Title: Een twaalftal samenspraken
Author: Desiderius Erasmus
Contributor: Conrad Busken Huet
Translator: N. J. Singels
Release date: January 23, 2006 [eBook #17523]
Most recently updated: December 13, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Marc D'Hooghe.
Mijne lezers mogen niet klagen over dit langdurig vertoeven in de kraamkamer van ons hooger onderwijs. Maar de opmerking staat hun vrij dat het eerste beginselen zonder wiekslag geweest zijn. Goede wil, toewijding, zelfopoffering, niets ontbrak, behalve Erasmus en het genie.
De rotterdamsche Heilige, als Vondel hem noemen zou, wekt onze belangstelling inzonderheid als landgenoot en omdat hij, in onderscheiding der vermaarde oorlogslieden welke na hem de Republiek der Vereenigde-Provinciën zou voortbrengen, op zoo eervolle wijze den nederlandschen volksaard in vredestijd vertegenwoordigd heeft: anderen met het penseel in de hand, hij met de pen. Alleen de omstandigheden zijn oorzaak geweest dat niet reeds door Erasmus eene zigtbare noordnederlandsche akademie is kunnen gesticht worden, gelijk van hem en zijne geschriften de eerste onzigtbare dagteekent.
Wel is waar zag na zijn vijfentwintigste of dertigste jaar zijn geboortegrond hem naauwlijks terug, en is hij daarna meer voor Europa dan voor Nederland gaan leven. Maar, geen Franschman geworden, geen Engelschman, geen Spanjaard of Italiaan, geen Zwitser zelfs,—ofschoon hij te Bazel zich meer op zijn gemak gevoelde dan overal elders,—de sporen zijner afkomst en zijner opvoeding zijn nooit verdwenen. Welke vlugt daarna zijne studiën mogen genomen hebben, zoodat hij in het wetenschappelijke den gezigteinder zijner meeste land- en tijdgenooten ontvoer, het eerste derde deel zijns levens is op zijne verdere vorming, door de kracht der aantrekking niet minder dan der afstooting, van beslissenden invloed geweest. Nederland openbaarde hem aan zichzelf, en zulke indrukken zijn onuitwischbaar.
Litterarische en theologische vijanden hebben, de eenen bij zijn leven, de anderen kort na zijn dood, door uit te brengen dat hij de zoon was van een zuidhollandsch dorpspastoor, in strijd met kerkgeloften bij eene noord-brabantsche dienstbode of huishoudster gewonnen, een smet op zijne geboorte meenen te werpen.[1] Uit een maatschappelijk oogpunt teregt, uit een algemeener en edelmoediger ten onregte. Het strekt den nederlandschen dienstbodestand en den lageren nederlandschen klerus der 15de eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te hebben. Noem het eene speling der natuur; noem het eene waarschuwing der Voorzienigheid aan den onwetenden oudnederlandschen adel; eene les aan den etenden en drinkenden oud-nederlandschen burgerstand; niemand zal beweren dat er termen waren aan de wetenschappelijke toekomst van een volk te twijfelen, uit welks onderste lagen, in de ongunstigste omstandigheden, Erasmus kon voortkomen.
Het verwekken van dit kind was niet de eerste dergelijke fout des vaders. Dezelfde huishoudster had hem reeds vroeger een zoontje geschonken; en naar het schijnt legde de kerkelijke overheid, tot straf van den recidivist, hem eene bedevaart naar Rome op. Zoo verdween hij voor eene poos uit de omstreken van Gouda, en de huishoudster ging bij zijne rotterdamsche bloedverwanten hare bevalling verbeiden.[2]
Van Erasmus Senior weet men weinig méér dan dat hij, al spoedig in Nederland en op zijne standplaats teruggekomen, er overleden is toen zijn jongste zoon twaalf of dertien jaren telde. De moeder stierf een weinig vroeger, te Deventer, waar zij met den genialen knaap zich heenbegeven had, om voor zijne gezondheid te waken, terwijl hij er de lessen van den aantrekkelijken en onvermijdelijken Hegius volgde. Zij schijnt eene zorgvuldige verpleegster geweest te zijn. Welligt paarde zij, dochter van een chirurg uit Zevenbergen, aan haar liefhebbend moederlijk instinkt sommige technische bekwaamheden. Eene boosaardige deventersche epidemie nam haar in den bloei des levens weg.[3]
De nederlandsche dorpspastoors der 15de eeuw waren geen suikerlords; en toen vader en moeder het tijdelijke gezegend hadden, vonden de jonge Erasmus en zijn broeder eene sobere nalatenschap te deelen. De zevenbergsche heelmeester, grootvader van moederszijde, ongetwijfeld tevens baardscheerder van beroep, kan evenmin een man van vermogen geweest zijn. De rotterdamsche familie van vaderskant, ouders van tien kinderen, deden om het openhouden van al die monden (vóór de kleine woning bevond zich eene loofhut) niet onmogelijk een bier- of wijnhuis.[4] Een voogd, te Gouda, was schoolmeester, was plakmajoor, en wist de twee jonge weezen, nadat te vergeefs beproefd was den jongste smaak te doen vinden in een Fraterhuis te 's Hertogenbosch, geen beteren raad te geven dan in een eigenlijk gezegd klooster den kost voor het eten te gaan zoeken.
Gewone geesten zwichten voor zulke omstandigheden, en onderwerpen zich. Buitengewone, maar van den tweeden rang, gaan de voorregten van rijkdom en geboorte benijden, en beschouwen carrière-maken weldra als het hoogste. Het bewonderenswaardige in Erasmus is dat, toen in vervolg van tijd zijn bestaan eenmaal verzekerd was, de aanbiedingen van koningen, keizers, en pausen, stelselmatig door hem afgeslagen zijn. Door de ondervinding geleerd haatte hij eene armoede die tot bedelen doemt, eene afkomst welke aan het platburgerlijke vermaagschapt. Maar zijn edel hart en zijn groot verstand behoedden hem voor de dwaling, in de eene of andere rigting aan het uitwendige meer te hechten dan het waard is. Zij heeft hem diensten bewezen, de nederlandsche schooijerswereld uit welke hij voortkwam. Het gemeene klooster-zelf is hem eene weldadige leerschool geweest.
Te Gouda letterwijs gemaakt, is het kind naar Utrecht gezonden om het kerkgezang te leeren, en te zien of hij als koorknaap zijn brood verdienen kon. Mogelijk oefende hij reeds toen zich in het teekenen of schilderen; wat hij, evenals de muziek, naderhand voor goed liet varen.[5] De letteren, niet de kunsten, waren zijne sterkste natuurlijke neiging; lezen zijn hartstogt.
Eene midden-nederlandsche litteratuur bestond er voor hem niet, evenmin als eene middeneeuwsch-europesche in verschillende landstalen. Er zijn geen blijken dat hij Villehardouin, Joinville, Dante, gekend of bemind heeft. Naar vaderlandsche auteurs der oudheid, Maerlant, Stoke (litterae inamoenae), zag hij niet om, maar kende op zijn twaalfde jaar den geheelen Horatius en den geheelen Terentius van buiten.
Van zijne vorderingen te Deventer, naderhand in Den Bosch, weten wij alleen dat hijzelf op later leeftijd er een geringen dunk van koesterde. Ondanks merkbare teekenen van beterschap waren de onderwijsmethoden in Nederland toen nog niet veel zaaks, vond hij.[6] Het is waar dat eerst zijn eigen vermaardheid als man, en de zucht der nederlandsche filologen hem opzijde te streven, eene betere toekomst heeft doen aanbreken.
Zijn eerste wezenlijk merkwaardige arbeid in latijnsch proza, te zamen met vrij wat latijnsche verzen (ook de poëzie werd in vervolg van tijd door hem losgelaten), dagteekent van zijn achttiende jaar of daaromtrent: zijn proeftijd als augustijner-monnik in het klooster Emmaüs, te Stein bij Gouda.[7] In tien of elf korte hoofdstukken, vele jaren daarna vermeerderd met een korrigerend en herroepend twaalfde, is het een pleidooi ten gunste van het monachale leven, en handelt Over het vlieden der wereld.[8]
De stijl van dit werkje verschilt zeer van dien der Imitatio Christi. In plaats van uit de hoogte, in naam der nietigheid van het ondermaansche, een heilig leven te gebieden, zooals Thomas a Kempis doet, betoogt de jonge Erasmus met tal van redeneringen (de vorm is die van een brief, door een denkbeeldig oom aan een denkbeeldigen neef gerigt) dat de belangen van een goed geweten, een onbesproken wandel, een vredig uiteinde, de belangen ook der vrije, ongestoorde, veelzijdige studie, het kloosterleven krachtig aanbevelen. Het is reeds eene geheel andere soort van latijn dan zestig of zeventig jaren te voren Thomas plag te schrijven en tot het laatst aanhield; meer het klassieke naderend; beschikkend over een veel grooter aantal woorden en zegswijzen; getuigend van een veel gemeenzamer omgang met de schriften der oudheid. Aanhalingen uit den bijbel worden niet gemist, doch zijn betrekkelijk zeldzaam, en vormen in geen geval den hoofdinhoud, gelijk bij Thomas het geval is.
Nogtans wortelt ook Erasmus' geschrift regtstreeks in de mystiek van den tijd en van het land; en de eene augustijner-monnik geeft, waar het op verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een geheel hoofdstuk bij Erasmus, langer dan één der vorige, is gewijd aan het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van vader en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en zuster, in het aannemen van den sluijer volhardde. Hij spreekt over deze Margaretha als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er met bewondering op dat in den kring der schreijende ouders, bloedverwanten, en huisvrienden (hijzelf was bij het tooneel tegenwoordig en noemt het hartverscheurend), zij de eenige was om wier lippen een rustige glimlach speelde.[9]
Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den jongen wijze in een paradijs verkeert, een hof van Eden. Anderen mogen aan de herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij houdt het met dit park der letterwereld; met die stroomen, bosschen, weiden, waar, tusschen het gras, de rozen en de leliën bloeijen of de violen zich verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de eerste hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude of het Nieuwe Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te raadplegen, hij haalt het boek voor den dag en slaat op zijne knieën het open. Heeft hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze medegebragt, hij mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische genegenheid blijve, ook aan déze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk, en trotseert Sardanapalussen.[10]
Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters en in de kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte daarvan een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond. Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de kloosterbroeders van Emmaüs geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij meer dan één der andere jongelieden genegen was, bewondert hare onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bij. Niet alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent dertien armen, wien zij vóór het aan tafel gaan zelve de voeten waschte. Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven; en in de meening haar doodelijk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen hare dochter den adem had uitgeblazen: "Gij komt mij troosten, als ware ik gekrenkt in mijne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij, die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne ongeregtigheden."[11]
Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld vermaand heeft geen nonnen te worden,[12] met zooveel ingenomenheid over het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het "hokje" van Thomas a Kempis. Maar het is óók merkwaardig dat reeds in de hulde aan Bertha van Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van ontgoocheling wijzen.
Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. "Wanneer wij bij Bertha aan tafel zaten," herinnert hij, "en een onzer zich van uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensen benadeelen konden, dan maakte zij aan het verderfelijk gepraat terstond een einde, zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan mijn disch geen woorden uit uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit mijne ooren niet."[13]
Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen om eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd: "Zij was schoon," zegt hij, "zij was rijk, zij was een toonbeeld van deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verreweg schooner eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd stelt daartoe in staat."[14]
Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn, heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor méér dan de helft was het toetreden vrijwillig.[15]
Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van een ideaal als het zijne,—een leven voor de studie, van de studie, om de studie,—het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem "in de kap gestoken," gelijk naderhand de minachtende zegswijs luidde. Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hij zich den strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord bevestigd of hij gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van een vogel op een kruk geleek.
In die stemming schreef hij te zelfder tijd de Ode aan een vriend, welke zulk een diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te maken, dan voor de vleugelen van zijn eigen geest zich met zoo weinig ruimte te vergenoegen: "Wee mij! Door droefheid, wanhoop, en arbeid, word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing, brengt niet de geringste verzachting voor mijn leed. Treurige dagen voor, treurige na! Door welke misdaad heb ik den Hemel beleedigd, dat ik eene straf moet lijden de martelingen waardig van den Styx? De aarde ten minste wordt na de zomerhitte door lange dagen vol schaduw en nevelen verkwikt; de sneeuw komt en verdwijnt, naarmate de velden haar behoeven of kunnen ontberen. Mij brengen de saizoenen geen stilling van pijn; onafgebroken vervullen de droefgeestige zorgen mijne ziel; tranen doen gedurig mijne oogleden zwellen."[16]
Is het mogelijk een glimlach te onderdrukken wanneer men bedenkt hoe weinig de jonge man, die onder zijn leed zoo diep gebukt ging, noodig had om gelukkig te zijn? Welk gering verschil, voor het uitwendige, er bestond tusschen de kloostercel zijner jeugd, die hij verwenschte, en de studeercel van zijn manlijken leeftijd, naderhand zijn hemel op aarde?
Nooit heeft Erasmus naar een huwlijk getaald; nooit het als zijne roeping beschouwd huisvader te worden; nooit eene openbare betrekking willen vervullen. Wanneer hij in den vollen bloei der jaren de zamenspraak van den Officier en den Karthuizer schrijft, dan ontwerpt hij van den laatste een zoo innemend beeld, dat hijzelf er jaloersch van schijnt.[17] Maar die geïdealiseerde karthuizer is een monnik op het geduldig papier; en zoo Erasmus te Stein en in het klooster Emmaüs gebleven was, dan ware voor het leven zijn lot dat van een monnik der werkelijkheid geweest. Niet om nieuwe banden of om bandeloosheid was het hem te doen, maar om vrijheid. Zijn land, gevoelde hij, was grooter dan zijn klooster, de wereld grooter dan zijn land, en er viel daar buiten eene even nuttige als roemrijke levenstaak te vervullen. In zijne cel zelve had de beweging der eeuw hem aangegrepen; uit zijne boeken was de tegenstelling eener barbaarsche omgeving en van een hoogeren standaard van beschaving hem openbaar geworden; naar die lucht en dat licht strekte zijn verlangen zich uit. Zóó ten minste verklaren wij ons zijn ongeduldig bijten in de staven van zijn tralievenster, tien jaren lang.
Er is in Erasmus' leven, nadat als geleide van een jongen schotschen koningszoon gunstiger omstandigheden hem eindelijk naar Rome gevoerd hadden, en hij in de drukkerij van Aldo Manuzio de proefbladen zijner herziene Spreekwoorden had mogen korrigeren; er is een tijd gekomen dat één ding bij hem nog boven Italië ging: Bazel en de vrijheid. Met de jaren is het hem duidelijk geworden dat eene werkzaamheid als die zijner droomen, niet gebonden was aan het land of de stad waar het toeval de beschaving der oudheid, uit het Oosten verdreven, eene vlugthaven had doen vinden. Onverschillig dat de Italianen hem niet noodig hadden; zij voor het openbaar onderwijs hem niet gebruiken konden; zijn nederlandsch accent, bij het latijnspreken, een hinderpaal was.[18] Niet in het spreken lag zijne grootste kracht, maar in het schrijven. Hij was in de wieg gelegd voor leermeester van Noord-Europa met de pen.
Maar in zijne jeugd hunkerde hij slechts naar Italië; en voor de tweede maal is hij de wanhoop ten prooi wanneer, na een snel vervlogen uitzigt op welstand en onafhankelijkheid, de vloek der armoede hem op nieuw aan de plaats bindt.
Het heeft niet gebaat dat een bisschop van Kamerijk, verlegen om een bekwaam jong sekretaris, daarover naar Utrecht schreef en op aanbeveling van den prior van Emmaüs onzen veelbelovenden augustijner in dienst nam. Het doel waarvoor die prelaat hem wilde gebruiken werd gemist, en het eenige wat de ex-sekretaris bij zijn wisselen van loopbaan gewonnen had was, dat hij zich naar Parijs had kunnen verplaatsen.
Zijne studiën kon hij daar voortzetten ja, en door het geven van privaatlessen aan een rijken engelschen knaap of jongeling, lord Mountjoy, er in zijn onderhoud voorzien. Verdiende hij eene kleinigheid extra, door voor boekverkoopers te werken, dan kon hij zich een uitstapje naar Zeeland, naar Engeland veroorloven, en oude kennismakingen gaan vernieuwen of nieuwe aanknoopen. Doch wat gaf dit voor de bevordering der groote zaak, wanneer hij naging dat hij de volle dertig reeds achter den rug had, en hij van den eenen dag op den ander nog altijd voor zijn brood moest vechten?
Bovendien was Parijs het einddoel zijner wenschen niet. Parijs had opgehouden het brandpunt der beschaving van den dag te zijn. Het vrijzinnig Collège de France bestond nog niet. Officieel had aan de Sorbonne de middeneeuwsche scolastiek nog het hoogste woord. Parijs werd tijdelijk overschaduwd door Rome. Wie op dat oogenblik naar kennis uit de eerste hand haakte, had zich naar Italië te begeven. Alleen een in Italië gehaalde doktorale hoed stempelde toen den man van studie tot iets meer dan de meesten.
Wij raken hier aan een maatschappelijken misstand der 16de eeuw, welke eerst driehonderd jaren later, in sommige groote landen of groote steden van Europa, weggenomen is. Walter Scott kon, ofschoon hij aanvankelijk slechts door Engelschen gelezen werd, een fortuin bijeenverzamelen. Erasmus heeft, in weerwil dat zijn latijn hem den toegang tot de beschaafde en welvarende kringen van een geheel werelddeel ontsloot, het nooit verder kunnen brengen dan het vinden van een uitgever.
Het eenige wat wij zeggen kunnen is dat het in de 15de eeuw nog erger was. De voortreffelijke Froissart, die als dolend ridder van de pen eenigszins als een voorlooper van Erasmus beschouwd kan worden; Froissart, óók van afkomst een burgerjongen, óók opgeleid voor priester, óók als partikulier sekretaris zijne loopbaan aangevangen, heeft geen andere keus gehad dan òf zijn talent te begraven, òf een tafelschuimer te worden.[19] Er was voor zulke geboren auteurs, in onmin met de kloostercel, niet geschikt voor de routine van het openbaar onderwijs, in de middeneeuwsche zamenleving geen plaats. Al de dichters van dien tijd, wanneer zij alleen dichters zijn, zijn schooijers. Al de prozaschrijvers, wier eenig kapitaal in portefeuille hun proza is, lijden gebrek.
Door het vinden der boekdrukkunst is die wanverhouding allengs uitgesleten. Doch Erasmus was jong in een tijdperk van overgang, toen er reeds zeer vele boeken gedrukt werden, maar nog in lang niet genoeg om, behalve het dekken van de kosten der uitgaaf, ook in het levensonderhoud van den schrijver te voorzien. Onbemiddelde auteurs verbonden zich als korrektoren aan de drukkerijen en ontvingen daggelden. Van honorarium voor werken van eigen geest was geen spraak. Het gold zelfs niet voor eervol, geld aan te nemen van een uitgever.[20] De onbemiddelde zocht het vermogend patronaat van een man of eene vrouw van de wereld.
Froissart, die niet studeerde; die met geen ander doel dan het verzamelen van historische anekdoten uit den mond van tijdgenooten nu het eene dan het andere land bezocht; die met voorbeeldige vlijt er zich toe bepaalde zijne reeds voltooide verhalen om- en nogmaals om te werken,—had genoeg, heden aan de gunst eener henegouwsche prinses, koningin van Engeland geworden, morgen aan de edelmoedigheid van een half henegouwschen graaf van Blois. Hij kon zijn werk verrigten zoo maar zijn bed en zijn disch gespreid waren, en de beschermers niet onbescheiden veel offers van zijne vrijheid vergden.
Erasmus in geenen deele. Deze had voor zijne studiën onophoudelijk nieuwe hulpmiddelen noodig; moest op verschillende plaatsen bibliotheken gaan raadplegen, of gaan spreken met geleerde mannen; kon er niet komen zonder het minimum eener eigen boekerij of het diminutief eener eigen studeerkamer.
