dank, dank, dank! (hij gaat weg naar rechts).
MEVR. BERNICK. Nu zijn ze allemaal weg.
BERNICK. En wij zijn alleen. Mijn naam schittert niet langer in vurige letters; alle lichten zijn uitgedoofd in de ramen.
LONA. Zou je ze weer aangestoken willen hebben?
BERNICK. Voor geen geld van de wereld! Wat ben ik ver weg geweest! Je zult er van verbijsterd staan als je het hoort. 't Is me nu of ik na een vergiftiging weer tot bezinning en tot mezelf gekomen ben. Maar ik voel het … ik kàn nog weer jong en gezond worden. O, komt dichterbij … vlak naast mij. Kom Betty! Kom Olaf, mijn jongen! En jij, Martha;… 't is of ik je in al die jaren niet gezien heb.
LONA. Neen, dat geloof ik ook. Jullie maatschappij is er een van oude jonggezellen; jullie kijkt niet naar de vrouw.
BERNICK. 't Is waar … heel waar; en juist daarom … ja, hoor, dat staat vast, Lona, je mag niet weer weggaan van Betty en mij.
MEVR. BERNICK. Neen, Lona, je mag niet meer weg.
LONA. Neen; hoe zou ik het ook kunnen verantwoorden weg te gaan van jullie jonge luitjes die nu pas je jonge leven gaat beginnen. Ben ik niet de pleegmoeder? Jij en ik, Martha, wij twee oude tantes…. Waar kijk je naar?
MARTHA. Hoe de lucht opklaart. Hoe het licht wordt over de zee! "De
Palmboom" is een geluksschip.
LONA. En heeft het geluk aan boord.
BERNICK. En wij … wij hebben een langen, ernstigen werkdag vóór ons; ik vooral. Maar die mag komen; blijft maar dicht om mij heen, jullie trouwe, brave vrouwen. Dát heb ik ook geleerd in deze dagen; jullie vrouwen zijn de ware steunpilaren van de maatschappij.
LONA. Dan heb je toch maar gebrekkige wijsheid opgedaan, Karsten. (Legt haar handen zwaar op zijn schouders) Neen, hoor; waarheid en vrijheid … dàt zijn de steunpilaren der maatschappij!
* * * * *
* * * * *
Advocaat HELMER.
NORA, zijne vrouw.
Dokter RANK.
Mevrouw LINDE.
Zaakwaarnemer KROGSTAD.
HELMER's drie kleine kinderen.
ANNA-MARIE, kindermeid bij Helmer.
HELENE, dienstmeisje.
Besteller.
(Speelt in HELMER's huis.)
* * * * *
Een gezellig en smaakvol maar niet kostbaar gemeubelde kamer. Rechts een deur op den achtergrond leidt naar het portaal; een tweede deur links achter leidt naar Helmer's werkkamer. Tusschen deze beide deuren een piano. Midden in den linkerwand een deur en verderop een raam. Bij het raam een ronde tafel met leunstoelen en een kleine sofa. In den rechterwand een deur, en aan denzelfden kant, iets meer op den voorgrond een porceleinen kachel met een paar gemakkelijke stoelen en een schommelstoel. Tusschen de kachel en de zijdeur een klein tafeltje. Kopergravures aan de wanden. Een étagère met kleine snuisterijen; een boekenkastje met boeken in prachtbanden. Een kleed op den vloer; vuur in de kachel. Het is winter.
Er wordt gebeld op het portaal; even daarna hoort men dat er wordt open gedaan; Nora komt vroolijk neuriënd de kamer binnen; zij is gekleed met hoed en mantel en draagt een massa pakjes, die zij op de tafel rechts neerlegt. Zij laat de deur naar het portaal open staan, en men ziet een besteller staan met een kerstboom en een mand, die hij overgeeft aan het dienstmeisje, dat de deur heeft open gedaan.
* * * * *
NORA. Stop den kerstboom goed weg, Helene. De kinderen mogen hem vooral niet te zien krijgen voor van avond, als hij opgesierd is. (Tegen den besteller, terwijl zij haar portemonnaie voor den dag haalt). Hoeveel?
BESTELLER. Een halve kroon.
NORA. Daar heb je een kroon. Houd maar. (De besteller bedankt en vertrekt. Nora sluit de deur, terwijl zij haar hoed afdoet lacht zij vergenoegd in zichzelf).
NORA (haalt een zakje bonbons uit haar zak en eet er een paar van; gaat dan voorzichtig naar de deur van Helmers kamer en luistert). Jawel hij is thuis. (Begint weer te neuriën terwijl zij naar de tafel rechts gaat).
HELMER (in zijn kamer). Is dat mijn leeuwerikje dat daar zingt?
NORA (bezig haar pakjes open te maken). Ja!
HELMER. Is dat mijn eekhorentje dat daar rondtrippelt?
NORA. Ja-a!
HELMER. Wanneer is het eekhorentje thuis gekomen?
NORA. Daar net pas. (Stopt het zakje in haar zak en veegt haar mond af). Kom eens hier, Torwald, kom eens kijken wat ik gekocht heb.
HELMER. Stil, even wachten! (Even daarna doet hij de deur open en kijkt naar binnen, met de pen in de hand). Gekocht zeg je? Dat allemaal? Is mijn verspilstertje weer eens aan 't geld verdoen geweest?
NORA. Ja maar, Torwald, dit jaar mogen wij nu wel eens een beetje uit den band springen. Dit is het eerste kerstfeest dat wij niet zuinig hoeven te zijn.
HELMER. Ja maar, weet je, ook vooral niet verkwistend.
NORA. Jawel, Torwald, een beetje verkwistend kunnen wij nu wel zijn. Is 't niet? Maar een heel, heel klein beetje. Je krijgt immers nu een groot salaris en gaat heel veel geld verdienen.
HELMER. Ja, met Nieuwjaar; maar dan moeten er nog een heele drie maanden verloopen eer ik mijn salaris ontvang.
NORA. Poeh! tot zoolang kunnen we immers wel wat leenen.
HELMER. Nora! (Gaat naar haar toe en pakt haar schertsend bij haar oor). Heeft de lichtzinnigheid je weer te pakken? Stel nu eens dat ik duizend kronen leende en jij zoudt ze in den kersttijd opmaken, en ik kreeg op Oudejaarsavond een dakpan op mijn hoofd, die me dood….
NORA (houdt hem de hand voor den mond). Hè foei! wil je wel eens niet zulke akelige dingen zeggen.
HELMER. Jawel maar, stèl nu eens dat zoo iets gebeurde … wat dan?
NORA. Als er zoo iets vreeselijks gebeurde, zou het mij totaal onverschillig zijn of ik schulden had of niet.
HELMER. Goed … maar de menschen van wie ik het geleend had?
NORA. Die? wat gaan die mij aan! Dat zijn toch maar vreemden.
HELMER. Nora! Nora! Je bent toch een echte vrouw! Neen, maar in vollen ernst Nora, je weet hoe ik over die dingen denk. Geen schulden maken! Nooit leenen! Er komt een gevoel van onvrijheid en ook iets dat niet mooi is in een huishouden, dat berust op schulden en geleend geld. Wij hebben ons tot nu toe flink weten te redden, en dat zullen wij ook verder doen, den korten tijd dat het nog noodig is.
NORA (gaat naar de kachel). 't Is goed Torwald. Zooals je wilt.
HELMER (volgt haar). Maar nu mag mijn leeuwerikje daarom de vleugeltjes niet laten hangen, hoor! Wat? Pruilt mijn eekhorentje? (haalt zijn portemonnaie uit zijn zak)…. Nora, wat denk je wel dat ik hier heb?
NORA (wendt zich vlug om). Geld!…
HELMER. Ziedaar. (Telt haar eenig papiergeld uit). Ik weet immers wel, kindje, dat er heel wat geld noodig is in een huishouden in den kersttijd.
NORA (telt). Tien … twintig … dertig … veertig. O, dank je, dank je, Torwald; daar kom ik een heelen tijd mee toe!
HELMER. Maar dat moet dan nu ook in ernst, hoor!
NORA. Ja zeker, dat zal ik ook wel. Maar kom nu eens hier, dan zal ik je alles eens laten zien wat ik gekocht heb. En zoo goedkoop! Kijk, hier is een nieuw pakje voor Ivar … en dan nog een sabel. Hier is een paard en een trompet voor Bob. En hier is een pop en een poppenbedje voor Emmy; dat is nu niet zoo erg mooi, maar zij maakt toch dadelijk alles kapot. En hier heb ik goed voor japonnen en zakdoeken voor de meiden; de oude Anna-Marie mocht eigenlijk wel wat meer hebben.
HELMER. En wat zit er in dat pakje daar?
NORA (met een gilletje). Neen, Torwald, dat mag je niet zien vóór van avond!
HELMER. Zoo, zoo. Maar vertel me nu eens, jij kleine verspilster, wat zou je nu zelf graag hebben?
NORA. O, ik? Ik geef eigenlijk nergens om.
HELMER. Jawel, dat doe je wel. Noem nu eens iets voor mijn beurs beschikbaars dat je erg graag zoudt willen hebben.
NORA. Neen, ik weet 't heusch niet. Ja toch … hoor eens, Torwald….
HELMER. Ja?
NORA (speelt met de knoopen van zijn jas zonder hem aan te zien). Als je me dan volstrekt iets geven wilt, dan zou je … zou je….
HELMER. Nou dan … voor den dag er mee!…
NORA (haastig). Dan zou je mij geld kunnen geven, Torwald. Alleen maar zoo veel als je denkt dat je missen kunt; dan zal ik er dezer dagen wel eens wat voor koopen.
HELMER. Neen maar, Nora….
NORA. Och toe, doe het maar, Torwald-lief; ik wou het zoo heel graag. Dan zal ik het geld in een mooi goud papiertje pakken en aan den kerstboom hangen. Zal dat niet leuk zijn?
HELMER. Hoe noemen we ook weer iemand die zoo graag te veel geld uitgeeft?
NORA. Jawel, een verspilstertje, dat weet ik nu wel. Maar laten wij het nu zóó maar doen, Torwald; dan heb ik den tijd om eens te bedenken wat ik het best kan gebruiken. Is dat nu niet heel verstandig? Zeg?
HELMER (glimlachend). Ja zeker … dat wil zeggen, als je heusch dat geld kon bewaren en er dan werkelijk iets voor je zelf van kocht. Maar zoo wordt het toch weer in het huishouden en voor allerlei onnoodige dingen gebruikt en dan moet ik later maar wéér opdokken.
NORA. Hè toch, Torwald!
HELMER. 't Is niets anders, mijn lieve Noraatje. Mijn leeuwerikje is allerliefst, maar het is een duur hoûbeestje. Niemand zou kunnen gelooven dat het een man zooveel geld kost er zoo'n lief diertje op na te houden.
NORA. Hè, hoe kan je dat nu zeggen? Ik spaar toch heusch zooveel ik maar kan.
HELMER (lacht). Ja … dat is een waar woord. Zooveel je maar kunt.
Maar je kunt het heelemaal niet!
NORA. Hm … ja… je moest maar eens weten hoeveel uitgaven wij leeuweriken en eekhorens hebben!
HELMER. Je bent een wonderlijk klein ding. Precies je vader. Je bent er altijd op uit om aan geld te komen, maar zoo als je het hebt, glijdt het je letterlijk door de vingers; je weet nooit wat je er mee uitvoert. Nou … wij moeten je maar nemen zooals je bent. Dat zit in 't bloed. Ja heusch, zoo iets is erfelijk.
NORA. Ik wou dat ik maar een heeleboel eigenschappen van Papa geërfd had.
HELMER. En ik wou je niet graag anders hebben dan je bent, net zooals je bent, mijn lief klein zangvogeltje. Maar hoor eens eventjes; ik bedenk me daar wat. Je ziet er zoo … zoo … hoe zal ik het noemen … zoo verdacht uit vandaag….
NORA. Ik?
HELMER. Ja. Kijk mij eens goed aan?
NORA (doet het). En dan?
HELMER (dreigt met den vinger). Heeft mijn lekkerbekje vandaag niet gesnoept toen ze in de stad was?
NORA. Welneen, hoe kom je er bij!
HELMER. Is mijn lekkerbekje heusch niet eens eventjes bij een banketbakker binnen gegaan?
NORA. Neen, heusch niet, Torwald.
HELMER. Niet een beetje confituren gesnoept?
NORA. Neen, heelemaal niet.
HELMER. Zelfs niet eens wat bonbons geknabbeld?
NORA. Och neen, Torwald, heusch niet….
HELMER. Nou … nou … nou … ik zeg 't natuurlijk maar voor de grap….
NORA (gaat naar de tafel). 't Zou toch immers niet in mij opkomen iets te doen dat jij niet graag hebt.
HELMER. Neen, dat weet ik ook wel; en je hebt mij immers je woord gegeven…. (Gaat naar haar toe). Bewaar jij je verrassingen en geheimpjes dan maar, mijn lieveling. Die komen van avond, als de kerstboom aangestoken is, wel aan het licht, denk ik.
NORA. Heb je er aan gedacht dokter Rank te inviteeren?
HELMER. Neen. Maar dat hoeft ook niet; het spreekt toch van zelf dat hij bij ons eet. Toch zal ik het hem straks nog vragen als hij komt. Fijnen wijn heb ik besteld. O, Nora, je weet niet hoe ik mij op van avond verheug!
NORA. Ik ook. En wat zullen de kinderen een pret hebben!
HELMER. Hè, het is toch een heerlijke gedachte dat ik nu een goede vaste positie heb, met een ruim salaris. Niet waar? Het is een waar genot daaraan te denken.
NORA. O, het is héérlijk.
HELMER. Weet je wel verleden jaar kerstmis? Drie weken te voren ging jij je elken avond opsluiten en zat tot diep in den nacht bloemen te maken voor den kerstboom en allerlei andere mooiigheden om ons te verrassen. Bah, dat was de vervelendste tijd dien ik ooit beleefd heb.
NORA. Maar ik verveelde mij heelemaal niet.
HELMER (glimlachend). Maar het viel toch wel een beetje povertjes uit, hè?
NORA. Moet je mij daar nù nog mee plagen? Kon ik het helpen dat de kat binnen gekomen was en alles kapot had gemaakt?
HELMER. Neen, zeker niet, mijn arme Noraatje. Jij hadt de lieve bedoeling ons allemaal blij te maken, en dat is de hoofdzaak. Maar het is toch maar goed dat die benauwde tijden voorbij zijn.
NORA. Ja, dat is echt héérlijk.
HELMER. Nu hoef ik niet meer alleen te zitten en mij te vervelen, en jij hoeft je lieve oogen en je mooie fijne handjes niet meer te vermoeien….
NORA (klapt in de handen). Neen, hè? dat hoeft nu niet meer. O, wat is dat toch innig heerlijk om te hooren! (Grijpt zijn arm). Nu zal ik je eens vertellen, Torwald, hoe ik had gedacht dat wij het hier moesten inrichten. Zoodra het Nieuwjaar is…. (Bellen vóór). O, daar wordt gebeld. (Reddert de kamer wat op). Daar is zeker visite! Hoe vervelend!
HELMER. Ik ben niet thuis voor visite, dat weet je.
DIENSTMEISJE (in de deur). Mevrouw daar is een vreemde dame.
NORA. Laat mevrouw binnen.
DIENSTMEISJE (tegen Helmer). En de dokter is er ook.
HELMER. Is hij naar mijn kamer gegaan?
DIENSTMEISJE. Ja mijnheer.
(Helmer gaat naar zijn kamer. Het meisje laat mevrouw Linde binnen die in reistoilet is, en doet de deur acht zich dicht).
MEVR. LINDE (beschroomd en een beetje aarzelend). Dag Nora.
NORA (weifelend). Dag … e….
MEVR. LINDE. Je kent me zeker niet meer.
NORA. Neen … ik weet niet goed…. O ja, ik meen toch van wel. (Uitbarstend). Wat! Kristine! Ben jij het heusch?
MEVR. LINDE. Ja, ik ben het.
NORA. Kristine! En ik die je niet herkende! Maar hoe kon ik ook…. (Zachter). Wat ben je veranderd, Kristine!
MEVR. LINDE. Ja, dat ben ik zeker. In negen … tien lange jaren….
NORA. Is het al zóó lang geleden dat wij elkaar gezien hebben? Ja … dat moet wel. Och, de laatste acht jaren zijn zoo'n gelukkige tijd geweest! En ben je nu ook hier in de stad gekomen? Die heele lange reis in den winter … dat is een dapper stuk.
MEVR. LINDE. Ja, ik ben net van ochtend met de boot aangekomen.
NORA. Natuurlijk om het kerstfeest mee te vieren. Dat is heerlijk! Nu we zullen ons stellig best amuseeren. Maar doe je hoed toch af! Je hebt het toch niet te koud? (Helpt haar). Zie zoo; nu gaan we eens gezellig bij de kachel zitten. Neen, dáár in dien gemakkelijken stoel … ik hier in den schommelstoel. (Vat haar handen). Ja, nu heb je je oude bekende gezicht toch weer … het was maar zoo in 't eerste oogenblik…. Een beetje bleeker ben je wel geworden … en misschien een beetje magerder ook.
MEVR. LINDE. En veel, veel ouder, Nora.
NORA. Ja, misschien een beetje ouder ook; een heel heel klein beetje; lang niet zoo erg veel. (Houdt plotseling op—ernstig). O maar waar heb ik toch mijn hersens … ik zit hier zoo maar te babbelen!… Lieve, beste Kristine kan je het mij vergeven?
MEVR. LINDE. Wat bedoel je Nora?
NORA (zachtjes). Arme Kristine, je bent immers weduwe geworden.
MEVR. LINDE. Ja, drie jaar geleden.
NORA. O, ik wist het eigenlijk wel; ik heb het in de courant gezien. Je kunt het gerust gelooven, Kristine-lief, 'k heb er dikwijls over gedacht je te schrijven toen ter tijd; maar ik stelde het altijd uit, en altijd kwam er iets tusschenbeiden.
MEVR. LINDE. Och Nora-lief, dat begrijp ik zoo goed.
NORA. Neen, het was toch heel onaardig van mij. Jij arme Kristine, wat heb je al een boel ondervonden…. En hij heeft je niets nagelaten om van te leven, hè?
MEVR. LINDE. Neen … niets.
NORA. Ook geen kind?
MEVR. LINDE. Neen.
NORA. Dus heelemaal niets?
MEVR. LINDE. Zelfs geen droefheid of gemis om op te teren.
NORA (kijkt haar ongeloovig aan). Maar Kristine, hoe is dat mogelijk?
MEVR. LINDE (glimlacht droevig en streelt Nora over het haar). Ja dat gebeurt soms wel eens, Nora.
NORA. Zoo heelemaal alleen! Wat moet dat droevig zijn voor je. Ik heb drie schatten van kinderen! Ik kan ze je nu niet laten zien; ze zijn uit wandelen met de meid. Maar nu moet je mij eens alles vertellen….
MEVR. LINDE. Neen … neen … vertel jij liever.
NORA. Neen … jij moet beginnen. Vandaag wil ik eens niet egoïst zijn. Vandaag wil ik alleen aan jouw omstandigheden denken. Maar één ding moet ik je toch vertellen. Weet je al van het groote geluk dat ons dezer dagen te beurt is gevallen?
MEVR. LINDE. Neen. Wat is dat dan?
NORA. Verbeeld je, mijn man is directeur van de Hypotheekbank geworden!
MEVR. LINDE. Je man? O, wat een geluk!
NORA. Ja, kolossaal! Advocaat is toch altijd zoo'n onzeker bestaan, vooral als je alleen goede zaken wilt aannemen. En andere zaken heeft Torwald natuurlijk nooit gewild en daarin ben ik het ook geheel met hem eens. Je kunt je begrijpen hoe blij wij zijn! Hij is met ingang van het nieuwe jaar aangesteld, en dan krijgt hij een groot salaris en veel percenten. Wij kunnen dan heel anders gaan leven dan tot nu toe … net zooals we willen. O, Kristine, ik voel me toch zoo luchtig en gelukkig! Want het is toch maar heerlijk om heel veel geld te hebben en heelemaal geen zorgen daarover. Vind je ook niet?
MEVR. LINDE. Zeker, en in elk geval moet het al heerlijk zijn om het noodige te hebben.
NORA. Neen, niet alleen het noodige, maar een boel, een heeleboel geld!
MEVR. LINDE (glimlacht). Nora, Nora, ben je nog altijd niet verstandig geworden? In onzen schooltijd was je altijd erg verkwistend.
NORA (lacht stil). Ja, dat zegt Torwald nu nog. Maar "Nora, Nora" is niet zoo dwaas als jullie denkt…. O, we hebben het heusch niet zóó gehad dat ik veel uitgeven kon. Wij hebben allebei moeten werken!
MEVR. LINDE. Jij ook?
NORA. Ja, kleinigheden … handwerkjes … haak- en borduurwerkjes en zoowat; (luchtig) en ook nog andere dingen. Je weet wel dat Torwald van het departement weg ging toen wij trouwden? Er was niets geen vooruitzicht op bevordering bij zijn afdeeling en hij moest toch toen meer geld verdienen dan te voren. Maar in het eerste jaar heeft hij zich dan ook heelemaal overwerkt. Hij moest allerlei bijverdienste zoeken, dat begrijp je, en werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Maar dat kon hij niet volhouden en hij is doodziek er van geworden. En toen zeiden de doktoren dat hij volstrekt naar het Zuiden moest.
MEVR. LINDE. Dat 's waar; je bent samen een heel jaar in Italië geweest, hè?
NORA. Ja. Maar het was zoo gemakkelijk niet om weg te komen, hoor! Ivar was toen pas geboren. Maar wég moesten we natuurlijk. O, het was een verrukkelijk mooie reis. En het heeft Torwalds leven gered. Maar het heeft heel wat geld gekost.
MEVR. LINDE. Ja, dat kan ik wel begrijpen.
NORA. Vier-duizend-acht-honderd kronen. Dat is een schep geld, zeg.
MEVR. LINDE. Zeker … maar in zoo'n geval is het ten minste een groot geluk als je het hebt.
NORA. Ja maar, weet je, we kregen het van Papa.
MEVR. LINDE. Ah zoo! Het was ook juist in dien tijd dat je vader stierf, geloof ik.
NORA. Ja juist, Kristine, dat was net in die dagen. En verbeeld je, ik kon niet naar hem toe gaan om hem te verplegen. Ik wachtte hier iederen dag de geboorte van kleinen Ivar af. En dan had ik nog mijn armen doorzieken Torwald op te passen. Mijn lieve goede Papa! Ik heb hem niet meer gezien. O, dat is mijn grootste verdriet geweest zoo lang ik getrouwd ben.
MEVR. LINDE. Ik weet dat je heel veel van hem hieldt. Maar jullie gingt dus naar Italië?
NORA. Ja, we hadden er nu immers het geld voor; en de dokters zaten er erg achter heen. Een maand later zijn we toen vertrokken.
MEVR. LINDE. En is je man heelemaal hersteld teruggekomen?
NORA. O, zoo gezond als een visch!
MEVR. LINDE. Maar … de dokter?
NORA. Hoe zoo?
MEVR. LINDE. Ik dacht dat het meisje zei dat de dokter er was, die mijnheer die gelijk met mij aan de deur was.
NORA. O, dat was dokter Rank, maar die komt niet als dokter; dat is onze beste vriend, en hij komt hier op zijn minst ééns per dag eens aanloopen. Neen, Torwald heeft geen ziek uur meer gekend na dien tijd. En de kinderen zijn frisch en gezond en ik ook. (Springt op en klapt in de handen). O, Kristine, wat is het toch verrukkelijk om te leven en gelukkig te zijn!… Neen maar … 't is toch afschuwelijk van me … ik praat aldoor maar over mezelf. (Gaat dicht bij haar zitten op een tabouretje en legt haar armen op Kristine's schoot). Och toe, wees niet boos op mij!… Zeg eens, is het heusch waar dat je niet van je man hieldt? Waarom nam je hem dan?
MEVR. LINDE. Mijn moeder leefde nog en zij was bedlegerig en hulpbehoevend. En dan had ik nog twee jongere broers om voor te zorgen. Ik vond mijzelf toen niet verantwoord als ik hem niet aannam.
NORA. Neen … neen … daar kan je wel gelijk in hebben. Dus toen was hij rijk?
MEVR. LINDE. Ik geloof dat hij er warmpjes in zat. Maar hij had geen vast bestaan, en zijn zaken schenen niet zoo heel goed te staan. Althans toen hij stierf ging alles over den kop en bleef er niets over.
NORA. En toen?
MEVR. LINDE. Ja, toen moest ik er mij maar doorheen slaan met het een-en-ander te verkoopen en een schooltje te houden en wat ik verder zoo hier en daar te doen kon krijgen. De laatste drie jaar zijn voor mij geweest, als één enkele lange werkdag zonder rust. Nu is die uit, Nora. Mijn arme moeder heeft mij niet meer noodig, want zij is heengegaan. En de jongens hebben mij ook niet meer noodig; zij zijn in betrekking en kunnen voor zichzelf zorgen.
NORA. Wat moet je je nu opgelucht voelen….
MEVR. LINDE. Och neen; alleen niet-te-zeggen leeg. Niemand meer om voor te leven. (Staat zenuwachtig op). Daarom hield ik het daarginder in dien uithoek niet meer uit. Hier moet het toch gemakkelijker zijn om iets te vinden dat je heelemaal in beslag neemt en je gedachten bezig houdt. Als ik maar zoo gelukkig was een vaste betrekking te krijgen, iets op een kantoor of zoo….
NORA. O maar Kristine, dat is zoo vreeselijk inspannend; en je ziet er nu al zoo vermoeid uit. Het zou heel wat beter voor je zijn als je eerst eens een poosje naar een badplaats ging.
MEVR. LINDE (gaat naar het raam). Ik heb geen Papa die mij reisgeld geven kan.
NORA (staat op). O, wees niet boos op mij.
MEVR. LINDE (naar haar toegaand). Lieve Nora, wees jij niet boos op mij. Dat is het ergste in een positie als de mijne, dat je gemoed zoo verbitterd wordt. Je hebt niemand om voor te werken, en toch moet je naar alle kanten heen werk zoeken. Je moet toch leven, en dan wordt je egoïst. Toen je mij vertelde van die gelukkige verandering in je positie … wil je 't wel gelooven?… was ik er minder blij over voor jou dan voor mijzelf.
NORA. Hoe meen je dat? O, nu begrijp ik je. Je bedoelt dat Torwald misschien wat voor je zou kunnen doen?
MEVR. LINDE. Ja, daar dacht ik aan.
NORA. Dat zal hij ook wel Kristine. Laat dat maar aan mij over; ik zal hem dat zoo netjes bijbrengen, zoo netjes … eens iets heel liefs bedenken dat hij erg graag heeft. O, ik wil je zoo innig graag van dienst zijn.
MEVR. LINDE. Wat is dat lief van je, Nora, dat je je zoo hartelijk voor mij interesseert … dubbel lief van jou, die zelf zoo weinig weet van de moeilijkheden van het leven.
NORA. Ik?… weet ik daar zoo weinig van?…
MEVR. LINDE (glimlachend). Nou … dat beetje handwerken en zoo … Je bent nog een kind, Nora.
NORA (loopt door de kamer met het hoofd in den nek). Dat moest je niet op zoo'n hoogen toon zeggen.
MEVR. LINDE. Zoo? Niet?
NORA. Je bent net als de anderen. Je denkt allemaal dat ik niet deug voor iets ernstigs.
MEVR. LINDE. Och kom….
NORA. … dat ik nog niets gedaan heb in deze moeilijke wereld.
MEVR. LINDE. Maar lieve Nora, je hebt immers daar straks al je tegenspoeden verteld.
NORA. Och wat … die bagatellen! (Zachtjes). Ik heb je het groote niet verteld.
MEVR. LINDE. Het groote? Wat bedoel je daarmee?
NORA. Je kijkt op me neer Kristine, maar dat moest je toch niet doen. Jij bent er trotsch op dat je zoo hard en zoo lang voor je moeder hebt gewerkt.
MEVR. LINDE. Ik kijk heusch op niemand neer. Maar dat is waar: ik ben zoowel trotsch als blij, als ik er aan denk, dat het mij vergund was de laatste jaren van mijn arme moeder althans vrij van zorgen voor haar te maken.
NORA. En je bent ook trotsch als je er aan denkt wat je gedaan hebt voor je broers.
MEVR. LINDE. Mij dunkt dat ik daar ook wel het recht toe heb.
NORA. Dat dunkt mij ook. Maar nu zal ik je eens wat vertellen, Kristine.
Ik heb ook iets om trotsch en blij over te zijn.
MEVR. LINDE. Daar twijfel ik geen oogenblik aan. Maar hoe bedoel je dat?
NORA. Spreek zachtjes. Verbeeld je dat Torwald het eens hoorde! Hij mag het om niets ter wereld hooren … niemand mag het weten. Kristine; niemand dan jij….
MEVR. LINDE. Maar wat is het dan toch?
NORA. Kom eens hier. (Trekt haar op de sofa naast zich). Weet je, ik heb ook iets om trotsch en blij over te zijn. Ik heb Torwald's leven gered.
MEVR. LINDE. Gered? Hoezoo gered?
NORA. Ik vertelde je immers van die reis naar Italië. Torwald zou er nooit boven op gekomen zijn als hij er niet heen gegaan was….
MEVR. LINDE. Nu ja; en je vader gaf je het noodige geld er voor….
NORA (glimlacht). Ja, dat gelooft Torwald en alle andere menschen gelooven het; maar….
MEVR. LINDE. Maar?…
NORA. Papa gaf ons geen rooie duit. Ik ben 't geweest die het geld bijeen heb gescharreld.
MEVR. LINDE. Jij? Heel die groote som?
NORA. Vier duizend acht honderd kronen. Wat zeg je daarvan?
MEVR. LINDE. Maar Nora, hoe heb je dàt kunnen doen? Had je dan een prijs uit de loterij getrokken?
NORA (verachtelijk). Uit de loterij? (Geringschattend). Wat zou dáár nu voor kunst aan geweest zijn?
MEVR. LINDE. Maar waar haalde je het dàn van daan?
NORA (neuriet zacht en geheimzinnig). Hm! tra la la la!
MEVR. LINDE. Want leenen kon je toch ook niet.
NORA. Zoo? En waarom niet?
MEVR. LINDE. Welneen, een vrouw kan immers geen leening aangaan zonder medeweten van haar man.
NORA (werpt het hoofd in den nek). O, als het maar een vrouw is die een beetje verstand van zaken heeft … een vrouw die een beetje handig is … dan….
MEVR. LINDE. Maar Nora, ik begrijp er heelemaal niets van.
NORA. Dat hoeft ook niet. Ik heb immers niet gezegd dat ik het geld geleend héb? Ik kan het toch ook wel op een andere manier gekregen hebben. (Gooit zich achterover op de sofa). Ik kan het gekregen hebben van een of anderen bewonderaar. Als je er zoo lief uitziet als ik….
MEVR. LINDE. Wat ben je toch een dwaasje, Nora!
NORA. Nu ben je zeker woest nieuwsgierig, hè?
MEVR. LINDE. Ja maar, hoor eens even, Nora-lief, heb je toch niet een beetje onbezonnen gehandeld?
NORA (zit weer rechtop). Onbezonnen om je man's leven te redden?
MEVR. LINDE. Mij dunkt dat het onbezonnen is om zonder zijn voorkennis….
NORA. Maar hij mócht er juist niets van weten! Lieve hemel, begrijp je dat dan niet? Hij mocht niet eens weten hoe slecht hij er aan toe was. 't Was bij mij dat de dokters kwamen en zeiden dat zijn leven in gevaar was … dat niets anders hem kon redden dan een verblijf in het Zuiden. Geloof je niet dat ik eerst probeerde op een andere manier mij uit den brand te redden? Ik zei tegen hem hoe heerlijk het voor mij zijn zou om eens naar het buitenland te gaan, net als andere jonge vrouwen; ik huilde en smeekte; ik zei dat hij toch alsjeblieft moest denken aan mijn positie en hij lief voor mij moest wezen en mij mijn zin geven. En toen werd hij bijna boos. Hij zei dat ik lichtzinnig was, en dat het zijn plicht als getrouwd man was, om mij niet toe te geven in grillen en kuren … zoo noemde hij het geloof ik. Jawel, dacht ik, gered worden moet je toch, en toen heb ik een uitweg gezocht.
MEVR. LINDE. En kwam je man het niet te weten van je vader, dat het geld niet van hem kwam?
NORA. Neen … nooit. Papa stierf juist in die dagen. Ik was van plan hem op de hoogte te brengen van de zaak en hem te vragen niets te verraden. Maar hij was al zoo ziek…. 't Was helaas toen ook niet meer noodig.
MEVR. LINDE. En heb je er later nooit iets van verteld aan je man?
NORA. Neen! lieve hemel, hoe verzin je het! Hij die zoo streng is op dat punt! En bovendien … Torwald met zijn sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde … hoe pijnlijk en vernederend zou het voor hem zijn als hij wist dat hij iets aan mij te danken had. Dat zou de verhouding tusschen ons heelemaal verstoren; ons mooi lief thuis zou dan niet meer zijn wat het nu is.
MEVR. LINDE. Zal je het hem dan nooit zeggen?
NORA (nadenkend, half glimlachend). Jawel … later misschien;… over vele jaren als ik niet meer zoo mooi ben als nu…. Daar moet je niet om lachen! Ik bedoel natuurlijk: als Torwald niet meer zooveel met mij op heeft; als hij er geen plezier meer in heeft dat ik voor hem dans, of me verkleed, of wat voordraag. Dan kon het wel goed zijn om nog iets achter de hand te hebben…. (Uitbarstend). Och malligheid! Die tijd komt nooit…. Maar hoe vindt je nu eigenlijk mijn groot geheim, Kristine? Kan ik nu ook niet iets flinks doen?… Ik verzeker je dat die zaak mij al heel wat moeilijkheden bezorgd heeft. 't Is heusch zoo gemakkelijk niet voor mij geweest om op tijd aan mijn verplichtingen te voldoen. Weet je, in de zaken-wereld is er iets dat ze driemaandelijksche rente noemen en iets dat afbetaling heet, en dat is altijd zoo verschrikkelijk moeilijk bij te brengen. Daarom heb ik zoo'n beetje op alles moeten bezuinigen, waar ik maar kon, zie je. Van het huishoudgeld kon ik natuurlijk niets op zij leggen, want Torwald moest het toch goed hebben. De kinderen konden toch ook niet slecht gekleed gaan; wat ik voor hen kreeg moest ik allemaal gebruiken vond ik. Die lieve, schattige kleintjes.
MEVR. LINDE. Dus moest je het wel vinden op je eigen uitgaven, arme
Nora?
NORA. Ja natuurlijk. Ik was er dan ook het naaste aan toe. Telkens als Torwald mij geld gaf voor nieuwe japonnen of zoo iets, gebruikte ik nooit meer dan de helft; kocht altijd de eenvoudigste en goedkoopste dingen. Een waar geluk is het dat alles mij zoo goed kleedt, zoodat Torwald er niets van merkte. Maar het viel mij dikwijls moeilijk Kristine; want het is toch erg prettig om mooi gekleed te gaan, niet waar?
MEVR. LINDE. Dat zal waar zijn!
NORA. Nu maar, ik heb ook andere bronnen van inkomsten gehad. Verleden winter was ik zoo gelukkig een heeleboel copieerwerk te krijgen. Dan sloot ik mij op en zat den heelen avond te schrijven tot diep in den nacht. O ik was dikwijls zoo moe, zoo moe! Maar het was toch verbazend vermakelijk om zoo te zitten werken en er geld mee te verdienen. Het was haast net of ik een man was.
MEVR. LINDE. Maar hoeveel heb je op die manier kunnen afbetalen?
NORA. Ja, dat kan ik zoo precies niet zeggen. Weet je, het is erg moeilijk om uit zaken wijs te worden. Ik weet alleen dat ik alles betaald heb wat ik maar bij elkaar kon schrapen. Dikwijls heb ik geen raad geweten. (Glimlacht). Dan zat ik mij hier maar te verbeelden dat een oude rijke heer verliefd op me geworden was….
MEVR. LINDE. Wat! Wat voor een heer?
NORA. Och malligheid!… en dat hij nu gestorven was en zijn testament geopend werd, en daar stond met groote letters: "Al mijn geld moet aan de beminnelijke mevrouw Nora Helmer worden uitbetaald terstond contant."
MEVR. LINDE. Maar Nora-lief … wat was dat voor een heer?
NORA. Lieve hemel, begrijp je het dan niet? Die oude heer bestond heelemaal niet; dat was maar zoo iets waar ik dan aldoor aan dacht, als ik niet wist waar ik het geld vandaan moest halen. Maar dat doet er nu niets meer toe; die oude vervelende sinjeur kan voor mijn part blijven waar hij is; noch hij noch zijn testament kan mij iets meer schelen, want nu heb ik geen zorgen meer. (Springt op). O god, Kristine, dat is toch een zalige gedachte! Geen zorgen meer! Vrij te zijn, heelemaal vrij! Te kunnen spelen en stoeien met de kinderen; alles mooi en netjes in huis te kunnen hebben, alles net zooals Torwald het graag heeft! En dan wordt het gauw weer lente en de lucht heelemaal blauw. Misschien gaan wij dan wel een reisje maken … mogelijk wel naar de zee, die ik zoo graag nog eens terugzien wou! O ja, ja, het is toch maar verrukkelijk om te leven en gelukkig te zijn!
(Er wordt gebeld aan de voordeur).
MEVR. LINDE (staat op). Daar wordt gebeld; nu zal ik maar heengaan.
NORA. Welneen, blijf maar; hier komt stellig niemand; het zal wel voor
Torwald zijn….
DIENSTMEISJE (in de deur). Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw … maar hier is een heer die wil meneer de advocaat spreken.
NORA. Meneer de directeur, meen je.
DIENSTMEISJE. Jawel, mevrouw, meneer de directeur; maar ik wist niet … omdat de dokter binnen is….
NORA. Wie is die meneer?
Zaakwaarnemer KROGSTAD (in de deur). Ik ben het mevrouw.
(Mevr. Linde schrikt en gaat bij het raam staan).
NORA (gaat hem een paar passen te gemoet; gespannen half-luid). U? Wat beteekent dat? Waarover wou u mijn man spreken?
KROGSTAD. Over bankzaken … tot op zekere hoogte. Ik heb een klein postje bij de Hypotheekbank, en uw man wordt nu onze chef, naar ik hoor….
NORA. Het is dus over….
KROGSTAD. Over zaken, droge kantoorzaken, mevrouw; anders niets.
NORA. Ja, wil u dan maar zoo goed zijn even in het kantoor te gaan. (Groet onverschillig, terwijl zij de deur naar het portaal opendoet; dan gaat zij naar de kachel kijken).
MEVR. LINDE. Nora … wie was die man?
NORA. Dat is een zekere zaakwaarnemer Krogstad.
MEVR. LINDE. Dus was hij het heusch!
NORA. Ken je dien man?
MEVR. LINDE. Ik heb hem gekend … vele jaren geleden. Hij was een tijdlang zaakwaarnemer daarginder bij ons.
NORA. Ja dat was hij ook.
MEVR. LINDE. Wat is hij veranderd!
NORA. Hij is heel ongelukkig getrouwd geweest.
MEVR. LINDE. Nu is hij immers weduwnaar?
NORA. Met een heeleboel kinderen. Zie zoo, nu vlamt het weer. (Zij sluit de deur van de kachel en schuift den schommelstoel een beetje op zij).
MEVR. LINDE. Hij heeft allerlei zaken aan de hand, zeggen ze.
NORA. Zoo? Ja dat kan wel zijn; ik weet er niet van … maar laat ons nu niet aan zaken denken; dat is zoo vervelend.
(Dokter Rank komt uit Helmer's kamer).
DOKTER RANK (nog in de deur). Neen, neen zeg ik; ik wil je niet hinderen. Ik ga liever even binnen bij je vrouw. (Sluit de deur en bemerkt mevr. Linde). O, pardon; ik zie dat ik hier ook ongelegen kom.
NORA. Welneen, heelemaal niet. (Stelt voor). Dokter Rank—Mevrouw
Linde.
RANK. Och zoo. Een naam die hier in huis dikwijls genoemd wordt. Ik geloof dat ik mevrouw voorbij liep op de trap.
MEVR. LINDE. Ja, ik loop heel langzaam een trap op; ik kan niet goed stijgen.
RANK. Zoo? Is u niet goed in orde van binnen?
MEVR. LINDE. Eigenlijk meer wat overwerkt.
RANK. Anders niet? Dan is u zeker naar de stad gekomen om eens wat ontspanning te nemen met de kerstfeesten.
MEVR. LINDE. Ik ben hierheen gekomen om werk te zoeken.
RANK. Moet dat een geneesmiddel zijn voor iemand die al overwerkt is?
MEVR. LINDE. Men moet toch leven, dokter.
RANK. Ja, dat is zoo de algemeene opinie, dat dat noodzakelijk is.
NORA. Nou maar, dokter Rank … u wil toch ook wel graag leven.
RANK. Ja zeker wil ik dat. Zoo ellendig als ik ben, wil ik toch graag mijn kwaal zoo lang mogelijk rekken. Al mijn patiënten zijn net eender. En zoo gaat het de moreel-aangetasten ook. Daar is nu juist op dit oogenblik zoo'n moreel-melaatsche bij Helmer….
MEVR. LINDE (gedempt). Ah!
NORA. Wie meent u?
RANK. O, dat is een zaakwaarnemer, Krogstad, iemand die heelemaal buiten uw sfeer leeft. Die man is moreel in den grond bedorven, maar zelfs hij begon er over, alsof 't iets hooggewichtigs was, dat hij toch leven moest.
NORA. Zoo? Waar kwam hij eigenlijk Torwald over spreken?
RANK. Ik weet het heusch niet: ik hoorde alleen dat het iets over de
Hypotheekbank was.
NORA. Ik wist niet dat Krog … dat die zaakwaarnemer Krogstad iets met de Hypotheekbank te maken had.
RANK. Ja, hij heeft daar een soort betrekking. (Tegen mevr. Linde). Ik weet niet of u daarginder, waar u vandaan komt, ook zulk slag van menschen heeft, die blazend en hijgend overal rondloopen om moreele verwording en onpluize zaakjes op te snorren en dan de betrokken personen als 't ware ter observatie op te sluiten in een of andere (voor de speurders) voordeelige betrekking. De gezonden mogen dan netjes buiten blijven staan toekijken.
MEVR. LINDE. Het zijn toch ook de zieken die het 't meest noodig hebben opgesloten te worden.
RANK (haalt de schouders op). Ja, daar hebben wij de kwestie. Die opvatting maakt nu juist een ziekenhuis van de maatschappij.
(Nora, in haar eigen gedachten verdiept, barst uit in een halfluid lachen en klapt in haar handen).
RANK. Hoe lacht u daar zoo om? Weet u eigenlijk wel wat de maatschappij is?
NORA. Wat kan mij die vervelende maatschappij schelen? Ik lachte om heel iets anders … iets vreeselijk vermakelijks…. Zeg u nu eens, dokter … worden al die menschen die werkzaam zijn bij de Hypotheekbank nu afhankelijk van Torwald?
RANK. Vindt u dàt zoo vreeselijk vermakelijk?
NORA (glimlacht en neuriet). Waarom niet? (Loopt rond door de kamer). Ja, dat is toch ontzettend grappig om te denken, dat wij … dat Torwald nu zooveel invloed op zooveel menschen krijgt. (Haalt de bonbons uit haar zak). Dokter heeft u ook trek in bonbons?
RANK. Kijk eens aan, bonbons…. Ik dacht dat dat verboden waar was hier.
NORA. Ja, maar deze heeft Kristine voor mij meegebracht.
MEVR. LINDE. Wat?… Ik?…
NORA. Nou … nou … schrik maar niet. Jij kon immers niet weten, dat Torwald ze mij verboden heeft. Weet je, hij is bang dat ik er leelijke tanden van krijgen zal. Maar och … voor een enkel keertje…. Niet waar dokter? Alsjeblieft. (Stopt hem een bonbon in den mond). En jij ook Kristine. En ik mag er ook eentje … een kleintje maar … één … of op zijn hoogst twee! (Loopt weer rond). Nu ben ik toch zoo in-gelukkig. Nu is er maar één ding in de wereld waar ik zoo'n dollen lust in zou hebben.
RANK. En dat is?
NORA. Het is iets dat ik zoo dolgraag zou willen zeggen, zoo, dat
Torwald het hoorde.
RANK. En wáárom zegt u het dan niet?
NORA. Neen … ik durf niet … het is zoo leelijk.
MEVR. LINDE. Leelijk?
RANK. Ja, dan is het niet geraden. Maar tegen ons kan u 't toch wel….
Wat is het dan dat u zoo graag wou zeggen, zoo, dat Helmer het hoorde?
NORA. Ik heb zoo'n dollen lust om te zeggen: bliksems!
RANK. Hoe heb ik het nu met u!
MEVR. LINDE. 't Is zonde Nora.
RANK. Zeg u 't dan nu maar. Daar is hij!
NORA (stopt de bonbons weg). Sst, sst, sst!
(Helmer komt uit zijn kamer met zijn overjas op den arm en zijn hoed in de hand).
NORA (naar hem toegaand). Wel Torwald-lief, ben je van hem af?
HELMER. Ja hij is weg.
NORA. Mag ik je even voorstellen: dat is Kristine die in de stad gekomen is.
HELMER. Kristine?… Pardon, ik weet niet goed….
NORA. Mevrouw Linde, Torwald-lief; mevrouw Kristine Linde.
HELMER. Ach zoo. Vermoedelijk een vriendin van mijn vrouw uit haar kindertijd?
MEVR. LINDE. Ja, wij hebben elkaar vroeger gekend.
NORA. En verbeeld je, nu heeft zij die lange reis hierheen gemaakt om eens met jou te kunnen spreken.
HELMER. Dat wil zeggen?
MEVR. LINDE. Dat nu juist niet….
NORA. Kristine is namelijk zoo vreeselijk handig met kantoorwerk, en nu wou ze zoo dolgraag onder de leiding komen van een knappen man, om er zich nog verder in te bekwamen….
HELMER. Heel verstandig mevrouw.
NORA. En toen ze hoorde dat je directeur van die Bank was geworden—dat was daar door een telegram bekend gemaakt—reisde zij, zoodra zij kon, hier heen en…. Niet waar Torwald, je wilt, om mij plezier te doen, wel wat voor Kristine doen? Zeg?
HELMER. Welzeker, dat is heel wel mogelijk. Mevrouw is vermoedelijk weduwe?
MEVR. LINDE. Ja.
HELMER. En heeft u al wat ondervinding in kantoorzaken?
MEVR. LINDE. Ja, tamelijk wel.
HELMER. Nu, dan is het heel waarschijnlijk dat ik u een betrekking zal kunnen bezorgen….
NORA (klapt in haar handen). Zie je wel! Zie je wel!
HELMER. U is op een gelukkig oogenblik gekomen, mevrouw….
MEVR. LINDE. O, hoe kan ik u genoeg danken?…
HELMER. Heelemaal niet noodig. (Trekt zijn overjas aan). Maar vandaag moet u mij excuseeren….
RANK. Wacht, ik ga met je mee. (Haalt zijn pels uit het portaal en warmt dien bij den kachel).
NORA. Blijf niet lang weg, Torwald-lief.
HELMER. Een uurtje maar, langer niet.
NORA. Ga jij ook weg, Kristine?
MEVR. LINDE (doet haar mantel om). Ja ik moet weg; ik moet nog een kamer zoeken.
HELMER. Dan kunnen wij misschien zoo ver samen gaan.
NORA (helpt haar). Hoe vervelend nu dat we zoo klein behuisd zijn, maar wij kunnen je onmogelijk….
MEVR. LINDE. Och welneen. Hoe kom je er bij! Dag Nora-lief, hartelijk dank voor alles!
NORA. Tot ziens. Ja, zeg, je komt toch van avond terug? En u ook dokter? Wat? Of u wel genoeg zal zijn? Wel ja, natuurlijk wel; pak u maar goed in. (Onder algemeen gepraat gaan zij het portaal op. Buiten op de trap klinken kinderstemmen).
NORA. Daar zijn ze! Daar zijn ze! (Zij gaat gauw de buitendeur opendoen. De kindermeid Anna-Marie komt met de kinderen boven. Pakt en kust ze). Hier zijn mijn schatjes, mijn lievelingen!… Daar heb je ze nu Kristine! Zijn ze niet heerlijk?
RANK. Niet hier in den tocht blijven staan praten!
HELMER. Kom mevrouw Linde, nu wordt het hier niet meer uit te houden voor iemand die geen kinderen heeft.
(Dokter Rank, Helmer en mevr. Linde gaan naar beneden. De kindermeid gaat met de kinderen naar binnen. Nora ook, en sluit dan de deur).
NORA. Wat zien jullie er frisch en lekker uit. Wat een roode wangen! Als appeltjes en rozen. (De kinderen praten den heelen tijd er tusschen door). Heb je zoo'n pret gehad? Dat is best. Och kom! heb jij Emmy en Bob tegelijk gesleed? Neen maar, verbeeld je toch eens. Je bent een flinke jongen, Ivar. Och, Anna-Marie, geef haar mij een beetje. Mijn lief klein poppekindje! (Neemt het kleinste op den arm en danst er mee door de kamer). Ja … ja, mama zal ook met Bob dansen. Wat? Hebben jullie sneeuwballen gegooid? O, daar had ik bij moeten zijn! Neen, laat maar, ik zal ze zelf wel uitkleeden Anna-Marie. Toe ja, laat mij dat nu eens doen … het is zoo prettig. Ga jij maar even naar de kinderkamer; je ziet er verkleumd uit. Er staat nog warme koffie op de kachel voor je.
(De meid gaat in de kamer links. Nora trekt de kinderen hun jasjes enz. uit en gooit het goed hier en daar neer, terwijl zij hen door elkander laat vertellen).
NORA. Och heusch? Was er een groote hond die je achterna liep? Maar hij beet je niet hè? Neen, de honden bijten zulke lieve zoete poppekindjes niet. Niet in de pakjes kijken, Ivar! Wat dat is? Ja dat zou je wel eens willen weten. Neen … neen … daar zit iets leelijks in. Wat? Spelen? Maar wàt dan? Verstoppertje? Ja, dat is goed, we zullen verstoppertje spelen. Bob moet zich het eerst verstoppen. Moet ik het doen? Goed dan—dan zal ik mij verstoppen.
(Zij en de kinderen spelen lachend en juichend in de kamer en in de aangrenzende kamer rechts. Ten slotte verstopt Nora zich onder de tafel; de kinderen stormen naar binnen, maar kunnen haar niet vinden; zij hooren haar gesmoord lachen, loopen naar de tafel toe, lichten het tafelkleed op en zien haar. Stormachtig gejuich. Zij kruipt te voorschijn alsof zij hen bang maken wil. Nieuw gejuich. Er is intusschen geklopt; niemand heeft er op gelet. Nu wordt de deur half geopend en Krogstad komt te voorschijn; hij wacht even; het spel wordt voortgezet).
KROGSTAD. Neem me niet kwalijk, mevrouw Helmer….
NORA (met een gesmoorden kreet, keert zich om en springt half op). Ah! wat wou u?
KROGSTAD. Excuseer mij, maar de buitendeur stond aan; de een of ander heeft zeker vergeten ze te sluiten….
NORA (staat op). Mijn man is niet thuis, meneer Krogstad.
KROGSTAD. Dat weet ik.
NORA. O … ja? wat wou u dan eigenlijk?
KROGSTAD. Een woordje met u spreken.
NORA. Met…? (Tegen de kinderen zachtjes). Gaat nu zoet naar Anna-Marie. Wat? Neen, die vreemde man zal mama heusch geen kwaad doen. Als hij weg is gaan we weer spelen. (Zij brengt de kinderen in de kamer links en doet de deur achter hen dicht. Gejaagd, zenuwachtig). Wou u met mij spreken?
KROGSTAD. Ja.
NORA. Van daag?… Maar het is toch nog niet de eerste van de maand.
KROGSTAD. Neen … het is kerstavond. Het zal van u zelf afhangen, of dat een gelukkige avond voor u zijn zal.
NORA. Wat wilt u toch? Ik kan vandaag heelemaal niet….
KROGSTAD. Daar zullen wij voorloopig niet meer over spreken. Het is iets anders. U heeft toch wel een oogenblikje tijd?
NORA. O ja, zeker, 'k heb wel een oogenblikje, hoewel….
KROGSTAD. Alsjeblieft dan. Ik zat in het restaurant van Olsen en zag uw man voorbijgaan….
NORA. Ja?…
KROGSTAD. … met een dame.
NORA. En wat zou dat?
KROGSTAD. Zou ik zoo vrij mogen zijn te vragen: was die dame niet een zekere mevrouw Linde?
NORA. Jawel.
KROGSTAD. Zoo pas in de stad gekomen.
NORA. Ja … van daag.
KROGSTAD. Zij is immers een goede vriendin van u?
NORA. Ja zeker. Maar ik zie niet in….
KROGSTAD. Ik heb haar vroeger ook gekend.
NORA. Dat weet ik.
KROGSTAD. Zoo? Is u op de hoogte van de zaak? Dat dacht ik wel. Mag ik u dan kort en goed vragen of mevrouw Linde een betrekking krijgt bij de Hypotheekbank?
NORA. Hoe durft u zoo vrijpostig zijn om mij uit te vragen, meneer Krogstad, u, een van mijn mans ondergeschikten? Maar omdat u er naar vraagt, zal u 't weten ook. Ja, mevrouw Linde zal een betrekking krijgen. En ik ben het die haar die bezorgd heeft. Nu weet u het meneer Krogstad.
KROGSTAD. Mijn vermoeden was dus juist.
NORA (loopt in de kamer op en neer). O, een klein beetje invloed heeft iemand toch altijd nog wel, zou ik denken. Al ben ik dan maar een vrouw, daarom is het nog volstrekt niet gezegd dat…. Als men in een ondergeschikte positie verkeert, meneer Krogstad, mag men zich waarlijk wel wachten om iemand voor het hoofd te stooten, die … hm….
KROGSTAD. … die invloed heeft?
NORA. Juist, ja.
KROGSTAD (met veranderde stem). Mevrouw Helmer, wil u zoo goed zijn om uw invloed te mijnen behoeve te gebruiken?
NORA. Wat bedoelt u?
KROGSTAD. Wil u zoo goed zijn er voor te zorgen dat ik mijn ondergeschikte betrekking bij de Bank behoud?
NORA. Wat beteekent dat? Wie denkt er aan u uw betrekking te ontnemen?
KROGSTAD. O, u hoeft tegenover mij niet te doen alsof u van niets weet. Ik begrijp heel goed dat het uw vriendin niet aangenaam kan zijn zich bloot te stellen aan een ontmoeting met mij; en ik begrijp nu ook aan wie ik het te danken zal hebben als ik weggejaagd word.
NORA. Maar ik geef u de verzekering….
KROGSTAD. Jawel, jawel … kort en goed: het is nu nog tijd, en ik geef u den raad uw invloed te gebruiken om het te verhinderen.
NORA. Maar meneer Krogstad, ik heb volstrekt geen invloed.
KROGSTAD. Zoo? Ik dacht dat u daar straks zelf zei….
NORA. Dat was natuurlijk zóó niet op te vatten. Ik! Hoe kan u gelooven dat ik zóó'n invloed op mijn man heb?
KROGSTAD. O, ik ken uw man al van onzen studententijd af. Ik denk niet dat meneer de Bankdirecteur vaster in zijn schoenen staat dan andere getrouwde mannen.
NORA. Als u geringschattend over mijn man spreekt, wijs ik u de deur.
KROGSTAD. Mevrouw is dapper.
NORA. Ik ben niet langer bang voor u. Na Nieuwjaar zal ik gauw van de heele geschiedenis af zijn.
KROGSTAD (zich beheerschend). Luister nu eens, mevrouw. Als de nood aan den man komt, ben ik van plan een strijd op leven en dood te voeren om mijn postje aan de Bank te behouden.
NORA. Ja, dat begint er heusch naar uit te zien.
KROGSTAD. Het is niet alleen om het salaris; daar is het mij het minst om te doen. Maar er is iets anders…. Nou ja, ik zal 't maar zeggen. Ziet u, het is dit: u weet natuurlijk evengoed als iedereen dat ik mij, vele jaren geleden, aan een onbezonnenheid heb schuldig gemaakt.
NORA. Ik geloof dat ik daar wel eens iets van gehoord heb.
KROGSTAD. De zaak is niet voor het gerecht gekomen; maar toch waren terstond alle wegen voor mij afgesloten, als 't ware. Zoo kwam ik er toe mij in te laten met het soort van zaken dat u weet. Iets moest ik wel aanpakken, en ik durf zeggen dat ik nog niet een van de slechtsten in mijn soort ben. Maar nu wil ik dien heelen boel aan kant doen. Mijn zoons beginnen groot te worden; om hunnentwil moet ik mijn best doen om zooveel mogelijk weer in de algemeene achting te rijzen. Dat postje bij de Bank was om zoo te zeggen de eerste sport op de ladder daartoe. En nu wil uw man mij van de ladder afschoppen, zoodat ik weer beneden in de modder kom te liggen.
NORA. Maar, goede hemel, meneer Krogstad, het staat heusch niet in mijn macht om u te helpen.
KROGSTAD. Dat komt eenvoudig omdat u niet wil. Maar ik bezit de middelen om u te dwingen.
NORA. U wil toch niet aan mijn man gaan vertellen dat ik u geld schuldig ben?
KROGSTAD. Hm; en als ik dat nu eens deed?
NORA. Dat zou een schandelijke manier van doen zijn. (Met tranen in haar stem). Dat geheim dat mijn vreugde en mijn trots is, dat zou hij op zoo'n leelijke en plompe manier te weten komen … te weten door u. U zal mij aan de vreeselijkste onaangenaamheden bloot stellen….
KROGSTAD. Enkel maar onaangenaamheden?
NORA (heftig). Maar doe het maar; het zal voor u zelf het ergst zijn; want dan zal mijn man pas eens goed zien wat voor een slecht mensch u is, en dan zal u heel zeker uw betrekking niet behouden.
KROGSTAD. Ik vroeg of het enkel huiselijke onaangenaamheden waren, waar u bang voor is?
NORA. Als mijn man het te weten komt, zal hij natuurlijk terstond betalen wat er nog staat; en dan hebben wij verder niets meer met u te maken.
KROGSTAD (een beetje dichterbij). Hoor eens, mevrouw Helmer; u heeft òf geen heel sterk geheugen, òf heelemaal geen begrip van zaken. Ik zal u de zaak eens wat duidelijker maken.
NORA. Hoe dan?
KROGSTAD. Toen uw man ziek was, kwam u bij mij om vijfduizend kronen te leen.
NORA. Ik wist niemand anders.
KROGSTAD. Ik beloofde u het geld te zullen bezorgen.
NORA. En dat deed u ook.
KROGSTAD. Ik beloofde u het geld te zullen bezorgen onder zekere voorwaarden. U was toen zoo bezet met de ziekte van uw man en zoo verlangend om het geld voor de reis in handen te krijgen, dat u, geloof ik, geen gedachte meer over had voor alle bijkomende omstandigheden. Het kan daarom niet misplaatst zijn u daaraan nog eens te herinneren. Dus: ik beloofde u het geld te bezorgen tegen een schuldbekentenis, die ik u opmaakte.
NORA. En die ik onderteekende.
KROGSTAD. Juist. Maar onderaan voegde ik er eenige regels bij, waarin stond dat uw vader borg bleef voor de som. Deze regels moest uw vader onderteekenen.
NORA. Moest?… Hij heeft ze immers onderteekend.
KROGSTAD. Ik had den datum in blanco gelaten; d.w.z. uw vader moest zelf invullen op welken dag hij het papier teekende. Herinnert mevrouw zich dat?
NORA. Ja … ik geloof 't wel….
KROGSTAD. Daarna gaf ik u de schuldbekentenis om die per post op te sturen aan uw vader. Was het zoo niet?
NORA. Jawel.
KROGSTAD. En dat deed u natuurlijk ook terstond; want al vijf of zes dagen later bracht u mij de schuldbekentenis met de onderteekening van uw vader terug. En toen betaalde ik u het geld uit.
NORA. Nu ja; heb ik dan niet behoorlijk afbetaald?
KROGSTAD. Zoo tamelijk, jawel. Maar … om nog eens terug te komen op dat waar wij over spraken … dat was toen wel een moeilijke tijd voor u, mevrouw.
NORA. Dat was het zeker.
KROGSTAD. Uw vader was toen ook heel ziek, meen ik.
NORA. Hij lag op sterven.
KROGSTAD. En stierf ook kort daarna?
NORA. Ja.
KROGSTAD. Herinnert u zich toevallig den sterfdag van uw vader? Welke dag van de maand het was, bedoel ik.
NORA. Papa stierf den 29sten September.
KROGSTAD. Dat komt precies uit; ik heb het nagevraagd. En daarom is er iets zonderlings in de zaak (haalt een papier voor den dag) dat ik mij volstrekt niet verklaren kan.
NORA. Wat voor zonderlings? Ik weet niet….
KROGSTAD. Het zonderlinge, mevrouw, is dat uw vader deze schuldbekentenis heeft onderteekend drie dagen na zijn dood.
NORA. Hoe dat? Ik begrijp niet….
KROGSTAD. Uw vader stierf den 29sten September. Maar kijk nu eens hier. Hier heeft uw vader zijn handteekening gedateerd op den 2den October. Is dat niet vreemd, mevrouw?
NORA (zwijgt).
KROGSTAD. Kan u mij dat verklaren?
NORA (blijft zwijgen).
KROGSTAD. Opvallend is het ook, dat de woorden 2 October en het jaartal niet geschreven zijn met de hand van uw vader, maar met een hand die ik meen te kennen. Nu, er is wel een verklaring voor te vinden; uw vader kan vergeten hebben den datum er bij te zetten, en de een of ander heeft dien op de gis ingevuld, eer zijn dood nog bekend was. Daar steekt geen kwaad in. Waar het op aan komt is de handteekening. En die is toch wel echt, niet waar mevrouw? Het is toch inderdaad uw vader, die daar zelf zijn naam heeft neergeschreven?
NORA (na eenig zwijgen—werpt het hoofd in den nek en ziet hem uitdagend aan). Neen … die is niet echt. Ik ben het die papa's naam geschreven heb.
KROGSTAD. Mevrouw … weet u wel dat dat een gevaarlijke bekentenis is?
NORA. Waarom? U zal uw geld gauw genoeg krijgen.
KROGSTAD. Mag ik u een vraag doen?… Waarom zond u dat papier niet aan uw vader?
NORA. Dat was onmogelijk. Papa was immers al zoo zwaar ziek. Als ik hem om zijn onderteekening had gevraagd, had ik hem ook moeten zeggen waarvoor ik het geld gebruiken moest. Maar ik kòn hem toch niet zeggen, zoo ziek als hij was, dat het leven van mijn man in gevaar was. Dat wàs toch onmogelijk.
KROGSTAD. Dan was het beter geweest voor u als u die reis maar had opgegeven.
NORA. Neen … dat kon heelemaal niet. Die reis moest immers het leven van mijn man redden. Die kòn ik niet opgeven.
KROGSTAD. Maar heeft u er dan niet aan gedacht dat het een bedrog was tegenover mij?
NORA. Daar kon ik mij heusch niet mee ophouden. Aan u dacht ik in 't geheel niet. Ik kon u niet uitstaan om al die gevoellooze bezwaren die u maakte, hoewel u wist hoe slecht mijn man er aan toe was.
KROGSTAD. Mevrouw Helmer, u heeft blijkbaar geen duidelijke voorstelling van dat waaraan u zich heeft schuldig gemaakt. Maar ik kan u zeggen dat wat ik eens misdeed, dat wat mijn heele maatschappelijke positie verwoestte, niets meer en niets erger was dan dit.
NORA. U? Zou u mij willen wijs maken dat u eens een moedige daad heeft gedaan om het leven van uw vrouw te redden?
KROGSTAD. De wet vraagt niet naar beweegredenen.
NORA. Dat moet dan al een heel slechte wet zijn.
KROGSTAD. Slecht of niet … breng ik dit stuk papier voor het gerecht, dan wordt u volgens de wet veroordeeld.
NORA. Daar geloof ik niets van. Een dochter zou het recht niet hebben haar armen doodzieken vader te bewaren voor angsten en zorgen? Zou een vrouw het recht niet hebben het leven van haar man te redden? Ik ken de wet zoo precies niet; maar ik ben er zeker van dat daarin ergens wel iets moet staan, dat zóó iets geoorloofd is. En dat zou u niet weten, u, die zaakwaarnemer is? U moet al een heel slecht jurist zijn, meneer Krogstad.
KROGSTAD. Dat kan zijn. Van mijn zaken … van zulke zaken als u en ik samen hebben, gelooft u toch zeker wel dat ik verstand heb? Goed. Doe u nu maar wat u wil. Maar dit zeg ik u: word ik voor den tweeden keer uitgestooten, dan zal u mij gezelschap houden. (Hij groet en gaat heen door het portaal).
NORA (een poosje nadenkend; schudt dan het hoofd). Och wat!… Hij wil mij bang maken; zóó dom bèn ik nu niet. (Gaat de kleeren van de kinderen bij elkaar leggen—houdt dan in-eens op). Maar?… Neen, dat is toch onmogelijk! Ik deed het immers uit liefde.
DE KINDEREN (in de deur links). Mama, nu is die vreemde man weg!
NORA. Ja, ja, ik weet 't wel. Maar niet over dien vreemden man spreken, hoor, tegen niemand, ook niet tegen Papa!
DE KINDEREN. Neen Maatje; maar wil u nu weer met ons spelen?
NORA. Neen … nu niet.
DE KINDEREN. Hè Maatje, u heeft 't toch beloofd!
NORA. Ja, maar ik kan nu niet. Gaat nu naar binnen; ik heb nog zoo veel te doen. Toe, gaat nu zoet naar de kinderkamer, mijn lieve schatjes! (Zij dringt hen zachtjes de andere kamer in en sluit de deur achter hen. Gaat op de sofa zitten, neemt een borduurwerkje op, doet enkele steken, maar scheidt er dadelijk weer mee uit). Neen! (Gooit haar werk neer, staat op, loopt naar de deur en roept). Helene! breng den kerstboom eens binnen. (Gaat naar de tafel links en doet de lâ open; wacht dan weer). Neen … maar dat kàn toch niet mogelijk zijn!
DIENSTMEISJE (met den boom). Waar moet ik hem neerzetten, mevrouw?
NORA. Daar, midden op den grond.
DIENSTMEISJE. Moet ik nog iets anders halen?
NORA. Neen, dankje; ik heb alles wat ik noodig heb.
(Het meisje zet den boom neer en gaat heen. Nora bezig den kerstboom op te sieren). Hier lichtjes, en dáár bloemen. Die afschuwelijke kerel! Allemaal kletspraatjes! Er is niets van aan. De boom zal prachtig worden. Ik zal alles doen waar je plezier in hebt, Torwald … ik zal voor je zingen, voor je dansen….
(Helmer komt van buiten met een pak papieren onder den arm).
NORA. Zoo, ben je al terug?
HELMER. Ja. Is er iemand geweest?
NORA. Hier? Neen.
HELMER. Dat is vreemd. Ik zag Krogstad de straatdeur uitgaan.
NORA. Zoo? O ja, dat 's waar, Krogstad was even hier.
HELMER. Nora, ik kan het je aanzien dat hij hier is geweest om je te vragen een goed woord voor hem te doen.
NORA. Ja.
HELMER. En dat moest je doen alsof het uit jezelf kwam, hè? Je moest voor mij verzwijgen dat hij hier was geweest. Heeft hij je dat ook niet gevraagd?
NORA. Jawel, Torwald, maar….
HELMER. Nora, Nora, hoe kon je je daar nu mee inlaten? Zoo'n kerel te woord te staan en hem iets te beloven! En dan nog op den koop toe mij een onwaarheid te zeggen!
NORA. Een onwaarheid?
HELMER. Zei je dan niet dat er niemand geweest was? (Dreigt met zijn vinger). Dat moet mijn zangvogeltje nooit meer doen. Een zangvogeltje moet nooit valsche tonen laten hooren! (Slaat zijn arm om haar heen). Is het zoo niet? Ja, dat wist ik immers wel. (Laat haar los). En nu praten wij er niet meer over. (Gaat bij de kachel zitten). Hè, wat is het hier gezellig en lekker. (Kijkt zijn papieren vluchtig door).
NORA (bezig met den kerstboom—na een kleine pauze). Torwald!
HELMER. Ja.
NORA. Ik verheug mij zoo dol op het gecostumeerde bal bij de Stenborgs overmorgen.
HELMER. En ik ben dol nieuwsgierig om te zien waarmee je mij verrassen zult.
NORA. Och, 't is eigenlijk mal … maar….
HELMER. Wat dan?
NORA. Ik kan niets goeds bedenken; ik vind 't allemaal zoo flauw, zoo onbeduidend.
HELMER. Is kleine Nora tot die slotsom gekomen?
NORA (achter zijn stoel met de armen op de leuning rustend). Heb je het erg druk, Torwald?
HELMER. Och….
NORA. Wat zijn dat voor papieren?
HELMER. Zaken van de Bank.