Niet dat hij van het leven of van zijn vak zooveel eischte als vijftig jaren te voren den italiaanschen filoloog Filelfo in den schoot gevallen was. Op zijn achttiende jaar was Filelfo hoogleeraar in het grieksch te Padua geweest. Venetië had hem het eereburgerschap aangeboden, en daarbij eene zending naar Konstantinopel, waar hij zijne grieksche studiën naar hartelust kon uitbreiden. Een hertog van Milaan had hem overvloedig begiftigd; een paus door schitterende aanbiedingen hem naar Rome gelokt.[21]
Maar al vlamde Erasmus' eerzucht niet op zulke wijdluftige onderscheidingen; al zou de herinnering van Filelfo's beklagelijk uiteinde, het gerucht van Filelfo's ondragelijk humeur, hem eer waarschuwend afgeschrikt dan aangemoedigd hebben, hij kende zijne behoeften. Zijne wenschen waren: een mak, maar welgebouwd en welgezadeld paard voor hemzelf, om naar regts en links zich vrij te kunnen bewegen; nog een paard voor zijne boeken en schrijfbenoodigdheden; een derde paard voor een vlug en knap bediende, desnoods in staat uit naam zijns meesters eene litterarische boodschap te gaan verrigten; eindelijk een klein vast inkomen, genoeg om in het onderhoud van knaap en dieren ongestoord te kunnen voorzien, en onverdeeld zich aan zijne studien te kunnen wijden. Voor het overige niemands knecht, niemands afhankelijke huisgenoot, niemands loontrekkend dienaar.[22]
Gedurende den geheelen namiddag van zijn zeventigjarig leven is deze bescheiden overvloed Erasmus' deel geweest; en hij heeft zijne eenmaal verworven onafhankelijkheid verdedigd met de angstvallige zorg van iemand die bij ondervinding den bitteren bijsmaak van het brood der maatschappelijke ballingschap kende, en hoe zwaar het valt vreemde trappen te beklimmen. Eene nederlandsche Statenvergadering bood wel wat laat hem een eervol geschenk in geld aan; engelsche vrienden hielpen hem aan eene of meer prebenden; keizer Karel V benoemde hem tot staatsraad, met vrijheid zijn traktement (indien het betaald werd) te verteren op de plaats zijner keus.
Jaren lang heeft Erasmus op die wijze, eerst bij afwisseling, daarna voor goed, onbezorgd te Bazel kunnen leven; heeft naar welgevallen zich kunnen verplaatsen; te Freiburg zich een huis kunnen doen bouwen; paus Paulus III voor een kardinaalshoed kunnen bedanken; het zich niet behoeven aan te trekken, dat de inkomsten van een door dien kerkvoogd hem toegedacht deventersch prioraat hem ontgingen.
Hadden de krachten slechts toegereikt, zijn middelen zouden in het laatste levensjaar hem niet verboden hebben Besançon als woonplaats te kiezen, en er den bazelschen hervormingsijver te gaan ontwijken. Uit zijne nalatenschap, die zevenduizend dukaten bedroeg, konden de algemeene armen te Bazel ruim bedacht worden, en goede vrienden tot een aandenken een of ander kostbaar voorwerp ontvangen.[23]
Heeft Shakespeare het zaliger gevonden een huis en een inboedel te kunnen koopen? Of was Erasmus gelukkiger iets te kunnen nalaten? Een testament te kunnen dikteren aan een notaris?[24]
Wie zich eene voorstelling wenscht te vormen van hetgeen, toen het zonnetje van den betrekkelijken voorspoed nog door moest breken, Erasmus in zijne jongelingsjaren uitgestaan en geleden heeft, denke zich een man als onzen voortreffelijken land- en ouderen tijdgenoot Groen van Prinsterer (sommige portretten van Erasmus en sommige van Groen vertoonen een zweem van gelijkenis,[25]) en vrage zich hoe het zulk een fijnbewerktuigden geest in een tenger ligchaam te moede zou geweest zijn, zoo hij gedurende de eerste veertig levensjaren met eene gemeene soort van armoede had moeten worstelen? Te moede, ondanks het gunstig verschil tusschen de maatschappelijke toestanden en hulpmiddelen in de eerste helft der 19de eeuw en de laatste helft der 15de. Ondanks het stammen uit een met onderscheiding bekend geslacht, en het niet schrijnen of knagen van als een stigma beschouwde kloostergeloften. Enkel onder het dagelijks stuiten van een groot verstand op eene botte omgeving; van een gevoelig hart op de algemeene onverschilligheid; van uitgezochte kundigheden op eene onwetendheid van de ruwste soort. Onder het botsen, in één woord, van een schuw en stil ideaal op het walgelijke eener werkelijkheid, die, nachtmerrie bij dag, zulk een geest bovenal van eene lompe en luidruchtige paardemarkt doet droomen.
Voor alle mannen met buitengewone gaven die als vondelingen in het leven geworpen worden, is de wereld eene harde leerschool; het hardst voor mannen met een vrouwelijken aard, op wier genie de tegenspoeden, welke andere karakters louteren of sterken, de werking van een hagelslag doen.
Het hangt zamen met het bijzondere in Erasmus dat de teleurstellingen zijner lange leerjaren niet in staat zijn geweest zijn humeur te bederven, al prikkelden zij in hooge mate zijn ongeduld. In eene eeuw toen alle menschen in alle dingen met heftigheid partij kozen, en men geen goed burger scheen te kunnen zijn zoo men niet wit of zwart, vierkant vóór of vierkant tegen was, wist hij met ongeëvenaarde geestkracht zich voor uitersten te hoeden en, gelijk hij tot een werelddeel het woord rigtte, een werelddeel te staan. De lutheranen hebben hem verweten onverbeterlijk roomsch, de roomschen meer dan een halve lutheraan te zijn. Humanisten hebben hem gehavend als een afvallige, en theologen wegens zijn humanisme hem uitgemaakt voor een libertijn. Een filoloog heeft hem gescholden wegens zijn berispen eener ciceroniaansche latiniteit; en zijn roem was latijnsche brieven te kunnen schrijven, fraaijer dan sedert Cicero iemand in Europa gedaan had. Een paus aanvaardde de opdragt van zijn Nieuw Testament, en een pausgezind keizer liet door dienaren der Inquisitie de exemplaren ophalen en vernietigen. Tijd- en landgenooten van hem zijn levend verbrand wegens het voorstaan van meeningen die ook de zijne waren; en hijzelf zou al zijne meeningen verloochend hebben, liever dan één zijner medemenschen op het schavot te brengen. Geboren Nederlander, was hij tegelijk een geboren kosmopoliet. Voortgekomen uit het volk, haatte hij noch het volk, noch de burgers, noch de edelen. Gehoorzaam zoon der katholieke kerk, was hij onvermoeid in het plagen harer bestuurders. Onkundige monniken waren het schrikbeeld van den gewezen augustijner; doch hij vond de luthersche hagepredikers geen aanwinst voor de beschaving. Gekroonde hoofden vereerden hem met hunne vriendschap; toch ontsnapten zelfs de dragers eener driedubbele niet altijd aan zijne kritiek. Hij was misschien de wijste man van zijn tijd, en zou blijven leven als type van den lofredenaar der dwaasheid.
Er bestaan van Erasmus, behalve zijn boeken, meer dan achttien honderd brieven.[26] Geen ander menscheleven der 16de eeuw is in dezelfde mate, uit duizend bijzonderheden, bekend als het zijne. Doch te vergeefs zal men iemand zoeken die meer dan hij een man uit één stuk geweest is; hetgeen de kunstkenners een rok zonder naad, de manskleedermakers onzer dagen, in de dievetaal der mode, un complet noemen. Al zijne deugden hebben de daarbij behoorende gebreken tot foelie; al zijne gebreken zijn de gebreken zijner deugden.
Of op welke andere wijze te verklaren dat in zijne jeugd, ondanks de gevoeligheid zijner zenuwen, de armoede gemakkelijker zijn ligchaam dan zijn geest ten onder zou gebragt hebben; en in de dagen zelf van zijn verblijf te Parijs of te Orleans, toen een schamel kosthuis de eenige weelde was die hij zich veroorloven kon, het aandacht schenken aan eene vechtpartij tusschen zijne hospita en haar dienstmaagd, hem geen onwaardig tijdverdrijf scheen?
Ik doel op een der brieven uit het jaar 1500 of daaromtrent, die, in vakantiedagen uit Nederland aan vrienden in Engeland of Frankrijk, op werkdagen uit Frankrijk aan vrienden in Nederland gerigt, van Erasmus' toenmalige stemming, en van het ongemeen karakter dat levenslang het zijne geweest is, ons zulk een goed denkbeeld geven.
Een geletterd en welgesteld nederlandsch koopman, van wien wij niets anders weten dan dat hij Christiaan heette en een jongere broeder door hem naar Parijs gezonden was om onder Erasmus' leiding zijne studiën te voltooijen of aan te vangen, bekomt vandaar nu en dan een schrijven.
"Ik heb," meldt Erasmus hem op een keer, "ik heb het buitengewoon druk gehad vandaag. Waarmede? zult gij vragen. Antwoord: met het bijwonen eener tooneel-, eene boeijende tooneelvoorstelling.
"Was het een blijspel, was het een treurspel? Al naar gij het nemen wilt. Weet alleen dat geen der spelers dramatisch uitgedost was; het stuk telde maar één bedrijf; geen fluiten begeleidden het koor; de vertooners hadden geen hooge schoeisels aan, maar gingen barvoets; er werd niet gedanst; het tooneel was de vlakke bodem, mijn eetvertrek het amfitheater. Naarmate zij zich verwikkelde werd de handeling spraakzamer, en omstreeks de ontknooping was de luidruchtigheid volkomen.
"Gij denkt dat ik voor uw amusement eene klucht verzin? Toch niet, Christiaan, ik ben historieschrijver. De voorstelling waarvan ik getuige was werd gegeven door mijne huiswaardin, in tweegevecht met hare maarte. De klaroen had reeds geruimen tijd weerklonken vóór de strijd aanving; ik bedoel, er ging eene heftige woordenwisseling vooraf. Op dit gebied stonden zij elkander, en geen van beide partijen behaalde de overwinning. De handeling geschiedde in den tuin, terwijl ik voor het venster der eetkamer zwijgend, doch niet schreijend, stond toe te zien.
"Maar nu de katastrofe! Na afloop van den strijd kwam de gedienstige in mijne zitkamer de bedden doen, en onder een praatje maakte ik haar mijn kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets toegegeven had, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zij dapperder scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin, een gespierde virago en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte, veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gij dit geduldig verdraagt?
"Lagchend antwoordde zij dat het haar minder aan moed dan aan krachten haperde.—Denkt gij, vroeg ik, dat het in den oorlog bovenal op krachten aankomt? In iedere militaire ontmoeting is het plan het voornaamste. —Zij vroeg welk plan ik haar aan de hand kon doen.—De eerste maal dat zij weder de handen aan u slaat, zeide ik, moet gij onmiddellijk haar de muts van het hoofd rukken (want te Parijs hebben de vrouwen van zekeren leeftijd de zonderlinge hebbelijkheid zwarte mutsen te dragen) en haar dan in het haar vliegen.
"Ik dacht in het minst niet dat zij deze scherts ernstig opnemen zou; maar 's avonds, tegen etenstijd, kwam een der jonge mannen die met uw broeder en mij in ditzelfde kosthuis wonen, ademloos naar binnen loopen en riep: Vrienden, zoo gij een bloedige kloppartij wilt zien, komt dan spoedig!—Wij repten ons wat wij konden, en vonden onze hospita en haar meid slaags in den tuin. Niet zonder moeite scheidden wij haar. De stukken getuigden hoe moorddadig de strijd geweest was. Hier eene muts, daar een sluijer, de bodem bestrooid met vlokken haar; zoo meedogenloos waren zij elkander te lijf gegaan.
"Aan tafel verhaalde de waardin, ten zeerste verbolgen, hoe brutaal de maarte zich gedragen had.—Ik wilde haar teregt zetten, zeide zij (zij meende: ik wilde haar de kracht mijner vuisten doen gevoelen), toen zij in een oogwenk mij de muts van het hoofd rukte. (Het werd mij duidelijk dat ik niet te vergeefs gesproken had). En toen, ging zij voort, toen smeet de helleveeg mij de muts in het gelaat (dit punt was door mij niet aangeroerd), en toen, toen trok zij mij hier, en hier, en hier, de haren uit, ziet!
"Hemel en aarde nam zij tot getuige, nog nooit zulk een boosaardig klein ding in hare dienst gehad te hebben.
Wij vestigden hare aandacht op het menschelijk: 't Kan verkeeren, en op de wisselvalligheid der krijgskansen. Intusschen wenschte ik mijzelf geluk dat zij mij niet verdacht zijdelings in de zaak betrokken geweest te zijn, anders zou ik op mijne beurt ondervonden hebben dat zij eene tong tot hare dienst had."[27]
Ook bij Dante vindt men ergens zulk een tooneel geschilderd, en zelfs gaat Dante nog verder; hij deelt de eigen woorden der kijvenden mede.[28] Doch Erasmus heeft niet, zooals Dante op die plaats, een litterarisch bijoogmerk. Hij vischt alleen uit den weedom van zijn knechtsbestaan de vermakelijke anekdote en teekent, met hetzelfde nederlandsch schilderstalent als zijn toekomstige vriend Quinten Metsys het in die dagen de antwerpsche woekeraars doet, twee vechtende parijsche wijven.
De vrouwen hebben in het volgend leven van Erasmus zoo weinig plaats ingenomen, en hoewel de boeken hem nooit van de gezelligheid konden vervreemden, doet nogtans zijne bekende kamergeleerdheid dit op een afstand zoo natuurlijk schijnen, dat wij van zijne verpligtingen aan het zwakkere geslacht, de keeren dat die voor de geschiedenis zijner ontwikkeling in aanmerking komen, gaarne melding maken.
Eene nederlandsche vrouw uit het volk, zijne moeder, heeft met liefde over zijne kinderjaren gewaakt; eene nederlandsche poortersvrouw den jongen monnik hare vriendschap geschonken, en het eerst hem van zijne medekloosterlingen onderscheiden; eene nederlandsche edelvrouw het eerst in zijne toekomst geloofd, en hem ontvangen in haar huis.
Zij was weduwe en deugdzaam, evenals Bertha van Heyen, maar vele jaren jonger dan deze; eene vrouw van de groote wereld, min of meer patrones van wetenschappen en letteren; doordrongen van het besef dat zij hare kinderen, en in de eerste plaats haar eenigen zoon, eene waardige opvoeding schuldig was. Had het van haar afgehangen, Erasmus' kansen op lotsverbetering in de moeijelijke jaren van zijn zwerven tusschen Engeland en Frankrijk zouden niet enkel kansen gebleven, het uitzigt zou eene werkelijkheid geworden zijn.
Door haar huwelijk met een afstammeling uit het Huis van Bourgondië, zoon eens halven broeders van Karel den Stoute, was Anna van Borssele eene prinses van den bloede, vermaagschapt, toen Erasmus haar leerde kennen, aan den spaanschen troonopvolger Filips den Schoone (1478-1506). Haar moeder was eene Bourbon; haar vader, met of na den abt van Middelburg, eerste edele van Zeeland; zijzelve, als eenig kind, de erfgenaam van al haar vaders inkomsten en bezittingen als heer van Vlissingen, van Veere, van Cortgene, en verdere plaatsen op de zeeuwsche eilanden. Hare beeldtenis, in half middeneeuwsch-, half renaissance-gewaad, vult nog heden eene der zeven nissen van het fraaije veersche raadhuis, voltooid of aangevangen door haar kleinzoon, Maximiliaan van Bourgondië.[29]
De geduchte aderlatingen aan welke Karel de Stoute, Maximiliaan van Oostenrijk, Filips van Spanje, als graven van Holland en Zeeland gewoon waren hunne zeeuwsche en hollandsche edelen te onderwerpen; heffingen in geld, in schepen, in troepen, belastingen in den vorm van kostbare opdragten of gezantschappen; schijnen ten laatste zelfs een zoo aanzienlijk fortuin als dat van Anna's vader, Wolferd VI van Borssele, uitgeput te hebben. De schitterende erfdochter aanvaardde eene met schulden bezwaarde nalatenschap.[30]
Misschien had een tweede huwelijk, met een man van een groot vermogen, al ware het van minder rang of meer leeftijd, alles weder in het gelijk kunnen brengen. Doch de dertigjarige weduwe, die in haar eersten echt niet op rozen gesluimerd had, wilde daar niet van hooren. Juist in den tijd harer kennismaking met Erasmus, slechts vier of vijf jaren haar oudere, had zij hare zinnen op een jonkman van buitengewone schoonheid maar van middelmatige geboorte en weinig inkomsten gezet, zekeren heer Lodewijk van Montfoort, berooid Adonis. Het pleit voor hare volharding dat zij ten slotte den man harer keus, dien zij binnen weinige jaren verliezen zou, als heer van Veere heeft weten te doen huldigen; doch het huwlijk mishaagde de bloedverwanten van bourgondische zijde zeer. Processen en inbeslagnemingen waren het gevolg. De schijnbare millionaire was inderdaad betrekkelijk arm.[31]
Had Erasmus dit alles van het begin af geweten, hij zou, toen een zijner zeeuwsche of noordbrabantsche vrienden gouverneur van prinses Anna's zoontje geworden was en in brieven naar Parijs hem een- en andermaal den lof der moeder en van den knaap gezongen had, zich niet verblijd hebben met eene doode musch. Deze hersenschim was de laatste groote teleurstelling zijner jeugd.
Sedert hij gehoor gegeven had aan de uitnoodiging der prinses, haar op het kasteel Cortgene een bezoek te komen brengen; hij aan haar voorgesteld was; hij van haar beminlijk karakter, hare degelijkheid, haar smaak voor de fraaije letteren, den gunstigsten indruk ontvangen had en verblind was door den schijn van grootheid harer levenswijze, verbeeldde hij zich dat zij slechts één woord behoefde te spreken om hem tot het ondernemen der vurig begeerde Italiaansche reis in staat te stellen. Hare gulle ontvangst; hare beloften in den eersten tijd,—toen zij zelve nog niet wist hoe vijandig de betrekkingen van haar eersten man haar gezind waren, en hoe afhankelijk hare nieuwe huwlijksplannen háár maken zouden,—versterkten hem in dien waan. De herinnering der goede dagen, op Cortgene doorgebragt, liet hem niet weder los. Eene vorstin van dien rang, gebiedster over eene halve provincie, nicht van den souverein, levend op zulk een voet, scheen hem toe zich in goud te baden. Niemand moest het gemakkelijker vallen, niemand aangenamer zijn dan haar, een armen augustijner-monnik met een aanleg als den zijnen en nog zonder betrekking, in de gelegenheid te stellen zijne studiën te gaan voltooijen. Was het niet eervol voor eene nederlandsche edelvrouw de erkende beschermster te heeten van een geleerde, die zich voorbestemd grondlegger der noord-europeesche renaissance gevoelde?
Een half dozijn brieven, onder den verschen indruk der even snel verijdelde als opgewekte verwachting uit Nederland en uit Parijs geschreven, doen ons van dit jongste maatschappelijk stormpje in Erasmus' binnenste met belangstelling getuigen zijn. Twee of drie zijn gerigt aan den zeeuwschen gouverneur van den kleinen Adolf van Bourgondië, Jacobus Battus, vriend van Erasmus' jongelingsjaren, man van niet gewone bekwaamheden, door den dood weggenomen eer hij zijne volle maat had kunnen geven.[32] Een voert het adres van den jongen Mountjoy, Erasmus' engelschen élève te Parijs.[33] Een het adres van prinses Anna zelve. Het is een lofdicht in proza, geschreven toen de schoone vooruitzigten nog niet vernietigd waren.[34]
Moesten wij alleen naar dien laatsten brief oordeelen, wij zouden van den stand der zaak geen duidelijke voorstelling, en bovendien noch van Erasmus' goeden smaak, noch van den goeden smaak der prinses, eene gunstige meening bekomen. Zulke offers aan de tijdsgelegenheid vormen zelden, na zoovele jaren, eene aangename lektuur. Het is niet natuurlijk den briefvorm te bezigen ten einde eene dame hare eigen levensgeschiedenis te verhalen, uit te weiden in hare verdiensten als vorstin, als vrouw, als jonge moeder, en de lotgevallen van haar geslacht in herinnering te brengen. Nog stijver is het, indien zij bij toeval Anna heet, daarbij de zuster van koningin Dido, de moeder der maagd Maria, en de moeder van den profeet Samuel, om beurten te pas te doen komen. Erasmus zelf vond dien stijl even slecht als wij, en hij heeft voor een keer er zich alleen van bediend, omdat hij zich voorstelde dat het zoo behoorde.