NORA. Nu al?
HELMER. Ik heb mij door het aftredende bestuur volmacht laten geven om de noodige veranderingen in het personeel en in de regeling van de werkzaamheden te kunnen maken. Daar moet ik de feestweek voor gebruiken. Met Nieuwjaar wil ik alles in orde hebben.
NORA. Dus was het daarom dat die arme Krogstad….
HELMER. Hm.
NORA (heelemaal leunend op den rug van zijn stoel, speelt met haar vingers met zijn nekharen). Als je het niet zoo druk hadt, zou ik je om een heel grooten dienst willen vragen, Torwald.
HELMER. Laat eens hooren. Wat zou dat zijn?
NORA. Je weet wel dat niemand zoo'n goeden smaak heeft als jij. En nu zou ik er zoo graag goed uitzien op het gecostumeerde bal. Zou jij me nu niet een beetje willen helpen en zeggen, als wat ik gaan zal en hoe mijn costuum gemaakt moet worden?
HELMER. Oho, is mijn eigenzinnig kindje aan 't zoeken naar een reddenden engel?
NORA. Ja, Torwald; ik kan niet klaar komen zonder jouw hulp.
HELMER. Goed dan; ik zal er over denken; wij zullen wel raad schaffen.
NORA. Hè, dat is lief van je. (Gaat weer naar den boom—een pauze). Wat doen die roode bloemen daar mooi hè? Zeg eens, is het heusch zoo iets ergs wat die Krogstad gedaan heeft?
HELMER. Valsche handteekeningen gemaakt. Heb je er eenig begrip van wat dat beteekent?
NORA. Kan hij dat niet uit gebrek gedaan hebben?
HELMER. Jawel, of, zooals zooveel anderen, uit onbezonnenheid. Ik ben niet zoo harteloos, dat ik iemand onvoorwaardelijk zou veroordeelen, voor een dergelijke op zichzelf staande daad.
NORA. Neen, hè, Torwald?
HELMER. Menigeen kan zich zedelijk weer opheffen, als hij openlijk zijn schuld bekent en zijn straf ondergaat.
NORA. Straf?…
HELMER. Maar dien weg volgde Krogstad niet; hij redde zich er uit door geknoei en gedraai; en dat is juist wat hem moreel te gronde deed gaan.
NORA. Geloof je dàt?…
HELMER. Stel je maar eens voor hoe zoo iemand, met zoo iets op zijn geweten, moet liegen en huichelen en naar alle kanten comedie spelen, altijd een masker dragen, zelfs voor die hem het naast zijn, ja zelfs voor zijn vrouw en kinderen. En voor de kinderen is dat juist het vreeselijkst, Nora.
NORA. Waarom?
HELMER. Omdat zoo'n atmosfeer van leugen in het huiselijke leven ziekte en besmetting brengt. Met iederen ademtocht krijgen de kinderen in zoo'n huis kiemen van slechtheid binnen.
NORA (heel dicht achter hem). Ben je daar zeker van?
HELMER. Och, lieve, dat heb ik dikwijls genoeg ondervonden als advocaat.
Bijna alle vroeg-verdorven menschen hebben leugenachtige moeders gehad.
NORA. Waarom juist moeders?
HELMER. Dat komt meestal van de moeders; maar ook van de vaders kunnen zij het natuurlijk overerven; dat weet ieder jurist. En toch heeft die Krogstad jarenlang thuis zijn eigen kinderen vergiftigd met leugens en comediespel; daarom noem ik hem moreel verworden. (Steekt haar beide handen toe). Daarom moet mijn kleine lieve Nora mij beloven niet meer voor hem te pleiten. Je hand er op. Nou, wat is dat nu? Geef mij je hand! Zie zoo. Afgedaan. Ik verzeker je dat het mij onmogelijk zou zijn met hem samen te werken; ik voel letterlijk en physiek onwelzijn in de nabijheid van zulke menschen.
NORA (trekt haar hand terug en gaat naar den anderen kant van den boom). Wat is het hier warm! En ik heb nog zooveel te doen.
HELMER (staat op en neemt zijn papieren op). Ja, ik moet ook zien dat ik dit nog een beetje doorkijk voor wij aan tafel gaan. Over je costuum zal ik ook denken. En iets om in een goud papiertje aan den boom te hangen heb ik misschien ook wel bij de hand. (Legt zijn hand op haar hoofd). O, jij, mijn éénig, lief zangvogeltje! (Hij gaat in zijn kamer en sluit de deur achter zich).
NORA (zachtjes, na eenig zwijgen). Och wat! Het is niet waar. Het is onmogelijk. Het moet onmogelijk zijn.
DE KINDERMEID (in de deur links). De kleintjes vragen toch zóó, of ze bij Mama mogen komen.
NORA. Neen … neen … neen … laat ze niet hier komen! Toe, ga jij bij hen, Anna-Marie.
DE KINDERMEID. Goed mevrouw. (Sluit de deur).
NORA (bleek van schrik). Mijn lieve kleintjes slecht maken! Mijn huis vergiftigen? (Korte pauze; dan heft zij het hoofd op). Dat is niet waar. Dat kan nooit in der eeuwigheid waar zijn!
* * * * *
Zelfde kamer. In den hoek bij de piano staat de kerstboom, leeg geplukt, verfonfaaid en met afgebrande kaarsjes. Nora's hoed en mantel liggen op de sofa.
Nora alleen in de kamer, loopt onrustig heen en weer; blijft ten slotte staan bij de sofa en neemt haar mantel op.
* * * * *
NORA (laat haar mantel weer los). Daar komt iemand! (Luistert aan de deur). Neen … toch niet…. Natuurlijk… van daag komt er geen mensch, eersten kerstdag … en morgen ook niet…. Maar misschien…. (Doet de deur open en kijkt buiten). Neen … niets in de brievenbus; heelemaal leeg. (Loopt door de kamer). Och malligheid! Hij doet 't immers niet. Zoo iets kàn immers niet gebeuren. 't Is een onmogelijkheid. Ik heb immers drie kleine kinderen.
DE KINDERMEID (komt met een groote kartonnen doos uit de kamer links).
Eindelijk heb ik toch de doos met uw costuum gevonden.
NORA. O dank je; zet ze maar op de tafel.
DE KINDERMEID. 't Is zonde, mevrouw; het kan nog heel goed in orde gemaakt worden; 't is alleen een geduldwerkje.
NORA. Ja, ik zal mevrouw Linde gaan vragen of die mij een beetje helpen wil.
DE KINDERMEID. Wou u nu weer uitgaan? In dit leelijke weer? Mevrouw Nora zal nog kou vatten … en ziek worden.
NORA. O, dat zou het ergste niet zijn. Wat doen de kinderen?
DE KINDERMEID. De arme stakkerdjes spelen met al het moois van den kerstboom, maar….
NORA. Vragen ze dikwijls naar mij?
DE KINDERMEID. Ze zijn het zoo gewend dat Mamaatje bij hen is.
NORA. Ja maar, Anna-Marie, ik kán voortaan niet zooveel meer bij hen zijn als vroeger.
DE KINDERMEID. Och, kleine kinderen wennen aan alles.
NORA. Geloof je dat? Geloof je dat ze hun Mama zouden vergeten als zij voor goed weg was?
DE KINDERMEID. 't Is zonde … voor goed weg.
NORA. Hoor eens, Anna-Marie, vertel me eens … daar heb ik al zoo dikwijls over gedacht … hoe kon je het toch over je hart verkrijgen om je kind bij vreemden te doen?
DE KINDERMEID. Maar dat moest ik wel, toen ik als min bij de kleine Nora zou komen.
NORA. Ja maar, dat je dat wou doen?
DE KINDERMEID. Als ik zoo'n goeden minnedienst kon krijgen? Een arme meid die ongelukkig gemaakt is, mag nog blij toe zijn. Want die slechte kerel deed heelemaal niets voor mij.
NORA. Maar je dochter heeft je zeker vergeten.
DE KINDERMEID. O neen, dat heeft ze toch waarlijk niet. Zij heeft mij geschreven, toen zij is aangenomen en ook toen ze getrouwd is.
NORA (omhelst haar). Mijn oude Anna-Marie, je bent een goede moeder voor mij geweest toen ik klein was.
DE KINDERMEID. Kleine Nora, dat stakkerdje, had immers geen andere moeder dan mij.
NORA. En als de kleintjes geen andere moeder hadden, dan weet ik wel dat jij ook voor hen…. Och mallepraat. (Doet de doos open). Ga nu maar weer bij de kinderen. Nu moet ik…. Morgen zal je eens zien hoe prachtig ik zijn zal.
DE KINDERMEID. Ja, daar zal zoo waar niemand op het heele bal zijn zoo prachtig als mevrouw Nora. (Zij gaat in de kamer links).
NORA (begint de doos uit te pakken, maar gooit al gauw den heelen boel neer). O, als ik maar durfde uitgaan. Als er maar niemand kwam. Als er thuis in dien tijd maar niets gebeurde. Och ik zeur; er komt geen mensch. Alleen maar niet denken. Mijn mof opborstelen. Mooie handschoenen, mooie handschoenen. Jaag het weg! Een, twee, drie, vier, vijf, zes…. (Gilt). O, daar komen ze…. (wil naar de deur, maar blijft besluiteloos staan).
MEVR. LINDE (komt van het portaal, waar zij haar hoed heeft afgedaan).
NORA. O, ben jij het Kristine. Er is toch niemand anders daar?… Hè, 't is goed dat je komt.
MEVR. LINDE. Ik hoor dat je bij mij geweest bent en naar mij hebt gevraagd?
NORA. Ja, ik kwam juist voorbij. Er is iets waar je mij alsjeblieft mee helpen moet. Laten we hier op de sofa gaan zitten. Kijk eens. Morgen is er een gecostumeerd bal bij de Stenborgs, die hier boven ons wonen, en nu wil Torwald dat ik gaan zal als Napolitaansch visschersmeisje en de Tarantella dansen, die ik op Capri geleerd heb.
MEVR. LINDE. Kijk eens aan; dus je zult een heele voorstelling geven?
NORA. Ja, Torwald wil graag dat ik het doe. Kijk hier is het costuum; dat liet Torwald daarginder voor mij maken. Maar nu is het allemaal zoo gehavend, dat ik eigenlijk niet weet….
MEVR. LINDE. O, dat is gauw weer in orde te brengen; het is alleen maar het garneersel dat hier en daar een beetje losgegaan is. Heb je naald en draad? Zoo, dan hebben we al alles wat we noodig hebben.
NORA. Hè wat lief van je, Kristine!
MEVR. LINDE (naait). Dus morgen zal je gecostumeerd zijn? Weet je wat … dan kom ik eens even kijken hoe je er uit ziet. Maar ik heb nog heelemaal vergeten je te bedanken voor den gezelligen avond van gisteren.
NORA (staat op en loopt door de kamer). Och, ik vond het hier gisteren niet zoo gezellig als anders. Je hadt een beetje vroeger in stad moeten komen, Kristine.—Ja Torwald heeft er goed slag van zijn huis mooi en prettig te maken.
MEVR. LINDE. Maar jij niet minder, dunkt mij; je bent niet voor niets de dochter van je vader. Maar zeg eens, is die dokter Rank altijd zoo bedrukt als gisteren?
NORA. Neen, gisteren was het erg opvallend. Maar hij is lijdend aan een heel gevaarlijke ziekte. Hij heeft ruggemergstering, de stakkerd. Weet je, zijn vader was een akelige man, die er liefjes op na hield en al zoo meer, en daardoor was zijn zoon van kind af ziekelijk, begrijp je?
MEVR. LINDE (laat haar werk zakken). Maar liefste, beste Nora, hoe kom jij zulke dingen te weten?
NORA (loopt rond). Och … als je drie kinderen hebt, dan krijg je soms wel eens bezoek van … van vrouwen, die zoo half-en-half dokter zijn, en die vertellen je dan het een-en-ander.
MEVR. LINDE (naait weer … kleine stilte). Komt dokter Rank hier alle dag aan huis?
NORA. Vast iederen dag. Hij is Torwald's beste vriend, al van voor zijn trouwen, en ook mijn vriend. Dokter Rank is zooveel als lid van het gezin.
MEVR. LINDE. Maar is de man wel heel oprecht? Ik bedoel, zegt hij niet graag maar wat om menschen aangenaam te zijn?
NORA. Neen … integendeel. Hoe kom je daarbij?
MEVR. LINDE. Toen je hem aan me voorstelde, zei hij dadelijk dat hij mijn naam hier in huis dikwijls gehoord had; maar later merkte ik, dat je man er heelemaal geen idee van had wie ik eigenlijk was. Hoe kon dan dokter Rank…?
NORA. Jawel, dat is toch heuschwaar, Kristine. Zie je, Torwald houdt zoo ontzettend veel van mij; en daarom wil hij mij heel alleen hebben, zooals hij zegt. In den eersten tijd was hij als 't ware jaloersch als ik alleen maar iemand noemde van de lieve menschen thuis. Nou, toen liet ik dat dan ook maar. Maar met dokter Rank spreek ik dikwijls over al die dingen, want hij luistert er graag naar, zie je.
MEVR. LINDE. Hoor eens, Nora, je bent in sommige dingen nog net een kind; ik ben een heel eind ouder dan jij en heb ook een beetje meer ondervinding. Ik zal je eens iets zeggen: je moet zien dat je van die zaak met dien dokter Rank afkomt.
NORA. Van welke zaak moet ik zien af te komen?
MEVR. LINDE. Zoowel van het een als van het ander, dunkt mij. Gisteren praatte je over een rijken bewonderaar, die je geld moest bezorgen….
NORA. Ja, een die er niet is … helaas. Maar wat zou dat?
MEVR. LINDE. Heeft dokter Rank geld?
NORA. Jawel.
MEVR. LINDE. En niemand om voor te zorgen?
NORA. Neen, niemand … maar…?
MEVR. LINDE. En hij komt hier iederen dag aan huis?
NORA. Ja, dat zei ik je immers?
MEVR. LINDE. Hoe kan zoo'n beschaafd man zoo onkiesch zijn?
NORA. Ik begrijp je heelemaal niet.
MEVR. LINDE. Houd je nu niet van den domme, Nora. Denk je dan dat ik niet begrijp van wien je die vijf duizend kronen geleend hebt?
NORA. Ben je niet wijs? Hoe kom je er bij? Een vriend van ons, die iederen dag bij ons komt! Wat zou dat voor een vreeselijke pijnlijke verhouding zijn!
MEVR. LINDE. Dus heusch niet van hem?
NORA. Neen, dat verzeker ik je. Dat is nooit een oogenblik in mij opgekomen…. Bovendien toen had hij ook nog geen geld … hij heeft pas later geërfd.
MEVR. LINDE. Nou, dat was maar heel gelukkig voor jou, geloof ik,
Nora-lief.
NORA. Neen, dat is nog nooit in mij opgekomen om dokter Ranker om te vragen…. Anders … ik weet zeker dat àls ik er om vroeg….
MEVR. LINDE. Maar dat doe je natuurlijk niet.
NORA. Neen natuurlijk niet. Ik geloof niet, ik kan mij niet voorstellen dat het noodzakelijk zou kunnen worden. Maar ik ben er zeker van, dat als ik met dokter Rank sprak….
MEVR. LINDE. Buiten je man om?
NORA. Ik moet dat àndere uit de wereld hebben … dàt is óók buiten hem om. Dáár moet ik zien af te komen.
MEVR. LINDE. Ja … ja … dat zei ik gisteren ook, maar….
NORA (loopt op en neer). Een man kan zoo iets veel beter klaar spelen dan een vrouw….
MEVR. LINDE. Als het je eigen man is, ja.
NORA. Och leuterpraat. (blijft staan). Als iemand alles betaalt wat hij schuldig is dan krijgt hij immers zijn schuldbekentenis terug?
MEVR. LINDE. Ja, dat spreekt.
NORA. En dan kan je die in honderd-duizend-stukken scheuren en verbranden … zoo'n ellendig smerig papier!
MEVR. LINDE (kijkt haar strak aan, legt haar naaiwerk neer en staat langzaam op). Nora, je verbergt iets voor me.
NORA. Kan je mij dat aanzien?
MEVR. LINDE. Er is iets met je gebeurd sedert gisteren ochtend. Nora, wàt is er?
NORA (naar haar toegaand). Kristine! (luistert). Sst! Daar komt Torwald thuis. Wacht, ga zoo lang bij de kinderen zitten. Torwald kan dien naairommel niet uitstaan. Laat Anna-Marie je helpen.
MEVR. LINDE (neemt een gedeelte van haar werk mee). Ja … ja … maar ik ga niet weg, voor wij eens openhartig gepraat hebben. (Af naar links; tegelijkertijd komt Helmer van het portaal).
NORA (loopt hem te gemoet). O, wat heb je je lang laten wachten, lieve
Torwald.
HELMER. Was dat de naaister?
NORA. Neen, dat was Kristine; zij helpt mij mijn costuum in orde maken.
Je zult eens zien hoe mooi ik zijn zal!
HELMER. Ja, was dat nu niet een gelukkige inval van mij?
NORA. Prachtig! Maar ben ik nu ook niet lief dat ik je zin doe?
HELMER (zijn hand onder haar kin leggend). Lief … omdat je je man zijn zin doet? Nou, jij dwaasje, ik weet wel dat je het zoo niet meent. Maar ik wil je niet hinderen; je moet zeker gaan passen.
NORA. En jij hebt zeker te werken?
HELMER. Ja (wijst op een pak papieren). Kijk eens hier. Ik ben in de
Bank geweest…. (wil naar zijn kamer gaan).
NORA. Torwald.
HELMER (blijft staan). Ja.
NORA. Als je eekhorentje je nu eens heel erg dringend om iets vroeg…?
HELMER. Wat dan?
NORA. Zal je het dan doen?
HELMER. Eerst moet ik natuurlijk weten wat het is.
NORA. Je eekhorentje zou in de rondte springen en allerlei kunstjes maken, als jij nu een lief en toegevend was.
HELMER. Voor den dag er mee dan!
NORA. Je leeuwerikje zou luid en zachtjes door alle kamers zingen….
HELMER. Och wat, dat doet mijn leeuwerikje immers toch.
NORA. Ik zou als een elf voor je dansen in den maneschijn, Torwald.
HELMER. Nora … het is toch niet dat, waarop je van morgen doelde?
NORA (dichterbij). Juist, Torwald, ik smeek je er om!
HELMER. En durf je waarlijk nog eens op die zaak terug te komen?
NORA. Ja, Torwald, ja, je moet me mijn zin geven; je moet Krogstad zijn betrekking bij de Bank laten behouden.
HELMER. Mijn lieve Nora, zijn betrekking is bestemd voor mevrouw Linde.
NORA. Ja, dat is vreeselijk lief van je; maar dan kan je toch wel een anderen klerk wegsturen in plaats van Krogstad.
HELMER. Dat is nu toch een ongelooflijke doordrijverij! Omdat jij hem een onbekookte belofte geeft om een goed woord voor hem te doen, zou ik…!
NORA. Daarom is het niet, Torwald. Het is voor je zelf. Die man schrijft immers in de vuilste couranten, dat heb je zelf gezegd. Hij kan je zoo ontzettend veel kwaad doen. Ik heb zoo'n doodelijken angst voor hem….
HELMER. Aha! nu begrijp ik 't; het zijn oude herinneringen die je bang maken.
NORA. Wat bedoel je daarmee?
HELMER. Je denkt natuurlijk aan je vader.
NORA. Ja … juist. Herinner je maar eens hoe slechte menschen in de couranten schreven over papa en hoe afschuwelijk ze hem belasterden. Ik geloof zeker dat zij het zoover gebracht zouden hebben dat hij zijn ontslag kreeg, als de Regeering jou niet gezonden had om die zaak te onderzoeken, en als jij niet zoo welwillend en hulpvaardig voor hem was geweest.
HELMER. Mijn kleine Nora, er is een aanmerkelijk verschil tusschen je vader en mij. Je vader was als ambtenaar niet onaantastbaar. Maar dat ben ik wel; en dat hoopt ik te blijven zoo lang ik mijn betrekking vervul.
NORA. O, niemand weet wat slechte menschen kunnen bedenken. Nu zouden wij het zoo goed, zoo rustig en gelukkig kunnen hebben hier, in ons vredig huis, zonder zorgen … jij en ik en de kinderen, Torwald! Daarom smeek ik je….
HELMER. En juist door je voorspraak maak je het mij onmogelijk hem te houden. Als het nu ruchtbaar werd, dat de nieuwe directeur zich door zijn vrouw had laten ompraten….
NORA. Wat dan nog?
HELMER. Neen natuurlijk; als het kleine eigenzinnige vrouwtje haar zin maar kreeg…. Ik zou mij belachelijk maken voor mijn heele personeel … de menschen op het idee brengen dat ik toegankelijk was voor allerlei invloeden van buiten af? Geloof me, daarvan zou ik de gevolgen gauw genoeg ondervinden! En buitendien … er is nog iets dat Krogstad volkomen onmogelijk maakt bij de Bank, zoo lang ik daar directeur ben.
NORA. Wat is dat?
HELMER. Misschien had ik zijn moreele tekortkomingen desnoods nog door de vingers kunnen zien.
NORA. Ja, niet waar?
HELMER. En ik hoor dat hij ook heel bruikbaar moet zijn. Maar hij is een goede kennis uit vroeger dagen. Dat is zoo een van die overijlde kennismakingen, waar je zoo dikwijls in je later leven last van hebt. Ja, ik wil het jou wel ronduit bekennen, we gingen zelfs heel familiaar met elkaar om. En hij, zoo taktloos mogelijk, maakt daar volstrekt geen geheim van als er anderen bij zijn. Integendeel … hij verbeeldt zich dat hij daarom het recht heeft nog jij en jou tegen mij te spelen; en dan komt hij ieder oogenblik voor den dag met zijn: zeg eens, Helmer! Ik verzeker je dat mij dat hoogst pijnlijk aandoet. Hij zou mij mijn positie aan de Bank onhoudbaar maken.
NORA. Torwald, dat alles meen je toch niet in ernst?
HELMER. Zoo? Waarom niet?
NORA. Neen, dat zijn toch allemaal eigenlijk maar kleinzielige overwegingen.
HELMER. Wat zeg je daar? Kleinzielig? Dus jij vindt mij kleinzielig?
NORA. Neen integendeel, Torwald-lief, en juist daarom….
HELMER. Dat is hetzelfde; je noemt mijn motieven kleinzielig; dus dan moet ik het ook wel zijn. Kleinzielig! Waarachtig!… Nou, daar zullen wij eens gauw een eind aan maken (gaat naar het portaal en roept). Helene!
NORA. Wat ga je doen?
HELMER (zoekt in zijn papieren). Er een einde aan maken.
(Het meisje komt binnen).
HELMER. Hier; ga terstond naar beneden met dezen brief. Hou een besteller aan en laat die hem bezorgen. Maar gauw. Het adres staat er op. Wacht, hier is geld.
DIENSTMEISJE. Best mijnheer. (Zij gaat weg met den brief).
HELMER (legt zijn papieren weer bij elkaar). Zie zoo, mevrouwtje dwingeland.
NORA (ademloos). Torwald … wat was dat voor een brief?
HELMER. Krogstad's ontslag.
NORA. Herroep dat, Torwald! het is nog tijd. O Torwald, herroep dat! Doe het om mijnentwil … om je zelfs wil … ter wille van de kinderen! Och toe, Torwald; doe het! Je weet niet wat daaruit voortkomen kan voor ons allen.
HELMER. Te laat.
NORA. Ja, te laat.
HELMER. Lieve Nora, ik vergeef je je angst, hoewel die in den grond een beleediging is voor mij. Ja, dat is zoo! Of is het geen beleediging te gelooven, dat ik bang zou zijn voor de wraak van een verloopen zaakwaarnemer? Maar ik vergeef het je toch, omdat het zoo'n mooi bewijs is van je groote liefde voor mij. (Neemt haar in zijn armen). Het moet nu eenmaal zoo zijn, als het er op aankomt, heb ik zoowel moed als kracht. Je zult zien, ik ben de man die alles op zich durft te nemen.
NORA (doodverschrikt). Wat meen je daarmee?
HELMER. Alles, zeg ik je….
NORA (bedaard). Dat zal nooit in der eeuwigheid gebeuren.
HELMER. Goed … dan deelen wij, Nora … als man en vrouw. Zoo behoort het ook. (liefkoost haar). Ben je nu tevreden? Kom … kom … kom … niet zulke verschrikte oogen opzetten. Het is immers allemaal niets dan pure verbeelding…. Nu moest je de Tarantella nog eens doorspelen en je oefenen met de tamboerijn. Ik ga in het binnen-kantoor zitten en doe de tusschendeur dicht, dan hoor ik niets; dan kan je net zooveel leven maken als je wilt (gaat naar de deur). En als Rank komt, zeg hem dan waar hij mij vinden kan. (Hij knikt haar toe, gaat met zijn papieren zijn kamer binnen en doet de deur achter zich dicht).
NORA (in wilden angst, staat als vastgenageld, fluistert). Hij zou in staat zijn het te doen. Neen dat nooit in der eeuwigheid! Liever alles dan dat! Redding…. Een uitweg…. (er wordt gebeld). Dokter Rank…. Liever alles dan dat! Liever alles wat het dan ook zijn moge! (Zij strijkt met de handen over haar gezicht, doet haar best kalm te zijn en gaat de deur open doen. Dokter Rank staat buiten en hangt zijn pels aan den kapstok. Gedurende het nu volgende begint het donker te worden).
NORA. Dag dokter. Ik herkende uw belletje. Maar u moet nu niet bij
Torwald gaan, want ik geloof dat hij iets te doen heeft.
RANK. En u?
NORA (terwijl hij de kamer binnen gaat en zij de deur achter hem sluit). O, dat weet u wel … voor u heb ik altijd wel tijd.
RANK. Dank u … dat is lief van u. Daar zal ik gebruik van maken zoo lang als ik kan.
NORA. Wat meent u daarmee? Zoo lang als u kan?
RANK. Schrikt u daarvan?
NORA. Och, het is zoo'n wonderlijk zeggen. Denkt u dan dat er iets gebeuren zal?
RANK. Er zal iets gebeuren waar ik mij al lang op voorbereid heb. Maar ik dacht toch nog niet dat het zoo gauw komen zou.
NORA (grijpt zijn arm). Wat is dat? Wat weet u dan? Dokter, u moet het mij zeggen!
RANK (gaat bij de kachel zitten). Ik ga hard achteruit. Er is niets meer aan te doen.
NORA (haalt verlicht adem). Is er iets met u?
RANK. Met wie anders? Het helpt niet of je jezelf wat voorliegt. Ik ben de miserabelste van al mijn patiënten. Ik heb dezer dagen mijn inwendige balans eens opgemaakt. Bankroet. Binnen een maand lig ik waarschijnlijk al te vergaan daarginder op het kerkhof.
NORA. Hè foei, wat een leelijke dingen zegt u daar.
RANK. Het is ook een vervloekt leelijk ding. Maar het ergste is dat er zoo veel andere leelijke dingen vooraf moeten gaan. Ik heb nu nog maar één onderzoek te doen; als ik daarmee klaar ben, weet ik zoo ongeveer wanneer het op zijn eind loopt. En nu moet ik u iets zeggen. Helmer, met zijn verfijnde natuur, heeft zoo'n sterk uitgedrukten afkeer van al wat leelijk is, dat ik hem niet in mijn ziekekamer wil hebben.
NORA. Maar dokter….
RANK. Ik wil er hem niet hebben, zeg ik u. In geen geval. Ik sluit mijn deur voor hem…. Zoodra ik volle zekerheid heb van het ergste, zend ik u een visitekaartje met een zwart kruis er op; dan weet u dat de ellende van de laatste periode begonnen is.
NORA. Neen maar, vandaag is u heusch niet te hébben! En ik, die juist zoo hoopte, dat u in een heel goede bui zou zijn!
RANK. Met den dood vlak voor oogen?… En op die manier te moeten boeten voor de schuld van een ander. Is dat nu rechtvaardig?—En ieder gezin wordt op een of andere manier door een dergelijke vergelding bezocht….
NORA (houdt haar handen voor de ooren). Praatjes! Vroolijk zijn!
Vroolijk!
RANK. Ja, bij mijn ziel, 't is ook eigenlijk om te lachen, de heele historie. Mijn arme onschuldige rug moet het ontgelden voor het vroolijke luitenantsleven van mijn vader.
NORA (bij de tafel links). Hij is immers zoo verzot op asperges en pâté-de-foie-gras. Is 't niet?
RANK. Ja … en op truffels.
NORA. O ja, truffels. En op oesters ook, hè?
RANK. Ja, oesters; oesters, dat spreekt.
NORA. En dan veel portwijn en champagne er bij…. 't Is toch treurig dat al die lekkere dingen zoo ongezond zijn.
RANK. Vooral als ze slecht nawerken op een ongelukkig lichaam dat er niets van genoten heeft.
NORA. Ja, dat is zeker wel het allertreurigste.
RANK (ziet haar uitvorsend aan). Hum….
NORA. Waarom lacht u?
RANK. Neen, u lachte.
NORA. Neen, 't was u die lachte, dokter!
RANK (staat op). U is toch nog grooter ondeugd dan ik dacht.
NORA. Ik heb van daag ook zoo'n lust om gekheid te maken.
RANK. Dat lijkt wel zoo.
NORA (met beide handen op zijn schouder). Lieve, beste dokter Rank, u mag niet heengaan van Torwald en mij.
RANK. Och, dat verdriet zou u wel gauw te boven zijn. Zij die heengaan worden gauw vergeten.
NORA (ziet hem angstig aan). Gelooft u dat?
RANK. Men maakt nieuwe kennissen en krijgt nieuwe relaties, en dan….
NORA. Wie krijgt nieuwe relaties?
RANK. Wel u en Helmer allebei, als ik weg ben. U is al goed op weg, dunkt me. Wat had die mevrouw Linde hier nu te maken gisteren avond?
NORA. Oho! U is toch bij geval niet jaloersch op die arme Kristine?
RANK. Jawel, dat ben ik wel. Zij zal mijn opvolgster worden hier in huis. Als ik afgedaan heb, zal dat mensch….
NORA. Sst; spreek zoo hard niet; zij is hiernaast.
RANK. Van daag alweer? Ziet u nu wel!
NORA. Alleen maar om wat aan mijn costuum te naaien. Lieve hemel, wat is u onmogelijk! (Gaat op de sofa zitten). Wees nu eens lief, dokter; morgen zal u eens zien hoe mooi ik zal dansen; en dan moet u maar denken dat ik het heel alleen voor u doe … nu ja, natuurlijk ook voor Torwald … dat spreekt. (Haalt enkele dingen uit de kartonnen doos). Dokter, gaat u nu eens hier zitten, dan zal ik u wat laten kijken.
RANK (gaat zitten). Wat zijn dat?
NORA. Kijk dan. Kijk!
RANK. Zijden kousen!
NORA. Vleeschkleurige. Zijn ze niet prachtig? Ja, 't is hier nu al zoo donker; maar morgen…. Neen, neen, neen; u mag alleen maar de voeten zien. Och ja, eigenlijk mag u de rest ook wel zien.
RANK. Hm…!
NORA. Waarom kijkt u zoo kritiesch? Denkt u soms dat ze mij niet passen?
RANK. Daar kan ik onmogelijk eenige gegronde reden voor hebben.
NORA (kijkt hem een oogenblik aan). Foei … u moest u schamen. (Slaat met de kousen luchtig om zijn ooren). Daar … dat verdient u! (Pakt de kousen weer in).
RANK. En wat zijn er nog meer voor heerlijkheden die ik te zien krijg?
NORA. U krijgt heelemaal niets meer te zien, want u is heel ondeugend. (Zij neuriet en rommelt zoo'n beetje in de doos).
RANK (na een kort zwijgen). Als ik hier nu zoo heel vertrouwelijk bij u zit, dan begrijp ik niet … neen, dan kan ik mij niet voorstellen … wat er van mij geworden zou zijn, als ik nooit bij u aan huis gekomen was.
NORA (glimlachend). Ja, ik geloof wel dat u het eigenlijk heel gezellig bij ons vindt.
RANK (zachter, voor zich uitziende). En dan dat alles te moeten verlaten….
NORA. Praatjes…. U gaat ons niet verlaten.
RANK (als voren). … en niet eens een armzalig bewijs van dank te kunnen achterlaten … ternauwernood een vluchtig gemis… niets anders dan een leege plaats, die door den eersten den besten ingenomen kan worden.
NORA. En als ik nu eens vroeg om…? Neen….
RANK. Om wat?
NORA. Om een groot bewijs van uw vriendschap…?
RANK. Ja … ja?
NORA. Neen … ik meen … om een ontzettend grooten dienst….
RANK. Zou u mij heusch voor één enkelen keer zoo gelukkig willen maken?
NORA. Neen … ik kan toch niet, dokter; het is zoo onmogelijk veel, zoowel raad als hulp en een dienst!…
RANK. Hoe meer hoe beter. 't Is mij onbegrijpelijk waarop u doelen kan.
Toe, zeg 't dan toch. Vertrouwt u mij dan niet?
NORA. Ja, ik vertrouw u meer dan iemand anders. U is mijn beste vriend, dat weet ik wel. Daarom zal ik het u ook zeggen. Hoort u eens: U moet mij helpen om iets te verhinderen. U weet hoe innig, hoe dol veel Torwald van mij houdt; geen oogenblik zou hij zich bedenken om zijn leven voor mij op te offeren.
RANK (tot haar overbuigend). Nora … geloof je dan dat hij de eenige is…?
NORA (met een schok). Die…?
RANK. Die graag zijn leven voor je opofferen zou?
NORA (droevig). Och zoo.
RANK. Ik heb het mijzelf beloofd dat je het weten zoudt voor ik heenging. Een betere gelegenheid zal zich nooit weer voordoen. Ja, Nora … nu weet je het. En nu weet je ook dat je op mij vertrouwen kunt zooals op niemand anders.
NORA (staat op, kalm en onbewogen). Laat mij eens even door.
RANK (maakt plaats voor haar maar blijft zitten). Nora….
NORA (in de deur naar het portaal). Helene! breng de lamp eens binnen (gaat naar de kachel). Ach, beste dokter, dat staat u nu eigenlijk heel leelijk.
RANK (staat op). Dat ik je even lief heb als een ander? Staat dat mij leelijk?
NORA. Neen, maar dat u het mij zegt. Dat was immers heelemaal niet noodig….
RANK. Wat bedoel je? Wist je het dan?
(Het dienstmeisje komt binnen met de lamp, zet die op de tafel en gaat weer heen).
RANK. Nora … mevrouw Helmer … ik vraag u of u er iets van geweten heeft?
NORA. Och, weet ik of ik iets geweten heb of niet! Dat kan ik u heusch niet zeggen…. Dat u nu zoo onhandig zijn kon, dokter! Nu was alles zoo goed.
RANK. Nu, u heeft nu in elk geval de zekerheid dat ik met lichaam en ziel tot uw beschikking ben. En wil u me nu zeggen wat het is?
NORA (kijkt hem aan). Na wat u gezegd heeft?
RANK. Ik smeek u, zeg mij nu wat het is.
NORA. Neen, nù kan ik u niets meer zeggen.
RANK. O ja, jawel…. Zoo moet u mij niet straffen. Toe, laat mij voor u mogen doen wat een mensch bij machte is te doen.
NORA. Nù kan u niets meer voor mij doen…. Och, ik zal ook wel geen hulp noodig hebben. U zal zien dat het allemaal maar verbeelding van mij was. Ja, dat is het stellig … natuurlijk! (gaat in de schommelstoel zitten, kijkt hem aan, glimlacht). U is me zoowaar een mooie meneer, dokter! Is u nu eigenlijk niet een beetje beschaamd nu het licht op is?
RANK. Neen; eigenlijk niet! Maar nu moet ik misschien wel weggaan … voor goed?
NORA. Neen, dàt mag u stellig niet doen. U moet natuurlijk hier blijven komen net als altijd. U weet immers te goed dat Torwald u niet missen kan.
RANK. Ja … maar ù?
NORA. O, ik vind het altijd dol prettig als u komt.
RANK. Dat is het juist wat mij op een verkeerd spoor gelokt heeft. U is mij een raadsel. Menigmaal leek het mij dat u net zoo graag met mij samen was als met Helmer.
NORA. Ja, ziet u, er zijn zoo enkele menschen van wie je het meest houdt, en anderen met wie je bijna 't liefst wil samen zijn.
RANK. Jawel, daar is wel iets van aan.
NORA. Toen ik nog thuis was, hield ik natuurlijk het meeste van Papa. Maar ik vond het altijd dol prettig om stilletjes bij de meiden te gaan zitten; want die bedrilden mij nooit en die praatten altijd zoo amusant onder elkaar.
RANK. Aha; dus ik ben voor hen in de plaats gekomen.
NORA (springt op en gaat naar hem toe). O lieve beste dokter, zoo bedoelde ik 't nu heelemaal niet! Maar u kan wel begrijpen, dat het met Torwald net is als met papa…. (Het dienstmeisje komt binnen).
DIENSTMEISJE. Mevrouw! (fluistert en reikt haar een kaartje over).
NORA (kijkt even op het kaartje). Och! (steekt het in haar zak).
RANK. Is er iets onaangenaams?
NORA. O neen … neen … volstrekt niet; het is maar iets … het is mijn nieuwe costuum….
RANK. Uw costuum? Dat ligt immers dáár?
NORA. O ja, dat; maar dit is een ander … ik heb het besteld …
Torwald mag het niet weten.
RANK. Haha, daar hebben wij dus het groote geheim.
NORA. Juist; gaat u maar naar hem toe, hij zit in de binnenkamer: hoû hem zoo lang aan de praat….
RANK. Wees gerust: ik zal hem wel vast houden. (Af naar Helmer's kamer).
NORA (tegen het meisje). Staat hij te wachten in de keuken?
DIENSTMEISJE. Ja, hij is de achtertrap opgekomen….
NORA. Maar heb je hem dan niet gezegd dat er iemand binnen was?
DIENSTMEISJE. Jawel, maar dat gaf niets.
NORA. Wou hij niet weggaan?
DIENSTMEISJE. Neen, hij gaat niet weg, voor hij mevrouw gesproken heeft.
NORA. Laat hem dan maar binnen; maar zachtjes. Helene, het moet het tegen niemand zeggen; het is een verrassing voor mijnheer.
DIENSTMEISJE. Jawel mevrouw, ik begrijp het wel…. (af).
NORA. Nu zal het vreeselijkste gebeuren. Het komt toch. Neen, neen, neen, het kán niet … het mag niet…. (zij schuift den grendel voor Helmer's deur. Het dienstmeisje doet de deur open voor Krogstad en sluit die weer achter hem. Hij is gekleed voor de reis, in pels, met-bont-gevoerde-laarzen en een bonten muts).
NORA (vlak bij hem). Spreek zachtjes; mijn man is thuis.
KROGSTAD. Nou, dat doet er niet toe….
NORA. Wat wil u van mij?
KROGSTAD. Dat u mij uitsluitsel geeft over iets.
NORA. Gauw dan. Waarover?
KROGSTAD. U weet natuurlijk dat ik ontslagen ben?
NORA. Ik kon het niet verhinderen, meneer Krogstad. Ik heb mijn uiterste best voor u gedaan; maar het hielp allemaal niets.
KROGSTAD. Houdt uw man zoo weinig van u? Hij weet waaraan ik u kan blootstellen, en toch waagt hij….
NORA. Hoe kan u denken dat hij er iets van weet!
KROGSTAD. O neen, ik dacht ook eigenlijk wel van niet. Het leek zoo weinig op mijn goeden Torwald Helmer om zoo manmoedig te zijn….
NORA. Mijnheer Krogstad, ik eisch respect voor mijn man.
KROGSTAD. O zeker, alle verschuldigde respect. Maar aangezien mevrouw het zoo angstvallig verborgen houdt, durf ik wel aannemen dat u ook beter ingelicht is dan gisteren over wat u eigenlijk gedaan heeft?
NORA. Beter althans dan u er mij van op de hoogte brengen kon.
KROGSTAD. Ja, zoo'n slecht jurist als ik….
NORA. Wat wil u van mij?
KROGSTAD. Alleen maar eens zien hoe u het maakte, mevrouw Helmer. Ik heb den heelen dag rondgeloopen al maar denkende aan u. Een geld-inner, een afgedankte klerk, een … nou ja, enfin, zoo'n mensch als ik, heeft ook nog zoo iets wat ze een hart noemen, ziet u.
NORA. Bewijs dat dan; denk aan mijn kinderen.
KROGSTAD. Heeft u of uw man aan de mijnen gedacht? Maar dat is tot daaraan toe. Ik wou u alleen maar dit zeggen, dat u die zaak niet al te ernstig behoeft op te nemen. Van mijn kant zal ik vooreerst geen aangifte doen.
NORA. O neen … niet waar … dat wist ik wel!
KROGSTAD. De heele zaak kan in der minne geschikt worden; het hoeft heelemaal niet onder de menschen te komen; het blijft tusschen ons drieën.
NORA. Mijn man mag er nooit iets van te weten komen.
KROGSTAD. Hoe zal u dat kunnen voorkomen? Kan u misschien betalen wat er nog staat?
NORA. Neen, niet zoo dadelijk.
KROGSTAD. Of weet u soms een middel om aan geld te komen een dezer dagen?
NORA. Geen middel waarvan ik gebruik maken wil.
KROGSTAD. Nu, het zou u toch niets gebaat hebben. Al stond u hier vóór mij met nóg zooveel contanten in uw hand, u kreeg uw schuldbekentenis toch niet van mij terug.
NORA. Maar zeg mij dan toch wat u er mee doen wil?
KROGSTAD. Ik wil dat papier alleen maar bewaren … het onder mij houden. Niemand buiten ons zal er iets van weten. Mocht u dus rondloopen met een of ander wanhopig voornemen….
NORA. Dat doe ik.
KROGSTAD … als u er soms over denken mocht van huis en haard weg te loopen….
NORA. Dat doe ik!
KROGSTAD. Of … over iets ergers nog….
NORA. Hoe weet u dat?
KROGSTAD. … laat u dat voornemen dan varen.
NORA. Hoe kan u weten dat ik over zoo iets denk?
KROGSTAD. De meesten denken in den eersten schrik dáár over. Ik dacht er ook over, maar, och god, ik had er den moed niet toe….
NORA. Ik ook niet.
KROGSTAD (verlicht). Neen, niet waar; u heeft er ook den moed niet toe … u ook niet….
NORA. Neen … neen … ik heb er den moed niet toe!
KROGSTAD. Het zou ook een groote dwaasheid zijn. Als de eerste huiselijke storm maar over is…. Ik heb hier in mijn zak een brief aan uw man….
NORA. En staat het daar allemaal in?
KROGSTAD. In de zachts mogelijke termen uitgedrukt.
NORA (snel). Die brief mag niet in zijn handen komen! Verscheur hem!
Ik zal toch het geld wel zien te krijgen.
KROGSTAD. Pardon mevrouw, maar ik meen u daar straks gezegd te hebben….
NORA. O ik spreek niet van het geld dat ik u nog schuldig ben. Zeg mij hoeveel geld u van mijn man verlangt, dan zal ik het u bezorgen.
KROGSTAD. Ik verlang geen geld van uw man.
NORA. Wat verlangt u dan?
KROGSTAD. Dat zal ik u zeggen. Ik wil er weer boven op, mevrouw, ik wil vooruit, en daarin moet uw man mij behulpzaam zijn. Sedert anderhalf jaar heb ik niets gedaan waarop iets te zeggen valt. Ik heb al dien tijd nagenoeg gebrek geleden, maar ik was tevreden met er mij stap voor stap boven op te werken. En nu ben ik weggejaagd. Maar nu neem ik er geen genoegen meer mee alleen uit genade weer te worden aangenomen. Ik wil vooruit zeg ik u. Ik wil weer bij de Bank terugkomen … maar in een hoogere positie; uw man moet maar een betrekking voor mij creëren.
NORA. Dat doet hij van zijn leven niet!
KROGSTAD. Dat doet hij wel; ik ken hem. Hij durft niet te kikken. En ben ik er maar eerst weer in, mèt hem, dan zal u eens wat zien! Binnen het jaar ben ik de rechterhand van den directeur. En dan zal Nils Krogstad de man zijn, die de zaken leidt aan de Bank en niet Torwald Helmer.
NORA. Maar dat zal u nooit beleven!
KROGSTAD. Wil u soms…?
NORA. Nù heb ik er den moed toe.
KROGSTAD. O, u maakt mij niet bang! Een fijn verwend dametje als u….
NORA. U zal het zien; u zal het zien!
KROGSTAD. Onder het ijs misschien? In het diepe, ijskoude, pikzwarte water? En dan in het voorjaar boven komen drijven, leelijk, onherkenbaar, met uitgevallen haar…?
NORA. U maakt mij toch niet bang.
KROGSTAD. Maar u maakt mij ook niet bang. Zoo iets doet men niet, mevrouw Helmer. Bovendien, waartoe zou het dienen? Ik heb hem nu immers toch in mijn macht.
NORA. Daarnà? Als ik er niet meer…?
KROGSTAD. Vergeet u dan, dat ik ook dàn nog over uw goeden naam kan beschikken?
NORA (staat sprakeloos … ziet hem aan).
KROGSTAD. Zoo … nu weet u er alles van. Bega dus geen dwaasheden. Als
Helmer mijn brief ontvangen heeft, wacht ik bericht van hem. En onthoud,
dat het uw man zelf is die mij weer dwingt tot dergelijke praktijken.
Dat vergeef ik hem nooit! Vaarwel mevrouw! (af door het portaal).
NORA (bij de deur … opent die op een kier en luistert). Hij gaat weg … geeft den brief niet af…. O, neen … neen, dat zou ook àl te erg zijn! (opent de deur hoe langer hoe verder). Wat is dat nu?… Hij blijft buiten staan … gaat nog niet naar beneden. Zou hij zich bedenken? Zou hij…. (er valt een brief in de bus; daarop hoort men Krogstad de trappen afgaan).
NORA (met een gesmoorden kreet, loopt door de kamer naar de sofa … kleine pauze). In de brievenbus. (Sluipt schuw naar de buitendeur). Daar ligt hij … Torwald, Torwald … nu is er geen uitkomst meer!
MEVR. LINDE (komt met het costuum uit de kamer links). Nu weet ik er verder niets meer aan te doen. Wil je het misschien eens passen?
NORA (heesch en zachtjes). Kristine, kom eens hier.
MEVR. LINDE (legt de japon op de sofa neer). Wat is er? Je ziet er heelemaal ontdaan uit.
NORA. Kom eens hier. Zie je dien brief? Dáár, kijk, achter het glas van de brievenbus.
MEVR. LINDE. Jawel; ik zie hem wel.
NORA. Dat is een brief van Krogstad….
MEVR. LINDE. Nora … het is Krogstad die je het geld geleend heeft!
NORA. Ja, en nu komt Torwald alles te weten.
MEVR. LINDE. O, geloof mij, Nora, dat is voor jullie allebei het beste.
NORA. Er is nog veel meer dan je weet. Ik heb een valsche handteekening gemaakt.
MEVR. LINDE. Groote hemel…!
NORA. Nu wil ik je één ding zeggen, Kristine, jij moet mijn getuige zijn.
MEVR. LINDE. Hoezoo je getuige? Wat moet ik…?
NORA. Als ik soms gek worden mocht … en dat zou wel eens kunnen gebeuren….
MEVR. LINDE. Nora!
NORA. Of als er iets anders met mij gebeurde … iets … waardoor ik niet hier kon zijn….
MEVR. LINDE. Nora, Nora, je bent buiten jezelf!
NORA. Als er dan iemand was die alles op zich wou nemen, de schuld van alles, begrijp je….
MEVR. LINDE. Ja … Ja … maar hoe kan je denken?
NORA. Dan moet jij getuigen, dat het niet waar is, Kristine. Ik ben volstrekt niet buiten mezelf; ik ben bij mijn volle verstand nu; ik alleen heb het allemaal gedaan. Onthoud dat goed.
MEVR. LINDE. Zeker zal ik dat. Maar ik begrijp er niets van.
NORA. Och, hoe zou jij dat ook kunnen begrijpen? Wat nu gebeuren zal, dat is juist het wonderbare.
MEVR. LINDE. Het wonderbare?
NORA. Ja, het wonderbare. Maar dat is zoo vreeselijk, Kristine; dat màg niet gebeuren, om alles in de wereld niet!
MEVR. LINDE. Ik zal terstond met Krogstad gaan spreken.
NORA. Ga niet naar hem toe; hij zou je kwaad doen!
MEVR. LINDE. Er is een tijd geweest dat hij graag alles, wat het ook was, voor mij zou gedaan hebben.
NORA. Hij?
MEVR. LINDE. Waar woont hij?
NORA. Och, ik weet 't niet … ja toch (tast in haar zak). hier is zijn kaartje. Maar de brief, de brief!…
HELMER (in zijn kamer, klopt op de deur). Nora!
NORA (gilt van angst). Wat is er? Wat wou je van me?
HELMER. Nou, nou, schrik maar zoo niet! We komen immers niet binnen; je hebt den grendel op de deur gedaan; ben je soms aan het passen?
NORA. Ja, ja; ik ben aan het passen. Het wordt zoo mooi, Torwald!
MEVR. LINDE (die het kaartje heeft gelezen). Hij woont hier vlak bij, even den hoek om.
NORA. Och ja; maar het helpt immers toch niets. Wij zijn verloren. De brief ligt in de bus.
MEVR. LINDE. En heeft je man den sleutel?
NORA. Ja, altijd.
MEVR. LINDE. Krogstad moet zijn brief ongelezen terug vragen, hij moet maar een voorwendsel zien te vinden….
NORA. Maar juist om dezen tijd gaat Torwald altijd….
MEVR. LINDE. Houdt hem dan op; ga zoolang bij hem binnen. Ik kom zoo gauw mogelijk terug (gaat snel heen door het portaal).
NORA (gaat naar Helmer's deur, opent die en kijkt naar binnen).
Torwald!
HELMER (in de binnenkamer). Zoo mag een mensch eindelijk weer zijn eigen kamer binnen gaan? Kom Rank, nu krijgen we wat te zien…. (in de deur). Wat is dat nu?
NORA. Wat Torwald-lief?
HELMER. Rank had mij voorbereid op een prachtige verkleedpartij.
RANK (in de deur). Ik had dat zoo begrepen, maar dan heb ik mij zeker vergist.
NORA. Neen, niemand krijgt mij te bewonderen in al mijn pracht vóór morgen.
HELMER. Maar lieve Nora, je ziet er zoo moe uit. Heb je te lang gerepeteerd?
NORA. Neen, ik heb nog heelemaal niet gerepeteerd.
HELMER. Dat zal toch noodig zijn.
NORA. Ja, dat is zeker noodig, Torwald. Maar ik kan er zonder jouw hulp niet komen; ik heb het allemaal glad vergeten.
HELMER. O, we zullen dat wel gauw weer eens opknappen.
NORA. Ja, help mij weer eens een beetje op gang, Torwald. Beloof je mij dat? Ik ben zoo bang. Al die menschen…. Je moet je van avond eens geheel aan mij wijden. Niets van zaken of zoo, geen pen in de hand nemen. Hé? Doe je 't Torwald-lief?
HELMER. Dat beloof ik je; van avond zal ik gansch en al tot je beschikking zijn, jij klein hulpeloos ding!… Hm, ja … één ding moet ik toch eerst…. (gaat naar de buitendeur).
NORA. Wat wil je daar nu doen?
HELMER. Alleen maar eens kijken of er geen brieven gekomen zijn.
NORA. Neen, neen, niet doen, Torwald!
HELMER. Wat moet dat?
NORA. Toe, Torwald, er zijn er geen.
HELMER. Laat mij toch even zien (wil gaan).
NORA (bij de piano, slaat de eerste maten van de Tarantella aan).
HELMER (bij de deur … blijft staan). Aha!
NORA. Ik kan morgen niet dansen als ik niet met jou gerepeteerd heb.
HELMER (gaat naar haar toe). Ben je heusch zoo bang, kindje-lief?
NORA. Ja, onwijs bang. Laat ons nu dadelijk even repeteeren; er is nog net tijd voor wij aan tafel gaan. Toe, ga nu aan de piano zitten en accompagneer mij; wijs mij terecht en dirigeer mij, zooals vroeger.
HELMER. Graag … als je het verlangt (gaat voor de piano zitten).
NORA ( haalt de tamboerijn uit de doos en ook een lange kleurige écharpe waarin zij zich haastig drapeert; dan doet zij een sprong vooruit en roept:) Speel nu! Dan zal ik dansen!
(Helmer speelt en Nora danst; dokter Rank staat bij de piano, achter Helmer, en ziet toe).
HELMER (spelend). Langzamer, langzamer!
NORA. 'k Kan niet anders!
HELMER. Niet zoo woest, Nora!
NORA. Zoo moet het juist!
HELMER (houdt op). Neen, neen, neen … dat gaat heelemaal niet.
NORA (lacht en zwaait met de tamboerijn). Heb ik het niet gezegd?
RANK. Laat mij eens voor haar spelen.
HELMER (staat op). Ja, dat 's goed; dan kan ik haar beter dirigeeren.
(Rank gaat voor de piano zitten en speelt; Nora danst hoe langer hoe wilder. Helmer is bij de kachel gaan staan en roept haar voortdurend terechtwijzingen en aanmerkingen toe; zij schijnt ze niet te hooren; haar haar gaat los en valt over haar schouders; zij merkt het niet op en danst maar door. Mevrouw Linde komt binnen).
MEVR. LINDE (blijft verstomd staan in de deur). Ah…!
NORA (onder het dansen door). 't Is hier een vroolijke partij,
Kristine!
HELMER. Maar liefste Nora, je danst alsof je leven op het spel stond….
NORA. Dat doet het ook.
HELMER. Rank, houd op; dit is gewoon gekkenwerk. Toe, schei uit. (Rank houdt op met spelen, en Nora staat plotseling stil).
HELMER (naar haar toegaand). Dat had ik nu toch nooit gedacht. Je hebt alles vergeten wat ik je geleerd heb.
NORA (gooit de tamboerijn neer). Nu zie je het zelf.
HELMER. Ja, je mag nog wel eens een lesje hebben.
NORA. Je ziet hoe noodig het is. Je moet tot het laatst toe met me repeteeren. Beloof je mij dat Torwald?
HELMER. Daar kan je vast op rekenen.
NORA. Je moet je noch vandaag noch morgen, met iets anders bemoeien dan met mij; je moet geen brief open maken … zelfs de brievenbus niet….
HELMER. Ah … dat is nog de angst voor dien kerel….
NORA. O ja … dat ook.
HELMER. Nora, ik zie het aan je gezicht, er ligt al een brief van hem.
NORA. Ik weet 't niet; ik geloof 't; maar je mag nu zoo iets niet lezen.
Er mag niets leelijks tusschen ons komen voor alles voorbij is.
RANK (zacht tegen Helmer). Doe haar zin nu maar.
HELMER (slaat zijn armen om haar heen). Nou, 't kindje zal haar zin hebben. Maar morgen avond, als je gedanst hebt….
NORA. Dan ben je vrij.
DIENSTMEISJE (in de deur rechts). Mevrouw, het eten is opgedaan.
NORA. Breng een flesch Champagne, Helene.
DIENSTMEISJE. Ja, mevrouw. (af)
HELMER. Zoo, zoo … groot feest dus?
NORA. Een champagne-fuif tot aan den lichten morgen! (Roept in het portaal). En ook wat bonbons, Helene, een heelen boel … voor dezen keer!
HELMER (grijpt haar handen). Kalm, kalm, kalm, kindje; niet zoo woest opgewonden. Wees nu weer mijn lieve kleine leeuwerik, zooals anders.
NORA. Ja, ja strakjes. Maar ga nu maar naar binnen, en u ook dokter.
Kristine, jij moet me even helpen mijn haar weer op te steken.
RANK (zacht, terwijl zij weggaan). Is er soms iets … iets aan de hand?
HELMER. Och wel neen! beste kerel; het is alleen die kinderachtige angst, waarvan ik je vertelde. (Zij gaan rechts af).
NORA. Wel!?
MEVR. LINDE. Uit de stad.
NORA. Ik zag het aan je.
MEVR. LINDE. Morgen avond komt hij thuis. Ik liet een briefje achter.
NORA. Dat hadt je wel kunnen laten. Je moet niet meer trachten iets tegen te houden. Eigenlijk is het toch iets heerlijks dat wachten op de komst van het wonderbare.
MEVR. LINDE. Wat is dat toch waar je op wacht?
NORA. Och, dat kan jij toch niet begrijpen. Ga vast naar hen toe; ik kom dadelijk ook. (Mevr. Linde gaat naar de eetkamer).
NORA (staat even stil als om tot zichzelf te komen; dan kijkt zij op de klok). Vijf uur. Nog zeven uur eer het middernacht is. Dan nog vier-en-twintig uur tot morgen nacht. Dan is de Tarantella uit. Vier-en-twintig en zeven? Dus nog een-en-dertig uren te leven.
HELMER (in de deur rechts). Maar waar blijft mijn leeuwerikje dan toch?
NORA (met open armen naar hem toe). Hier is je leeuwerikje!
[Illustratie: Mejuffr. Rika Hopper als Nora (einde van het 2de Bedrijf)]
* * * * *
Zelfde kamer. De canapé-tafel staat midden in de kamer met stoelen er om heen. Brandende lamp op tafel. De deur naar het portaal staat open. Van de bovenverdieping klinkt dansmuziek.
Mevr. Linde zit aan de tafel en bladert in een boek; probeert te lezen, maar schijnt haar gedachten er niet bij te kunnen houden. Een paar maal luistert zij gespannen naar den kant van de buitendeur.
* * * * *
MEVR. LINDE (kijkt op de klok). Nog al niet. En 't wordt toch hoog tijd. Als hij maar niet…. (luistert weer). Ah! daar is hij. (Zij gaat naar het portaal en opent voorzichtig de buitendeur; men hoort zachtjes loopen op de trap; zij fluistert): Kom binnen. Er is niemand.
KROGSTAD (in de deur). Ik vond thuis een briefje van u. Wat beteekent dat?
Mevr. LINDE. Ik moet U noodzakelijk spreken.
KROGSTAD. En moest dat volstrekt hier in huis gebeuren?
MEVR. LINDE. Bij mij thuis kon het niet; mijn kamer heeft geen afzonderlijken opgang. Kom binnen; we zijn heel alleen; de meiden slapen en de Helmers zijn op 't bal hier boven.
KROGSTAD (gaat de kamer binnen). Kijk eens aan! Dansen de Helmers van avond?
MEVR. LINDE. Ja, waarom niet?
KROGSTAD. Och ja; waarom ook niet?
MEVR. LINDE. Zeg, Krogstad, laat ons nu eens samen praten.
KROGSTAD. Hebben wij elkaar dan nog iets te zeggen?
MEVR. LINDE. Ja. Wij hebben elkaar heel veel te zeggen.
KROGSTAD. Ik dacht van niet.
MEVR. LINDE. Omdat je mij nooit goed begrepen hebt.
KROGSTAD. Was er dan nog iets anders te begrijpen dan dat wat zoo dood-gewoon is in de wereld? Een vrouw zonder hart, die een man laat loopen, als er zich iets anders voordoet dat voordeeliger is?
MEVR. LINDE. Geloof je dat ik zoo heelemaal zonder hart ben? En geloof je dat ik het zoo maar luchtig-weg afmaakte?
KROGSTAD. Deed je dat dan niet?
MEVR. LINDE. Krogstad heb je dat waarlijk gedacht?
KROGSTAD. Als het niet zoo was waarom schreef je mij dan zóó als je deedt?
MEVR. LINDE. Ik kón immers niet anders. Als ik 't met jou afmaakte, was het toch ook mijn plicht alles bij je uit te roeien wat je voor mij voelde.
KROGSTAD (wringt de handen). Zóó was het dus gemeend. En dat alles … alles alleen om het geld!
MEVR. LINDE. Je moet niet vergeten dat ik een zieke, hulpbehoevende moeder had en twee kleine broertjes. Wij konden niet op je wachten, Krogstad. Je hadt toen immers nog heelemaal geen vooruitzichten.
KROGSTAD. Al was het zoo, dan hadt je toch niet het recht mij te verstooten voor een ander.
MEVR. LINDE. Ik weet het niet. Menigmaal heb ik mij afgevraagd òf ik het recht er toe had.
KROGSTAD (zachter). Toen je mij losliet, was het of de grond onder mijn voeten weggleed. En zie nu eens wat er van mij geworden is: een schipbreukeling op een wrak.
MEVR. LINDE. Er kon wel hulp nabij zijn.
KROGSTAD. Die wàs nabij; maar toen ben jij tusschenbeiden gekomen.
MEVR. LINDE. Buiten mijn weten, Krogstad. Pas van daag heb ik gehoord dat ik in jouw plaats kom bij de Bank.
KROGSTAD. Ik geloof 't als je het zegt. Maar nu je het weet, trek je je nu terug?
MEVR. LINDE. Neen, want dat zou je toch niets baten.
KROGSTAD. Baten, baten … ik zou het toch graag willen.
MEVR. LINDE. Ik heb geleerd met overleg te handelen. Het leven en de harde, bittere noodzakelijkheid hebben mij dat geleerd.
KROGSTAD. En het leven heeft mij geleerd niet aan mooie woorden te gelooven.
MEVR. LINDE. Dan heeft het leven je iets heel verstandigs geleerd. Maar aan daden mag je toch gelooven?
KROGSTAD. Wat meen je daarmee?
MEVR. LINDE. Je zei, dat je stond als een schipbreukeling op een wrak.
KROGSTAD. En ik had alle reden om dat te zeggen.
MEVR. LINDE. Ik zit ook als een schipbreukelinge op een wrak. Niemand om voor te zorgen en niemand die om mij geeft.
KROGSTAD. Je hebt zelf gekozen.
MEVR. LINDE. Ik hàd toen geen andere keus.
KROGSTAD. Nou … maar wat wou je zeggen?
MEVR. LINDE. Krogstad, als wij twee schipbreukelingen nu eens tot elkaar konden komen?
KROGSTAD. Wat zeg je?!
MEVR. LINDE. Twee menschen samen op één wrak zijn er toch beter aan toe, dan ieder afzonderlijk op het zijne.
KROGSTAD. Kristine!
MEVR. LINDE. Waarvoor denk je dat ik in de stad gekomen ben?
KROGSTAD. Zou je waarlijk een gedachte voor mij gehad hebben?
MEVR. LINDE. Ik moet werken om het leven te kunnen dragen. Al mijn levensdagen, zoo lang ik mij herinneren kan, heb ik gewerkt, en dat is mijn grootste en eenige genot geweest. Maar nu sta ik heel alleen in de wereld, zoo ontzettend leeg en verlaten. Alleen voor je zelf te werken geeft geen genot. Krogstad, geef mij iemand en iets om voor te werken.
KROGSTAD. Dat kan ik niet gelooven. Dat is alleen maar de zelfverheerlijkende overspanning van een vrouw, die zich opofferen wil.
MEVR. LINDE. Heb je ooit gemerkt dat ik overspannen was?
KROGSTAD. Zou je dat waarlijk willen doen? Zeg eens eerlijk … weet je alles van mijn verleden?
MEVR. LINDE. Ja.
KROGSTAD. En weet je ook voor wat ik hier doorga?
MEVR. LINDE. Je zei daar straks iets, alsof je meende dat je met mij een ander mensch hadt kunnen worden.
KROGSTAD. Dat weet ik zeker.
MEVR. LINDE. Zou dat niet nu nòg kunnen gebeuren?
KROGSTAD. Kristine … zeg je dat na rijp overleg? Ja … dat doe je. Ik zie het je aan. Heb je er waarlijk moed toe?
MEVR. LINDE. Ik heb behoefte voor iemand een moeder te zijn en je kinderen hebben behoefte aan een moeder. Wij beiden hebben behoefte aan elkaar. Krogstad, ik geloof in het goede in je;… ik durf gerust verder met jouw door het leven te gaan.
KROGSTAD (grijpt haar handen). Dankje, dankje, Kristine! O, nu zal ik mij ook in de oogen van anderen weer kunnen oprichten … O maar ik vergat….
MEVR. LINDE (luistert). Sst! De Tarantella! Ga nu weg, gauw!
KROGSTAD. Waarom? Wat is dat?
MEVR. LINDE. Hoor je dat dansen hier boven? Als dat uit is, kunnen ze ieder oogenblik terugkomen.
KROGSTAD. O ja … ik zal heengaan. 't Is toch alles vergeefs. Je weet natuurlijk niet wat ik tegen de Helmers op touw gezet heb.
MEVR. LINDE. Ja wel, Krogstad, ik weet het.
KROGSTAD. En toch heb je moed?…
MEVR. LINDE. Ik begrijp best waartoe de wanhoop een man als jij bent, drijven kan.
KROGSTAD. O, 'k wou dat ik het ongedaan kon maken!
MEVR. LINDE. Dat zou je wel kunnen; want je brief ligt nog in de bus.
KROGSTAD. Weet je dat zeker?
MEVR. LINDE. Heel zeker; maar….
KROGSTAD (ziet haar uitvorschend aan). Moet ik het misschien zóó verstaan, dat je je vriendin redden wilt tot elken prijs? Zeg het dan liever ronduit. Is dat zoo?
MEVR. LINDE. Krogstad, wie zich ééns ter wille van anderen verkocht heeft, doet het niet voor een tweeden keer.
KROGSTAD. Ik zal mijn brief terug vragen.
Mevr. LINDE. Neen, neen….
KROGSTAD. Jawel, natuurlijk; ik blijf hier tot Helmer beneden komt; dan zeg ik hem dat hij mij dien brief terug geven moet … dat ik het daarin alleen heb over mijn ontslag … dat hij hem niet moet lezen….
MEVR. LINDE. Neen, Krogstad, je moet dien brief niet terug vragen.
KROGSTAD. Maar was het eigenlijk niet dáárom dat je mij hier besteld hadt?
MEVR. LINDE. Jawel, in den eersten schrik; maar er ligt nu een heel etmaal tusschen, en ik heb in dien tijd ongelooflijke dingen bijgewoond, hier in huis. Helmer moet alles weten; dat onzalige geheim moet aan het licht komen; het moet tot een volledige verklaring tusschen die twee komen; het kan onmogelijk zoo blijven voortgaan met al die verborgenheden en uitvluchten.
KROGSTAD. Nu goed dan; als jij het er op wagen wilt. Maar één ding kan ik in elk geval doen, en dat zal terstond gedaan worden….
MEVR. LINDE (luistert). Haast je! Ga gauw! de dans is uit; wij zijn geen oogenblik langer veilig.
KROGSTAD. Ik zal beneden op je wachten.
MEVR. LINDE. Ja, dat 's goed. Dan kan je mij thuis brengen.
KROGSTAD. Zoo onbegrijpelijk gelukkig ben ik nog nooit in mijn leven geweest. (hij gaat de buitendeur uit; de kamerdeur blijft half open staan).
MEVR. LINDE (reddert een beetje op en legt haar hoed en mantel klaar). Wat een omkeer! Ja, wat een omkeer! Menschen om voor te werken … om voor te leven; een thuis dat ik gezellig maken kan. Nu, ik zal ferm moeten aanpakken. Als ze nu maar gauw kwamen…. (luistert). Aha! daar zijn ze. Gauw mijn hoed aan (neemt hoed en mantel op).
(Men hoort de stemmen van Helmer en Nora buiten; een sleutel wordt omgedraaid en Helmer duwt Nora bijna met geweld het portaal in. Zij draagt het Italiaansche costuum met een grooten zwarten doek over alles heen; hij is in rok-en-witte-das met een open zwarte domino er over heen).
NORA (nog in de deur, tegenstribbelend). Neen, neen, neen; niet naar binnen! Ik wil weer naar boven. Ik wil nog niet zoo vroeg weggaan.
HELMER. Maar liefste Nora….
NORA. Hè toe, Torwald, ik bid je, ik smeek je, nog maar één enkel uurtje!
HELMER. Geen minuut langer, mijn lieve Nora. Je weet dat was de afspraak. Kom, ga naar binnen; als je hier blijft staan vat je kou (hij dringt haar trots haar tegenstribbelen zachtjes de kamer in).
MEVR. LINDE. Goeden avond.
NORA. Kristine!
HELMER. Wat, mevrouw, is u nog zoo laat hier?
MEVR. LINDE. Ja, neem mij niet kwalijk; ik wou Nora zoo graag in haar costuum zien.
NORA. Heb je hier op mij zitten wachten?
MEVR. LINDE. Ja, ik kwam helaas een beetje te laat; je was al naar boven; en toen vond ik dat ik toch niet weggaan kon zonder je gezien te hebben.
HELMER (neemt Nora den doek af). Ja, bekijk haar maar eens goed. Mij dunkt zij is het bekijken waard. Is zij niet prachtig, mevrouw?
MEVR. LINDE. Ja, dat moet ik toegeven….
HELMER. Is zij niet buitengewoon mooi? Dat was ook op de partij de algemeene opinie. Maar vreeselijk eigenzinnig is zij … dat lieve kleine dingske. Wat zullen wij er aan doen? Wil u wel gelooven dat ik haast geweld moest gebruiken om haar weg te krijgen?
NORA. O Torwald, het zal je nog berouwen dat je mij nog niet, zal was 't maar een half uurtje, hebt gegund.
HELMER. Daar hoort u 't nu. Zij danst haar Tarantella … wordt stormachtig toegejuicht … wat ook wel verdiend was … hoewel de uitvoering misschien wel wat al te realistisch was … ik bedoel, wel iets meer dan streng genomen strookte met de eischen van de kunst. Maar enfin. De hoofdzaak is dat zij succès heeft, groot succès. Mocht ik haar nu daarna nog laten blijven? Den indruk verzwakken? Neen … dank je wel; ik nam mijn Capri-meisje … mijn capricieus Capri-meisje zou ik kunnen zeggen … aan mijn arm; gauw even de zaal rond … buigen naar alle kanten … en, zooals het in de boeken heet … de mooie verschijning was verdwenen. Een slot moet altijd effectvol zijn; maar dàt kan ik Nora maar niet aan het verstand brengen. Poeh! wat is het hier warm! (hij gooit zijn domino op een stoel neer en doet de deur naar zijn kamer open). Wat? Hier is het nog donker. O ja, natuurlijk. Pardon…. (hij gaat naar binnen en steekt een paar kaarsen aan).
NORA (fluistert snel en ademloos). Wel?
MEVR. LINDE (zacht). Ik heb hem gesproken.
NORA. En…?
MEVR. LINDE. Nora … je moet je man alles zeggen.
NORA (toonloos). Ik wist 't wel.
MEVR. LINDE. Je hebt niets te vreezen van Krogstad; maar zeggen moet je 't.
NORA. Ik zeg niets.
MEVR. LINDE. Dan zal de brief het doen.
NORA. Dankje, Kristine: ik weet nu wat mij te doen staat. Sst!…
HELMER (komt binnen). Wel, mevrouw, heeft u haar nu bewonderd?
MEVR. LINDE. Ja; en nu ga ik u goeden nacht wenschen.
HELMER. Wat? nu al! Is dat van u, dat breiwerk?
MEVR. LINDE (neemt het op). Ja, dank u; dat had ik bijna vergeten.
HELMER. Dus u breit?
MEVR. LINDE. O ja.
HELMER. Weet u wat, u moest liever borduren.
MEVR. LINDE. Zoo? Waarom?
HELMER. Omdat 't zooveel mooier is. Ziet u maar; men houdt een borduurwerk zoo, in de linkerhand, en dan haalt men met de rechterhand de naald er door … zóó … in een luchtige, lange bocht … niet waar?…
MEVR. LINDE. Jawel, dat kan wel zijn….
HELMER. Daarentegen kan breien nooit anders dan onschoon zijn; kijk maar: die vastgeklemde armen … de breinaalden die op en neer gaan … daar is iets Chineesch in die beweging…. Ja, dat was waarlijk uitstekende Champagne die ze daar schonken.
MEVR. LINDE. Goeden nacht Nora, en wees niet meer eigenzinnig.
HELMER. Goed gezegd, mevrouw Linde!
MEVR. LINDE. Goeden nacht, mijnheer Helmer.
HELMER (geleidt haar tot aan de deur). Goeden nacht, goeden nacht; ik hoop dat u goed thuiskomen zal? Ik zou u graag … maar u woont nog al niet ver hier van daan. Goeden nacht, goeden nacht. (Zij gaat weg; hij sluit de deur en komt weer binnen). Zie zoo; eindelijk hebben we haar dan toch de deur uit. Ze is schromelijk vervelend, dat mensch.
NORA. Ben je niet moe, Torwald?
HELMER. Neen, in 't minst niet.
NORA. Heb je geen slaap ook?
HELMER. Heelemaal niet: ik voel me integendeel bizonder opgewekt. Maar jij? Ja, jij ziet er echt moe en slaperig uit.
NORA. Ja, ik ben erg moe. Ik zal maar gauw gaan slapen.
HELMER. Zie je nu wel! Ik had dus toch wel gelijk om maar niet langer te blijven.
NORA. O, het is altijd goed wat je doet.
HELMER (kust haar op het voorhoofd). Nu spreekt mijn leeuwerikje als een groot mensch. Maar heb je opgelet hoe jolig Rank vanavond was?
NORA. Zoo? Was hij vroolijk? Ik heb hem niet gesproken.
HELMER. Ik ook bijna niet; maar ik heb hem in lang niet in zoo'n goede bui gezien, (kijkt haar een poosje aan; komt dan dichterbij haar). Hm … het is toch maar heerlijk om weer bij je eigen thuis te komen … om heel alleen met jou te zijn … o jij verrukkelijk, heerlijk jong vrouwtje.
NORA. Kijk mij niet zoo aan, Torwald!
HELMER. Mag ik niet kijken naar het liefste wat ik heb? Naar al die heerlijkheid die van mij is, van mij alleen, heelemaal en uitsluitend van mij.
NORA (gaat naar den anderen kant van de tafel). Je moet van avond niet zulke dingen tegen mij zeggen.
HELMER (loopt haar na). Je hebt de Tarantella nog in je bloed, merk ik. En dat maakt je nog verleidelijker. Hoor; nu beginnen de gasten weg te gaan. (Zachter) Nora, nu wordt gauw het heele huis stil.
NORA. Ja dat hoop ik.
HELMER. Ja, niet waar, mijn eigen schat? O, weet je,… als ik zoo met je uit ben, op een partij … weet je waarom ik dan zoo weinig met je spreek, me zoo ver van je houd, je alleen maar zo nu en dan eens stilletjes een oogje geef … weet je waarom ik dat doe? Dat doe ik omdat ik me dan verbeeld dat je in stilte mijn geliefde bent, mijn jonge heimelijk verloofde, en dat niemand vermoedt dat er iets tusschen ons bestaat.
NORA. Och ja, ja, ja, ik weet wel dat al je gedachten altijd bij mij zijn.
HELMER. En als wij dan weggaan, en ik je châle om je teere jeugdige schoudertjes heenleg … om dien prachtig gevormden nek … dan stel ik mij voor dat je mijn jonge bruid bent, dat wij zoo pas getrouwd zijn en van de plechtigheid terug komen, en ik je voor de eerste maal binnen leid in mijn huis … dat ik voor de eerste maal alleen met je ben, mijn jong sidderend prachtvrouwtje! Dezen heelen avond heb ik geen ander verlangen gehad dan naar jou. Toen ik je in de Tarantella zoo zag draaien en lokken … toen kookte mijn bloed; ik hield 't niet langer uit … dáárom was het dat ik je zoo vroeg meenam naar huis….
NORA. Toe Torwald! Laat me nu met rust. Daar wil ik nu liever niet van weten.
HELMER. Wat beteekent dat nu? Houd je mij een beetje voor den gek, Noraatje? Wil … wil? Ben ik je man dan niet? (Er wordt geklopt aan de buitendeur).
NORA (schrikt). Hoor je dat?
HELMER (naar het portaal gaand). Wie is daar?
DOKTER RANK (buiten). Ik ben het. Mag ik een oogenblik binnen komen?
HELMER (zachtjes, ontstemd). Och, wat moet hij nu? (Hardop). Wacht even. (Gaat de deur opendoen). Zoo, dat is nog eens aardig van je dat je onze deur niet voorbij gaat.
RANK. Ik meende je stem te hooren, en toen wou ik toch nog even komen kijken. (Laat zijn blikken vluchtig in het rond gaan). Ach ja; die lieve welbekende kamers. Je hebt het hier goed en gezellig samen, jullie met je beidjes.
HELMER. 't Leek me zoo dat je je boven ook nog al amuseerde.
RANK. Buitengewoon. En waarom ook niet? Waarom zal een mensch niet van alles genieten op de wereld? In elk geval zooveel hij kan en zoo lang hij kan. De wijn was uitstekend….
HELMER. Vooral de Champagne.
RANK. Heb jij dat ook opgemerkt? Het is haast niet te gelooven zooveel als ik er van doorspoelen kon.
NORA. Torwald heeft ook veel Champagne gedronken van avond.
RANK. Zoo?
NORA. Ja, en dan is hij naderhand altijd zoo vroolijk gestemd.
RANK. Nou, waarom zou een mensch zich niet eens een vroolijken avond permiteeren na een goed gebruikten dag?
HELMER. Een goed gebruikten dag … daar durf ik mij helaas niet op beroemen.
RANK (klopt hem op den schouder). Maar dat durf ik, zie je.
NORA. Dokter, u heeft zeker een wetenschappelijk onderzoek gedaan vandaag.
RANK. Ja juist.
HELMER. Kijk eens aan, kleine Nora praat over wetenschappelijke onderzoekingen!
NORA. En mag ik u geluk wenschen met den uitslag?
RANK. Ja, waarachtig, dat mag u.
NORA. Het was dus goed.
RANK. Het allerbeste zoowel voor den dokter als voor den patiënt … zekerheid.
NORA (snel en verschrikt). Zekerheid?
RANK. Volkomen zekerheid. Mocht ik daarna niet eens een vroolijken avond hebben?
NORA. Ja, daar had u gelijk in, dokter.
HELMER. Dat zeg ik ook; als het je morgen dan maar niet opbreekt.
RANK. Och, een mensch heeft niets om niet in het leven.
NORA. Dokter, u houdt zeker veel van gemaskerde partijen?
RANK. Ja, als er een heeleboel dwaze maskers zijn.
NORA. Hoor eens; hoe zullen wij tweeën ons verkleeden op een volgende partij?
HELMER. Jij kleine pretmaakster … denk je nu alweer over de volgende?
RANK. Wij tweeën? Wacht, dat zal ik u eens vertellen. U moet een gelukskind zijn.
HELMER. Ja, maar bedenk dan een costuum dat dat uitdrukt.
RANK. Laat je vrouw maar komen zoo als ze is….
HELMER. Dat was nu eens mooi gezegd. Maar weet je nog niet wat je dan zelf zijn zult?
RANK. Jawel, beste kerel, dat heb ik met mezelf al uitgemaakt.
HELMER. Wat dan?
RANK. Op de volgende gemaskerden partij zal ik onzichtbaar zijn.
HELMER. Dat is een komieke inval!
RANK. Er bestaat ergens iets als een groote zwarte hoed … heb je nooit gehoord van een onzichtbaar-makende hoed? Dien doen ze dan over je heen, en dan is er niemand die je zien kan.
HELMER (met een onderdrukt lachje). Ja, dat zal wel waar zijn.
RANK. Maar ik zou glad vergeten waarvoor ik eigenlijk kom. Helmer, toe geef mij een sigaar, een van je donkere Havanna's.
HELMER. Met het grootste genoegen (biedt hem zijn koker aan).
RANK (neemt er een en snijdt er het puntje af). Dank je.
NORA (strijkt een lucifer af). Laat ik u eens een vlammetje geven.
RANK. Heel vriendelijk. Dank u wel. (Zij houdt de lucifer bij; hij steekt op). En nu adieu.
HELMER. Adieu, adieu beste vriend!
NORA. Slaap wel, dokter.
RANK. Dank voor dien wensch.
NORA. Wensch mij hetzelfde toe.
RANK. U? O ja, als u dat graag wil … slaap wel. En dank voor het vlammetje (hij knikt hun beiden toe en gaat heen).
HELMER (halfluid). Hij had wel wat veel gedronken.
NORA (verstrooid). Misschien wel.
(Helmer haalt zijn sleutelring uit zijn zak en gaat naar het portaal).
NORA. Torwald, wat ga je daar doen?
HELMER. Ik moet de brievenbus leeg maken; ze is heelemaal vol; er is geen plaats meer voor de courant morgen ochtend….
NORA. Ga je nu nog werken van nacht?
HELMER. Je weet wel dat ik daar geen plan op heb … wat is dat? Er is iemand aan het slot geweest.
NORA. Aan het slot?…
HELMER. Ja, bepaald. Wie kan dat zijn? Ik kan toch niet denken dat de meiden…? Hier ligt een afgebroken haarspeld. Die is van jou Nora….
NORA (snel). Dan moeten de kinderen 't gedaan hebben….
HELMER. Dat moet je hun dan toch heusch afleeren. Hm; hm;… ha, daar heb ik 't toch open (neemt den inhoud er uit en roept in de keuken). Helene!… Helene! doe het licht uit op het portaal (hij komt de kamer binnen en sluit de deur naar het portaal).
HELMER (met de brieven in zijn hand). Kijk eens hier, wil je eens zien hoe zich dat opgehoopt heeft? (kijkt ze na). Wat is dat?
NORA (bij het raam). De brief! O neen, neen, Torwald!
HELMER. Twee visitekaartjes … van Rank.
NORA. Van dokter Rank?
HELMER (bekijkt ze). Doctor medicinae Rank. Die lagen boven op; hij moet ze er in gestoken hebben toen hij wegging.
NORA. Staat er iets op?
HELMER. Er staat een zwart kruis boven zijn naam. Kijk. Dat is toch een sombere aardigheid. 't Is net of hij zijn eigen doodsbericht zendt.
NORA. Dat doet hij ook.
HELMER. Wat? Weet jij er van? Heeft hij je er iets van gezegd?
NORA. Ja, wanneer wij die kaartjes ontvingen, had hij afscheid van ons genomen. Hij wil zich opsluiten om te sterven.
HELMER. Mijn arme vriend! Ik wist wel dat ik hem niet lang meer houden zou. Maar zoo gauw…. En nu verstopt hij zich als een gewond dier!
NORA. Als het toch gebeuren moet, is het maar het best het zonder veel woorden te doen. Vind je ook niet Torwald?
HELMER (loopt op en neer). Hij was zoo samengegroeid met ons. Ik zal mij niet kunnen voorstellen dat hij weg is. Hij, met zijn lijden en zijn eenzaamheid maakte als 't ware den donkeren achtergrond uit, waartegen ons zonnig geluk zoo helder uitkwam. Ja, het is misschien toch zoo het beste. Voor hem althans. (Blijft staan). En misschien voor ons, Nora. Nu zijn wij beiden heel alleen voor elkander (slaat zijn armen om haar heen). O, jij, mijn lieve, lieve vrouw, 't is mij of ik je niet stevig genoeg vasthouden kan. Weet je, Nora … dikwijls wensch ik dat een onmiddellijk gevaar je mocht dreigen, om alles, mijn leven, mijn goed en bloed en alles voor je op het spel te kunnen zetten.
NORA (maakt zich los en zegt vast en besloten). Nu moet je je brieven gaan lezen, Torwald.
HELMER. Neen, neen … van nacht niet. Van nacht wil ik bij jou blijven, mijn lieve vrouwtje!
NORA. Met doodsgedachten aan je vriend?
HELMER. Je hebt gelijk; dat heeft ons beiden geschokt. Er is iets storends tusschen ons gekomen … gedachten aan dood en verwording. Daar moeten wij ons van zoeken te bevrijden. Tot zoo lang … zullen wij ieder naar onze eigen kamer gaan.
NORA (aan zijn hals hangend). Torwald,… goeden nacht! Goeden nacht!
HELMER (kust haar op het voorhoofd). Goeden nacht, mijn zangvogeltje. Slaap wel, Nora. Nu ga ik de brieven doorlezen. (Hij gaat met het pak in zijn kamer en sluit de deur achter zich).
NORA (loopt door de kamer met verwilderde oogen—grijpt Helmer's domino, slaat die om, en fluistert haastig, heesch en afgebroken): Hem nooit meer zien. Nooit. Nooit. Nooit. (Gooit haar châle over haar hoofd). De kinderen ook nooit meer zien. Hen óók niet. Nooit, nooit…. O, dat koude donkere water! O, die ijzige diepte!… Die…. O, was het maar voorbij!… Nu heeft hij den brief … nu leest hij hem…. O, neen … neen… nog niet. Torwald, vaarwel … vaarwel mijn kleintjes! (Zij wil de deur uitstormen … op hetzelfde oogenblik rukt Helmer de zijne open met een open brief in de handen).
HELMER. Nora!
NORA (gilt). Ah…!
HELMER. Wat is dat? Weet je wat er in dezen brief staat?
NORA. Ja, ik weet het. Laat mij gaan! Laat mij er uit!
HELMER (houdt haar tegen). Waar wil je heen?
NORA (tracht zich los te rukken). Je màg mij niet redden, Torwald!
HELMER (tuimelt terug). Waar dus! Is het waar, wat hij schrijft? Neen, neen; dat kan onmogelijk waar zijn…!
NORA. Het is waar. Ik heb je lief gehad boven alles in de wereld.
HELMER. O, kom mij niet aan boord met zulke armzalige uitvluchten.
NORA (doet een stap naar hem toe). Torwald…!
HELMER. Jij rampzalige … wat heb je gedaan?
NORA. Laat mij weggaan. Jij mag er niet voor boeten. Jij mag het niet op je nemen.
HELMER. Geen comedie-vertooningen alsjeblieft. (Sluit de deur af). Hier zal je blijven en mij rekenschap geven. Begrijp je wat je gedaan hebt? Antwoord me! Heb je er eenig begrip van?
NORA (kijkt hem onafgebroken aan en zegt met een uitdrukking van verstarring): Ja, nu begin ik het pas goed te begrijpen.
HELMER (loopt op en neer). O, wat een vreeselijk ontwaken! Al deze acht jaren lang … zij, die mijn vreugd en mijn trots was … een huichelaarster, een leugenaarster … erger, erger nog … een misdadigster! O, hoe niet-in-te-denken afschuwelijk is dat alles!… Foei! Foei!
NORA (zwijgt en kijkt hem maar steeds onafgewend aan).
HELMER (blijft vlak voor haar staan). Ik had moeten bedenken dat zoo iets gebeuren kon. Ik had het moeten voorzien. Al de lichtzinnige opvattingen van je vader…. Zwijg! Al de lichtzinnige opvattingen van je vader heb jij geërfd. Geen godsdienst, geen moraal, geen plichtgevoel…. O, wat word ik er voor gestraft dat ik zijn tekortkomingen door de vingers zag. Voor jou deed ik het, en zóó beloon je er mij voor.
NORA. Ja … zóó.
HELMER. Mijn heele geluk heb je nu verwoest. Mijn heele toekomst heb je bedorven. O, het is ontzettend daaraan te denken. Een gewetenlooze kerel heeft mij in zijn macht; hij kan met mij doen wat hij wil; alles van mij eischen, over mij bevelen en heerschen naar zijn goedvinden … en ik durf niet te kikken. En zoo jammerlijk diep moet ik zinken en te gronde gaan door de schuld van een lichtzinnige vrouw!
NORA. Als ik uit de wereld ben, dan ben je vrij.
HELMER. Och, verkoop geen kunsten. Zulke mooie praatjes had je vader ook altijd bij de hand. Wat zou het mij helpen of jij al uit de wereld was, zooals je zegt? Dat helpt mij hoegenaamd niets! Hij kan de zaak immers toch bekend maken; en doet hij dat dan word ik misschien nog wel verdacht van de hand in jouw misdadig spel gehad te hebben. Misschien zullen de menschen nog denken dat ik er achter zat … dat ik je er toe aangezet heb! En dat alles heb ik aan jou te danken, aan jou, die ik op de handen heb gedragen zoolang wij getrouwd zijn. Begrijp je nu wat je mij aangedaan hebt?
NORA (koel en kalm). Ja.
HELMER. Het is zoo ongelooflijk, dat ik 't nog niet in me opnemen kan. Maar wij moeten zien hoe wij er ons uitredden. Doe dien doek af. Dien doek af, zeg ik. Ik moet zien dat ik hem op de een andere manier tevreden stel. De zaak moet in de doos, hoe dan ook…. En wat jou en mij betreft, moet uiterlijk alles maar blijven zooals vroeger. Maar natuurlijk alleen voor het oog van de wereld. Je blijft dus hier in huis, dat spreekt van zelf. Maar de kinderen mag je niet opvoeden, die durf ik je niet toevertrouwen…. O, dat te moeten zeggen tegen háár, die ik zoo lief gehad heb en nog…! Nou … dat moet nu uit zijn. Van geluk is voortaan geen kwestie meer; alleen moeten we trachten de restjes, den schijn nog te redden. (Er wordt buiten gebeld).
HELMER (schrikt). Wat is dat? Zoo laat nog. Zou het vreeselijkste…?
Zou hij…? Verberg je Nora! Zeg dat je ziek bent.
(Nora blijft onbewegelijk staan. Helmer gaat de voordeur open doen).
DIENSTMEISJE (half ontkleed in het portaal). Een brief voor mevrouw.
HELMER. Geef mij dien (grijpt den brief en sluit de deur). Ja, dat is van hem. Jij krijgt hem niet; ik zal hem zelf lezen.
NORA. Lees jij maar.
HELMER (bij de lamp). Ik heb er haast geen moed toe. Misschien zijn we wel verloren, jij en ik allebei. Neen, ik moet 't toch weten (breekt den brief open; kijkt enkele regels door bekijkt een inliggend papier; een vreugdekreet). Nora!
NORA (ziet hem vragend aan).
HELMER. Nora!… Neen, ik moet het nog eens overlezen…. Ja, ja … het is zoo. We zijn gered! Nora, ik ben gered!
NORA. En ik?
HELMER. Jij ook, natuurlijk; we zijn allebei gered. Kijk maar. Hij stuurt je je schuldbekentenis terug. Hij schrijft dat hij het betreurt en berouw heeft … dat een gelukkige omkeer in zijn leven … och, wat kan het ons schelen wat hij schrijft! wij zijn gered, Nora! Niemand kan je meer iets doen. O, Nora, Nora! Neen, eerst moet al die ellende de wereld uit. Laat mij eens zien…. (kijkt even naar de onderteekening). Och neen; ik wil 't liever niet zien; alles moet maar als een droom voor mij geweest zijn (scheurt de schuldbekentenis en beide brieven in stukken, gooit alles in de kachel en kijkt er naar terwijl het verbrandt). Ziezoo; nu is het weg…. Hij schreef dat jij sedert Kerstavond…. O, dat moeten drie vreeselijke dagen voor je geweest zijn, Nora.
NORA. Ik heb een hevigen strijd gestreden deze drie laatste dagen.
HELMER. En je hebt je ellendig gevoeld en geen anderen uitweg gezien dan…. Neen, wij willen niet meer denken aan al die afschuwelijke dingen. Wij willen alleen maar juichen en herhalen: het is voorbij! Luister toch eens naar me Nora, het is of je het nog niet recht begrijpt: het is voorbij! wat is er toch … dat je gezicht zoo strak staat? Och, mijn arme kleine Nora, ik begrijp het wel; je kunt nog niet gelooven dat ik 't je vergeven heb. Maar dat heb ik heusch, Nora; ik zweer 't je: ik heb je alles vergeven. Ik weet immers wel dat wat je deedt dat deedt je uit liefde voor mij.
NORA. Dat is waar.
HELMER. Je hebt van mij gehouden zooals een vrouw van haar man houden moest. Je hadt alleen geen voldoende inzicht in de keus van de middelen. Maar denk je dat je mij minder lief bent omdat je niet in staat bent zelfstandig te handelen? Neen, hoor. Steun maar op mij; ik zal je wel raden en leiden. Ik zou geen man moeten zijn als juist die vrouwelijke hulpeloosheid je niet nog dubbel aantrekkelijk maakte in mijn oogen. Je moet je de harde woorden die ik zei in mijn eersten schrik, toen ik dacht dat alles boven mijn hoofd instortte, maar niet aantrekken. Ik heb je vergeven Nora; ik zweer je dat ik je vergeven heb.
NORA. Ik dank je voor je vergiffenis (zij gaat weg door de deur rechts).
HELMER. Neen, blijf nu…. (kijkt naar binnen). Wat ga je in de slaapkamer doen?
NORA. Mijn maskeradepak uit doen.
HELMER (bij de open deur). Ja, dat is goed; tracht tot rust en weer in evenwicht te komen, mijn arm verschrikt zangvogeltje. Rust maar eens lekker uit; ik heb breede vleugels om je mee te dekken (loopt rond dichtbij de deur blijvend). O, wat is ons huis toch gezellig en mooi, Nora. Hier ben je veilig; hier zal ik je houden als een opgejaagde duif, die ik ongedeerd uit de klauwen van een havik heb gered; ik zal je arm kloppend hartje wel tot kalmte brengen. Zoo zachtjes aan, Nora, geloof me maar. Morgen zal je alles al in een heel ander licht zien; al gauw zal alles weer net zijn als vroeger; ik zal je niet dikwijls meer behoeven te herhalen dat ik je vergeven heb; je zult zelf wel heel goed voelen dat ik het gedaan heb. Hoe ben je toch op het idee gekomen dat ik je verstooten zou of je ook maar iets verwijten? Och Noraatje, je kent het hart van een echten man nog niet. Er is voor een man zoo iets onbeschrijfelijk zoets en bevredigends in het gevoel dat hij zijn vrouw vergiffenis geschonken heeft, zoo van ganscher harte, zie je. Zij is daarmee om zoo te zeggen dubbel zijn eigendom geworden; hij heeft haar als 't ware op nieuw haar plaats in de wereld gegeven; zij is in zekeren zin nu zoowel zijn kind als zijn vrouw geworden. Zóó zal jij voortaan voor mij zijn, jij mijn klein hulpeloos wezentje. Wees maar niet bang, Nora, wees alleen maar openhartig tegen mij; ik zal zoowel je wil als je geweten zijn…. Wat is dat nu? Ben je niet naar bed gegaan? Heb je je verkleed?
NORA (in haar daagsche japon). Ja, Torwald, ik heb mij verkleed.
HELMER. Maar waarom, nu nog zoo laat?…
NORA. Ik ga van nacht niet slapen.
HELMER. Maar, lieve Nora….
NORA (kijkt op de klok). Het is nog niet zoo heel laat. Ga hier eens zitten, Torwald; wij hebben een heelen boel te bespreken (zij gaat zitten aan den eenen kant van de tafel).
HELMER. Nora,… wat beteekent dat? Dat strakke gezicht….
NORA. Ga er bij zitten … het zal lang duren. Ik heb veel met je te bepraten.
HELMER (gaat tegenover haar aan de tafel zitten). Je maakt me angstig,
Nora. En ik begrijp je niet.
NORA. Neen, dat is het juist. Je begrijpt mij niet. En ik heb jou ook nooit begrepen … vóór van avond. Neen, je moet mij niet in de rede vallen. Je moet alleen maar luisteren. Dit is een afrekening, Torwald.
HELMER. Hoe bedoel je dat?
NORA (na een kort zwijgen). Is er niet iets dat je opvalt nu wij hier zoo zitten?
HELMER. En wat zou dat dan moeten zijn?
NORA. Wij zijn nu acht jaar getrouwd. Treft het je niet, dat het de eerste keer is dat wij beiden, jij en ik, man en vrouw, ernstig samen spreken?
HELMER. Ja … ernstig … wat bedoel je daarmee?
NORA. In volle acht jaren … ja langer nog … van onze eerste kennismaking af, hebben wij nooit een ernstig woord over ernstige dingen gewisseld.
HELMER. Moest ik je dan, zonder noodzaak, altijd in wijden in moeilijkheden die je mij toch niet kon helpen dragen?
NORA. Ik spreek niet van moeilijkheden. Ik zeg dat wij nooit eens ernstig bij elkaar gezeten hebben om iets grondig te bespreken.
HELMER. Maar, liefste Nora, zou dat dan iets voor jou geweest zijn?
NORA. Dat is nu juist de zaak. Je hebt me nooit begrepen…. Er is mij groot onrecht aangedaan, Torwald. Eerst door Papa en later door jou.
HELMER. Wat! Door ons beiden … ons beiden … die meer van jou gehouden hebben dan van iemand ter wereld?
NORA (schudt het hoofd). Je hebt mij geen van beiden ooit liefgehad.
Jij hebt het alleen prettig gevonden om op mij verliefd te zijn.
HELMER. Maar Nora, wat zijn dat voor woorden.
NORA. Ja, het is toch zoo, Torwald. Toen ik thuis was bij Papa, vertelde hij mij hoe hij over de dingen dacht, en dan vond ik dat alles ook zoo; of, als ik er anders over dacht, verborg ik het maar, want dat zou hij niet prettig gevonden hebben. Hij noemde mij zijn poppekind, en hij speelde met mij zooals ik met mijn poppen speelde. Toen ik in jouw huis kwam….
HELMER. Wat is dat nu voor een manier om over ons huwelijk te spreken?
NORA (onverstoorbaar). Ik bedoel: toen ik uit Papa's handen overging in de jouwe. Je richtte alles in naar jouw smaak, en zoo kreeg ik denzelfden smaak als jij; of ik hield mij maar zoo … ik weet 't zelf niet goed … ik geloof dat het zoowel het een als het ander was; nu eens dit dan eens dat. Als ik er nu op terug zie, komt het me voor alsof ik hier geleefd heb als een arm mensch … levend van de hand in den tand…. Ik heb geleefd van kunsten-maken voor jou, Torwald. Maar jij wilde dat zoo. Jij en Papa hebben groote zonde aan mij begaan. Jij bent er schuld aan dat er niets van mij is terechtgekomen.
HELMER. Nora, wat ben je onbillijk en ondankbaar! Ben je hier dan niet gelukkig geweest?
NORA. Neen, dat ben ik nooit geweest. Ik dacht het te zijn; maar ik ben het nooit geweest.
HELMER. Niet … niet gelukkig?
NORA. Neen; ik had alleen maar pret. En jij bent altijd zoo lief voor mij geweest. Maar ons huis is niets anders geweest dan een speelkamer. Ik ben je poppe-vrouwtje geweest net als ik thuis Papa's poppekind was. En de kinderen zijn weer mijn poppen geweest. Ik vond 't prettig als jij met mij speelde, net als de kinderen het prettig vinden als ik met hen speel. Dat is ons huwelijk geweest, Torwald.
HELMER. Er is wel iets waars in wat je zegt … hoe overdreven en overspannen het dan ook zijn mag. Maar voortaan zal het anders worden. De tijd van spelen zal voorbij zijn; nu komt het opvoedingswerk.
NORA. De opvoeding van wie? Van mij of van de kinderen?
HELMER. Van allebei, mijn beste Nora, van jou en van de kinderen.
NORA. Och, Torwald, jij bent de man niet om mij op te voeden tot een echte vrouw voor je.
HELMER. En dat zegt jij?
NORA. En ik … ben ik in staat kinderen op te voeden?
HELMER. Nora!
NORA. Zei je dat zelf niet daar straks … dat werk durfde jij mij niet toevertrouwen.
HELMER. In een oogenblik van drift! Wil je daar nu aan hechten?
NORA. Ja zeker; want dat was heel juist gezegd. Die taak is te zwaar voor mij. Er is een andere taak, die eerst moet afgedaan worden. Ik moet mijzelf zien op te voeden. Jij bent niet de man die mij daarbij helpen kan. Daarvoor moet ik alleen zijn. En daarom ga ik nu van je weg.
HELMER (springt op). Wàt zeg je daar?
NORA. Ik moet geheel alleen zijn, als ik mijzelf en alle dingen buiten mij zal leeren zien, zoo als ze zijn. Daarom kan ik niet langer bij je blijven.
HELMER. Nora! Nora!
NORA. Ik ga nu dadelijk weg. Kristine zal mij voor van nacht wel logeeren….
HELMER. Je bent niet wijs! Ik permiteer het niet! Ik verbied het je!
NORA. Het helpt nu niet meer of je mij iets verbiedt. Ik zal meenemen wat van mij zelf is. Van jou wil ik niet hebben, noch nu noch later.
HELMER. Maar dat is krankzinnigheid!
NORA. Morgen ga ik naar huis … ik bedoel mijn oude thuis. Daar zal het mij het gemakkelijkst vallen het een of ander te beginnen.
HELMER. O, jij verblind, onervaren schepsel!
NORA. Ik moet zien ervaring op te doen, Torwald.
HELMER. Je huis, je man en kinderen verlaten! En denk je er heelemaal niet aan wat de menschen daarvan zullen zeggen?
NORA. Daar kan ik mij niet aan storen. Ik weet alleen dat het voor mij noodzakelijk is.
HELMER. O, het is schandelijk. Dat je je zoo aan je heiligste plichten onttrekken kunt!
NORA. Wat noem jij mijn heiligste plichten?
HELMER. Moet ik je dat nog zeggen? Heb je geen plichten jegens je man en kinderen?
NORA. Ik heb nog andere even heilige plichten.
HELMER. Dat heb je niet. Wat zouden dat wel voor plichten zijn?
NORA. Plichten jegens mij zelf.
HELMER. In de eerste plaats ben je vrouw en moeder.
NORA. Daar geloof ik niet meer aan. Ik geloof dat ik in de eerste plaats mensch ben, ik, net zoo goed als jij … of in elk geval zal ik trachten het te worden. Ik weet wel dat in elk geval zal trachten het te worden. Ik weet wel dat de meeste menschen jou gelijk geven, Torwald, en dat er iets dergelijks in de boeken staat. Maar ik kan mij niet langer tevreden stellen met wat de menschen zeggen en wat er in de boeken staat. Ik moet zèlf nadenken over de dingen en tot klaarheid zien te komen.
HELMER. Dus het zou je niet duidelijk zijn wat je positie in je eigen huis is? Heb je dan bij zoo'n gewetensvraag geen onfeilbaren gids? Heb je dan geen godsdienst?
NORA. Och, Torwald, ik weet immers niet eens goed wat godsdienst is.
HELMER. Wàt zeg je daar?
NORA. Ik weet niets anders dan wat dominé Hansen zei, toen ik voor mijn belijdenis leerde. Hij vertelde dat godsdienst was dìt en dàt. Wanneer ik hier vandaan ben, zal ik ook dat vraagstuk onderzoeken. Dan zal ik zien of het waar was wat dominé Hansen zei, of in elk geval of het waar is voor mij.
HELMER. Maar, dat is toch iets ongehoords van zoo'n jonge vrouw! Maar als de godsdienst je dan geen wegwijzer zijn kan, laat mij dan een beroep doen op je geweten. Want gevoel voor goed en kwaad heb je toch? Of … heb je dat misschien ook niet?
NORA. Och, Torwald, daarop kan ik ik moeilijk antwoorden. Ik weet 't waarlijk niet! Ik ben heelemaal in de war met alles. Ik weet alleen dat ik een heel andere opvatting van die dingen heb dan jij. Ik heb nu ook gehoord dat de wet heel anders is dan ik dacht; maar dat die wet goed zou zijn, dat wil er bij mij maar niet in. Een vrouw heeft dus niet het recht haar ouden stervenden vader te ontzien, of het leven van haar man te redden! Zoo iets kan ik nog niet gelooven.
HELMER. Je praat als een kind. Je begrijpt niets van de maatschappij waarin je leeft!
NORA. Neen, dat doe ik ook niet. Maar nu wil ik die leeren kennen. Ik moet er achter zien te komen wie gelijk heeft, de maatschappij of ik.
HELMER. Je bent ziek, Nora; je hebt de koorts; ik geloof haast dat je hoofd een beetje in de war is.
NORA. Ik heb mij nog nooit zoo helder en zeker van mijzelf gevoeld als van nacht.
HELMER. En in klaarheid en zekerheid verlaat je je man en kinderen?
NORA. Ja, dat doe ik.
HELMER. Dan is er nog één verklaring mogelijk.
NORA. Welke dan?
HELMER. Dat je niet meer van me houdt.
NORA. Dat is het juist.
HELMER. Nora!… En dat zeg jij!
NORA. O, het doet mij zoo zéér, Torwald; want je bent altijd zoo lief voor mij geweest. Maar ik kan er niets aan doen. Ik houd niet meer van je.
HELMER (met moeite zich bedwingend). Ben je daar ook zoo vast en zeker van overtuigd?
NORA. Ja, volkomen vast en zeker. Dáárom wil ik niet langer hier blijven.
HELMER. En zou je mij ook kunnen ophelderen waardoor ik je liefde verspeeld heb?
NORA. Ja, dat zal ik. Het was van avond, toen het wonderheerlijke niet kwam; want toen zag ik dat je niet de man was voor wien ik je gehouden had.
HELMER. Verklaar je nader, dat begrijp ik niet.
NORA. Ik heb acht jaar lang zoo geduldig gewacht; want och hemel, ik zag wel in dat het wonderheerlijke niet zoo iederen dag gebeurt. Toen kwam die ellende over mij, en toen was ik zoo vast overtuigd: nu zal het wonderheerlijke komen. Toen Krogstad's brief in de bus lag … geen oogenblik kwam het in mij op, dat je buigen zoudt onder de voorwaarden van dien man. Ik was zoo vast overtuigd dat je tegen hem zeggen zoudt: maak de zaak maar bekend aan de heele wereld. En als dat gebeurd was….
HELMER. Ja, wat dan? Als ik mijn eigen vrouw had overgegeven aan schande en achterklap…!
NORA. Als dat gebeurd was, dan dacht ik vast en zeker, zou jij optreden en alles op je nemen en zeggen: ik ben de schuldige!
HELMER. Nora…!
NORA. Je bedoelt dat ik nooit zoo'n offer van je zou aangenomen hebben? Neen, natuurlijk niet. Maar wat zou mijn beweren waard zijn tegen het jouwe?… Dàt was het wonderheerlijke, waarop ik hoopte met vrees en beven. En om dat te verhinderen wou ik een einde aan mijn leven maken.
HELMER. Ik zou graag nacht en dag voor je werken, Nora,… zorgen en verdriet voor je op me nemen. Maar geen mensch offert zijn eer op voor iemand die hij liefheeft.
NORA. Dat hebben toch honderd-duizenden vrouwen gedaan.
HELMER. Och, je denkt en je praat als een onverstandig kind….
NORA. 't Kan zijn. Maar jij denkt noch spreekt als de man, aan wien ik mij moet kunnen verbinden. Toen je schrik over was… niet voor wat mij dreigde, maar voor wat er voor jou uit voort vloeien kon, en toen alle gevaar voorbij was … toen was het voor jou, alsof er niets gebeurd was. Ik was weer net als te voren je zangvogeltje, je pop, die je voortaan dubben voorzichtig op de handen dragen zoudt, omdat ze zoo teer en broos was. (Staat op). Torwald, op dat oogenblik werd het mij duidelijk, dat ik hier acht jaar lang geleefd had met een vreemden man, en dat ik drie kinderen bij hem gekregen had…. O, ik kan er niet aan denken! Ik zou mijzelf in stukken kunnen scheuren!
HELMER (bedroefd). Ik zie 't wel … ik zie 't wel. Er is zeer zeker een diepe kloof tusschen ons ontstaan…. Maar Nora, zou die niet te overbruggen zijn?
NORA. Zóó als ik nù ben, kan ik je vrouw niet zijn.
HELMER. Ik heb de kracht om een ander mensch te worden.
NORA. Misschien … als je pop je wordt afgenomen.
HELMER. O scheiden … scheiden van jou! Neen, neen, Nora, die gedachte kan ik nog niet in mij opnemen.
NORA (gaat de kamer rechts binnen). Des te zekerder moet het gebeuren. (Zij komt terug met hoed en mantel en een klein valies, dat zij op een stoel bij de tafel zet).
HELMER. Nora! Nora! nog niet! Wacht tot morgen.
NORA (doet haar mantel aan). Ik kan niet den nacht overblijven in de kamers van een vreemden man.
HELMER. Maar kunnen wij hier dan niet samen wonen als broer en zuster…?
NORA (zet haar hoed op). Je weet heel goed dat dat niet lang zou duren…. Vaarwel, Torwald. Ik wil de kinderen niet meer zien. Ik weet dat ze in betere handen zijn dan bij mij. Zóó als ik nu ben, kan ik niets voor hen zijn.
HELMER. Maar later, Nora … later…?
NORA. Hoe kan ik dat weten? Ik weet immers nog heelemaal niet wat er van mij worden zal.
HELMER. Maar je bent toch mijn vrouw, zoowel nu als later.
NORA. Hoor eens, Torwald;… wanneer een vrouw het huis van haar man verlaat zóó als ik nu doe, dan is hij, heb ik gehoord, volgens de wet ontslagen van alle verplichtingen jegens haar. Je mag je in niets meer gebonden voelen, evenmin als ik het zijn zal. Er moet volle vrijheid zijn aan beide kanten. Hier heb je je ring terug. Geef mij nu ook den mijnen.
HELMER. Ook dat nog?
NORA. Ook dat.
HELMER. Daar heb je hem.
NORA. Zoo. Dus nu is alles voorbij. De sleutels leg ik dáár neer. De meiden weten alles wat het huishouden betreft … beter dan ik. Morgen als ik weg ben zal Kristine hier komen om in te pakken wat ik van thuis heb meegebracht. Dat moet mij opgezonden worden.
HELMER. Voorbij … voorbij! Nora, zal je nooit meer aan mij denken?
NORA. Ik zal wel heel dikwijls nog denken aan jou en de kinderen en dit huis.
HELMER. Mag ik je schrijven, Nora?
NORA. Neen … nooit. Dat sta ik je niet toe.
HELMER. Maar, ik mag je toch zenden….
NORA. Niets … niets.
HELMER. … je helpen als je het noodig mocht hebben.
NORA. Neen … zeg ik. Ik neem niets aan van vreemden.
HELMER. Nora … kan ik dan nooit iets meer dan een vreemde voor je worden?
NORA (neemt haar valies op). Och Torwald, dan zou het allerwonderheerlijkste moeten gebeuren….
HELMER. Noem mij dat wonderheerlijkste!
NORA. Dan zouden wij beiden, jij zoowel als ik, zooveel veranderd moeten zijn dat…. Och Torwald, ik geloof niet meer aan iets wonderheerlijks.
HELMER. Maar ik wil er aan gelooven. Noem het! Zooveel veranderd zijn dat…?
NORA. Dat ons samenleven een huwelijk kon worden. Vaarwel. (Zij gaat weg door het portaal).
HELMER (valt neer op een stoel bij de deur en bedekt zijn gezicht met de handen). Nora! Nora! (Kijkt om zich heen en staat op). Weg. Zij is weg. (Met een straal van hoop). Het wonderheerlijkste…?
(Beneden hoort men met een bons een deur in het slot vallen).
* * * * *
* * * * *
Mevrouw HELENE ALVING, weduwe van den heer Alving,
in leven kapitein en kamerheer.
OSWALD ALVING, haar zoon, schilder.
Dominee MANDERS.
ENGSTRAND, schrijnwerker.
REGINE ENGSTRAND, bij Mevr. Alving in huis wonend.
Het stuk speelt op het landgoed van Mevr. Alving, aan een groote
fjord in westelijk Noorwegen.
* * * * *
Een ruime kamer met een deur in den linker zijmuur en twee deuren in den muur rechts. Midden in de kamer een ronde tafel met stoelen er omheen; op de tafel liggen boeken, tijdschriften en couranten. Op den voorgrond links een raam en daarbij een klein canapé met een werktafeltje er voor. Achter de kamer een glazen serre met bloemen en planten, iets smaller dan de kamer. Aan de rechterkant daarvan een deur die naar den tuin leidt. Door de glazen wanden heen ziet men een somber fjord-landschap, omsluierd door een dichten regen.
Engstrand staat bij den tuindeur. Zijn linkerbeen is een beetje verdraaid; onder den hak van zijn laars heeft hij een houten klos. Regine met een leeg gietertje in de hand, houdt hem tegen als hij de serre binnenkomen wil.
* * * * *
REGINE (met gedempte stem). Wat kom je hier doen? Blijf daar staan. Je druipt van den regen.
ENGSTRAND. 't Is de regen van Onze Lieve Heertje, kindlief.
REGINE. Zeg liever dat het de regen van den duivel is.
ENGSTRAND. Jesses Regine, wat een praat (komt een paar stappen vooruit). Maar wat ik je nou zeggen wou….
REGINE. Stamp toch zoo niet, mensch! De jonge mijnheer ligt boven te slapen.
ENGSTRAND. Ligt hij te slapen? Op klaarlichten dag?
REGINE. Dat gaat jou niet aan.
ENGSTRAND. Ik ben aan de zwier geweest gisterenavond….
REGINE. Dat geloof ik graag.
ENGSTRAND. Och ja, wij zijn maar zwakke schepsels, kindlief….
REGINE. Ja, dat zijn wij wel.
ENGSTRAND. … en de verleidingen zijn menigvuldig in deze wereld, zie je…; maar toch was ik, zoo waar als God, om half zes van morgen vroeg al weer aan het werk.
REGINE. Nou ja, 't is goed; maak nu maar dat je wegkomt. Ik wil hier geen rendez-vous-tjes met je hebben.
ENGSTRAND. Wat wil je niet hebben, zeg je?
REGINE. Ik wil niet dat iemand je hier zien zal. Kom, ga nu heen.
ENGSTRAND (een paar passen dichterbij). Neen, om de bliksem, ik ga niet weg vóór ik met je gesproken heb. Van middag kom ik klaar met het werk daarginder in het schoolgebouw, en dan ga ik van nacht met de stoomboot naar de stad terug.
REGINE (mompelt). Goede reis!
ENGSTRAND. Dank je wel, kind. Morgen zal het gesticht immers ingewijd worden en dan zal het hier waarschijnlijk een groote herrie worden met veel drinken, zie je. En niemand moet van Jakob Engstrand kunnen zeggen dat hij zich niet onthouden kan als de verleiding komt.
REGINE. Ho!
ENGSTRAND. Want morgen komen er hier zooveel van de grootheid bij elkaar. En dominee Manders wordt ook verwacht.
REGINE. Die komt van daag al.
ENGSTRAND. Zoo waarlijk. En ik wil om de bliksem niet dat hij iets op me te zeggen zal kunnen hebben, begrijp je.
REGINE. O zoo, is dat de zaak!
ENGSTRAND. Is wat de zaak?
REGINE (kijkt hem strak aan). Waarvoor moet je dominee Manders nou weer in de luren leggen?
ENGSTRAND. Stil, stil; ben je gek? Zou ik dominee Manders in de luren willen leggen? O, neen, dominee Manders is veel te vriendelijk tegen mij voor zoo iets. Maar waar ik nu eigenlijk over spreken wou is dit, zie je, dat ik dus van nacht weer naar huis terug ga.
REGINE. Vertrek hoe eer hoe liever wat mij betreft.
ENGSTRAND. Ja, maar ik wil dat jij meegaat, Regine.
REGINE (met open mond). Dat ik meega…? Wat zeg je nòu?
ENGSTRAND. Ja, ik wil dat je mee naar huis gaat, zeg ik.
REGINE (honend). Nooit in der eeuwigheid krijg je mij mee naar huis.
ENGSTRAND. Dat zullen we eens zien.
REGINE. Ja, dat zal je net eens zien. Ik, die opgegroeid ben bij mevrouw Alving, de vrouw van een kamerheer…? Ik, die hier bijna als kind in huis ben…. Zou ik met jou naar huis gaan? Naar zóó'n huis. Dank je lekker!
ENGSTRAND. Wat bliksem is dat? Wou jij opstaan tegen je vader, deern?
REGINE (zonder hem aan te zien, bromt). Je hebt dikwijls genoeg gezegd dat ik je niks aanging.
ENGSTRAND. Nou, wat kan je dát schelen….
REGINE. Heb je me niet dikwijls uitgescholden voor een…? Fi donc!
ENGSTRAND. Neen, zoo waarachtig als God, zoo'n leelijk woord heb ik nooit gebruikt.
REGINE. O, ik weet heel goed wat voor een woord je gebruikte.
ENGSTRAND. Nou ja, dat was alleen maar als ik wat aangeschoten was … hm. De verleidingen zijn menigvuldig in deze wereld, Regine.
REGINE. Bah!
ENGSTRAND. En dat was dan als je moeder onhandelbaar was. Iets moest ik dan toch zoeken om haar te pesten. Ze deed altijd zoo fijn en voornaam (nabootsend). "Laat me los, Engstrand! Laat me met rust! Ik heb drie jaar gediend bij mijnheer Alving, den kamerheer, op Rozenheuvel, hoor!" (lacht). Jesses, ja, ze kon maar nooit vergeten dat de kapitein kamerheer geworden was terwijl zij daar diende.
REGINE. Arme moeder;… die heb je gauw genoeg in het graf geholpen.
ENGSTRAND (zich oprichtend). O ja, dat spreekt, ik ben natuurlijk de schuld van alles.
REGINE (afgewend, halfluid). Ajakkes! en dan dat been.
ENGSTRAND. Wat zeg je, kindlief?
REGINE. Pied de mouton.
ENGSTRAND. Is dat Engelsch?
REGINE. Ja.
ENGSTRAND. Ja … ja; geleerdheid heb je hier opgedaan, en dat kan je nu goed te pas komen, Regine.
REGINE (na even zwijgen). En waarvoor wou je me dan eigenlijk mee naar de stad hebben?
ENGSTRAND. Kan je nog vragen waarom een vader zijn eenig kind thuis hebben wil? Ben ik geen eenzame verlaten weduwnaar?
REGINE. Och, kom mij toch niet met zulke praatjes aan boord. Waarvoor wil je mij thuis hebben?
ENGSTRAND. Dat zal ik je zeggen. Ik dacht er over wat nieuws te beginnen.
REGINE. Dat heb je al zoo dikwijls geprobeerd; maar 't ging toch altijd weer mis.
ENGSTRAND. Ja, maar dezen keer zal je eens wat zien, Regine!…
De duivel haal me….
REGINE (stampvoetend). Schei toch uit met dat gevloek!
ENGSTRAND. Nou ja, nou ja; daar heb je groot gelijk in kindlief! Ik wou alleen maar zeggen … ik heb nog al een aardig duitje op zij gelegd van het werk in het nieuwe gesticht.
REGINE. Zoo, heb je? Nou, dat tref je dan.
ENGSTRAND. Waaraan zal een mensch ook zijn geld uitgeven hier buiten?
REGINE. Nou, en dan?
ENGSTRAND. Wel, zie je, zoo kwam ik er over te denken om het ergens in te steken dat wat opbrengen kon. Ik dacht zoo iets van een soort logement voor zeelui….
REGINE. Ajakkes!
ENGSTRAND. Een echt fijn logement, zie je;… niet zoo'n gewoon smerig ding voor matrozen. Neen, wat bliksem,… het zou iets moeten zijn voor scheepskapiteins en stuurlui en … en echt nette menschen, zie je.
REGINE. En dan zou ik…?
ENGSTRAND. Jij zou mij daarbij moeten helpen, ja. Alleen zoo maar voor den schijn, dat begrijp je wel. Je zult het waarachtig niet moeilijk hebben, kindlief. Je kunt het net zoo goed hebben als je maar wilt.
REGINE. Jawel … o ja!
ENGSTRAND. Maar vrouwen moeten er in huis zijn, dat is zoo klaar als de dag. Want 's avonds zullen wij het een beetje prettig maken met zingen en dansen en zoowat meer. Je moet denken, het zijn zeelui die rondzwalken op alle zeeën (dichterbij). Wees nou niet dom, en gooi je eigen glazen niet in, Regine. Wat zal er hier buiten van je worden? Zal je er hier iets aan hebben, dat mevrouw je van alles heeft laten leeren? Je hebt niet veel lust om op de kinderen te passen in het nieuwe gesticht, hoor ik. Is dat dan ook iets voor jou, om je af te beulen voor die smerige kinderen?
REGINE. Neen, als het ging zoo als ik 't graag wou, dan…. Nou, dat kan nog komen. Dat kan nog komen!
ENGSTRAND. Wat kan nog komen?
REGINE. Bemoei je daar maar niet mee…. Heb je hier veel geld verdiend?
ENGSTRAND. Alles bij elkaar kan het wel een zeven of achthonderd kronen zijn.
REGINE. Dat is nog zoo kwaad niet.
ENGSTRAND. Het is genoeg om mee op gang te komen, kindlief.
REGINE. Zou je er niet eens over denken mij wat van dat geld te geven?
ENGSTRAND. Neen, waarachtig niet, daar denk ik niet over.
REGINE. Zou je mij niet eens wat zenden voor één armzalig japonnetje?
ENGSTRAND. Kom maar bij mij in de stad wonen, zeg, dan kan je japonnetjes genoeg krijgen.
REGINE. Poeh! Dat kan ik op mijn eigen houtje ook wel, als ik er lust in heb.
ENGSTRAND. Neen, aan een leidende vaderhand gaat dat beter, Regine. Nu kan ik een mooi huis krijgen in de Kleine Havenstraat. Veel contanten zijn daar niet voor noodig; en dáár konden wij dan een soort van tehuis voor zeelui van maken, zie je.
REGINE. Maar ik wil niet met je mee! Ik heb niets met je te maken. Ruk uit!
ENGSTRAND. Je zoudt waarachtig niet lang bij mij blijven, kindlief. Dat kan zoo lang niet duren. Als je 't maar handig aanlegt. Zoo'n knappe meid als jij in de paar laatste jaren geworden bent….
REGINE. Nou?…
ENGSTRAND. 't Zou zoo lang niet duren vóór er een stuurman kwam,… of misschien een kapitein….
REGINE. Ik dank je om met zoo'n vent te trouwen. Zeelui hebben geen savoir-vivre.
ENGSTRAND. Wat hebben ze niet?
REGINE. Ik zeg dat ik weet wat zeelui zijn. Dat zijn geen menschen om mee te trouwen.
ENGSTRAND. Dan trouw je ze niet. 't Kan toch nog wel de moeite waard zijn (vertrouwelijker). Hij … die Engelschman … die met zijn pleizierjacht … hij gaf wel driehonderd thalers … en zij was niks mooier dan jij, zeg.
REGINE (op hem toeloopend). Er uit, zeg ik je!
ENGSTRAND (wijkt terug). Nou, nou; jij zal me toch niet gaan slaan, hé?
REGINE. Jawel! Als je nog iets van moeder zegt, dan sla ik je. Er uit, zeg ik je! (dringt hem naar de tuindeur). En sla niet met de deuren; de jonge mijnheer Alving….
ENGSTRAND. … die slaapt, jawel. Je bent verbazend bezorgd voor den jongen mijnheer Alving…. (zachter). Oho; is hij 't misschien die…?
REGINE. Er uit, en maak dat je wegkomt! Je bent niet goed snik mensch! Neen, niet dien kant. Daar komt dominee Manders aan. Gauw de keukentrap af!
ENGSTRAND (naar rechts). Ja, ja, ik ga al. Maar praat eens met hem die daar aankomt. Hij is de man die je zeggen zal wat een kind zijn vader verschuldigd is. Want ik ben toch je vader, zie je, dat kan ik bewijzen uit je geboorteakte.
(Hij gaat weg door de tweede deur, die Regine heeft opengedaan en weer achter hem sluit).
(Regine kijkt gauw even in den spiegel, waait zich met haar zakdoek en trekt haar halsboordje wat recht; dan doet zij of ze bezig is met de bloemen).
(Dominee Manders, in overjas en met een parapluie en een klein reistaschje met een riem over zijn schouders, komt door de tuindeur in de serre).
DOM. MANDERS. Dag Regine.
REGINE (keert zich blij verrast om). Neen maar!… Dag dominee! Is de boot al aan?
DOM. MANDERS. Net aangekomen (gaat de tuinkamer binnen). Wat een vreeselijken regen hebben wij deze laatste dagen.
REGINE (volgt hem). 't Is zulk gezegend weer voor de boeren, dominee.
DOM. MANDERS. Ja, daar heb je wel gelijk in. Daar denken wij stadsmenschen zoo weinig aan. (Hij begint zijn overjas uit te doen).
REGINE. O, mag ik u even helpen?… Ziezoo. Neen maar wat is die nat! Ik zal uw jas maar wat uithangen in de voorkamer. En uw parapluie…; die zal ik uitzetten, dan droogt die beter.
(Zij gaat er mee de kamer uit door de tweede deur rechts. Dom. Manders doet het reistaschje af en legt het met zijn hoed op een stoel. In dien tijd komt Regine weer binnen).
DOM. MANDERS. Hè, het doet iemand goed om weer binnen te zijn. En is alles wèl hier?
REGINE. Ja, dank u.
DOM. MANDERS. Maar erg druk, kan ik me zoo voorstellen, met het oog op morgen.
REGINE. O ja, er is hier heel wat te doen.
DOM. MANDERS. En mevrouw Alving is toch thuis hoop ik?
REGINE. Ja, natuurlijk! Zij is maar even boven om den jongen mijnheer zijn chocolade te geven.
DOM. MANDERS. Ja, dat is waar … ik hoorde beneden aan de aanlegplaats dat Oswald gekomen was.
REGINE. Ja, hij is eergisteren gekomen. Wij hadden hem niet vóór vandaag verwacht.
DOM. MANDERS. En frisch en gezond hoop ik?
REGINE. Ja, dank u, dat wel. Maar vreeselijk vermoeid van de reis. Hij is in ééne rek doorgereden van Parijs…; ik bedoel hij heeft de heele route met één en denzelfden trein gemaakt. Ik geloof dat hij nu een beetje slaapt, daarom mogen wij wel een beetje zachtjes praten.
DOM. MANDERS. Ja, sst, we zullen doodstil zijn!
REGINE (terwijl zij een gemakkelijken stoel bij de tafel schuift). En gaat u zitten, alsjeblieft, dominee, en maak het u makkelijk. (Hij gaat zitten; zij schuift een voetenbankje onder zijn voeten). Zie zoo! Zit dominee nu goed?
DOM. MANDERS. Dank je, dank je, ik zit best (bekijkt haar). Hoor eens Regine, ik geloof dat je heusch gegroeid bent sedert ik je het laatst zag.
REGINE. Gelooft dominee dat? Mevrouw zegt dat ik wat gevulder ben geworden ook.
DOM. MANDERS. Gevulder? Ja, misschien … een beetje … net genoeg (korte pauze).
REGINE. Zal ik misschien mevrouw gaan roepen?
DOM. MANDERS. Dank je, dank je, dat heeft geen haast, kindlief. En vertel mij nu eens, mijn goede Regine, hoe maakt het je vader hier buiten?
REGINE. Dank u, dominee, dat gaat nog al.
DOM. MANDERS. Hij was onlangs bij mij toen hij den laatsten keer in de stad was.
REGINE. Och ja? Was hij bij u? Hij is altijd zoo blij als hij dominee te spreken krijgen kan.
DOM. MANDERS. En je gaat zeker overdag nog al eens naar hem toe?
REGINE. Ik? Jawel; als ik eens een oogenblikje tijd heb….
DOM. MANDERS. Je vader is geen krachtige persoonlijkheid, Regine. Hij heeft erg behoefte aan een leidende hand.
REGINE. Och ja, dat kan misschien wel zijn.
DOM. MANDERS. Hij heeft behoefte om iemand om zich heen te hebben, van wie hij houden kan, en aan wier oordeel hij hechten kan. Hij erkende dat zelf zoo trouwhartig, toen hij laatst bij mij was.
REGINE. Ja, hij heeft mij ook over zoo iets gesproken. Maar ik weet niet of mevrouw Alving mij missen wil,… vooral nù, nu wij zooveel te doen krijgen met het nieuwe gesticht. En ik zou het ook vreeselijk naar vinden om van mevrouw Alving weg te gaan, want zij is toch altijd zoo lief voor mij geweest.
DOM. MANDERS. Maar je plicht als dochter, meisjelief…. Natuurlijk zouden wij eerst de toestemming van je mevrouw moeten vragen.
REGINE. Maar ik weet ook niet of het wel passend voor mij is, op mijn leeftijd, het huis van een ongetrouwd man te bestieren.
DOM. MANDERS. Wat! Maar mijn lieve Regine, het is toch je eigen vader van wien hier sprake is!
REGINE. Ja, dat kan wel zijn, maar toch…. Ja, als het nu een goed huis was, bij een echten heer….
DOM. MANDERS. Maar, mijn goede Regine!
REGINE. … zoo een, voor wien ik toewijding voelen en tegen wien ik opzien kon, en als 't ware de plaats van een dochter vervullen….
DOM. MANDERS. Ja maar, mijn lieve goede kind….
REGINE. … dan zou ik wel graag naar de stad willen. Hier buiten is het erg eenzaam,… en dominee weet zelf ook wel wat het is om zoo alleen te staan in de wereld. En dat durf ik wel zeggen, dat ik handig en gewillig ben. Weet dominee niet zoo'n betrekking voor mij?
DOM. MANDERS. Ik? Neen, dat weet ik heusch niet.
REGINE. Maar lieve beste dominee … denk in elk geval eens aan mij, als u soms….
DOM. MANDERS (staat op). Ja, dat zal ik, Regine.
REGINE. Ja, want als ik….
DOM. MANDERS. Zou je nu misschien zoo vriendelijk willen zijn mevrouw te gaan roepen?
REGINE. Die zal nu wel dadelijk komen, dominee (zij gaat weg naar links).
DOM. MANDERS (loopt een paar maal de kamer op en neer; blijft een poosje op den achtergrond staan met de handen op den rug en kijkt uit in den tuin. Dan komt hij weer bij de tafel terug, neemt een boek op en kijkt naar den titel, schrikt en kijkt nog meer boeken in). Hm,… zoo … ja!
(Mevrouw Alving komt binnen door de deur links, gevolgd door Regine, die dadelijk weer weg gaat door de voorste deur rechts).
MEVR. ALVING (reikt hem de hand). Welkom dominee.
DOM. MANDERS. Goeden dag, mevrouw. Daar ben ik zooals ik u beloofde.
MEVR. ALVING. Altijd op klokslag.
DOM. MANDERS. Maar 't was moeilijk genoeg om weg te komen. Al die commissies en besturen waarin ik zit….
MEVR. ALVING. Des te vriendelijker van u dat u zoo vroeg komt. Nu kunnen wij onze zaken afdoen vóór wij aan tafel gaan. Maar waar is uw koffer?
DOM. MANDERS. (snel). Mijn goed staat in den winkel, beneden bij den steiger. Ik logeer daar van nacht.
MEVR. ALVING (onderdrukt een glimlach). Is u er waarlijk niet toe te bewegen bij mij te overnachten … ook dezen keer niet?
DOM. MANDERS. Neen, neen, mevrouw; overigens zeer veel dank. Ik blijf maar daar beneden, zooals gewoonlijk. Dat is zoo gemakkelijk, als ik weer aan boord moet.
MEVR. ALVING. Nu, u moet doen zooals u wil. Maar ik zou anders wel denken dat wij twee oude menschen….
DOM. MANDERS. Och heertje ja, u maakt maar gekheid. Nu ja, u is natuurlijk van daag uitermate blij. Eerst het inwijdingsfeest morgen, en dan heeft u ook Oswald weer thuis, hoor ik.
MEVR. ALVING. Ja, verbeeld u, wat een geluk voor mij! Het is nu al meer dan twee jaar geleden dat hij het laatst thuis was. En nu heeft hij beloofd den heelen winter bij mij te zullen blijven.
DOM. MANDERS. Och ja, waarlijk? Dat is aardig en hartelijk van hem. Want het moet wel heel wat aantrekkelijker zijn om in Rome of Parijs te wonen, denk ik zoo.
MEVR. ALVING. Ja, maar hier thuis heeft hij zijn moeder, ziet u. Och, mijn eigen lieve jongen,… hij heeft nog wel hart voor zijn moeder!
DOM. MANDERS. Dat zou toch ook al te treurig zijn als afwezigheid en zich bezig houden met kunst, zulke natuurlijke gevoelens zou doen uitslijten.
MEVR. ALVING. Ja, dat mag u wel zeggen. Maar bij hem is daar waarlijk geen nood voor. 't Zal mij heusch benieuwen of u hem zal herkennen. Hij komt straks beneden; hij ligt nu boven wat te rusten op de canapé…. Maar ga toch zitten, waarde dominee.
DOM. MANDERS. Dank u. 't Schikt u dus nu wel…?
MEVR. ALVING. Welzeker. (Zij gaat aan de tafel zitten).
DOM. MANDERS. Best; dan zal ik het u laten zien…. (gaat naar den stoel waar zijn reistaschje ligt, neemt er een pakje papieren uit, gaat aan de tafel tegenover haar zitten en zoekt een open plek voor zijn papieren). Hier hebben we nu vooreerst…. (afbrekend). Zeg u mij toch eens, Mevrouw, hoe komen die boeken hier?
MEVR. ALVING. Die boeken? Dat zijn boeken die ik lees.
DOM. MANDERS. Leest u dergelijke geschriften?
MEVR. ALVING. Ja zeker.
DOM. MANDERS. Voelt u dat u beter of gelukkiger wordt door die lektuur?
MEVR. ALVING. Ik vind dat het mij rust geeft.
DOM. MANDERS. Dat is opmerkelijk. Hoe dat zoo?
MEVR. ALVING. Ja, ik krijg er als 't ware de verklaring en de bevestiging door, van veel dat ik voor mijzelf heb uitgedacht. Want dat is het wonderlijke, dat er eigenlijk niets nieuws staat in die boeken. Er staat niets anders in dan dat, wat de meeste menschen denken en gelooven. Het is maar de zaak dat de meeste menschen er zich geen rekenschap van geven, of het niet willen weten.
DOM. MANDERS. Maar lieve Hemel! Gelooft u in vollen ernst dat de meeste menschen…?
MEVR. ALVING. Ja, dat geloof ik stellig.
DOM. MANDERS. Maar toch niet hier in ons land? Niet hier bij ons?
MEVR. ALVING. O ja, wel zeker, hier bij ons ook.
DOM. MANDERS. Neen, dan moet ik toch zeggen…!
MEVR. ALVING. Maar wat heeft u eigenlijk tegen die boeken?
DOM. MANDERS. Er tegen? U gelooft toch niet dat ik mij bezig houd met het doorsnuffelen van dergelijke producten?
MEVR. ALVING. Dat wil zeggen dat u heelemaal niet kent wàt u veroordeelt.
DOM. MANDERS. Ik heb genoeg over deze geschriften gelezen om ze af te keuren.
MEVR. ALVING. Ja, maar uw eigen oordeel….
DOM. MANDERS. Lieve mevrouw, er komt velerlei in het leven voor waarin men zich moet verlaten op anderen. Dat is nu eenmaal zoo in de wereld; en dat is ook goed. Wat zou er anders terechtkomen van de maatschappij?
MEVR. ALVING. Jawel, daarin kan u gelijk hebben.
DOM. MANDERS. Overigens ontken ik natuurlijk niet dat er veel aantrekkelijks in deze boeken zijn kan. En ik kan er u ook geen verwijt van maken dat u op de hoogte wenscht te blijven van de geestelijke stroomingen, die zooals men zegt, in de groote buitenwereld omgaan,… waar u uw zoon zoo langen tijd heeft laten rondtrekken. Maar….
MEVR. ALVING. Maar…?
DOM. MANDERS (zachter sprekend). Maar men spreekt er niet over, mevrouw. Men behoeft toch waarlijk niet Jan-en-alleman rekenschap te geven van wat men leest en wat men denkt binnen zijn eigen vier muren.
MEVR. ALVING. Neen, natuurlijk niet; dat zou ik ook denken.
DOM. MANDERS. Maar bedenk nu alleen maar eens wat u verplicht is tegenover dat gesticht, dat u besloot op te richten in een tijd, toen uwe zienswijze in geestelijke dingen nog zoo heel anders was dan nu;… zoover ik althans kan nagaan.
MEVR. ALVING. Ja, ja, dat geef ik volmaakt toe. Maar wij zouden over het gesticht….
DOM. MANDERS. Wij zouden over het gesticht spreken, ja. Dus … voorzichtig zijn, lieve mevrouw! En nu gaan wij over tot de zaken (opent de portefeuille en neemt er eenige papieren uit). Ziet u deze papieren?
MEVR. ALVING. De stukken?
DOM. MANDERS. Allemaal. En alles in orde. U kan gerust gelooven dat het moeite gekost heeft om ze op tijd in handen te krijgen. De ambtenaren zijn haast pijnlijk nauwgezet in het afdoen van zulke zaken. Maar hier hebben wij ze dan toch (bladert in de massa). Ziet u, hier is de in het grondboek ingeschreven akte van schenking, voor het deel van het goed Solvik, behoorend tot het landgoed Rozenheuvel, met de daarop zich bevindende nieuwopgetrokken gebouwen van woonhuizen, schoollokalen, onderwijzerswoning en kapel. En hier is het bewijs van het legaat en van de statuten der stichting. Hier, ziet u maar alsjeblieft…. (leest voor). De statuten van Het Tehuis voor Kinderen "Kapitein Alving's Stichting"….
MEVR. ALVING (kijkt op het papier). Dat is het dus.
DOM. MANDERS. Ik heb den titel kapitein gekozen en niet kamerheer.
Kapitein staat eenvoudiger.
MEVR. ALVING. Ja, ja; net als u goed vindt.
DOM. MANDERS. En hier heeft u het spaarbankboekje van het te beleggen kapitaal, dat uitgezet is om de bedrijfskosten van het gesticht te bestrijden.
MEVR. ALVING. Dank u, maar wees zoo vriendelijk dat voor het gemak maar te bewaren.
DOM. MANDERS. Heel gaarne. Mij dunkt wij moesten het geld voorloopig op de spaarbank laten. De rentevoet is wel niet erg uitlokkend, vier procent met halfjarige opzegging. Als wij er later een solide hypotheek voor konden krijgen…. Het zou natuurlijk een eerste en in alle opzichten sekure moeten zijn … dan konden wij er nog eens verder over spreken.
MEVR. ALVING. Ja, ja, dominee; van al die dingen heeft u veel meer verstand dan ik.
DOM. MANDERS. Ik zal in elk geval wel eens goed uit mijn oogen kijken…. Maar dan is er nog iets wat ik al meermalen heb willen vragen.
MEVR. ALVING. En wat is dat dan?