Zijne eigenlijke meening leeren wij eerst uit de brieven aan Battus kennen; eenerzijds zijne levendige hoop dat alles nu goed zal gaan, en tegelijk zeker voorgevoel dat de zaken eene verkeerde wending zullen nemen. Het treft hem eene zoo beleefde uitnoodiging ontvangen te hebben; en in zijn schroom is hij maar half zeker, ten huize der prinses eene goede vertooning te zullen maken. Maar het verwondert hem tevens dat zij ten behoeve der reis hem een afgeleefd paard zendt, en als reisgeld eene zoo geringe som dat de kosten daarmede onmogelijk goedgemaakt kunnen worden. Kan warmte het einde zijn van zulk een koel begin? vraagt hij zich af.
Na de persoonlijke kennismaking is hij opgetogen over hare wellevendheid, hare vriendelijkheid, hare goedhartigheid. Zij belooft hem een jaargeld van twee honderd gouden franken; en hij twijfelt niet of Battus zal, opdat hij alvast naar Italië vertrekken kunne, haar weten te bewegen hem een wissel van dat bedrag op een parijsch huis te doen zenden. Hij is bezig de eerste uitgaaf zijner Adagia (achthonderd grieksche en latijnsche spreekwoorden, toepasselijk uitgebreid) voor de pers gereed te maken. Zijn plan is, dat boek op te dragen aan haar zoontje Adolf. Hij korrespondeert onderwijl met haar in het fransch; ongetwijfeld vreezend dat te veel latijn haar afschrikken zal. Maar een vol jaar verloopt, en hij bekomt niets.
Zonder afgunst verneemt hij dat Battus intusschen een anderen jongen Nederlander aan haar voorgesteld, en zij ook dezen minzaam ontvangen heeft. Die andere, Willem van Gouda, is een voormalig stadgenoot en mede-kloosterling, een talentvol dichter, een boezemvriend.[35] Het pleit, erkent Erasmus, voor het oordeel der prinses, behagen in hem te vinden. Maar het zou hem niettemin leed doen, zoo hijzelf dien ten gevolge moest achterstaan; en hij is niet overtuigd dat vriend Willem, die, als dichters zijn, gaarne in gezelschap gaat en een goed glas drinkt, van hare gaven een even nuttig gebruik zal maken als door hem gedaan zou zijn.
Battus schrijft naar Parijs dat de financiën der prinses niet in den bloeijendsten staat verkeeren; en over niet langen tijd, bij een nieuw bezoek aan Zeeland, zal Erasmus persoonlijk zich kunnen vergewissen dat dit helaas geen verzinselen zijn. Hij zal dan bevinden dat hare goederen op hoog bevel zijn gesequestreerd, haar persoon onder toezicht is gesteld, en zij veeleer in de termen valt onderstand te ontvangen dan te verleenen. Doch aanvankelijk, nog onder den indruk van den staat dien zij voert, houdt hij dit voor praatjes, en schrijft hare verlegenheid hieraan toe dat zij ter wille van den jongen bruidegom, dien zij liefheeft, buitensporige verteringen maakt.
"Zij verdoet," schrijft hij terug, "zij verdoet haar tijd en haar geld aan haar Lodewijk (nugatur et lusitat); en zoo dit haar voorwendsel is om niets te geven, dan voorzie ik dat zij nooit iets geven zal; want zulke verontschuldigingen hebben de grooten altijd bij de hand. Eene fraaije zaak, inderdaad, dat zij niet een paarhonderd franken voor mij kan afzonderen, waar zulke kapitale sommen in den bodemloozen put der huishouding verdwijnen! Aan middelen voor het onderhoud van ik weet niet welke domme priesters heeft zij geen gebrek; maar om de onafhankelijkheid te verzekeren van een die boeken zou kunnen schrijven, waardig onsterfelijk te blijven voortleven—houd mij deze grootspraak ten goede!—daarvoor schiet niet over. Laat het zoo zijn dat zij in ongelegenheid geraakt is; dit is hare eigen schuld. Waarom legt zij het aan met dien welgemaakten saletjonker (bellus ille homunculus), in plaats van, zooals hare jaren en de hulpbehoevendheid harer sekse betamen zou, te hertrouwen met een achtbaar en ingetogen man? Zet zij zich dit niet uit de kruin, dan voorzie ik dat zij nog in grooter moeijelijkheden raken zal. En meen niet dat ik zoo spreek uit eenigerlei vijandige gezindheid! Integendeel, ik heb haar lief; gelijk niet meer dan mijn pligt is, wanneer ik bedenk hoe voorkomend zij mij ontvangen heeft. Maar ik bid u, welk verschil zou het maken, voor een fortuin als het hare, zoo ik tweehonderd franken bekwam? Op mijn woord, zeven uren daarna zou zij zich naauwlijks herinneren het geld te hebben weggeschonken!"[36]
In deze harde verwijten klinkt iets van den toon die weinige jaren later door Benvenuto Cellini, overigens door zijne opvliegendheid en zijne ligchaamskracht den zwakken en stillen Erasmus zoo ongelijk, in zijne gedenkschriften zal aangeslagen worden. Het is de taal der zelfzucht van het genie dat van zijne toekomst zich bewust is, de wereld cijnspligtig aan zich acht, en in den prikkelbaren hoogmoed zijner onstoffelijke waarde het tusschenbeide komen van nietig geldelijke hinderpalen niet verdragen kan.
Wij gevoelen dat er in Europa eene nieuwe magt ontstaan is, de magt van den geest, welke in de binnenkamer, en in vertrouwelijke gemoedsuitstortingen aan vrienden, op het papier, zich de meerdere van den rijkdom en den evenknie der geboorte weet. Alleen op zijn talent laat Erasmus zich voorstaan; niet op deugden waarin hij mag uitmunten, of op den invloed zijner augustijner orde, of op zijne priesterlijke wijding. In het ongeduld van zijn hooger verstandelijk gezag, hakend naar het oogenblik dat wereldlijke en kerkvorsten hem als een gelijke in hun kring zullen opnemen, verwenscht en vertreedt hij in gedachte de van wuftheid beschuldigde vrouw, wier nietige bestemming hem bij het vervullen der zijne, die zooveel gewigtiger is, in den weg staat.
Een andere brief aan Battus, van wat vroeger of wat later dagteekening, en waarin hetzelfde thema behandeld wordt, maar schertsend, verzacht aanmerkelijk dezen indruk. Battus bekomt daar het verzoek, bij het voordragen van de belangen zijns vriends aan de prinses, den kleinen Adolf als tusschenpersoon te bezigen. Adolf moet als pleitbezorger van Erasmus, die zulke fraaije brieven aan zijne moeder schrijft, een van buiten geleerd vertederend lesje opzeggen. Battus zelf moet de prinses doen opmerken dat Erasmus te bescheiden is om regtstreeks haar met zijne wenschen bekend te maken; dat iemand met zulk eene zwakke gezondheid niet naar Italië reizen kan, zonder veel geld uit te geven; dat de kloosterbroeders in haren dienst hoogstens in eene of twee kerken den lof harer deugden weten te verbreiden, terwijl de boeken van Erasmus gelezen zullen worden door Grieken, door Latijnen, door alle volken der aarde; dat men zulke ongeletterde theologen als de anderen slechts voor het grijpen heeft, maar zijn gelijke naauwlijks éénmaal in verscheiden eeuwen voorkomt. "Tenzij," vervolgt de briefschrijver, "tenzij uw geweten te naauw is om ten behoeve van een vriend wat noodleugens te verkoopen."[37]
Ik ding niets af op het geestige dezer voorstelling. De plaats is belangrijk als teeken van het voorgevoel eener vermaardheid, wier meeste onderpanden op dat tijdstip nog geleverd moesten worden. Toen Erasmus dit schreef bestond er van hem nog geen ander noemenswaardig boek dan de oudste zeer onvolledige uitgaaf zijner Spreekwoorden. Doch het komt mij voor dat de boozere brief de eeuw en de verhoudingen juister schildert.
Het aangenaam verhaal zijner eerste ontmoeting met Anna van Borssele in een van het kasteel Cortgene gedagteekend schrijven aan lord Mountjoy (eene overstrooming deed in 1532 dien feodalen burgt in de golven verdwijnen), is de beste verontschuldiging van Erasmus' daarop gevolgde onregtvaardige achterdocht. Meer dan twintig jaren heeft hij prinses Anna overleefd, en lang vóór haar dood hadden zij elkander voor goed uit het oog verloren. Zijne schuld was het niet dat hij op zijn in betrekking komen met eene landgenoot van dien rang en die gaven, weleer verwachtingen bouwde; de hare niet, dat zij hem teleurstellen moest. Haar onvermogen heeft op den duur hem niet geschaad; en voor hare welwillende oogmerken heeft in de geschiedenis zijn latere roem haar met eene plaats beloond, die tegen een paar knorrige uitvallen ten dage van zijn strijd meer dan opweegt.
Als schilderij is de brief aan lord Mountjoy, geschreven in de eerste dagen eener Februarijmaand, onder het invallen van een halven dooi na lange en felle vorst, een keurig nederlandsch wintergezigt. De beschrijving vraagt geen andere toelichting dan dat het kasteel Cortgene vlak tegenover Veere lag, en het vaarwater tusschen Walcheren en Noord-Beveland tijdelijk eene ijsbaan aanbood.
"Eindelijk," meldt Erasmus aan lord William, "eindelijk ben ik hier behouden aangekomen, ik mag zeggen in spijt der vereenigde magten van hemel en hel. Welk eene verschrikkelijke reis! Spreek niet van Hercules of Ulysses: voortaan acht ik beiden als kinderen. Iuno, den dichters steeds ongezind, verklaarde mij den oorlog. Ouder gewoonte stookte zij Aeolus op; en ware het slechts bij stormen gebleven![38] Alle wapenen des hemels bragt zij tegen mij in het veld,—vinnige koude, sneeuw, hagel, regen, mist, één kort begrip der vereenigde vormen van slecht weêr. Nu zond zij die plagen afzonderlijk, dan te zamen.
"Den eersten nacht ging het, na een overvloedigen regen, weder fel vriezen; hetgeen den weg zeer moeijelijk maakte. Voeg daarbij eene overvloedige hoeveelheid sneeuw, vervolgens hagel, vervolgens nogmaals regen, die, zoodra hij den bodem of een boomstam raakte, ijs werd. De weg was over zijne volle breedte één ijskorst; niet effen, maar golvend, en met eene scherpe punt op den top van iederen kleinen heuvel. De boomen waren met ijs bekleed, zoo dik en zoo zwaar dat de toppen van sommigen den grond raakten. Van anderen waren de takken afgescheurd, van anderen de stammen doormidden gespleten; nog anderen waren geheel ontworteld. Verschillende landlieden, mannen van jaren, betuigden mij zulk een schouwspel nog niet beleefd te hebben. Intusschen moesten onze paarden[39] nu door sneeuwhopen waden, dan zich een weg banen door met ijs begroeide dorenstruiken, dan sporen volgen, hard als steen door de vorst en daarna door den ijzel gescherpt, dan over eene bevroren sneeuwkorst treden die niet stevig genoeg was om hen te dragen, maar wel om hun de enkels te kwetsen.
"Hoe denkt gij dat Erasmus in dien stand van zaken te moede was? De verbazing van zijn paard deelde zich mede aan den berijder. Zoo vaak het dier de ooren spitste zonk mijn moed, en telkens als het stortte sprong mijn hart overeind. Het eene oogenblik bekroop mij de vrees getroffen te zijn door het noodlot van Bellerofon, het andere verwenschte ik mijne ligtzinnigheid die geleerdheid en leven mij had doen toevertrouwen aan een redeloos dier.
"Doch verneem een avontuur dat gij wanen zoudt aan de waarachtige fabelen van Lucianus ontleend te zijn, ware het niet in levenden lijve mijzelf overkomen, en ware niet Battus er ooggetuige van geweest.[40]
"Het kasteel lag vóór ons en eene baan van ijs scheidde er ons van. Het woei dien dag zoo hevig dat van de andere zijde twee mannen te vergeefs den overtogt beproefd hadden. De wind had hen omvergeworpen en gedood. Doch ik, gelukkig, had hem in den rug. Ik ging op den rand van den dijk zitten en liet mij naar beneden glijden, zeilde de ijsvlakte over, en bestuurde mijne vaart met een stok die dienst deed als roer. Nieuwe soort van navigatie!
"Op de geheele reis naar hier ben ik bijna geen schepsel tegengekomen; en niemand kwam mij achterop, zoo ongunstig was het weer. Eerst den vierden dag is de zon zich komen vertoonen, indien het vertoonen heeten mag. Eén voordeel was voor mij aan het zamentreffen van al die tegenspoeden verbonden, dat ik minder bang behoefde te zijn voor dieven. Niettemin was ik bang voor hen, gelijk de pligt is van ieder die eene gevulde beurs op zak heeft.
"Ziedaar het verhaal mijner reis. Was zij eene aaneenschakeling van elenden, hetgeen volgde was louter liefelijkheid. In welstand bereikte ik het slot van Anna, vrouwe van Veere. Hoe zal ik de beleefdheid, de vriendelijkheid, de edelmoedigheid dezer dame beschrijven? Rhetorische bloemen, dit weet ik, zijn verdacht; inzonderheid bij hen die als gij er slag van hebben ze aan te wenden. Doch in dit geval, geloof mij, maak ik mij aan geenerlei overdrijving schuldig, en het is veeleer mijne kunst die te kort schiet bij de werkelijkheid. Eene zediger, verstandiger, bevalliger of vriendelijker vrouw werd door de natuur nooit gevormd. Van hare heuschheid heb ik de uitstekendste blijken ontvangen, en zonder dat ik in de gelegenheid was haar één dienst te bewijzen, heeft zij in de hoogste mate mij aan zich verpligt."[41]
Hier moeten wij scheiden van Erasmus. Op zijn verderen levensloop, zeide ik reeds, is door zijne landgenooten weinig invloed uitgeoefend. Zoo de diensten welke nederlandsche vrouwen hem bewezen niet verder zouden reiken dan het einde zijner leerjaren, aan de beweging zijner wandeljaren bleven de nederlandsche mannen nagenoeg vreemd. Ons bestek eischt alleen dat wij, na zulk een ruim gebruik van zijne brieven gemaakt te hebben, ook de beteekenis trachten aan te duiden van de twee andere werken, die ondanks hun idioom tot heden hem doen voortleven als den man van een nieuwen tijd. De kleine wijsgeerige satire, bedoel ik, die zijn populairste geschrift blijven zou, en zijne tachtig korter en langer dialogen over allerlei onderwerpen van den dag.
Men beweert dat de volgende anekdoten historisch zijn niet alleen, doch men noemt met naam en toenaam de noordnederlandsche stad waar de stukjes gespeeld zullen hebben.
Te Dordrecht was een priester die heimelijk eenige levende krabben op het kerkhof zette, aan wier zijden hij brandende waskaarsjes geplakt had. Het kruipen dezer dieren tusschen de graven, bij avond, deed de uitwerking eener schrikbarende spokerij, zoodat de gemeente zich eerbiedig op een afstand hield. "Als het volk hierover zeer verschrikt was (gaat de oude dordrechtsche stedebeschrijver voort, aan wiens zelfbehagelijk antipapistische vertolking eener bladzijde van Erasmus ik deze plaats ontleen), zoo riep de priester van den stoel dat het zielen waren van afgestorvenen, dewelke baden door missen en aalmoezen van haar pijn verlost te zijn. Het bedrog kwam uit, doordat twee of drie krabben, die de priester vergeten had op te nemen, met de kaarsjes onder de ruigte gevonden werden. Hij verzon nog een ander stuk werks. Hij woonde bij een nicht die zeer rijk was; en als 't middernacht was kwam hij in haar kamer met een wit laken om, gelijk of hij een geest ware geweest, eenige woorden binnen'smonds mommelende, hopende dat de vrouw een exorcist zou ontbieden of zelve hem zou aanspreken. Maar zij, een manlijk hart hebbende, heeft heimelijk een van haar neven gebeden dat hij zekeren nacht in haar kamer wilde waken. Hij, welgewapend zijnde tegen spokerij, en wel gedronken hebbende om niet vervaard te zijn, werd in het bed verborgen. De geest kwam op de gewoonlijke manier, ik weet niet hoe droevig stenende. De exorcist wordt wakker, springt op, en, nog niet heel nuchteren, kijkt hem aan. De geest meende, hem met huilen en gebaar te verschrikken. Maar: Zijt gij de Duivel, zeide de dronkaard, ik ben zijn Moêr, en sloeg hem lustig met een stuk houts. Hij zou hem afgemaakt hebben, ten ware de priester, veranderende van stem, geroepen hadde: Hou op, ik ben geen geest, ik ben Heer Jan. Op die bekende stem sprong de vrouw uit het bed, en scheidde hen."[42]
Een man van Erasmus' rang in de wetenschap had in eene andere omgeving en een anderen tijd niet behoeven af te dalen tot het boekstaven van zulke grollen. Het verdient opmerking dat Erasmus' strijd tegen de eigenlijk gezegde monniken, hunne luiheid, hunne onkunde, hun brassen, hunne losbandigheid, ons niet bijzonder treft. Sedert den Roman de Renart, den Roman de la Rose, de vertellingen van Boccaccio, was deze satire een afgezaagd onderwerp.[43] Dante laat reeds den Heiligen Benediktus klagen over het snel verwelken der idealen van het kloosterleven. "In minder tijd dan een eikel behoeft om eik te worden," zucht bij hem de stichter der benediktijner-orde (eerste helft der 6de eeuw), "ziet men de verhevenste instellingen in haar eigen tegenbeeld ontaarden."[44] Reeds de Heilige Bonifacius (eerste helft der 8ste) hangt in zijne brieven een tafereel van monachale misbruiken op, hetwelk volgende eeuwen niet donkerder kleuren konden.[45]
Het eenige nieuwe in Erasmus' strijd tegen de kloosters was dat hij niet hunne hervorming bedoelde, maar hunne opruiming, als voortaan overbodig geworden normaal bestanddeel der zamenleving. Als bijzondere genootschappen tot bevordering van in- en uitwendige zending, als instellingen van liefdadigheid, als toevlugtsoorden der vrijwillige wereldverzaking, als brandpunten eener naar den Heiligen Benediktus te noemen geleerdheid mogten de kloosters zijnentwege blijven. In alle andere opzigten hadden zij volgens hem voor goed uitgediend.[46] Werkelijk was aan de universiteiten voor de wetenschap een nieuw kweekbed ontsloten. Het onderwijzend personeel voor lagere en middelbare scholen behoefde niet langer uit de kloosters getrokken te worden. Er was een onderwijzersstand van leeken ontstaan. Later zou die klasse dagelijks talrijker worden, naarmate het veldwinnend protestantisme onder het humanisme der lagere rangen meer aanhangers wierf.
Maar wat regtstreeks Erasmus en zijn tijd kenmerkt is dat partijkiezen vóór het gezond verstand tegen het bijgeloof, zooals in het ontmaskeren van dien dordrechtschen boerebedrieger. Dit was iets moderns. Te dezen aanzien is in den boezem van het katholicisme, wat het onoverwinlijke van zijn afkeer, de hevigheid zijner satire, het profane of goddelooze der uitdrukking betreft, Erasmus de Voltaire der 16de eeuw geweest. Hij moet in de eindelijke zegepraal der rede zeer vast geloofd hebben, dat hij met een onverdeeld gemoed zoo lustig aan de pijlers der legende heeft kunnen staan schudden.