DOM. MANDERS. Moeten de gebouwen geassureerd worden of niet?
MEVR. ALVING. Ja, natuurlijk moeten ze geassureerd worden.
DOM. MANDERS. Ja, wacht eens even, mevrouw. Laat ons die zaak nog eens nader beschouwen.
MEVR. ALVING. Bij mij is alles geassureerd, de gebouwen, de roerende goederen, de oogst en het vee.
DOM. MANDERS. Natuurlijk. Op uw eigen landgoed. Dat doe ik ook,… dat spreekt van zelf. Maar hier, ziet u, is het een heel andere zaak. Het gesticht zal toch als het ware gewijd worden tot een hoogere levensroeping.
MEVR. ALVING. Ja, maar omdat….
DOM. MANDERS. Wat mij persoonlijk betreft, zou ik er zeer zeker in de verte niets aanstootelijks in vinden om ons tegen alle mogelijkheden te verzekeren….
MEVR. ALVING. Neen, dat dunkt mij ook.
DOM. MANDERS. … Maar hoe staat het met den geest van de menschen hier in den omtrek. Dat weet u stellig beter dan ik.
MEVR. ALVING. Hm, de geest….
DOM. MANDERS. Zijn hier betrekkelijk nog al veel menschen, met wier opinie werkelijk rekening moet gehouden worden, die er aanstoot aan zouden kunnen nemen?
MEVR. ALVING. Wat verstaat u eigenlijk onder menschen met wier opinie rekening moet gehouden worden?
DOM. MANDERS. Wel, ik denk in de eerste plaats aan mannen die in zoover onafhankelijk en invloedrijk genoeg zijn, dat men moeilijk nalaten kan eenige rekening te houden met hunne opinie.
MEVR. ALVING. Van die zijn er hier verscheidene, aan wie het misschien wel aanstoot zou kunnen geven, indien….
DOM. MANDERS. Nu, ziet u nu wel! Bij ons in de stad zijn er heel wat van dat slag. Denk maar eens aan al de volgelingen van mijn ambtsbroeder! Men zou er waarlijk licht toe kunnen komen het op te vatten alsof noch u noch ik, het ware vertrouwen op een hoogere bestiering bezat.
MEVR. ALVING. Maar wat u betreft, waarde dominee, weet u althans voor u zelf dat….
DOM. MANDERS. Ja, ik weet; ik weet;… ik heb mijn overtuiging; dat is waar. Maar wij zouden toch niet kunnen verhinderen dat er een verkeerden en ongewenschten uitleg aan gegeven werd. En die zou dan weer allicht een belemmerenden invloed uitoefenen op de heele stichting.
MEVR. ALVING. Ja, als dat het gevolg zou zijn, dan….
DOM. MANDERS. Ik kan ook niet geheel uit het oog verliezen de moeilijke,… ja, ik mag wel zeggen pijnlijke verhouding, waarin ik misschien geraken zou. In de toonaangevende kringen van de stad, houdt men zich veel bezig met de gestichtskwestie. Het gesticht is immers voor een deel ook opgericht ten bate van de stad, en het is te hopen dat het in niet geringe mate onze gemeentelijke armenlasten zal verlichten. Maar daar ik nu uw raadsman ben geweest en het practische deel van de zaak beheerd heb, moet ik vreezen dat de benijders in de allereerste plaats zich op mij zullen werpen….
MEVR. ALVING. Neen, daaraan mag u zich niet blootstellen….
DOM. MANDERS. … Om nog niet eens te spreken van de aanvallen, die zeer stellig op mij gericht zullen worden in zekere bladen en tijdschriften, die….
MEVR. ALVING. Al genoeg dominee; deze laatste overweging is al ruim voldoende.
DOM. MANDERS. U wil dus dat het geassureerd worden zal?
MEVR. ALVING. Neen, wij zullen het dan maar laten.
DOM. MANDERS (leunt achterover in zijn stoel). Maar als er nu eens een ongeluk gebeurde? Men kan toch nooit weten…. Zou u dan de schade weer kunnen vergoeden?
MEVR. ALVING. Neen; dat zeg ik ronduit, dat zou ik zeer stellig niet doen.
DOM. MANDERS. Ja, maar … dan is het toch een bedenkelijke verantwoordelijkheid, die wij op ons nemen.
MEVR. ALVING. Maar vindt u dan dat wij anders kunnen?
DOM. MANDERS. Neen; dat is het juist; we kunnen eigenlijk niet anders. Wij mogen ons toch niet blootstellen aan een verkeerd oordeel; en het is ons volstrekt niet geoorloofd ergernis te verwekken in de gemeente.
MEVR. ALVING. U, als dominee, in elk geval niet.
DOM. MANDERS. En ik vind dan toch werkelijk ook, dat wij er op moeten vertrouwen dat op zulk een stichting zegen zal rusten,… ja zelfs, dat die onder bizondere bescherming staat.
MEVR. ALVING. Laat ons dat hopen, dominee.
DOM. MANDERS. Zullen wij het er dus maar bij laten?
MEVR. ALVING. Ja, zeker.
DOM. MANDERS. Best. Zooals u wil (noteert). Dus … niet assureeren.
MEVR. ALVING. 't Is anders wonderlijk dat u daar juist van daag over komt spreken….
DOM. MANDERS. Ik heb er al dikwijls over gedacht het u te vragen….
MEVR. ALVING. … want gisteren hadden wij daarginder bijna brand gehad.
DOM. MANDERS. Wat zegt u!
MEVR. ALVING. Nu, het had overigens niets te beteekenen. Een hoop houtkrullen had vuur gevat in de timmermanswerkplaats.
DOM. MANDERS. Waar Engstrand werkt?
MEVR. ALVING. Ja. Hij moet dikwijls heel onvoorzichtig zijn met lucifers, zeggen ze.
DOM. MANDERS. Hij heeft zooveel aan zijn hoofd, die man … zoo velerlei verzoekingen. Goddank legt hij er zich nu op toe een onberispelijk leven te leiden, naar ik hoor.
MEVR. ALVING. Zoo? Wie zegt dat?
DOM. MANDERS. Dat heeft hij mij zelf verzekerd. En een knap werkman is hij toch ook.
MEVR. ALVING. O ja, zoo lang hij nuchter is….
DOM. MANDERS. Ja, die treurige zwakheid; maar hij is er dikwijls toe genoodzaakt voor dat akelige been, zegt hij. Den laatsten keer dat hij in de stad was, deed hij mij waarlijk aan. Hij kwam bij mij en bedankte mij zoo hartelijk omdat ik hem hier werk verschaft had, zoodat hij nu met Regine samen kon zijn.
MEVR. ALVING. Hij merkt anders niet veel van haar.
DOM. MANDERS. Jawel, hij spreekt haar iederen dag, dat vertelde hij mij zelf.
MEVR. ALVING. Nu ja … dat kan ook wel zijn.
DOM. MANDERS. Hij voelt zoo goed dat hij behoefte heeft aan iemand die hem terughouden kan als de verleiding nabij is. Dat is het beminnelijke in Jakob Engstrand, dat hij zoo volslagen hulpeloos bij iemand komt en zich aanklaagt en zijn eigen zwakheid bekent. Laatst was hij bij mij en sprak met mij…. Hoor eens, mevrouw, als het hem een hartsbehoef te zijn zou om Regine bij zich thuis te hebben….
MEVR. ALVING (staat snel op). Regine!
DOM. MANDERS. … dan moet u zich daar niet tegen verzetten.
MEVR. ALVING. Jawel, daar zal ik mij zeer zeker tegen verzetten. En bovendien,… Regine krijgt immers een betrekking in het gesticht.
DOM. MANDERS. Maar denk toch eens aan, hij is toch haar vader….
MEVR. ALVING. O, ik weet best wat voor soort van een vader hij voor haar geweest is. Neen, naar hem zal zij nooit teruggaan met mijn goedvinden.
DOM. MANDERS (staat op). Maar lieve mevrouw, wind u daarover toch niet zoo op. Het is bedroevend zoo als u Engstrand miskent. Het is of ik u een schrik op het lijf jaag….
MEVR. ALVING. Dat doet er niet toe. Ik heb Regine tot mij genomen, en bij mij zal zij blijven (luistert). Sst, dominee, spreek daar nu niet meer over. (Haar gezicht verheldert). Hoor! Daar komt Oswald de trap af. Nu houden wij ons verder alleen met hem bezig.
(Oswald Alving in een overjas, met zijn hoed in de hand en rookend uit een groote meerschuimen pijp, komt binnen door de deur links).
OSWALD (blijft in de deur staan). O pardon … ik dacht dat u in het kantoor zat (komt naderbij). Goeden dag, dominee.
DOM. MANDERS. Ah…! Dat is merkwaardig….
MEVR. ALVING. Wel, wat zegt u nu van hem, dominee?
DOM. MANDERS. Ik zeg … ik zeg…. Neen maar, is dat nu waarlijk…?
OSWALD. Jawel, het is heusch de verloren zoon, dominee.
DOM. MANDERS. Maar, mijn waarde jonge vriend….
OSWALD. Nou, dan de teruggekomen zoon.
MEVR. ALVING. Oswald denkt er aan dat u er toen zooveel tegen had dat hij schilder werd.
DOM. MANDERS. Voor menschelijke oogen kan menige stap in het leven bedenkelijk schijnen, die toch later…. (schudt hem de hand). Nu, welkom, welkom! Neen, mijn waarde Oswald…. Ja, mag ik je nog wel bij je voornaam noemen?
OSWALD. Hoe zou u mij dan anders noemen?
DOM. MANDERS. Heel goed. 't Was dit dat ik zeggen wilde, mijn waarde Oswald,… je moet niet denken dat ik onvoorwaardelijk den kunstenaarsstand veroordeel. Ik neem aan dat er velen zijn, die hun innerlijk wezen onbedorven bewaren kunnen ook in dien stand.
OSWALD. Dat zullen wij moeten hopen.
MEVR. ALVING (stralend van vreugde). Ik ken er een die zoowel zijn innerlijke als zijn uiterlijke wezen onbedorven bewaard heeft. Kijk hem maar eens aan, dominee.
OSWALD (loopt heen en weer). Ja, ja, moederlief, laat dat nu maar rusten.
DOM. MANDERS. Nu, met verlof … dat kan niet ontkend worden. En je bent al begonnen naam te maken ook. In de dagbladen is er dikwijls over je gesproken, en wel buitengewoon gunstig ook. Hoewel … ik moet zeggen … in den laatsten tijd heb ik er zooveel niet meer van gezien.
OSWALD (in de serre). In den laatsten tijd heb ik niet zoo veel meer geschilderd.
MEVR. ALVING. Een schilder moet tusschenbeiden ook eens wat rust nemen.
DOM. MANDERS. Dat kan ik begrijpen. En dan bereidt men zich voor en verzamelt kracht voor iets groots.
OSWALD. Ja.—Moeder, gaan wij nog niet haast eten?
MEVR. ALVING. Over een klein half uurtje. Eetlust heeft hij gelukkig.
DOM. MANDERS. En de tabak smaakt hem ook.
OSWALD. Ik vond papa's pijp boven op de kamer, en zoo….
DOM. MANDERS. Aha, dàt was het dus!
MEVR. ALVING. Wat?
DOM. MANDERS. Toen Oswald daar de deur in kwam met de pijp in den mond, was het of ik zijn vader in levenden lijve zag.
OSWALD. Och kom?
MEVR. ALVING. O, hoe kan u het zeggen! Oswald lijkt toch op mij.
DOM. MANDERS. Ja; maar er is een trek om de mondhoeken, iets om de lippen, dat zoo eigenaardig aan Alving herinnert … althans nu hij rookt.
MEVR. ALVING. Heelemaal niet. Oswald heeft eerder iets van een geestelijke om den mond, vind ik.
DOM. MANDERS. O ja, o ja, verscheidene van mijn ambtsbroeders hebben een dergelijken trek.
MEVR. ALVING. Maar leg je pijp liever weg, mijn jongen; ik heb hier niet graag tabaksrook.
OSWALD. Met genoegen. Ik wou die pijp alleen maar eens probeeren, omdat ik als kind er eens uit gerookt heb.
MEVR. ALVING. Jij?
OSWALD. Ja. Ik was toen nog heel klein. Maar ik herinner mij dat ik boven bij papa op de kamer kwam op een avond, en hij zoo vroolijk en jolig was.
MEVR. ALVING. Och kom, je herinnert je niets meer van die jaren.
OSWALD. Jawel, ik herinner mij duidelijk dat hij mij op zijn knieën zette en liet rooken uit zijn pijp. Rook, jongen, zei hij … flink rooken, jongen! En ik rookte wat ik kon, totdat ik voelde dat ik heelemaal bleek werd en het zweet in groote droppels op mijn voorhoofd stond. Toen lachte hij dat hij schaterde….
DOM. MANDERS. Dat was toch al heel vreemd.
MEVR. ALVING. Och dominee, dat heeft Oswald gedroomd!
OSWALD. Neen, moeder, ik heb het volstrekt niet gedroomd. Want … herinner je je dat dan niet meer … toen kwam jij binnen en droeg me naar de kinderkamer. Daar werd ik toen onpasselijk en zag ik dat je huilde…. Haalde papa dikwijls zulke grappen uit?
DOM. MANDERS. In zijn jeugd was hij een bizonder levenslustig mensch….
OSWALD. … en heeft toch nog zooveel gedaan in de wereld. Zooveel goeds en nuttigs tot stand gebracht; en was toch nog jong toen hij stierf.
DOM. MANDERS. Ja, je hebt in waarheid den naam van een werkzaam en bekwaam man geërfd, mijn waarde Oswald. Nu, dat zal, naar wij hopen, je een spoorslag zijn….
OSWALD. Dat behoorde het ten minste te zijn, ja.
DOM. MANDERS. Het is in elk geval mooi van je dat je thuis komt voor zijn eere-dag.
OSWALD. Minder kon ik al niet voor papa doen.
MEVR. ALVING. En dat ik hem zoo lang mag houden … dat is nu nog het allermooiste van hem.
DOM. MANDERS. Ja, je blijft den heelen winter hier, hoor ik.
OSWALD. Ik blijf thuis voor onbepaalden tijd, dominee…. O, het is toch zoo heerlijk om weer bij moeder thuis te zijn!
MEVR. ALVING (stralend). Ja, hè, mijn jongen?
DOM. MANDERS (kijkt hem deelnemend aan). Je bent al vroeg de wijde wereld ingegaan, mijn waarde Oswald.
OSWALD. Dat is zoo. Soms denk ik wel eens of het niet wat àl te vroeg was.
MEVR. ALVING. O, wel neen, volstrekt niet. Dat is juist goed voor een flinken jongen. En vooral voor een eenig kind. Die moet niet thuis aan moeders rokken blijven hangen om zich te laten bederven.
DOM. MANDERS. Dat is een bewering die wel voor tegenspraak vatbaar is, mevrouw. Het ouderlijk huis is en blijft toch de ware plaats voor een kind.
OSWALD. Daarin ben ik het geheel met den dominee eens.
DOM. MANDERS. Zie nu maar eens naar uw eigen zoon. Wij kunnen er gerust over spreken in zijn bijzijn. Wat zijn voor hem de gevolgen geweest? Hij is zes-zeven-en-twintig jaar oud geworden en heeft nooit gelegenheid gehad een geregeld tehuis te leeren kennen.
OSWALD. Pardon, dominee,… dat heeft u glad mis.
DOM. MANDERS. Zoo? Ik dacht toch dat je zoo goed als uitsluitend in kunstenaarskringen verkeerd had.
OSWALD. Dat heb ik ook.
DOM. MANDERS. En meest onder jongere artisten.
OSWALD. Jawel.
DOM. MANDERS. Maar ik dacht dat de meesten van die luitjes geen middelen hadden om een huishouden op te zetten en zich te vestigen.
OSWALD. Er zijn er velen onder hen die geen middelen genoeg hebben om te trouwen, dominee.
DOM. MANDERS. Nu ja, dat is net wat ik zeg.
OSWALD. Maar daarom kunnen zij toch wel een tehuis hebben. En dat hèbben dan ook sommigen; en dat is een heel geregeld en een heel gezellig tehuis.
MEVR. ALVING (volgt in spanning het gesprek … knikt, maar zegt niets).
DOM. MANDERS. Maar ik spreek niet van een jonggezellen-tehuis. Onder een tehuis versta ik een huisgezin, waar een man leeft met zijn vrouw en kinderen.
OSWALD. Jawel; of met zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen.
DOM. MANDERS (schrikt … slaat de handen in elkaar). Genadige Hemel!
OSWALD. Wel?
DOM. MANDERS. Leven met … de moeder van zijn kinderen…!
OSWALD. Zou u dan liever willen dat hij de moeder van zijn kinderen verstiet?
DOM. MANDERS. Het is dus van onwettige verhoudingen dat je spreekt! Over een zoogenaamd leven in wilden echt!
OSWALD. Ik heb nooit iets bizonder wilds opgemerkt in het samenleven van die lui.
DOM. MANDERS. Maar hoe is het mogelijk dat een … een maar eenigszins welopgevoed man of een jonge vrouw, er zich in schikken kan op die manier te leven … zoo maar voor het oog van iedereen!
OSWALD. Maar wat moeten ze dàn doen? Een arm jong artiste,… een arm jong meisje…. Trouwen kost een boel geld. Wat moeten ze dan doen?
DOM. MANDERS. Wat ze moeten doen? Wel, mijnheer Alving, ik zal u zeggen wat zij moeten doen. Zij moesten van 't begin af aan elkaar vermeden hebben,… dàt moesten ze!
OSWALD. Met zulke praatjes komt u niet ver bij jonge, warmbloedige, verliefde menschen!
MEVR. ALVING. Neen, daar komt u niet ver mee!
DOM. MANDERS (voortgaand). En dat de overheid zoo iets duldt! Dat zoo iets openlijk geschieden mag! (Tot mevr. Alving gewend). Had ik dus geen reden om in mijn hart bekommerd te zijn over uw zoon? In kringen waar de onverhulde onzedelijkheid in zwang is en als het ware recht van bestaan gekregen heeft….
OSWALD. Ik zal u eens iets zeggen, dominee. Ik ben een vaste zondagsgast geweest in een paar dergelijke ongeregelde huisgezinnen….
DOM. MANDERS. En dat op zondag!
OSWALD. Ja, dat is de dag waarop men zich amuseert. Maar nooit heb ik een aanstootelijk woord gehoord, en nog minder ben ik getuige geweest van iets dat men onzedelijk zou kunnen noemen. Neen, weet u wanneer en waar ik onzedelijkheid heb aangetroffen in de artistenkringen?
DOM. MANDERS. Neen, Goddank!
OSWALD. Nu, dan zal ik mij permitteeren het u te vertellen. Ik heb die aangetroffen, wanneer een-of-ander van onze modelechtgenooten of huisvaders daarginder kwam, om eens een beetje op zijn eigen houtje rond te kijken … en dan artisten de eer aandeed hen op te zoeken in hun armzalige café's. Daar werden wij behoorlijk ingelicht. Die heeren wisten ons te vertellen van plaatsen en dingen waar wij nog nooit van gedroomd hadden.
DOM. MANDERS. Wat? Wil u beweren dat eerbare mannen uit ons land zouden…?
OSWALD. En als dergelijke eerbare mannen weer thuiskwamen … heeft u hen dan nooit hooren uitpakken over de hand-over-hand toenemende onzedelijkheid in het buitenland?
DOM. MANDERS. Jawel, natuurlijk….
MEVR. ALVING. Dat heb ik ook wel gehoord.
OSWALD. Nou, u kan hen gerust op hun woord gelooven. Daar zijn menschen onder die van die zaken op de hoogte zijn (grijpt naar zijn hoofd). O … dat het mooie, heerlijke vrijheidsleven daarginder … dat het zóó bezoedeld moet worden!
MEVR. ALVING. Je moet je niet zoo opwinden, Oswald; dat is niet goed voor je.
OSWALD. Neen, daarin heb je gelijk, moeder. Dat is niet gezond voor mij. Het is die vervloekte moeheid, zie je. Ik zal een klein eindje omloopen vóór wij aan tafel gaan. Neem mij niet kwalijk, dominee, u kan daar zoo niet in komen; maar het kwam zoo in mij op (hij gaat weg door de tweede deur rechts).
MEVR. ALVING. Mijn arme jongen …!
DOM. MANDERS. Ja, dat mag u wèl zeggen. Zóó ver is het dus al met hem gekomen!
MEVR. ALVING (kijkt hem aan en zwijgt).
DOM. MANDERS (loopt op en neer). Hij noemde zich de verloren zoon. Ja, helaas … helaas!
MEVR. ALVING (kijkt hem steeds aan).
DOM. MANDERS. En wat zegt u van dat alles?
MEVR. ALVING. Ik zeg dat Oswald gelijk had in ieder woord dat hij zei.
DOM. MANDERS (blijft staan). Gelijk? Gelijk? In zulke principes!
MEVR. ALVING. Hier in mijn eenzaamheid ben ik er toe gekomen er net eender over te denken, dominee. Maar ik heb nooit gewaagd het onderwerp aan te roeren. Nu, 't is goed; mijn jongen zal voor mij spreken.
DOM. MANDERS. U is een beklagenswaardige vrouw, mevrouw Alving. Maar nu wil ik eens een ernstig woord met u spreken. Nu is het niet meer uw zakenbeheerder en raadsman, die voor u staat. Het is de geestelijke, zooals hij voor u stond in het moeilijkste uur van uw leven.
MEVR. ALVING. En wat heeft de geestelijke mij te zeggen?
DOM. MANDERS. Eerst wil ik uw herinneringen wakker roepen, mevrouw. Het tijdstip is wèl gekozen. Morgen zal het tien jaar geleden zijn dat uw man gestorven is; morgen zal het gedenkteeken onthuld worden voor hem, die heengegaan is. Morgen zal ik spreken tot de heele verzamelde schare; maar heden wil ik spreken tot u alleen.
MEVR. ALVING. Goed, dominee; ga u gang!
DOM. MANDERS. Weet u nog, dat u, na ter nauwernood een jaar getrouwd te zijn geweest, aan den rand van den afgrond heeft gestaan? Dat u uw huis en haard verliet,… dat u wegliep van uw man;… ja mevrouw Alving wegliep, wegliep, en weigerde terug te keeren tot hem, hoezeer hij er ook om bad en smeekte?
MEVR. ALVING. Heeft u vergeten hoe grenzenloos ongelukkig ik mij gevoelde dat eerste jaar?
DOM. MANDERS. Dat is juist de echte geest van verzet die geluk eischt hier in het leven. Welk recht hebben wij menschen op geluk? Neen, wij moeten onzen plicht doen, mevrouw! En uw plicht was het te blijven bij den man, dien u eens gekozen had, en aan wien u verbonden was door heilige banden.
MEVR. ALVING. U weet best wat voor een leven Alving leidde in dien tijd; aan welke uitspattingen Bij zich schuldig maakte.
DOM. MANDERS. Ik weet heel goed welke geruchten er over hem rondgingen; en ik ben zeker de allerlaatste om zijn levenswandel in zijn jeugd goed te keuren, voor zoover die geruchten waarheid bevatten. Maar een vrouw is niet als rechter gesteld over haar man. Het was uw plicht geweest in nederigheid het kruis te dragen, dat een Hoogere Wil noodig voor u geacht had. Maar in plaats daarvan wierp u in arren moede uw kruis af, verliet den struikelende dien u had moeten steunen, zette uw goeden naam op het spel, en … had bijna den naam van anderen er ook bij verspeeld.
MEVR. ALVING. Van anderen? Van een ander, bedoelt u zeker.
DOM. MANDERS. Het was ongehoord roekeloos van u om een toevlucht te zoeken bij mij.
MEVR. ALVING. Bij onzen geestelijke? Bij onzen huisvriend?
DOM. MANDERS. Juist…. Ja, dank uw Heer en God, dat ik de noodige kracht bezat, dat ik u kon afbrengen van uw overspannen voornemens en dat het mij vergund werd u op den weg van den plicht en tot uw wettigen echtgenoot terug te voeren.
MEVR. ALVING. Ja, dominee, dàt was inderdaad uw werk.
DOM. MANDERS. Ik was maar een zwak werktuig in de hand van een Hoogere Macht. En hoe is het u niet tot een grooten zegen geworden voor al uw latere levensdagen, dat ik u weer deed buigen onder plicht en gehoorzaamheid? Is het niet gegaan zooals ik u voorzegd had? Keerde Alving niet terug van zijn afdwalingen, zooals het een man betaamt? Leefde hij sedert niet in liefde en onberispelijk met u alle volgende jaren? Werd hij niet een weldoener voor deze streek, en hief hij u niet zóó tot zich op, dat u naderhand zijn medewerkster werd in alles wat hij ondernam? En wel een bekwame medewerkster;… o, ik weet het, mevrouw; dien lof moet ik u geven. Maar nu kom ik tot den tweeden grooten misstap in uw leven.
MEVR. ALVING. Wat bedoelt u daarmee?
DOM. MANDERS. Evenals u eens de plichten der echtgenoote verzaakt heeft, zoo heeft u later die der moeder verzaakt.
MEVR. ALVING. Ah…!
DOM. MANDERS. U is uw levenlang beheerscht geworden door een onheilzwangeren geest van eigenzinnigheid. Al uw streven is daarheen gericht geweest u van dwang en wetten vrij te maken. Nooit heeft u eenigen knellenden band kunnen velen. Alles wat u in het leven bezwaarde, heeft u roekeloos en gewetenloos van u afgeworpen, als een last, waarover u zelf te beschikken had. Het behaagde u niet langer echtgenoote te zijn, en u verliet uw man. Het viel u lastig moeder te zijn, en u zond uw kind weg onder vreemden.
MEVR. ALVING. Ja, dat is waar; dat heb ik gedaan.
DOM. MANDERS. Maar daardoor is u ook een vreemde voor hem gebleven.
MEVR. ALVING. Neen, neen, dàt ben ik niet!
DOM. MANDERS. Dat is u wèl; dat moet u wel zijn. En hoe heeft u hem nu terug gekregen! Bedenk het wel; mevrouw, u heeft veel gezondigd tegen uw man; … dat erkent u door dat gedenkteeken daar beneden voor hem op te richten. Erken nu ook hoe u heeft gezondigd tegen uw zoon; het kan nog tijd zijn om hem van zijn dwaalweg terug te brengen. Keer zelf om; en richt op, wat er misschien nog in hem op te richten is. Want (met opgeheven wijsvinger) in waarheid, mevrouw Alving, u is een met schuld beladen moeder!… Ik heb het mijn plicht geacht u dat te zeggen.
(Zwijgen).
MEVR. ALVING (langzaam en met zelfbeheersching). Nu heeft u gesproken, dominee; en morgen zal u openlijk spreken om mijn man te gedenken. Ik zal morgen niet spreken. Maar nu wil ik eens even tot u spreken, zooals u tot mij gesproken heeft.
DOM. MANDERS. Natuurlijk; u wil verontschuldigingen aanvoeren voor uwe handelwijze….
MEVR. ALVING. Neen. Ik wil alleen maar vertellen.
DOM. MANDERS. Nu…?
MEVR. ALVING. Alles wat u zooeven hier zei, van mij en mijn man en ons samenleven, nadat u, zooals u het noemde, mij op den weg van den plicht had teruggevoerd … van dat alles weet u door eigen waarneming, volstrekt niets. Van dat oogenblik af zette u, onze dagelijksche huisvriend,… nooit meer een voet in ons huis.
DOM. MANDERS. U heeft immers, onmiddellijk daarop, met uw man de stad verlaten.
MEVR. ALVING. Ja, en hier buiten is u zoo lang mijn man leefde nooit bij ons gekomen. Het zijn zaken geweest die u dwongen mij op te zoeken, toen u in de kwestie van het gesticht is betrokken geworden.
DOM. MANDERS. Helene … als dat een verwijt moet zijn, dan verzoek ik u wel te overwegen….
MEVR. ALVING. … alles wat u aan uw positie verschuldigd was; jawel. En ook dat ik een van haar man weggeloopen vrouw was. Men kan nooit terughoudend genoeg zijn tegenover zulke roekelooze vrouwen.
DOM. MANDERS. Lieve … mevrouw dat is nu wel ontzettend overdreven….
MEVR. ALVING. Ja, ja, ja … dat kan wel zijn. Ik wou alleen maar zeggen dat toen u een oordeel uitsprak over mijn huwelijksleven, u eenvoudig steunde op de algemeen gangbare opvatting.
DOM. MANDERS. Nu ja; en wat zou dat?
MEVR. ALVING. Maar Manders, nu zal ik u de waarheid eens zeggen. Ik heb het mijzelf plechtig beloofd dat u het eenmaal weten zou. U alleen!
DOM. MANDERS. En wat is dan de waarheid?
MEVR. ALVING. De waarheid is, dat mijn man net zoo gedepraveerd stierf als hij altijd geleefd had.
DOM. MANDERS (grijpt naar een stoel). Wàt zegt u?
MEVR. ALVING. Na een negentienjarig huwelijk nog even gedepraveerd … in zijn zinnelijke lusten althans … als hij was vóór u ons trouwde.
DOM. MANDERS. En deze jeugd-afdwalingen,… deze ongeregeldheden,… uitspattingen, als u wil, noemt u gedepraveerdheid!
MEVR. ALVING. Onze huisdokter gebruikte die uitdrukking.
DOM. MANDERS. Nu begrijp ik u niet.
MEVR. ALVING. Dat hoeft ook niet.
DOM. MANDERS. 't Begint mij haast te duizelen. Uw heele huwelijk,… het heele veeljarige samenleven met uw man zou niets anders zijn dan een overdekte afgrond!
MEVR. ALVING. Absoluut niets anders. Nu weet u het.
DOM. MANDERS. Daar … daar kan ik nog niet bij. Ik kan het niet in me opnemen! Niet vasthouden! Maar hoe was het dan mogelijk dat…? Hoe heeft zoo iets verborgen kunnen blijven?
MEVR. ALVING. Dat is juist mijn voortdurende dagelijksche strijd geweest. Toen Oswald geboren was, meende ik dat het wat beter ging met Alving. Maar dat duurde niet lang. En nu moest ik dubbel strijden, strijden op leven en dood, dat maar niemand zou te weten komen, wat voor een mensch de vader van mijn kind was. En u weet wel hoe innemend Alving was. Niemand scheen ooit iets anders dan goeds van hem te kunnen gelooven. Hij was een van die menschen, wiens reputatie er niet onder lijdt, hoe hij ook leeft. Maar toen, Manders,… dat moet u óók weten … toen kwam het afschuwelijkste van alles.
DOM. MANDERS. Iets nog afschuwelijker dan dat!
MEVR. ALVING. Ik had alles verdragen, hoewel ik zeer goed wist wat er in het geheim buitenshuis gebeurde. Maar toen het schandaal binnen onze eigen vier muren begon….
DOM. MANDERS. Wat zegt u! Hier!
MEVR. ALVING. Ja, hier in ons eigen huis. Daar, (zij wijst naar de eerste deur rechts) in de eetkamer was het, dat ik het 't eerst merkte. Ik had iets te doen in die kamer en de deur stond áán. Toen hoorde ik ons kamermeisje de tuintrap opkomen met water voor de bloemen daarginds.
DOM. MANDERS. Ja, en…?
MEVR. ALVING. Even daarna hoorde ik dat Alving ook kwam. Ik hoorde dat hij zachtjes iets tegen haar zei. En toen hoorde ik (met een kort lachje). O, het klinkt mij nog altijd zoo schrijnend en toch zoo belachelijk ook;… toen hoorde ik mijn eigen dienstmeisje fluisteren: Laat me los, mijnheer! Laat mij met rust!
DOM. MANDERS. Wat een ongepaste lichtzinnigheid van hem! O, maar meer dan lichtzinnigheid was dat niet, mevrouw. Geloof wat ik u zeg.
MEVR. ALVING. Ik kwam gauw genoeg te weten wat ik er van gelooven moest. Mijn man kreeg gedaan wat hij wou van het meisje,… en die relatie had gevolgen dominee.
DOM. MANDERS (als versteend). En dat alles hier in huis! Hier in huis!
MEVR. ALVING. Ik had al veel uitgestaan in dit huis. Want om hem 's avonds thuis te houden … en 's nachts … moest ik meedoen met zijn geheime drinkpartijen boven op zijn kamer. Daar heb ik moeten zitten, alléén met hem, met hem moeten klinken en drinken, zijn vuile dronkemanspraat moeten aanhooren, en met hem moeten worstelen om hem eindelijk in bed te krijgen….
DOM. MANDERS (geschokt). Dat u dat alles heeft kunnen uithouden!
MEVR. ALVING. Ik had mijn kleinen jongen voor wien ik het uithield. Maar toen die laatste beleediging er bij kwam; toen mijn eigen dienstmeisje … toen beloofde ik mij zelf dat er een eind aan komen zou! En toen nam ik het gezag in handen in huis … geheel en al … over hem en over al het verdere. Want nu had ik een wapen tegen hem, ziet u; hij durfde niet meer kikken. Toen was het dat ik Oswald van huis wegzond. Hij werd haast zeven jaar en begon op te merken en te vragen, zooals kinderen dat doen. Dat kon ik niet meer dragen, Manders. 't Leek mij of het kind vergiftigd worden moest alleen maar door te ademen in dit bezoedelde huis. Daarom zond ik hem weg. En nu begrijpt u ook waarom hij nooit een voet in huis heeft gehad zoo lang zijn vader leefde. Niemand weet wat mij dat gekost heeft.
DOM. MANDERS. U heeft in waarheid het leven leeren kennen.
MEVR. ALVING. Ik zou het nooit hebben uitgehouden als ik mijn werk niet gehad had. Ja, want ik mag wel zeggen dat ik gewerkt heb! Al deze vermeerderingen van ons grondbezit, alle verbeteringen, al die practische inrichtingen, waarvoor Alving geprezen en geroemd werd,… denkt u dat hij daarvoor energie had? Hij, die den heelen dag op de canapé lag te lezen in een ouden staatsalmanak! Neen; nu zal ik u dàt ook vertellen; ik was het die hem dien weg opdreef, wanneer hij nu en dan zijn heldere oogenblikken had; ik was het die den heelen last moest voortslepen, wanneer hij weer begon met zijn uitspattingen of in elkaar zakte in jammer en ellende.
DOM. MANDERS. En voor dien man richt u een gedenkteeken op!
MEVR. ALVING. Daarin ziet u de macht van het kwade geweten….
DOM. MANDERS. Het kwade geweten? Hoe meent u dat?
MEVR. ALVING. Het stond mij altijd voor den geest dat het onmogelijk anders kon, of de waarheid moest eens uitkomen en geloofd worden. Daarom moest het gesticht als het ware alle geruchten te niet doen en allen twijfel op zij zetten.
DOM. MANDERS. Daarin heeft u zeer zeker uw doel niet gemist, mevrouw.
MEVR. ALVING. En ik had nog een andere reden. Ik wou niet dat Oswald, mijn eigen jongen, iets hoegenaamd van zijn vader zou erven.
DOM. MANDERS. Het is dus Alving's vermogen, dat…?
MEVR. ALVING. Ja. De sommen die ik jaar op jaar aan het gesticht geschonken heb, overtreffen het fortuin, ik heb het nauwkeurig uitgerekend … dat in zijn tijd luitenant Alving tot een goede partij maakte.
DOM. MANDERS. Ik begrijp u….
MEVR. ALVING. Dat was de koopsom…. Ik wil niet dat dat geld in Oswald's handen zal overgaan. Mijn zoon moet alles van mij alleen hebben.
(Oswald komt door de tweede deur rechts; van hoed en overjas heeft hij zich ontdaan).
MEVR. ALVING (hem tegemoet gaand). Ben je daar al terug? mijn beste lieve jongen!
OSWALD. Ja, wat moet je buiten uitvoeren in dien eeuwigdurenden regen?
Maar ik hoor dat wij aan tafel zullen gaan. Dat is uitstekend!
REGINE (met een pakje uit de eetkamer komend). Er is een pakje voor mevrouw gekomen (reikt het haar over).
MEVR. ALVING (met een blik op dominee Manders). De feestzangen voor morgen waarschijnlijk.
DOM. MANDERS. Hm….
REGINE. En er is opgedaan.
MEVR. ALVING. Goed; wij komen dadelijk; ik wil maar even…. (begint het pakje open te maken).
REGINE (tegen Oswald). Verlangt mijnheer witte of roode port?
OSWALD. Allebei, alsjeblieft.
REGINE. Bien…; heel goed mijnheer (zij gaat de eetkamer binnen).
OSWALD. Ik zal wel eens even helpen met het opentrekken van de flesschen (gaat de eetkamer in waarvan de deur weer halfopen glijdt achter hem).
MEVR. ALVING (die het pakje geopend heeft). Jawel, juist; hier hebben we de feestzangen, dominee.
DOM. MANDERS (met gevouwen handen). Hoe ik morgen met een opgewekt gemoed mijn toespraak zal kunnen houden, dat…!
MEVR. ALVING. Och, dat zal wel gaan.
DOM. MANDERS (zachtjes om niet in de eetkamer gehoord te worden). Ja, schandaal mogen wij toch niet verwekken.
MEVR. ALVING. Neen. Maar dàn is ook dit lange leelijke comediespel uit. Van overmorgen af, zal het voor mij zijn alsof de doode nooit in dit huis geleefd had. Hier zal niemand meer zijn dan mijn jongen en zijn moeder.
(Men hoort in de eetkamer leven van een stoel die omvalt; tegelijkertijd hoort men:)
REGINE's stem (duidelijk maar fluisterend). Maar Oswald! Ben je gek?
Laat me los!
MEVR. ALVING (schrikt hevig). Ah…!
(Zij staart als verbijsterd naar de halfopen deur. Men hoort Oswald hoesten en neurieën daarbinnen. Een flesch wordt opengetrokken).
DOM. MANDERS (verontwaardigd). Maar wat is dat toch? Wat gebeurt daar toch! mevrouw?
MEVR. ALVING (heesch). Spoken. Het paar uit de serre waart daar weer om.
DOM. MANDERS. Wat zegt u! Regine…? Is zij…?
MEVR. ALVING. Ja. Kom. Geen woord…!
(Zij grijpt den arm van dominee Manders en gaat wankelend de eetkamer binnen).
* * * * *
Zelfde kamer. Een mist van regen ligt nog altijd dicht over het heele landschap.
Dominee Manders en mevrouw Alving komen uit de eetkamer.
* * * * *
MEVR. ALVING (nog in de deur). Wel mag het u bekomen, dominee (spreekt in de eetkamer). Kom je niet bij ons, Oswald?
OSWALD (binnen). Dankje, neen; ik denk dat ik een eindje uitga.
MEVR. ALVING. Ja, dat is goed; 't is nu net een beetje droog (sluit de deur van de eetkamer en gaat naar de deur van de voorkamer. Roept:) Regine!
REGINE (buiten). Ja mevrouw?
MEVR. ALVING. Ga naar beneden in de strijkkamer aan de kransen meehelpen.
REGINE. Ja mevrouw.
MEVR. ALVING (vergewist zich dat Regine weggaat, daarna sluit zij de deur).
DOM. MANDERS. Hij kan daarginder toch niets hooren?
MEVR. ALVING. Niet als de deur dicht is. En hij gaat bovendien uit.
DOM. MANDERS. Ik ben er nog ontsteld van. Ik begrijp niet hoe ik nog een stuk van uw lekker diner door mijn keel heb kunnen krijgen.
MEVR. ALVING (haar onrust beheerschend loopt op en neer). Ik ook niet.
Maar wat is er aan te doen?
DOM. MANDERS. Ja, wat is er aan te doen? Ik weet het waarlijk niet; ik ben zoo volstrekt onervaren in dergelijke gevallen.
MEVR. ALVING. Ik ben overtuigd dat er nog geen ongeluk gebeurd is.
DOM. MANDERS. Neen, dat verhoede de Hemel! Maar een ongepaste verhouding is het toch zeer zeker.
MEVR. ALVING. De heele geschiedenis is maar een losse inval van Oswald; daar kan u zeker van zijn.
DOM. MANDERS. Ja, ik ben, zooals gezegd, niet op de hoogte van dergelijke dingen; maar ik vind toch met uw verlof….
MEVR. ALVING. Zij moet natuurlijk het huis uit. En wel dadelijk. Dat is zoo klaar als de dag….
DOM. MANDERS. Ja, dat spreekt.
MEVR. ALVING. Maar waarheen? Wij kunnen het niet verantwoorden dat….
DOM. MANDERS. Waarheen? Natuurlijk naar huis, naar haar vader.
MEVR. ALVING. Naar wien, zei u?
DOM. MANDERS. Naar haar…. Maar neen, Engstrand, is niet haar…. Maar Heer in den Hemel, mevrouw, hoe is dat mogelijk? U moet u daarin toch vergissen.
MEVR. ALVING. Helaas, ik vergis mij in geen enkel opzicht, Johanne moest het mij wel bekennen,… en Alving kon het niet loochenen. Dus bleef er niets anders te doen over dan de zaak te smoren.
DOM. MANDERS. Ja, dat was het eenig mogelijke.
MEVR. ALVING. Het meisje moest terstond uit haar dienst en kreeg een tamelijk groote som geld om tot nader orde te zwijgen. Voor de rest zorgde zij zelf toen zij in de stad kwam. Zij knoopte de oude kennis met Engstrand weer aan, liet er wel iets van verluiden, denk ik, dat zij zooveel geld had, en maakte hem zoowat wijs van den een of anderen vreemdeling, die hier met een pleizierjacht gelegen had in den zomer. Zoo werden zij en Engstrand in der haast getrouwd. Ja, u heeft hen immers zelf ingezegend.
DOM. MANDERS. Maar hoe moet ik mij dan verklaren…? Ik herinner mij duidelijk dat Engstrand kwam om over de inzegening te spreken. Hij was zoo vol bitter berouw, en betreurde zoo oprecht de lichtzinnigheid waaraan hij en zijn verloofde zich hadden schuldig gemaakt.
MEVR. ALVING. Ja, hij moest toch de schuld op zich nemen.
DOM. MANDERS. Maar zulk een onoprechtheid van hem! En dat tegenover mij! Dat had ik met verlof niet van Jakob Engstrand gedacht. Nu, ik zal hem eens ernstig onderhanden nemen; daar kan hij op rekenen…. En dan die onzedelijkheid van zoo'n vereeniging! Om het geld!… Hoe groot was het bedrag waarover het meisje te beschikken had?
MEVR. ALVING. Drie honderd thaler.
DOM. MANDERS. Verbeeld u toch,… voor een armzalige driehonderd thaler zich te laten trouwen met een gevallen vrouw!
MEVR. ALVING. Wat zegt u dan wel van mij, die zich liet trouwen met een gevallen man?
DOM. MANDERS. Maar de Hemel beware ons! Wat zegt u nu? Een gevallen man!
MEVR. ALVING. Denkt u misschien dat Alving reiner was, toen ik met hem naar het altaar ging, dan Johanne was, toen Engstrand zich met haar liet trouwen?
DOM. MANDERS. Ja, maar dat is toch een hemelsbreed verschil….
MEVR. ALVING. Volstrekt niet. Er was wel een groot verschil in den prijs,… een armzalige driehonderd thaler en een heel fortuin.
DOM. MANDERS. Maar hoe kan u nu twee zoo ongelijke gevallen vergelijken.
U was toch te rade gegaan met uw hart en met uw bloedverwanten.
MEVR. ALVING (ziet hem niet aan). Ik meende dat u begreep waarheen dat, wat u mijn hart noemt, toen verdwaald was.
DOM. MANDERS (koud). Indien ik zoo iets begrepen had, zou ik nooit een dagelijksche gast in het huis van uw man geworden zijn.
MEVR. ALVING. Nu, zooveel is althans zeker, dat ik met mijzelf in waarheid niet te rade ging.
DOM. MANDERS. Nu, maar dan toch met wie u het naast bestonden; zooals voorgeschreven is; met uw moeder en uw beide tantes.
MEVR. ALVING. Ja, dat is waar. Die drie maakten de rekening voor mij op! O het is ongelooflijk hoe precies zij uitmaakten dat het gewoon krankzinnigheid zou zijn om een dergelijk aanzoek af te wijzen. Als mijn moeder nu nog eens kon zien waar al die heerlijkheid heen geleid had!
DOM. MANDERS. Voor de uitkomst kan niemand aansprakelijk gesteld worden. Maar dat staat althans vast, dat uw huwelijk gesloten werd overeenkomstig met de wet en de openbare orde.
MEVR. ALVING (bij het raam). Ja, die wet en die orde! Ik denk dikwijls dat juist die alle onheil in de wereld stichten.
DOM. MANDERS. Mevrouw Alving, nu bezondigt u zich.
MEVR. ALVING. Ja, dat kan wel zijn. Maar ik stoor mij niet langer aan al die banden en conventies. Ik kan 't niet meer! Ik moet mij vrij maken.
DOM. MANDERS. Wat bedoelt u daarmee?
MEVR. ALVING (trommelt op de ruiten). Ik moest nooit iets van Alvings leven verborgen gehouden hebben. Maar ik durfde toen niet anders,… zelfs niet om mijn zelfs wil. Zoo laf was ik.
DOM. MANDERS. Laf?
MEVR. ALVING. Als de menschen wat te weten waren gekomen, zouden zij gezegd hebben: arme man, het is natuurlijk dat hij uit den band springt, hij, die een vrouw heeft die van hem wegloopt.
DOM. MANDERS. Met eenig recht kon men zoo iets ook wel zeggen.
MEVR. ALVING (ziet hem strak aan). Als ik was wie ik zijn moest, dan riep ik Oswald bij mij en zei: hoor eens mijn jongen, je vader was een diepgevallen mensch….
DOM. MANDERS. Maar genadige Hemel!…
MEVR. ALVING. … en dan vertelde ik hem alles wat ik u verteld heb,… alles, haarfijn!
DOM. MANDERS. Ik ben haast verontwaardigd over u, mevrouw.
MEVR. ALVING. Ja, dat weet ik. Ik weet het immers wel! Ik kom zelf in opstand tegen die gedachte (gaat weg van het raam). Zoo laf ben ik.
DOM. MANDERS. En dat noemt u lafheid, als u eenvoudig uw verschuldigden plicht betracht? Heeft u vergeten dat een kind zijn vader en moeder moet achten en liefhebben?
MEVR. ALVING. Laat ons het niet zoo in het algemeen nemen. Laat ons de vraag stellen: moet Oswald den kamerheer Alving achten en liefhebben?
DOM. MANDERS. Is er dan geen stem in uw moederhart die u verbiedt de idealen van uw zoon omlaag te halen?
MEVR. ALVING. En de waarheid dan?
DOM. MANDERS. En de idealen dan?
MEVR. ALVING. Och … idealen, idealen! Als ik maar niet zoo laf was als ik ben!
DOM. MANDERS. Gooi de idealen niet weg, mevrouw,… want dat wreekt zich bitter. En dan vooral Oswald. Oswald heeft helaas toch al niet zoo heel veel idealen. Maar zooveel heb ik wel kunnen merken, dat zijn vader wel voor hem staat als zulk een ideaal.
MEVR. ALVING. Daarin heeft u gelijk.
DOM. MANDERS. En die voorstellingen heeft u zelf gewekt en gevoed bij hem door uw brieven.
MEVR. ALVING. Ja; ik ging gebukt onder plichten en conventies, daarom loog ik mijn jongen wat voor, jaar in jaar uit. O, hoe laf … hoe laf ben ik geweest!
DOM. MANDERS. U heeft een gelukkige illusie bij uw zoon doen ontstaan, mevrouw,… en daar mag u waarlijk niet geringschattend over denken.
MEVR. ALVING. Hm; wie weet of dat nu juist wel zoo goed was…. Maar van scharrelen met Regine wil ik in elk geval niets weten. Hij zal mij dat arme kind niet ongelukkig maken.
DOM. MANDERS. Neen, goede God, dat zou iets vreeselijks zijn.
MEVR. ALVING. Als ik wist dat hij het ernstig met haar meende en het tot zijn geluk zijn zou….
DOM. MANDERS. Wat? Wat dan?
MEVR. ALVING. Maar dat zou het niet zijn; want Regine is er helaas het meisje niet naar.
DOM. MANDERS. Wel, wàt toch? Wat bedoelt u?
MEVR. ALVING. Als ik niet zoo godsjammerlijk laf was als ik ben, dan zou ik tegen hem zeggen: trouw met haar, of ga met haar leven zooals je wilt; maar laat er geen geknoei zijn….
DOM. MANDERS. Maar genadige Hemel! Een wettig huwelijk dus! Zoo iets verschrikkelijks!—Zoo iets ongehoords…!
MEVR. ALVING. Zei u iets ongehoords? Met de hand op het hart, dominee Manders, gelooft u niet dat er rondom in het land verscheidene echtparen te vinden zouden zijn, die elkaar even na in het bloed bestaan?
DOM. MANDERS. Ik begrijp u heelemaal niet.
MEVR. ALVING. Och jawel, dat doet u wel.
DOM. MANDERS. Nu ja, u stelt u het mogelijke geval voor dat…. Ja, helaas, het huwelijksleven is zeker niet altijd zoo rein als het behoorde te wezen. Maar zoo iets als waarop u doelt, kan men toch nooit weten,… althans niet met zekerheid. Hier daarentegen … dat u, een moeder, zou kunnen toestaan dat uw zoon…!
MEVR. ALVING. Maar ik wil het immers niet. Ik zou het niet willen toestaan, om niets ter wereld; dat is juist wat ik zeg.
DOM. MANDERS. Neen, omdat u laf is, zooals u het uitdrukt. Maar als u dus niet laf was…. Och lieve Heer … zulk een stuitende verbintenis!
MEVR. ALVING. Nu ja, we stammen overigens allemaal van zulk soort verbintenissen af, zegt men. En wie is het die het in de wereld zoo heeft ingericht, dominee?
DOM. MANDERS. Op zulke vragen ga ik met u niet in, mevrouw. Daartoe bezit u in de verte niet den waren geest. Maar dat u durft zeggen dat het laf van u is…!
MEVR. ALVING. Nu zal ik u eens uitleggen hoe ik dat meen. Ik ben bang en schuw, omdat er in mij iets van dat spookachtige zit, dat ik nooit geheel kan afschudden.
DOM. MANDERS. Hoe noemde u dat?
MEVR. ALVING. Spookachtig. Toen ik Regine en Oswald daarbinnen hoorde, was het of ik spoken vóór mij zag. Maar ik geloof haast dat wij allemaal spoken zijn, dominee. Het is niet alleen dat, wat wij van vader en moeder geërfd hebben dat in ons spookt. Het zijn allerhande oude afgestorven opvattingen en allerlei oud dood geloof en zulke dingen meer. Het is niet levend in ons; maar het zit er toch en wij kunnen het niet kwijt raken. Als ik alleen maar een courant opneem en er in lees, is het net of ik spoken tusschen de regels zie sluipen. Er moeten overal spoken leven in het heele land. Zij moeten er in massa zijn, als het zand der zee, dunkt mij. En dan zijn wij zoo godsjammerlijk lichtschuw allemaal….
DOM. MANDERS. Aha, … daar hebben wij dus de uitwerking van uwe lektuur. Mooie vruchten inderdaad! O, die afschuwelijke, oproerige vrijdenkers-geschriften!
MEVR. ALVING. U vergist zich, dominee. U is zelf de man die mij aanzette tot nadenken; en daar ben ik u heel dankbaar voor.
DOM. MANDERS. Ik?
MEVR. ALVING. Ja, toen u mij dwong terug te keeren tot dat wat u mijn plicht noemde; toen u prees als waar en goed dat, waartegen heel mijn wezen in opstand kwam, als tegen iets afschuwelijks. Toen was het dat ik begon uw leeringen op de keper te beschouwen. Ik wilde alleen maar een enkelen knoop losmaken, maar toen ik dien éénen los had, viel alles uit elkaar. En toen zag ik dat het machinenaaisel was.
DOM. MANDERS (stil, geschokt). Zou dat zijn wat ik met den zwaarsten strijd mijns levens gewonnen had?
MEVR. ALVING. Noem het liever uw treurigste nederlaag.
DOM. MANDERS. Het was de grootste overwinning van mijn leven, Helene; de overwinning op mijn eigen ik.
MEVR. ALVING. Het was een misdaad jegens ons beiden.
DOM. MANDERS. Dat ik u gebood en zei: vrouw, ga terug naar uw wettigen echtgenoot, toen u als een verdoolde bij mij kwam en riep: hier ben ik; neem mij!… Was dat een misdaad?
MEVR. ALVING. Ja, ik beschouw het als zoodanig.
DOM. MANDERS. Wij begrijpen elkaar niet.
MEVR. ALVING. Nu althans niet meer.
DOM. MANDERS. Nooit,… nooit in mijn geheimste gedachten zelfs, heb ik u anders gezien dan als de vrouw van een ander.
MEVR. ALVING. Ja?… gelooft u?
DOM. MANDERS. Helene…!
MEVR. ALVING. Men vergeet zoo licht hoe men vroeger was.
DOM. MANDERS. Ik niet. Ik ben dezelfde die ik altijd geweest ben.
MEVR. ALVING (verandert van toon). Jawel, jawel … laat ons maar niet meer over dien ouden tijd praten. U zit nu tot over de ooren in commissies en besturen; en ik loop hier te vechten met spoken, in mij zoowel als buiten mij.
DOM. MANDERS. Van die buiten u rondwaren wil ik u afhelpen. Na alles wat ik van daag met ontzetting van u gehoord heb, kan ik het voor mijn geweten niet verantwoorden een jong alleenstaand meisje in uw huis te laten blijven.
MEVR. ALVING. Gelooft u ook niet dat het 't beste zou zijn als wij haar goed bezorgd konden krijgen? Ik bedoel … goed getrouwd.
DOM. MANDERS. Ongetwijfeld. Ik geloof dat dat in alle opzichten wenschelijk voor haar zijn zou. Regine is immers op een leeftijd dat … ja, ik heb daar zoo geen verstand van, maar….
MEVR. ALVING. Regine was al heel vroeg volwassen.
DOM. MANDERS. Ja, niet waar? Er ligt mij iets van bij dat zij lichaamlijk al opvallend sterk ontwikkeld was, toen ik haar voor haar belijdenis voorbereidde. Maar voorloopig moet zij in elk geval naar huis, onder de hoede van haar vader…. Och neen, Engstrand is niet…. Dat hij,… hij zóó de waarheid voor mij kon verbergen!
(Er wordt geklopt aan de deur van de voorkamer).
MEVR. ALVING. Wie kan dat zijn? Binnen!
ENGSTRAND (in zijn zondagspak … in de deur). Ik vraag wel excuus, maar….
DOM. MANDERS. Aha! Hm….
MEVR. ALVING. Ben jij het Engstrand?
ENGSTRAND. … er was geen een van de dienstmeisjes bij de hand, en toen was ik maar zoo vrij en brutaal om te kloppen.
MEVR. ALVING. Nou ja … kom maar binnen. Wou je mij spreken?
ENGSTRAND (komt binnen). Neen … dank u vriendelijk. Maar ik zou wel graag even den dominee willen spreken.
DOM. MANDERS (loopt op en neer). Hm; zoo? Wou je mij spreken?
Inderdaad?
ENGSTRAND. Ja, ik zou zoo heel graag….
DOM. MANDERS (blijft vóór hem staan). Nu; mag ik eens vragen waarover dan?
ENGSTRAND. Jawel dominee; het was dit: er wordt daarginder nu afrekening gehouden. Wel bedankt, mevrouw!… En nu zijn wij met alles klaar; en nu dacht ik dat het zoo mooi en gepast zou zijn als wij, die zoo braaf samen gewerkt hebben al dien tijd,… nu dacht ik moesten wij dat besluiten met een kleine geestelijke bijeenkomst van avond.
DOM. MANDERS. Een bijeenkomst? Daarginder in het gesticht?
ENGSTRAND. Ja, vindt dominee dat misschien niet gepast, dan….
DOM. MANDERS. Ja zeker vind ik dat, maar … hm….
ENGSTRAND. Ik heb gewoonlijk 's avonds zoo'n kleine bijeenkomst gehouden….
MEVR. ALVING. Zoo?
ENGSTRAND. Ja, zoo nu en dan; om zoo te zeggen een kleine
godsdienstoefening. Maar ik ben maar een geringe burgerman en bezit er,
God helpe mij, niet de ware gave voor, en daarom dacht ik, omdat dominee
Manders nu toch juist hier is.
DOM. MANDERS. Ja, zie je, Engstrand, ik moet je eerst eens een vraag doen. Ben je wel in de ware stemming voor zulk een bijeenkomst? Voel je je geweten wel vrij en zuiver?
ENGSTRAND. Och lieve God, het is toch niet de moeite waard om over mijn geweten te spreken, dominee.
DOM. MANDERS. Jawel, het is juist daarover dat ik je spreken wil. Wat heb je daarop te antwoorden?
ENGSTRAND. Ja, dat geweten … dat kan leelijk genoeg opspelen soms.
DOM. MANDERS. Zoo, dus dat erken je althans. Maar wil je mij dan eens zonder omwegen zeggen … hoe zit die zaak met Regine?
MEVR. ALVING (snel). Dominee Manders!
DOM. MANDERS (geruststellend). Laat u mij maar begaan….
ENGSTRAND. Met Regine! Jesses, wat doet u mij daar schrikken! (kijkt naar mevrouw Alving). Er is toch niets met Regine gebeurd?
DOM. MANDERS. Dat willen wij hopen. Maar ik bedoel, hoe zit dat met jou en Regine? Je gaat immers door voor haar vader. Niet?
ENGSTRAND (onzeker). Ja … hm … dominee weet toch wel van mij en van Johanne zaliger….
DOM. MANDERS. Geen verdraaien van de waarheid nu meer. Je overleden vrouw heeft aan mevrouw Alving verteld hoe de zaak in elkaar zit, vóór zij haar dienst verliet.
ENGSTRAND. Nou dan moest zij…! Deed zij dat dan toch?
DOM. MANDERS. Je bent dus ontmaskerd Engstrand.
ENGSTRAND. En zij die zwoer en vloekte bij hoog en laag….
DOM. MANDERS. Vloekte zij?
ENGSTRAND. Neen, zij zwoer alleen maar, maar toch zoo oprecht en van harte.
DOM. MANDERS. En al die jaren lang heb je de waarheid voor mij verborgen gehouden. Die voor mij verborgen, die je volkomen in alles vertrouwd heb.
ENGSTRAND. Ja, helaas, dat heb ik gedaan.
DOM. MANDERS. Heb ik dat aan je verdiend, Engstrand? Ben ik niet altijd bereid geweest om je met raad en daad bij te staan, zoover het in mijn macht stond? Antwoord mij! Is dat zoo niet?
ENGSTRAND. Het had er maar dikwijls slecht voor mij uitgezien, als ik dominee Manders niet gehad had.
DOM. MANDERS. En dan beloon je mij op die manier. Maakt dat ik onjuistheden inschrijf in het kerkelijk register, en onthoudt mij daarna nog jaren lang de ophelderingen die je mij en de waarheid verschuldigd bent. Je handelwijze is ten eenenmale onverantwoordelijk geweest, Engstrand; en van nu af is het uit tusschen ons.
ENGSTRAND (met een zucht). Ja, dat zal wel … dat begrijp ik.
DOM. MANDERS. Ja, want hoe zou je je wel kunnen rechtvaardigen?
ENGSTRAND. Maar had zij zich dan nog meer moeten vertramponeeren door er over te babbelen? Als dominee zich nu eens wil voorstellen dat hij in hetzelfde geval verkeerde als Johanne zaliger….
DOM. MANDERS. Ik!
ENGSTRAND. Jesses, jesses, ik meen nu niet zoo precies eender. Ik bedoel maar dat dominee iets zou hebben om zich over te schamen tegenover de menschen, zooals ze zeggen. Wij manspersonen moeten toch een arme vrouw niet al te streng veroordeelen, dominee.
DOM. MANDERS. Maar dàt doe ik ook niet. Ik verwijt jou je onoprechtheid.
ENGSTRAND. Zou ik dominee eens een klein vraagje mogen doen?
DOM. MANDERS. Jawel, vraag maar.
ENGSTRAND. Is het niet goed en braaf van een man, als hij de gevallen vrouw opricht?
DOM. MANDERS. Ja, dat spreekt.
ENGSTRAND. En is een man niet verplicht eerlijk zijn woord te houden?
DOM. MANDERS. Ja natuurlijk, maar….
ENGSTRAND. Toen Johanne ongelukkig was gemaakt door dien Engelschman … of misschien was het een Amerikaander of een Russer, zooals ze ze noemen … nou, toen kwam zij naar de stad. Het arme schepsel had mij vroeger al een paar keer den bons gegeven, want ze keek alleen maar naar de mooiigheid toen en ik had immers dat mankement aan mijn been. Ja, dominee zal zich nog wel herinneren dat ik eens een keer een danshuis binnen gegaan ben, waar matrozen en andere zeelui in dronkenschap en gemeenheid herrie maakten om zoo te zeggen. En toen ik hen vermanen wou om zich tot een nieuw leven te bekeeren….
MEVR. ALVING (bij het raam). Hm….
DOM. MANDERS. Ik weet het Engstrand, die ruwe menschen gooiden je van de trappen. Dat voorval heb je mij vroeger al eens meegedeeld. Je draagt je ongemak met eere.
ENGSTRAND. Ik verhoovaardig er mij niet op, dominee. Maar wat ik vertellen wou, is dit, dat zij bij mij kwam en mij alles huilend en tandenklapperend toevertrouwde. Ik moet zeggen, dominee, het deed mij zoo innig leed om dat aan te hooren.
DOM. MANDERS. Zoo, deed je dat leed Engstrand. Nu, en toen?
ENGSTRAND. Nou, toen zei ik zoo tegen haar: die Amerikaander, die zwalkt op de groote zee rond. En jij, Johanne, zeg ik, je hebt gezondigd en bent een gevallen schepsel. Maar Jakob Engstrand, zeg ik, die staat op twee flinke beenen;… ja, dat bedoelde ik maar zoo bij wijze van gelijkenis weet u, dominee.
DOM. MANDERS. Dat begrijp ik wel. Ga maar voort.
ENGSTRAND. Ja … en toen richtte ik haar weer op en liet mij eerlijk met haar trouwen, opdat de menschen niet te weten zouden komen dat zij zich met vreemden had afgegeven.
DOM. MANDERS. Dat was alles heel braaf van je gehandeld. Ik kan alleen niet goedkeuren dat je dat geld wou aannemen….
ENGSTRAND. Geld? Ik? Geen roode duit.
DOM. MANDERS (vragend mevrouw Alving aanziend). Maar…!
ENGSTRAND. O ja,… wacht eens; nu weet ik wat u meent. Johanne had toch wel een paar centen. Maar daar wou ik niets van weten. Foei, zei ik, Mammon, dat is der zonde loon; dat armzalige goud … of bankpapiertjes of wat het mag geweest zijn … dat gooien wij dien Amerikaander weer in zijn gezicht, zei ik. Maar hij was weg en verdwenen, ver over de wilde zee, dominee.
DOM. MANDERS. Zoo, was hij weg, mijn brave Engstrand?
ENGSTRAND. Ja. En toen besloten Johanne en ik, dat het geld gebruikt zou worden voor de opvoeding van het kind. En dat gebeurde dan ook; en ik kan van iedere cent rekenschap afleggen.
DOM. MANDERS. Dat verandert de zaak zeker aanmerkelijk.
ENGSTRAND. Zoo zit het in elkaar, dominee. En ik durf wel zeggen dat ik een goede vader voor Regine geweest ben,… zoover mijn krachten reikten altijd … want ik ben maar een zwak mensch, helaas.
DOM. MANDERS. Kom, kom, mijn waarde Engstrand….
ENGSTRAND. Maar dat durf ik wel zeggen, dat ik het kind heb opgevoed en in liefde geleefd heb met Johanne zaliger, en eerbaar, zooals er geschreven staat. Maar nooit is het in mij opgekomen naar dominee Manders toe te gaan en mij te verhoovaardigen en er mij iets op te laten voorstaan dat ik eens een goede daad gedaan had. Neen, als Jakob Engstrand zoo iets overkomt, dan zwijgt hij er over. 't Komt helaas ook niet zoo dikwijls voor. En wanneer ik bij dominee Manders kom, heb ik altijd al zooveel te praten over al wat er verkeerd en gebrekkig in mij is. Want ik zeg, wat ik daar straks al zei … dat geweten kan soms leelijk genoeg opspelen.
DOM. MANDERS. Geef mij je hand, Jakob Engstrand.
ENGSTRAND. Jesses, dominee….
DOM. MANDERS. Geen complimenten (drukt hem de hand). Ziezoo!
ENGSTRAND. En als ik dominee nu heel vriendelijk om vergeving vroeg….
DOM. MANDERS. Jij? Neen, integendeel … ik ben het die jou vergeving vraag …
ENGSTRAND. Och heerejé, neen!
DOM. MANDERS. Jawel … zeker. En ik doe het van ganscher harte. Vergeef mij dat ik je zoo kon miskennen. En ik wou dat ik je op de eene of andere manier een bewijs kon geven van mijn oprecht berouw en mijn goeden wil om je te helpen….
ENGSTRAND. Zou dominee dat waarlijk willen?
DOM. MANDERS. Met het grootste genoegen.
ENGSTRAND. Ja, daarvoor zou nu juist een mooie gelegenheid zijn. Met het geluksgeld dat ik hier heb kunnen overleggen, dacht ik een soort van tehuis voor zeelui op te richten in de stad.
MEVR. ALVING. Jij?
ENGSTRAND. Ja, dat zou om zoo te zeggen een soort van asyl moeten worden. De verleidingen zijn zoo menigvuldig voor den zeeman, als hij aan land vertoeft. Maar in dat huis bij mij zou hij dan kunnen zijn als onder vaderlijk toezicht, dacht ik zoo.
DOM. MANDERS. Wat zegt u dáárvan, mevrouw!
ENGSTRAND. Het is wel niet bar veel wat ik heb om mee te beginnen, God beter 't; maar als nu maar een weldadige hand mij helpen wou, dan….
DOM. MANDERS. Nu ja, wij zullen die zaak nog eens nader overwegen. Je plan lacht mij buitengewoon toe. Maar ga nu vast vooruit en maak alles in orde en steek licht aan, dat het er een beetje feestelijk uitziet, en dan zullen wij een stichtelijk uurtje samen doorbrengen, mijn waarde Engstrand, want nu ben je, geloof ik, wel in de ware stemming.
ENGSTRAND. Ja, dat geloof ik ook. Vaarwel dan, mevrouw, en dank voor alles: En blijf u maar goed op Regine passen, alsjeblieft, (veegt een traan weg). 't Kind van Johanne zaliger … hm, het is wonderlijk … maar het is net alsof ze mij zoo aan het hart vast gegroeid is. Ja, waarachtig, zoo is het (groet en gaat weg door de voorkamer).
DOM. MANDERS. Wel, wat zegt u nu van den man, mevrouw? Dát was een heel andere verklaring die wij daar kregen.
MEVR. ALVING. Ja, dat was het wèl.
DOM. MANDERS. Daar ziet u nu alweer, hoe uitermate voorzichtig men zijn moet in het veroordeelen van zijn medemenschen. Maar het is toch ook een ware vreugde des harten te zien, dat men zich vergist heeft. Wat zegt u er van?
MEVR. ALVING. Ik zeg dat je bent en blijft een groot kind, Manders.
DOM. MANDERS. Ik?
MEVR. ALVING (legt beide handen op zijn schouders). En ik zeg dat ik lust zou hebben mijn beide armen om je hals te slaan.
DOM. MANDERS (trekt zich haastig terug). Neen, neen, God zegen u…; zulke begeerten….
MEVR. ALVING (glimlachend). O, u hoeft niet bang voor mij te zijn.
DOM. MANDERS (bij de tafel). U heeft soms zoo'n overdreven manier om u uit te drukken. Nu zal ik eerst de stukken bij elkaar zoeken en ze in mijn taschje bergen (doet aldus). Ziezoo. En nu, tot straks. Let goed op als Oswald terug komt. Ik zie u dan nog wel even (hij neemt zijn hoed en gaat heen door de voorkamer).
MEVR. ALVING (zucht, kijkt een oogenblik uit het raam, ruimt wat op in de kamer, en wil de eetkamer in gaan, maar blijft met een gesmoorden uitroep in de deur staan). Oswald, zit je nog aan tafel!
OSWALD (in de eetkamer). Ik rook maar even mijn sigaar uit.
MEVR. ALVING. Ik dacht dat je een eindje was gaan loopen.
OSWALD. In dat weer?
(Men hoort een glas klinken. Mevr. Alving laat de deur open en gaat met haar breiwerk op de canapé zitten bij het raam).
OSWALD (binnen). Was het dominee Manders niet die daar wegging?
MEVR. ALVING. Ja, hij ging naar het gesticht.
OSWALD. Hm. (Men hoort weer een glas en karaf klinken).
MEVR. ALVING. Lieve Oswald, je moet een beetje voorzichtig zijn met die likeur. Die is erg sterk.
OSWALD. Die is goed tegen de vochtigheid.
OSWALD. Wil je niet liever hier bij mij komen zitten?
OSWALD. Ik mag daar immers niet rooken.
MEVR. ALVING. Een sigaar mag je hier wel rooken, dat weet je toch wel.