In eene zijner Zamenspraken verhaalt hij van een storm op zee, en van sommige dwaze kerkgeloften der passagiers, wanneer de schipper heeft aangekondigd dat het hagchelijk oogenblik van pompen of vergaan gekomen is. Erasmus is in den loop der jaren uit Frankrijk en Nederland zoo dikwijls naar Engeland overgestoken, dat wij het tooneel der handeling die hij beschrijft onwillekeurig op de Noordzee of in het Kanaal zoeken. "En," laat de verteller zich vragen; na reeds door een en ander voorbeeld de zonderlinge werking van het gevaar op de eensklaps ontwakende vroomheid der menschen geschilderd te hebben, kenbaar aan het inroepen der bescherming van verschillende heiligen; "en was er niemand die aan den Heiligen Christoffel dacht?—Jawel; en zelfs kon ik mijn lagchen niet houden toen één hunner, bang dat hij niet verstaan zou worden, den Christoffel der kathedraal van Parijs, een beeld als een berg, luidkeels eene waskaars beloofde zoo groot als hijzelf. Met inspanning van al zijne krachten had hij dit een- en andermaal uitgegalmd, toen een goede kennis nevens hem met den elboog hem aanstiet en fluisterend tot hem zeide: Bedenk wat gij belooft; al verkocht gij al uw bezittingen, een waskaars van dat gewigt zoudt gij niet kunnen betalen. Zwijg, domoor, beet de ander hem toe, nog zachter sprekend, opdat de Heilige Christoffel het niet hooren zou; denkt gij dat ik het meen? Een vetkaars zal hij hebben, meer niet; zoo ik maar eenmaal weder aan den wal ben.—De botterik! Dat was zeker een Hollander? —Neen, maar het was een Zeeuw."[47]
Landgenooten zoomin als vreemdelingen, leeken zoomin als priesters worden, wanneer Erasmus dit onderwerp aanroert, door hem gespaard. Aan alles is merkbaar dat hij met welgevallen een dier tijden beleeft, welke men daarna in Duitschland met den naam van Aufklärungsperiode zou aanduiden. Hij vindt het genoegelijk, te velde te trekken tegen de "betooverde wereld" zijner eeuw. De vrees, met het onkruid ook de tarwe te zullen uitrukken, kwelt hem niet. Het zou hem een lust zijn, zelfs schamele lieden, als marskramers en schepelingen, in eene "verlichte denkwijze" te zien deelen.
In dit opzigt heeft er in zijn brein, sedert hij het klooster verliet, eene volstrekte omwenteling plaats gegrepen; en wij kunnen ons voorstellen dat menig vroom katholiek zijner dagen, over zoovele stoute spotternijen als hij zich veroorloofde, bedenkelijk het hoofd heeft geschud. Wat wilde deze Rotterdammer? Aan welk gezag ontleende hij het regt, op die wijze en in die mate het volksgeloof aan te randen? Zou de wereld schooner zijn, wanneer hij van hare betoovering haar ontzwaveld had?
In den ijver zijner polemiek ziet Erasmus dit alles voorbij, en gaat alleen met de eischen der beschaving en van het maatschappelijke te rade. Hij die als jongeling het vriendinnetje bewonderde dat ondanks de gebeden van vader en moeder den sluijer aannam, verheerlijkt in zijne dialogen, nu hij een man geworden is, de eerbare vrijerij van een minnend paar: de Jongeling en het Meisje.[48] Wanneer geestelijken of leeken, die geen hebreeuwsch verstaan, alle hebreeuwsche boeken zouden willen verbranden en zij de nagedachtenis van Reuchlin, uitgever der eerste hebreeuwsche spraakleer, zoo veel mogelijk zwart maken, dan schrijft hij, naar de mode van den tijd Reuchlin's naam in het grieksch vertalend, de Hemelvaart van Capnio, en wijst den verlichten geleerde in de verblijven der gelukzaligen eene eereplaats aan.[49]
In de Bekentenissen van den Soldaat komt de onzin van het oorlogvoeren aan het licht, beoordeeld naar den huurling die niet voor zijn vaderland of voor een beginsel vecht, maar alleen om uit plunderen te gaan en zich te verrijken.—"Dat ziet er geleerd uit: Mercurius bij het vertrek, Vulcanus bij de thuiskomst!—Van welke Vulcanussen en welke Mercuriussen spreekt gij?—Ik bedoel dat gij, die bij het heengaan vleugelen aan de voeten scheent te hebben, thans hinkt.—Zoo doet gewoonlijk die uit den oorlog komt.—En wat dreef u naar den oorlog, beminnaar van het hazepad?—De hoop op buit had mij courage gegeven.—Gij keert dus huiswaarts met een som van belang?—Met een ledigen buidel, ja.—Dit ontheft u van de zorg het gestolene terug te geven.—Dat deed ik reeds lang geleden. Alles gaf ik terug.—Aan wie?—Aan Trijntje, aan Wijntje, en aan het verkeerbord."
Op dien toon gaat de zamenspraak voort, tot ook het plegen van heiligschennis in de kerken gebiecht wordt—"Ik vrees dat gij naar Rome zult moeten, om voor zoovele misdaden vergiffenis te bekomen.—Mij is een kortere weg bekend: ik zal naar de dominikanen gaan en met de kommissarissen het op een akkoord werpen.—Maar die altaarroof?—Al zou ik Christus-zelf geplunderd en hem het hoofd van den romp geslagen hebben, zij bezitten overal aflaten voor; alles wordt door hen geschikt.—Bekommerde het u niet somtijds wat er van uw ziel worden zou, indien gij sneuveldet?—Geen oogenblik. Ik was volkomen gerust, want op een keer had ik mij de Heilige Barbara aanbevolen.—Nam zij u onder haar bescherming?—Zeker, ik zag haar mij zachtjes toeknikken.—Wanneer meendet gij dit te zien? Op welk uur van den dag? 's Morgens?—Neen, 's middags na tafel.—Maar op dat oogenblik, wil ik wedden, zaagt gij ook de boomen wandelen?—Die man raadt alles!"[50]
De zamenspraak Charon is tegen de oorlogvoerende vorsten gerigt en duidt stoutweg, bijna met even zoovele woorden, keizer Karel V en de koningen Frans I en Hendrik VIII als de voorname menscheslagters van het tijdvak aan, die in zulke mate de markt der onderwereld overvoeren dat de oude opgelapte helleschuit te klein en te wrak geworden, en Charon naar de aarde gekomen is om eene nieuwe en grootere te bestellen.
Charon is in zijn schik. Hoe meer zielen, is het ook bij hem, maar niet in de gezellige beteekenis die de levenden aan het spreekwoord hechten, hoe meer vreugd. Hij vreest alleen dat "zekere polygraaf daarboven" hem afbreuk doen zal, door te welsprekend tegen den oorlog te schrijven en den vrede aan te bevelen.—"Maak u niet ongerust," wordt hem geantwoord, "die man predikt voor doove ooren."
Behalve om dit ten tooneele voeren van Erasmus door zichzelf, is deze dialoog ook merkwaardig om eene zinspeling op de meedogenlooze en bloedige geloofsvervolging in die dagen, teeken van de wassende magt der ketterij.—"Indien er nu de eene of andere goede God opstaat die de vorsten met elkander verzoent," klaagt Charon, "dan ben ik een bedorven man."—"Geen nood," verzekert men hem, "te dien aanzien kunt gij op beide ooren rustig slapen. In de eerste tien jaren komt er geen vrede. Alleen de paus van Rome vermaant ijverig tot eendragt; maar hij schuurt den moriaan. Er zijn ook steden die zuchtend onder zoovele rampen gebukt gaan; er zijn pruttelende volken die het eene ongeregtigheid noemen dat ter wille der eerzucht, der bijzondere veeten, van twee of drie personen de wereld onderstboven gekeerd worde; maar geloof mij, ondanks de redelijkste vertoogen zal het woord aan de Furiën blijven. Wat ik echter zeggen wilde: waarom komt gij naar de aarde ten behoeve uwer nieuwe schuit? Kon Vulcanus u niet helpen?—Nu nog fraaijer! Ik bedank voor een schip van metaal.—Voor een kleinigheid hadt gij van hier een scheepstimmerman kunnen ontbieden.—Dat is zoo; maar wij hebben beneden gebrek aan materiaal.—Hoe nu? En al die bosschen?—Alles gekapt. Zelfs het hout in de Elysesche Velden.—Mag ik vragen met welk doel?—Voor het verbranden van de schimmen der ketters. Zij komen in zulken getale, dat wij onlangs steenkolen zijn moeten gaan delven."[51]
In den Cykloop-evangeliedrager worden de slechte lutheranen tentoongesteld. Een ridder die Polyfemus heet en die men, om zijn ongunstig uiterlijk, zoo men hem op zee of in een bosch ontmoette, voor een struikroover of een boekanier zou aanzien, pocht op het bezit van een Nieuw Testament (een Nieuw Testament in de latijnsche vertaling van Erasmus) dat hij zorgvuldig heeft doen binden en met kleuren versieren.[52]—"Een franciscaner bij ons in de buurt," verhaalt hij, "voer gestadig tegen het Nieuwe Testament van Erasmus uit. Ik ging hem spreken onder vier oogen, pakte met de linkerhand hem bij de haren en deed hem de kracht van mijn regtervuist gevoelen. Zijn gansche bakhuis, zóó takelde ik hem toe, was één bult. Is dat niet een bewijs dat ik het evangelie liefheb? Daarna heb ik, bij wijze van absolutie, er hem nog drie builen mede op den schedel geslagen; een in naam des Vaders, een in naam des Zoons, een in naam van den Heiligen Geest.—Niet onevangelisch, inderdaad! Dat noem ik het evangelie verdedigen met het evangelie.—Een ander franciskaan maakte het nog bonter, en ging in zijn razen tegen Erasmus iedere maat te buiten. Door evangelischen ijver vervoerd trad ik dreigend op hem toe, noodzaakte hem geknield vergiffenis te vragen, en te erkennen dat zijne booze woorden waren ingegeven door den Duivel. Had hij geaarzeld, mijn hellebaard zou zijn nedergekomen op zijn kruin. Ik blaakte van strijdlust, en zag er uit als een vertoornde Mars. Verschillende personen zijn van dit tooneel getuigen geweest.[53]—Het verwondert mij dat de man niet op de plaats zelve doodgebleven is. Maar zeg mij, om op ons gesprek van daareven terug te komen, hoe staat het bij u met de kuischheid?—De jaren zullen mij ingetogenheid leeren, hoop ik; doch ik weiger niet u in vertrouwen te bekennen dat ik nog geen model-evangelische ben, enkel een uit den grooten hoop. Wij evangelischen hebben vier evangeliën, en jagen bovenal vier dingen na: eene goede tafel, inschikkelijke vrouwen, eenig kapitaal, en alles doen waar wij lust in hebben. Zijn die ons deel, dan heffen wij den beker en roepen in geestvervoering: Iö Paean! leve het Evangelie! het rijk van Christus kome!—Zoo leven epikuristen, niet de evangelie-dragers.—Toegestemd; maar gij weet dat Christus almagtig is, en hij in een oogwenk andere menschen van ons maken kan.—Ook zwijnen kan hij van u maken; gemakkelijker zelfs, daar houd ik het voor, dan brave lieden. Het wordt tijd dat gij van dit beestachtig leven afscheid neemt.—Ik ontken dit te minder, daar de profeten onzer dagen het naderend einde der wereld aankondigen. Ik verbeid de hand van Christus. —Zoo? Nu, dan moogt gij toezien dat die hand u kneedbaar vinde. En waaruit leiden uwe profeten af dat het einde der wereld aanstaande is?—Omdat, zeggen zij, de menschen thans evenzoo leven als in de dagen vóór den Zondvloed. Zij eten, zij drinken, zij tafelen, zij nemen en geven ten huwelijk, zij loopen vreemde vrouwen na, zij koopen, zij verkoopen, zij woekeren, zij bouwen; de koningen voeren oorlog, de priesters peinzen op vermeerdering van inkomsten, de theologen breijen syllogismen, de monniken dweilen waar men ga, het volk komt in opstand. Erasmus schrijft zamenspraken; alle plagen tegelijk zijn over ons uitgestort: honger, dorst, inbraak, oorlog, pest, beroerten, geldgebrek. Zijn dit geen teekenen dat het menschelijk geslacht zijn einde nadert?"[54]
Bij het beoordeelen van deze en dergelijke plaatsen moet men op het bijzondere niet te veel nadruk leggen. Erasmus kan onder het schetsen van zijn Evangeliedrager somtijds aan een bepaald persoon gedacht hebben, doch de meeste trekken van het beeld zijn aan de onwaardige lutheranen in het algemeen ontleend. Hij leed er onder dat zulke lieden zich van zijn naam en zijn Nieuw Testament bedienden als schild van hunne ondeugden, hunne hartstogten, of hun chiliasme. De fijne smaak van den filoloog gruwde van dit beduimelen zijner denkbeelden door de schare; en hij wreekte zich in het latijn.
Verschillende beroemde plaatsen uit Erasmus' Zamenspraken, zuivere kleine genre-schilderijen zonder polemische strekking, kan men overal aangehaald vinden.[55] Zijne beschrijving van sommige duitsche logementen, als tegenstelling van sommige fransche, in het hoofdstuk Herbergen.[56] Zijne geschiedenis van den Paardekooper die meende bedot te hebben en zelf bedot werd.[57] Zijne onschuldige Tartufferie: de ontmoeting van twee litterarische vrienden die zoeken te verbergen dat het latijnsch proza, waarin zij elkander toespreken, latijnsche verzen zijn.[58] Zijn Dichterlijk Gastmaal, waar eene vrijpostige dienstmaagd haar onpraktischen meester verwijt slechts verstand te hebben van konjekturen-smeden, en dat hij beetwortels voor kropsla aanziet.[59]
Opmerkelijk is de karakterbeschrijving van een zwitsersch dorpsherbergier, bij wien twee franciskanen logies en eene plaats aan tafel komen vragen. Erasmus trekt partij voor die regtschapen monniken, en de waard zelf dankt hen ten slotte voor hun aangenaam onderhoud. Doch aanvankelijk is de man uit het volk louter achterdocht en onwil; en wanneer zijne vrouw een goed woord voor de broeders komt doen, dan snaauwt hij haar af:
"Welke diersoort komt daar aan?—Beste vriend, wij zijn knechten Gods, zoonen van den Heiligen Franciscus.—Ik kan niet beoordeelen of God schik heeft in zulke knechten; ik voor mij zou er niet gaarne veel van in huis hebben. Wanneer het op eten en drinken aankomt, dan zijt gijlieden heel wat mans; maar om te werken hebt gij handen noch voeten. Och kom! zijt gij zoonen van den Heiligen Franciscus? Gij spreekt altijd over Franciscus' maagdelijken staat; hoe komt hij dan aan al die zoonen?—Wij zijn zijne zoonen naar den geest.—Nu, dan beklaag ik uw vader; want uwlieder geest is uw slechtste deel.—Gij schijnt ons voor ontaarde leden onzer orde aan te zien; weet dat wij observanten zijn.[60]—Des te scherper zal ik u observeren, dat gij niets kwaads uitvoert; uwe observanten zijn mij bij uitnemendheid tegen de borst. Tanden brengen zij mede, maar geen geld, en zulke gasten kan ik missen. Ik weet zeer goed dat gijlieden beweert voor ons te arbeiden; maar zal ik u toonen hoe gij arbeidt? Kijkt eens naar deze prent hier, aan uw linkerhand. De vos houdt een boetpredikatie; maar op zijn rug, uit de kap zijner pij, komt een ganzehals te voorschijn. Die wolf, daar, geeft de absolutie aan een biechteling; maar onder zijn voorkleed, dat gij ziet zwellen, is een lamsbout verstopt. Gindsche aap in franciskanergewaad waakt bij een zieke: de eene hand houdt een crucifix omhoog, de andere grabbelt in 's kranken beurs."
Nu komt de vrouw tusschenbeide:
"Man, laat die twee van nacht onder ons dak blijven. Ligt dat gij als boete voor uw vele zonden dit eene goede werk verrigt. Het zijn brave mannen. Naderhand zal het u tot voordeel gedijen.—Hoor die wijfjestaalman! Vast ligt gijlieden onder één dek. Ik haat een vrouw die andere mannen dan den haren braaf noemt.—Zoo meen ik het niet. Maar bedenk hoe vaak gij misdreven hebt door dobbelen, drinken, vechten, ruzie maken. Eén aalmoes voor zooveel zonden zal geen weelde zijn. Werp deze mannen niet uit. Op uw sterfbed zult gij om hen vragen. Potsemakers en koordedansers laat gij toe bij de vleet; en hen jaagt gij weg?—Zult gij uitscheiden met uw gepreek? Voort naar uw keuken!—Ik ga al."[61]
Deze toon der Zamenspraken; te vaak slechts gedachtewisselingen van den auteur met zijne lezers, gekleed in vragen en antwoorden welke de ten tooneele gevoerde personen in den mond gelegd worden; is geheel dezelfde als van den Lof der Dwaasheid. Wie het niet wist zou niet gelooven dat het kleinere geschrift tien of vijftien jaren vóór het grootere voltooid werd,—gewigtige jaren in Erasmus' leven, want toen hij de Colloquia Familiaria uitgaf was hij een beroemd man, terwijl bij het verschijnen der Stultitiae Laus Europa van zijn bestaan zich nog naauwlijks bewust was.[62]
De tijdgenooten hebben in dit boekje bovenal eene satire van de maatschappelijke en kerkelijke misbruiken der eeuw gezien; en werkelijk behoeft men het slechts te doorbladeren om zich te vergewissen dat de auteur zich heeft voorgesteld al schertsend een zwaren slag te slaan.
Zijn aanval op de verschillende geestelijke orden is geweldig. "Zonder het zelfbedrog dat zij aan mijn invloed danken," laat hij de Dwaasheid zeggen, "zouden deze lieden de rampzaligsten der menschen zijn. De geheele wereld haat hen; zelfs hen toevallig te ontmoeten geldt voor een boos voorteeken. Niettemin zijn zij met zichzelven ten hoogste ingenomen, en laten op hunne goede werken zich zooveel voorstaan dat één hemel hun te klein dunkt voor hunne verdiensten,—niet bedenkend dat Christus in den oordeelsdag al die kerkgebaren en nietige overleveringen versmaden, en alleen vragen zal naar het nakomen van zijn liefdegebod. Een zal dan zijn buik vertoonen, gezwollen van het visch-eten. Een ander tien mud psalmen uitstorten. Een derde opsommen hoeveel duizend keeren hij gevast heeft, en dat zijne maagziekte voortkomt uit het veelvuldig gebruiken van maar één maaltijd daags. Een zal zulk een stapel ceremonien komen aandragen, dat zeven vrachtschuiten dien naauwlijks zouden kunnen laden. Een zich beroemen in geen zestig jaren een stuk geld te hebben aangeraakt, tenzij met dubbel omwoelde vingers. Een zijne pij laten zien, zoo vies en vet dat geen schipper haar zou willen aantrekken. Een zal laten klinken dat hij als een spons vijfenvijftig jaren heeft vastgezeten aan dezelfde plaats; een bewijzen dat hij door het gestadig metten-zingen heesch, een dat hij door de eenzaamheid stompzinnig, een dat door het stelselmatig zwijgen zijne tong stijf geworden is. Waar, zal Christus hen in de rede vallen, vreezend dat zij anders honderd uit zullen roemen, waar komen deze nieuwe Joden vandaan? Er is maar één wet die ik voor de mijne erken, en van haar hoor ik niet reppen. Onverholen en zonder gelijkenissen heb ik weleer het erfdeel mijns Vaders toegezegd, niet aan pijen, schietgebeden, onthoudingen van spijs of drank, maar aan werken der barmhartigheid, ik erken niet voor de mijnen wie zichzelven in die mate overschatten en heiliger willen schijnen dan ik.—Met welke gezigten zullen zij elkander aanzien, denkt gij, wanneer zij deze taal vernemen, en bemerken dat zij de minderen geacht worden van matrozen en koetsiers? Onderwijl zijn zij zalig in hope, dank zij mijne gunst."[63]
De lofrede op zichzelve, welke Erasmus de Dwaasheid laat houden, is gedeeltelijk onopregt, naar men ziet. Eene noodlottige verblinding in het zedelijke wordt voorgesteld kwanswijs als eene goede gave des Hemels; voor het minst als eene aangename zwakheid welke men de arme menschelijke natuur ten goede moet houden. Hoe radeloos ongelukkig zouden de monniken zijn, indien zij wisten wat Christus eigenlijk van hen denkt!
Voor iemand die het wapen der ironie wist te hanteren was dit eene gelukkige vondst, en Erasmus blijft niet in gebreke de ader te ontginnen. "Indien een bisschop," gaat de schijnbaar zachtmoedige Dwaasheid voort, "indien een bisschop overwoog om welke reden hij een linnen overkleed draagt, blank als sneeuw: zinnebeeld van een smetteloos leven; wat de verbindingsknoop tusschen de twee hoornen van zijn mijter beteekent: eene volmaakte kennis van beide Testamenten, het Oude en het Nieuwe; wat het schoeisel zijner handen: de zuivere en door niets menschelijks verontreinigde bediening der sakramenten; wat de herderlijke kromstaf: het zorgvuldig weiden der toevertrouwde kudde; wat het vooruitgedragen crucifix: de zegepraal over alle menschelijke hartstogten,—zou hij dan niet een verdrietig en kommervol leven leiden?
"Indien de opperste kerkvoogden, Christus' stedehouders, het leven van Christus poogden na te volgen, zijne armoede, zijn zwoegen, zijn leeren, zijn kruis, zijne doodsverachting: ware er dan op aarde een droefgeestiger bestaan denkbaar? Wie zou zijn geheele fortuin opofferen voor het koopen van den pauselijken rang? Wie door het zwaard, door vergif, door allerlei geweldenarijen, in het bezit van het gekochte zich willen handhaven? Geen paus met één grein wijsheid, één korrel van het door Christus geprezen zout, zou dit verlangen. En zoo heeft de wereld het aan mij te danken dat geen sterveling weelderiger en onbezorgder leeft dan Hunne Heiligheden, die in voldoende mate Christus het zijne meenen gegeven te hebben, wanneer zij te midden van symbolische en schier bij het tooneel geborgde handelingen hun opperbisschopsbedrijf uitoefenen. Wonderen verrigten, dit ware ouderwetsch; den volke het evangelie verkondigen, een vermoeijend werk; den bijbel verklaren, schoolmeesterachtig; bidden, tijdroovend; tranen storten, onwaardig en verwijfd; armoede lijden, niet fatsoenlijk; geslagen worden, schandelijk en onbestaanbaar met den rang van personen die te naauwernood de bloem der koningen tot het kussen hunner gezegende voeten toelaten; sterven, eindelijk, hoogst verdrietig; gekruisigd worden, een onuitwischbaar schandmerk. Bouwvallige grijsaards worden er onder hen gevonden die den krijgsmoed van jongelingen ten toon spreiden,[64] en noch hunne schatkist vreezen te ledigen, noch tegen veldtogten opzien, noch het als een schrikbeeld aanmerken de wetten, de godsdienst, den vrede, en alle menschelijke zaken onderstboven te keeren."[65]
Bij al de satirieke schrijvers van het tijdvak vindt men deze invektieven terug; niet het schaarst bij de gewezen monniken onder hen. Erasmus, Skelton, Luther, Rabelais, allen zijn renegaten van het klooster- en het priesterleven; allen hebben bij ondervinding den valschen schijn eener overeengekomen wereldverzaking leeren kennen. Ongevoelig voor de beschuldiging zich als apostelen des vleesches aan te stellen, ijveren zij uit alle magt voor het natuurleven, en hameren wat zij kunnen op het kerkdom. Het eenige wat Erasmus onderscheidt (en na hem de schrijvers der Obscuranten-brieven onderscheiden zal) is dat zijn latijn hem ontoegankelijk maakt voor het volk.[66]
In eene andere reeks plaatsen van den Lof der Dwaasheid heeft deze opgehouden eene ondeugd te zijn, maar blijft zij nog steeds eene berispelijke neiging. De mensch vindt behagen in uitspanningen die vergefelijk potsierlijk waren, indien zij er niet toe bijdroegen hem in zijne aangeboren woestheid te stijven. Aldus de hartstogt der vorsten en der groote heeren voor het jagtvermaak.
Inzonderheid door zijn herhaald logeren op de landgoederen van engelsche edelen kende Erasmus uit eigen aanschouwen de tragi-komische praktijken, destijds bij het jagen in gebruik; en zijn jongste engelsche levensbeschrijver doet hem regt wanneer hij het volgende,—waar men de antipathie van den eenzijdig ontwikkelden letterkundige namens het gezond verstand en de zachte zeden tegen de buitensporigheden en de wreedheid van het sport hoort opkomen,—voor eene persoonlijke herinnering houdt:[67]
"Van één soort met de ziende blinden zijn zij voor wie de jagt boven alles gaat, en wier gemoed, beweren zij, door een niet onder woorden te brengen gevoel van welbehagen overstroomd wordt, wanneer zij de verfoeilijke melodie der waldhorens of het bassen der honden vernemen. Er zijn er, op mijn woord, wier reuk door den drek-zelf der honden aangenaam wordt geprikkeld, als ware het kaneel. En welk een genot, wanneer het gevangen dier ontweid ligt te worden! Het gepeupel mag ossen en schapen slagten: het afmaken van wild is den edelman voorbehouden. Deze, het hoofd ontbloot, de knie gebogen, trekt een mes dat voor dit doel bestemd is en voor geen ander gebruikt mag worden. In zekere orde, met zekere gebaren, snijdt hij plegtstatig zekere stukken uit. Hoewel de omstanders hetzelfde tooneel ontelbare malen bijgewoond hebben, staan zij opnieuw eerbiedig-zwijgend toe te zien, niet anders dan of er eene nog onbekende godsdienstige handeling gevierd werd. Zij wien daarna het voorregt te beurt valt te mogen proeven van de vangst, stellen dit met eene bevordering in den adelstand gelijk. Vraagt men of deze jagers, door hun gestadig nazetten en eten van wild wel iets hoogers bereiken dan dat zij zelven allengs in weinig minder dan wilde dieren ontaarden? Neen; maar onderwijl verbeelden zij zich niettemin een koningsleven te leiden."[68]
Thans komen de plaatsen waar de dwaasheid begint te zweemen naar eene deugd; in zulke mate dat wij haar niet geheel kunnen veroordeelen zonder het gemeenebest van een nuttig steunsel, of het leven der bijzondere personen van een onschuldig en aangenaam tijdverdrijf te berooven.
Tot afwisseling ontleen ik eene bladzijde aan eene andere Stultitiae Laus, geschreven door eene jongere tijdgenoot van Erasmus in Frankrijk, Louise Labé (1525—1565). Sommige trekken zijner vinding zijn door de schoone lyonesche Cordière in haar Débat de Folie et d'Amour zoo gelukkig nagevolgd, dat de europesche letterkunde van het tijdvak misschien geen volmaakter proeve van erasmiaansche renaissancestijl in de landstaal heeft aan te wijzen.[69]
Men hoore Mercurius, advokaat van Folie, de merkbare teekenen van waanzin bij het verliefd jong meisje opsommen. De gedachte en de wending zijn van Erasmus; maar ons geeft dit oude fransch een betere voorstelling van den algemeenen toon zijner satire, dan de beste vertaling in hedendaagsch nederlandsch vermag. "Et dans tous ces actes de la pauvrette," pleit Mercurius, "quels traits trouvez-vous que de Folie? Avoir le coeur séparé de soymesme, être maintenant en paix, ores en guerre, ores en treves; couvrir et cacher sa douleur: changer visage mille fois le iour: sentir le sang, qui lui rougit la face, y montant: puis soudein s'enfuit, la laissant palle, ainsi qui honte, espérance, ou peur, nous gouvernent. Chercher ce qui nous tourmente, feignant le fuir, et néanmoins avoir crainte de le trouver: n'avoir qu'un petit ris entre mille soupirs: se tromper soymesme: brusler de loin: geler de près: un parler interrompu: un silence venant tout à coup: ne sont-ce tous signes d'une personne aliénée de son bon entendement?"[70]
Nog een thema van Erasmus wordt door de uitnemende prozaschrijfster, tevens dichteres, niet minder bevallig uitgewerkt. Het is: dat de zamenleving groote verpligtingen heeft aan den moed en het blind zelfvertrouwen van enkele onbesuisden: waaghalzen en dwazen inderdaad, maar gevierder burgers van hun land somtijds dan de wikkende wijzen en voorzigtigen. Weder voert Mercurius het woord en konkludeert: "Pour le dire en un mot, mettez moy au monde un homme totalement sage d'un coté en un fol de l'autre: et prenez garde lequel sera plus estimé. Monsieur le sage attendra que l'on le prie, et demeurera avec sagesse tout seul, sans que l'on l'apelle à gouverner les villes, sans que l'on l'apelle en conseil; il voudra escouter, aller posément où il sera mandé: et on a afaire de gens qui soient pronts et diligens, qui faillent plus tot que demeurer en chemin. Il aura tout loisir d'aller planter des chous. Le fol ira tant en viendra, en donnera tant à tort et à travers, qu'il rencontrera en fin quelque cerveau pareil au sien qui le poussera: et se fera estimer grand homme. Le fol se mettra entre dix mille arquebuzades, et possible en eschapera; il sera estimé, loué, prisé, suivi d'un chacun. Il dressera quelque entreprise escervelée, de laquelle s'il retourne il sera mis jusques au Ciel. Et trouverez vray en somme que pour un homme sage dont on parlera au monde, y en aura dix mille fols qui seront à la vogue de peuple."[71]
Het voorname onderscheid tusschen het Débat de Folie et d'Amour en den Lof der Dwaasheid is, dat onder de vele beteekenissen waarin Erasmus om beurten zich van hetzelfde woord bedient, ééne allengs en onopgemerkt de overhand gaat krijgen. Al vroeg had zijne moeijelijke jeugd hem tot op den bodem der zamenleving leeren zien, en menig ander zou in zijne plaats misanthroop geworden zijn. Hem daarentegen vermaakt in de eenzaamheid de gedachte dat alle menschelijke handelingen en drijfveren hare humoristische zijde hebben. Hij stelt zijne opmerkingen te boek; en zoo ontstaat, uit zijne eigen levensbeschouwing, zijne satire. Het treft hem dat elke vader en elke moeder hun uiltje voor een valk aanzien, elk jong meisje haar minnaar voor een fenix houdt, elke jonge man in de oogen zijner beminde zich den Hemel ziet ontsluiten. Echtgenooten verdragen elkander uit blindheid voor elkanders gebreken, bemerkt hij. Stokpaarden vormen het gewone vervoermiddel van denkers, dichters, en geleerden. Volken zijn groote kinderen. De scepters der koningen gelijken somtijds zotskolven. De voortplanting van het menschelijk geslacht onderstelt lachwekkende gemeenzaamheden. Ieder heeft zijne eerzucht, en ieders eerzucht haakt naar eene onderscheiding. Eenvoudigen ontcijferen somtijds raadselen, aan wier oplossing de wijzen en de verstandigen hunne vlijt en hunne olie verspilden.
"Zegt niet," vraagt de Dwaasheid, "zegt niet tot lof der Brabanders een brabantsch spreekwoord: Hoe ouder hoe gekker? Hetgeen beteekent dat dit volk meer dan eenig ander zich door een gezelligen aard onderscheidt, en door de gebreken van den ouderdom in mindere mate gekweld wordt. Niet anders mijne Hollanders, door ligging en levenstrant den Brabanders zoo naauw verwant. En waarom zou ik niet mijne Hollanders zeggen, daar zij aan hun volharden in mijne dienst hun bijnaam danken, en zij zich dien zoo weinig schamen, dat zij hem als hun voornaamsten eeretitel beschouwen? Laat anderen dan de Medea's, de Circe's, de Venussen, de Aurora's, en weet ik welke tooverbronnen aangaan! Anderen bij andere godinnen het geheim der bloedvernieuwing zoeken! Bij mij alleen vindt men daartoe het vermogen, bij mij de praktijk.[72]
Even diep als Holbein, die in een verloren oogenblik zijn boekje illustreerde, gevoelt Erasmus dat het leven der menschen met het uitvoeren van een doodedans gelijkstaat.[73] De onverbiddelijke god Terminus is hem geen oogenblik uit de gedachten.[74] Doch de herinnering verbittert hem niet. Over geen onderwerp kan hij nadenken, of altijd gluurt in zijne verbeelding over den schouder der godinnen van deugd, waarheid, schoonheid, de glimlagchende met de bellekap, de alomtegenwoordige Fantasie.[75] Het geloof, de wetenschap, de liefde, de geestdrift, de zelfopoffering, alles schijnt hem toe slechts tot op zekere hoogte ernst te zijn, en geen ernst te kunnen blijven, tenzij door een grain de folie voor bederf bewaard.
Van eene zijner invallende gedachten, den Hofnar, hebben andere groote vernuften der 16de eeuw levende wezens weten te maken, even populair geworden als de algemeene beschaving zelve: Rabelais van Panurge, Cervantes van Sancho, Shakespeare van Falstaff. Maar allen was hij vóór met de opmerking dat er een natuurlijk verband bestond tusschen de vrijpostigheid dier geestige zotten, en het goed humeur waarmede zelfs ligtgeraakte koningen hunne aanmerkingen verdroegen. Het was een gelukkig denkbeeld van Erasmus, een van de vele verschijningsvormen der fantasie op deze wijze aanschouwelijk te maken.
De misbouwde knaap in dienst van keizer Karel V, dien Antonis Mor voortreffelijk schilderde,[76] treedt onwillekeurig ons voor den geest, wanneer de Dwaasheid diepzinnig maar lagchend redeneert: "Kan het ulieden ontgaan dat zelfs magtige vorsten hun gezelschap op den hoogsten prijs stellen, zoodat zonder dezen de maaltijd noch de wandeling smaakt, en zij niet één uur buiten mijne narren kunnen? Fluks geven zij die dwazen de voorkeur boven hunne stemmige wijzen, hoewel ook dezen fatsoenshalve door hen nagehouden worden. De reden is niet ver te zoeken, dunkt mij. De wijzen hebben den vorsten niets dan onaangename zaken mede te deelen, en, steunend op hunne uitgebreide kennis, ontzien zij zich niet altijd tedere ooren bijtend te grieven. De narren daarentegen brengen voort hetgeen waarop de vorsten alom en bovenal belust zijn: kwinkslagen, geestigheden, dingen die doen schaterlagchen en zich verkneukelen. Voegt daar het niet te versmaden voorregt bij, dat zij alleen in hunne eenvoudigheid de zaken bij haar waren naam noemen! En ik vraag u, wat is loffelijker dan de gulle waarheid?
"Maar de ooren der vorsten schuwen de waarheid, zal iemand beweren, en bovenal om die reden mijden zij de wijzen in hunne dienst; vreezend dat er onder hen een onafhankelijk man gevonden worde, die den moed heeft meer te letten op hetgeen is dan op hetgeen behaagt.
"Ik erken dit: den koningen is de waarheid hatelijk. Doch hetgeen ik in mijne narren bewonder is juist dat niet alleen waarheden, maar onbewimpelde strafredenen uit hun mond met instemming aangehoord worden; zoodat dezelfde openhartigheid die een wijze het hoofd zou kosten, in de hoogste mate welgevallig is indien zij betracht wordt door een dwaas. De waarheid namelijk bezit, wanneer zij van niets kwetsends vergezeld gaat, een natuurlijk bekoringsvermogen; maar alleen aan de narren verleenden de goden die gaaf."[77]
De heldin van Erasmus heet Moria, en gelooft in hare olympische afkomst. Met niet minder regt zouden wij haar Love-in-Idleness kunnen doopen; naar den naam van het bloempje door welks sap, uitgedrukt op de oogleden zijner sluimerende gade, Oberon in Shakespeare's Midsummernight's Dream Titania met de dwaasste begoochelingen straft. Moria beroemt er zich op, tegelijk de ziel der wereld en het levend zelfbedrog te zijn. Zij is het die bij menschen en onsterfelijken de beminlijke chronische ziekte der hersenschimmen onderhoudt, en door hunne hersenschimmen hen gelukkig maakt. "Ik rijd bij de stervelingen veelvuldig over de tong," is haar eerste woord het beste; "want meent niet dat ik onkundig zij hoe kwalijk bij de keur der dwazen de dwaasheid aangeschreven staat!" Nogtans houd ik vol dat mijn genie, en het mijne alleen, goden en menschen het gemoed verkwikt. Redenaars van beroep slagen te naauwernood, door lange en langdurig overdachte toespraken, den hoorders hunne zorgen te doen vergeten: ik, ik behoef mij slechts te vertoonen, en eene ongekende vrolijkheid verspreidt zich over de aangezigten, eene onzigtbare hand strijkt de voorhoofden glad, er rijst een vriendelijk, toejuichend lagchen. Wat mijne herkomst betreft, weet dat ik noch Chaos, noch Orcus, noch Saturnus, noch Iapetus tot vader heb, of hoe die afgeleefde en vermolmde goden heeten mogen; maar Plutus, den eenigen waren aarde- en hemelvader: wat Hesiodus, Homerus, en Iupiter zelf, beweren mogen. En niet den Plutus van Aristofanes, reeds met één voet in het graf, reeds van het gezigt beroofd; maar den nog ongedeerden, tintelend van jongelingsvuur. En niet van jongelingsvuur alleen, maar ook en vooral van den onversneden nectar dien hij op een keer met volle teugen aan den godemaaltijd dronk. Mijne moeder was Neotès, aanvalligste en levenslustigste der nimfen, de beligchaamde jeugd."[78]
Het toppunt zijner paradoxale stelling wordt door Erasmus bereikt, wanneer hij in de laatste bladzijden van zijn geschrift, met verwijzing naar teksten uit het Nieuwe Testament, waar gesproken wordt over de dwaasheid des Kruises, over de dwaasheid Gods welke wijzer is dan de menschen, ook van het christendom zelf eene goddelijke komedie en van de christelijke vroomheid, welke alle aardsche voorregten versmaadt ten einde den hemel te winnen, eene soort van heiligen waanzin maakt.[79] "Geeft daarbij wel acht," zegt Moria, "dat het de kinderen zijn, de grijsaards, de vrouwen, de armen van geest, die door de godsdienstoefeningen het meest bekoord worden en, slechts natuurkinderen zijnde, het ijverigst zich om de altaren verdringen. Let er ook op dat de godsdienststichters in den regel felle vijanden der letteren zijn, en belijdenis doen van eene verwonderlijke eenvoudigheid."
Dit scepticisme is het beste bewijs dat men ten onregte Sebastiaan Brand's Narrenschiff, welks oudste druk tot 1494 teruggaat, als een voorlooper van Erasmus' Lof der Dwaasheid pleegt aan te duiden. Er zijn vele plaatsen in Erasmus' boekje waar hij op hetzelfde aanbeeld slaat als Brand en, tot regtvaardiging van zijn geloof aan de algemeene heerschappij van den onzin, evenzoo op tallooze dwazen wijst (boeke-narren, vrouwe-narren, gouden kalf-narren, wijn- en bier-narren, gelijk de straatsburgsche burgemeester ze noemt) die het geluk in allerlei onwezenlijke genoegens of voorregten zoeken. Brand's boetpredikers-bedoeling echter is Erasmus vreemd; en bij den Rotterdammer vormt de ééne, door den Straatsburger onveranderlijk berispte dwaasheid, slechts een incident. De schuit van Brand is een platbooms vaartuig, hetwelk desverkiezend op rollen gezet, en op Vastenavond door de straten gevoerd kan worden.[80] Met Erasmus' schuitje, vlug getuigd, kan men in weerwil van den ranken bouw eene reis om de wereld doen. Zijne boot schijnt een wimpel van het fosforescerend vuur te voeren, dat volgens de etymologen zijn naam aan den Heiligen Erasmus der christelijke oudheid dankt.[81]
Ondanks het hemelsbreed verschil van taal en omvang komt geen ander geschrift der 16de eeuw, wat de filosofische strekking betreft, het boekje van onzen landgenoot nader dan de groote roman van Rabelais, verschenen van 1533 tot 1554, en insgelijks eene de geheele zamenleving omvattende satire. Erasmus' Dwaasheid heet bij Rabelais la Dive Bouteille, vertegenwoordigster derzelfde welwillende wijsbegeerte of levensbeschouwing, die te midden der onzekerheid en dikwijls gemaakte deftigheid van het ondermaansche, het goed regt van den roes der vrolijkheid handhaaft.[82] Levendig hebben beiden beseft, Erasmus en Rabelais, dat de mensch, al spant zijne scherpzinnigheid hare beste krachten in, toch niet achter het geheim van zijn wezen komen kan; geloof en eeuwig leven moeten kunnen verdragen, tot het gebied der fantasie gebragt te worden; en ons bestaan, trots elk onderzoek, een ondoorgrondelijk mengsel blijft van komisch en tragisch, verheven en alledaagsch.