OSWALD. Nou ja, dan kom ik. Nog maar een enkel droppeltje…. Ziezoo (hij komt met een sigaar de kamer in en sluit de deur achter zich. Even zwijgen).
OSWALD. Waar is de dominee naar toe?
MEVR. ALVING. Dat zeg ik je daar net: hij ging naar het gesticht.
OSWALD. O ja, dat 's waar.
MEVR. ALVING. Je moet niet zoo lang aan tafel blijven zitten, Oswald.
OSWALD (de sigaar achter zijn rug houdend). Maar dat vind ik zoo gezellig, moedertje (streelt en liefkoost haar). Denk eens aan, wat dat voor mij is, weer thuis te zijn, aan moeders eigen tafel te zitten, in moeders kamer, en te eten van moeders lekkere schotels.
MEVR. ALVING. Mijn lieve, lieve jongen!
OSWALD (een beetje ongedurig, loopt te rooken). En wat zal ik anders uitvoeren hier. Ik kan niets doen….
MEVR. ALVING. Kan je niets doen?
OSWALD. Met zulk grauw weer? Zonder een enkelen zonnestraal den heelen dag? (loopt heen en weer). O dàt … niet te kunnen werken…!
MEVR. ALVING. Misschien was het toch niet verstandig van je dat je naar huis kwam.
OSWALD. Jawel moeder; dat moest.
MEVR. ALVING. Want tienmaal liever zou ik mij het geluk van je bij mij te hebben ontzeggen, dan dat jij….
OSWALD (blijft bij de tafel staan). Zeg eens, moeder,… is het heusch zoo'n groot geluk voor je om mij thuis te hebben?
MEVR. ALVING. Of dat een geluk voor mij is!
OSWALD (verfrommelt een courant). Mij dunkt, het moet al haast hetzelfde voor je zijn, of ik er ben of niet.
MEVR. ALVING. Hoe kan je het over je hart verkrijgen dat tegen je moeder te zeggen, Oswald!
OSWALD. Maar je hebt toch altijd zoo goed zonder mij kunnen leven.
MEVR. ALVING. Ja; ik heb zonder je geleefd;… dat is waar.
(Zwijgen. De schemering begint langzaam te vallen. Oswald loopt heen en weer. Zijn sigaar heeft hij weggelegd).
OSWALD (blijft bij mevr. Alving staan). Moeder, mag ik bij je op de canapé komen zitten?
MEVR. ALVING (maakt plaats voor hem). Ja, graag, jongen-lief.
OSWALD (gaat zitten). Nu moet ik je iets zeggen, moeder.
MEVR. ALVING (in spanning). Wel?
OSWALD (staart voor zich uit). Want ik kan het niet langer uithouden.
MEVR. ALVING. Wat uithouden? Wat is er?
OSWALD (als voren). Ik heb er niet toe kunnen komen je er over te schrijven; en sedert ik weer thuis ben….
MEVR. ALVING (grijpt zijn arm). Oswald, wat is er?
OSWALD. Gisteren al en van daag heb ik getracht die gedachten van mij af te schudden … mij er van los te maken. Maar het gaat niet.
MEVR. ALVING (staat op). Nu moet je eens ronduit zeggen wat er is,
Oswald.
OSWALD (trekt haar op de canapé terug). Blijf zitten, dan zal ik probeeren het je te zeggen…. Ik heb zoo geklaagd over vermoeidheid na de reis….
MEVR. ALVING. Nu ja! En?…
OSWALD. Maar dat is het niet wat mij mankeert; niet een gewoon moe-zijn….
MEVR. ALVING (wil opspringen). Je bent toch niet ziek, Oswald!
OSWALD (trekt haar weer terug). Blijf zitten, moeder. Neem het maar kalm op. Ik ben ook niet eigenlijk ziek, niet wat men gewoonlijk ziek noemt (slaat de handen samen om zijn hoofd). Moeder ik ben geestelijk gebroken … òp … ik kan nooit meer werken! (hij valt met de handen voor zijn gezicht in haar schoot en barst in snikken uit).
MEVR. ALVING (bleek en bevend). Oswald, kijk mij eens aan! Neen, neen, dat is niet waar!
OSWALD (kijkt op met wanhopende oogen). Nooit meer te kunnen werken! Nooit meer … nooit meer! Levend dood te zijn! Moeder, kan je je zoo iets vreeselijks voorstellen?
MEVR. ALVING. Mijn arme, ongelukkige jongen! Hoe is dat vreeselijke over je gekomen?
OSWALD (gaat weer overeind zitten). Ja, dat kan ik juist absoluut niet begrijpen of nagaan. Ik heb nooit zoo wild geleefd. In geen enkel opzicht. Dat moet je heusch niet van me denken, moeder! Dat heb ik nooit gedaan.
MEVR. ALVING. Dat denk ik ook niet, Oswald.
OSWALD. En toch is het gekomen! Dat verschrikkelijke ongeluk.
MEVR. ALVING. O, maar dat zal wel weer terechtkomen, mijn lieve, lieve jongen. Dat is niets dan overspanning. Dat kan je gerust aannemen.
OSWALD (bedroefd). Dat dacht ik ook in het begin; maar dat is niet zoo.
MEVR. ALVING. Vertel mij eens alles van A tot Z.
OSWALD. Ja, dat wou ik ook.
MEVR. ALVING. Wanneer heb je het 't eerst gemerkt?
OSWALD. Het was dadelijk nadat ik den vorigen keer thuis was geweest en weer in Parijs terug was. Het begon met afschuwelijke hoofdpijnen … vooral in mijn achterhoofd, meende ik. Het was of er een ijzeren ring om mijn nek en daarboven werd dichtgeschroefd.
MEVR. ALVING. En dan?
OSWALD. In 't begin dacht ik dat 't niets anders was dan de gewone hoofdpijnen, die mij zoo geplaagd hadden in den tijd van mijn groei.
MEVR. ALVING. Ja, ja….
OSWALD. Maar dat was zoo niet; dat merkte ik al gauw. Ik kon niet meer werken. Ik wou een nieuw groot schilderij beginnen, maar het was of mijn kunst weg was; ik was als lamgeslagen; ik kon mij geen vaste voorstelling van iets meer maken; het duizelde voor mij … alles draaide. O, dat was een vreeselijke toestand! Eindelijk zond ik om den dokter … en van hem hoorde ik wat het was.
MEVR. ALVING. Hoe bedoel je?
OSWALD. Het was een van de eerste doktoren van Parijs. Ik moest hem toen vertellen wat en hoe ik het allemaal voelde. En toen begon hij mij allerlei vragen te doen, die naar mijn idee, niets met de zaak te maken hadden; ik begreep niet waar de man heen wou….
MEVR. ALVING. En?
OSWALD. Ten slotte zei hij: er is van je geboorte af al iets wormstekigs in je geweest,… hij gebruikte letterlijk het woord "vermoulu".
MEVR. ALVING (in spanning). Wat meende hij daarmee?
OSWALD. Ik begreep het ook niet en verzocht hem zich nader te verklaren.
En toen zei die oude cynicus…. (balt de vuist) O…!
MEVR. ALVING. Wat zei hij?
OSWALD. Hij zei: de zonden der vaderen worden bezocht aan de kinderen.
MEVR. ALVING (staat langzaam op). De zonden der vaderen…!
OSWALD. Ik had hem haast een slag in zijn gezicht gegeven….
MEVR. ALVING (loopt heen en weer). De zonden der vaderen….
OSWALD (glimlacht droef). Ja, hoe vind je 't? Natuurlijk verzekerde ik hem dat er van zoo iets geen sprake kon zijn. Maar denk je dat hij zich gewonnen gaf? Neen, hij bleef er bij; en pas toen ik je brieven voor den dag had gehaald en al de plaatsen waar je over vader schreef, vertaald had….
MEVR. ALVING. Toen…?
OSWALD. Ja, toen moest hij van zelf wel toegeven dat hij op een dwaalspoor was; en toen hoorde ik de waarheid! Dat heerlijke, gelukkige jonge leven dat ik geleid had met mijn kameraden had ik moeten mijden. Dat had te veel van mijn krachten gevergd. Eigen schuld dus!
MEVR. ALVING. Oswald! O neen, geloof dat niet!
OSWALD. Er is geen andere verklaring mogelijk, zei hij. Dat is het verschrikkelijke. Hopeloos verloren voor mijn heele leven … door mijn eigen onbezonnenheid. Alles, wat ik had willen doen in de wereld,… daar niet meer aan te mogen denken,… er niet meer aan te kunnen denken. O, kon ik mijn leven nog maar eens overdoen,… het allemaal ongedaan maken! (hij laat zich voorover vallen met het gezicht op de canapé).
MEVR. ALVING (wringt de handen en loopt in hevigen tweestrijd op en neer).
OSWALD (richt zich half op na een poosje; blijft met den elleboog op de canapé gesteund zitten). Als het nog iets overgeërfds was,… iets dat je zelf niet helpen kon. Maar zoo! Op zoo'n schandelijke, onnadenkende, lichtzinnige manier je eigen geluk vergooid te hebben, je eigen gezondheid, alles, alles … je toekomst, je leven….
MEVR. ALVING. Neen, neen, mijn eigen lieve jongen, dat is onmogelijk! (buigt zich over hem heen). Je bent er niet zoo wanhopig aan toe als je denkt.
OSWALD. O, je weet 't niet…. (springt op). En dan nog dat er bij, dat ik jou al dat verdriet bezorg! Dikwijls heb ik bijna gewenscht en gehoopt dat je minder van me zoudt houden.
MEVR. ALVING. Ik, Oswald, mijn eenige jongen! Het eenige wat ik in de wereld nog heb. Het eenige wat waarde voor mij heeft!
OSWALD (grijpt haar beide handen en kust ze). Ja, ja, ik zie het wel. Als ik thuis ben zie ik het immers wel. En juist dat is voor mij een van de ergste dingen er van…. Maar nu weet je het dus. En nu zullen wij er van daag niet meer over spreken. Ik kan er niet zoo lang achter elkaar over denken (loopt heen en weer). Geef mij wat te drinken, moeder!
MEVR. ALVING. Drinken? Wat wil je nu drinken?
OSWALD. Och, wat je hebt. Je hebt immers kouden punch in huis?
MEVR. ALVING. Ja, maar, mijn beste Oswald…!
OSWALD. Toe, weiger het me niet. Wees nu lief! Ik moet iets hebben om al die kwellende gedachten weg te spoelen (gaat naar de serre). En dan … wat is het hier donker!
MEVR. ALVING (trekt aan de bel rechts).
OSWALD. En die onophoudelijke regen. Weken lang kan dat duren; maanden soms. Nooit een zonnestraal te zien. De keeren dat ik thuis geweest ben, herinner ik mij niet ooit de zon te hebben zien schijnen.
MEVR. ALVING. Oswald,… je denkt er over van mij weg te gaan.
OSWALD. Hm…. (ademt zwaar). Ik denk over niets. Kàn aan niets denken! (zachtjes). Dat zal ik wel laten.
REGINE (uit de eetkamer). Heeft mevrouw gebeld?
MEVR. ALVING. Ja, breng de lamp eens binnen.
REGINE. Dadelijk mevrouw. Ze is al aangestoken (gaat weg).
MEVR. ALVING (gaat naar Oswald toe). Oswald, wees niet gesloten tegenover mij.
OSWALD. Dat ben ik ook niet, moeder (gaat naar de tafel). Mij dunkt dat ik je zoo veel gezegd heb.
REGINE (brengt de lamp en zet die op tafel).
MEVR. ALVING. Hoor eens, Regine, je moet eens een halve flesch champagne brengen.
REGINE. Jawel, mevrouw (gaat weer heen).
OSWALD (neemt haar hoofd tusschen zijn handen). Zoo is het goed. Ik wist wel dat moeder haar jongen geen dorst zou laten lijden.
MEVR. ALVING. Jou? mijn arme lieve Oswald; hoe zou ik jou nu iets kunnen weigeren?
OSWALD (levendig). Is dat waar, moeder? Meen je dat?
MEVR. ALVING. Hoe zoo? Wat?
OSWALD. Dat je me niets zoudt kunnen weigeren?
MEVR. ALVING. Maar Oswald-lief….
OSWALD. Sst!
REGINE (brengt een blaadje met een halve flesch champagne en twee glazen, dat zij op tafel zet). Zal ik de flesch openmaken?
OSWALD. Neen, dankje, dat zal ik zelf wel doen. (Regine gaat weer weg).
MEVR. ALVING (gaat bij de tafel zitten). Wat bedoelde je daar straks … dat ik je niet moest weigeren?
OSWALD (bezig de flesch open te maken). Eerst een glas … of twee.
(De kurk springt er af; hij schenkt een glas in en wil ook een tweede inschenken).
MEVR. ALVING. (houdt haar hand er op). Dankje … voor mij niet.
OSWALD. Nou voor mij dan!
(Hij drinkt het glas uit, vult het opnieuw en drinkt het weer uit; dan gaat hij bij de tafel zitten).
MEVR. ALVING (afwachtend). Nu dan?
OSWALD (zonder haar aan te zien). Hoor eens, moeder … 't leek mij dat jij en dominee Manders zoo vreemd … hm, zoo stil waart aan tafel.
MEVR. ALVING. Heb je dat opgemerkt?
OSWALD. Ja. Hm…. (na even zwijgen). Zeg eens … hoe vind je Regine?
MEVR. ALVING. Hoe ik haar vind?
OSWALD. Ja, is zij niet prachtig?
MEVR. ALVING. Beste Oswald, jij kent haar niet zoo goed als ik….
OSWALD. Wel?
MEVR. ALVING. Regine is helaas, veel te lang thuis gebleven. Ik had haar vroeger bij mij moeten nemen.
OSWALD. Ja, maar, is zij niet prachtig om te zien, moeder? (vult zijn glas).
MEVR. ALVING. Regine heeft vele en groote gebreken….
OSWALD. Nou ja, wat doet dat er toe? (hij drinkt weer).
MEVR. ALVING. Maar ik hou toch van haar; en ik ben voor haar verantwoordelijk. Ik wou voor niets ter wereld dat er iets met haar gebeurde.
OSWALD (springt op). Moeder, Regine is de eenige die mij redden kan!
MEVR. ALVING (staat op). Wat bedoel je daarmee?
OSWALD. Ik kan al die ellende op den duur niet alleen dragen.
MEVR. ALVING. Heb je je moeder dan niet om je te helpen die te dragen?
OSWALD. Jawel, dat dacht ik, en daarom ben ik ook naar huis terug gekomen. Maar het gaat zoo niet. Ik zie 't wel; het gaat niet. Ik hou het leven hier niet uit!
MEVR. ALVING. Oswald!
OSWALD. Ik moet anders leven, moeder. Daarom moet ik van je weg. Ik wil niet dat je dat altijd zult moeten aanzien.
MEVR. ALVING. Mijn arme jongen! Maar Oswald, zoolang je zoo ziek bent als nu….
OSWALD. Als het alleen maar die ziekte was, dan bleef ik wel bij je, moeder. Want je bent de beste vriend dien ik heb.
MEVR. ALVING. Ja, niet waar, Oswald, dat ben ik?
OSWALD (loopt onrustig rond). Maar het is al die ellende … iets … berouw … en dan die ontzettende angst!
MEVR. ALVING (gaat hem na). Angst? Wat voor angst? Wat meen je?
OSWALD. O, je moet me niets meer vragen. Ik weet het niet. Ik kan het je niet beschrijven.
MEVR. ALVING (gaat naar rechts en trekt aan de bel).
OSWALD. Wat wil je gaan doen?
MEVR. ALVING. Ik wil dat mijn jongen vroolijk zal zijn, dat wil ik. Hij mag niet zoo tobben (tegen Regine die binnen komt). Meer champagne. Een heele flesch.
(Regine af).
OSWALD. Moeder!
MEVR. ALVING. Denk je dat wij hier buiten ook niet weten te leven?
OSWALD. Is zij niet prachtig om te zien? En zoo mooi gebouwd! En zoo door-en-door gezond!
MEVR. ALVING (gaat aan de tafel zitten). Ga zitten, Oswald, en laat ons eens rustig praten.
OSWALD (gaat zitten). Je weet nog niet, moeder, dat ik iets goed te maken heb aan Regine.
MEVR. ALVING. Jij?
OSWALD. O, maar een kleine onbezonnenheid, als je het zoo noemen wilt.
Trouwens iets heel onschuldigs. Toen ik den laatsten keer thuis was….
MEVR. ALVING. Ja?
OSWALD. … vroeg zij mij zoo dikwijls naar Parijs, en ik vertelde haar het een-en-ander van daarginder. En ik herinner mij dat ik er eens toe kwam om te zeggen: zou je zelf geen lust hebben daar eens heen te gaan?
MEVR. ALVING. En?
OSWALD. Ik zag dat zij tot over haar ooren kleurde en toen zei zij: ja, daar heb ik zeker wel lust in. Nou ja, antwoordde ik, dat kan misschien nog wel eens gebeuren … of zoo iets.
MEVR. ALVING. En verder?
OSWALD. Ik had natuurlijk de heele zaak vergeten; maar toen ik haar eergisteren vroeg of zij niet blij was dat ik nu zoo lang thuis zou blijven….
MEVR. ALVING. Ja?
OSWALD. … toen keek ze mij zoo wonderlijk aan, en vroeg toen: maar wat komt er dan van mijn reis naar Parijs?
MEVR. ALVING. Haar reis?
OSWALD. En toen kreeg ik het er uit, dat zij het voor ernst had opgenomen, en aldoor aan mij gedacht had en Fransch had geleerd….
MEVR. ALVING. Daarvoor dus….
OSWALD. Moeder,… toen ik dat mooie, prachtige, frissche meisje daar voor mij zag staan … vroeger had ik nooit zoo op haar gelet … maar nu, toen zij daar als met open armen voor mij stond, bereid om mij er in op te nemen….
MEVR. ALVING. Oswald!
OSWALD. … toen werd het mij duidelijk dat er bij haar redding was; want ik zag dat in haar levensblijheid leeft.
MEVR. ALVING (verschrikt). Levensblijheid…? Kan die je redding zijn?
REGINE (uit de eetkamer met een flesch champagne). Ik vraag excuus dat ik zoo lang weg bleef; maar ik moest er voor in den kelder gaan…. (zet de flesch op tafel).
OSWALD. En haal nog een glas.
REGINE (kijkt hem verwonderd aan). Daar staat mevrouws glas, mijnheer.
OSWALD. Ja maar, haal er een voor jezelf, Regine.
REGINE (schrikt hevig en werpt snel van ter zijde een blik naar Mevr.
Alving).
OSWALD. Nou?
REGINE (zacht en aarzelend). Als mevrouw er niet tegen heeft…?
MEVR. ALVING. Ga een glas halen, Regine.
OSWALD (kijkt haar na). Heb je op haar gang gelet? Zoo flink en elastisch.
MEVR. ALVING. Dat gebeurt niet, Oswald!
OSWALD. Het is een uitgemaakte zaak, dat zie je immers. Daar helpt geen tegenstribbelen aan.
REGINE (komt terug met een leeg glas in de hand).
OSWALD. Ga zitten, Regine.
REGINE (kijkt mevr. Alving aan).
MEVR. ALVING. Ga maar zitten.
REGINE (gaat zitten op een stoel bij de deur van de eetkamer en houdt voortdurend het leege glas in de hand).
MEVR. ALVING. Oswald, wat was dat wat je zei over levensblijheid?
OSWALD. Ja, levensblijheid, moeder,… daar weten ze hier in ons land niet veel van. Ik heb er nooit iets van gemerkt.
MEVR. ALVING. Ook niet als je bij mij bent?
OSWALD. Niet als ik hier thuis ben. Maar dat begrijp je zoo niet.
MEVR. ALVING. Jawel, ik geloof haast dat ik het wel begrijp … nu.
OSWALD. Levensblijheid … en dan het genot van werken. Ja, in den grond is dat wel hetzelfde. Maar daarvan weten ze hier ook niets.
MEVR. ALVING. Dat kan wel waar zijn, vertel er eens wat meer van.
OSWALD. Ja, ik wil er dit mee zeggen, dat hier aan de menschen wordt geleerd te gelooven dat werken een vloek is en een straf voor hun zonden, en dat het leven iets jammerlijks is, waar wij hoe eer hoe liever maar van verlost moeten worden.
MEVR. ALVING. Een jammerdal, ja. En dat maken wij er dan oprecht en eerlijk ook van.
OSWALD. Maar van zoo iets willen de menschen in het buitenland niets weten. Daar gelooft geen mensch meer in ernst aan zulke leerstellingen. Daar voel je het als iets jubelend gelukzaligs alleen maar dat je leeft. Moeder, heb je niet opgemerkt, dat alles wat ik geschilderd heb, op levensblijheid betrekking had? Altijd en voortdurend op levensblijheid. Er is licht en zonneschijn en zondagslucht … en vroolijke stralende menschengezichten. Daarom ben ik bang om hier bij jou thuis te blijven.
MEVR. ALVING. Bang? Waarom ben je bang hier bij mij?
OSWALD. Ik ben bang dat alles wat er in mij woelt hier tot iets leelijks ontaarden zal.
MEVR. ALVING (kijkt hem vast aan). Geloof je dat dat gebeuren zou?
OSWALD. Ik weet het heel zeker. En al leefde je hier hetzelfde leven als daarginder, dan zou het toch niet hetzelfde zijn.
MEVR. ALVING (die in spanning heeft geluisterd, staat op met groote ernstige oogen en zegt). Nu zie ik het verband.
OSWALD. Wat zie je?
MEVR. ALVING. Nu zie ik het voor het allereerst. En nu kan ik spreken.
OSWALD (staat op). Moeder ik begrijp je niet.
REGINE (die ook is opgestaan). Zal ik misschien weggaan?
MEVR. ALVING. Neen, blijf hier. Nu kan ik spreken. Nu, mijn jongen, zal je alles weten. En dan kan je kiezen. Oswald! Regine!
OSWALD. Stil. De dominee….
DOM. MANDERS (komt door de voorkamer binnen). Ziezoo; wij hebben een hartverheffend uurtje doorgebracht.
OSWALD. Wij ook.
DOM. MANDERS. Engstrand moet geholpen worden met dat asyl voor zeelui.
Regine moet met hem meegaan om hem behulpzaam te zijn….
REGINE. Neen, dank u, dominee.
DOM. MANDERS (bemerkt haar nu pas). Wat…? Hier…? En met een glas in de hand?
REGINE (zet snel haar glas neer). Pardon…!
OSWALD. Regine gaat met mij mee, dominee.
DOM. MANDERS. Mee! Met u!
OSWALD. Ja, als mijn vrouw,… als zij wil.
DOM. MANDERS. Genadige Hemel…!
REGINE. Ik kan het niet helpen, dominee.
OSWALD. Of zij blijft hier, als ik blijf.
REGINE (onwillekeurig). Hier?
DOM. MANDERS. Ik sta verstomd over u, mevrouw.
MEVR. ALVING. Noch het een noch het ander zal gebeuren; want nu kan ik vrij uit spreken.
DOM. MANDERS. Maar dat zal u toch niet doen! Neen, neen, neen!
MEVR. ALVING. Jawel; ik zal en ik kan het doen. En toch zullen er geen idealen omlaag gehaald worden.
OSWALD. Moeder, wat wordt er hier voor mij verborgen gehouden?
REGINE (luisterend). Mevrouw! Hoor eens! Er staan menschen buiten te schreeuwen. (Zij gaat in de serre en kijkt naar buiten).
OSWALD (bij het raam links). Wat is er te doen? Waar komt die gloed vandaan?
REGINE (roept). Er is brand in het gesticht!
MEVR. ALVING (bij het raam). Brand!
DOM. MANDERS. Brand? Onmogelijk. Ik kom er net vandaan.
OSWALD. Waar is mijn hoed? Nou, dat doet er ook niet toe…. Vaders gesticht…! (hij loopt naar buiten door de tuindeur).
MEVR. ALVING. Mijn doek, Regine! 't Staat in lichtelaaie!
DOM. MANDERS. Ontzettend! Mevrouw Alving, daar licht het oordeel over dit huis van ongerechtigheid!
MEVR. ALVING. Jawel … zeker. Kom Regine. (Zij en Regine gaan haastig weg door de voorkamer).
DOM. MANDERS (slaat de handen in elkaar). En niet geassureerd! (gaat weg langs denzelfden weg).
* * * * *
Zelfde kamer. Alle deuren staan open. De lamp brandt nog steeds op tafel. Buiten is het donker, alleen een zwakke lichtschijn op den achtergrond.
Mevr. Alving met een grooten doek om haar hoofd, staat in de serre en kijkt naar buiten. Regine, ook met een doek om, staat een beetje achter haar.
* * * * *
MEVR. ALVING. Alles verbrand. Tot den grond toe.
REGINE. 't Brandt nog in de kelders.
MEVR. ALVING. Dat Oswald nog niet terug komt. Er is toch niets meer te redden.
REGINE. Zal ik hem misschien zijn hoed gaan brengen?
MEVR. ALVING. Heeft hij niet eens zijn hoed op?
REGINE (wijst naar de voorkamer). Neen; daar hangt hij.
MEVR. ALVING. Laat hem dan maar hangen. Hij zal nu toch wel gauw komen.
Ik zal zelf even gaan zien (zij gaat de tuindeur uit).
DOM. MANDERS (komt uit de voorkamer). Is mevrouw niet hier?
REGINE. Mevrouw is net den tuin in gegaan.
DOM. MANDERS. Dit is de verschrikkelijkste nacht dien ik ooit beleefd heb.
REGINE. Ja, wat een ontzettend ongeluk, dominee!
DOM. MANDERS. O, spreek er niet van! Ik durf er ter nauwernood aan denken.
REGINE. Maar hoe is het toch aangekomen?
DOM. MANDERS. Vraag mij niets, Regine! Hoe kan ik dat weten? Wil jij misschien ook…? Is het niet genoeg dat je vader…?
REGINE. Wat is er met hem?
DOM. MANDERS. Hij maakt mij nog krankzinnig!
ENGSTRAND (komt door de voorkamer). Dominee!
DOM. MANDERS (keert zich verschrikt om). Volg je mij hier ook al?
ENGSTRAND. Ja bliksem nog toe…! Jesses! dat is toch al te vreeselijk, dominee!
DOM. MANDERS (loopt heen en weer). Helaas! helaas!
REGINE. Wat is er toch?
ENGSTRAND. Och, het kwam door die bijeenkomst, zie je (zachtjes). Nu heb ik hem aan den haak, kindlief! (luid). En dat ik nu de schuld moest zijn, dat dominee zoo'n ongeluk moest overkomen!
DOM. MANDERS. Maar ik verzeker je, Engstrand….
ENGSTRAND. Maar er is toch niemand anders dan dominee bezig geweest met licht daarginder.
DOM. MANDERS (blijft staan). Ja, dat beweer jij. Maar ik kan mij volstrekt niet herinneren een kaars in mijn hand te hebben gehad.
ENGSTRAND. Maar ik heb het toch heel duidelijk gezien dat dominee de kaars opnam en ze met zijn vingers snoot en de afgebrande pit in de krullen gooide.
DOM. MANDERS. Heb jij dat gezien?
ENGSTRAND. Ja, dat heb ik duidelijk gezien.
DOM. MANDERS. Dat kan ik mij toch niet begrijpen. 't Is toch nooit mijn gewoonte om een kaars met mijn vingers te snuiten.
ENGSTRAND. Ja, het stond ook, met verlof, erg ongemanierd, dat deed het.
Maar zou het erg voor u kunnen worden, dominee?
DOM. MANDERS (onrustig heen en weer loopend). O, vraag er mij toch niet naar!
ENGSTRAND (met hem meeloopend). En dominee heeft ook niet geassureerd?
DOM. MANDERS (aldoor loopend). Neen … neen … neen; dat hoor je immers.
ENGSTRAND (achter hem aan). Niet geassureerd. En stil de kamer uit te gaan en den boel in brand te steken. Jesses, jesses, wat een ongeluk!
DOM. MANDERS (droogt zijn voorhoofd af). Ja, dat mag je wel zeggen,
Engstrand.
ENGSTRAND. En dat zoo iets gebeuren moet met een weldadige inrichting, die nuttig zou geweest zijn voor stad en land, zooals ze zeggen. De couranten zullen dominee ook niet zachtjes aanpakken, vrees ik.
DOM. MANDERS. Daarover loop ik juist te denken. Dat is haast het ergste van alles. Al die hatelijke aanvallen en beschuldigingen…! O, het is vreeselijk daaraan te denken!
MEVR. ALVING (komt uit den tuin). Hij is niet te bewegen om van het blusschen weg te gaan.
DOM. MANDERS. O, is u daar, mevrouw.
MEVR. ALVING. Nu komt u toch nog van uw feestrede af, dominee.
DOM. MANDERS. O, ik had met het grootste genoegen….
MEVR. ALVING (gedempt). 't Is het beste dat het maar ging zoo als het ging. Dit gesticht had toch geen zegen aangebracht.
DOM. MANDERS. Zou u denken?
MEVR. ALVING. Denkt u dat dan niet?
DOM. MANDERS. Maar het was toch een ontzettend ongeluk.
MEVR. ALVING. Wij zullen er maar kort en goed over praten als over een zaak…. Wacht je op dominee, Engstrand?
ENGSTRAND (bij de deur van de voorkamer). Ja, mevrouw.
MEVR. ALVING. Ga dan zoo lang zitten.
ENGSTRAND. Dank u; ik kan hier wel blijven staan.
MEVR. ALVING (tegen Dom. Manders). U gaat waarschijnlijk straks met de boot weg?
DOM. MANDERS. Ja; over een uur vertrekt die.
MEVR. ALVING. Wees dan zoo goed al de papieren weer mee te nemen. Ik wil geen woord meer over die zaak hooren. Ik heb andere dingen aan mijn hoofd….
DOM. MANDERS. Mevrouw….
MEVR. ALVING. Later zal ik u volmacht zenden om alles te regelen zooals u zelf wil.
DOM. MANDERS. Dat neem ik van harte gaarne op mij. De oorspronkelijke bestemming van het legaat moet nu helaas geheel veranderd worden.
MEVR. ALVING. Dat spreekt van zelf.
DOM. MANDERS. Ja, dan denk ik het voorloopig zoo te regelen dat de hoeve Solvik aan het distrikt komt. Den grond kan men toch niet waardeloos noemen. Een of andere nuttige bestemming is daar altijd toch wel aan te geven. En de renten van het geld dat op de spaarbank staat, zou ik misschien als meest passend kunnen gebruiken om een of andere onderneming te steunen, die gezegd worden kan de stad ten goede te komen.
MEVR. ALVING. Net zooals u wil. De heele zaak is mij nu absoluut onverschillig.
ENGSTRAND. Denk aan mijn tehuis voor zeelui, dominee!
DOM. MANDERS. Ja, zeker … daar zeg je zoo wat. Nu, dat moeten wij nog eens nader overleggen.
ENGSTRAND. Neen, wat duivel, niet overleggen…. Jesses dan toch!
DOM. MANDERS (met een zucht). Ik weet helaas ook niet, hoe lang ik nog die zaken in handen hebben zal. Of de publieke opinie mij niet zal noodzaken mij terug te trekken. Dat hangt heelemaal van het gerechtelijk onderzoek af.
MEVR. ALVING. Wat zegt u daar?
DOM. MANDERS. En van den uitslag daarvan kan men vooruit volstrekt niets met zekerheid zeggen.
ENGSTRAND (dichtbij). O welzeker kan men dat. Want hier staat Jakob
Engstrand ook nog.
DOM. MANDERS. Ja … ja … maar…?
ENGSTRAND. En Jakob Engstrand is niet de man die een waardigen weldoener in den steek laat als de nood aan den man komt, zooals ze zeggen.
DOM. MANDERS. Ja, maar, mijn waarde … hoe…?
ENGSTRAND. Jakob Engstrand is om zoo te zeggen te vergelijken bij een reddenden engel, dominee!
DOM. MANDERS. Neen, neen, dat kan ik toch waarlijk niet aannemen.
ENGSTRAND. Och, dat moet u toch maar doen. Ik ken iemand die nòg eens de schuld van een ander op zich genomen heeft … wat?
DOM. MANDERS. Jakob! (drukt hem de hand). Je bent een zeldzaam mensch.
Nu, je zult je asyl voor zeelui hebben, hoor…. Daar kan je op aan.
ENGSTRAND (wil bedanken, maar kan niet van aandoening).
DOM. MANDERS (hangt zijn reistaschje over zijn schouders). En nu weg.
Wij reizen samen.
ENGSTRAND (bij de eetkamerdeur zachtjes tegen Regine). Ga met me mee, meid! Je zult een leventje hebben als een prinses.
REGINE (werpt het hoofd in den nek). Merci! (zij gaat naar de voorkamer en haalt dominee's hoed).
DOM. MANDERS. Vaarwel, mevrouw. En moge de geest van orde en wet spoedig zijn intocht houden in deze woning.
MEVR. ALVING. Vaarwel Manders! (zij gaat naar de serre, terwijl zij
Oswald door de tuindeur ziet binnenkomen).
ENGSTRAND (terwijl hij en Regine den dominee aan zijn jas helpen). Vaarwel, kindlief. En als er 't een of ander gebeuren mocht, dan weet je waar Jakob Engstrand te vinden is (zachtjes) Kleine Havenstraat, hm…! (tegen Mevr. Alving en Oswald). En het huis voor de zwervende zeelui zal heeten "Kamerheer Alvings Tehuis". En als ik het huis naar mijn goedvinden besturen mag, dan durf ik beloven, dat het den kamerheer zaliger waardig worden zal.
DOM. MANDERS (in de deur). Hm … hm! Kom nu, mijn waarde Engstrand.
Vaarwel, vaarwel! (hij en Engstrand gaan weg door de voorkamerdeur).
OSWALD (gaat naar de tafel). Wat is dat voor een huis waar hij van sprak?
MEVR. ALVING. Dat is een soort asyl dat hij en dominee Manders willen oprichten.
OSWALD. Dat zal ook afbranden, net als dit hier.
Mevr. Alving. Hoe kom je daarbij?
OSWALD. Alles zal verbranden. Er zal niets meer overblijven dat aan vader herinnert. Ik verbrand immers ook.
REGINE (kijkt hem verschrikt aan).
MEVR. ALVING. Oswald! Je had niet zoolang daarginder moeten blijven, mijn arme jongen.
OSWALD (gaat aan de tafel zitten). Ik geloof haast dat je gelijk hebt.
MEVR. ALVING. Laat mij je gezicht afdrogen, Oswald; je bent heelemaal nat (droogt zijn gezicht af met haar zakdoek).
OSWALD (kijkt onverschillig voor zich uit). Dankje moeder.
MEVR. ALVING. Ben je niet moe, Oswald? Wil je misschien gaan slapen?
OSWALD (angstig). Neen, neen … niet slapen! Ik slaap nooit; ik houd me maar zoo (bedroefd). Dat komt gauw genoeg.
MEVR. ALVING (kijkt hem bezorgd aan). Ja, je bent toch heusch wel ziek, mijn lieveling.
REGINE (in spanning). Is mijnheer ziek?
OSWALD (ongeduldig). Doe de deuren toch dicht! Die doodelijke angst….
MEVR. ALVING. Doe ze dicht, Regine.
(Regine sluit de deuren en blijft staan bij de voorkamer deur. Mevr. Alving doet haar doek af. Regine eveneens).
MEVR. ALVING (schuift een stoel bij Oswald en gaat bij hem zitten).
Ziezoo, nu kom ik bij je zitten….
OSWALD. Ja, doe dat. En Regine moet ook binnen blijven. Regine moet altijd om me heen zijn. Je wilt mij wel behulpzaam zijn, niet waar, Regine?
REGINE. Ik begrijp u niet….
MEVR. ALVING. Behulpzaam zijn?
OSWALD. Ja, als het noodig mocht worden.
MEVR. ALVING. Oswald, heb je dan je moeder niet om je behulpzaam te zijn?
OSWALD. Jij? (glimlacht). Neen, moeder, daarmee kan jij me niet helpen (lacht droevig). Jij! Haha! (kijkt haar ernstig aan). Hoewel, eigenlijk was jij er wel het naaste aan toe (driftig). Waarom kan je geen je tegen mij zeggen, Regine? Waarom noem je mij niet Oswald?
REGINE (zachtjes). Ik geloof niet dat mevrouw dat goed zou vinden.
MEVR. ALVING. Wacht nog maar even, straks mag je het doen. En kom jij ook hier bij ons zitten.
REGINE (gaat bescheiden en aarzelend aan den anderen kant van de tafel zitten).
MEVR. ALVING. En nu, mijn arme geplaagde jongen, nu zal ik den last van je ziel afnemen….
OSWALD. Jij, moeder?
MEVR. ALVING … alles wat je gewetenswroeging en berouw en zelfverwijt noemt….
OSWALD. En geloof je dat je dàt kunt?
MEVR. ALVING. Ja, nu kan ik het, Oswald. Daar straks sprak je over levensblijheid; en toen ging er als het ware een nieuw licht op over alle dingen van mijn heele leven.
OSWALD (schudt het hoofd). Daar begrijp ik niets van.
MEVR. ALVING. Je moest je vader gekend hebben, toen hij nog heel jong luitenant was. Hij was vol levensblijheid!
OSWALD. Ja, dat weet ik.
MEVR. ALVING. Het was als zondagsweer alleen maar om hem te zien. En dan die onstuimige kracht en levensvolheid die in hem waren!
OSWALD. En dan…?
MEVR. ALVING. Nu, toen moest zoo'n levensblij kind,… want hij was nog net een kind toen—toen moest hij hier gaan wonen in een provinciestad die geen vreugde te bieden had, alleen maar wat amusementen. Moest hier rondloopen, waar hij geen levensdoel had, alleen maar een betrekking. Geen werk waaraan hij zich met zijn heele ziel kon wijden,… hij had alleen maar bezigheden. Geen enkelen kameraad die in staat was te voelen wat levensblijheid is;… alleen maar boemelaars en drinkebroers….
OSWALD. Moeder…!
MEVR. ALVING. En zoo ging het dan zoo als het wel gaan moest.
OSWALD. En hoe moest het dan gaan?
MEVR. ALVING. Je zei zelf van avond hoe het met jou gaan zou als je thuisbleef.
OSWALD. Wil je daarmee zeggen dat papa…?
MEVR. ALVING. Je arme vader vond nooit een uitweg voor de overvloeiende levensblijheid die in hem was. Ik bracht ook geen zondagsweer in huis.
OSWALD. Ook jij niet?
MEVR. ALVING. Ze hadden mij wat geleerd van plichten en dergelijke dingen, waaraan ik langen tijd geloofd heb. Alles liep uit op plichten,… mijn plichten en zijn plichten en…. Ik vrees, Oswald, dat ik je armen vader zijn thuis onhoudbaar gemaakt heb.
OSWALD. Waarom heb je mij nooit iets daarover geschreven?
MEVR. ALVING. Ik heb het vroeger nooit zóó ingezien dat ik tegen jou, zijn zoon, het onderwerp kon aanroeren.
OSWALD. En hoe zag je het dan?
MEVR. ALVING (langzaam). Ik zag alleen dit ééne maar, dat je vader een verwoest gestel had, vóór jij nog geboren was.
OSWALD (gedempt). Ah…! (hij staat op en gaat naar het raam).
MEVR. ALVING. En dan vervolgde mij dag in dag uit, die ééne gedachte, dat Regine eigenlijk hier even goed thuis hoorde … als mijn eigen jongen.
OSWALD (keert zich plotseling om). Regine!
REGINE (komt overeind en vraagt gedempt). Ik….
MEVR. ALVING. Ja, nu weet je het allebei.
OSWALD. Regine!
REGINE (in zich zelf). Dus was moeder van den lichten kant!
MEVR. ALVING. Je moeder was braaf in veel opzichten, Regine.
REGINE. Ja maar, zij was dan toch van den lichten kant. Ja, soms heb ik het wel eens gedacht, maar…. Ja, mevrouw, permitteert u mij dan dat ik maar terstond weg ga…?
MEVR. ALVING. Meen je dat heusch, Regine?
REGINE. Ja, zeker meen ik dat.
MEVR. ALVING. Je bent natuurlijk vrij om te doen zoo als je wilt,… maar….
OSWALD (gaat naar Regine toe). Ga je nu weg? Hier hoor je immers thuis.
REGINE. Merci, mijnheer Alving;… ja, nu kan ik ook wel Oswald tegen je zeggen. Maar ik had mij niet voorgesteld dat het op die manier zou zijn….
MEVR. ALVING. Regine, ik ben niet openhartig tegen je geweest….
REGINE. Neen, en dat is schandelijk genoeg! Had ik geweten dat Oswald ziekelijk was, dan…. En nu er dan toch niets van komen kan tusschen ons…. Neen, ik kan heusch niet hier buiten blijven en me afbeulen voor zieke menschen.
OSWALD. Zelfs niet voor iemand die je zoo na bestaat?
REGINE. Neen, waarlijk dat kan ik niet. Een arm meisje moet van haar jeugd profiteeren, want anders zit je op zwart zaad vóór je het weet. En ik heb ook levensblijheid in me, mevrouw!
MEVR. ALVING. Ja, helaas; maar gooi je niet weg, Regine.
REGINE. O, als dat gebeurt, dan zal het wel zoo moeten wezen. Als Oswald naar zijn vader aardt, dan zal ik wel naar mijn moeder aarden, denk ik…. Mag ik vragen, mevrouw, of dominee Manders weet van dit geval met mij?
MEVR. ALVING. Dominee Manders weet er alles van.
REGINE (druk bezig met haar doek om te doen). Ja, dan moet ik maar zien zoo gauw mogelijk met de boot weg te komen. Dominee Manders is zoo'n lieve man om iets van gedaan te krijgen; en ik vind eigenlijk dat ik evenveel recht heb op een beetje van dat geld als die akelige schrijnwerker.
MEVR. ALVING. Dat is je van harte gegund, Regine.
REGINE (kijkt haar strak aan). Mevrouw had mij wel kunnen opvoeden als een grootelui's kind; dat was gepaster geweest voor mij (werpt het hoofd in den nek). Maar wat kan het mij ook schelen! (met een nijdigen blik op de ongeopende flesch). Ik zal toch nog wel eens champagne drinken met deftige lui!
MEVR. ALVING. En als je behoefte voelt aan een thuis, Regine, kom dan bij mij.
REGINE. Neen, dank u wel, mevrouw. Dan zal dominee Manders zich wel over mij ontfermen. En als het heelemaal mis gaat met me, dan weet ik immers nu een plek waar ik thuis hoor.
MEVR. ALVING. Waar dan?
REGINE. In kamerheer Alvings Asyl.
MEVR. ALVING. Regine,… nu zie ik het,… jij loopt in je verderf!
REGINE. Och wat! Adieu (zij groet en gaat door de voorkamer weg).
OSWALD (staat bij het raam en kijkt naar buiten). Is ze weg?
MEVR. ALVING. Ja.
OSWALD (mompelt in zich zelf). Dat is een gekke geschiedenis.
MEVR. ALVING (komt achter hem staan en legt haar handen op zijn schouders). Oswald, mijn jongen, heeft het je erg geschokt?
OSWALD (keert haar zijn gezicht toe). Dat van Papa, bedoel je?
MEVR. ALVING. Van je ongelukkigen vader, ja. Ik ben zoo bang dat het je te veel heeft aangedaan.
OSWALD. Hoe kom je er bij? Ja, 't kwam mij wel heel onverwacht; maar eigenlijk kan het mij heel weinig schelen.
MEVR. ALVING (neemt haar handen weg). Kan het je niet schelen dat je vader zoo vreeselijk ongelukkig was?
OSWALD. Natuurlijk kan ik medelijden met hem voelen zoo als met ieder ander, maar….
MEVR. ALVING. Niets anders dan dat! Voor je eigen vader!
OSWALD (ongeduldig). Nou ja, vader … vader…. Ik heb vader immers nooit gekend. Ik herinner mij niets anders van hem, dan dat hij mij eens aan het braken heeft gemaakt.
MEVR. ALVING. Dat is toch een vreeselijke gedachte! Moet een kind dan niet in elk geval liefde voelen voor zijn vader?
OSWALD. Als een kind zijn vader niets te danken heeft? Hem nooit heeft gekend? Hecht je heusch nog aan dat oude bijgeloof, jij, die overigens zoo verlicht bent?
MEVR. ALVING. Zou dat dan enkel maar bijgeloof zijn…!
OSWALD. Ja, dat moet je toch wel inzien, moeder. Dat is zoo een van die opvattingen die nu eenmaal in de wereld gangbaar zijn en dus….
MEVR. ALVING (geschokt). Spoken!
OSWALD (loopt heen en weer). Ja, je kunt ze gerust spoken noemen.
MEVR. ALVING (uitbarstend). Oswald,… dan hou je ook niet van mij!
OSWALD. Jou ken ik ten minste toch….
MEVR. ALVING. Je kent me … maar is dat alles!
OSWALD. En ik weet immers hoeveel je van mij houdt, en daarvoor moet ik je toch dankbaar zijn. En nu ik ziek ben kan je zoo veel voor mij doen.
MEVR. ALVING. Ja, niet waar, Oswald! O ik zou haast je ziek-zijn kunnen zegenen, omdat het je naar mij toe gedreven heeft. Want ik zie het wel; je bent nog niet van mij; je moet gewonnen worden.
OSWALD (ongeduldig). Jawel, jawel. Dat zijn nu maar allemaal van die zeggetjes. Je moet niet vergeten dat ik een zieke ben, moeder. Ik kan mij niet zooveel bezig houden met anderen; ik heb genoeg te denken over mezelf.
MEVR. ALVING (zachtjes). Ik zal tevreden en geduldig zijn.
OSWALD. En vroolijk, moeder!
MEVR. ALVING. Ja, mijn jongen, je hebt gelijk (gaat naar hem toe). Heb ik nu alle wroeging en zelfverwijt van je afgenomen?
OSWALD. Ja, dat heb je. Maar wie neemt nu den angst weg?
MEVR. ALVING. Den angst?
OSWALD (loopt heen en weer). Regine zou het gedaan hebben voor een goed woord.
MEVR. ALVING. Ik begrijp je niet. Wat is dat van dien angst … en van
Regine?
OSWALD. Is het al erg laat in den nacht, moeder?
MEVR. ALVING. Het is al vroeg in den morgen (kijkt uit de serre naar buiten). Het wordt al licht boven op de bergen. En het wordt een heldere dag, Oswald! Straks zal je de zon zien.
OSWALD. Daar verheug ik mij op. O, er kan nog veel en velerlei zijn om mij over te verheugen en voor te leven….
MEVR. ALVING. Dat zou ik denken!
OSWALD. Al kan ik dan niet werken, dan….
MEVR. ALVING. O, je zult wel gauw weer kunnen werken, jongen-lief. Nu heb je immers niet meer al die kwellende en drukkende gedachten om over te tobben.
OSWALD. Neen, het was goed dat je al die verkeerde voorstellingen van mij hebt afgenomen. En als ik nu dat ééne nog maar te boven ben…. (gaat op de canapé zitten). Nu gaan we een beetje babbelen, moeder.
MEVR. ALVING. Ja, laat ons dat doen (zij schuift een makkelijken stoel bij de canapé en gaat dicht naast hem zitten).
OSWALD. … en intusschen komt de zon op. En dan weet je het. En dan heb ik niet langer dien angst.
MEVR. ALVING. Wàt weet ik dan, zeg je?
OSWALD (zonder naar haar te luisteren). Moeder, heb je niet daar straks gezegd, dat er niets was wat je niet voor mij doen zoudt, als ik het je vroeg?
MEVR. ALVING. Ja, zeker, dat heb ik gezegd!
OSWALD. En blijf je daarbij, moeder?
MEVR. ALVING. Daar kan je op vertrouwen, jij mijn lieve, eenige jongen.
Ik leef immers voor niets anders dan voor jou alleen.
OSWALD. Ja, ja. Hoor nu eens…. Jij, moeder, hebt een sterke, moedige ziel, dat weet ik. Je moet heel rustig blijven zitten, als je het hoort.
MEVR. ALVING. Maar wat is er dan voor vreeselijks…!
OSWALD. Je moet niet gillen, hoor je? Beloof je mij dat? Wij zullen er heel kalm over praten. Beloof je mij dat, moeder?
MEVR. ALVING. Ja, ja, ik beloof het je; maar zeg het dan…!
OSWALD. Nou; dan zal ik je zeggen dat die moeheid,… en dat ik er niet aan denken kan te werken,… dat dat alles niet mijn eigenlijke ziekte is….
MEVR. ALVING. Wat is dan je ziekte?
OSWALD. Mijn ziekte, die ik als erfstuk heb gekregen, die … (wijst op zijn voorhoofd en voegt er heel zachtjes bij) zit hier.
MEVR. ALVING (bijna sprakeloos). Oswald! neen … neen!
OSWALD. Niet gillen. Dat kan ik niet verdragen. Ja, moeder, die zit daarbinnen en ligt op de loer. En die kan ieder oogenblik uitbreken.
MEVR. ALVING. O, hoe ontzettend…!
OSWALD. Kalm nu maar. Zoo staat het nu met mij….
MEVR. ALVING (springt op). Dat is niet waar, Oswald! Dat is onmogelijk! Dat kán niet waar zijn!
OSWALD. In Parijs heb ik één aanval gehad. Die ging gauw weer over. Maar toen ik hoorde hoe het met mij geweest was, toen kwam er zoo'n razende angst over mij; en toen reisde ik naar huis, naar jou toe, zoo gauw ik kon.
MEVR. ALVING. Dat is dus die angst…!
OSWALD. Ja, want dat is niet-te-zeggen afschuwelijk, zie je. O, als het maar een gewone doodelijke ziekte was geweest … want ik ben niet zoo bang om dood te gaan, al wil ik graag zoo lang mogelijk blijven leven.
MEVR. ALVING. Ja, zeker, Oswald, dat moet je ook.
OSWALD. Maar dat is zoo vreeselijk afschuwelijk om als 't ware weer een bakerkind te worden; om gevoed te moeten worden, en…. O,… dat is niet te zèggen!
MEVR. ALVING. 't Kind heeft zijn moeder om hem te verzorgen.
OSWALD (springt op). Neen, dat nooit; dat is het juist wat ik niet wil! Ik kan er niet aan denken dat ik misschien jarenlang zoo zou moeten liggen,… en oud en grijs worden. En dan kon jij nog wel vóór mij dood gaan in dien tijd. (Gaat in mevrouws stoel zitten). Want het behoeft niet dadelijk doodelijk te zijn, zei de dokter. Hij noemde het een soort van hersenverweeking … of zoo iets. (glimlacht droevig). Ik vind dat dat zoo mooi klinkt. Ik moet dan altijd denken aan kersroode zijfluweelen draperieën,… iets dat zacht is om langs te strijken met je hand.
MEVR. ALVING (roept). Oswald!
OSWALD (springt weer op en loopt door de kamer). En nu heb je mij Regine afgenomen…! Had ik haar maar gehad. Zij zou mij wel geholpen hebben.
MEVR. ALVING (gaat naar hem toe). Wat meen je daarmee, mijn lieveling?
Is er dan iets ter wereld waarmee ik je niet zou willen helpen?
OSWALD. Toen ik te Parijs weer van dien aanval hersteld was, zei de dokter mij, dat als het weer terug kwam … en het komt terug … dat er dan geen hoop meer was.
MEVR. ALVING. En hij was zoo onbarmhartig om je….
OSWALD. Ik eischte het van hem. Ik zei hem dat ik beschikkingen te maken had…. (glimlacht listig). En dat had ik ook…, (haalt een doosje uit zijn borstzak). Moeder, zie je dat?
MEVR. ALVING. Wat is dat?
OSWALD. Morfinepoeders.
MEVR. ALVING (kijkt hem verschrikt aan). Oswald,… mijn jongen?
OSWALD. Ik heb twaalf capsules opgespaard.
MEVR. ALVING (grijpt er naar). Geef mij dat doosje, Oswald!
OSWALD. Nog niet, moeder, (hij stopt het weer in zijn zak).
MEVR. ALVING. Dat overleef ik niet!
OSWALD. Je moet het overleven. Had ik Regine nu maar hier gehad, dan had ik haar gezegd hoe het met mij stond … en haar om dien laatsten dienst gevraagd. Zij zou mij wel geholpen hebben; daar ben ik zeker van.
[Illustratie: Mevr. W. Schwab-Welman en de Heer E.P. Erfmann Jr. als
Mevr. Alving en Oswald in "Spoken" (3e Bedrijf)]
MEVR. ALVING. Nooit.
OSWALD. Als het vreeselijke gekomen was en zij mij hier hulpeloos zag liggen, als een klein kind, opgegeven, verloren, hopeloos,… niet meer te redden….
MEVR. ALVING. Nooit van haar leven had Regine dat gedaan!
OSWALD. Regine had het wèl gedaan. Regine was zoo heerlijk luchthartig. En het zou haar ook gauw verveeld hebben zoo'n zieke als ik ben op te passen.
MEVR. ALVING. Dan dank ik den Hemel dat Regine er niet meer is!
OSWALD. Ja, nu moet jij mij dus dien dienst bewijzen, moeder.
MEVR. ALVING (gilt). Ik!
OSWALD. Wie is er nader aan toe dan jij?
MEVR. ALVING. Ik! Je moeder!
OSWALD. Juist daarom.
MEVR. ALVING. Ik, die je het leven gegeven heb!
OSWALD. Ik heb je niet om dat leven gevraagd! En wat is dat voor een leven dat je mij gegeven hebt? Ik wil het niet hebben! Je moet het terug nemen!
MEVR. ALVING. Help! Help! (zij loopt naar de voorkamer).
OSWALD (haar achterna). Loop niet van mij weg! Waar wil je heen?
MEVR. ALVING (in de voorkamer). Den dokter voor je halen, Oswald! Laat mij er uit!
OSWALD (ook daar). Je gaat er niet uit. En hier komt niemand binnen. (Er wordt een sleutel omgedraaid).
MEVR. ALVING (komt terug). Oswald! Oswald,… mijn kind!
OSWALD (komt achter haar). En jij wilt zeggen dat je mij als een moeder lief hebt … jij, die mij al dien onzegbaren angst kunt zien lijden!
MEVR. ALVING. (Na een oogenblik stilte, zegt met groote zelfbeheersching). Hier heb je mijn hand er op.
OSWALD. Wil je…?
MEVR. ALVING. Als het noodig mocht worden. Maar het zal niet noodig zijn. Neen, neen, dat zal 't nooit worden!
OSWALD. Ja, laat ons dat hopen. En laat ons zoo lang bij elkaar blijven als we kunnen. Dankje, moeder.
(Hij gaat in den grooten stoel zitten dien mevr. bij de canapé geschoven heeft. De dag komt aan; de lamp blijft branden op de tafel).
MEVR. ALVING (komt voorzichtig bij hem). Voel je je nu rustig?
OSWALD. Ja.
MEVR. ALVING (over hem heengebogen). Dat is een vreeselijke voorstelling van je geweest, Oswald. Niets dan verbeelding. Al die emoties heb je niet kunnen verdragen. Maar nu moet je uitrusten, thuis bij je eigen moeder, jij mijn hartekind! Alles waar je maar naar wijst, zal je hebben, net als toen je een klein kindje was…. Ziezoo. Nu is de aanval voorbij. Zie je wel, hoe gemakkelijk het over ging? O, dat wist ik ook wel…. En kijk eens, Oswald, wat een mooien dag wij krijgen? Heerlijke zonneschijn! Nu kan je je land pas goed zien. (Zij gaat naar de tafel en draait de lamp uit. Zonsopgang. De gletscher en de bergtoppen op den achtergrond liggen in het stralende morgenlicht).
OSWALD (zit in den stoel met zijn rug naar den achtergrond, zonder zich te bewegen. Plotseling zegt hij): Moeder, geef mij de zon.
MEVR. ALVING (bij de tafel ziet hem verschrikt aan). Wat zeg je?
OSWALD (herhaalt dof en toonloos). De zon. De zon.
MEVR. ALVING (vlakbij hem). Oswald, hoe is het met je?
OSWALD (schijnt in den stoel in elkaar te zakken; alle spieren worden slap; zijn gezicht verliest alle uitdrukking; de oogen staren wezenloos voor zich uit).
MEVR. ALVING (bevend van angst). Wat is dat (gilt) Oswald! Wat is er! (valt op de knieën bij hem neer en schudt hem) Oswald! Oswald! Kijk me aan! Ken je mij niet?
OSWALD (toonloos als voren). De zon. De zon.
MEVR. ALVING (springt wanhopig op, grijpt met beide handen in haar haren en roept): Dat kan ik niet dragen! (fluistert als verstijfd van schrik). Dat kan ik niet dragen! Nooit! (plotseling). Waar heeft hij ze gelaten? (voelt pijlsnel op zijn borst). Hier! (wijkt een paar stappen terug en gilt). Neen, neen! (zij staat een paar passen van hem af, de handen in het haar en staart hem in sprakelooze ontzetting aan).
OSWALD (zit onbeweeglijk als te voren en zegt) De zon. De zon.
* * * * *
* * * * *
DOKTER THOMAS STOCKMANN, baddokter.
MEVROUW STOCKMANN, zijn vrouw.
PETRA, hunne dochter, onderwijzeres.
EJLIF en MORTEN, hun zonen, dertien en tien jaar oud.
PETER STOCKMANN, oudere broeder van den dokter,
burgemeester, hoofd van de politie en president van het
Bestuur der Badinrichting, enz.
MORTEN KUL, leerlooier, pleegvader van Mevr. Stockmann.
HOVSTAD, redacteur van de "Volksbode".
BILLING, medewerker aan dat blad.
HORSTER, scheepskapitein.
ASLAKSEN, boekdrukker.
Het stuk speelt in een kustplaats in Zuidelijk Noorwegen.
* * * * *
De huiskamer van den dokter. Het is avond. De kamer is netjes maar heel eenvoudig ingericht en gemeubileerd. In den zijwand rechts zijn twee deuren, waarvan de achterste naar de voorkamer leidt en de voorste naar de werkkamer van den dokter. In den tegenovergestelden wand, vlak tegenover de deur naar de voorkamer, is een deur die naar de overige vertrekken van het gezin leidt. Midden in dien zelfden wand staat de kachel, en meer op den voorgrond een canapé, met een spiegel er boven en een ovale tafel met kleed, er voor. Op de tafel een brandende lamp met kap. Op den achtergrond een open deur naar de eetkamer. Daarbinnen is gedekt voor het avondeten; lamp op tafel.
Billing zit in de eetkamer met een servet onder zijn kin. Mevr. Stockmann staat bij de tafel en reikt hem een schotel aan met een groot stuk gebraden vleesch. De overige plaatsen om de tafel zijn onbezet; op de tafel staat alles in wanorde als na het einde van een maaltijd.
* * * * *
MEVR. STOCKMANN. Ja, als u een uur te laat komt, mijnheer Billing, moet u tevreden zijn met koud eten.
BILLING (etend). Het smaakt uitstekend,… heerlijk zelfs.
MEVR. STOCKMANN. U weet wel dat Stockmann erg precies is op zijn etensuren….
BILLING. Dat kan mij heelemaal niet schelen. Ik geloof haast dat het nog beter smaakt als ik zoo heel alleen en ongestoord eten kan.
MEVR. STOCKMANN. Nu, goed; als 't u maar smaakt, dan…. (luistert naar de voorkamer) Daar komt Hovstad zeker ook.
BILLING. Misschien wel.
(Burgemeester Stockmann komt binnen, in overjas en met zijn uniformpet op; zijn stok in de hand).
BURGEM. STOCKMANN. Goeden avond, waarde schoonzuster.
MEVR. STOCKMANN (gaat naar de huiskamer). Kijk eens aan, is u daar?
Goeden avond. Dat is aardig van u dat u eens bij ons komt.
BURGEM. STOCKMANN. Ik kwam juist voorbij en toen…. (met een blik naar de eetkamer) O, maar u heeft bezoek, naar 't schijnt.
MEVR. STOCKMANN (een beetje verlegen). O, neen, volstrekt niet, dat is maar toevallig (snel). Wil u niet ook een stukje mee eten?
BURGEM. STOCKMANN. Ik! Dank u wel; Godbewaarme warm eten 's avonds; dat gedoogt mijn spijsvertering niet.
MEVR. STOCKMANN. O, maar, voor een enkelen keer….
BURGEM. STOCKMANN. Neen, neen, dank je wel. Ik hou me aan een kopje thee en een boterhammetje. Dat is toch gezonder op den duur,… en ook wel wat goedkooper.
MEVR. STOCKMANN (glimlacht). U moet niet denken dat Thomas en ik het ook zoo over den balk gooien.
BURGEM. STOCKMANN. U niet, schoonzuster; dat zij verre van mij (wijst naar de werkkamer van den dokter). Is hij soms niet thuis?
MEVR. STOCKMANN. Neen, hij is nog een eindje omgegaan na het eten … hij en de jongens.
BURGEM. STOCKMANN. Of dat nu wel gezond is? (luistert). Daar komt hij geloof ik.
MEVR. STOCKMANN. Neen, dat zal hij nog niet zijn (er wordt geklopt).
Binnen! (Hovstad komt uit de voorkamer).
MEVR. STOCKMANN. O, is u dat, mijnheer Hovstad…?
HOVSTAD. Ja, ik maak u mijn excuses; maar ik werd opgehouden in de drukkerij. Goeden avond, burgemeester.
BURGEM. STOCKMANN (groet een beetje stijf). Mijnheer Hovstad. U komt zeker voor zaken.
HOVSTAD. Gedeeltelijk. 't Is voor iets dat in ons blad komen moet.
BURGEM. STOCKMANN. Dat kan ik mij voorstellen. Mijn broer moet een bizonder vruchtbaar medewerker van de "Volksbode" zijn, naar ik hoor.
HOVSTAD. Ja, hij permitteert zich in de "Volksbode" te schrijven, wanneer hij over het een of ander de waarheid zeggen wil.
MEVR. STOCKMANN (tegen Hovstad). Maar wil u niet…? (wijst naar de eetkamer).
BURGEM. STOCKMANN. O, ik neem het hem volstrekt niet kwalijk, dat hij schrijft voor den kring van lezers bij wie hij de meeste instemming kan verwachten. Overigens heb ik persoonlijk geen reden om iets tegen uw blad te hebben, mijnheer Hovstad.
HOVSTAD. Neen, dat dunkt mij ook.
BURGEM. STOCKMANN. Over het geheel genomen heerscht er een mooie geest van verdraagzaamheid in onze stad;… een waarlijk goede gemeenschapsgeest. En dat komt daar vandaan dat wij ons om een groot algemeen belang vereenigen kunnen,… een belang dat in gelijke mate alle rechtschapen burgers aangaat….
HOVSTAD. De badinrichting, ja.
BURGEM. STOCKMANN. Juist. Wij hebben allen onze groote, nieuwe, prachtige badinrichting. Let op! De baden worden hier nog de voornaamste bron van inkomsten voor de stad, mijnheer Hovstad. Zonder eenigen twijfel!
MEVR. STOCKMANN. Dat zegt Thomas ook.
BURGEM. STOCKMANN. Wat is de plaats niet reusachtig vooruitgegaan deze laatste paar jaren! Er is geld onder de menschen gekomen; leven en beweging. Gebouwen en grondeigendommen stijgen iederen dag in waarde.
HOVSTAD. En de werkeloosheid vermindert.
BURGEM. STOCKMANN. Dat ook, ja. De armenlasten zijn voor de bezittende klasse in verblijdende mate verminderd, en dat zal nog beter worden, als wij dit jaar maar een mooien zomer krijgen;… een massa vreemdelingen en veel zieken waardoor de inrichting bekend wordt….
HOVSTAD. En daar is wel uitzicht op, hoor ik.
BURGEM. STOCKMANN. Het ziet er veelbelovend uit. Iederen dag komen er al aanvragen om woningen en zoo al meer.
HOVSTAD. Nu, dan komt het artikel van den dokter juist van pas.
BURGEM. STOCKMANN. Heeft hij nu weer wat geschreven?
HOVSTAD. Het is iets dat hij verleden winter al schreef; een aanbeveling van de badinrichting, een uiteenzetting van den gunstigen gezondheidstoestand hier bij ons. Maar toen liet ik het stuk liggen.
BURGEM. STOCKMANN. Aha, dan was er zeker het een of ander niet in den haak?
HOVSTAD. Neen, dat niet; maar ik hield het voor beter er mee te wachten tot 't voorjaar; want nu beginnen de menschen voorbereidselen te maken en te denken over een zomerverblijf….
BURGEM. STOCKMANN. Zeer juist; buitengewoon juist gezien, mijnheer.
MEVR. STOCKMANN. Ja, Thomas is waarlijk onvermoeid waar het de badinrichting betreft.
BURGEM. STOCKMANN. Nu ja, hij is er dan ook bij aangesteld.
HOVSTAD. Ja, en dan is hij het toch ook, die er den eersten stoot aan heeft gegeven.
BURGEM. STOCKMANN. Is hij dat? Zóó? Ja, ik hoor wel eens meer dat sommige menschen dat denken. Maar ik geloof toch wel dat ik ook voor een bescheiden deel in die zaak betrokken was.
MEVR. STOCKMANN. Ja zeker; dat zegt Thomas ook altijd.
HOVSTAD. Maar wie ontkent dat dan, burgemeester? U heeft de zaak op gang geholpen en praktisch uitgevoerd; dat weten wij immers allemaal. Ik bedoelde alleen maar dat het idee oorspronkelijk van den dokter kwam.
BURGEM. STOCKMANN. Ja, idees heeft mijn broer zeker genoeg gehad, zijn leven lang … helaas. Maar als er iets uitgevoerd moet worden is er een ander slag van mannen noodig, mijnheer Hovstad. En ik dacht eigenlijk dat men allerminst hier in huis….
MEVR. STOCKMANN. Maar waarde zwager….
HOVSTAD. Maar hoe kan burgemeester toch….
MEVR. STOCKMANN. Ga u toch binnen om wat te gebruiken, mijnheer Hovstad; mijn man zal in dien tusschentijd wel komen.
HOVSTAD. Dank u; een klein stukje wil ik wel…. (gaat in de eetkamer).
BURGEM. STOCKMANN (gedempt). 't Is toch vreemd met die lui die zoo regelrecht van boeren afstammen … nooit kunnen zij die takteloosheid afleeren….
MEVR. STOCKMANN. Maar dat is toch niet de moeite waard om er over te denken? Kan u met Thomas die eer niet broederlijk deelen?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, dat zou je zoo zeggen; maar blijkbaar neemt niet iedereen genoegen met deelen.
MEVR. STOCKMANN. Och onzin! U en Thomas kunnen immers zoo uitstekend samen overweg (luistert). Daar komt hij, geloof ik (gaat de deur van de voorkamer opendoen).
DR. STOCKMANN (lacht en stommelt). Kijk eens Katrine, hier krijg je nog een gast. Jolig, hè? Alsjeblieft, kapitein Horster; hang uw jas maar aan den kapstok. O zoo, draagt u geen overjas? Verbeeld je, ik heb hem op straat opgevangen; hij was haast niet mee te krijgen.
KAPITEIN HORSTER (komt binnen en begroet mevr. Stockmann).
DR. STOCKMANN (in de deur). Naar binnen, jongens! Zeg, die rammelen alweer van den honger! Kom hier, kapitein, nu zal u eens een lekker stukje vleesch proeven…. (hij drijft Horster de eetkamer in. Ejlif en Morten gaan die ook binnen).
MEVR. STOCKMANN. Maar Thomas, zie je dan niet…?
DR. STOCKMANN (wendt zich om in de deur). O, ben jij daar Peter! (gaat hem de hand reiken). Dat is alleraardigst.
BURGEM. STOCKMANN. Ja, maar ik moet helaas terstond weer weg.
DR. STOCKMANN. Praatjes! Aanstonds komt de grog op tafel. Je vergeet toch de grog niet, Katrine?
MEVR. STOCKMANN. Neen, zeker niet; het water kookt al (af in de eetkamer).
BURGEM. STOCKMANN. Grog ook al!…
DR. STOCKMANN. Ja. Ga nu toch zitten, dan maken wij het hier gezellig.
BURGEM. STOCKMANN. Dank je, neen; ik doe nooit mee aan grog-fuiven.
DR. STOCKMANN. Nu maar dit is toch geen fuif.
BURGEM. STOCKMANN. Mij lijkt het toch zoo…. (kijkt naar de eetkamer). Het is merkwaardig wat die allemaal verslinden kunnen.
DR. STOCKMANN (wrijft zich de handen). Ja, is dat geen genot om jonge menschen te zien eten? Altijd eetlust, wat? Zoo moet het ook zijn. Eten moeten ze. Krachten opdoen! Zij zijn de menschen die de gistende toekomststoffen zullen omwoelen, Peter.
BURGEM. STOCKMANN. Mag ik vragen wat hier "om te woelen" is, zooals je je uitdrukt?
DR. STOCKMANN. Ja, daar moet je de jeugd maar naar vragen … als de tijd daar is. Wij zien dat natuurlijk niet meer. Dat spreekt. Twee oude knullen, zooals jij en ik….
BURGEM. STOCKMANN. Nou, nou, zeg! Dat is toch een heel zonderlinge benaming….