Wat de inkleeding betreft is de Lof der Dwaasheid een offer aan de mode. De geletterde wereld van Erasmus' dagen had voor het eerst weder kennis gemaakt met de werken van sommige grieksche sofisten, of met de sofistische uitspanningen van voorname grieksche redenaars en schrijvers. Als met eene nieuwigheid vermaakte men zich met den Lof der Mug door Lucianus, met Lucianus' ironischen Lof van Phalaris, den siciliaanschen tiran. Men herinnerde zich met welgevallen dat Glauco schertsend den Lof van het Onregt, Synesius den Lof der Kaalheid, Favorinus den Lof van Thersites, den mismaakten homerischen zwetser, en den Lof der Derdendaagsche Koorts geschreven had. Die voorbeelden stonden Erasmus voor den geest; en hij verhoogde meteen het pikante van het genre, door in den mond der Dwaasheid, die niet uit hare rol mogt vallen eene lofrede op zichzelve te leggen. Zij, niet hij, is de sofist die van het begin tot het einde der declamatio het woord voert.[83]
In de 18e eeuw is Erasmus geestig nagevolgd door Mandeville, wiens bije-fabel een vermomde Lof der Ondeugd in de maatschappij; door Holberg, wiens onderaardsche reis van Klaas Klim vaak een Lof der Ligtzinnigheid in den Staat is.[84] Doch niemand heeft een geheel zamengesteld, dat in zoo hooge mate, evenals de schrijver zelf, het karakter van een natuurprodukt bezit. De Lof der Dwaasheid is niet diepzinnig gelijk een stelsel van metafysica, maar gelijk een artisjok. De kern der vrucht smaakt zoet, en geeft eene juiste voorstelling van den bloedzuiverenden invloed der werken van Erasmus in het algemeen. Een voor een kan men de puntige bladen, die hare kroon vormen, afplukken. Zelven eene specerij, behoeven zij niet afzonderlijk in olie en azijn gedoopt, of met zout en peper gekruid te worden.
Indien onze nederlandsche schilders van den tegenwoordigen tijd te bewegen waren, voor eene poos zich aan de omhelzing hunner dorpsvertellingen te ontrukken, dan zouden zij door het behandelen van een historisch onderwerp roem kunnen behalen: Erasmus te viervoet, gevolgd door zijn burgerlijken rijknecht, door zijne rijdende bibliotheek, en opziend uit het schrijfboek waarin hij bezig is gelukkige invallen voor den Lof der Dwaasheid op te teekenen.
Werkelijk is het kleine geschrift, dat door de vergankelijkheid nu weldra sedert vier eeuwen geëerbiedigd werd, op deze wijze zoo niet voltooid, dan toch aangevangen: in den zadel, gedurende de eerste terugreis uit Italië in 1509.[85] Erasmus telde op dat tijdstip, naar de gewone berekening, tweeënveertig jaren; had Rome en Venetië gezien; had te Turin den dokterstitel gehaald;[86] zou in Engeland bij lord Mountjoy of bij Thomas Morus gaan logeren, buiten; werd op dat oogenblik door zorgen noch ziekte gekweld; en was, nog onberoemd, juist in de stemming een werk der verbeelding te dichten, waarin hij onder den sluijer der allegorie den vrijen teugel vieren kon aan zijne luim.
Betrekkelijk vroegtijdig schijnt Erasmus, hoe jong van harte hij ten einde toe moge gebleven zijn, vreemden aan een grijsaard te hebben doen denken; hetgeen, wanneer men zijn zwervend leven en de tien folianten zijner werken in aanmerking neemt, die lang niet al de weleer door hem gekorrigeerde drukproeven behelzen, in zichzelf niet buitengewoon te verwonderen is. Krachtiger ligchamen dan het zijne zouden van zulk een ingespannen bezig-zijn na verloop van zeker aantal jaren de sporen vertoond hebben.
Ik maak deze opmerking naar aanleiding der karaktervolle apostrofe aan Erasmus in het dagverhaal van Albert Dürer's zuidnederlandsche reis van 1521, toen Dürer zelf de vijftig genaderd was, Erasmus hoogstens zes of zeven jaren ouder kon zijn.
Het is bekend dat Erasmus op dat tijdstip te Antwerpen vertoefde, bevriend met den stads-sekretaris Aegidius en met Quinten Metsys den schilder, en dat kort na Pinksteren van genoemd jaar er in de stad een onrustbarend gerucht liep. Maarten Luther, heette het, die op den rijksdag te Worms zulk eene stoute taal gevoerd had (men begreep niet dadelijk dat de keurvorst van Saksen hem met voordacht had doen opligten en op den Wartburg in veiligheid brengen); Luther was in de handen zijner vijanden gevallen! Ondanks het keizerlijk vrijgeleide hadden zij hem gevangen! Vermoord misschien!
Dürer, die in dezelfde dagen te Antwerpen verscheiden openbare personen portretteerde en onder anderen ook Erasmus uitteekende,[87] kan in de algemeene dwaling niet lang gedeeld hebben. Bij het eerste vernemen evenwel maakte de tijding op hem, tevens goed roomsch en goed hervormingsgezind een verpletterenden indruk. De vereerder van den onversaagden jongen Luther achtte door dezen slag de zaak der godsdienst verloren, en teekende, overstelpt door droefheid, in zijn dagboek een weeklagt in proza op,—bladzijden die voor de geschiedenis te meer waarde hebben, en van hetgeen destijds omging in de gemoederen, eene te juister voorstelling geven, omdat hier noch een theoloog, noch een monnik, noch een letterkundige spreekt, maar een eenvoudig, welonderwezen burger, slechts buitengewoon als kunstenaar en de godsdienst enkel om haarzelve liefhebbend, als verhevensten vorm van het schoone en zuiverste bron der deugd.
Onder het voortschrijven met bewogen gemoed en ongeoefende pen valt het Dürer in, dat zoo Luther verloren is Erasmus nog leeft, deze op dat oogenblik zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevindt, en zoolang Erasmus strijdvaardig blijft de christenheid niet behoeft te wanhopen. "O, gij alle vrome christenmenschen," is het laatste woord zijner hulde aan Luther, "helpt mij vlijtig beweenen dezen godgeestigen mensch, en God bidden dat hij ons een ander verlicht man zende! O Erasme Roterodame, hoor gij ridder des Heeren Christus: rijd nevens den Heer Christus voort: bescherm de waarheid: verkrijg der martelaren kroon: gij zijt toch reeds een oud manneken. Ik heb u hooren zeggen dat gij uzelven nog twee jaren toegegeven hebt, in welke gij nog dacht iets te doen. Leg dezelve wel aan, het evangelie en het ware christelijk geloof ten goede, en laat u dan hooren. Dan zullen de poorten der helle, gelijk Christus zegt, niets tegen u vermogen; en schoon gij hier uw meester Christus gelijkvormig wierdt, en in dezen tijd schande van de leugenaars leedt, en daarom een kleinen tijd des te eer stierft, zoo zult gij toch eer uit den dood in het leven komen en door Christus verheerlijkt worden. O Erasmus, houd u hier zoo dat God u roeme, gelijk van David geschreven staat; want gij moogt het doen, en voorwaar gij moogt den Goliath slaan."[88]
In hare huiselijkheid vindt ik dit de merkwaardigste voorstelling welke de tijdgenooten van Erasmus ons van zijn persoon en zijn karakter gegeven hebben. Altijd wordt uit zijne brieven het gezegde aangehaald: "Niet allen bezitten kracht genoeg voor het martelaarschap; ik zou bij het ontstaan van eenig rumoer, vrees ik, het voorbeeld van Petrus volgen." Altijd het ironische: "Laten anderen het martelaarschap begeeren, ik acht mij zulk eene eer niet waardig."[89]
In gewone omstandigheden zou men de braafheid prijzen van den man, die op het papier durfde stellen hetgeen duizenden niet wagen zichzelf te bekennen, laat staan aan anderen mede te deelen. Erasmus op het schavot ware eene even groote tegenstrijdigheid geweest, als in onze dagen het sneuvelen van een predikant of een pastoor in een tweegevecht zijn zou. Hem echter heeft het niet gebaat uitdrukkelijk te verzekeren: "Ik ben bereid te sterven voor Christus, indien hijzelf mij daartoe de kracht geeft; maar sterven voor Luther, dat doe ik niet."[90]
De gangbare geschiedenis heeft van die vaste zetten. Wanneer paus Julius II oorlog voert, dan noemen wij hem een onwaardig stedehouder van den God der liefde; Zwingli daarentegen, die bij de zwitsersche huurtroepen van Julius als aalmoezenier diende, hem bewonderen wij wanneer hij in den slag bij Kappel, aanvoerder van een leger, valt met het zwaard in de vuist; en niets verhindert ons te erkennen dat die soldaat, gewezen priester, eene zeer verstandige leer van het Heilig Avondmaal heeft uitgedacht. Wij nemen het Luther noch Kalvyn kwalijk te zijn gestorven in hun bed, hoewel beiden onschuldig bloed op het geweten hadden; maar Erasmus, die nooit eene vlieg kwaad deed, nooit om een ander zwaard dan zijne pen vroeg, Erasmus noemen wij laf, omdat hij terugdeinsde voor den brandstapel. Hij alleen had door beulshanden behooren om te komen, vinden wij.
Deze ongelijkheid aan onszelf kan slechts hieruit voortkomen dat Luther, Zwingli, en Kalvyn, ondanks gebreken die zij met voorbeeldigen ootmoed de eersten waren te belijden, de zaak van den vooruitgang gediend hebben; Erasmus, ondanks zijne deugden, de zaak van het behoud of der reaktie; en het van te voren bij ons vaststaat dat wie dit laatste doet minder diensten aan de zamenleving bewijst.
De feiten met dat al komen alleen tot hun regt, wanneer wij bij het beschouwen van Erasmus ons op het medegevoelend standpunt van Albrecht Dürer plaatsen; die wel is waar hem al vroeg voor een oud manneke, maar tevens voor een dapperen kleinen David en ridder van den Heer Christus hield. Het is de schuld van Hendrik de Keyser niet dat de bronzen reus op de rotterdamsche Markt aan die voorstelling zoo weinig beantwoordt: op den top eener vendômezuil zou het fraaije beeld beter geplaatst zijn dan op dat lage voetstuk.[91] De Erasmus van het Louvre-Muzeum, door Holbein, is eene alles afdoende rechtvaardiging van Dürer's zienswijze.[92]
Erasmus leefde in zulk een moeijelijken tijd dat het ons niet betaamt over het gebruik dat hij van zijne bewonderenswaardige gaven gemaakt heeft een beslissend oordeel te vellen, en wij er ons bij moeten nederleggen dat hij, gelijk de bijbel zegt, ten volle verzekerd is geweest in zijn eigen gemoed. Voorts mag het onze nationale eigenliefde streelen dat slechts driemalen in de geschiedenis van Europa één vernuft zulk eene europeesche vermaardheid bezeten, en de beschaving van zijn tijd in zulke mate beheerscht heeft: Petrarca in de 14de, Erasmus in de 16de, Voltaire in de 18de eeuw.
Erasmus is een eenzijdig litterarisch genie geweest. Hij heeft noch in de wiskunde uitgemunt, noch als jurist, noch als geschiedschrijver. In de leerstellige godgeleerdheid en de bijbelsche uitlegkunde was hij een dilettant, in de staatkunde een droomer.[93] Zelfs als wetenschappelijk filoloog liet hij te wenschen over: zijn tekst van het Nieuwe Testament heeft te langen tijd voor klassiek gegolden.[94] De Thesaurus linguae latinae van Robert Estienne (1532), vooral de Thesaurus linguae graecae van Henri Estienne Jr. (1572), waren werken van blijvender waarde dan de geleerde uitgaven van zijne hand.
Doch hij was het beligchaamd gezond verstand zijner eeuw, en dankte aan zijne fabelachtige vaardigheid in het schrijven eener doode taal het voorregt, in een tijd toen in alle landen van Europa wie maar een glimp van opvoeding had het latijn even gemakkelijk als de moedertaal verstond, door het bespelen van één klavier aller aandacht te kunnen boeijen.
Ook om die reden hield hij van Bazel, en was een zwitsersch typograaf een zijner bemindste vrienden. Niet in een hoekje met een boekje wilde hij wonen, zooals Thomas a Kempis, maar tusschen de bergen met eene drukpers. Met dien hefboom was hij zich bewust eene wereld te kunnen vertillen, en zijn schoonste eeretitel is misschien dat hij onder dit gevaarlijk zelfgevoel vergelijkenderwijs zoo nederig en altijd zoo eenvoudig gebleven is.
[1] Plaatsen betreffende Erasmus' geboorte, in het woordenboek van Bayle.—Nieuwe berichten bij Wilhelm Vischer, Erasmiana, Bazel 1876, en bij R. Fruin in Nijhoff's Bijdragen, N. R., 1878, X 85 vgg.; D. R., 1881, I 55 vg.
[2] Duifhuis (1531-1581), de voortreffelijke rotterdamsch-utrechtsche pastoor, had van zijne huishoudster Krijntje Pieters drie kinderen die in hetzelfde geval als vóór hen Erasmus en zijn broeder verkeerden. Wiarda, Huibert Duifhuis, 1858, bladz. 8 vgg.
[3] Leven van Erasmus door Beatus van Rheinau, en leven van Erasmus door hemzelf, vóór de uitgaaf van Le Clerc.
[4] Getuigenis van Calvete de Estrella bij R. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. 99.—Geboortehuis van Erasmus naar eene teekening van Kortebrant, 18e eeuw, in Oude Tijd 1869, bladz. 9.
[5] Als schilder wordt hij in Houbraken's Grooten Schouwburg vermeld I 17 met portret.—De anecdote omtrent de kruisiging door Erasmus, die Kornelis Musius te Delft zal toebehoord hebben, ook bij Weyerman, Levensbeschrijvingen, 1729-1769, I 197.—Alles ontleend aan Van Bleijswijck, Beschrijving van Delft, 1667, bladz. 321, 360.
[6] Hij spreekt ergens over de "barbaarsche" van Hegius, dien hij overigens dankbaar herdenkt. Reichling, Murmellius, bladz. 7.
[7] Over Emmaüs bij Römer, Kloosters en Abdijen, I 384 vgg.
[8] De contemtu mundi, bij Le Clerc, V 1239-1262.
[9] "Una hilari Margareta." De contemtu mundi, c. ii.
[10] De contemtu mundi, c. ii.—Bij R. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. 105 vgg.
[11] Oratio in Funere Bertae de Heijen Goudanae, bij Le Clerc VIII 551.—Inleiding van Ch. Ruelens tot het fotolitografisch facsimile der Silva Carminum van 1513, Brussel 1864, bladz. XXXIV vgg.
[12] Virgo Misogamos, Virgo Poenitens, Ie Deel der Colloquia Familiaria, bladz. 158 vgg. en 167 vgg. der Tauchnitz-uitgaaf.
[13] Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. XXXVII.
[14] Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. XXXVI.
[15] R. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. 107 vgg.
[16] Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. XLI.
[17] Militis et Carthusiani, in de Colloquia Familiaria, I 184 vgg. der Tauchnitz-uitgaaf.
[18] Melanchton, Leven Rudolf Agricola.
[19] Kervyn de Lettenhove, Étude sur les Chroniques de Froissart, 1856.
[20] I.C. Scaliger verweet Erasmus, korrektor geweest te zijn bij
Aldo Manuzio te Venetië. Erasmus verweet Ulrich von Hutten, zich door
een boekverkooper te hebben laten honoreeren voor een pamflet.
Plaatsen bij Bayle, op "Erasme," en bij Drummond, II 130 vgg.
[21] Over Filelfo bij Burckhardt I 128 enz., II 172 enz.—Studie door Eugène Müntz, Revue des Deux-Mondes, 1 Nov. 1881.
[22] Ontleend aan de hierna te noemen brieven van Erasmus uit de jaren 1497 en vgg.
[23] D. Nisard, I 25 vgg.; 140 vgg.; 154 vgg.; 168 vgg. Durand de Laur, I 634.—Drummond, II 267 vgg.—Feugère, bladz. 101 vgg., 156 vgg.—Wilhelm Vischer, blz. 8 (Pensio Anglica) bladz. 33 (Pension des Herzogs von Cleve), bladz. 34 (Praepositura Daventriensis)—Dumbar, K. en W. Deventer, I 329 A en B.
[24] Fotografisch facsimile van Erasmus' testament bij J.B. Kan, Erasmiana, Rotterdam 1881.
[25] Portret van Erasmus in het 5e deel van Wagenaar's Vad. Historie; portret van Groen van Prinsterer vóór het Handboek, 1870, 5e druk. Erasmiana en verzameling portretten van Erasmus, in het Rotterdamsch stadsarchief: Rariteiten-kamer.—Craandijk en Schipperus, Wandelingen, III 149, 157, 167.
[26] Ook de aan hem gerigte daaronder zijn belangrijk voor de kennis van zijn persoon. De verzameling is niet volledig.
[27] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 19.
[28] Adam van Brescia en Sinon, 30ste Zang der Hel.
[29] Teekening naar het origineel door J.A. Altorffer, in het bezit van H.D. Tjeenk Willink.—Oudere teekening in de portefeuilles van het Zeeuwsch Genootschap. Lantsheer en Nachtglas, Zelandia Illustrata, 1866-1880, I 577 vg.—Afbeelding van het Stadhuis te Veere in De Aarde en haar Volken, 1875, bladz. 272.—Artikel over Anna v. Borssele in het Woordenboek van Bayle.
[30] Gargon, Walchersche Arcadia, 1746, 3e druk, I 279, II 108, en de verwijzingen naar Reigersbergh, Boxhorn, en Smallegange.—Reigersbergh van Cortgene, schrijver der oudste Zeeuwsche Kronijk (Antwerpen 1551), was met het geslacht Bourgondië-Van Borssele persoonlijk bevriend.
[31] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 6 vgg.—Uittreksels bij Drummond, I 31 vgg., 91 vgg.
[32] Over één of twee Battussen, in Van der Aa's Biografisch Woordenboek, IIa 175.
[33] Over lord Mountjoy bij Drummond, I 42.
[34] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 92. Door eene schrijf- of eene drukfout, schijnt het, luidt het opschrift: "Clarissimae Annae Bersalae, principi Verianae."
[35] Over Willem Hermansz van Gouda hiervóór, blz. 298.
[36] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 52.
[37] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 94.
[38] Toespelingen op de Odyssea en de Aeneis.
[39] Van hem en van zijn bediende.
[40] Battus was misschien, tot een niet nader aangeduid punt, van Cortgene hem tegemoet komen rijden.
[41] Erasmus bij Le Clerc, III No. 6.—Arx Tornehensis of Tornenhensis vanwaar deze en nog eenige andere brieven uit denzelfden tijd gedagteekend zijn (No. 6, No. 7, No. 9, cf. No. 95 aanhef) is vermoedelijk eene schrijf- of eene drukfout voor Cortgenensis of Cortchenensis, bijvoegelijk naamwoord gevormd van Cortgene.—Over het voormalig kasteel van dien naam bij Gargon, Walchersche Arcadia, II 223; bij Lantsheer en Nagtglas, Zelandia Illustrata, II 135.
[42] Balen, Dordrecht, II 809 vg.—Brieven van Erasmus, 22ste Boek der oudere uitgaven.
[43] Over de zeden van den roomschen klerus enz. in Nederland, eerste vierdedeel der 16e eeuw, bij De Hoop Scheffer, Kerkhervorming, bladz. 11-13.
[44] Divina Commedia, 22ste Zang van het Paradijs, vs. 85—87.
[45] Brieven en sermoenen van Bonifacius.
[46] De comtemtu mundi, laatste hoofdstuk.
[47] Coll. Fam. Iste deel, bladz. 194 vgg.: Naufragium.
[48] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 148 vgg.: Proci et Puellae.
[49] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 141 vgg.: Apotheosis Capnionis.
[50] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 29 vgg.: Militaria.
[51] Coll. Fam. 2de Deel, bladz. 85 vgg.: Charon.
[52] Facsimilé van Holbein's titelblad voor deze uitgaaf (1519) bij Paul Mantz, Hans Holbein, 1879, bladz. 58.
[53] Dit en het vorige ziet op de bejegening, welke van Ulrich von Hutten's zijde, in de burgt van Franz von Sickingen, de keulsche kettermeester Hoochstraten zal ondervonden hebben.—D.F. Strauss, Ulrich von Hutten, 1860, 2de Boek, 10de Hoofdstuk; Drummond, II 110 vgg.
[54] Coll. Fam. 2de Deel, bladz. 108 vgg.: Cyclops-evangeliophorus.
[55] Overzigt bij Drummond II 151-179.—Nieuwe fransche vertaling der Colloquia door Victor Develay, 1876, met etsen van Chauvet.—Fragmenten bij D. Nisard, Renaissance et Réforme.
[56] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 202 vgg. Diversoria.
[57] Iste Deel bladz. 296 vgg.: Hippoplanus.
[58] Coll. Fam. 2de Deel, blz. 106 vgg.: Impostura.
[59] Iste Deel blz. 213 vgg.: Convivium Poëticum.
[60] Over de minderbroeders-observanten bij Moll, Leven van Brugman, I 101 vgg.
[61] Coll. Fam. Iste Deel, bladz. 255 vgg.: Ptochoplousioi Franciscani.
[62] Morias Encomium, id est: Stultitiae Laus, Erasmi Roterodami declamatio, Parijs 1511. Uitgaaf van C.A. Abbing, Leiden 1839.—Overzigt bij Jacobus Scheltema 1819, Mengelwerk II 225 vgg.—Nieuwe fransche vertaling van Des Essarts, 1877.—Fragmenten bij D. Nisard, Renaissance et Réforme.
[63] Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. 103 vgg.
[64] Toespeling op den oorlogzuchtigen paus Julius II, toen nog aan het bestuur.—Negende der houtsneden van Albrecht Dürer's "Groote Apocalypsis," Cabinet des Estampes te Parijs. Facsimilé door P.W. van de Weyer te Utrecht, 1875.
[65] Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. 118 vgg.
[66] Over Skelton bij Philarète Chasles, Le drame, les moeurs et la religion au 16e siècle, 1851, bladz. 289 vgg., 319 vgg.
[67] Drummond, Life of Erasmus, I 190.
[68] Stultitiae Laus bij Abbing bladz. 61 vg.
[69] Débat de Folie et d'Amour, in de Oeuvres de Louise Labé, parijsche uitgaaf van 1871, gedrukt bij Johannes Enschedé en Zoonen.—Studie over Louise Labé bij Sainte-Beuve, Nouveaux Lundis IV 289 vgg.
[70] Louise Labé, bladz. 95. Bij Sainte-Beuve, bladz. 308.
[71] Oeuvres de Louise Labé, bladz. 7 vg.
[72] Stultitiae Laus, bij Abbing, bladz. 20 vg.
[73] Facsimilé van Holbein's "Simulachres et historiées faces de la Mort, Lyon 1538," bij Paul Mantz, bladz. 82.
[74] Facsimilé van Erasmus' zegel bij Drummond, II 371.—R. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. 100, noot 4.
[75] Zelfde gedachte bij Goethe: "Meine Göttin," 2de Deel van Cotta's uitgaaf der Werken, 1850, bladz. 53 vgg.
[76] Louvre-Muzeum, afdeeling Duitsche, Vlaamsche en Hollandsche Scholen, katalogus 1881, No. 343: "Le nain de Charles-Quint."—Houtsnede bij Charles Blanc, École Hollandaise, op Antonio Moro.
[77] Stultitiae Laus, bij Abbing, blz. 55-57.
[78] Stultitiae Laus, aanhef. Bij Abbing, bladz. 5 vg., 11 vg.
[79] Stultitiae Laus, bij Abbing, bladz. 131 vgg. tot het einde.—Over het christendom, bladz. 148: "Videtur omnino Christiana religio quandam habere cum aliqua stultitia cognationem, minimeque cum sapientia convenire."—Over het verlangen der vromen naar den hemel, bladz. 154: "Si paucis demonstraro summum illud praemium nihil aliud esse quam insaniam quandam."
[80] Voorrede van Karl Simrock bij den gemoderniseerden tekst van Sebastiaan Brand's "Narrenschiff," met facsimilés der oude platen, Berlijn 1872.—Narreschip op rollen in Oude Tijd 1870, blz. 289.
[81] De spaansche en italiaansche matrozen der Middellandsche Zee, wier patroon de Heilige Erasmus is (in 304 onder Diocletianus den Marteldood gestorven als bisschop van Formiae, thans Mola di Gaëta), verbasterden zijn naam tot Eramo, Ermo, Elmo, overgebleven in St. Elmsvuur. Zijn leven in de Acta Sanctorum; schilderij van zijn dood, door Dirc Bouts of Stuerbout van Haarlem, in de Sint-Pieterskerk te Leuven.
[82] Studie over Rabelais door Albert Réville, Revue des Deux-Mondes van 15 Oktober 1872.
[83] Stultitiae Laus, Opdragt aan Thomas Morus, en bij Abbing blz. 7 vg.
[84] Overzigt van Mandeville's "Grumbling Hive" bij Quack, Studien op sociaal gebied, 1877, blz. 26 vgg.—Plaatsen uit Holberg's "Iter Subterraneum" bij Abbing, Inleiding, bladz. VII vgg.
[85] "Superioribus diebes quum me ex Italia in Angliam reciperem cet." Opdragt der Stultitiae Laus aan Thomas Morus.—"Diversabor id temporis apud Morum meum, ex Italia reversus cet." Brief aan M. Dorpius bij Le Clerc, ook bij Abbing, blz. 165.
[86] Opschrift van den gedenksteen, onlangs (4 September 1876) ter herinnering van Erasmus' promotie op 4 September 1506 in het akademiegebouw te Turin geplaatst, bij Wilhelm Vischer Erasmiana, bladz. 6.
[87] Facsimilé van Dürer's teekening bij Charles Ephrussi, Albert Dürer et ses dessins, 1882.
[88] Hollandsche vertaling van 1780, bladz. 53 vg.
[89] Brieven van Erasmus bij Le Clerc, No. 547, No. 583.—Ook bij Groen van Prinsterer, Handboek 5de Druk, bladz. 71 vg., en bij Wijnne, Geschiedenis van het Vaderland 1879, 5de Druk, bladz. 68.
[90] "Optarem esse Christi martyr, si vires ipse suppeditet; Lutheri martyr esse nolim." Uit de Spongia tegen Von Hutten bij Le Clerc, X 1631 vgg. Bij Drummond, II 142.—Zie ook de plaatsen in den brief van 1523 aan paus Adriaan VI, bij Le Clerc No. 649, waar Erasmus schrijft desnoods "ten koste van zijn leven" de zaak van Christus tegen Luther te willen bevorderen; en van de scheuring in de christenheid: Ik zou niet aarzelen mijn leven te laten, zoo ik de openbare krankheid daardoor heelen kon!"
[91] Geschiedenis van het standbeeld van Erasmus, bij Jacobus Scheltema, 1817, Mengelwerk Ia 101 vgg., I 258 vg.
[92] Louvre-Muzeum, Salon Carré No. 201.—Gravure naar dit portret bij Paul Mantz, Hans Holbein, bladz. 60.
[93] Érasme précurseur de l'abbé de Saint Pierre, bij Durand de Laur, II 501 vgg.
[94] Geschiedenis dier uitgaaf bij Drummond, I 307 vgg.
Deze dialoog, waarin wezens uit de Grieksche fabelleer door Erasmus sprekend worden ingevoerd, is geheel geschoeid op de leest van een dialoog van den Griekschen schrijver Lucianus. De knorrige Charon, die de schimmen der dooden over de rivier de Styx naar hun eeuwig verblijf moest voeren, houdt een gesprek met een boozen Genius. Hun samenspraak is een scherpe satire op de heerschzucht en den twistlust der vorsten en machthebbers van dien tijd, die aangehitst door de intriges en 't winstbejag der priesters en monniken overal strijd en oorlog trachtten te verwekken. Erasmus zelf karakteriseert in zijn betoog "Het nut der Samenspraken," deze dialoog met de volgende woorden: "In Charon verfoei en vervloek ik den oorlog tusschen de Christenen."
CHARON: Wat heb jij een geweldige haast, Alastor?—ALASTOR: Dat is net goed dat ik je tref, Charon. Ik haastte me juist naar je toe.—CHARON: Wat voor nieuws is er?[1]—ALASTOR: Ik breng een bericht dat u en de koningin der onderwereld recht veel plezier zal doen.—CHARON: Nu, zeg dan op wat je komt brengen, ontlast je!—ALASTOR: De Schrikgodinnen hebben even behendig als gelukkig haar taak vervuld: alle deelen van de aarde hebben ze met helsche kwellingen bezocht, met tweespalt, oorlogen, rooverijen, pestziekten en wel in die mate dat ze zoo goed als kaal zijn, nu ze haar slangenlokken hebben verloren en beroofd van haar gif rondwandelen, zoekend of er nog ergens iets aan slangen en adders te vinden is, daar ze zoo glad zijn als een ei, geen haar meer op haar hoofd hebben en in haar borst geen werkzaam gif. Maak gij nu maar dat ge uw boot en uw riemen klaar hebt. Want daar zal weldra zóó'n menigte van schimmen aankomen, dat ik bang ben dat ge geen voldoende middelen zult hebben om ze over den stroom te zetten.—CHARON: Wat gij daar zegt was me niet ontgaan.—ALASTOR: Hoe was je dat dan te weten gekomen?—CHARON: De Faam had mij dat een paar dagen geleden al overgebracht.—ALASTOR: Daar haalt toch niets bij de vlugheid van die Godin! Maar waarom zit je hier zoo niets doende neer en hebt ge uw boot in den steek gelaten?—CHARON: Ja, dat brachten de omstandigheden zoo mee. Ik ben hierheen gekomen om me een stevige schuit te koopen. Want mijn boot die van ouderdom rot is en veel water doorlaat, zou voor dat werk niet voldoende zijn, wanneer werkelijk waar is, 't geen de Faam heeft verteld. Maar, had ik die Faam wel noodig? De omstandigheden dwongen me toch al. Want ik heb schipbreuk geleden.—ALASTOR: Ontegenzeggelijk ben je druipnat. Ik dacht dat je zóó uit 't bad kwam.—CHARON: Neen, dat niet; maar ik kom net uit de rivier de Styx zwemmen.—ALASTOR: En waar heb-je dan je schimmen gelaten?—CHARON: Die zwemmen met de kikkers rond.—ALASTOR: Maar wat heeft de Faam u verteld?—CHARON: Dat drie monarchiën in doodelijken haat op elkaar aangevallen zijn om elkander te verdelgen en dat er geen enkel deel van de Christenwereld is waar de oorlog niet woedt: want die met hun drieën sleepen de anderen mee om samen te vechten. Allen zijn ze zóó gezind dat niemand aan een ander wil toegeven. Inmiddels weet ik, dat noch de Denen, noch de Polen, noch de Schotten, noch zelfs ook Turkije zich rustig houdt: dat zij allerlei vreeslijke maatregelen nemen; dat overal de pest woedt, in Spanje, in Engeland, in Italië, in Frankrijk. Dat daarbij een nieuw verderf is opgekomen, uit meeningsverschil ontstaan, dat alle menschen zóó heeft bedorven, dat er nergens meer ware vriendschap bestaat; dat de eene broeder den anderen wantrouwt, dat er tweedracht heerscht tusschen man en vrouw. We willen er 't beste van hopen dat ook hieruit nog wel eens een heerlijke ellende voor 't menschdom zal voortkomen, wanneer van tong en pen de zaak tot handtastelijkheden overgaat.—ALASTOR: Nu, de Faam heeft u dat alles volmaakt naar waarheid verteld. Want ik zelf heb met mijn eigen oogen nog meer gezien, ik, die de onafscheidelijke gezel en helper der Schrikgodinnen ben, die verklaard hebben dat ze haar naam nooit meer verdiend hebben dan in dezen tijd.—CHARON: Toch bestaat er gevaar dat de een of andere godheid opstaat om plotseling tot vrede aan te manen. En de menschen zijn dikwijls zoo veranderlijk. Want naar ik hoor leeft daar in de bovenwereld een zekere Veelschrijver[2] die niet ophoudt met zijn pen zich tegen den oorlog te verzetten.—ALASTOR: Nu ja, maar dat doet hij al lang tevergeefs. Indertijd heeft hij geschreven: "Klacht van den Vrede, uitgeworpen en vertrapt bij alle volkeren." Nu heeft hij weer uitgegeven een "Grafschrift op den overleden Vrede." Maar daar zijn anderen die onze zaak evenzeer helpen als de Furiën zelf.—CHARON: Wie dan?—ALASTOR: Wel, dat zijn wezens met donkerkleurige en witte mantels, met aschgrauwe onderkleeren, vogels van diverse pluimage. Nooit wijken ze van de hoven der vorsten, zij druppelen in hunne ooren krijgslust in, drijven voornamen en menschen uit 't volk daartoe aan; in hunne bekende godsdienstige bijeenkomsten verkondigen ze dat de oorlog rechtvaardig, heilig en vroom is. En opdat ge u nog meer over de driestheid van die menschen zoudt verwonderen: ze verkondigen hetzelfde van beide zijden. Bij de Franschen roepen ze den volke toe: dat God aan den kant der Franschen staat en dat hij niet kan overwonnen worden die God als beschermer heeft. Bij de Engelschen en de Spanjaarden: dat deze oorlog niet door den Keizer wordt gevoerd, maar door God zelf. Als ze zich maar dapper betoonen, dat dan ook de overwinning vaststaat. En als iemand soms sneuvelt, zoo iemand sterft niet, maar vliegt regelrecht ten hemel, zóó als hij stierf, met wapens en al.—CHARON: En gelooft men nu dat alles, wat ge daar vertelt?—ALASTOR: Wat vermag geveinsde godsdienst niet? Daarbij komen nog jeugd, gebrek aan ondervinding, eerzucht, verbolgenheid en een aangeboren neiging om dat, waartoe men geroepen wordt te volbrengen. Zulke menschen laten zich gemakkelijk verlokken en een wagen die op een hellend vlak in beweging is, heeft geen sterken stoot noodig.—CHARON: Nu, ik zou die wezens gaarne eens een pleziertje doen.—ALASTOR: Welnu, maak dan maar eens een prachtig feestmaal voor hen gereed. Ge kunt hen geen grooter plezier doen.—CHARON: Een diner van malven, boonen en prei? Want iets anders oogsten wij bij ons in de onderwereld niet, zooals ge weet.—ALASTOR: Neen waarachtig niet: van patrijzen, kapoenen en fazanten, ten minste wanneer ge een gastheer wilt zijn wien men dankbaar is.—CHARON: Maar wat drijft hen toch aan om den oorlog zoo dóór te drijven of wat nut oogsten ze daarvan?—ALASTOR: Omdat ze meer voordeel hebben van de dooden dan van de levenden. Dan komen de testamenten, begrafenismaaltijden, allerlei vrijdom en vele andere, niet te versmaden zoete winstjes. Kortom: ze willen liever in een legerkamp verkeeren dan in hunne kloostercellen. Een oorlog maakt velen tot bisschoppen, die in vredestijd geen cent waard waren.—CHARON: Verstandige menschen!—ALASTOR: Maar waarvoor heb je een schip noodig?—CHARON: O, noodig hebben zou ik 't niet, als ik graag eens wéér midden in de rivier schipbreuk wilde lijden.—ALASTOR: Door de menigte van dooden?—CHARON: Wel natuurlijk.—ALASTOR: Maar je vaart toch maar alleen schimmen over, geen lichamen. En wat hebben die schimmen een onbeteekenend gewicht!—CHARON: Laten ze zoo licht zijn als mugjes; de menigte muggen kan zóó groot zijn dat ze mijn boot zwaar maken. En, dan moet ge ook niet vergeten: mijn boot is ook maar de schim van een boot.—ALASTOR: Toch herinner ik me wel eens gezien te hebben dat, toen er eens een groote troep schimmen was om overgebracht te worden en uw boot ze niet allen kon bevatten, er dikwijls aan uw roer een drieduizend schimmen hingen terwijl gij er geen gewicht van bespeurdet.—CHARON: Ik geef toe dat er zulke schimmen zijn die langzamerhand uit het lichaam weken ten gevolge van tering of aanhoudende koorts. Maar de schimmen die plotseling uit een goed doorvoed, welgedaan lichaam worden losgerukt, die dragen nog veel van de lichaamszwaarte met zich mee. En beroerte, keelziekte en pest zenden mij zulke dingen toe, maar voornamelijk de oorlog.—ALASTOR: Ik geloof niet dat Franschen of Spanjaarden veel gewicht meebrengen.—CHARON: Veel minder dan de overigen maar met dat al zijn hunne schimmen toch ook niet altijd zoo licht als een veertje. Maar van de Engelschen, van de goed doorvoede Duitschers komen er nog al dikwijls die zóó zwaar zijn, dat ik nog onlangs, toen ik er tien welgeteld overbracht, gevaar liep schipbreuk te lijden en als ik er niet wat van overboord geworpen had, zou ik, met boot en matrozen en veergeld en al, omgekomen zijn.—ALASTOR: Geen gering verschil tusschen de ééne schim en de andere.—CHARON: En wat denk-je wel dat er gebeurt wanneer dikke gouverneurs, fanfarons en ijzervreters aankomen?—ALASTOR: Wel, als er één van dezen in een echten oorlog sneuvelt, dan komt er geen een bij u. Want naar men zegt vliegen dezen regelrecht ten hemel.—CHARON: Waar ze heen vliegen weet ik niet, maar dit alleen weet ik wèl dat, zoo dikwijls er oorlog is, er zóóveel gewonden en verminkten tot mij komen dat ik me verwonder, hoe er in de bovenwereld nog één enkele over kan zijn. En niet alleen komen ze tot mij met haarpijn en met vette hangbuiken, maar ook met bullen, met priesterambten en allerlei andere zaken.—ALASTOR: Maar dat alles brengen ze toch niet mee bij u; ze komen toch naakt hierheen?—CHARON: Daar heb je gelijk in. Maar die zoo pas aankomen, brengen toch de droombeelden van al dergelijke dingen mee.—ALASTOR: En maken die droombeelden hen dan nog zoo zwaar?—CHARON: Ze verzwaren mijn boot. Wat zeg ik: verzwaren? Ze doen haar haast zinken. En dan, denkt ge dat zooveel muntstukken[3] geen gewicht hebben?—ALASTOR: Nou, dat zou ik denken, als ze kopergeld meebrengen.—CHARON: Daarom ben ik dan ook van plan rond te zien naar een boot die sterk genoeg is voor zulke vrachtjes.—ALASTOR: Jij geluksvogel!—CHARON: Hoe dan? ALASTOR: Wel, omdat je eerstdaags schatrijk zult worden.—CHARON: Wegens de menigte van schimmen?—ALASTOR: Ja!—CHARON: Dàt zou het geval zijn als ze hun bezittingen meebrachten. Maar nu brengen zij die in mijn boot zitten te jammeren, dat ze in de bovenwereld hun vorstendommen, hun landvoogdijen, hun abdijen, hun schatten aan geld hebben moeten achterlaten, niets mee dan hun muntstukje voor 't veergeld. En zoo moet 't geen ik gedurende drieduizend jaren bijeengegaard heb, door mij worden uitgegeven voor een schuit.—ALASTOR: Je moet een spierinkje uitwerpen om een kabeljauw te vangen.—CHARON: De menschen drijven tegenwoordig vrij wat voorspoediger handel, daar zij, wanneer Mercurius hen wat begunstigt, binnen drie jaren rijk worden.—ALASTOR: Ja, maar ze gaan ook vaak failliet. Uw winst is kleiner, maar ook zekerder.—CHARON: Ik weet niet waarom ge zoo zegt: zekerder. Als er nu eens een godheid opstond om de zaak tusschen de vorsten bij te leggen, dan was mijn heele buitenkansje naar de maan.—ALASTOR: Nu, ik geloof dat je, wat dit betreft, heel gerust op beide ooren kunt slapen. In tien jaren tijds behoeft men niet voor een vrede bang te wezen. Alleen de paus zet ijverig tot vrede aan; maar ... 't is boter aan de galg gesmeerd. De burgers in de landen klagen steen en been over al de rampen; sommige menschen fluisteren wel zachtjes tegen elkaar, terwijl ze beweren dat 't onbillijk is hoe wegens persoonlijken wrok of eerzucht van twee of drie menschen alles op de wereld 't onderst boven wordt gekeerd: maar, geloof me, de rechtvaardige plannen van de Schrikgodinnen zullen 't winnen. Maar waarom vondt ge het noodig om ter wille van een nieuw schip naar de bovenwereld te gaan? Zijn er dan bij ons in de onderwereld geen handwerklieden? We hebben toch Vulcanus.—CHARON: Heel mooi, wanneer ik een metalen schip noodig had.—ALASTOR: Voor een kleinigheid zou men er een timmerman kunnen ontbieden.—CHARON: Jawel, maar 't ontbreekt ons aan timmerhout.—ALASTOR: Wat zeg je? Zijn in de onderwereld dan geen bosschen meer?—CHARON: Zelfs de lieflijke bosschen uit de Elyseesche velden zijn opgebruikt.—ALASTOR: Waarvoor?—CHARON: Voor het verbranden van de schimmen van ketters. Zelfs zóó, dat we onlangs gedwongen zijn uit 's aardrijks ingewand kolen op te graven.—ALASTOR: Wat? Kunnen die schimmen niet op min kostbare wijze worden gestraft?—CHARON: 't Is Rhadamanthus die aldus besloot.—ALASTOR: En als je nu een boot gekocht hebt, hoe kom je dan aan de riemen?—CHARON: Mijn taak is 't het roer te hanteeren: de schimmen moeten roeien als ze den Styx over willen.—ALASTOR: Maar er zijn er toch ook die niet geleerd hebben te roeien.—CHARON: Bij mij bestaat voor niemand een uitzondering. Roeien moeten alleenheerschers, roeien moeten ook kardinalen op hun beurt, of ze 't geleerd hebben al dan niet.—ALASTOR: Nu ik hoop dat ge onder bescherming van Mercurius een goeden koop van een boot moogt sluiten. Ik zal je niet langer ophouden. Aan de onderwereld ga ik een blijde boodschap brengen. Maar Charon, hoor nog eens even!—CHARON: Nu wat is er?—ALASTOR: Maak dat je wat gauw terug komt, opdat je niet door de menigte van schimmen overstelpt wordt.—CHARON: Ja, je zult er al meer dan tweehonderdduizend op den oever van de rivier aantreffen, behalve die, welke al in 't water rond zwemmen. Maar 'k zal me haasten zooveel ik kan. Zeg hun intusschen dat ik er spoedig zal wezen.