DR. STOCKMANN. Ja, je moet 't maar zoo nauw niet met me nemen, Peter. Want ik ben zoo innig blij en in mijn schik, moet ik je zeggen. Ik voel me zoo onbeschrijflijk gelukkig midden in dit kiemende, uitbottende leven. Wat een heerlijke tijd is het toch waarin wij leven. Het is of er een heele nieuwe wereld rondom ons aan het opbloeien is.
BURGEM. STOCKMANN. Vindt je dat waarlijk?
DR. STOCKMANN. Jij kunt dat natuurlijk niet zoo zien als ik. Jij hebt je heele leven hier met dat alles meegeleefd; en dan stompt de indruk af. Maar ik die daar in mijn uithoek in het Noorden moest zitten al die jaren, haast nooit een vreemde zag die een opwekkend woord voor mij had,… op mij werkt dat alsof ik plotseling in het drukke leven van een wereldstad ben verplaatst.
BURGEM. STOCKMANN. Hm,… een wereldstad….
DR. STOCKMANN. Ja, ik weet wel dat de verhoudingen hier klein zijn in vergelijking met vele andere plaatsen. Maar hier is leven, belofte voor de toekomst, een aantal dingen om voor te werken en te strijden; en dát is de hoofdzaak (roept): Katrine, is de brievenbesteller er niet geweest?
MEVR. STOCKMANN. Neen, er is niemand geweest.
DR. STOCKMANN. En dan het goede leven hier, Peter! Dat is iets dat iemand leert waardeeren, als je, zooals wij, nagenoeg honger geleden hebt….
BURGEM. STOCKMANN. Lieve hemel!…
DR. STOCKMANN. Ja, ja, je kunt je wel begrijpen dat wij het menigmaal benauwd hadden, daar in het hooge Noorden. En nu als een heer te kunnen leven! Vandaag, bijvoorbeeld, hebben wij gebraden rundvleesch op tafel gehad; ja wij hebben er zelfs van avond ook nog van. Wil je niet eens een stukje proeven? Of zal ik het je ten minste even laten zien? Kom eens hier….
BURGEM. STOCKMANN. Neen, neen, dank je, stellig niet….
DR. STOCKMANN. Nou, kom dan toch maar eens hier. Kijk, wij hebben een tafelkleed gekregen.
BURGEM. STOCKMANN. Ja dat heb ik gezien.
DR. STOCKMANN. En een lampekap hebben we ook. Zie je? Dat heeft Katrine allemaal van gespaard geld aangeschaft. En dat maakt de kamer zoo gezellig. Vind je ook niet? Ga hier eens staan;… neen, neen, niet zoo. Zóó, ja? Zie je, als het licht er zoo geconcentreerd op valt…. Ik vind heusch dat het elegant staat. Hè?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, als men zich die weelde veroorloven kan….
DR. STOCKMANN. O ja, nu kan ik mij die wel veroorloven; Katrine zegt dat ik bijna zoo veel verdien als wij noodig hebben.
BURGEM. STOCKMANN. Bijna, ja…!
DR. STOCKMANN. Maar een man van de wetenschap dient toch ook een beetje voornaam te leven. Ik ben er zeker van dat een gewoon lid van het gemeentebestuur veel meer verteert in een jaar dan ik.
BURGEM. STOCKMANN. Ja, dat geloof ik graag! Een lid van het gemeentebestuur, een overheidspersoon!…
DR. STOCKMANN. Nou, dan een gewoon groothandelaar! Zoo een verteert wel ik weet niet hoeveel maal zooveel als ik.
BURGEM. STOCKMANN. Ja, dat brengt hun positie nu zoo mee.
DR. STOCKMANN. Overigens doe ik heelemaal geen onnoodige uitgaven, Peter! Maar ik kan mij toch niet het groote genoegen ontzeggen om menschen bij mij te zien. Dat heb ik noodig, zie je. Ik, die zoolang in verbanning geleefd heb;… voor mij is het een levensbehoefte om met jonge, frissche, moedige jonge menschen, vrijzinnige, ondernemende jonge menschen;… en dat zijn ze, die allemaal, die daarbinnen zoo lekker zitten te eten. Ik wou dat je Hovstad wat nader leerde kennen….
BURGEM. STOCKMANN. Ja, Hovstad … dat is waar, hij vertelde mij, dat hij weer een artikel van je zou opnemen in zijn courant.
DR. STOCKMANN. Een artikel van mij?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, over de badinrichting. Een artikel dat je van den winter al geschreven hadt.
DR. STOCKMANN. O dat, ja!… Neen, maar dat wil ik nu vooreerst niet geplaatst hebben.
BURGEM. STOCKMANN. Niet? Ik vind toch dat het juist nu de beste tijd er voor is.
DR. STOCKMANN. Ja, daar kan je wel gelijk in hebben, in gewone omstandigheden…. (loopt door de kamer)
BURGEM. STOCKMANN (volgt hem met de oogen). Wat zijn er dan nu voor ongewone omstandigheden?
DR. STOCKMANN (blijft staan). Ja, Peter, dat kan ik je op het oogenblik heusch nog niet zeggen, in elk geval van avond niet. Misschien is er heel veel ongewoons in de omstandigheden, of misschien ook heelemaal niets. Het kan heel goed zijn dat het maar verbeelding is.
BURGEM. STOCKMANN. Ik moet bekennen dat dit uiterst raadselachtig klinkt. Is er iets aan de hand? Iets waar ik buiten gehouden moet worden? Ik zou toch meenen, dat ik, als president van het bestuur der badinrichting….
DR. STOCKMANN. En ik zou toch meenen dat ik … neen, laten we elkaar niet in het haar vliegen, Peter.
BURGEM. STOCKMANN. De Hemel bewaar me; 't is mijn gewoonte niet om iemand in het haar te vliegen, zooals je zegt. Maar ik moet er heel beslist op aandringen dat alle maatregelen langs officieelen weg en door de wettig daarvoor aangestelde machten behandeld worden. Ik kan niet toestaan dat men langs kronkelpaden of achterwegen gaat.
DR. STOCKMANN. Ben ik gewoon langs kronkelpaden of achterwegen te gaan?
BURGEM. STOCKMANN. Je hebt in elk geval een ingeboren neiging om je eigen weg te gaan. En dat is in een goed geregelde maatschappij al haast evenmin toe te laten…. De eenling moet zich volstrekt aan de meerderheid onderwerpen of, juister gezegd, aan de gestelde machten die te waken hebben over het algemeen welzijn.
DR. STOCKMANN. Dat mag waar zijn. Maar wat drommel gaat mij dat aan?
BURGEM. STOCKMANN. Omdat je dat maar nooit schijnt te kunnen leeren, mijn goede Thomas. Maar pas op; je zult daar nog eens leergeld voor moeten betalen; vroeg of laat. Nu, ik heb je gewaarschuwd. Adieu.
DR. STOCKMANN. Maar ben je nu stapelgek? Je bent het spoor heelemaal bijster….
BURGEM. STOCKMANN. Dat overkomt mij toch anders niet dikwijls. Overigens moet ik je verzoeken…. (groet naar de eetkamer). Adieu, Katrine. Adieu, heeren (gaat weg).
MEVR. STOCKMANN (komt in de huiskamer). Is hij weg?
DR. STOCKMANN. Ja, zeg; en zoo nijdig als een spin.
MEVR. STOCKMANN. Maar, Thomas-lief, wat heb je hem dan nu weer gedaan?
DR. STOCKMANN. Niemendal. Hij kan toch niet verlangen dat ik hem rekenschap zal afleggen vóór de tijd daar is.
MEVR. STOCKMANN. Waarvan moest je hem rekenschap geven?
DR. STOCKMANN. Hm; niet naar vragen, Katrine…. Vreemd dat de post nog niet komt.
(Hovstad, Billing en Horster zijn van tafel opgestaan en komen in de huiskamer. Ejlif en Morten komen even daarna).
BILLING (rekt zich uit). Hè, na zoo'n souper voel je je goddome een ander mensch.
HOVSTAD. De burgemeester was niet erg in zijn knollen-tuin vandaag.
DR. STOCKMANN. Dat komt van zijn maag. Hij lijdt aan slechte spijsvertering.
HOVSTAD. Ik denk dat voornamelijk wij, van de "Volksbode", hem wat zwaar in de maag liggen.
MEVR. STOCKMANN. U is er toch nog al goed afgekomen bij hem, dunkt me.
HOVSTAD. O jawel, maar dat is maar een soort van wapenstilstand.
BILLING. Dát is het! Dat woord teekent den toestand.
DR. STOCKMANN. Wij moeten bedenken dat Peter een eenzaam levend mensch is, de stakkerd! Hij heeft geen eigen thuis waar hij het gezellig hebben kan; hij heeft altijd maar zaken, zaken. En al die verdomde slappe thee, waar hij zich mee vol giet. Komt jongens, schuift toch stoelen bij de tafel! Katrine, krijgen we nu de grog?
MEVR. STOCKMANN (naar de eetkamer gaande). Ik zal ze je dadelijk geven.
DR. STOCKMANN. En gaat u nu op de canapé zitten, kapitein. Een zeldzame gast als u…. Alsjeblieft, neemt plaats, vrienden.
(De heeren gaan om de tafel zitten. Mevr. Stockmann brengt een blad met een bouilloir, glazen, karaffen enz).
MEVR. STOCKMANN. Ziedaar; hier is arak, en dit is rhum; en hier staat cognac. Nu moet ieder zich zelf maar bedienen.
DR. STOCKMANN (neemt een glas). Ja, dat zullen we hebben (terwijl de grog gemengd wordt). En dan de sigaren. Ejlif, jij weet wel waar het kistje staat. En jij, Morten, moest mijn pijp eens halen (de jongens gaan in de kamer rechts). Ik verdenk Ejlif dat hij wel eens een sigaar kaapt nu en dan, maar ik doe alsof ik niets merk (roept). En ook mijn kalotje, Morten! Katrine, kan jij hem niet eens zeggen waar ik het heb neergelegd. O, hij heeft het al! (de jongens brengen het verlangde). Asjeblieft, vrienden. Ik hou mij bij mijn pijp zooals je weet. Die heeft al heel wat tochten in stormweer met mij meegemaakt, daarginder in 't Noorden (klinkt). Op je welzijn! Jongens, het is toch heel wat beter om hier warm en rustig te zitten, hoor!
MEVR. STOCKMANN (breiend). Zeilt u al gauw weer uit, kapitein?
HORSTER. In de volgende week denk ik hier klaar te komen.
MEVR. STOCKMANN. En dan gaat u immers naar Amerika?
HORSTER. Ja, dat is het plan.
BILLING. Maar dan kan u niet meedoen aan de nieuwe verkiezingen.
HORSTER. Zijn hier dan nieuwe verkiezingen aanstaande?
BILLING. Weet u dat niet?
HORSTER. Neen, ik bemoei mij niet met die dingen.
BILLING. Maar u stelt toch belang in de publieke zaak?
HORSTER. Neen, daar heb ik geen verstand van.
BILLING. Enfin; maar iemand moet toch in elk geval stemmen.
HORSTER. Die er niets van begrijpen ook?
BILLING. Er niets van begrijpen? Wat meent u daar eigenlijk mee? De maatschappij is als een schip; alle mannen moeten meehelpen aan het roer.
HORSTER. Dat kan misschien goed zijn aan land; maar aan boord zou dat niet best gaan.
HOVSTAD. 't Is vreemd dat de meeste zeelui zich zoo weinig interesseeren voor de zaken aan land.
BILLING. Heel merkwaardig.
DR. STOCKMANN. Zeelui zijn als trekvogels; die voelen zich zoowel in het zuiden als in het noorden thuis. Maar daarom moeten wij hier zooveel te meer doen, mijnheer Hovstad. Komt er morgen iets van algemeen belang in de "Volksbode"?
HOVSTAD. Niets over plaatselijke aangelegenheden. Maar overmorgen dacht ik uw artikel te plaatsen….
DR. STOCKMANN. Ja, bliksems, dat artikel! Neen, hoor, daar moet u nog mee wachten.
HOVSTAD. Zoo? Wij hebben er nu net zoo goed plaats voor, en mij dunkt het is nu juist de gunstigste tijd….
DR. STOCKMANN. Jawel, dat kan wel waar zijn; maar u moet er toch mee wachten. Ik zal u later wel ophelderen….
(Petra, met hoed en mantel en een pak schriften onder haar arm, komt uit de voorkamer).
PETRA. Goeden avond.
DR. STOCKMANN. Goeden avond, Petra, ben je daar? (wederzijdsche begroetingen; Petra legt hoed en mantel op een stoel bij de deur).
PETRA. En daar zitten ze zich hier maar te goed te doen, terwijl ik mij buiten afbeul!
DR. STOCKMANN. Nou, doe jij je dan ook maar eens te goed.
BILLING. Zal ik u een glaasje klaar maken?
PETRA (gaat naar de tafel), Dank u; dat doe ik liever zelf; u maakt het altijd veel te sterk. Maar 't is waar ook, vader, ik heb een brief voor je (gaat naar den stoel waar haar hoed ligt).
DR. STOCKMANN. Een brief? Van wie?
PETRA (zoekt in den zak van haar mantel). De brievenbesteller gaf hem mij juist toen ik uit ging….
DR. STOCKMANN (staat op en gaat naar haar toe). En breng je mij dien nu pas!
PETRA. Ik had heusch geen tijd om er weer mee terug te gaan.
Alsjeblieft.
DR. STOCKMANN (grijpt den brief). Laat zien, laat zien, kind! (kijkt naar het adres). Ja juist, juist…!
MEVR. STOCKMANN. Is het dat waar je zoo lang op gewacht hebt, Thomas?
DR. STOCKMANN. Ja juist; nu moet ik dadelijk naar mijn kamer…. Waar vind ik een licht, Katrine? Er is al weer geen lamp in mijn kamer!
MEVR. STOCKMANN. Jawel, de lamp staat aangestoken op je schrijftafel.
DR. STOCKMANN. Goed; best. Excuseert mij een oogenblik…. (gaat in zijn kamer rechts).
PETRA. Wat zou dat kunnen zijn, moeder?
MEVR. STOCKMANN. Ik weet 't niet; in de laatste dagen heeft hij zoo dikwijls naar den brievenbesteller gevraagd.
BILLING. Vermoedelijk een patiënt buiten de stad.
PETRA. Arme vader; hij krijgt haast al te veel te doen (maakt een glas grog klaar). Hè, dat zal smaken!
HOVSTAD. Heeft u van daag ook les gegeven in de avondschool?
PETRA (proeft van haar grog). Twee uur.
BILLING. En in den voormiddag vier uur in het instituut….
PETRA (gaat bij de tafel zitten). Vijf uur.
MEVR. STOCKMANN. En van avond heb je nog schriften te corrigeeren, zie ik.
PETRA. Ja, een heele vracht.
HORSTER. U heeft ook heel wat te doen, naar 't schijnt.
PETRA. Ja, maar dat is heerlijk. Dan ben je naderhand zoo verrukkelijk moe.
BILLING. Vindt u dat heerlijk?
PETRA. Ja; dan slaap je zoo lekker.
MORTEN. Zeg, Petra, jij moet wel erg zondig zijn.
PETRA. Zondig?
MORTEN. Ja, als je zooveel werkt. Mijnheer Rörlund zegt dat werken een straf is voor onze zonden.
EJLIF (fluit). Poeh! Wat ben jij dom om zoo iets te gelooven.
MEVR. STOCKMANN. Nou, nou, Ejlif!
BILLING (lacht). Neen, die is prachtig!
HOVSTAD. Zou jij niet graag zooveel willen werken, Morten?
MORTEN. Neen, daar heb ik niks geen lust in.
HOVSTAD. Ja, maar, wat wil je dan worden mettertijd?
MORTEN. Ik zou 't liefst viking worden.
EJLIF. Maar dan zou je toch een heiden moeten zijn.
MORTEN. Nou, dan zou ik een heiden kunnen worden.
BILLING. Dat ben ik met je eens, Morten. Dat is net wat ik óók zeg.
MEVR. STOCKMANN (maakt teekens). Welneen, mijnheer Billing, dat meent u niet.
BILLING. Jawel, goddome…! Ik bèn een heiden, en daar ben ik trotsch op. Let u maar eens op, binnen kort worden wij allemaal heidenen.
MORTEN. En mogen we dan alles doen wat we willen?
BILLING. Ja, kijk eens, Morten….
MEVR. STOCKMANN. Kom jongens, vooruit, naar binnen. Je hebt zeker nog wel schoolwerk te maken voor morgen.
EJLIF. Ik kon toch nog best een beetje hier blijven….
MEVR. STOCKMANN. Neen, jij ook niet. Gaat nu allebei weg.
(De jongens zeggen goeden nacht en gaan de kamer links binnen).
HOVSTAD. Gelooft u heusch dat het niet goed is voor de jongens dat ze zulke dingen hooren?
MEVR. STOCKMANN. Och, ik weet het niet; maar ik heb het niet graag.
PETRA. Ja maar, moeder, dat lijkt mij toch heel verkeerd.
MEVR. STOCKMANN. Ja, dat kan nu wel zijn; maar ik heb het niet graag; niet hier in huis.
PETRA. Er is zooveel onwaarheid in huis en op school. Thuis moet er gezwegen worden en op school moeten we de kinderen wat voorliegen.
HORSTER. Wat voorliegen?
PETRA. Ja, denkt u niet dat wij met heel wat voor den dag moeten komen, waar wij zelf niets van gelooven?
BILLING. Ja, dat is maar al te waar.
PETRA. Had ik er het geld maar voor, dan zou ik zelf een school beginnen en daar zou het anders toegaan.
BILLING. Och wat, geld….
HORSTER. Ja, als u daarover denkt, juffrouw Stockmann, dan kan ik u wel aan een lokaal helpen. Het groote oude huis van mijn overleden vader staat zoo goed als leeg; daar is beneden een heel groote eetzaal….
PETRA (lacht). O, dank u, het is heel vriendelijk van u; maar daar komt toch niets van.
HOVSTAD. Welneen, juffrouw Petra zal wel overgaan tot de journalistiek, denk ik. O ja, dat 's waar … heeft u al tijd gehad om dat Engelsche verhaal eens in te kijken dat u voor ons vertalen zou?
PETRA. Neen, nog niet; maar u zal het heusch op tijd hebben.
(Dr. Stockmann komt uit zijn kamer met den geopenden brief in de hand).
Dr. Stockmann (zwaait met den brief). Hoort eens hier … nu zal de stad wat nieuws te hooren krijgen.
BILLING. Nieuws?
MEVR. STOCKMANN. Wat is dat voor nieuws?
DR. STOCKMANN. Een groote ontdekking, Katrine!
HOVSTAD. Zoo?
MEVR. STOCKMANN. Die jij gedaan hebt?
DR. STOCKMANN. Ja, ik zelf (loopt heen en weer). Laat ze nu maar komen en zeggen, zooals gewoonlijk, dat het hersenschimmen en inbeeldingen zijn van een gek! Maar ze zullen het wel laten! Haha! ze zullen het wel uit hun hart laten, zeg ik.
PETRA. Maar vader, zeg dan eens wat het is?
DR. STOCKMANN. Jawel, laat me maar den tijd, dan zal jullie allemaal het weten. Had ik Peter nu maar eens hier! Nu kan je eens zien, hoe wij menschen hier rondloopen en oordeelen als blinde mollen….
HOVSTAD. Wat bedoelt u daarmee, dokter?
DR. STOCKMANN (blijft bij de tafel staan). Is het niet de algemeene opinie dat onze stad een gezond plekje is?
HOVSTAD. Ja, natuurlijk.
DR. STOCKMANN. Een heel buitengewoon gezond plekje zelfs,… een plekje dat verdient heel warm aanbevolen te worden zoowel voor zieke als gezonde menschen….
MEVR. STOCKMANN. Ja maar, Thomas-lief….
DR. STOCKMANN. En aanbevolen en aangeprezen hebben wij het dan ook. Ik heb er herhaaldelijk over geschreven zoowel in de "Volksbode" als in vlugschriften.
HOVSTAD. Jawel … en?
DR. STOCKMANN. Die badinrichting, die men de slagader der stad en de levenszenuw der stad en … de duivel weet wat al meer noemt….
BILLING. "Het kloppende hart van de stad" heb ik mij eens in een feestelijk moment veroorloofd te….
DR. STOCKMANN. O ja, dat ook al. Maar weet u nu wat die in werkelijkheid is, die groote, prachtige, veelgeprezen badgelegenheid, die zooveel geld gekost heeft … weet u wat die is?
HOVSTAD. Neen, wat is ze dan?
DR. STOCKMANN. De heele badplaats is een pesthol.
PETRA. De badplaats, vader!
MEVR. STOCKMANN (tegelijkertijd). Onze badplaats!
HOVSTAD (evenzoo). Maar, dokter….
BILLING. Ongelooflijk!
DR. STOCKMANN. De heele badinrichting is een gepleisterd vergiftig graf, zeg ik. Gevaarlijk voor de gezondheid in den allerhoogsten graad! Al het vuil boven in het Molendal,… alles wat daar zoo geweldig stinkt,… dat alles infecteert het water in de aanvoerbuizen van het brongebouw, en die zelfde vervloekte, vergiftige smeerboel siepelt ook door naar het strand….
HORSTER. Daar waar de zeebaden gebruikt worden?
DR. STOCKMANN. Precies daar.
HOVSTAD. Waardoor weet u dat alles zoo zeker, dokter?
DR. STOCKMANN. Ik heb dat alles zoo nauwgezet mogelijk onderzocht. O, ik had al lang een vermoeden van zoo iets. Verleden jaar hadden wij hier een aantal opvallende ziektegevallen onder de badgasten,… zoowel typheuse als gastrische koortsen….
MEVR. STOCKMANN. Ja, dat is waar.
DR. STOCKMANN. Wij dachten toen dat de vreemdelingen de besmetting overgebracht hadden; later evenwel,… van den winter … kwam ik tot andere gedachten; ik ging het water onderzoeken zoo goed als het ging.
MEVR. STOCKMANN. Dus daarmee heb je het zoo druk gehad!
DR. STOCKMANN. Ja, je mag wel zeggen dat ik het druk had, Katrine! Maar hier ontbraken mij toch de noodige wetenschappelijke hulpmiddelen, en dus zond ik proeven op van het drinkwater en van het zeewater aan de universiteit om er een juiste chemische analyse van te krijgen.
HOVSTAD. En die heeft u nu gekregen?
DR. STOCKMANN (wijst op den brief). Hier heb ik die! Het aanwezig zijn van verrotte organische stoffen in het water is uitgemaakt … bacterieën in massa's. Het is absoluut schadelijk voor de gezondheid, zoowel voor uit- als inwendig gebruik.
MEVR. STOCKMANN. Het is een waar geluk dat je daar nog bijtijds achter gekomen bent.
DR. STOCKMANN. Ja, dat mag je wel zeggen.
HOVSTAD. En wat denkt u nu te doen, dokter?
DR. STOCKMANN. Natuurlijk zien den boel te veranderen.
HOVSTAD. Zou dat te doen zijn?
DR. STOCKMANN. Dat moet te doen zijn. Anders is de heele badinrichting onbruikbaar,… geruïneerd. Maar dat heeft geen nood. Ik weet voor mijzelf heel goed wat er gedaan moet worden.
MEVR. STOCKMANN. Maar, beste Thomas, dat je dat alles zoo geheim gehouden hebt.
DR. STOCKMANN. Wel ja, ik had zeker de heele stad moeten rondloopen en er over babbelen vóór ik volle zekerheid had? Neen, dank je; zóó gek ben ik niet.
PETRA. Nou maar, tegen ons hier in huis….
DR. STOCKMANN. Tegen geen levende ziel. Maar morgen mag je naar den "das" loopen….
MEVR. STOCKMANN. Maar, Thomas…!
DR. STOCKMANN. Nou ja, naar grootvader dan. Dan zal hij wat hebben om zich over te verbazen, de oude; hij gelooft immers dat ik krankzinnig ben…. O ja, er zijn er wel meer die dat gelooven, heb ik gemerkt. Maar nu zullen de heeren dan zien…; nu zullen ze eens zien…; (loopt rond en wrijft zich de handen). Dat zal hier in de stad een opstootje geven, Katrine! Daar kan je je geen voorstelling van maken. De heele waterleiding moet verlegd worden.
HOVSTAD (staat op). De heele waterleiding…?
DR. STOCKMANN. Ja, dat spreekt. De prise d'eau ligt te laag; die moet verlegd worden naar een veel hooger gelegen punt.
PETRA. Dus had je toch gelijk?
DR. STOCKMANN. Ja, weet je dat nog, Petra? Ik heb er tegen geschreven toen zij met den aanleg zouden beginnen. Maar toen was er niemand die naar mij luisteren wou. Nou, je kunt begrijpen dat ik hun de volle laag geven zal; want ik heb natuurlijk een uitvoerige uiteenzetting aan het bestuur der badinrichting opgemaakt; die ligt al de heele week klaar; ik heb alleen hierop gewacht (wijst op den brief). Maar nu moet die ook onmiddellijk weg (gaat in zijn kamer en komt terug met een pak papieren). Kijk eens hier! Vier heele dichtbeschreven vellen vol! En den brief zal ik er bij voegen. Een courant, Katrine! Geef mij eens iets om dit in te pakken. Goed. Ziezoo. Geef dit aan … aan…. (stampvoetend). Hoe duivel heet ze nu ook weer? Nou, geef het aan de meid en zeg dat zij het terstond bij den burgemeester brengen moet.
(Mevr. Stockmann gaat met het pak naar de eetkamer).
PETRA. Wat denk je dat oom Peter er van zeggen zal, vader?
DR. STOCKMANN. Wat zou hij er wel van kunnen zeggen? Hij moet toch op zijn minst wel blij zijn dat zoo'n belangrijke waarheid aan het licht gekomen is, denk ik.
HOVSTAD. Zou ik met een enkel woord van uwe ontdekking in de "Volksbode" mogen gewagen?
DR. STOCKMANN. Ja, daarvoor zou ik u heel dankbaar zijn.
HOVSTAD. Het is toch ook wenschelijk dat het publiek hoe eer hoe beter ingelicht wordt.
DR. STOCKMANN. Ja zeker.
MEVR. STOCKMANN (komt terug). Zij is er al mee weg.
BILLING. U wordt … goddome … de eerste man van de stad, dokter.
DR. STOCKMANN. Och wat; ik heb immers eigenlijk niets meer dan mijn plicht gedaan. Ik ben een gelukkig schatgraver geweest; dat is alles, maar toch….
BILLING. Hovstad, wat dunkt je, moest de stad den dokter geen serenade brengen?
HOVSTAD. Ik zal er in elk geval werk van maken.
BILLING. En ik zal er met Aslaksen over spreken.
DR. STOCKMANN. Neen, beste vrienden, laat zulke grappen maar achterwege; ik wil niets van dergelijke dingen weten. En als het bestuur van de badinrichting er misschien over denken mocht mij een geldelijke toelage te geven, dan neem ik die niet aan. Katrine, dat zeg ik je,… ik neem die niet aan.
MEVR. STOCKMANN. Daar heb je gelijk in, Thomas.
PETRA (heft haar glas op). Vader!
HOVSTAD en BILLING. Prosit, prosit, dokter!
HORSTER (klinkt met den dokter). Moge u alleen genoegen beleven van die zaak!
DR. STOCKMANN. Dank, dank, beste vrienden! Ik ben zoo innig blij … o, het is toch heerlijk te weten dat je je verdienstelijk gemaakt hebt jegens je geboorteplaats en je medeburgers. Hoera, Katrine!
(Hij pakt haar met beide handen om den hals en draait met haar in de rondte. Mevr. Stockmann gilt en stribbelt tegen. Lachen, handgeklap en hoera-geroep voor den dokter. De jongens komen om de deur kijken).
* * * * *
Huiskamer van den dokter. De deur naar de eetkamer is gesloten.
Voormiddag.
* * * * *
MEVR. STOCKMANN (komt met een verzegelden brief uit de eetkamer, gaat naar de voorste deur rechts en kijkt naar binnen). Ben je thuis, Thomas?
DR. STOCKMANN (in de kamer). Ja, ik kom net thuis. (komt binnen). Is er iets?
MEVR. STOCKMANN. Een brief van je broer (reikt hem dien over).
DR. STOCKMANN. Aha, laat eens zien (maakt het couvert open en leest). "Het toegezonden manuscript zend ik u hierbij terug…." (leest prevelend verder). Hm….
MEVR. STOCKMANN. Wat zegt hij er van?
DR. STOCKMANN (steekt de papieren in zijn zak). Niets; hij schrijft alleen dat hij van middag zelf hier komen zal.
MEVR. STOCKMANN. Dan mag je er wel aan denken dat je thuis blijft.
DR. STOCKMANN. Ja, dat kan ook best; ik ben klaar met mijn ochtendvisites.
MEVR. STOCKMANN. Ik ben erg nieuwsgierig om te weten hoe hij het opneemt.
DR. STOCKMANN. Je zult zien dat hij het niet goed vindt dat ik het ben en hij het niet is die die ontdekking gedaan heeft.
MEVR. STOCKMANN. Ja, ben jij daar ook niet bang voor?
DR. STOCKMANN. Nou, in zijn hart moet hij er toch blij over zijn, dat begrijp je wel. Maar toch…. Peter is zoo vervloekt bang dat iemand anders dan hij iets ten bate van de stad doen zou.
MEVR. STOCKMANN. Maar Thomas,… weet je wat … dan moest je zoo lief zijn de eer met hem te deelen. Kon je het niet zoo inkleeden dat hij 't was die je op het spoor gebracht heeft?
DR. STOCKMANN. Ja, wat mij betreft, graag. Als ik de zaak maar in orde krijg, dan….
De oude Morten Kiil (steekt zijn hoofd door de voorkamerdeur, kijkt spiedend rond, lacht stil en vraagt sluw). Is het … is het waar?
MEVR. STOCKMANN (gaat naar hem toe). Vader,… is u het?
DR. STOCKMANN. Kijk eens aan, schoonpapa; morgen, morgen!
MEVR. STOCKMANN. Maar kom toch binnen.
M. KIIL. Ja, als het waar is, want anders ga ik weer heen.
DR. STOCKMANN. Als wát waar is?
M. KIIL. Die gekheid met de waterleiding. Is dat heusch waar?
DR. STOCKMANN. Ja zeker is het waar. Maar hoe is u daar achter gekomen?
M. KIIL (komt binnen). Petra liep even op toen zij naar school ging….
DR. STOCKMANN. Zoo?
M. KIIL. Jaha: en toen vertelde zij het…. Ik dacht dat zij mij maar voor den gek houden wou; maar dat lijkt niet op Petra.
DR. STOCKMANN. Hoe kon u dat nu denken!
M. KIIL. O, je moet nooit iemand vertrouwen; je kunt om den tuin geleid worden eer je het weet. Maar dus is het toch waar?
DR. STOCKMANN. Ja, zeer zeker. Ga toch even zitten, schoonpapa. (dwingt hem zachtjes op de canapé). En is het niet een waar geluk voor de stad…?
M. KIIL (heeft moeite zijn lachen te bedwingen). Een geluk voor de stad?
DR. STOCKMANN. Dat ik dit nog bijtijds ontdekt heb.
M. KIIL (als voren). Jawel, jawel!… Maar ik had nooit gedacht dat je je eigen vleeschelijken broer er zoo zou laten inloopen.
DR. STOCKMANN. Er laten inloopen?
MEVR. STOCKMANN. Neen maar, vader-lief….
M. KIIL (rust met zijn kin op zijn handen die hij op den knop van zijn stok samengevouwen heeft en knipoogt sluw tegen den dokter). Hoe was het ook weer. Was het niet dat er dieren in de waterleidingbuizen gekomen waren?
DR. STOCKMANN. O ja, infusiediertjes.
M. KIIL. En er zouden een heeleboel van die dieren daarin gekomen zijn, zei Petra. Een reusachtige massa.
DR. STOCKMANN. Ja zeker; er kunnen er wel honderdduizenden in zijn.
M. KIIL. Maar niemand kan ze zien,… niet waar?
DR. STOCKMANN. Neen, zien kan je ze niet.
M. KIIL (met een stillen klokkenden lach). De duivel hale mij! Dit is nog het mooiste dat ik ooit van je gehoord heb.
DR. STOCKMANN. Hoe meent u dat?
M. KIIL. Maar nooit in der eeuwigheid maak je zoo iets den burgemeester wijs.
DR. STOCKMANN. Nu, dat zullen wij nog eens zien.
M. KIIL. Denk je dat hij zóó gek zou zijn?
DR. STOCKMANN. Ik hoop dat de heele stad zoo gek zal zijn.
M. KIIL. De heele stad! Ja, dat kan voor den donder wel zijn. Maar dat is net goed voor dat volk. Die willen immers zoo veel wijzer zijn dan wij oude lui. Zij hebben mij als een hond uit den gemeenteraad gejaagd met hun tegenstemmen. Ja, dat hebben ze … me er uitgejaagd als een hond. Maar nu krijgen ze hun trekken thuis. Houd die maar voor den gek, Stockmann.
DR. STOCKMANN. Maar schoonpapa….
M. KIIL. Houd ze voor den gek, zeg ik (staat op). Als je 't zoo ver brengen kunt dat de burgemeester en zijn vrienden er in vliegen, dan geef ik dadelijk, op slag, honderd kronen voor de armen.
DR. STOCKMANN. Kijk, dat zou nog eens aardig van u zijn.
M. KIIL. Nou, zoo dik zit het er bij mij ook niet aan, zooals je weet; maar krijg je ze zoover, dan geef ik met Kerstmis vijftig kronen aan de armen.
(Hovstad komt uit de voorkamer).
HOVSTAD. Goeden morgen! (blijft staan). O, pardon….
DR. STOCKMANN. Neen kom maar; kom maar….
M. KIIL (lacht weer als voren). Hij! Is hij er ook bij?
HOVSTAD. Wat bedoelt u?
DR. STOCKMANN. Ja zeker is hij er bij.
M. KIIL. Dat kon ik ook haast wel denken! Het moet in de couranten komen. Nou, jij bent me wel de ware, Stockmann. Overlegt nu maar eens goed samen; nu ga ik weg.
DR. STOCKMANN. O neen, blijf nog wat schoonpapa.
M. KIIL. Neen, nu ga ik weg. En bedenk maar eens goed hoe je hen het best er in laat vliegen. Je moet dat toch voor den duivel niet voor niets gedaan hebben. (Hij gaat weg; mevr. Stockmann gaat met hem mee).
DR. STOCKMANN (lacht). Stel u voor, die oude gelooft geen woord van die zaak met de waterleiding.
HOVSTAD. O was het dáárover…?
DR. STOCKMANN. Ja, daarover hadden wij het. En u komt misschien ook wel voor die zaak?
HOVSTAD. Ja juist. Heeft u een oogenblik tijd, dokter?
DR. STOCKMANN. Zoo lang u maar wil, mijn waarde.
HOVSTAD. Heeft u al iets gehoord van den burgemeester?
DR. STOCKMANN. Nog niet. Hij komt straks hier.
HOVSTAD. Ik heb veel over die zaak nagedacht sedert gisteren avond.
DR. STOCKMANN. Zoo? Ja?
HOVSTAD. Voor u als dokter en als man van de wetenschap, staat dit geval met de waterleiding geheel op zich zelf. Ik bedoel, dat u er niet bij bedenkt hoe dit met veel andere dingen samenhangt.
DR. STOCKMANN. Ja, hoe zoo…? Laat ons gaan zitten…. Neen, daar op de canapé.
(Hovstad gaat op de canapé zitten, de dokter in een fauteuil aan den anderen kant van de tafel).
DR. STOCKMANN. U denkt dus…?
HOVSTAD. U zei gisteren dat het water bedorven werd door verontreiniging van den grond.
DR. STOCKMANN. Ja, het komt zonder twijfel uit dat giftige moeras daarboven in het Molendal.
HOVSTAD. Pardon, dokter, maar ik geloof dat het uit een heel ander moeras komt.
DR. STOCKMANN. Wat voor een moeras zou dat dan moeten zijn?
HOVSTAD. Het moeras waarin ons heele communale leven wortelt en verteert.
DR. STOCKMANN. Maar voor den drommel, mijnheer Hovstad, wat zijn dat nu voor praatjes?
HOVSTAD. Al de stadsaangelegenheden zijn zachtjes aan in handen gekomen van een bende ambtenaren….
DR. STOCKMANN. Nu, het zijn niet allemaal ambtenaren.
HOVSTAD. Neen, maar die geen ambtenaren zijn, zijn toch ten minste vrienden en aanhangers van die ambtenaren; dat zijn al de rijken, al die, met hun oude geachte namen in de stad; die zijn het die ons regeeren en besturen.
DR. STOCKMANN. Ja, maar die menschen bezitten ook inderdaad bekwaamheid en juist inzicht.
HOVSTAD. Gaven zij een bewijs van juist inzicht en bekwaamheid, toen zij de waterleiding aanlegden daar waar die nu ligt?
DR. STOCKMANN. Neen, dat was natuurlijk een groote domheid van hen. Maar die zal nu wel goedgemaakt worden.
HOVSTAD. Denkt u dat dat zoo glad gaan zal?
DR. STOCKMANN. Glad of niet … gaan zal het in elk geval.
HOVSTAD. Ja, indien de pers er zich mee bemoeit.
DR. STOCKMANN. Zal heelemaal niet noodig zijn, mijn waarde.
HOVSTAD. Pardon, dokter, maar ik wil zeggen dat ik van plan ben, zelf die zaak te behandelen.
DR. STOCKMANN. In de courant?
HOVSTAD. Ja. Toen ik de "Volksbode" overnam, was het mijn doel dezen ring van oude eigenzinnige wijsneuzen die hier overal inzaten, te verbreken.
DR. STOCKMANN. Maar u heeft mij toch zelf verteld hoe dat afliep; het blad was er bijna mee op de flesch gegaan.
HOVSTAD. Ja, toen moesten wij de vlag strijken; dat is volkomen waar. Want er dreigde gevaar dat de badinrichting niet tot stand zou komen, als die mannen vielen. Maar nu staat die er en nu kunnen wij de groote heeren missen.
DR. STOCKMANN. Missen, ja; maar we hebben toch veel aan hen te danken.
HOVSTAD. Dat zal ook naar behooren erkend worden; maar een journalist van mijn richting kan een gelegenheid als deze niet voorbij laten gaan. De fabel der onfeilbaarheid der vroede mannen moet eens een duw hebben. Dergelijke dingen moeten net zoo goed uitgeroeid worden als ander bijgeloof.
DR. STOCKMANN. Daarin ben ik het van ganscher harte met u eens, mijnheer
Hovstad; is iets een bijgeloof, dan weg er mee!
HOVSTAD. Den burgemeester zou ik niet graag hard aanpakken, omdat hij uw broer is. Maar u vindt toch zeker, evenals ik, dat de waarheid boven alle andere overwegingen gaan moet.
DR. STOCKMANN. Dat spreekt vanzel…. (Opgewonden). Ja maar…!
Maar…!
HOVSTAD. U moet mij niet verkeerd beoordeelen. Ik ben niet egoïster of eergieriger dan de meeste menschen.
DR. STOCKMANN. Maar mijn waarde, wie zegt dat dan?
HOVSTAD. Ik ben maar van geringe afkomst, zooals u weet; en ik heb voldoende gelegenheid gehad om te zien, wat in de lagere klassen der maatschappij het meest noodig is. En dat is: deel te nemen aan de leiding der algemeene zaken, dokter. Dat is het wat bekwaamheid en kennis en gevoel van eigenwaarde ontwikkelt….
DR. STOCKMANN. Dat kan ik mij heel goed voorstellen….
HOVSTAD. Daarom vind ik dat een journalist een groote verantwoordelijkheid op zich neemt, wanneer hij een gunstige gelegenheid verzuimt tot vrijmaking van de menigte, de geringen, de onderdrukten. Ik weet wel, in het kamp der groote heeren zullen zij dat frazen en opgeschroefde taal noemen; maar dat moeten ze dan maar doen als ze er lust in hebben. Als ik mijn geweten maar zuiver voel, dan….
DR. STOCKMANN. Juist, ja juist! Mijnheer Hovstad. Maar toch … duivels…. (er wordt geklopt). Binnen!
(Aslaksen in de voorkamer deur. Hij is uiterst eenvoudig maar fatsoenlijk gekleed, in 't zwart, met een witte, een beetje verkreukte das, handschoenen en vilten hoed in de hand).
ASLAKSEN (buigt). Neem me niet kwalijk, dokter, dat ik zoo vrij ben….
DR. STOCKMANN (staat op). Kijk eens aan,… daar hebben wij mijnheer
Aslaksen!
ASLAKSEN. Jawel, dokter.
HOVSTAD (staat op). Moet je mij hebben, Aslaksen?
ASLAKSEN. Neen mijnheer; ik wist niet dat ik u hier zou aantreffen.
Neen, het was de dokter zelf….
DR. STOCKMANN. Zoo? Wat is er van uw dienst?
ASLAKSEN. Is het waar wat ik van mijnheer Billing hoorde, dat de dokter er over denkt ons een betere waterleiding te bezorgen?
DR. STOCKMANN. Ja, voor de badinrichting.
ASLAKSEN. Jawel, dat begrijp ik wel. Nu, dan kom ik om te zeggen dat ik die zaak steunen zal naar mijn beste krachten.
HOVSTAD (tegen Stockmann). Ziet u!
DR. STOCKMANN. Daarvoor zeg ik u van harte dank, maar….
ASLAKSEN. Want het zou misschien toch goed kunnen zijn als u ons, kleine luiden, had om u te steunen. Wij maken om zoo te zeggen een compacte meerderheid uit;… als wij ernstig willen. En het is altijd goed om de meerderheid op zijn hand te hebben.
DR. STOCKMANN. Dat is onloochenbaar waar; ik kan alleen maar niet begrijpen dat dergelijke maatregelen hier noodig zouden kunnen zijn. Mij dunkt zoo'n duidelijke en eenvoudige zaak….
ASLAKSEN. O ja, maar dat zou toch geen kwaad kunnen; ik ken de lokale autoriteiten maar al te goed; de hooge heeren zijn niet heel toegankelijk voor voorstellen die van anderen uitgaan. En daarom dacht ik, dat het misschien niet ongewenscht zijn zou als wij een kleine demonstratie op touw zetten.
HOVSTAD. Jawel, zeer juist.
DR. STOCKMANN. Een demonstratie zegt u? En op welke manier zou u dat dan eigenlijk willen doen?
ASLAKSEN. Natuurlijk in zeer gematigden vorm, dokter. Ik leg er mij altijd op toe maat te houden, want maathouden is de eerste deugd van een staatsburger,… naar mijn opvatting althans.
DR. STOCKMANN. Daarvoor staat u ook wel bekend.
ASLAKSEN. Ja, dat mag ik geloof ik wel zeggen. En die zaak van de waterleiding, die is van zoo groot gewicht voor ons kleine burgers. Het badhuis belooft als 't ware een goudmijntje voor de stad te worden. Van dat badhuis moeten wij allemaal bestaan, en 't allermeest wij huiseigenaren. Daarom willen wij dus graag de badinrichting zooveel wij kunnen steunen. En omdat ik nu president ben van den Bond van Huiseigenaren….
DR. STOCKMANN. Wel…?
ASLAKSEN. … en daar ik bovendien agent ben van het Matigheidsgenootschap … ja, dokter weet immers wel dat ik werk voor de matigheidszaak?
DR. STOCKMANN. Jawel; jawel.
ASLAKSEN. Nu, … dan begrijpt u wel dat ik met een heelen boel menschen in aanraking kom. En daar ik bekend sta als een ordelijk en goedgezind burger, zooals dokter zelf zegt, heb ik een zekeren invloed in de stad,… een kleine overmacht … al zeg ik het zelf.
DR. STOCKMANN. Dat is mij wel bekend, mijnheer Aslaksen.
ASLAKSEN. Ja, ziet u … daarom zou het voor mij een kleinigheid zijn om een adres op te stellen, als het noodig mocht zijn.
DR. STOCKMANN. Een adres, zegt u?
ASLAKSEN. Ja, een soort van dankadres van de stadsburgers, omdat u die voor allen zoo gewichtige zaak aan het licht heeft gebracht. Het spreekt van zelf dat dat met de noodige bezadigdheid zou moeten opgesteld worden, zoo, dat de autoriteiten en zij die de macht in handen hebben er geen aanstoot aan kunnen nemen. En als wij daar maar op passen, dan kan toch niemand het ons kwalijk nemen, dunkt mij.
HOVSTAD. Nu, zelfs al beviel het hun nu niet zoo heel erg….
ASLAKSEN. Neen, neen, neen, niet de overheid krenken, mijnheer Hovstad. Geen oppositie tegen menschen die ons zoo dicht op de hielen zitten. Daar heb ik genoeg van gezien in mijn leven; en daar komt ook nooit iets goeds van. Maar de verstandige en vrijmoedige uitingen van een staatsburger daar kan niemand iets tegen hebben.
DR. STOCKMANN (schudt hem de hand). Ik kan u niet zeggen, waarde heer Aslaksen, hoe hartelijk het mij verheugt zooveel instemming bij mijne medeburgers te vinden. Ik ben zoo blij … zoo blij!… Hoor eens … wil u niet een glaasje sherry … wat?
ASLAKSEN. Neen, dank u wel; ik gebruik nooit iets van dien aard.
DR. STOCKMANN. Nou, een glas bier dan … wat zegt u daarvan?
ASLAKSEN. Dank u, ook niet; ik gebruik nooit iets zoo vroeg op den dag. Maar nu zal ik de stad ingaan om eens te praten met eenige huiseigenaren en de stemming voor te bereiden.
DR. STOCKMANN. Het is allervriendelijkst van u, mijnheer Aslaksen; maar het wil er bij mij nog maar niet in, dat al die maatregelen noodig zouden zijn; mij dunkt die zaak moet geheel van zelf kunnen gaan.
ASLAKSEN. De autoriteiten werken een beetje zwaarwichtig, dokter. Nu, lieve Hemel, ik zeg dat niet om hun een lak op te leggen….
HOVSTAD. Morgen zullen wij ze een beetje opzweepen in ons blad,
Aslaksen.
ASLAKSEN. Maar toch vooral niet te hardhandig, mijnheer Hovstad. Ga zachtjes te werk en met beleid, anders krijgt u ze niet van de plaats. U kan gerust aannemen wat ik u zeg; ik heb ondervinding opgedaan in de school des levens…. Nu, dan neem ik dus afscheid. U weet nu dat wij kleine burgers in elk geval achter u staan als een muur. U heeft de compacte meerderheid op uw hand, dokter.
DR. STOCKMANN. Mijn hartelijken dank (reikt hem de hand). Adieu, adieu!
ASLAKSEN. Gaat u mee naar de drukkerij, mijnheer Hovstad?
HOVSTAD. Ik kom aanstonds, ik heb nog iets af te doen.
ASLAKSEN. Best, best.
(Hij groet en gaat heen; Dr. Stockmann gaat met hem mee naar de voorkamer).
HOVSTAD (terwijl de dokter weer binnen komt). Wel, wat zegt u er van, dokter? Vindt u niet dat het tijd wordt hier eens wat versche lucht binnen te laten en al die slapheid en halfheid en lafheid eens door elkander te schudden?
DR. STOCKMANN. Doelt u daarmee op Aslaksen?
HOVSTAD. Ja. Hij is een van die lui die in het moeras wortelen … al is hij overigens nog zoo'n brave man. En zoo zijn de meesten hier bij ons; zij zwaaien en zwenken naar beide kanten; door al hun overwegingen en bedenkingen durven zij nooit een heelen stap te doen.
DR. STOCKMANN. Maar Aslaksen schijnt mij toch een heel welgezind man te zijn.
HOVSTAD. Er is iets dat ik nog hooger stel; en dat is een onafhankelijk en zelfbewust man te zijn.
DR. STOCKMANN. Dat moet ik u volkomen toegeven.
HOVSTAD. Daarom wil ik nu de gelegenheid aangrijpen en beproeven, of ik de wel gezinden er niet toe zou kunnen krijgen zich eens ferm aan te pakken. Die autoriteiten-vereering moet hier in de stad uitgeroeid worden. Over dezen onverantwoordelijken misgreep met de waterleiding moeten alle stemgerechtigde burgers ingelicht worden.
DR. STOCKMANN. Goed; wanneer u meent dat het voor het algemeen welzijn is, dan moet dat gebeuren; maar niet vóór ik met mijn broer gesproken heb.
HOVSTAD. Ik schrijf in elk geval al vast een hoofdartikel. En als dan de burgemeester niet voor de zaak te vinden is….
DR. STOCKMANN. O, maar hoe kan u zoo iets denken?
HOVSTAD. Dat zou nog zoo onmogelijk niet zijn. En dan …?
DR. STOCKMANN. Ja, dan beloof ik u…; hoor eens,… dan kan u mijn rapport afdrukken … en in zijn geheel opnemen.
HOVSTAD. Mag ik dat? Is dat een gegeven woord?
DR. STOCKMANN (reikt hem het manuscript over). Hier is het; neem het mee; het kan in elk geval geen kwaad dat u het eens doorleest; en dan geeft u het mij later terug.
HOVSTAD. Best; heel goed; dat zal ik doen. En nu adieu, dokter.
DR. STOCKMANN. Adieu, adieu. Maar u zal zien, mijnheer Hovstad, die zaak gaat glad,… van een leien dakje!
HOVSTAD. Hm;… wij zullen zien.
(Hij groet en gaat weg door de voorkamer).
DR. STOCKMANN (gaat naar de eetkamer en kijkt naar binnen). Katrine!
Zoo, ben jij thuis gekomen, Petra?
PETRA (komt binnen). Ja, ik kom net van school.
MEVR. STOCKMANN (komt ook). Is hij er nog niet geweest?
DR. STOCKMANN. Peter? Neen. Maar ik heb een heel gesprek gehad met
Hovstad. Hij is heelemaal vervuld van de ontdekking die ik gedaan heb.
Ja, zie je, die reikt eigenlijk heel wat verder dan ik zelf eerst dacht.
En daarom heeft hij mij zijn blad ter beschikking gesteld als het noodig
mocht zijn.
MEVR. STOCKMANN. Maar denk je dat het noodig zijn zal?
DR. STOCKMANN. Volstrekt niet. Maar het is in elk geval een trotsch gevoel de onafhankelijke vrijzinnige pers op zijn hand te hebben. Ja, en verbeeld je, ook van den president van den Bond van Huiseigenaren heb ik een bezoek gehad.
MEVR. STOCKMANN. Zoo? En wat wou die?
DR. STOCKMANN. Mij ook steunen. Ze willen mij allemaal steunen in geval het spaak loopen mocht. Katrine,… weet je wat ik achter mij heb staan?
MEVR. STOCKMANN. Achter je? Neen, wat dan?
DR. STOCKMANN. De compacte meerderheid.
MEVR. STOCKMANN. Zoo zoo. Is dat goed voor je, Thomas?
DR. STOCKMANN. Nou, dat zou ik denken, dat het goed was! (wrijft zich de handen en loopt op en neer). Lieve God, wat is het toch heerlijk om zoo broederlijk vereend met je medeburgers te staan!
PETRA. En zooveel goeds en nuttigs te doen, vader!
DR. STOCKMANN. Ja, en dan nog wel voor je eigen geboorteplaats!
MEVR. STOCKMANN. Daar werd gebeld.
DR. STOCKMANN. Daar zal hij zijn…. (Er wordt geklopt). Binnen!
BURGEM. STOCKMANN (komt uit de voorkamer). Goeden morgen.
DR. STOCKMANN. Welkom, Peter!
MEVR. STOCKMANN. Goeden morgen. Hoe gaat het?
BURGEM. STOCKMANN. Dank je … zoo zoo (tegen den dokter). Ik ontving gisteren, na kantoortijd, een rapport van je over het water in het badhuis.
DR. STOCKMANN. Ja. Heb je dat gelezen?
BURGEM. STOCKMANN. Ja.
DR. STOCKMANN. En wat zeg je wel van de zaak?
BURGEM. STOCKMANN (met een zijdelingschenblik). Hm….
MEVR. STOCKMANN. Kom, Petra (zij en Petra gaan in de kamer links).
BURGEM. STOCKMANN (na een pauze). Was het noodzakelijk dat je al die onderzoekingen achter mijn rug om deed?
DR. STOCKMANN. Ja; zoolang ik nog geen volstrekte zekerheid had….
BURGEM. STOCKMANN. En die meen je dus nu te hebben?
DR. STOCKMANN. Daar heb je je nu wel zelf van kunnen overtuigen.
BURGEM. STOCKMANN. Is het je plan dit stuk over te leggen aan het bestuur der badinrichting als een soort van officieel document?
DR. STOCKMANN. Ja. Iets moet er aan de zaak gedaan worden; en wel terstond.
BURGEM. STOCKMANN. Je gebruikt, zooals gewoonlijk, krasse termen in je verslag. Je zegt o.a. dat dàt wat wij onzen badgasten aanbieden een permanente vergiftiging is.
DR. STOCKMANN. Kan men het dan anders noemen? Denk toch eens aan … vergiftigd water voor in- en uitwendig gebruik! En dat voor arme zieke menschen, die te goeder trouw hun toevlucht tot ons nemen, en hun goede geld uitgeven om hun gezondheid terug te krijgen!
BURGEM. STOCKMANN. En zoo kom je in je deductie tot het resultaat, dat wij een riool aanleggen moeten om de onreinheden uit het Molendal af te voeren, en dat de waterleiding verlegd moet worden.
DR. STOCKMANN. Ja, weet jij een andere oplossing? Ik niet.
BURGEM. STOCKMANN. Ik verzon van ochtend een boodschap bij den stadsingenieur. En toen bracht ik … zoo half en half in scherts … deze maatregelen ter sprake, als iets dat wij in de toekomst misschien eens in overweging zouden moeten nemen.
DR. STOCKMANN. In de toekomst eens misschien!
BURGEM. STOCKMANN. Hij glimlachte om mijn vermeende extravagance … natuurlijk. Heb je je de moeite gegeven eens te overdenken wat de voorgestelde veranderingen zouden kosten? Volgens de inlichtingen die ik ontving, zouden de uitgaven waarschijnlijk in de honderdduizenden loopen.
DR. STOCKMANN. Zou het zoo duur worden?
BURGEM. STOCKMANN. Ja. En dan komt nog het ergste. Dat werk zou minstens twee jaar tijd vorderen.
DR. STOCKMANN. Twee jaar, zeg je? Twee heele jaren?
BURGEM. STOCKMANN. Op zijn minst. En wat zullen we in dien tusschentijd met de badplaats doen? Moeten wij ze sluiten? Ja, daar zouden wij wel toe gedwongen worden, of denk je soms dat iemand nog hier bij ons komen zou, als het ruchtbaar werd dat het water schadelijk voor de gezondheid is?
DR. STOCKMANN. Ja maar, Peter, dat is toch zoo.
BURGEM. STOCKMANN. En dat alles nù … juist nu, nu de inrichting in opkomst is. De omliggende steden bezitten ook wel enkele voordeelen die ze als badplaatsen gezocht kunnen maken. Geloof je niet dat die onmiddellijk alles in het werk zullen stellen om den heelen stroom van vreemdelingen tot zich te trekken? Dat spreekt immers van zelf. En daar zaten wij dan; waarschijnlijk konden wij dan de heele kostbare inrichting wel opruimen; en dan had jij je geboorteplaats geruïneerd.
DR. STOCKMANN. Geruïneerd … ik…!
BURGEM. STOCKMANN. Het is enkel en alleen door het badhuis dat de stad een noemenswaardige toekomst voor zich heeft. Dat zie je toch zeker evengoed in als ik.
DR. STOCKMANN. Maar wat had je dan gedacht dat er gedaan moest worden?
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb uit je rapport niet de overtuiging gekregen dat de toestand van het water zoo bedenkelijk is als jij dien voorstelt.
DR. STOCKMANN. Maar die is eerder nòg slechter! Of dat wordt hij althans in den zomer, als de warmte komt.
BURGEM. STOCKMANN. Zooals ik zei, ik geloof dat je erg overdrijft. Een knap dokter moet zijn maatregelen weten te nemen naar de omstandigheden;… hij moet schadelijke invloeden weten te voorkomen en ze te bestrijden wanneer zij zich zichtbaar doen gelden.
DR. STOCKMANN. En dus…? Wat verder…?
BURGEM. STOCKMANN. De bestaande watertoevoer van het badhuis is nu eenmaal een feit en daarmee moet natuurlijk rekening gehouden worden. Maar waarschijnlijk zal de directie te zijner tijd niet ongenegen zijn om in overweging te nemen, in hoeverre het met niet onoverkomelijke geldelijke offers mogelijk zou zijn, eenige verbeteringen te laten aanbrengen.
DR. STOCKMANN. En met zoo'n streek denk je mij te kunnen vangen?
BURGEM. STOCKMANN. Streek?
DR. STOCKMANN. Ja, dat zou een streek zijn,… een bedriegerij, een leugen, gewoon-weg een misdaad tegen het publiek, jegens de heele maatschappij!
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb, zooals ik al opmerkte, niet de overtuiging gekregen dat er eenig onmiddellijk gevaar bestaat.
DR. STOCKMANN. Dat heb je wél! Dat kan niet anders. Mijn uiteenzetting is afdoende en juist, dat weet ik! En je begrijpt dat heel goed, Peter, maar je wilt het eenvoudig niet toegeven. Jij was het die het doordreef dat de gebouwen gezet werden en de waterleiding werd aangelegd op de plaats waar jij het aanwees; en de zaak is eenvoudig dit: dat je die vervloekte stommigheid niet bekennen wilt. Poeh!… denk je dat ik je niet doorzie?
BURGEM. STOCKMANN. En zelfs al was dat zoo? Indien ik misschien ietwat angstvallig vast houd aan mijn prestige, dan geschiedt dat ten bate van de stad. Zonder moreel overwicht kan ik de zaken niet zoo besturen en leiden als ik het dienstig acht ten beste van allen. Daarom … en ook om verschillende andere redenen … is er mij zeer veel aan gelegen dat je rapport niet aan de directie der badinrichting wordt ingeleverd. In het belang van het algemeen welzijn moet dat achtergehouden worden. Ik zal dan later de zaak in discussie brengen en wij zullen in alle stilte doen wat mogelijk is. Maar er mag niets … geen enkel woord … van deze fatale zaak openbaar gemaakt worden.
DR. STOCKMANN. Ja, dat zal je toch niet kunnen verhinderen, mijn waarde
Peter.
BURGEM. STOCKMANN. Het moet en zal verhinderd worden.
DR. STOCKMANN. Dat gaat niet, zeg ik je. Er zijn er al te veel die er van weten.
BURGEM. STOCKMANN. Er van weten? Wie? Toch niet die heeren van de
"Volksbode"?
DR. STOCKMANN. O ja, die ook. De vrijzinnige onafhankelijke pers zal er wel voor zorgen dat jullie je plicht doet.
BURGEM. STOCKMANN (na een korte pauze). Je bent toch een ongelooflijk onbesuisd mensch, Thomas. Heb je dan niet bedacht wat voor gevolgen dat zou kunnen hebben voor jou zelf?
DR. STOCKMANN. Gevolgen? Gevolgen voor mij?
BURGEM. STOCKMANN. Voor jou en je gezin….
DR. STOCKMANN. Wat duivel beteekent dat?
BURGEM. STOCKMANN. Ik geloof dat ik altijd een bereidwillige en behulpzame broer voor je geweest ben.
DR. STOCKMANN. Ja, dat ben je; en daarvoor zeg ik je dank.
BURGEM. STOCKMANN. Niet noodig. Voor een deel ben ik er ook genoodzaakt toe geweest om mijn zelfs wil. Ik heb altijd gehoopt dat ik je eenigermate in toom zou kunnen houden, als ik je hielp je financieele positie wat te verbeteren.
DR. STOCKMANN. Wat? Deed je dat dus alleen voor je zelf…?
BURGEM. STOCKMANN. Gedeeltelijk, zeg ik. Het is pijnlijk voor een ambtenaar als zijn naaste betrekkingen zich telkens weer compromitteeren.
DR. STOCKMANN. En je vindt dus dat ik dat doe?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, helaas, doe je dat, zonder dat je het weet. En dan je onzalige neiging om in 't openbaar over alle mogelijke en onmogelijke dingen te schrijven. Niet zoodra krijg je een inval,… of terstond moet je er een courantenartikel of een heele brochure over schrijven.
DR. STOCKMANN. Ja maar, is het dan niet de plicht van een staatsburger om het aan het publiek mee te deelen wanneer hij een nieuw idee heeft?
BURGEM. STOCKMANN. O, het publiek heeft heelemaal geen behoefte aan nieuwe idees. Het publiek vaart het beste bij de oude, goede, algemeen gangbare idees die het al bezit.
DR. STOCKMANN. En dat zeg je zoo maar ronduit!
BURGEM. STOCKMANN. Ja, één keer moet ik toch eens ronduit met je spreken. Tot nu toe heb ik getracht het te vermijden, omdat ik weet hoe prikkelbaar je bent; maar nu moet ik je de waarheid eens zeggen, Thomas. Je kunt je niet voorstellen hoeveel kwaad je jezelf doet met je overijling. Je beklaagt je over de autoriteiten, ja zelfs over de regeering,… valt die zelfs heftig aan … houdt vol dat je op zij gezet en vervolgd wordt. Maar kan je dan iets anders verwachten,… zoo'n lastig mensch als jij bent.
DR. STOCKMANN. Wat nou … ben ik lastig ook al?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, Thomas, je bent een heel lastig mensch om mee samen te werken. Dat heb ik ondervonden. Je stapt over alle consideraties heen; je schijnt heelemaal te vergeten, dat ik het ben aan wien je je betrekking als baddokter te danken hebt….
DR. STOCKMANN. Dat kwam mij alléén toe! Mij en geen ander! Ik was de eerste die inzag dat de stad een bloeiende badplaats worden kon; en ik was de éénige die dat toen inzag. Ik stond alleen en streed voor dat denkbeeld vele jaren lang, en ik schreef … schreef….
BURGEM. STOCKMANN. Volkomen waar. Maar toen was het goede oogenblik nog niet gekomen. Nu, dat kon je daarginder in je uithoek niet beoordeelen. Maar toen dan eindelijk het geschikte moment gekomen was, toen nam ik … met de anderen … de zaak in handen….
DR. STOCKMANN. Ja, en toen verknoeiden jullie mijn heele prachtige plan.
O ja, nu blijkt pas goed wat voor geslepen kerels jullie waart!
BURGEM. STOCKMANN. Naar mijn idee blijkt alleen dat jij weer behoefte hebt aan een veiligheidsklep voor je strijdlust. Je wilt je superieuren te lijf;… ouder gewoonte. Je kunt geen macht boven je dulden; je kijkt een ieder, die een hoogere betrekking heeft, met schele oogen aan; je beschouwt hem als je persoonlijken vijand,… en terstond is ieder wapen tegen hem je welkom. Maar nu heb ik je er op attent gemaakt, welke belangen er voor de stad op het spel staan, en dientengevolge ook voor mij. En daarom zeg ik, Thomas, dat ik onverbiddelijk ben in den eisch dien ik van plan ben je nu te stellen.
DR. STOCKMANN. En wat is dat dan voor een eisch?
BURGEM. STOCKMANN. Daar je je mond niet hebt kunnen houden over deze netelige zaak, tegen menschen die er niets mee te maken hebben, hoewel je het als een bestuursgeheim vóór je hadt moeten houden, kunnen wij de zaak natuurlijk niet meer smoren. Allerhande geruchten zullen in omloop komen en de slechtgezinden onder ons zullen die met allerlei toevoegsels aandikken. Daarom zal het noodig zijn dat jij deze geruchten openlijk tegenspreekt.
DR. STOCKMANN. Ik? Wat meen je? Ik begrijp je niet.
BURGEM. STOCKMANN. Men zou kunnen verwachten dat jij, bij een hernieuwd onderzoek, tot het resultaat komt, dat de zaak op verre na niet zoo gevaarlijk en bedenkelijk is, als je je in het eerste oogenblik verbeeldde.
DR. STOCKMANN. Aha … dàt verwacht je dus van me!
BURGEM. STOCKMANN. En verder verwacht men, dat je vertrouwt … en dat openlijk uitspreekt … dat het bestuur grondig en nauwgezet het noodige in het werk stellen zal om mogelijke misstanden te verhelpen.
DR. STOCKMANN. Maar dat zal je nooit in der eeuwigheid kunnen doen, zoo lang je je behelpt met knoei- en lapwerk. Dit zeg ik je, Peter, en dat is mijn eerlijke en vaste overtuiging…!
BURGEM. STOCKMANN. Als ondergeschikt ambtenaar is het je niet geoorloofd een aparte overtuiging te hebben.
DR. STOCKMANN (ontsteld). Niet geoorloofd om een…?
BURGEM. STOCKMANN. Als ondergeschikt ambtenaar, zeg ik. Als particulier,… ja, dat is heel wat anders. Maar als ondergeschikte, in dienst van de badinrichting is het je niet geoorloofd een overtuiging uit te spreken, die in strijd is met die van je superieuren.
DR. STOCKMANN. Dat gaat te ver! Ik als dokter, als wetenschappelijk man, zou niet het recht hebben om…!
BURGEM. STOCKMANN. De zaak waarvan hier sprake is, is niet enkel een wetenschappelijke; dat is een gecombineerde zaak; het is zoowel een technische als een oekonomische!
DR. STOCKMANN. Och wat duivel! Laat het voor mijn part zijn wat het wil! Ik wil vrijheid hebben om te spreken over alle mogelijke zaken in de wereld!
BURGEM. STOCKMANN. Alsjeblieft. Alleen maar niet over die betreffende de badinrichting…. Dat verbieden wij je.
DR. STOCKMANN (schreeuwt). Jullie verbiedt mij…. Jullie! Zulke…!
BURGEM. STOCKMANN. Ik verbied het je…; ik, je chef. En wanneer ik het je verbied dan heb jij te gehoorzamen.
DR. STOCKMANN (bedwingt zich). Peter,… waarachtig, als je mijn broer niet was….
PETRA (rukt de deur open). Vader, dat moet je niet verdragen!
MEVR. STOCKMANN (haar achterna). Petra! Petra!
BURGEM. STOCKMANN. Ah, men heeft staan luisteren.
MEVR. STOCKMANN. Je praatte zoo hard; wij konden niet helpen dat wij….
PETRA. Ja, ik hèb staan luisteren.
BURGEM. STOCKMANN. Nu, eigenlijk ben ik er blij om….
DR. STOCKMANN (komt dichter bij hem). Je zei iets van verbieden en gehoorzamen…?
BURGEM. STOCKMANN. Je hebt mij gedwongen op dien toon te spreken.
DR. STOCKMANN. En nu moet ik met een openlijke verklaring mijzelf een slag in mijn gezicht geven?
BURGEM. STOCKMANN. Wij houden het voor absoluut noodzakelijk dat je een verklaring publiceert zooals ik die verlangd heb.
DR. STOCKMANN. En als ik nu niet … gehoorzaam?
BURGEM. STOCKMANN. Dan geven wij zelf een verklaring uit tot geruststelling van het publiek.
DR. STOCKMANN. Best; maar dan schrijf ik tegen jullie. Ik blijf bij mijn idee; ik zal bewijzen dat ik gelijk heb en jullie ongelijk hebt. En wat zal je dan doen?
BURGEM. STOCKMANN. Dan zal ik niet kunnen verhinderen dat je ontslagen wordt.
DR. STOCKMANN. Wat…!
PETRA. Vader … ontslagen!
MEVR. STOCKMANN. Ontslagen!
BURGEM. STOCKMANN. Ontslagen als baddokter. Ik zal mij genoodzaakt zien je voor te dragen voor onmiddellijk ontslag, en je te ontheffen van alle functies die met de badinrichting in verband staan.
DR. STOCKMANN. En dat zou jullie durven wagen!
BURGEM. STOCKMANN. Je bent het zelf die hier een gewaagd spel speelt.
PETRA. Oom, dat is een schandelijke manier van doen tegen een man als papa!
MEVR. STOCKMANN. Petra, wil je wel eens je mond houden!
BURGEM. STOCKMANN (kijkt Petra aan). Aha, men schijnt zich hier ook al te permitteeren zijn opinie ten beste te geven. Ja, natuurlijk (tegen mevr.) Schoonzuster, u is vermoedelijk de verstandigste hier in huis. Gebruik den invloed dien u op uw man heeft, doe hem inzien wat voor gevolgen dit hebben zal, zoowel voor zijn gezin….
DR. STOCKMANN. Mijn gezin gaat niemand anders aan dan mij.
BURGEM. STOCKMANN. … zoowel voor zijn gezin, zeg ik, als voor de stad waar hij woont.
DR. STOCKMANN. Ik ben het die het ware welzijn van de stad wil. Ik wil de misslagen onthullen die vroeg of laat aan het licht moeten komen. En het zal nog wel eens blijken of ik mijn geboorteplaats lief heb.
BURGEM. STOCKMANN. Jij, die in blinden trots de stad haar voornaamste levensbron wilt afsnijden!
DR. STOCKMANN. Die bron is vergiftigd, mensch! Ben je dan krankzinnig? Wij leven hier van geschacher met smerigheid en vuilnis! Het heele opbloeiende leven van onze maatschappij put zijn voedsel uit een leugen!
BURGEM. STOCKMANN. Hersenschimmen … of misschien nog wel wat ergers. De man die zulke beleedigende insinuaties tegen zijn eigen stad durft uiten, moet wel een vijand van de maatschappij zijn.
DR. STOCKMANN (op hem toeloopend). En dat waag jij…!
MEVR. STOCKMANN (komt tusschenbeiden). Thomas!
PETRA (pakt haar vader bij den arm). Hou je kalm, vader!
BURGEM. STOCKMANN. Ik wil mij niet aan gewelddadigheden blootstellen. Je bent nu gewaarschuwd. Bedenk dus wat je jezelf en je gezin verplicht bent. Adieu. (gaat weg).
DR. STOCKMANN (loopt op en neer). En zoo'n behandeling moet ik mij laten welgevallen! In mijn eigen huis. Katrine! Wat zeg jij daarvan?
MEVR. STOCKMANN. Ja, 't is zonde en schande, Thomas….
PETRA. Ik wou dat ik oom maar eens te lijf mocht gaan…!
DR. STOCKMANN. 't Is mijn eigen schuld; ik had al lang eens op mijn poot moeten spelen,… mijn tanden laten zien … van mij afbijten! En mij een vijand van de maatschappij te noemen! Mij! Dat laat ik bij mijn ziel en zaligheid niet op me zitten!
MEVR. STOCKMANN. Maar, mijn lieve Thomas, je broer heeft nu eenmaal de macht in handen….
DR. STOCKMANN. Ja maar, ik heb het recht, zie je!
MEVR. STOCKMANN. Och ja, het recht, het recht; wat helpt het of je al het recht hebt als je geen macht bezit?
PETRA. Maar moeder … hoe kan je toch zulke dingen zeggen?
DR. STOCKMANN. Dus in eene vrije maatschappij zou het je niets helpen het recht op je hand te hebben! Je bent komiek Katrine! En bovendien,… heb ik dan niet de vrijzinnige onafhankelijke pers vóór mij … en de compacte meerderheid achter mij? Dat is toch wel macht genoeg zou ik denken!
MEVR. STOCKMANN. Maar lieve God, Thomas, je denkt er toch niet aan….
DR. STOCKMANN. Waar denk ik niet aan?
MEVR. STOCKMANN. … om je tegen je broer te verzetten, meen ik.
DR. STOCKMANN. Wat duivel wil je dan dat ik andere doen zal, als ik niet loslaten wil wat recht en waarheid is?
PETRA. Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten!
MEVR. STOCKMANN. Maar het helpt je immers absoluut niemendal; als ze niet willen dan willen ze niet.
DR. STOCKMANN. Hoho, Katrine, laat mij maar tijd, dan zal je zien dat ik toch mijn wil doorzet.
MEVR. STOCKMANN. Ja, je zult misschien doordrijven dat je je ontslag krijgt,… dat zal je.
DR. STOCKMANN. Dan heb ik in elk geval mijn plicht tegenover het publiek, tegenover de maatschappij gedaan. Ik, dien hij een vijand van de maatschappij heeft genoemd!
MEVR. STOCKMANN. Maar jegens je gezin, Thomas? Jegens ons hier thuis? Vindt je dat je op die manier je plicht doet jegens hen voor wier onderhoud je zorgen moet?
PETRA. Och, denk toch niet altijd in de eerste plaats aan ons, moeder.
MEVR. STOCKMANN. Ja, jij hebt goed praten; jij kunt desnoods op eigen beenen staan…. Maar denk aan de jongens, Thomas; en denk ook een beetje aan jezelf en aan mij….
DR. STOCKMANN. Maar ik geloof dat je niet goed wijs bent, Katrine! Als ik zoo jammerlijk laf was om met dien Peter en zijn verdomden troep te capituleeren, zou ik dan wel ooit een gelukkig oogenblik in mijn leven meer kunnen hebben?
MEVR. STOCKMANN. Ja, dat weet ik niet; maar Onze Lieve Heer beware ons voor het geluk dat ons allen te wachten staat, als jij in je trots volhardt. Dan sta je weer zonder brood, zonder vast inkomen. Mij dunkt, daar hebben wij genoeg van gehad in vroeger dagen; denk er aan, Thomas; bedenk wat dat zeggen wil.
DR. STOCKMANN (in hevigen tweestrijd). En tot zoo iets kunnen die bureau-slaven een vrij en eerlijk man brengen! Is dat niet vreeselijk, Katrine?
MEVR. STOCKMANN. Ja, ze hebben schandelijk gehandeld tegenover je, dat staat vast. Maar lieve God, er is zoo veel dat onrechtvaardig is, waaronder een mensch zich maar buigen moet…. Daar zijn de jongens, Thomas! Kijk ze eens aan! Wat zal er van hen worden? O neen, neen, je kunt het nooit over je hart verkrijgen….
(Ejlif en Morten met hun schoolboeken zijn intusschen binnengekomen).
DR. STOCKMANN. De jongens!… (Staat op eens vast besloten stil). En al zou de heele wereld te gronde gaan, toch buig ik mijn nek niet onder het juk (gaat naar zijn kamer).
MEVR. STOCKMANN (hem achterna). Thomas,… wat ga je doen!
DR. STOCKMANN (bij de deur). Ik wil het recht behouden om mijn jongens in de oogen te zien, als zij eens tot vrije mannen zullen zijn opgegroeid (gaat binnen).
MEVR. STOCKMANN (barst in tranen uit). O, God helpe en trooste ons allen!
PETRA. Vader is ferm! Hij buigt niet!
(De jongens vragen verwonderd wat er is; Petra beduidt hen dat zij zwijgen moeten).
* * * * *
De redactie-kamer van de "Volksbode." Links achter de entree-deur; rechts in denzelfden wand een glazen deur, waardoor men in de drukkerij kijkt. In den wand rechts een deur. Midden in de kamer een groote tafel bedekt met papieren, couranten en boeken. Vooraan links een raam en daarbij een lessenaar met hooge kruk. Een paar fauteuils staan bij de tafel; eenige andere stoelen langs den muur. De kamer is somber en ongezellig, het meubilair oud, de fauteuils vuil en versleten. In de drukkerij ziet men een paar zetters aan het werk; verderop is een handpers in werking.
Redacteur Hovstad zit aan den lessenaar te schrijven. Even later komt Billing binnen van rechts met het manuscript van den dokter in zijn hand.
* * * * *
BILLING. Nou ik moet zeggen dat…!
HOVSTAD (schrijvend). Heb je het doorgelezen?
BILLING (legt het manuscript op den lessenaar). Ja, dat heb ik.
HOVSTAD. Flink scherp, hè?
BILLING. Scherp? Hij is goddome vernietigend. Ieder woord komt als een bijlslag neer, zoo geweldig….
HOVSTAD. Ja, maar de menschen vallen niet met den eersten slag.
BILLING. Dat is waar; maar dan gaan wij voort met er op te slaan,… slag op slag, dat het heele groote-heeren regiment onderste boven ligt. Toen ik dat daar in mijn kamer zat te lezen, was het of ik in de verte de revolutie zag aankomen.
HOVSTAD (keert zich om). Sst; zeg dat maar niet dat Aslaksen het hoort.
BILLING (spreekt zachter). Aslaksen is een haas, een laffe vent; er zit niets geen mannenmoed in hem. Maar dezen keer zal je toch je wil doorzetten, hè? Het artikel van den dokter plaats je toch wel?
HOVSTAD. Ja, als de burgemeester nu maar niet goedwillig met hem mee gaat, dan….
BILLING. Dat zou verduiveld vervelend zijn.
HOVSTAD. Nu, wij kunnen ons in elk geval de omstandigheden ten nutte maken, wat er ook gebeure. Gaat de burgemeester niet in op de voorstellen van den dokter, dan krijgt hij de heele kleine burgerij op zijn dak,… den heelen Bond van Huiseigenaren en al de anderen. En gaat hij er wèl op in, dan krijgt hij het aan den stok met een heelen troep van de groote aandeelhouders, die tot nu toe zijn beste steun waren.
BILLING. Jawel, zeker; want die zullen stellig wat moeten opdokken….
HOVSTAD. Ja, daarop kan je je wel laten hangen. En dan is die ring verbroken, zie je, en dan zullen wij dag aan dag het publiek er over inlichten, dat de burgemeester ongeschikt is in alle opzichten, en dat alle posten van vertrouwen in de stad, evenals het heele gemeentebestuur, moesten gegeven worden in handen van vrijzinnige mannen.
BILLING. Dat is, goddome, raak! Ik zie het, ik zie het al vóór me … wij staan als aan den vooravond van een revolutie!
(Er wordt geklopt).
HOVSTAD. Stil! (roept) Binnen!
(Dr. Stockmann komt door de deur links achter).
HOVSTAD (gaat naar hem toe). O, daar hebben wij den dokter. Wel?
DR. STOCKMANN. Druk maar raak, mijnheer Hovstad.
HOVSTAD. Dus het kwam er toe?
BILLING. Hoera!
DR. STOCKMANN. Druk maar raak, zeg ik. Ja, zeker kwam het er toe. Maar nu zullen ze dan ook hun zin hebben. Nu wordt het oorlog hier in de stad, mijnheer Billing!
BILLING. Oorlog op leven en dood, hoop ik! Het mes op de keel, dokter!
DR. STOCKMANN. Dat rapport is maar een begin. Ik loop al met mijn hoofd vol van vier, vijf ontwerpen voor nieuwe artikels. Waar zit Aslaksen?
BILLING (roept in de drukkerij). Aslaksen, kom eens even hier!
HOVSTAD. Vier, vijf nieuwe artikels, zei u? Over dezelfde zaak?
DR. STOCKMANN. Neen, geen idee, mijn waarde! Neen, over heel andere dingen. Maar het gaat allemaal van de waterleiding en het riool uit. Het een volgt uit het ander, begrijpt u. Het is net als wanneer je begint een oud gebouw af te breken … dat gaat precies eender.
BILLING. Dat is, goddome, waar; je schijnt er nooit mee klaar te komen vóór je den heelen boel naar beneden hebt gehaald.
ASLAKSEN (uit de drukkerij). Naar beneden gehaald! Dokter denkt er toch niet over het badhuis af te breken?
HOVSTAD. In de verste verte niet; wees maar niet bang.
DR. STOCKMANN. Neen, er is sprake van heel andere dingen. Wel, en wat zegt u van mijn verslag, mijnheer Hovstad?
HOVSTAD. Ik vind het een waar meesterstuk….
DR. STOCKMANN. Ja, niet waar? Nu dat doet mij plezier; dat doet mij plezier.
HOVSTAD. Zoo helder en duidelijk; men behoeft heelemaal geen man van het vak te zijn om het verband te begrijpen. Ik durf gerust zeggen dat u alle ontwikkelden op uw hand krijgen zal.
ASLAKSEN. En ook alle bezadigden?
BILLING. Bezadigden en niet bezadigden, ik denk wel nagenoeg de heele stad.
ASLAKSEN. Nu, dan kunnen wij dat verslag wel drukken.
DR. STOCKMANN. Ja, dat zou ik ook denken!
HOVSTAD. Morgen vroeg komt het in de courant.
DR. STOCKMANN. Bliksems ja, er moet geen enkele dag verloren gaan. Hoor eens, mijnheer Aslaksen. Ik wou u vragen of u persoonlijk voor het manuscript zorgen wil.
ASLAKSEN. Dat zal ik.
DR. STOCKMANN. Waak er over alsof het goud was. Geen enkele drukfout; ieder woord is van belang. Ik kom later nog wel even aan; misschien zou ik dan al een gedeelte proef kunnen zien…. Ik kan niet zeggen hoe ik er naar verlang het gedrukt te zien … de wereld in geslingerd….
BILLING. Geslingerd … ja, als een bliksemschicht!
DR. STOCKMANN. … aan het oordeel van alle verstandige medeburgers onderworpen. O, u kan u geen begrip maken van wat mij van daag is aangedaan. Men heeft mij met allerlei dingen gedreigd, men heeft mij willen ontnemen wat toch zonneklaar een mensch zijn goed recht is …
BILLING. Wat! Dat wat uw goed recht als mensch is!
DR. STOCKMANN. … men heeft mij willen vernederen, mij tot een schurk willen maken … geëischt dat ik persoonlijk voordeel boven mijn innigste, heiligste overtuiging stellen zou….
BILLING. Dat is, goddome, toch wat àl te bar.
HOVSTAD. Och ja, van dien kant kan men alles verwachten.
DR. STOCKMANN. Maar met mij zullen zij aan het kortste eind trekken; dat zullen zij zwart op wit van mij hebben. Nu wil ik, om zoo te zeggen, voortaan in de "Volksbode" voor anker gaan liggen, en hen bombardeeren met ontplofbare artikels….
ASLAKSEN. Ja maar, hoor eens….
BILLING. Hoera, er komt oorlog, er komt oorlog!
DR. STOCKMANN. … ik zal ze tegen den grond slaan, ik zal ze vermorzelen, hun vestingwerken voor de oogen van het heele rechtschapen publiek met den grond gelijk maken! Dat zal ik doen!
ASLAKSEN. Maar doe het toch gematigd, dokter; schiet met mate….
BILLING. Welneen, welneen! Het dynamiet niet sparen!
DR. STOCKMANN (gaat onverstoorbaar door). Want nu is het niet meer alleen de kwestie van de waterleiding en het riool, ziet u. Neen, nu is het onze heele samenleving hier die gereinigd, gedesinfecteerd worden moet.
BILLING. Daar klonk het bevrijdingswoord!
DR. STOCKMANN. Alle lapwerk-veteranen moeten er uit. En dat op alle mogelijk gebied! Er hebben zich oneindige verschieten voor mij geopend van daag. Heel duidelijk is mij dat alles nog niet; maar dat komt wel. Wij moeten jonge frissche banierdragers zoeken, beste vrienden; wij moeten nieuwe commandanten hebben op alle voorposten.
BILLING. Juist, juist!
DR. STOCKMANN. En als wij maar eensgezind zijn, dan gaat het zoo glad, zoo glad! De heele omwenteling zal van stapel loopen als een schip. Gelooft u ook niet?
HOVSTAD. Ik, voor mijn part, geloof dat wij nu uitzicht hebben het gemeentebestuur over te brengen in die handen, waar het van rechtswege behoort te zijn.
ASLAKSEN. En als wij maar gematigd te werk gaan, dan kan ik mij niet voorstellen dat het gevaarlijk zou kunnen zijn.
DR. STOCKMANN. Wat duivel kan het schelen of het gevaarlijk is of niet!
Dat wat ik doe, doe ik in naam der waarheid en voor mijn eigen geweten.
HOVSTAD. U is een man die verdiend gesteund te worden, dokter.
ASLAKSEN. Ja, dat staat vast, de dokter is een oprecht vriend van de stad; een ware vriend van de samenleving, ja.
BILLING. Dokter Stockmann is, goddome, een vriend van het volk,
Aslaksen!
ASLAKSEN. Ik denk dat de Bond van Huiseigenaren van die uitdrukking gauw gebruik zal maken.
DR. STOCKMANN (bewogen, drukt hem de hand). Dank, dank, mijn lieve trouwe vrienden;… het is zoo verkwikkend dat alles te hooren;… mijn broer noemde mij heel anders…. Nou, dat zal hij, bij mijn ziel, met woeker terug krijgen! Maar nu moet ik weg om naar een armen stakkerd te gaan kijken…. Straks kom ik terug, zooals gezegd. Zorg goed voor mijn manuscript, mijnheer Aslaksen;… en laat, bij al wat u lief is, alsjeblieft geen enkel uitroepingsteeken weg! Zet er liever nog een paar bij! Goed, best; tot straks dan; adieu!
(Wederzijdsche groeten terwijl zij hem tot aan de deur geleiden en hij weg gaat).
HOVSTAD. Hij kan onbetaalbaar nuttig voor ons worden.
ASLAKSEN. Ja, zoo lang hij zich alleen houdt aan die zaak van de badinrichting. Maar als hij verder gaat, is het niet raadzaam met hem gemeene zaak te maken.
HOVSTAD. Hm, dat komt er maar op aan….
BILLING. Je bent ook zoo vervloekt bang, Aslaksen.
ASLAKSEN. Bang? Ja, waar het de lokale autoriteiten betreft, ben ik bang, mijnheer Billing; dat is iets dat ik in de school der ervaring geleerd heb, moet ik u zeggen. Maar zet mij eens voor de hooge politiek, ja, zelfs voor de oppositie tegen de regeering, en zie dan eens of ik bang ben.
BILLING. Neen, dan zeker niet, neen; maar dat is juist het tegenstrijdige in je.
ASLAKSEN. Ik ben een man die er een geweten op na houdt, dat is de heele zaak. Valt iemand de Regeering aan, dan doet hij de maatschappij in elk geval geen kwaad; want die lui storen er zich niet aan, ziet u;… zij blijven toch waar ze zijn. Maar de lokale autoriteiten, die kunnen omvergeworpen worden, en dan komt misschien de onkunde aan het roer, tot onherstelbare schade van huiseigenaren en anderen.
HOVSTAD. Maar de opvoeding der burgers door zelfbestuur … gaat dat je niet ter harte?
ASLAKSEN. Als iemand iets bereikt heeft dat hij graag behouden wil, dan kan hij zich niet met alles bezig houden, mijnheer Hovstad.
HOVSTAD. Nou, dan hoop ik van mijn leven niets te bereiken.
BILLING. Mooi zoo!
ASLAKSEN (glimlacht). Hm. (wijst naar den lessenaar). Op die redacteurskruk dáár, heeft vóór u meneer Stensgaard gezeten, die regeeringscommissaris is geworden.
BILLING (spuwt). Bah! Zoo'n overlooper.
HOVSTAD. Ik ben geen weerhaan … en zal het nooit worden ook.
ASLAKSEN. Iemand die aan politiek doet, moet zich nooit tot iets verbinden, mijnheer Hovstad. En u, mijnheer Billing, moest ook maar liever een beetje bakzeil halen, dezer dagen, dunkt me; want u solliciteert immers naar de betrekking van secretaris bij het gemeentebestuur.
BILLING. Ik…!
HOVSTAD. Jij, Billing…!
BILLING. Nou ja … wat duivel, je begrijpt toch wel dat dat maar is om die hoogwijze heeren te ergeren.
ASLAKSEN. Ja, mij gaat het heelemaal niet aan. Maar als ik beschuldigd word van lafheid en tegenstrijdigheid in mijn houding, dan wil ik alleen dáár maar op komen, dat Aslaksens politiek verleden voor alle menschen open ligt. Ik ben heelemaal niet veranderd, alleen heb ik meer leeren maat houden, ziet u. Mijn hart is geheel bij het volk; maar ik ontken niet dat mijn verstand een beetje overhelt naar de autoriteiten,… naar de lokale dan altijd (hij gaat de drukkerij binnen).
BILLING. We moesten toch zien dat we van hem afkwamen, Hovstad.
HOVSTAD. Weet je iemand anders, die ons crediet geeft voor papier, zetwerk en drukloon?
BILLING. 't Is toch een vervloekt ding dat wij het noodige bedrijfskapitaal niet hebben.
HOVSTAD (gaat aan zijn lessenaar zitten). Ja, als we dàt maar hadden, dan….
BILLING. Als je er eens met den dokter over sprak?
HOVSTAD (bladert in zijn papieren). Wat zou dat helpen? Hij bezit immers niets.
BILLING. Neen; maar hij heeft een goede achter de hand, den ouden Morten
Kiil,… de "das" zooals ze hem noemen.
HOVSTAD (schrijvend). Weet je dat zoo zeker dat die wat heeft?
BILLING. Goddome, ja, hij wèl! En een deel daarvan moet toch wel aan Stockmanns familie komen. Hij zal toch wel wat meegeven … aan de kinderen althans.
HOVSTAD (keert zich half om). Reken je daarop?
BILLING. Of ik er op reken? Ik reken natuurlijk nergens op.
HOVSTAD. Daar doe je wel aan. En op die betrekking van secretaris zou ik ook maar heelemaal niet rekenen; want ik kan je verzekeren … die krijg je nooit.
BILLING. Denk je dat ik dat niet opperbest weet? Maar het is me àl zoo lief dat ik die niet krijg. Zoo op zij gezet te worden vuurt je strijdlust aan;… je krijgt, om zoo te zeggen, weer toevoer van nieuwe gal en daar kan je soms behoefte aan hebben in zoo'n kraaiennest als hier, waar zoo zelden eens iets gebeurt dat je een beetje opwindt.
HOVSTAD (schrijvend). O ja; o ja.
BILLING. Nou … je zult gauw genoeg wat van mij hooren!… Nu ga ik de oproeping aan den Bond van Huiseigenaren schrijven, (hij gaat in de kamer rechts).
HOVSTAD (zit aan den lessenaar, bijt op zijn pennenhouder en zegt langzaam). Hm,… jawel…. (er wordt geklopt). Binnen!
(Petra komt door de deur links achter).
HOVSTAD (staat op). Och, is u daar? Komt u hier?
PETRA. Ja, u moet mij excuseeren….
HOVSTAD (trekt een fauteuil bij). Wil u niet gaan zitten?
PETRA. Neen, dank u; ik ga dadelijk weer weg.
HOVSTAD. Is het misschien iets van uw vader, waar u….
PETRA. Neen het is iets van mijzelf. (haalt een boek uit haar zak).
Hier is dat Engelsche verhaal.
HOVSTAD. Waarom brengt u dat terug?
PETRA. Omdat ik het niet vertalen wil.
HOVSTAD. Maar u beloofde het mij toch zoo vast….
PETRA. Ja, maar toen had ik het nog niet gelezen. En u heeft het zeker ook niet gelezen.
HOVSTAD. Neen; u weet dat ik geen Engelsch ken; maar….
PETRA. Nu juist; daarom moet ik u zeggen dat u iets anders zoeken moet (legt het boek op de tafel). Dit kan u volstrekt niet gebruiken in de "Volksbode".
HOVSTAD. Waarom niet?
PETRA. Omdat het geheel in strijd is met uw eigen beginselen.
HOVSTAD. Nu, wat dat betreft….
PETRA. U begrijpt mij nog niet goed. Dit is een verhaal waarin verteld wordt, dat een hooge bestiering waakt over de zoogenaamd brave menschen hier op aarde en alles ten slotte ten beste voor hen beschikt,… en dat de zoogenaamd slechten hun straf krijgen.
HOVSTAD. Maar dat is juist heel mooi. Dat is net iets wat het volk hebben wil.
PETRA. Wil u dan de man zijn die het volk zulke dingen voorzet? Zelf gelooft u daar immers geen woord van. U weet opperbest dat het in de werkelijkheid zoo niet toegaat.
HOVSTAD. Daarin heeft u volkomen gelijk, maar een redacteur kan niet altijd doen zooals hij 't liefst zou willen. Men moet dikwijls buigen voor de opinie der menschen in dingen van minder belang. De politiek is de hoofdzaak in het leven … of althans voor een dagblad. En als ik wil dat de menschen mij volgen zullen op den weg naar vrijmaking en vooruitgang, dan moet ik hen niet afschrikken. Als zij onder aan ons blad zulk een braaf verhaaltje lezen, dan gaan ze gewilliger mee met dàt wat bovenaan gedrukt staat;… dat geeft hun een rustig gevoel.
PETRA. Foei, zoo sluw gaat u dus te werk om u lezers te vangen; u is toch geen spin!
HOVSTAD (glimlacht). Dank voor uw goede opinie. Neen; dat is ook eigenlijk maar Billing's gedachtengang, niet de mijne.
PETRA. Billing's…!
HOVSTAD. Ja, zoo sprak hij er ten minste onlangs over. Het is ook Billing die er zoo op gesteld is dat verhaal te plaatsen; ik ken het boek niet.
PETRA. Maar hoe kan Billing met zijn radicale opvattingen…!
HOVSTAD. Och, Billing is veelzijdig. Nu solliciteert hij naar de betrekking van secretaris bij het gemeentebestuur ook al, hoor ik.
PETRA. Dat geloof ik niet, mijnheer Hovstad. Hoe zou hij zich in zoo iets kunnen voegen?
HOVSTAD. Ja, dat moet u hem zelf maar vragen!
PETRA. Nooit zou ik dat van Billing gedacht hebben.
HOVSTAD (kijkt haar strak aan). Niet? Komt u dat zoo heel onverwacht?
PETRA. Ja. Of misschien toch niet. Ik weet 't eigenlijk niet….
HOVSTAD. Wij dagbladschrijvers deugen niet veel, juffrouw Stockmann.
PETRA. Zegt u dat in ernst?
HOVSTAD. Soms denk ik het wel eens.
PETRA. Ja, onder den indruk van het gewone dagelijksche gekrakeel, dat kan ik wel begrijpen. Maar nu, nu u óp komt voor een groote zaak….
HOVSTAD. Die van uw vader, meent u?
PETRA. Ja juist. Nu, dunkt me, moet u zich voelen als een man die meer waard is dan anderen.
HOVSTAD. Ja, van daag voel ik zoo iets.
PETRA. Niet waar? Is het zoo niet? O, u heeft een mooie levenstaak gekozen. Miskende waarheden en nieuwe vrije levensopvattingen een weg te banen … ja zelfs alleen het zonder vrees optreden voor iemand die verongelijkt wordt….
HOVSTAD. Vooral als die verongelijkte … hm … ik weet niet goed, hoe ik….
PETRA. Als hij zoo rechtschapen en zoo door-en-door eerlijk is, meent u?
HOVSTAD (zachter). Vooral wanneer die uw vader is; wou ik zeggen.
PETRA (plotseling veranderd). Dáárom?
HOVSTAD. Ja, Petra,… juffrouw Petra.
PETRA. Komt dat dus voor u in de allereerste plaats? Niet de zaak zelf?
Niet de waarheid; niet vaders hooge gloeiende ziel?
HOVSTAD. Jawel,… ja dat spreekt, dat ook.
PETRA. Neen; nu heeft u zich versproken, mijnheer Hovstad, en nu geloof ik u in geen enkel opzicht meer.
HOVSTAD. Kan u mij dat zoo kwalijk nemen, dat het voornamelijk om uwentwil is…?
PETRA. Wat ik u kwalijk neem, is dat u niet eerlijk tegenover vader is geweest. U heeft met hem gesproken alsof de waarheid en het heil der maatschappij u het allernaast aan het hart lagen. U heeft vader zoowel als mij voor den gek gehouden; u is niet de man voor wien u zich uitgaf. En dat vergeef ik u nooit!
HOVSTAD. Dat moest u liever niet zoo stellig zeggen, juffrouw Petra; en allerminst nu.
PETRA. Waarom niet nù?
HOVSTAD. Omdat uw vader mijn hulp niet missen kan.
PETRA (kijkt op hem neer). Dus van die kracht is u óók nog? Bah!
HOVSTAD. Neen, neen, dat meen ik niet! Het valt mij ook zoo onverwacht op het lijf. Dat moet u niet gelooven!
PETRA. Ik weet nu wat ik gelooven moet. Adieu.
ASLAKSEN (uit de drukkerij, haastig en geheimzinnig). Bliksems, meneer
Hovstad…. (ziet Petra). Au, verdomme….
PETRA. Daar ligt het boek. Geeft u 't maar aan iemand anders (gaat naar de uitgangsdeur).
HOVSTAD (loopt mee). Maar, juffrouw….
PETRA. Vaarwel (gaat weg).
ASLAKSEN. Meneer Hovstad, hoor eens!
HOVSTAD. Nou, nou, wat is er dan?
ASLAKSEN. De burgemeester is in de drukkerij.
HOVSTAD. De burgemeester, zeg je?
ASLAKSEN. Ja, hij wil u spreken; hij kwam achterin,… wou niet gezien worden, dat begrijpt u.
HOVSTAD. Wat kan dat zijn? Neen wacht, ik zal zelf…. (hij gaat naar de deur van de drukkerij, groet en verzoekt den burgemeester binnen te komen).
HOVSTAD. Hou de wacht, Aslaksen, dat niemand….
ASLAKSEN. Begrepen…. (gaat de drukkerij binnen)
BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer Hovstad had wel niet verwacht mij hier te zien.
HOVSTAD. Neen, dat had ik stellig niet.
BURGEM. STOCKMANN (kijkt rond). U is hier waarlijk heel gezellig ingericht, heel aardig.
BURGEM. STOCKMANN. En nu kom ik zoo maar zonder complimenten en leg beslag op uw tijd.
HOVSTAD. Alsjeblieft, burgemeester, ik ben tot uw dienst. Maar mag ik u niet ontlasten van…? (legt uniformpet en stok op een stoel). En wil burgemeester niet gaan zitten?
BURGEM. STOCKMANN (gaat bij de tafel zitten). Dank u.
(Hovstad gaat ook aan de tafel zitten).
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb van daag een waarlijk groot verdriet gehad, mijnheer Hovstad.
HOVSTAD. Zoo? Och ja, bij zooveel zaken als burgemeester aan zijn hoofd heeft….
BURGEM. STOCKMANN. Dat van van daag heeft de baddokter mij aangedaan.
HOVSTAD. De dokter? Zoo?
BURGEM. STOCKMANN. Hij heeft een soort van verslag geschreven voor het bestuur van de badinrichting, over een aantal vermeende gebreken….
HOVSTAD. Och kom?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, heeft hij het u niet verteld? Ik dacht dat hij zei….
HOVSTAD. O ja, dat 's waar, hij liet er een paar woorden over los….
ASLAKSEN (uit de drukkerij). Ik wou even het manuscript….
HOVSTAD (kriebelig). Hm; dat ligt immers daar op den lessenaar.
ASLAKSEN (vindt het). Mooi zoo.
BURGEM. STOCKMANN. Maar kijk eens, daar heeft u het juist….
ASLAKSEN. Ja, dat is het stuk van den dokter, burgemeester.
HOVSTAD. O, is het dát waar u van spreekt?
BURGEM. STOCKMANN. Precies. Wat denkt u er van?
HOVSTAD. Ja, ik ben geen man van het vak, en ik heb het maar vluchtig gelezen.
BURGEM. STOCKMANN. Maar u laat het toch drukken?
HOVSTAD. Een man van naam kan ik dat niet goed weigeren….
ASLAKSEN. Ik heb niets te zeggen in dagbladzaken, burgemeester.
BURGEM. STOCKMANN. Dat spreekt.
ASLAKSEN. Ik druk maar wat ik in mijn handen krijg.
BURGEM. STOCKMANN. Zoo behoort het ook.
ASLAKSEN. En daarom mag ik zeker wel…. (gaat naar de deur van de drukkerij).
BURGEM. STOCKMANN. Neen, blijf nog een oogenblik, mijnheer Aslaksen. Met uw goedvinden, mijnheer Hovstad….
HOVSTAD. Alsjeblieft, burgemeester….
BURGEM. STOCKMANN. U is een kalm en verstandig man, mijnheer Aslaksen.
ASLAKSEN. 't Doet mij plezier dat burgemeester er zoo over denkt.
BURGEM. STOCKMANN. En een man van invloed in wijden kring.
ASLAKSEN. Voornamelijk onder de kleine luiden … ja.
BURGEM. STOCKMANN. De kleine belastingplichtigen zijn het talrijkst, hier, even als overal.
ASLAKSEN. Dat zijn ze zeker.
BURGEM. STOCKMANN. En ik twijfel er niet aan of u kent den geest van de meesten van die lui. Is het zoo niet?
ASLAKSEN. Ja, burgemeester, ik geloof dat ik wel zeggen mag dat ik dien ken.
BURGEM. STOCKMANN. Nu als er dan zoo'n prijzenswaardige offervaardigheid heerscht onder de minder gegoede burgers, dan….
ASLAKSEN. Hoe dat?
HOVSTAD. Offervaardigheid?
BURGEM. STOCKMANN. Dat is een mooi blijk van gemeenschapszin; een heel mooi blijk. Ik had haast gezegd dat ik het niet verwacht had. Maar u kent den geest beter dan ik.
ASLAKSEN. Ja, maar, burgemeester….
BURGEM. STOCKMANN. En het zullen waarlijk geen geringe offers zijn die de stad zal moeten brengen.
HOVSTAD. De stad?
ASLAKSEN. Maar ik begrijp niet…. Het is toch de badinrichting…!
BURGEM. STOCKMANN. Volgens een voorloopige berekening zullen de veranderingen, die de baddokter wenschelijk acht, een paar honderdduizend kronen beloopen.
ASLAKSEN. Dat is een heeleboel geld, maar….
BURGEM. STOCKMANN. Natuurlijk zal het noodig zijn dat de gemeente een leening sluit.
HOVSTAD (staat op). Het is toch niet de bedoeling dat de stad…?
ASLAKSEN. Zou dat uit de gemeentekas moeten gaan! Uit de magere beurzen van de kleine burgers?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, geëerde heer Aslaksen, waar zouden de middelen anders van daan moeten komen?
ASLAKSEN. Daar moeten de heeren voor zorgen wien de badinrichting aangaat.
BURGEM. STOCKMANN. De aandeelhouders zijn niet in staat nog verder te gaan dan ze al gegaan zijn.
ASLAKSEN. Is dat héél zeker, burgemeester?
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb nauwkeurige inlichtingen ingewonnen. Wenscht men dus deze veelomvattende veranderingen, dan moet de stad ze zelf bekostigen.
ASLAKSEN. Maar bliksems nog toe … excuseer burgemeester … maar dan wordt het een heel ander geval, meneer Hovstad.
HOVSTAD. Ja, dat is zeker.
BURGEM. STOCKMANN. Het fataalste is, dat wij genoodzaakt zijn de badplaats te sluiten voor een paar jaar.
HOVSTAD. Sluiten? Heelemaal sluiten?
ASLAKSEN. Twee jaar lang!
BURGEM. STOCKMANN. Ja, zoo lang zal het werk duren op zijn minst.
ASLAKSEN. Neen maar, voor den donder, dat houden wij niet uit, burgemeester! Waar zullen wij huiseigenaren dan van leven in dien tijd?
BURGEM. STOCKMANN. Dat is, helaas, een moeilijk te beantwoorden vraag. Maar wat wil u dat wij dan doen zullen? Denkt u dat er een enkele badgast hier komen zou als men hem wijs maakt dat het water bedorven is, dat wij op een verpesten grond leven, dat de heele stad….
ASLAKSEN. En is dat dan allemaal maar verbeelding?
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb mij met den besten wil, niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
ASLAKSEN. Ja maar, dan is het toch onverantwoordelijk van dokter
Stockmann…. Ik vraag excuus burgemeester, maar….
BURGEM. STOCKMANN. Het is een treurige waarheid, die u daar uitspreekt, mijnheer Aslaksen. Mijn broer is, helaas, altijd een onnadenkend mensch geweest.
ASLAKSEN. En dan zou u hem in zoo iets willen steunen, meneer Hovstad?
HOVSTAD. Maar wie kon dan ook denken, dat…?
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb een korte rectificatie van den toestand opgesteld, zóó als die van een kalm zakelijk standpunt moet beschouwd worden, en daarbij heb ik aangegeven op welke wijze de mogelijke ongemakken zouden te verhelpen zijn, met middelen die voor de kas der badinrichting bereikbaar zijn.
HOVSTAD. Heeft u dat opstel bij u, burgemeester?
BURGEM. STOCKMANN (zoekt in zijn zak). Ja; ik nam het mee voor het geval dat u….
ASLAKSEN (snel). Bliksems, daar is hij!
BURGEM. STOCKMANN. Wie? Mijn broer?
HOVSTAD. Waar … waar?
ASLAKSEN. Hij loopt door de drukkerij.
BURGEM. STOCKMANN. Dat is fataal. Ik zou hem niet gaarne hier ontmoeten, en ik heb nog verscheidene dingen met u te bespreken.
HOVSTAD. (wijst naar de deur rechts). Gaat u daar zoo lang binnen.
BURGEM. STOCKMANN. Maar…?
HOVSTAD. Daar vindt u mijnheer Billing.
ASLAKSEN. Weg, weg, burgemeester, daar komt hij!
BURGEM. STOCKMANN. Ja, jawel; maar zie hem gauw weer weg te krijgen.
(Hij gaat weg door de deur rechts, die Aslaksen voor hem opent en weer sluit).
HOVSTAD. Doe alsof je met iets bezig bent, Aslaksen. (hij gaat zitten schrijven. Aslaksen rommelt in een pak couranten op een stoel rechts).
DR. STOCKMANN (komt uit de drukkerij). Daar ben ik weer. (legt hoed en stok weg).
HOVSTAD (schrijvend). Nu al, dokter? Maak voort met dat waar we over spraken, Aslaksen. We hebben bitter weinig tijd van daag.
DR. STOCKMANN (tegen Aslaksen). Nog geen proef, hoor ik?
ASLAKSEN (zonder zich om te keeren). Neen, hoe kon dokter dat verwachten?
DR. STOCKMANN. Och neen; maar ik ben ongeduldig, dat kan u wel begrijpen. Ik heb rust noch duur voor ik het gedrukt zie.
HOVSTAD. Hm; dat zal nog wel een poosje duren. Geloof je ook niet,
Aslaksen?
ASLAKSEN. Ja, daar ben ik ook bang voor.
DR. STOCKMANN. Goed, goed, beste vrienden; dan kom ik nog maar eens terug; ik kom met plezier tweemaal als het noodig is. Zoo'n gewichtige zaak … de welvaart van de heele stad … daarbij mag waarachtig niet geluierd worden. (wil weggaan, doch blijft staan en komt terug). Hoor eens, er is nog één ding waar ik u graag over spreken wou.
HOVSTAD. Pardon; maar zouden wij niet een anderen keer….
DR. STOCKMANN. Het is met twee woorden gezegd. 't Is alleen dit maar … als men nu morgen mijn rapport leest in uw blad, en aldus te weten komt dat ik hier den heelen winter in stilte gewerkt heb voor het welzijn van de stad….
HOVSTAD. Ja maar, dokter….
DR. STOCKMANN. Ik weet wat u zeggen wil. U meent dat het niets meer was dan mijn plicht … eenvoudig mijn plicht als burger. Ja, natuurlijk; dat weet ik net zoo goed als u. Maar mijn medeburgers, ziet u … och lieve Heer, die goede menschen houden toch zooveel van mij….
ASLAKSEN. Ja, de burgerij heeft wel veel van u gehouden tot op dezen dag, dokter.
DR. STOCKMANN. Ja, en juist daarom ben ik bang, dat … ik wou dit maar zeggen: als het nu tót hen komt vooral tot de onbemiddelde klasse … als een aanmaning om voortaan de stadsaangelegenheden zelf in handen te nemen….
HOVSTAD (staat op). Hm, dokter ik wil u niet verbergen….
DR. STOCKMANN. Aha, … dacht ik het niet dat er iets broeide! Maar daar wil ik niets van weten. Als er zoo iets op touw gezet wordt….
HOVSTAD. Wat dan?
DR. STOCKMANN. Nou, 't een of 't ander … een serenade of een banket of een inschrijving voor een cadeau … of wat het dan ook zijn moge, dan moet u mij heilig en vast beloven om dat tegen te gaan. En u ook, mijnheer Aslaksen, hoort u!
HOVSTAD. Pardon dokter, wij kunnen u net zoo goed nu als later de waarheid zeggen….
(Mevr. Stockmann met hoed en mantel komt binnen door de deur links achter).
MEVR. STOCKMANN (ziet den dokter). Jawel, daar is hij zoo waar!
HOVSTAD (gaat haar tegemoet). Kijk eens aan, daar komt mevrouw ook!
DR. STOCKMANN. Wat duivel kom jij hier doen, Katrine?
MEVR. STOCKMANN. Dat kan je toch wel begrijpen, denk ik.
HOVSTAD. Wil u niet gaan zitten, mevrouw? Of misschien….
MEVR. STOCKMANN. Dank u; doe geen moeite. En u moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik Stockmann kom halen; ik ben moeder van drie kinderen moet ik u zeggen.
DR. STOCKMANN. Malligheid, onzin; dat weten we immers wel.
MEVR. STOCKMANN. Nou, het heeft er anders niet veel van of je veel aan vrouw en kinderen denkt van daag; anders zou je ons niet allemaal ongelukkig gaan maken.
DR. STOCKMANN. Maar ben je nu heelemaal mal, Katrine? Zal het een man met vrouw en kinderen niet geoorloofd zijn de waarheid te verkondigen;… een nuttig en werkzaam staatsburger te zijn,… zal het hem verboden zijn de stad te dienen waarin hij leeft?
MEVR. STOCKMANN. Alles met mate, Thomas!
ASLAKSEN. Dat zeg ik ook. Maat houden in alle dingen.
MEVR. STOCKMANN. En daarom bezondigt u zich aan ons, mijnheer Hovstad, als u mijn man weg lokt van huis en haard en hem verleidt tot dit alles.
HOVSTAD. Ik verleid waarachtig geen mensch tot….
DR. STOCKMANN. Verleiden! Denk je dat ik mij laat verleiden!
MEVR. STOCKMANN. Jawel, dat doe je wel. Ik weet wel dat je de knapste man van de stad bent; maar je bent zoo vreeselijk gemakkelijk te verleiden, Thomas. En bedenk toch eens, dat hij zijn betrekking bij de badinrichting verliest als u laat drukken wat hij geschreven heeft.
ASLAKSEN. Wat?
HOVSTAD. Ja, dokter, weet u wat….
Dr. Stockmann (lacht). Haha, laten ze 't maar eens probeeren…! O, neen, zeg … ze zullen er wel voor oppassen. Want ik heb de compacte meerderheid achter me, zie je!
MEVR. STOCKMANN. Ja, dat is juist het ongeluk, dat je zoo iets ellendigs achter je hebt.
DR. STOCKMANN. Mallepraat, Katrine,… ga naar huis en zorg voor je huishouden en laat de zorg voor maatschappelijke dingen aan mij over. Hoe kan je toch zoo bang zijn als ik zoo rustig en blijmoedig ben? (wrijft zich de handen en loopt op en neer). De waarheid en het volk zullen den slag winnen, daar kan je op aan. O, ik zie den heelen vrijzinnigen burgerstand zich al scharen tot een zegevierend leger…! (stoot tegen een stoel). Wat … wat duivel is dát hier?
ASLAKSEN (kijkt dien kant uit). O wee!
HOVSTAD (evenzoo). Hm….
DR. STOCKMANN. Hier ligt zoowaar het toppunt der autoriteit. (hij neemt de pet van den burgemeester voorzichtig met de toppen van zijn vingers op en houdt die in de hoogte).
MEVR. STOCKMANN. De pet van den burgemeester!
DR. STOCKMANN. En hier is zijn commandostaf ook. Hoe komt voor den drommel…?
HOVSTAD. Ja….
DR. STOCKMANN. O, ik begrijp er alles van! Hij is hier geweest om u te bepraten. Haha, daar kwam hij aan het rechte kantoor! En toen hij mij in de drukkerij in het oog kreeg…. (barst in lachen uit). Is hij gaan loopen, mijnheer Aslaksen?
ASLAKSEN (snel). Ja, waarachtig, hij is gaan loopen, dokter.
DR. STOCKMANN. Is gaan loopen zonder stok en…. Larifari; Peter loopt zoo maar niet weg. Maar wat duivel, wáár heb je hem gelaten? Ah … dáárbinnen natuurlijk. Nou zal je eens wat zien, Katrine!
MEVR. STOCKMANN. Thomas, ik bid je!
ASLAKSEN. Neem u in acht, dokter.
DR. STOCKMANN (heeft burgemeesters pet opgezet en zijn stok in de hand genomen; dan gaat hij naar de deur, gooit die open en salueert met de hand aan de klep van de pet).
(Burgemeester komt binnen, rood van kwaadheid. Achter hem aan komt Billing).
BURGEM. STOCKMANN. Wat moet die vertooning beteekenen?
DR. STOCKMANN. Een beetje respect, mijn goede Peter. Nu vertegenwoordig ik de autoriteit van de stad. (hij wandelt op en neer).
MEVR. STOCKMANN (bijna schreiend). Maar Thomas dan toch!
BURGEM. STOCKMANN (loopt hem na). Geef mij mijn pet en mijn stok!
DR. STOCKMANN (als voren). Al ben jij het hoofd van de politie, ik ben het hoofd van de stad…. Ik ben baas van den heelen boel, ik, zie je!
BURGEM. STOCKMANN. Zet die pet af, zeg ik je. Bedenk dat het een reglementaire uniformpet is!
DR. STOCKMANN. Poeh! Denk je dat de ontwakende volksleeuw zich bang laat maken door uniformpetten? Want morgen komt er revolutie in de stad, dat je het maar weet. Jij dreigde mij af te zetten, maar nu zet ik jou af … onthef je van al je posten van vertrouwen…. Geloof je soms dat ik dat niet kan? Ja wel, hoor; ik heb de zegevierende machten van de maatschappij op mijn hand. Hovstad en Billing zullen donderen in de "Volksbode", en Aslaksen rukt uit aan het hoofd van den heelen Bond van Huiseigenaren….
ASLAKSEN. Dat doe ik niet, dokter.
DR. STOCKMANN. Ja, welzeker, doet u dat….
BURGEM. STOCKMANN. Ah, zoo, mijnheer Hovstad prefereert misschien toch ook om zich aan te sluiten bij de beweging?
HOVSTAD. Neen, burgemeester.
ASLAKSEN. Neen, mijnheer Hovstad is zoo gek niet dat hij zich zelf en zijn blad er aan zou wagen, en dat ter wille van een hersenschim.
DR. STOCKMANN (kijkt rond). Wat beteekent dat alles?
HOVSTAD. U heeft uw zaak in een valsch licht voorgesteld, dokter; en daarom kan ik die niet steunen.
BILLING. Neen, na wat burgemeester zoo vriendelijk was mij te vertellen daar straks….
DR. STOCKMANN. In een valsch licht! Laat dat toch aan mij over! Druk mijn opstel maar; ik ben mans genoeg om zelf de verantwoordelijkheid er voor op mij te nemen.
HOVSTAD. Ik druk het niet. Ik kan en wil en durf het niet drukken.
DR. STOCKMANN. Durft u niet? Wat zijn dat voor praatjes? U is toch redacteur en het zijn toch de heeren redacteurs die de pers regeeren, zou ik denken!
ASLAKSEN. Neen, dat zijn de abonné's, dokter.
BURGEM. STOCKMANN. Gelukkig, ja.
ASLAKSEN. Het is de publieke opinie, het verlichte publiek, de huiseigenaren en al de anderen; die zijn het die de pers regeeren.
DR. STOCKMANN (kalm). En al deze machten heb ik tegen mij?
ASLAKSEN. Ja; het zou de ondergang van de burgerij zijn als uw verslag gedrukt werd.
DR. STOCKMANN. Zoo….
BURGEM. STOCKMANN. Mijn pet en mijn stok!
DR. STOCKMANN (neemt de pet af en legt die met den stok op de tafel).
BURGEM. STOCKMANN (neemt ze allebei op). Je burgemeesterswaardigheid was van korten duur.
DR. STOCKMANN. Wij zijn er nog niet. (tegen Hovstad). Het is dus volstrekt onmogelijk om mijn verslag in de "Volksbode" geplaatst te krijgen?
HOVSTAD. Volstrekt onmogelijk; ook uit consideratie voor uw gezin.
DR. STOCKMANN. O, u hoeft waarachtig niet in de war te zitten over mijn gezin, mijnheer Hovstad.
BURGEM. STOCKMANN (haalt een papier uit zijn zak). Tot voorlichting van het publiek zal het wel voldoende zijn, als dit er in komt; dit is een officieele verklaring. Alsjeblieft.
HOVSTAD (neemt het aan). Goed; dat zullen wij plaatsen.
DR. STOCKMANN. Maar het mijne niet! Men verbeeldt zich dat men mij en de waarheid doodzwijgen kan! Maar dat gaat nog zoo gemakkelijk niet als je denkt. Mijnheer Aslaksen, wil u dadelijk mijn manuscript nemen en het als vlugschrift drukken … voor mijn rekening … als mijn eigen uitgaaf. Ik wil vierhonderd exemplaren hebben; neen, vijf-, zeshonderd wil ik er hebben.
ASLAKSEN. Al wou u het met goud betalen, ik durf mijn drukkerij er niet toe leenen, dokter. Ik durf het niet voor de publieke opinie. U krijgt dat in de heele stad nergens gedrukt.
DR. STOCKMANN. Geef het mij dan terug.
HOVSTAD (reikt hem het M.S. over). Alsjeblieft.
DR. STOCKMANN (haalt hoed en stok). De wereld in zal het tòch. Ik zal het voorlezen in een groote volksvergadering; al mijn medeburgers moeten de stem der waarheid hooren.
BURGEM. STOCKMANN. Geen enkele vereeniging in de heele stad staat je een lokaal af voor zoo iets.
ASLAKSEN. Geen enkele; dat weet ik zeker.
BILLING. Neen, verdomd als ze het doen!
MEVR. STOCKMANN. Dat zou toch àl te schandelijk zijn! Waarom zijn ze ineens zoo tégen je allemaal?
DR. STOCKMANN (toornig). Dat zal ik je zeggen. Omdat alle mannen hier in de stad oude wijven zijn … net als jij; ze denken allemaal alleen aan hun gezin en niet aan de maatschappij.
MEVR. STOCKMANN (grijpt zijn arm). Dan zal ik hun een … een oud wijf laten zien, dat een man kan zijn … voor een enkelen keer. Want nu ben ik op jouw hand, Thomas!
DR. STOCKMANN. Dat was flink gesproken, Katrine! En de wereld in zàl het, bij mijn ziel en zaligheid! Kan ik geen lokaal in huur krijgen, dan huur ik een tamboer om met mij door de stad te gaan, en dan lees ik het voor op alle hoeken van de straten.
BURGEM. STOCKMANN. Zoo stapelgek ben je toch nog niet!
DR. STOCKMANN. Jawel, zoo gek ben ik wel!
ASLAKSEN. U krijgt geen enkelen man in de heele stad, die met u mee wil gaan.
BILLING. Neen, verdomd als u er een krijgt!
MEVR. STOCKMANN. Niet toegeven, Thomas! Ik zal de jongens vragen om met je mee te gaan.
DR. STOCKMANN. Dat is een prachtig idee!
MEVR. STOCKMANN. Morten doet het dolgraag; en Ejlif gaat ook wel mee.
DR. STOCKMANN. Ja, en Petra! En jij zelf, Katrine!
MEVR. STOCKMANN. Neen, ik zelf niet; maar ik zal aan het raam staan en naar je kijken; dat zal ik.
DR. STOCKMANN (slaat zijn armen om haar heen en kust haar). Dank je daarvoor! Nu wordt het een tweegevecht, dappere heeren! Ik wil toch zien of de laagheid de macht bezit om den patriot, die de maatschappij wil reinigen, den mond te snoeren.
(Hij en zijn vrouw af door de deur links achter).
BURGEM. STOCKMANN (schudt bedenkelijk het hoofd). Nu heeft hij háár ook gek gemaakt!
* * * * *
Een groote ouderwetsche zaal in het huis van kapitein Horster. Een openstaande dubbele deur op den achtergrond leidt naar een voorkamer. In den linkerwand zijn drie ramen: in 't midden van den tegenovergestelden wand is een verhooging geplaatst en daarop een klein tafeltje met twee kaarsen, een waterkaraf, een glas en een handbel. De zaal is verder verlicht door lustres tusschen de ramen geplaatst. Links op den voorgrond staat een tafel met kaarsen er op en een stoel er voor. Heel vooraan rechts is een deur waarbij een paar stoelen staan.
Een groote menigte stadsburgers uit alle standen. Enkele vrouwen en eenige schooljongens ziet men er tusschen. Steeds meer menschen stroomen naar binnen van den achtergrond komend, tot de zaal vol is.
* * * * *
EEN BURGER (tegen een anderen dien hij tegenkomt). Zoo, ben jij hier ook van avond, Lamstad?
DE TOEGESPROKENE. Ja, ik doe mee bij alle volksvergaderingen.
EEN DAARBIJ STAANDE. Je hebt toch wel een pijp meegenomen, zeg?
DE TWEEDE. Ja zeker; jij niet?
DE DERDE. Ja waarachtig. En schipper Evensen zou een heel groote hoorn meebrengen heeft hij gezegd.
DE TWEEDE. Evensen … die is goed!
(Gelach in de groep).
EEN VIERDE (komt er bij). Zeg eens, wat moet er toch gebeuren van avond?
DE TWEEDE. Wel dokter Stockmann zal spreken tégen den burgemeester.
DE NIEUW AANGEKOMENE. Maar de burgemeester is immers zijn broer?
DE EERSTE. Dat doet er niet toe; dokter Stockmann is niet bang.
DE DERDE. Maar hij heeft toch ongelijk; dat stond in de "Volksbode".
DE TWEEDE. Ja, dezen keer moet hij zeker ongelijk hebben; want niemand wou hem een zaal afstaan, noch de Bond van Huiseigenaren, noch de Burgerclub.
DE EERSTE. Niet eens de kuurzaal kon hij krijgen.
DE TWEEDE. Ja, dat zal wel waar zijn.
EEN MAN (in een andere groep). Met wien moet je het nou eigenlijk houden, in dit geval, zeg?
EEN TWEEDE (zelfde groep). Richt je maar naar Aslaksen, den boekdrukker, en doe zooals hij doet.
BILLING (met een portefeuille onder den arm, baant zich een weg door de menigte). Permitteert, heeren! Mag ik even door alsjeblieft? Ik ben de verslaggever van de "Volksbode". Dank u wel! (hij gaat aan de tafel links zitten).
EEN WERKMAN. Wie was dat?
EEN TWEEDE. Ken je dien niet? Dat is Billing, van Aslaksen zijn courant.
(Kapitein Horster brengt mevrouw Stockmann en Petra binnen door de voordeur rechts. Ejlif en Morten volgen).
HORSTER. Hier dacht ik dat de familie het best zou zitten; hier is u er dadelijk uit als er iets gebeuren mocht.
MEVR. STOCKMANN. Denkt u dan dat er herrie zal zijn?
HORSTER. Je kunt nooit weten, met zoo'n troep menschen…. Maar gaat u maar gerust zitten.
MEVR. STOCKMANN (gaat zitten). Hoe vriendelijk van u dat u Stockmann uw zaal aangeboden heeft.
HORSTER. Toen niemand anders wou….
PETRA (die ook is gaan zitten). En moedig was het ook, kapitein.
HORSTER. Nu, zooveel moed was daar niet voor noodig, dunkt me.
(Hovstad en Aslaksen komen te gelijkertijd, maar ieder afzonderlijk door de menigte heen).
ASLAKSEN (gaat naar Horster toe). Is de dokter er nog niet?
HORSTER. Hij wacht binnen.
(Beweging bij de deur).
HOVSTAD (tegen Billing). Daar komt de burgemeester. Kijk eens!
BILLING. Ja, goddome,… die komt waarachtig ook!
(Burgemeester Stockmann baant zich voorzichtig een weg door de menigte, groet beleefd en gaat zitten tegen den muur links. Even daarna komt dr. Stockmann door de voorste deur rechts. Hij is in rok-en-witte-das. Enkelen applaudisseeren weifelend, wat met een gedempt gesis begroet wordt. Het wordt stil).
DR. STOCKMANN (halfluid). Hoe gaat het, Katrine?
MEVR. STOCKMANN. Goed; best (zachter). Word nu niet dadelijk driftig,
Thomas.
DR. STOCKMANN. Och kom; ik kan mij best inhouden (kijkt op zijn horloge, stapt op het podium en buigt). 't Is al een kwartier over den tijd,… dus zal ik maar beginnen (haalt zijn manuscript voor den dag).
ASLAKSEN. Eerst zal er toch wel een president gekozen moeten worden.
DR. STOCKMANN. Neen,… dat is volstrekt niet noodig.
EENIGE HEEREN (roepen). Jawel, jawel!
BURGEM. STOCKMANN. Ik zou ook denken dat er een president gekozen moest worden.
DR. STOCKMANN. Maar, Peter, ik heb toch deze vergadering opgeroepen om een voordracht te houden.
BURGEM. STOCKMANN. De voordracht van den baddokter zou misschien tot zeer uiteenloopende meeningsverschillen aanleiding kunnen geven.
VERSCHEIDENE STEMMEN (uit de menigte). Een president! Een voorzitter!
HOVSTAD. De algemeene volkswil schijnt een voorzitter te verlangen.
DR. STOCKMANN (kalm blijvend). Nu, goed dan; laat de volkswil zijn zin hebben.
ASLAKSEN. Zou burgemeester zich met die taak willen belasten?
BURGEM. STOCKMANN. Om verschillende, wel begrijpelijke redenen, moet ik daarvoor bedanken. Maar gelukkig hebben wij in ons midden een man, dien, meen ik, allen hun stem kunnen geven. Ik bedoel den president van den Bond van Huiseigenaren, den heer Aslaksen.
VELE STEMMEN. Ja, ja! Aslaksen! Hoera voor Aslaksen!
DR. STOCKMANN (neemt zijn manuscript op en stapt van het podium af).
ASLAKSEN. Als mijne medeburgers mij hun vertrouwen schenken, mag ik niet weigeren…. (handgeklap en bijvalsbetuigingen. Aslaksen bestijgt het podium).
BILLING (schrijft). Dus … "de heer boekdrukker Aslaksen bij acclamatie verkozen"….
ASLAKSEN. En nu ik hier op deze plaats sta, zij het mij vergund een kort woord te spreken. Ik ben een rustig en vreedzaam man, die gesteld is op kalme gematigdheid, en op … en op gematigde kalmte; dat weet een ieder die mij kent.
VELE STEMMEN. Ja! Jawel, Aslaksen!
ASLAKSEN. Ik heb in de school des levens en der ervaring geleerd, dat maathouden een deugd is, die den staatsburger het best kleedt….
BURGEM. STOCKMANN. Juist!
ASLAKSEN. … en dat bezonnenheid en maathouden eigenschappen zijn, waarmee ook de maatschappij het best gediend is. Daarom zou ik mijn geachten medeburger, die hier de vergadering opgeroepen heeft, op het hart willen drukken, zich binnen de grenzen der gematigdheid te houden.
EEN MAN (bij de deur). Leve het matigheidsgenootschap!
EEN STEM. Naar den duivel daarmee!
VELEN. Sst! Sst!
ASLAKSEN. Niet in de rede vallen, heeren!… Is er iemand die het woord verlangt?
BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter!
ASLAKSEN. De burgemeester heeft het woord.
BURGEM. STOCKMANN. Met het oog op de nauwe bloedverwantschap waarin ik, zooals bekend is, tot den fungeerenden baddokter sta, ware het mij zeer gewenscht geweest heden avond hier niet te spreken. Maar mijn betrekking tot de badinrichting en de overweging dat de allergrootste belangen der stad er mee gemoeid zijn, noodzaken mij een voorstel te doen. Ik durf wel veronderstellen dat geen enkele der hier aanwezige burgers het wenschelijk acht, dat onbetrouwbare en overdreven voorstellingen van de sanitaire toestanden van de badplaats en de stad, in wijder kring verspreid worden.
VELE STEMMEN. Ja! Ja! Natuurlijk! Wij protesteeren!
BURGEM. STOCKMANN. Ik stel daarom voor dat de vergadering den baddokter niet zal toestaan zijn voorstelling van de zaak voor te lezen of voor te dragen.
DR. STOCKMANN (opbruisend). Niet zal toestaan…! Wat!
MEVR. STOCKMANN (hoest). Hm … hm!
DR. STOCKMANN (houdt zich in). Zoo,… dus niet zal toestaan!
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb in mijn verklaring in de "Volksbode" het publiek met de ware feiten bekend gemaakt, zoodat alle welgezinde burgers zich gemakkelijk een oordeel kunnen vormen. Men zal daaruit zien dat het voorstel van den baddokter … behalve dat het een votum van wantrouwen tegen de leidsmannen der stedelijke regeering is … eigenlijk daarop neerkomt, alle belastingplichtigen met een onnoodige uitgaaf van minstens honderdduizend kronen te bezwaren. (Uitingen van onwil; hier en daar fluiten).
ASLAKSEN (luidt de bel). Stilte heeren! Ik ben zoo vrij het voorstel van den burgemeester te steunen. Het is ook mijn opinie dat de dokter met zijn drijven een bijoogmerk heeft. Hij spreekt van de badinrichting; maar hij beoogt een omwenteling; hij wil het bestuur in andere handen over brengen. Niemand twijfelt aan de goede bedoelingen van den dokter; de hemel beware ons, daarover is geen verschil van opvatting mogelijk. Ik ben óók een vriend van gemeentelijk zelfbestuur,… als de belastingplichtigen er maar niet te zwaar door gedrukt worden; maar dát zou hier juist het geval zijn. En daarom … de duivel mag mij halen … met verlof … kan ik dezen keer niet met dokter Stockmann meegaan. Men kan ook goud al te duur koopen; dát is mijn opinie.
(Levendige instemming van alle kanten).
HOVSTAD. Ook ik voel mij gedrongen mijn houding te verklaren. Dokter Stockmann's beweging scheen aanvankelijk instemming te vinden, en ik steunde die zoo onpartijdig als ik kon. Maar toen werd ons duidelijk dat wij door een valsche voorstelling op een dwaalspoor waren geleid….
DR. STOCKMANN. Valsche…!
HOVSTAD. Een minder betrouwbare dan. De verklaring van den Heer burgemeester heeft dat bewezen. Ik hoop dat niemand hier ter plaatse mijn liberale gezindheid verdenkt. De houding van de "Volksbode" in de groote politieke kwesties is voor een ieder bekend genoeg. Maar ik heb van ervaren en verstandige mannen geleerd, dat in zuivere lokale aangelegenheden een blad met zekere omzichtigheid te werk moet gaan.
ASLAKSEN. Geheel van dezelfde opinie als de geachte spreker.
HOVSTAD. En in het onderhavige geval, is het ten eenenmale buiten twijfel dat dokter Stockmann de gezindheid van het publiek tegen zich heeft. Maar wat is de eerste en voornaamste plicht van een redacteur, mijne heeren? Dat hij werkt in overeenstemming met zijn lezers, niet waar? Heeft hij niet als een zwijgende opdracht gekregen, om standvastig en onvervaard de welvaart van zijn geestverwanten te bevorderen? Of tast ik wellicht hierin mis?
VELE STEMMEN. Neen, neen, neen! Hovstad heeft gelijk!
HOVSTAD. Het heeft mij een hevigen strijd gekost te breken met een man, in wiens huis ik in den laatsten tijd een veelgeziene gast was,… een man die tot op dezen dag zich heeft mogen verheugen in de onverdeelde welwillendheid van zijn medeburgers … een man, wiens eenige … of althans voornaamste gebrek is, dat hij meer met zijn hart dan met zijn verstand te rade gaat.
STEMMEN HIER EN DAAR. Dat is waar! Hoera voor dokter Stockmann!
HOVSTAD. Maar mijn plicht jegens de maatschappij gebood mij met hem te breken. En dan is er nog een overweging, die mij dwingt hem te bestrijden, en zoo mogelijk, tegen te houden op den onheilvollen weg, dien hij heeft ingeslagen; dat is het lot van zijn gezin….
DR. STOCKMANN. Houd u bij de waterleiding en het riool!
HOVSTAD. … het lot van zijn echtgenoote en zijn onverzorgde kinderen.
MORTEN. Zijn wij dat, moeder?
MEVR. STOCKMANN. Sst!
ASLAKSEN. Ik zal dus het voorstel van den burgemeester in stemming brengen.
DR. STOCKMANN. Niet noodig! Van avond ben ik niet van plan over die zwijnerij daarginder in de badinrichting te spreken. Neen; je zult heel wat anders te hooren krijgen.
BURGEM. STOCKMANN (halfluid). Wat is dát nu weer?
EEN DRONKEN MAN (bij de deur). Ik betaal belasting en daarom heb ik ook het recht mijn opinie te zeggen! En ik heb de volle, vaste … onbegrijpelijke overtuiging, dat….
VERSCHEIDEN STEMMEN. Stilte daarginder!
ANDERE. Hij is dronken! Gooit hem er uit!
(De dronken man wordt buiten gezet).
DR. STOCKMANN. Heb ik het woord?
ASLAKSEN (luidt de bel). Dokter Stockmann heeft het woord.
DR. STOCKMANN. Dat had men enkele dagen geleden moeten durven probeeren, om mij zooals van avond hier den mond te snoeren! Als een leeuw zou ik gestreden hebben voor mijn heilige menschenrechten! Maar nu kan het mij niet meer schelen; want nu heb ik over gewichtiger dingen te spreken.
(De menigte dringt dichter om hem heen, Morten Kiil wordt zichtbaar tusschen de omstanders).
DR. STOCKMANN (gaat voort). Ik heb veel gepeinsd en nagedacht deze laatste dagen,… over zooveel loopen peinzen, dat mij het hoofd soms omliep….
BURGEM. STOCKMANN (bromt). Hm…!
DR. STOCKMANN. … maar zachtjes aan werd alles mij helder; toen zag ik het verband zoo duidelijk. En daarom sta ik van avond hier. Ik zal belangrijke onthullingen doen, mijn medeburgers! Ik zal u een ontdekking meedeelen van veel grooter gewicht dan de kleinigheid dat onze waterleiding vergiftigd is en ons herstellingsoord op een verpesten grond ligt.
VELE STEMMEN (roepen). Niet over de badplaats spreken! Dat willen wij niet hooren. Niets daarvan!
DR. STOCKMANN. Ik heb gezegd dat ik spreken wou over de groote ontdekking die ik in deze laatste dagen heb gedaan,… de ontdekking dat al onze geestelijke levensbronnen vergiftigd zijn, en dat onze heele samenleving rust op een door leugens verpesten grond.
VERBLUFTE STEMMEN (halfluid). Wat zegt hij?
BURGEM. STOCKMANN. Zulk een insinuatie…!
ASLAKSEN (met de hand aan de bel). De spreker wordt verzocht zich te matigen.
DR. STOCKMANN. Ik heb mijn geboorteplaats zoo lief gehad als een man de stad waar zijn ouderlijk huis staat maar liefhebben kan. Ik was nog niet oud toen ik van hier weg ging, en de afstand, verlangen en jeugdherinneringen legden als een verhoogden glans over de plaats zoowel als over de menschen.
(Enkelen applaudisseeren en betuigen bijval).
DR. STOCKMANN. Toen zat ik lange jaren in een verschrikkelijken uithoek ver weg in het Noorden. Wanneer ik soms den een of ander ontmoette van de menschen die daar tusschen de rotsklompen verspreid leven, dan dacht ik dikwijls dat het voor die arme uitgeputte wezens beter ware geweest als zij een veearts in plaats van mij gekregen hadden.
(Gemompel in de zaal).
BILLING (legt de pen neer). Zoo iets heb ik, goddome nog nooit gehoord…!
HOVSTAD. Dat is een bespotting van een eerwaardige volksklasse!
DR. STOCKMANN. Wacht nu maar even!… ik geloof dat niemand van mij zal kunnen zeggen, dat ik mijn geboorteplaats daarginder vergat. Ik zat als een eidergans op een ei, en wat ik uitbroedde,… dat was het plan voor de badinrichting hier.
(Handgeklap en protesten).
DR. STOCKMANN. En toen eindelijk en ten laatste het lot mij gunstig was en ik weer naar huis terugkeeren kon,… ja, mijn medeburgers, toen dacht ik dat er niet veel meer voor mij te wenschen over bleef. Alleen dien éénen wensch had ik nog: om ijverig, onvermoeid en met mijn heele ziel werkzaam te zijn voor mijn vaderstad en het algemeen welzijn.
BURGEM. STOCKMANN (kijkt in de lucht). De manier is een beetje zonderling … hm.
DR. STOCKMANN. En zoo leefde ik dan hier zwelgend in mijn verblind geluk. Maar gisteren morgen … neen, het was eigenlijk eergisteren avond … toen gingen ineens de oogen van mijn geest wijd open, en het eerste wat ik zag, dat was die kolossale domheid van de autoriteiten….
(Rumoer, roepen en lachen. Mevr. Stockmann kucht hevig).
BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter!
ASLAKSEN (belt). Krachtens mijn bevoegdheid…!
DR. STOCKMANN. Het is kleinzielig om aan een woord te blijven hangen, mijnheer Aslaksen. Ik wil alleen zeggen dat ik achter die ongehoorde zwijnerij gekomen ben, waaraan zich de leidsmannen der badinrichting hebben schuldig gemaakt. Leidsmannen kan ik om den dood niet uitstaan;… van dat soort menschen heb ik in mijn leven genoeg gekregen. Zij zijn net als bokken in een jonge aanplanting; ze doen overal kwaad aan; een vrij man staan ze in den weg, hoe hij zich ook wendt of keert;… en het liefst zou ik zien dat men ze uitroeide evenals ander schadelijk gedierte….
(Onrust in de zaal).
BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter, kan u zulke uitdrukkingen laten passeeren?
ASLAKSEN (met de hand aan de bel). Mijnheer de dokter…!
DR. STOCKMANN. Ik begrijp zelf niet dat ik nu pas een helderen kijk op die heeren gekregen heb; want ik heb hier toch bijna dagelijks zoo'n prachtexemplaar voor mijn oogen gehad … mijn broer Peter … zwaarwichtig en vasthoudend aan vooroordeelen….
(Lachen, rumoer en gefluit. Mevr. Stockmann zit maar te kuchen).
ASLAKSEN (luidt hevig met de bel).
DE DRONKEN MAN (die weer binnen gekomen is). Doelt dat op mij? Want ja, ik heet wel Pettersen, maar de duivel zal mij halen….
BOOZE STEMMEN. Er uit met dien dronken kerel! Gooit hem de deur uit!
(De man wordt er weer uitgegooid).
BURGEM. STOCKMANN. Wie was dat?
EEN NABIJSTAANDE. Ik ken hem niet, Burgemeester.
EEN ANDER. Hij is niet hier van daan.
EEN DERDE. Ze zeggen dat 't een houtkooper is uit…. (de rest onhoorbaar).
ASLAKSEN. De man had blijkbaar te veel Beijersch bier gedronken…. Ga voort, dokter, maar doe toch alsjeblieft uw best om u wat te matigen.
DR. STOCKMANN. Nu, goed dan, mijn medeburgers; ik zal mij niet verder uitlaten over onze leidsmannen. En mocht iemand afleiden uit wat ik zoo even gezegd heb, dat ik deze heeren hier van avond te lijf wil, dan heeft hij het mis … glad mis. Want ik troost mij met de weldadige gedachte, dat die oudelui uit een wegstervende gedachtenwereld, zich zelf op zoo'n uitstekende manier uit den tijd helpen; zij hebben er niet eens een dokter bij noodig om hen zoo gauw mogelijk naar het graf te doen verhuizen. En het is ook niet die soort van menschen die het grootste gevaar voor de samenleving opleveren; niet zij zijn het die het meeste bijdragen om onze geestelijke levensbronnen te vergiftigen en den grond onder onze voeten te verpesten; niet zij zijn de gevaarlijkste vijanden van waarheid en vrijheid in onze maatschappij.
GEROEP VAN ALLE KANTEN. Wie dan? Wie zijn het dan? Noem ze dan!
DR. STOCKMANN. Ja, je kunt er op aan, dat ik ze noemen zal! Want dit is juist de groote ontdekking die ik gisteren gedaan heb (met stemverheffing). De gevaarlijkste vijanden van waarheid en vrijheid onder ons, dat zijn zij, die de compacte meerderheid uitmaken.
(Geweldig rumoer in de zaal. De meesten schreeuwen, stampen en fluiten. Enkele oudere heeren wisselen ter sluiks blikken en schijnen zich te amuseeren. Mevr. Stockmann staat angstig op; Ejlif en Morten gaan dreigend op de schooljongens af die leven maken. Aslaksen luidt de bel en maant tot kalmte. Hovstad en Billing praten samen, zonder dat men hen verstaat. Eindelijk wordt het weer stil).
ASLAKSEN. De voorzitter verwacht dat de spreker zijn ondoordachte woorden zal terugnemen.
DR. STOCKMANN. Nooit van mijn leven, mijnheer Aslaksen. Het is de groote meerderheid in onze samenleving, die mij mijn vrijheid ontneemt en mij wil verbieden de waarheid uit te spreken.
HOVSTAD. De meerderheid heeft altijd het recht aan hare zijde.
BILLING. En ook de waarheid, goddome!
DR. STOCKMANN. De meerderheid heeft nooit het recht aan hare zijde. Nooit, zeg ik. Dat is een van die maatschappelijke leugens, waartegen een vrij denkend man zich moet verzetten. Wie zijn het die de meerderheid der bewoners van een land uitmaken? Zijn dat de knappe menschen of de domme? Ik vermoed dat wij het daarover wel eens zullen zijn dat de dommen in een gewoon overweldigende meerderheid over de heele wijde wereld voorhanden zijn. Maar dat de dommen heerschen over de verstandigen, dat kan voor den duivel, in der eeuwigheid niet zijn zooals 't moet.
(Rumoer en geschreeuw).
DR. STOCKMANN. Jawel; overschreeuwen kunnen jullie me wel; maar tegenspreken niet. De meerderheid bezit de macht … helaas … maar het recht bezit zij niet. Het recht heb ik en nog een paar anderen, de weinigen. De minderheid heeft altijd het recht.
(Weer geweldig rumoer).
HOVSTAD. Haha; dokter Stockmann is dus aristokraat geworden sedert eergisteren!
DR. STOCKMANN. Ik heb gezegd dat ik geen woord verspillen zou aan den kleinen benauwden, aamborstigen troep, die achtergebleven is. Daarmee heeft het kloppende leven niets meer te maken. Maar ik denk aan de weinigen, de enkelen onder ons, die zich al de jonge ontkiemende waarheden hebben eigen gemaakt. Deze mannen staan als 't ware buiten, tusschen de voorposten, zoover vooruitgeschoven dat de compacte meerderheid nog niet tot daar opgerukt is, en dáár strijden zij voor waarheden, die nog te jonggeboren zijn in de wereld van het bewustzijn, om eenige meerderheid voor zich te kunnen hebben.
HOVSTAD. O, dus nu is de dokter revolutionair geworden?
DR. STOCKMANN. Ja, verdomd, dat ben ik, mijnheer Hovstad! Ik ben van plan revolutie te maken tegen de leugen, dat de meerderheid in het bezit van de waarheid zou zijn. Wat zijn dat voor waarheden waaromheen de meerderheid zich gewoonlijk groepeert? Dat zijn waarheden die zoo'n hoogen leeftijd bereikt hebben, dat ze op weg zijn van ouderdom in elkaar te zakken. Maar als een waarheid zoo oud geworden is, dan is zij ook goed op weg om een leugen te worden, mijne heeren!
(Lachen en spottende uitdrukkingen).
DR. STOCKMANN. Ja, ja, je kunt mij gelooven of niet, maar waarheden zijn volstrekt niet zulke taaie Methusalems als de menschen wel denken. Een normaal gebouwde waarheid leeft … laat ons zeggen … in den regel een zeventien à achttien, hoogstens twintig jaren; zelden langer. Maar zulke bejaarde waarheden zijn altijd verschrikkelijk mager. En toch is het pas dàn dat de meerderheid zich met hen bemoeit en ze de maatschappij aanbeveelt als gezond geestelijk voedsel. Maar er zit niet veel voedingswaarde in dergelijken kost, dat kan ik u verzekeren; en dat moet ik als dokter toch weten. Al die meerderheids-waarheden zijn te vergelijken met oud overjarig gerookt vleesch; ze zijn zoo iets als ranzige, verschimmelde, pas gezouten hammen. En daar van daan komt al die geestelijke scorbuut die overal in de samenleving voortwoekert.
ASLAKSEN. Het komt mij voor dat de geachte spreker wel eenigszins van het onderwerp afwijkt.
BURGEM. STOCKMANN. Ik moet mij inderdaad aansluiten bij de opinie van den voorzitter.
DR. STOCKMANN. Ik geloof dat je heelemaal niet wel bij 't hoofd bent, Peter! Ik houd mij toch zoo streng aan mijn onderwerp als maar mogelijk is. Want waarover ik spreken wil is immers juist dit, dat de massa, de meerderheid, die duivelsche compacte majoriteit,… dat die het is, zeg ik, die onze geestelijke levensbronnen vergiftigt en den grond onder onze voeten verpest.
HOVSTAD. En dat zou de vrijzinnige meerderheid van ons volk doen, omdat het verstandig genoeg is alleen de vaste en erkende waarheden te huldigen?
DR. STOCKMANN. Och, mijn goede mijnheer Hovstad, praat toch niet van vaste waarheden! De waarheden die de massa en de menigte erkennen, dat zijn de waarheden die de strijders op de voorposten, in de dagen van onze grootvaders, voor vaste waarheden hielden. Wij strijders op de voorposten van heden, wij erkennen die niet meer; en ik geloof volstrekt niet dat er één andere vaste waarheid bestaat, dan deze, dat geen enkele maatschappij een gezond leven leiden kan berustend op dergelijke oude, krachteloos waarheden.
HOVSTAD. Maar in plaats van hier in 't wilde te staan praten, zou het wel aardig zijn als wij eens te hooren kregen, wat dat dan voor oude krachtelooze waarheden zijn, waarvan wij leven.
(Instemming van vele kanten).
DR. STOCKMANN. Och, ik zou een heelen hoop van dien smerigen rommel bij elkaar kunnen halen; maar voorloopig wil ik mij houden bij ééne erkende waarheid, die eigenlijk een gemeene leugen is, maar waarvan toch zoowel mijnheer Hovstad als de "Volksbode" en al de aanhangers van de "Volksbode" leven.
HOVSTAD. En die is…?
DR. STOCKMANN. Dat is de leer die u van de voorvaders geërfd heeft en die u gedachteloos uitbazuint in de heele wereld,… de leer, dat de lagere klasse, de massa, de groote hoop, de kern des volks is,… dat die het volk zelf is … dat de gemeene man, deze onwetenden en onontwikkelden in de samenleving, hetzelfde recht bezitten om te veroordeelen of goed te keuren, te regeeren en te heerschen, als de enkele geestelijk voorname persoonlijkheden.
BILLING. Dat heb ik nu toch, goddome….
HOVSTAD (tegelijkertijd, roept). Burgers, let op!
VERBITTERDE STEMMEN. Zoo? Zijn wij het volk niet? Zijn het alleen de voorname lui die regeeren moeten!
EEN WERKMAN. Weg met dien man die daar staat te kletsen!
ANDEREN. Gooit hem er uit!
EEN BURGER (schreeuwt). Blaas op je hoorn, Evensen!
(Geweldige trompettonen klinken; fluiten en een razend rumoer in de zaal).
DR. STOCKMANN (als het leven een beetje bedaard is). Maar weest toch verstandig, menschen! Wil je dan niet een enkelen keer de stem der waarheid hooren? Ik verlang immers volstrekt niet dat je het allemaal terstond met mij eens zult zijn. Maar ik had toch zeker verwacht dat mijnheer Hovstad mij gelijk geven zou, als hij even had nagedacht. Want mijnheer Hovstad maakt er immers aanspraak op vrijdenker te zijn….
VERWONDERDE TWIJFELENDE VRAGEN: Vrijdenker, zegt hij? Wat? Is Hovstad vrijdenker?
HOVSTAD (roept). Bewijs dat, dokter Stockmann! Wanneer heb ik dat ooit laten drukken?
DR. STOCKMANN (bedenkt zich even). Daar heeft u waarachtig gelijk in! Dien moed heeft u nog nooit gehad. Nou, ik wil u niet het vuur aan de schenen leggen, mijnheer Hovstad. Laat ik die vrijdenker dan maar zijn. En nu zal ik je allemaal uit de natuurkunde bewijzen dat de "Volksbode" je schromelijk bij den neus heeft, als zij je vertelt, dat de volksklasse, de massa en de menigte de ware kern van het volk is. Dat is eenvoudig een courantenleugen, weet je! De volksklasse is niets anders dan de ruwe stof waaruit het volk menschen maken moet.
(Gebrom, gelach en onrust in de zaal).
DR. STOCKMANN. Gaat het dan niet zoo met alle andere levende dingen in de wereld? Wat een verschil is er niet tusschen gecultiveerde rasdieren en gewone dieren? Kijk maar eens naar een gewone boerenkip. Wat voor waarde heeft het vleesch van zoo'n verarmd gedierte? Niet veel, waarachtig! En wat voor eieren legt zoo'n dier? Een maar half fatsoenlijke kraai of raaf kan ongeveer even goede eieren leggen. Maar neem eens een echt Spaansch of Japansch rashoen, of een voorname fazant of kalkoen;… ja, dan zie je het verschil wel! En dan honden, met wie wij menschen zoo verbazend nauw verwant zijn. Stel je nu eens eerst een gewonen achterbuurthond voor,… zoo'n smerigen, ruigen gemeenen straathond, die enkel langs de straat loopt en de muren van de huizen bevuilt. En vergelijk dan zoo'n straathond eens met een poedel, die al sedert vele geslachten uit een voornaam huis stamt, waar hij best eten gekregen heeft en gelegenheid had om welluidende stemmen en muziek te hooren. Geloof je niet dat de hersens van dien poedel heel anders ontwikkeld zijn dan die van den straathond? Ja, daar kan je zeker van zijn! Zulke jonge raspoedeltjes zijn het die afgericht worden tot de ongeloofelijkste kunststukjes. Zulke dingen kan een gewone boerenhond nooit leeren, al zou hij op zijn kop gaan staan.
(Rumoer en grappen overal).
EEN BURGER (roept). Wil u nu ook al honden van ons maken?
EEN TWEEDE. Wij zijn geen dieren, dokter!
DR. STOCKMANN. Ja, bij mijn ziel en zaligheid, wij zijn wèl dieren, vadertje! Wij zijn zulke goede dieren, allemaal, als iemand maar kan verlangen. Maar voorname dieren zijn er stellig niet veel onder ons. O, er is een geweldige afstand tusschen poedel-menschen en straathonden-menschen. En het grappige van de zaak is, dat mijnheer Hovstad het geheel met mij eens is, zoolang wij over viervoetige dieren spreken….
HOVSTAD. Ja, die laat ik voor wat ze zijn.
DR. STOCKMANN. Jawel; maar zoodra ik de wet op de tweevoetige toepas, dan staat mijnheer Hovstad stop. Dan durft hij zijn eigen opinies niet meer volhouden, zijn eigen gedachten niet meer uit-denken; dan gooit hij de heele leer onderste boven, en verkondigt in de "Volksbode", dat boerenkippen en straathonden … dat juist die de pracht-exemplaren der menagerie zijn. Maar zoo gaat het altijd, zoo lang iemand nog zijn plebejische afkomst in het bloed zit en zoolang hij zich nog niet tot geestelijke voornaamheid heeft opgewerkt.
HOVSTAD. Ik maak geen aanspraak op eenige voornaamheid. Ik stam af van eenvoudige boeren; en ik ben er trotsch op dat mijn wortels reiken tot diep onder in het volk, dat hier bespot wordt.
VELE WERKLIEDEN. Hoera Hovstad! Hoera! Hoera!
DR. STOCKMANN. Dat soort plebs waarvan ik spreek, dat vindt je niet alleen daar beneden in de diepten, dat kruipt en wriemelt rondom ons heen,… tot in de hoogste lagen der maatschappij. Kijkt maar eens naar je eigen deftigen, eerzamen burgemeester! Mijn broer Peter is waarachtig evengoed een plebejer, als anderen die er rondloopen….
(Lachen en sissen).
BURGEM. STOCKMANN. Ik protesteer tegen dergelijke persoonlijke aanvallen….
DR. STOCKMANN (onverstoorbaar) … en niet omdat hij evenals ik, van een ouden, smerigen zeeroover uit Pommeren of ergens dien kant uit afstamt,… want dat doen wij….
BURGEM. STOCKMANN. Absurde overlevering. Wordt ontkend!
DR. STOCKMANN. … maar omdat hij de gedachten van zijn superieuren denkt en altijd met hun opinie meegaat. De menschen die dàt doen, dat zijn geestelijke plebejers; kijk, daarom is mijn trotsche broer Peter in den grond zoo weinig voornaam … en dientengevolge ook zoo weinig vrijzinnig.
BURGEM. STOCKMANN. Mijnheer de voorzitter…!
HOVSTAD. Dus zijn het de voornamen die vrijzinnig zijn hier in 't land?
Dat is een heel nieuwe openbaring.
(Lachen in de vergadering).
DR. STOCKMANN. Jawel; dat hoort ook nog bij mijn nieuwe ontdekking. En ook dát hoort er nog bij, dat vrijzinnigheid ongeveer precies hetzelfde is als moraliteit. En daarom zeg ik dat het volslagen onverantwoordelijk is van de "Volksbode" dat zij, dag in dag uit, de dwaalleer verkondigt, dat de massa, het gepeupel, de compacte meerderheid, de vrijzinnigheid en de zedelijkheid in pacht zou hebben,… en dat slechtheid en verdorvenheid en alle mogelijke geestelijke zwijnerij, iets zou zijn dat voortvloeit uit beschaving, evenals al de smerigheid naar de badplaats afvloeit van de leerlooierijen in het Molendal!
(Rumoer en interrupties).
DR. STOCKMANN (onverstoorbaar; lacht in zijn ijver). En toch kan diezelfde "Volksbode" er over preeken dat de massa en het gepeupel moeten worden opgeheven tot hooger leven. Maar voor den duivel, als de leer der "Volksbode" steek hield, dan zou dat opheffen van het volk precies hetzelfde beteekenen als het rechtstreeks in zijn verderf te jagen! Maar gelukkig is het maar een oude overgeërfde volksleugen dat beschaving demoraliseert. Neen, dom blijven, armoede, ellendige levensomstandigheden, die doen dat duivelswerk! In een huis waar niet gelucht en de grond niet geveegd wordt alledag … mijn vrouw beweert dat er ook gedweild moet worden; maar daarover kan verschil van meening bestaan…; nu in zoo'n huis, beweer ik, verliezen de menschen in twee à drie jaar de geschiktheid tot moreel denken en handelen. Gebrek aan zuurstof verzwakt het geweten. En in zeer, zeer veel huizen in onze stad schijnt groot gebrek aan zuurstof te zijn, als de heele compacte meerderheid zoo gewetenloos kan zijn, dat zij de opkomst van de stad wil gronden op een slijkbodem van leugen en bedrog.
ASLAKSEN. Zulk een grove beschuldiging mag men een heele maatschappij niet in het gezicht werpen.
EEN HEER. Ik geef den voorzitter in overweging den spreker het woord te ontnemen.
LAWAAIÏGE STEMMEN. Ja! ja! Juist! Ontneem hem het woord!
DR. STOCKMANN (opbruisend). Dan schreeuw ik de waarheid uit op alle hoeken van de straten. Ik zal in dagbladen van andere plaatsen schrijven! Het heele land zal weten hoe het hier gesteld is.
HOVSTAD. Het heeft er veel van of de dokter van plan is de heele stad te ruïneeren.
DR. STOCKMANN. Ja, zooveel houd ik van mijn geboorteplaats, dat ik die liever zou ruïneeren, dan ze te zien opbloeien op een leugen.
ASLAKSEN. Dat is sterk!
(Rumoer en gefluit. Mevr. Stockmann kucht tevergeefs; de dokter hoort het niet meer).
HOVSTAD (roept onder het rumoer door). De man die den ondergang van een heele maatschappij wenschen kan, moet een vijand der burgerij zijn!
DR. STOCKMANN (in stijgende drift). Daaraan is niets verbeurd dat een leugenachtige maatschappij te gronde gaat! Die behoort met den grond gelijk gemaakt te worden, zeg ik! Uitgeroeid als schadelijk gedierte moesten zij worden allen, die in leugens leven! Ten slotte verpest je het heele land; je brengt het zoo ver dat het heele land verdient onder te gaan. En komt het eens zoo ver, dan zeg ik uit het volle van mijn hart: laat het heele land ten onder gaan; laat het heele volk uitgeroeid worden!
EEN MAN (in de menigte). Dat is de taal van een echten vijand des volks!
BILLING. Daar klonk, goddome, de stem des volks!
De heele menigte (schreeuwt). Ja, ja, ja! Hij is een vijand des volks!
Hij haat zijn land! Hij haat het heele volk!
ASLAKSEN. Ik ben als burger en als mensch diep geschokt door wat ik heb moeten aanhooren. Dokter Stockmann heeft zich ontpopt op een manier, als ik nooit had kunnen droomen. Ik moet, helaas, de overtuiging deelen, die achtenswaardige burgers zoo even uitspraken; en ik meen dat wij aan die overtuiging uiting moeten geven door een besluit. Ik stel het volgende voor: "De vergadering verklaart dat zij den badarts, dr. Thomas Stockmann, beschouwt als een vijand des volks."
(Stormachtig hoera-roepen en bijval. Een groote kring wordt om dr. Stockmann gevormd en men fluit hem in zijn gezicht uit. Mevr. Stockmann en Petra zijn opgestaan. Morten en Ejlif vechten met de andere schooljongens, die ook gefloten hebben. Eenige volwassenen halen hen van elkaar).
DR. STOCKMANN (tegen de fluiters). O, jullie dwazen!… ik zeg je dat….
ASLAKSEN (luidt de bel). De dokter heeft niet meer het woord. Een formeele stemming moet plaats hebben; maar om persoonlijke gevoelens te sparen moet het schriftelijk en zonder naam geschieden. Heeft u wit papier, mijnheer Billing?
BILLING. Hier heb je allebei, blauw en wit papier….
ASLAKSEN (komt van het podium af). Zoo is 't mooi; op die manier gaat het gauwer. Snij het in stukjes…; ziezoo, ja. (tot de vergadering) Blauw beteekent neen; wit beteekent ja. Ik zal zelf rond gaan om de stemmen op te nemen.
(De burgemeester verlaat de zaal. Aslaksen en een paar andere burgers gaan rond met de stukjes papier in hun hoed).
EEN HEER (tegen Hovstad). Hoe zit dat toch met den dokter? Wat moet men daar eigenlijk van denken?
HOVSTAD. U weet toch wel hoe hij altijd doorslaat.
EEN TWEEDE HEER (tegen Billing). Hoor eens; u komt daar immers wel aan huis? Heeft u ooit gemerkt of de man drinkt?
BILLING. Ik weet goddome niet wat ik zeggen moet; als men er komt staat er altijd grog op tafel.
EEN DERDE HEER. Neen, ik geloof eerder dat hij tusschenbeiden maalt.
DE EERSTE HEER. Er is misschien erfelijke krankzinnigheid in de familie?
BILLING. Dat kan wel zijn.
EEN VIERDE HEER. Neen, het is niets dan nijd; wraak over het een of ander.
BILLING. Hij sprak wel dezer dagen van traktementsverhooging; maar die heeft hij niet gekregen.
ALLE HEEREN (eenstemmig). Aha; dan is het gemakkelijk te begrijpen!
DE DRONKEN MAN (in de menigte). Ik wil een blauw hebben, dat wil ik!
En dan wil ik een wit ook hebben!
GEROEP. Daar is die dronken vent weer! Gooit hem er uit!
MORTEN KIIL (komt naar den dokter toe). Wel, Stockmann, zie je nu wel wat er komt van zulke grappen?
DR. STOCKMANN. Ik heb mijn plicht gedaan.
MORTEN KIIL. Wat was dat wat je zei van de leerlooierijen in het
Molendal?
DR. STOCKMANN. Dat heeft u immers gehoord; ik zei dat daar van daan al de smerigheid kwam.
MORTEN KIIL. Ben je van plan dát in de courant te zetten?
DR. STOCKMANN. Ik steek niets onder stoelen en banken.
MORTEN KIIL. Dat kan je duur te staan komen, Stockmann (gaat weg).
EEN DIKKE HEER (gaat naar Horster toe. Groet de dames niet). Zoo, kapitein, u staat dus uw huis af aan volksvijanden?
HORSTER. Ik denk dat ik met mijn eigendom kan doen wat ik wil, mijnheer
Vik.
DE HEER. Dan zal u er zeker ook niets tegen hebben dat ik met mijn eigendom evenzoo doe?
HORSTER. Wat bedoelt u daarmee, mijnheer Vik?
DE HEER. Morgen zal u nader van mij hooren (hij keert zich om en gaat heen).
PETRA. Was dat uw reeder niet, kapitein?
HORSTER. Ja, dat was de groothandelaar Vik.
ASLAKSEN (met de stembiljetten in de hand, stapt op het podium en luidt de bel). Mijne heeren, mag ik u bekend maken met den uitslag van de stemming. Met alle stemmen tegen één….
EEN JONGERE HEER. Dat is de stem van dien dronken kerel!
ASLAKSEN. Met alle stemmen tegen één van een beschonken man, heeft deze volksvergadering den badarts Dr. Thomas Stockmann voor een vijand des volks verklaard! (Geroep en teekenen van bijval) Leve onze oude eerwaardige burgerstand! (weer bijvalsbetuigingen) Leve onze bekwame en werkzame burgemeester die zoo loyaal de stem des bloeds onderdrukt heeft! (hoera) De vergadering is opgeheven (komt van het podium af).
BILLING. Leve de voorzitter!
DE HEELE MENIGTE. Hoera voor Aslaksen!
DR. STOCKMANN. Mijn hoed en mijn jas, Petra. Kapitein, heeft u plaats aan boord voor passagiers naar de nieuwe wereld?
HORSTER. Voor u en de uwen zal er plaats gemaakt worden, dokter.
DR. STOCKMANN (terwijl Petra hem in zijn jas helpt). Goed. Kom
Katrine! Komt jongens!
(Hij neemt den arm van zijn vrouw).
MEVR. STOCKMANN (zachtjes). Lieve Thomas, laat ons achter uit gaan.
DR. STOCKMANN. Geen achterwegen, Katrine (met verheffing van stem). Je zult nog hooren van den vijand des volks, vóór hij het stof van zijne voeten schudt! Ik ben niet zoo zachtmoedig als een zeker iemand; ik zeg niet: ik vergeef het je, want je weet niet wat je doet.
ASLAKSEN (roept). Dat is een godslasterlijke vergelijking, dokter
Stockmann!
BILLING. Dat is goddo…. Zoo iets is kras om aan te hooren voor een ernstig man.
EEN GROVE STEM. Nou dreigt hij ook nog!
OPHITSEND GEROEP. Laat ons de ruiten bij hem inslaan! Smijt hem in de fjord!
EEN MAN (in de menigte). Blaas op je hoorn, Evensen! Toet! Toet!
(Hoorngeschetter, gefluit en woest getier. De dokter gaat met de zijnen naar den uitgang. Horster baant hun een weg).
DE HEELE MENIGTE (joelt en krijscht achter hem aan). Volksvijand!
Volksvijand! Volksvijand!
BILLING (terwijl hij zijn notities rangschikt). Neen, goddome, als ik van avond bij de Stockmanns grog zou willen drinken! (De vergaderden stroomen naar den uitgang; het rumoer wordt buiten voortgezet. Van de straat klinkt nog: Volksvijand! Volksvijand!).
* * * * *
Dr. Stockmann's werkkamer. Boekenrekken en kasten met preparaten langs de muren. Op den achtergrond een uitgang naar de voorkamer; op den voorgrond links de deur naar de huiskamer. In den wand rechts zijn twee ramen waarvan alle ruiten kapot zijn. Midden in de kamer staat Dr.'s schrijftafel, bedekt met boeken en papieren. De kamer is in wanorde. Voormiddag.
Dr. Stockmann in chambercloak en pantoffels en zijn kalotje op, staat gebogen en port met een parapluie onder een van de kasten; eindelijk haalt hij er een steen onderuit.
* * * * *
DR. STOCKMANN (spreekt door de open deur van de huiskamer). Hier heb ik er nog een gevonden, Katrine!
MEVR. STOCKMANN (in de huiskamer). O, je zult er stellig nog een heeleboel vinden.
DR. STOCKMANN (legt den steen bij een stapel andere op de tafel). Die steenen zal ik bewaren als relieken. Ejlif en Morten moeten ze dagelijks voor oogen hebben. En als zij groot zijn zullen zij ze van mij erven (port onder een boekenrek). Is zij … hoe bliksem heet zij nu ook weer … zij … die deern … is zij nog niet naar den glazenmaker geweest?
MEVR. STOCKMANN (komt binnen). Jawel, maar hij zei dat hij niet wist of hij van daag zou kunnen komen.
DR. STOCKMANN. Je zult zien dat hij niet durft.
MEVR. STOCKMANN. Neen, Randine dacht ook dat hij niet durfde voor de buren (spreekt in de huiskamer). Wat is er Randine? O zoo (gaat de kamer in en komt dadelijk terug). Hier is een brief voor je, Thomas.
DR. STOCKMANN. Laat zien (opent hem en leest). Jawel.
MEVR. STOCKMANN. Van wie is die?
DR. STOCKMANN. Van den huisbaas. Hij zegt ons de huur op.
MEVR. STOCKMANN. Is 't heusch waar? Hij zoo'n fatsoenlijke man….
DR. STOCKMANN (kijkt in den brief). Hij kan niet anders, zegt hij. Hij doet het zeer ongaarne, maar hij durft niet anders … om zijn medeburgers … om de publieke opinie … hij is afhankelijk … durft niet zekere invloedrijke mannen voor het hoofd te stooten….
MEVR. STOCKMANN. Nu zie je toch eens, Thomas.
DR. STOCKMANN. Jawel, ik zie het wel; ze zijn laf allemaal hier in de stad; niemand durft iets om al de andere menschen (slingert den brief over den grond). Maar wat kan ons dat schelen, Katrine. Wij trekken toch naar de nieuwe wereld, en dus….
MEVR. STOCKMANN. Ja maar, Thomas, heb je daar wel goed over nagedacht … over die reis?
DR. STOCKMANN. Moest ik misschien liever hier blijven, waar ze mij als een volksvijand aan den schandpaal hebben te pronk gesteld en gebrandmerkt, en mijn ruiten hebben ingeslagen! En kijk eens hier, Katrine, ze hebben een groote scheur in mijn zwarte broek ook gemaakt.
MEVR. STOCKMANN. Och Hemel! en dat is nog al je beste!
DR. STOCKMANN. Een mensch moet nooit zijn beste broek aantrekken als hij uitgaat om te strijden voor vrijheid en waarheid. Van die broek kan het mij nu zoo veel niet schelen, zie je; want die kan jij toch wel weer voor mij opknappen. Maar dat het grauw, het gepeupel het waagt mij te lijf te gaan alsof ze mijn gelijken waren … dat kan ik in der eeuwigheid niet verkroppen!
MEVR. STOCKMANN. Ja, Thomas, ze zijn hier afschuwelijk ruw en grof tegen je geweest; maar moeten wij daarom nu heelemaal naar een ander land trekken?
DR. STOCKMANN. Denk je soms dat het plebs in andere steden niet even brutaal is als hier? Och ja, dat is overal lood om oud ijzer. Nou, ze doen maar; laat de straathonden maar keffen; dat is het ergste niet; het ergste is dat alle menschen, het heele land door, partij-slaven zijn. Niet dat het in het vrije Westen misschien niet even erg is; daar voeren de compacte meerderheid en de liberale publieke opinie en de heele andere duivelsche rommel ook al den boventoon. Maar daar gaat alles meer in het groot, zie je; ze kunnen iemand doodslaan, maar hem langzaam martelen doen ze niet; ze binden een vrije ziel niet op de pijnbank vast zooals hier. En als de nood dringt kan je de dingen ten minste ontloopen (loopt door de kamer). Als ik maar wist waar ik een oerwoud of een Zuidzee-eilandje voor een prikje koopen kon!…
MEVR. STOCKMANN. Ja maar, de jongens, Thomas?
DR. STOCKMANN (staat stil). Wat ben je toch een rare, Katrine! Wou je liever dat de jongens hier zouden opgroeien in zoo'n maatschappij als de onze? Je zei toch zelf gisteren avond dat de helft van het volk stapelgek is; en als de andere helft het nog niet is, dan komt dat omdat het stom vee is dat geen verstand te verliezen heeft.
MEVR. STOCKMANN. Ja, maar, Thomas-lief, je bent ook zoo onvoorzichtig in je spreken.
DR. STOCKMANN. Wat! Is het misschien niet waar wat ik zeg? Keeren ze niet alle begrippen onderste boven? Roeren ze niet recht en onrecht in een pot door elkaar? Noemen ze niet alles leugen wat ik weet dat waarheid is? Maar het allerdolste is dat hier troepen volwassen menschen rondloopen die zichzelf en anderen wijsmaken dat ze vrijzinnig zijn. Heb je ooit zoo iets meer gehoord, Katrine?
MEVR. STOCKMANN. Ja, ja, zeker, dat is gewoon gek, maar….
(Petra komt de huiskamer binnen).
MEVR. STOCKMANN. Ben je nu al terug van school?
PETRA. Ja; ik heb mijn congé gekregen.
MEVR. STOCKMANN. Je congé!
DR. STOCKMANN. Jij ook al!
PETRA. Mevrouw Busch zei dat ze mij ontslaan moest; en toen vond ik het maar beter om dadelijk te gaan.
DR. STOCKMANN. Daaraan heb je goed gedaan, waarachtig.
MEVR. STOCKMANN. Wie zou gedacht hebben dat die mevrouw Busch zoo slecht was!
PETRA. Och moeder, mevrouw Busch is heusch niet slecht; ik zag duidelijk hoeveel verdriet het haar deed. Maar zij durfde niet anders, zei zij; en dus kreeg ik mijn ontslag.
DR. STOCKMANN (wrijft zich lachend de handen). Zij durfde niet anders, zij ook al niet! O dat is prachtig!
MEVR. STOCKMANN. Och ja, dat gemeene spektakel van gisteren….
PETRA. Dat was het niet alleen. Nu moet je eens hooren, vader!
DR. STOCKMANN. Wel?
PETRA. Mevrouw Busch liet mij niet minder dan drie brieven zien, die zij van morgen gekregen had….
DR. STOCKMANN. Zeker zonder onderteekening?
PETRA. Ja.
DR. STOCKMANN. Ja, want zij durven hun naam er niet onder zetten,
Katrine!
PETRA. En in twee daarvan stond, dat een heer die hier aan huis komt, gisteren avond in de club verteld had, dat ik zulke verregaand vrije begrippen had over verschillende dingen….
DR. STOCKMANN. En dat ontkende je zeker niet?
PETRA. Neen, dat kan je begrijpen. Mevrouw Busch heeft zelf ook nog al vrije begrippen, als we onder vier oogen zijn; maar nu dit van mij bekend geworden is, durfde zij mij niet langer houden.
MEVR. STOCKMANN. En te denken dat het iemand is die hier aan huis komt!
Nu zie je eens wat je terugkrijgt voor je gastvrijheid, Thomas!
DR. STOCKMANN. We blijven niet langer in dien smeerboel. Pak den boel maar in, zoo gauw je kunt, Katrine; laten wij er hoe eer hoe beter uit trekken!
MEVR. STOCKMANN. Stil eens; ik geloof dat er iemand in de gang is. Ga eens even kijken, Petra.
PETRA (doet de deur open). O, is u het, kapitein? Kom binnen alsjeblieft.
HORSTER (uit de voorkamer). Goeden dag. Ik dacht ik moest toch eens even gaan kijken hoe u het heeft.
DR. STOCKMANN (schudt hem de hand). Dank u; dat is heel vriendelijk.
MEVR. STOCKMANN. En dank u nog wel dat u ons er door hielp, kapitein.
PETRA. Maar hoe is ù nog thuis gekomen?
HORSTER. O, dat ging wel. Ik ben nog al pootig uitgevallen en de meesten zijn toch maar helden met hun mond.
DR. STOCKMANN. Ja, zeg, is het niet merkwaardig dat ze zoo beroerd laf zijn? Kom eens hier, dan zal ik u wat laten zien! Kijk, hier liggen al de steenen die ze door de glazen gesmeten hebben. Bekijk ze maar eens! Er zijn waarachtig in den heelen hoop, niet meer dan twee ordentelijke flinke keisteenen,… de rest is niets anders dan gruis,… enkel klein grut; en toch stonden zij daarbuiten te krijschen en te zweren dat ze mij zouden vermoorden. Maar handelen … handelen … neen, daarvan zie je hier niet veel!
HORSTER. Dat was in dit geval ook maar het beste voor u, dokter.
DR. STOCKMANN. Dat was het zeker. Maar ergerlijk is het toch. Want komt het eens tot een ernstige, voor het land gewichtige botsing, dan zal u zien dat de publieke opinie haar beenen op neemt en de compacte meerderheid er van door gaat, als een troep wilde zwijnen. Dát is juist zoo'n droevige gedachte, dat doet mij zoo innig verdriet…. Maar wat duivel, dat zijn toch eigenlijk maar dwaasheden zulke dingen. Hebben zij gezegd dat ik een volksvijand ben, laat mij dan ook maar een volksvijand zijn.
MEVR. STOCKMANN. Maar dat wordt je toch nooit, Thomas.
DR. STOCKMANN. Daar moet je geen eed op doen, Katrine. Een hatelijk woord kan werken als een speldenprik in de longen. En dat vervloekte woord … dat kan ik maar niet kwijt raken. Dat heeft zich daar vast gezet, vlak onder mijn hart, dat ligt daar en graaft zich in en zuigt als 't ware zure sappen op. En daar helpt geen magnesia tegen!
PETRA. Poeh, je moet er maar om lachen, vader.
HORSTER. De menschen zullen nog wel eens tot andere gedachten komen, dokter.
MEVR. STOCKMANN. Ja, Thomas, daar kan je zoo zeker van zijn als dat je hier staat.
DR. STOCKMANN. Ja, misschien, als het te laat is. Maar dat zou hun verdiende loon zijn! Dan kunnen ze hier in hun smeerboel zitten en het berouwen dat ze een patriot het land hebben uitgejaagd. Wanneer zeilt u uit, kapitein?
HORSTER. Hm,… daar kwam ik eigenlijk juist eens over spreken….
DR. STOCKMANN. Is er iets niet in orde met het schip?
HORSTER. Neen; maar het is zóó gelegen, dat ik niet mee ga.
PETRA. Ze hebben u toch niet uw congé gegeven?
HORSTER (glimlacht). Ja, dat is het juist.
PETRA. U ook al!
MEVR. STOCKMANN. Daar heb je het nu, Thomas.
DR. STOCKMANN. En dat ook al om de waarheid? O; als ik zoo iets had kunnen denken….
HORSTER. Daar moet u verder maar niet over denken; ik vind wel weer een betrekking bij een of andere reederij in een andere plaats.
DR. STOCKMANN. En dat die Vik … een groothandelaar, een vermogend man … absoluut Foei, foei!
HORSTER. Hij is anders heel goed; en hij zei zelf dat hij mij graag had gehouden, als hij maar durfde….
DR. STOCKMANN. Maar hij durfde niet? Neen dat spreekt!
HORSTER. Het was zoo gemakkelijk niet, zei hij, als je tot een partij behoorde….
DR. STOCKMANN. Dat was een waar woord van den eerwaardigen man! Een partij, dat is iets als een hakmachine, daarin worden alle hoofden tot brei gemalen; en daarom zijn het ook allemaal zwakhoofden, en paphoofden, de heele troep.
MEVR. STOCKMANN. Maar Thomas toch!
PETRA (tegen Horster). Misschien zou het zoo ver niet gekomen zijn als u ons niet naar huis had gebracht.
HORSTER. Ik heb er geen berouw van.
PETRA (reikt hem de hand). Dank u.
HORSTER (tegen den dokter). En nu wou ik u zeggen, dat als u volstrekt weggaan wil, dan weet ik wel een andere oplossing….
DR. STOCKMANN. Mooi zoo; als we maar weg komen….
MEVR. STOCKMANN. Stil; werd daar niet geklopt?
PETRA. Dat is zeker oom.
DR. STOCKMANN. Aha! (roept). Binnen!
MEVR. STOCKMANN. Lieve Thomas, toe beloof mij nu….
(Burgem. Stockmann komt uit de voorkamer).
BURGEM. STOCKMANN (in de deur). O, je bent bezig. Ja, dan zal ik liever….
DR. STOCKMANN. Neen, neen; kom maar binnen.
BURGEM. STOCKMANN. Maar ik wenschte je onder vier oogen te spreken.
MEVR. STOCKMANN. Wij zullen zoo lang in de huiskamer gaan.
HORSTER. En ik kom straks nog wel terug.
DR. STOCKMANN. Neen, ga u mee naar binnen, kapitein; ik moet er nog meer van weten….
HORSTER. Best; dan zal ik daar wachten.
(Hij gaat met mevr. en Petra de huiskamer in).
DR. STOCKMANN (zegt niets en kijkt ter sluiks naar de ramen).
DR. STOCKMANN. Je vindt het misschien wel een beetje luchtig hier van daag? Zet je pet maar op.
BURGEM. STOCKMANN. Dank je, als je het permitteert. (doet het) Ik geloof dat ik gisteren kou gevat heb, ik had het zoo koud….
DR. STOCKMANN. Zoo? Nou, mij leek het nog al warm.
BURGEM. STOCKMANN. Ik betreur het dat het niet in mijn macht stond deze nachtelijke excessen tegen te houden….
DR. STOCKMANN. Heb je mij anders niets te vertellen?
BURGEM. STOCKMANN (haalt een grooten brief voor den dag). Dit stuk heb ik je namens de directie te overhandigen.
DR. STOCKMANN. Ben ik ontslagen?
BURGEM. STOCKMANN. Ja, met ingang van van daag (legt den brief op de tafel). Het doet ons leed; maar … eerlijk gezegd … wij durfden niet anders om de publieke opinie.
DR. STOCKMANN (glimlacht). Durfden niet? Dat woord heb ik nòg eens gehoord van daag.
BURGEM. STOCKMANN. Ik moet je verzoeken je goed rekenschap van je positie te geven. Je moet voortaan op geenerlei praktijk hier in de stad meer rekenen.
DR. STOCKMANN. De duivel hale de heele praktijk! Maar hoe weet je dat zoo zeker?
BURGEM. STOCKMANN. De Bond van Huiseigenaren heeft een lijst rond laten gaan aan alle huizen. Alle welgezinde burgers worden opgevorderd jou niet als dokter te nemen. En ik durf er voor instaan dat geen enkel huisvader het waagt die lijst niet te onderteekenen; men durft dat eenvoudig niet laten….
DR. STOCKMANN. Zeker, zeker; daaraan twijfel ik geen oogenblik. Maar wat verder?
BURGEM. STOCKMANN. Als ik je een raad geven mocht, dan zou het deze zijn, dat je voor eenigen tijd de stad verliet….
DR. STOCKMANN. Jawel, ik heb er juist ook over gedacht de stad uit te gaan.
BURGEM. STOCKMANN. Goed zoo. En als je dan zoo een half jaartje tijd hebt gehad om je te bezinnen, en je na rijp overleg er toe overgaan kon om met een paar woorden van spijt je dwaling te erkennen….
DR. STOCKMANN. Dan zou ik misschien mijn betrekking terug kunnen krijgen, bedoel je?
BURGEM. STOCKMANN. Misschien. Volstrekt niet zoo geheel onmogelijk.
DR. STOCKMANN. Maar de publieke opinie dan? Dat durf jullie immers niet om de publieke opinie?
BURGEM. STOCKMANN. De publieke opinie is een erg variabel iets. En, eerlijk gezegd, het zou ons bizonder veel waard zijn een dergelijke bekentenis van jouw hand te ontvangen.
DR. STOCKMANN. Ja, dat zou je zoo lijken, hè! Maar wat bliksem, je weet toch zeker nog wel, wat ik je onlangs gezegd heb over zulke streken.
BURGEM. STOCKMANN. Toen was je positie nog zooveel gunstiger, toen kon je veronderstellen dat je de heele stad achter je hadt om je te steunen….
DR. STOCKMANN. Ja, en nu hebben ze mij laten voelen dat ik de heele stad tegen mij heb…. (opbruisend). Maar tòch niet, al had ik den duivel en de heele hel tegen mij…! Nooit,… nooit, zeg ik je!
BURGEM. STOCKMANN. Een huisvader mag niet zoo handelen als jij doet. Dat mag je niet, Thomas.
DR. STOCKMANN. Mag ik niet! Er is maar één ding in de wereld dat een vrij man niet doen mag; en weet je wat dàt is?
BURGEM. STOCKMANN. Neen.
DR. STOCKMANN. Natuurlijk niet; maar dat zal ik je dan zeggen. Een vrij man mag zich niet bevuilen als een schooier; hij mag zich niet zóó gedragen dat hij zichzelf in zijn gezicht zou moeten spuwen!
BURGEM. STOCKMANN. Dat klinkt zoo buitengewoon plausibel; en als er geen andere verklaring voor je halsstarrigheid voor de hand lag … maar die is er juist wel….
DR. STOCKMANN. Wat meen je daarmee?
BURGEM. STOCKMANN. Dat begrijp je heel best. Maar als je broer en als verstandig man, raad ik je niet al te vast te bouwen op verwachtingen en vooruitzichten, die misschien licht verkeerd konden uitkomen.
DR. STOCKMANN. Maar op wat ter wereld zinspeel je toch?
BURGEM. STOCKMANN. Zou je mij waarlijk willen wijsmaken dat je niets weet van de testamentaire beschikkingen, die de leerlooier Kiil gemaakt heeft?
DR. STOCKMANN. Ik weet dat het beetje dat hij heeft, aan een gesticht voor behoeftige oude handwerkslui komen zal. Maar wat gaat mij dat aan?
BURGEM. STOCKMANN. Vooreerst is hier niet sprake van een beetje. Kiil is een tamelijk vermogend man.
DR. STOCKMANN. Daar heb ik nooit eenig idee van gehad.
BURGEM. STOCKMANN. Hm,… waarlijk niet? Je hebt er dus ook geen idee van, dat een niet gering gedeelte van zijn vermogen aan je kinderen komen zal, met het vruchtgebruik voor jou en je vrouw je leven lang. Heeft hij je dat niet gezegd?
DR. STOCKMANN. Neen; bij mijn ziel, geen woord! Integendeel, hij was altijd en eeuwig aan 't razen er over dat hij zoo onmogelijk hoog was aangeslagen in de belasting. Maar weet je dat dan zoo zeker, Peter?
BURGEM. STOCKMANN. Ik heb het uit een alleszins betrouwbare bron.
DR. STOCKMANN. Maar, lieve God, dan zou Katrine bezorgd zijn … en de kinderen ook! Dat moet ik haar eens gauw vertellen … (roept) Katrine, Katrine!
BURGEM. STOCKMANN (houdt hem tegen). Stil; je moet er nog niets van zeggen!
MEVR. STOCKMANN (doet de deur open). Wat is er te doen?
DR. STOCKMANN. Och niemendal; ga maar weer naar binnen.
(Mevr. Stockmann doet de deur dicht).
DR. STOCKMANN (loopt heen en weer). Bezorgd! Denk eens aan,… allemaal! En voor hun leven! Dat is toch een heerlijk gevoel te weten dat je bezorgd bent!
BURGEM. STOCKMANN. Ja, maar dat ben je juist niet. De oude Kiil kan iederen dag en ieder uur zijn testament vernietigen als hij wil.
DR. STOCKMANN. Maar dat doet hij niet, mijn goede Peter. De oude das is veel te blij dat ik jou en je hoogwijze vrienden heb te pakken genomen.
BURGEM. STOCKMANN (verwonderd; ziet hem uitvorschend aan). Ah zoo, dat verklaart veel.
DR. STOCKMANN. Wat dan?
BURGEM. STOCKMANN. Die heele zaak was dus een gecombineerde manoeuvre. Die geweldige, onbesuisde aanvallen die jij … in naam der waarheid … gedaan hebt op de autoriteiten….
DR. STOCKMANN. Wat daarvan? wat daarvan?
BURGEM. STOCKMANN. Die waren dus niets anders dan een afgesproken vergoeding, voor het testament van dien ouden wraakzuchtigen Morten Kiil.
DR. STOCKMANN (bijna sprakeloos). Peter,… je bent toch de gemeenste ploert dien ik ooit in mijn leven ontmoet heb.
BURGEM. STOCKMANN. Tusschen ons is alles uit. Je ontslag is onherroepelijk;… want nu hebben wij een wapen tegen je (hij gaat weg).
DR. STOCKMANN. Bah! bah! bah! (roept). Katrine! De vloer moet gedweild worden waar de kerel gestaan heeft! Laat haar komen met een emmer … zij … zij … hoe duivel … die smeerpoets met haar altijd vuilen neus….
MEVR. STOCKMANN (in de deur van de huiskamer). Stil, stil toch,
Thomas!
PETRA (ook in de deur). Vader, grootvader is hier en vraagt of hij je even alleen kan spreken.
DR. STOCKMANN. Ja zeker (bij de deur) Kom binnen, schoonpapa.
(Morten Kiil komt binnen. De dokter doet de deur achter hem dicht).
DR. STOCKMANN. Wel? Wat is er? ga zitten.
M. KIIL. Niet zitten (kijkt rond). 't Ziet er hier mooi uit bij je,
Stockmann.
DR. STOCKMANN. Ja, vindt u niet?
M. KIIL. Echt netjes ziet het er uit; en frissche lucht heb je ook; van daag zal je wel genoeg van die zure stof hebben, waar je gisteren over bazelde. Ik kan mij begrijpen dat je van daag een erg goed geweten hebt.
DR. STOCKMANN. Jawel; dat heb ik ook.
M. KIIL. Kan ik begrijpen (slaat zich op de borst). Maar weet je wat ik hier heb?
DR. STOCKMANN. Ook een goed geweten, hoop ik.
M. KIIL. Poeh! Neen, dit is heel wat beters! (Hij haalt een dikke portefeuille voor den dag en laat een heeleboel papieren zien).
DR. STOCKMANN (kijkt hem verwonderd aan). Aandeelen in de badinrichting?
M. KIIL. Die waren niet moeilijk te krijgen van daag.
DR. STOCKMANN. En die heeft u opgekocht?
M. KIIL. Net zooveel als ik maar betalen kon.
DR. STOCKMANN. Maar mijn waarde schoonpapa,… zoo wanhopend als de toestand van de badinrichting op het oogenblik is…!
M. KIIL. Als jij je gedraagt als een verstandig mensch dan zal die badinrichting er wel weer boven op komen.
DR. STOCKMANN. Ja, u ziet het immers zelf, ik doe alles wat ik kan; maar … och, de menschen zijn hier allemaal gek!
M. KIIL. Je zei gisteren dat de ergste smeerboel van mijn looierij kwam. Maar als dat zoo is, dan zouden dus mijn grootvader en mijn vader vóór mij, en ik zelf vele jaren lang de stad verpest hebben als drie doodsengelen. Denk je dat ik die schande op mij laat zitten?
DR. STOCKMANN. Dat zal u, helaas, wel moeten.
M. KIIL. Neen dankje. Ik ben gesteld op mijn goeden naam. De menschen noemen mij "den das", heb ik hooren zeggen. En een das, dat is immers zoo'n soort van varken; maar daarin zullen zij nooit van hun leven gelijk krijgen. Ik wil leven en sterven als een zindelijk mensch.
DR. STOCKMANN. En hoe wil u dat dan aanleggen?
M. KIIL. Jij moet me schoon wasschen, Stockmann.
DR. STOCKMANN. Ik!
M. KIIL. Weet je van welk geld ik deze aandeelen gekocht heb? Neen, dat kan je niet weten; maar nu zal ik het je zeggen. Dat is het geld dat Katrine en Petra en de kleine jongens na mijn dood krijgen zullen. Want, zie je, ik heb toch wel een beetje opgelegd.
DR. STOCKMANN (opstuivend). En voor zoo iets gebruikt u het geld van
Katrine!
M. KIIL. Ja, het geld is nu allemaal in de badinrichting gestoken. En nu wil ik eens zien of je wezenlijk zoo razend … zoo stapelgek bent, Stockmann. Laat je nu toch nog dieren en allerlei smerigheid uit mijn looierij komen, dan is dat net goed of je breede reepen uit het vel van Katrine en Petra en de jongens sneed; maar dat doet toch geen fatsoenlijk huisvader,… als hij ten minste niet krankzinnig is.
DR. STOCKMANN (op en neer loopend). Ja, maar ik bèn krankzinnig! Ik bèn krankzinnig!
M. KIIL. Maar waar het vrouw en kinderen geldt, zal je zoo ongelooflijk gek toch wel niet zijn.
DR. STOCKMANN (blijft vóór hem staan). Waarom kon u mij dat niet zeggen vóór u dien rommel opkocht?
M. KIIL. Wat nu eenmaal gebeurd is, daaraan is niets te veranderen.
DR. STOCKMANN (loopt onrustig rond). Als ik maar niet zoo zeker was van mijn zaak…! Maar ik ben er zoo vast van overtuigd dat ik gelijk heb.
M. KIIL (weegt de portefeuille in de hand). Als je je dwaasheid volhoudt dan is dit alles niet veel waard (hij steekt de portefeuille in zijn zak).
DR. STOCKMANN. Maar, wat bliksem, de wetenschap moet toch ook wel voorbehoedmiddelen weten te vinden, dunkt mij; een of ander preservatief….
M. KIIL. Meen je iets om de dieren te dooden?
DR. STOCKMANN. Ja, of om ze onschadelijk te maken.
M. KIIL. Als je het eens met rattekruid probeerde?
DR. STOCKMANN. Och nonsens! nonsens!… Maar iedereen zegt dat 't maar een hersenschim is. Zou het dan geen hersenschim kunnen zijn? Laten ze hun zin dan hebben! Hebben de domme kleinzielige honden mij niet voor een volksvijand uitgemaakt;… en om mij de kleeren van het lijf te scheuren daartoe waren ze ook bereid!
M. KIIL. En dan al die ruiten die ze je stuk geslagen hebben!
DR. STOCKMANN. Ja, en dan dat gezanik van plichten jegens mijn gezin! Daarover moet ik met Katrine spreken; zij is veel beter thuis in zulke zaken dan ik.
M. KIIL. Dat is best; luister maar naar den raad van een verstandige vrouw.
DR. STOCKMANN (loopt op hem toe). Dat u toch ook zoo iets stoms kon doen! Katrine's geld op het spel te zetten; mij in zoo'n afschuwelijk pijnlijke positie te brengen! Als ik u aanzie is het of ik den duivel in eigen persoon voor mij heb…!
M. KIIL. Dan is 't maar beter dat ik wegga. Maar vóór twee uur wil ik je antwoord hebben. Ja of neen. Is het neen, dan komen de aandeelen aan het gesticht,… en dat van daag nog.
DR. STOCKMANN. En wat krijgt Katrine dan?
M. KIIL. Geen cent!
(De deur van de voorkamer wordt geopend. Hovstad en Aslaksen ziet men daarbuiten staan.)
M. KIIL. Neen, kijk die twee daar eens!
DR. STOCKMANN (staart hen aan). Wat is dat? Waagt u het nog hier bij mij te komen?
HOVSTAD. Ja, wij zijn zoo vrij.
ASLAKSEN. Wij zouden u graag over iets willen spreken, ziet u.
M. KIIL (fluistert). Vóór twee uur … ja of neen!
ASLAKSEN (met een blik naar Hovstad). Aha!
(Morten Kiil gaat heen).
DR. STOCKMANN. Nu, wat had u mij te zeggen? Maakt het kort.
HOVSTAD. Ik begrijp heel goed dat u iets tegen ons heeft, van wege onze houding gisteren avond.
DR. STOCKMANN. Noemt u dat een houding? Ja, het was een prachtige houding! Ik noem dat geen houding … oude-wijfachtig…. Bah, 't is schande!
HOVSTAD. Noem het zooals u wil; maar wij konden niet anders.
DR. STOCKMANN. U durfde zeker niet anders? Is het dat niet?
HOVSTAD. Ja, als u wil.
ASLAKSEN. Maar waarom liet u er vooruit niet een woordje over los?
Alleen zoo maar een wenk tegen mijnheer Hovstad of mij.
DR. STOCKMANN. Een wenk? Waarover?
ASLAKSEN. Over dat wat er achter stak.
DR. STOCKMANN. Ik begrijp u heelemaal niet.
ASLAKSEN (knikt vertrouwelijk). Och ja, dokter, u begrijpt ons best.
HOVSTAD. Nu is toch langer niets verborgen te houden.
DR. STOCKMANN (kijkt van den een naar den ander). Ja maar, wat bliksem nog toe…!
ASLAKSEN. Mag ik vragen … gaat uw schoonvader de stad niet rond om alle aandeelen in de badinrichting op te koopen?
DR. STOCKMANN. Ja, van daag heeft hij aandeelen opgekocht, maar…?
ASLAKSEN. Het was verstandiger geweest als u dat door een ander had laten doen, iemand die u niet zoo na stond.
HOVSTAD. En dan had u ook niet onder uw eigen naam moeten optreden. Niemand hoefde toch te weten dat de aanval op de badinrichting van u uitging. U had mij om raad moeten vragen, dokter.
DR. STOCKMANN (kijkt vóór zich; er schijnt hem een licht op te gaan en hij zegt alsof hij uit de lucht komt vallen). Is zoo iets denkbaar! Is zoo iets mogelijk?
ASLAKSEN. Dat blijkt toch dat het mogelijk is. Maar ziet u, het had beter overlegd moeten worden.
HOVSTAD. En dan hadden er ook meer personen in betrokken moeten worden; want de verantwoordelijkheid wordt altijd geringer voor iemand wanneer er nog anderen bij zijn.
DR. STOCKMANN (kalm). Kort en goed, heeren … wat wil u eigenlijk?
ASLAKSEN. Dat kan mijnheer Hovstad beter….
HOVSTAD. Neen, zeg jij het maar, Aslaksen.
ASLAKSEN. Nu ja, het is dit: dat wij, nu wij weten hoe alles in elkaar zit, wel zouden meenen dat wij de "Volksbode" ter uwer beschikking durven stellen.
DR. STOCKMANN. Durft u dat nú? Maar de publieke opinie dan? Is u niet bang dat er een storm tegen ons zal opgaan?
HOVSTAD. Wij zouden vóór den wind wegzeilen.
ASLAKSEN. En dan moet de dokter zich handig in het laveeren betoonen.
Zoodra uw aanval gewerkt heeft….
DR. STOCKMANN. Zoodra mijn schoonvader en ik de aandeelen in handen hebben tegen lagen prijs, bedoelt u…?
HOVSTAD. Het zijn toch wel hoofdzakelijk wetenschappelijke redenen, die u drijven om de leiding van de badinrichting in handen te krijgen.
DR. STOCKMANN. Natuurlijk; het waren wetenschappelijke redenen waarom ik den ouden das zocht te bewegen met mij mee te doen in dit geval. En dan repareeren wij de badinrichting een beetje, en graven den boel een beetje weg aan het strand, zonder dat het de gemeentekas een cent kost. Zou u niet denken dat dat ging? Hè?
HOVSTAD. Ik denk het wel … als u de "Volksbode" op uw hand heeft.
ASLAKSEN. In een vrije maatschappij is de pers een macht, dokter.
DR. STOCKMANN. Jawel; en ook de algemeene opinie is dat wel; en u, mijnheer Aslaksen, u neemt dan zeker den Bond van Huiseigenaren wel op uw geweten?
ASLAKSEN. Allebei, den Bond van Huiseigenaren en het
Matigheidsgenootschap. Daarop kan u gerust zijn.
DR. STOCKMANN. Maar heeren … ja ik schaam mij haast om er naar te vragen; maar, welke vergoeding…?
HOVSTAD. Het liefst zouden wij u geheel belangeloos helpen, dat begrijpt u wel. Maar de "Volksbode" staat zwak; het gaat niet best; en de uitgaaf van het blad te staken nu er zoo veel te doen is in de groote politiek, daartoe kan ik zoo heel moeilijk besluiten.
DR. STOCKMANN. Dat spreekt; een volksvriend als u zou dat al heel hard moeten vallen. (Opstuivend). Maar ik, ik ben een vijand van het volk! (loopt rond in de kamer). Waar is mijn stok? Wat bliksem, waar is dan toch mijn stok?
HOVSTAD. Wat beduidt dat?
ASLAKSEN. U wilt toch niet…?
DR. STOCKMANN (blijft staan). En als ik u nu eens geen cent gaf van al mijn aandeelen? Wij zijn zoo los niet met geld, wij rijke lui, dat moet u bedenken.
HOVSTAD. En u moet bedenken dat die zaak met de aandeelen op tweeërlei wijze voorgesteld kan worden.
DR. STOCKMANN. Ja, daar is u juist de man voor; als ik de "Volksbode" niet te hulp kom, dan krijgt u zeker een leelijken kijk op de zaak, dan maakt u jacht op mij … denk ik … zet mij na … tracht mij te wurgen, zooals de hond den haas de strot afbijt.
HOVSTAD. Dat is natuurwet; ieder dier zoekt het voedsel dat hem past.
ASLAKSEN. Een mensch moet zijn voedsel nemen waar hij het vindt, ziet u.
DR. STOCKMANN. Zie dan of je wat vinden kunt buiten in de goot! (loopt rond te zoeken in de kamer). Want nu zal het voor den donder dan blijken wie van ons drieën het sterkste dier is. (Grijpt zijn parapluie en zwaait er mee). Hei daar … past op je tellen!
HOVSTAD. U zal zich toch niet aan ons vergrijpen!
ASLAKSEN. Neem u in acht met die parapluie!
DR. STOCKMANN. Het raam uit, jij Hovstad!
HOVSTAD (naar de deur van de voorkamer). Maar is u nu heelemaal krankzinnig.
DR. STOCKMANN. Het raam uit, Aslaksen! Spring, zeg ik je! En een beetje gauw ook!
ASLAKSEN (loopt rond om de schrijftafel). Maat houden, dokter; ik ben geen sterk mensch; ik kan zoo weinig verdragen…. (schreeuwt) help! help!
(Mevr. Stockmann, Petra en kapitein Horster komen uit de huiskamer).
MEVR. STOCKMANN. Maar lieve Hemel, Thomas, wat is hier te doen?
DR. STOCKMANN (zwaait met de parapluie). Er uit, zeg ik! In de goot met jullie!
HOVSTAD. Aanval op een weerlooze! Ik neem u tot getuige, kapitein
Horster (hij ontkomt door de voorkamer).
ASLAKSEN (radeloos). Als ik maar op de hoogte was van de lokaliteit hier … (sluipt weg door de huiskamer).
MEVR. STOCKMANN (houdt den dokter vast). Maar beheersch je dan toch,
Thomas!
DR. STOCKMANN (gooit de parapluie weg). Nou zijn ze me waarachtig toch nog ontloopen!
MEVR. STOCKMANN. Maar wat wilden ze dan toch?
DR. STOCKMANN. Dat zal ik je straks zeggen; nu moet ik aan andere dingen denken (gaat naar de tafel en schrijft op een visitekaartje). Kijk eens hier, Katrine, wat staat daar?
MEVR. STOCKMANN. Drie groote "neens"; wat beteekent dat?
DR. STOCKMANN. Dat zal ik je ook straks zeggen (reikt Petra het kaartje toe). Daar, Petra, laat de smeerpoets zoo gauw ze kan hiermee naar den das loopen. Gauw wat! (Petra gaat met het kaartje door de voorkamer).
DR. STOCKMANN. Als ik van daag niet alle mogelijke afgezanten uit de hel bij mij heb gehad, dan weet ik het niet. Maar nu zal ik mijn pen ook zóó scherpen tegen hen, dat ze wordt als een vlijm; in gif en gal zal ik ze doopen; ik zal hun mijn heelen inktpot naar den kop smijten!
MEVR. STOCKMANN. Ja maar, Thomas, we gaan immers weg?
(Petra komt terug).
DR. STOCKMANN. Wel?
PETRA. Al bezorgd.
DR. STOCKMANN. Best…. Weggaan, zeg je? Neen, om de bliksem niet! Wij blijven waar wij zijn Katrine!
PETRA. Blijven we hier?
MEVR. STOCKMANN. Hier in de stad?
DR. STOCKMANN. Ja, hier; juist hier; hier is het slagveld; hier wordt de slag geleverd; hier wil ik overwinnen! Als mijn broek nu maar weer gelapt is, dan ga ik uit om een huis te zoeken; we moeten toch een dak boven ons hoofd hebben van den winter.
HORSTER. Dat kan u bij mij krijgen.
DR. STOCKMANN. Kan dat?
HORSTER. Ja, dat kan best; ik heb ruimte genoeg, en ik ben haast nooit thuis.
MEVR. STOCKMANN. O, wat is dàt lief van u, kapitein!
PETRA. Dank u!
DR. STOCKMANN (schudt hem de hand). Dankje, dankje! Dus van die zorg zijn we bevrijd. En nu ga ik van daag al in vollen ernst aan het werk. Och, Katrine, er is hier zoo oneindig veel op te ruimen! Hoe heerlijk dat ik nu zoo heelemaal over mijn tijd beschikken kan. Ja, want dat 's waar ook, ik heb mijn ontslag van de baddirectie, moet je weten….
MEVR. STOCKMANN (zuchtend). Och ja, dat verwachtte ik wel.
DR. STOCKMANN. … en mijn praktijk willen ze mij ook afnemen. Maar laat ze maar begaan. De arme lui houd ik in elk geval, die niets kunnen betalen; en lieve God, die zijn het toch die mij het meest noodig hebben. Maar hooren wat ik te zeggen heb, zúllen ze, voor den donder; ik zal voor hen preeken bij tijd en ontijd, zooals ergens geschreven staat.
MEVR. STOCKMANN. Maar, Thomas-lief, je hebt nu gezien welk nut dat preeken heeft, dunkt mij.
DR. STOCKMANN. Je bent heusch komiek, Katrine. Moest ik mij misschien uit het veld laten slaan door de publieke opinie en de compacte meerderheid en dergelijk duivelstuig? Neen, dank je wel! En dat wat ik wil is immers zoo eenvoudig en helder en zoo klaar als de dag. Ik wil die straathonden alleen maar inpompen dat de liberalen de gemeenste vijanden zijn van de vrijheidsmannen … dat partijleuzen alle jonge levensvatbare waarheden den nek omdraaien, dat utiliteits-overwegingen alle moraal en rechtschapenheid onderste boven keeren, zoodat het leven hier ten slotte een gruwel wordt. Gelooft u niet, kapitein, dat ik dat de menschen nog wel begrijpelijk zal kunnen maken?
HORSTER. Misschien wel; ik heb er niet veel verstand van.
DR. STOCKMANN. Ja, ziet u,… let nu eens op! Het zijn de hoofden der partijen die uitgeroeid moeten worden. Want een partijhoofd is net als een wolf, ziet u,… als een hongerige izegrim … hij heeft ieder jaar zoo-en-zooveel stuks klein vee noodig om te kunnen bestaan. Kijk nu maar eens naar Hovstad en Aslaksen! Hoeveel klein vee maken alleen die twee al niet dood; of ze verminken het en bederven het zóó, dat ze nooit meer iets anders kunnen worden dan abonné's op de "Volksbode"! (gaat op den rand van de tafel zitten). Zeg, Katrine, kom eens hier,… kijk eens hoe mooi de zon hier in schijnt van daag. En die heerlijke lentelucht die naar binnen stroomt!
MEVR. STOCKMANN. Ja, als we maar van zonneschijn en lentelucht konden leven, Thomas!
DR. STOCKMANN. Nou, je moet maar zuinig zijn en sparen, dan gaat het wel. Dat is mijn minste zorg. Neen, wat erger is, dat is dat ik geen enkel man ken, vrij en voornaam genoeg, om den moed te hebben na mijn dood mijn werk voort te zetten.
PETRA. O vader, daar mag je niet aan denken! Je hebt nog tijd genoeg vóór je…. Kijk, daar zijn de jongens ook al.
(Ejlif en Morten komen uit de huiskamer).
MEVR. STOCKMANN. Heb je vrijaf gekregen van daag?
MORTEN. Neen; maar we hebben gevochten met de anderen in den vrijen tijd….
EJLIF. Dat is niet waar; het waren de anderen die met ons begonnen te vechten.
MORTEN. Ja, en toen zei mijnheer Rörlund dat wij beter deden eenige dagen thuis te blijven.
DR. STOCKMANN (knipt met de vingers en springt van de tafel af). Nu heb ik het! Nu heb ik het, bij mijn ziel! Jullie zult nooit weer een voet in de school zetten!
De jongens. Niet meer naar school?
MEVR. STOCKMANN. Neen maar, Thomas….
DR. STOCKMANN. Nooit meer, zeg ik je! Ik zelf zal jullie onderwijzen … dat is te zeggen jullie zult niet zoo maar gewone dingen leeren….
MORTEN. Hoera!
DR. STOCKMANN. … maar ik zal jullie tot vrije voorname mannen maken…. En jij, Petra, jij moet mij daarbij helpen.
PETRA. Ja vader, daarop kan je rekenen.
DR. STOCKMANN. En wij zullen school houden in de zaal, waar zij mij voor een volksvijand hebben uitgescholden. Maar er moeten er nog meer zijn. Ik moet ten minste twaalf jongens hebben om mee te beginnen.
MEVR. STOCKMANN. Die krijg je hier in de stad stellig niet bij elkaar.
DR. STOCKMANN. Dat zullen wij eens zien (tegen de jongens). Kennen jullie niet een paar straatjongens?… zoo'n paar echte schooiers?…
MORTEN. Jawel, vader, ik ken er een heeleboel.
DR. STOCKMANN. Mooi zoo; breng er mij dan maar een stuk of wat hier. Ik zal eens eenige proeven nemen op straathonden … soms zijn er merkwaardige koppen onder.
MORTEN. Maar wat moeten wij dan doen als wij eenmaal vrije en voorname mannen zijn geworden?
DR. STOCKMANN. Dan moeten jullie alle izegrims naar het verre Westen jagen, jongens!
(Ejlif kijkt een beetje bedenkelijk; Morten springt in de rondte en roept hoera).
MEVR. STOCKMANN. Och, als het de izegrims maar niet zijn die jou wegjagen, Thomas!
DR. STOCKMANN. Mij wegjagen! Nù, nu ik de sterkste man van de heele stad ben!
MEVR. STOCKMANN. De sterkste … nù?
DR. STOCKMANN. Ja, dat groote woord durf ik nu uit te spreken, dat ik nù een van de sterkste mannen van de wereld ben.
MORTEN. Neen toch?
DR. STOCKMANN (spreekt zachter). Stil; je moet er nog niet over spreken; maar ik heb een groote ontdekking gedaan.
MEVR. STOCKMANN. Alweer een?
DR. STOCKMANN. Zeker, zeker! (haalt hen dicht om zich heen en zegt vertrouwelijk). De zaak is, zie je, dat hij de sterkste man ter wereld is, die alleen staat.
MEVR. STOCKMANN (glimlacht en schudt 't hoofd). Och, Thomas-lief…!
PETRA (troostend, vat zijn hand). Vader!
* * * * *