[1] Erasmus schreef dit ongeveer in den tijd toen keizer Karel V met Hendrik VIII, koning van Engeland, oorlog voerde tegen Frans I, koning van Frankrijk.
[2] Hiermee duidt Erasmus zich zelven aan, zooals hij dat op meer plaatsen in zijn geschriften doet.
[3] Als veergeld werd den dooden een koperstukje in den mond gegeven.
Erasmus was een goed kenner der vrouwen. In onderstaand gesprek toont hij te weten, hoe de vrouwen in zijn tijd soms hunne echtgenooten behandelden; óók, hoe die verhouding bij anderen veel beter was. De practische levenswijsheid doet hier menig verstandig voorschrift aan de hand, dat in zijn tijd zeker vaak nut zal hebben gesticht, en waarvoor (al zijn de tijden gelukkig in vele opzichten veranderd) onze eeuw ook nog wel eens de ooren mag openen. "Tracht, o! vrouwen, door zachtheid, wijsheid, beleid, niet door vinnigheid en boosheid uw mannen te verbeteren," dat is de leer hier door Erasmus verkondigd. Een blik wordt hier gegeven in 't burgerlijke leven dier dagen met zijn ruwe zeden en gewoonten, eigenaardig zeker in vergelijking met die van onzen tijd.
EULALIE: Hartelijk gegroet, Xantippe: ik ben heel blij dat ik je zie.—XANTIPPE: Net hetzelfde, lieve Eulalie. Je bent veel mooier dan gewoonlijk!—EULALIE: Begin je nu met mij met grapjes?—XANTIPPE: Neen werkelijk niet: maar ik meen het heusch.—EULALIE: Misschien dat mijn nieuwe japon mijn vormen wat beter doen uitkomen?—XANTIPPE: Dat kan wel wezen, 'k Heb in langen tijd zoo iets beelderigs niet gezien. Mij dunkt 't is Engelsche stof.—EULALIE: Ja 't is Engelsche wol en Venetiaansche kleur.—XANTIPPE:—'t Is zachter dan batist. Maar wat een echt mooie purperkleur. Waar heb je dat van daan gekregen?—EULALIE: Van wie moeten eerbare vrouwen 't krijgen anders dan van hare mannen?—XANTIPPE: Gelukskind, als je zoo'n man hebt! 'k Wou liever dat ik een nul getrouwd had, toen ik mijn Nicolaas huwde.—EULALIE: Alsjeblieft, wat zeg je daar? Is er al zóó gauw een slechte verhouding tusschen jelui?—XANTIPPE: Daar zal ook nooit een goede verhouding tusschen ons komen. Je ziet hoe haveloos ik er uitzie. Zóó laat hij zijn vrouw loopen. 'k Mag doodvallen als ik me niet vaak schaam zóó op straat te komen, wanneer ik zie hoe netjes anderen gekleed zijn die met veel armer mannen getrouwd zijn.—EULALIE: Het sieraad van een getrouwde vrouw zit niet in haar kleeding of in anderen tooi van 't lichaam, zooals de Apostel Petrus leert, maar in een kuischen en ingetogen aard en in de goede geesteseigenschappen. Dat heb ik dikwijls in de kerk gehoord. Lichtekooien sieren zich voor den blik van velen. Wij zijn mooi genoeg als we maar aan één man mogen behagen.—XANTIPPE: Maar intusschen brengt die goede man van mij, die zoo karig is tegenover zijn vrouw, den tamelijk rijken bruidschat dien ik hem meebracht, aardig door.—EULALIE: Waarmee?—XANTIPPE: Met dingen waarin hij plezier heeft: met wijntje en Trijntje en dobbelen.—EULALIE: 't Is zonde!—XANTIPPE: Maar 't is werkelijk zoo. En als hij dan dronken, diep in den nacht thuis komt, waar ik hem lang heb zitten wachten, dan snurkt hij den geheelen nacht, braakt soms het bed vol, om van de rest maar niet te spreken.—EULALIE: Zoo mag je niet spreken; je doet je zelf schande aan, wanneer je je man de kroon van het hoofd haalt.—XANTIPPE: 'k Mag sterven wanneer ik niet liever een pad bij me heb, dan zóó'n man.—EULALIE: En wacht je hem dan niet op met een flink standje?—XANTIPPE: Zooals hij verdient. Hij merkt dat ik niet stom ben.—EULALIE: En wat bracht hij daartegen in?—XANTIPPE: In 't eerst schreeuwde hij woest, omdat hij dacht dat hij me met groote woorden op de vlucht zou jagen.—EULALIE: En is het van woorden nooit tot handtastelijkheden gekomen?—XANTIPPE: Als ik het goed naga dan is de strijd éénmaal zóó hoog geloopen, dat 't heel weinig scheelde of 't liep op vechten uit.—EULALIE: Wat moet ik hooren?—XANTIPPE: Hij zwaaide met een knuppel onder woest geschreeuw en vreeselijke dreigementen.—EULALIE: Was je toen niet bang?—XANTIPPE: Neen, zeker niet! Ik van mijn kant greep een klein bankje, en als hij me met een vinger aangeraakt had, zou hij gemerkt hebben dat ik ook handen aan mijn lijf heb.—EULALIE: Dat is een nieuw soort van schild. Daarbij ontbrak nog maar de stok van 't spinnewiel als lans.—XANTIPPE: Hij zou gevoeld hebben dat hij met een manwijf te doen had.—EULALIE: Neen Xantippe, dat gaat toch zoo niet.—XANTIPPE: Wat gaat niet? Als hij mij niet als zijn vrouw behandelt, ben ik ook niet van plan hem als mijn man te beschouwen.—EULALIE: Maar de Apostel Paulus leert toch dat de vrouwen haar mannen met allen eerbied onderdanig moeten zijn. En Petrus houdt ons het voorbeeld van Sarah voor oogen, die haar man Abraham "heer" noemde.—XANTIPPE: Ja, dat heb ik ook wel gehoord. Maar diezelfde Paulus leert ook, dat de mannen hunne vrouwen moeten liefhebben, evenals Christus Zijn bruid, de Kerk, heeft liefgehad. Laat hij denken aan zijn plicht, dan zal ik ook aan den mijne denken.—EULALIE: Maar als 't nu eenmaal in dit stadium is gekomen dat er één voor een ander moet wijken, dan is 't toch ook niet meer dan billijk dat de vrouw toegeeft aan haar echtgenoot.—XANTIPPE: Als hij tenminste werkelijk echtgenoot mag heeten, die mij beschouwt als zijn dienstmeid.—EULALIE: Maar zeg eens, Xantippe, is je man later opgehouden te dreigen met klappen?—XANTIPPE: Ja, en dat is maar goed ook, want hij zou slaag gehad hebben.—EULALIE: Maar ben jij toen ook niet opgehouden met kijven?—XANTIPPE: Neen en ik ben ook niet van plan er mee op te houden.—EULALIE: En wat doet hij dan onderwijl?—XANTIPPE: Wat? Nu, soms slaapt hij eens en droomt als een mensch; soms doet hij niets dan lachen; dikwijls grijpt hij een muziekinstrument, waarop nog maar drie snaren zitten en terwijl hij daarop tokkelt zoo hard hij kan, tracht hij mijn woorden te overstemmen.—EULALIE: En dat hindert je dan toch zeker?—XANTIPPE: Meer dan ik je zeggen kan. Soms kan ik mijn handen maar met moeite thuis houden.—EULALIE: Lieve Xantippe. Permitteer je me dat ik eens heel vrijuit met je spreek?—XANTIPPE: Zeker.—EULALIE: Jij moogt dat dan over mij ook doen. De omgang dien wij bijkans van de wieg af met elkaar gehad hebben, brengt dat mee.—XANTIPPE: Je hebt gelijk; geen van mijn vriendinnen had ik ooit meer lief.—EULALIE: Hoe je man ook moge wezen, bedenk dit: je hebt niet het recht om te veranderen. Vroeger was bij onherstelbare tweespalt de echtscheiding een uiterste redmiddel. Dat is nu uit. Tot aan den laatsten levensdag moet een echtgenoot ook je man blijven, en gij de vrouw van uw man.—XANTIPPE: Ik wou dat God de menschen strafte die ons 't recht om te scheiden hebben afgenomen.—EULALIE: Spreek niet zoo, Christus heeft 't zoo ingesteld.—XANTIPPE: Dat kan ik haast niet gelooven.—EULALIE: 't Is toch zoo. Nu schiet er niets anders over dan dat gij beiden u op eendracht toelegt, door u te schikken naar elkanders karakter en aard.—XANTIPPE: Maar hoe kan ik mijn man veranderen?—EULALIE: 't Hangt heel veel van de vrouwen af, hoe de mannen zijn.—XANTIPPE: Ben jij dan goed met jouw man?—EULALIE: Nu is alles in orde.—XANTIPPE: Dus was er in den beginne ook wel onraad?—EULALIE: Nooit stormde het. Maar toch waren er, zooals dat onder menschen wel meer gaat, eenige wolkjes aan den horizon, wolkjes die een storm hadden kunnen verwekken, wanneer dat niet door kalm overleg was voorkomen. Ieder heeft zoo zijn eigenaardigheden, ieder heeft zoo zijn ideeën, en als we de waarheid willen zeggen: ieder heeft ook zijn eigen gebreken. En zoo ooit of ergens dan moet men die in het huwelijk kennen en niet verafschuwen.—XANTIPPE: Wat je daar zegt is waar.—EULALIE: Maar nu gebeurt het heel vaak, dat de welwillendheid over en weer tusschen man en vrouw reeds zoek is, vóórdat ze elkander eigenlijk goed kennen. En daarvoor moet men in de allereerste plaats oppassen. Immers als er éénmaal een wrok is ontstaan, dan komt dat heel moeilijk weer in orde, vooral wanneer 't eenmaal tot harde woorden gekomen is. Pas gelijmde stukken vallen licht van elkander wanneer men er hard tegen stoot, maar wanneer ze eenmaal flink aan elkander vast zitten, als de lijm gedroogd en hard is, dan is er niets stevigers denkbaar. Daarom moet het in den aanvang daarop worden aangelegd, dat de vriendelijke gezindheid tusschen man en vrouw samengroeie en bevestigd worde. En dat kan 't best geschieden door elkander te dienen en zich aan elkanders eigenaardigheden aan te passen. Want een welwillendheid, die alleen maar voor den vorm wordt aangenomen, is doorgaans van voorbijgaanden aard.—XANTIPPE: Maar vertel me dan toch alsjeblieft door welke middelen jij je man tot jouw eigenaardigheden hebt weten te brengen.—EULALIE: 'k Wil 't je wèl vertellen, maar alleen op voorwaarde dat je tracht 't na te doen.—XANTIPPE: Als ik kan.—EULALIE: Dat zal heel licht gaan als de goede wil er maar is. 't Is nog niet te laat. Want hij is nog jong en jij bent nog haast een meisje. 'k Geloof dat er nog geen jaar sedert je getrouwd bent, verloopen is.—XANTIPPE: Dat 's waar.—EULALIE: Nu dan zal ik 't je vertellen, maar: mondje dicht!—XANTIPPE: Goed.—EULALIE: Mijn allereerste zorg was: om in alles mijn man ter wille te wezen, zoodat er niets was, waaraan hij aanstoot kon nemen. Ik ging nauwkeurig zijn lusten en liefhebberijen na, lette goed op alle tijden en gelegenheden en wat hij bijzonder graag had, óók, wat hem kon prikkelen, net zooals leeuwen- en olifanten-temmers doen met dergelijke dieren die men niet met geweld kan behandelen.—XANTIPPE: Zoo'n beest heb ik thuis.—EULALIE: Menschen die bij olifanten komen doen geen witte jas aan: bij stieren geen roode; omdat men bij ondervinding weet dat die kleuren de dieren woest maken. Zoo worden bijv. tijgers door bekkenslagen zóó wild, dat ze elkander verscheuren. En menschen die met paarden omgaan, hebben hun gewone woordjes, hun geluiden met de tong, 't streelen met de hand en allerlei andere gebaren en geluiden waarmee ze schichtige paarden kalmeeren. Hoeveel te meer moeten wij dan ook die middelen toepassen op onze echtgenooten met wie wij, of we willen of niet, ons geheele leven dóór, huis en bed moeten deelen.—XANTIPPE: Nu, ga door, je bent zoo mooi begonnen.—EULALIE: Dat in 't oog houdend trachtte ik mij naar hem te voegen, terwijl ik zooveel mogelijk oppaste dat er geen reden tot aanstoot gegeven werd.—XANTIPPE: Hoe kon je dat?—EULALIE: In de allereerste plaats door goed te zorgen voor 't huishouden, de eerste en voornaamste taak van een huisvrouw. Ik waakte er niet alleen voor dat er niets werd verzuimd, maar ook dat alles naar zijn zin uitkwam, zelfs in de kleinste zaken.—XANTIPPE: Welke bijvoorbeeld?—EULALIE: Bijv. wanneer je man van dit of van dat kostje veel houdt, als een gerecht op deze of die manier klaargemaakt hem bijzonder bevalt, als zijn bed op een bijzondere manier wordt opgemaakt.—XANTIPPE: Maar hoe was je in staat je naar hem te voegen als hij zoo zelden thuis en dan nog dronken was?—EULALIE: Geduld! Dat wilde ik juist gaan vertellen. Als mijn man soms eens wat somber scheen en de gelegenheid minder gunstig was om hem aan te spreken, dan lachte of schertste ik nooit, zooals sommige vrouwen wel eens doen; maar ik zette zelf ook een erg bedroefd en bekommerd gezicht. Gelijk een spiegel, als hij goed is, altijd 't gezicht van hem die er in kijkt juist weergeeft, zoo moet ook de huisvrouw zich weten te voegen naar de gemoedsstemming van haar man. Ze moet niet vroolijk zijn, wanneer hij somber gestemd is of zich niet blij toonen wanneer er iets is wat hem hindert. En wanneer hij dan eens wat opgewonden was, trachtte ik hem met zachte woordjes te kalmeeren, of ik liet zijn boosheid maar stilletjes bekoelen tot de gelegenheid zich aanbood 't zij voor hem om zijn boosheid kwijt te raken, 't zij voor mij om hem eens onder handen te nemen. 't Zelfde placht ik te doen wanneer hij thuis kwam, na wat meer wijn gedronken te hebben dan wel dienstig was. Dan zei ik niet anders dan vriendelijke woordjes tot hem, alleen met een zoet lijntje wist ik hem naar zijn bed te krijgen.—XANTIPPE: Je moet me toch toegeven dat de positie van de vrouwen heel ongelukkig is, dat ze maar moeten gehoorzamen aan driftige, dronken echtgenooten, die alles doen wat ze willen.—EULALIE: Alsof die volgzaamheid niet wederkeerig was! Zij zien zich toch ook genoodzaakt veel van ónze eigenaardigheden te verdragen. Er komt evenwel een tijd wanneer de vrouw de man moet waarschuwen, wanneer er iets van belang voorvalt. Bij zaken van minder gewicht is 't beter wat door de vingers te zien.—XANTIPPE: Wat dan?—EULALIE: Wanneer hij niet over iets tobt, geen muizenissen in 't hoofd heeft, geen reden tot bekommering heeft, niet gedronken heeft. Dan kan men hem onder vier oogen eens kapittelen, of liever vragen of hij hierin of daarin niet wat meer zorg kon hebben voor zijn zaken, voor zijn goeden naam, voor zijn gezondheid. En dan moet toch ook nog die waarschuwing met wat grapjes en aardigheden gekruid worden. Dikwijls stel ik vooraf als voorwaarde, dat hij niet boos op me mag worden, wanneer ik, dwaze vrouw, hem een raad geef die kan strekken tot zijn eer, tot zijn gezondheid, tot zijn heil. En als ik hem dan de waarschuwing had gegeven die ik bedoelde, dan sneed ik hem de woorden af en wendde 't over een anderen, joligen boeg. Want dit is over 't algemeen onze fout, lieve Xantippe, dat wij er geen eind aan kunnen maken als we eenmaal begonnen zijn te spreken.—XANTIPPE: Ja, dat beweren ze wel meer.—EULALIE: Maar in de allereerste plaats paste ik er op, met mijn man nooit in tegenwoordigheid van derden te kibbelen en niets van onze oneenigheid buiten de deur te brengen. Een breuk wordt veel gemakkelijker hersteld, als er iets tusschen twee personen is voorgevallen. En wanneer er eens iets gebeurt zóó dat 't onverdragelijk is en niet door vermaningen van de vrouw kan worden goedgemaakt, dan is 't passender dat de echtgenoote met haar klacht aankomt bij de ouders van haar man of bij diens bloedverwanten, dan bij haar eigen familie en haar klacht zóó matigt dat ze niet den schijn op zich laadt haar man te haten, maar wèl diens fouten. Maar toch moet ze ook weer niet alles vertellen, zoodat hij dit opmerkt (ook al zegt hij het niet) en dan de vriendelijkheid van zijn vrouw zal moeten waardeeren.—XANTIPPE: De vrouw die dat alles wat gij verlangt kan doen, moet wel wijsgeerig aangelegd zijn.—EULALIE: Door zulke tegemoetkomingen zullen we onze mannen tot gelijke welwillendheid prikkelen.—XANTIPPE: Er zijn er die men door geen vriendelijkheid, welke ook, verbetert.—EULALIE: Nu, ik geloof dat niet. Maar gesteld eens dat 't zoo was. Bedenk dan dit in de eerste plaats: we moeten onze echtgenooten nemen zooals ze zijn. Het verdient dan toch nog maar de voorkeur iemand te verdragen, die aanvankelijk een zwijn gelijkt, maar langzamerhand wat beter wordt, dan iemand die met den dag liederlijker wordt, omdat wij onaangenaam tegen hem zijn. Wat zou je er van zeggen wanneer ik eens voorbeelden aanhaalde van echtgenooten, die door zoo'n vriendelijke bejegening hunne vrouwen hebben verbeterd? Hoeveel te meer moeten wij dan 't zelfde doen tegenover onze mannen?—XANTIPPE: Als je dat doet, dan zul je een voorbeeld aanhalen geheel anders dan mijn man is.—EULALIE: Ik heb kennis aan een heer van adel, geleerd, een man van een allerbeminnelijkst karakter. Hij had een jong vrouwtje getrouwd, zeventien jaar oud, altijd op 't land, in 't huis van haar ouders opgevoed, zooals adellijke heeren graag op 't land wonen om de jacht en de vogelvangst. Hij wilde juist graag een ongevormd en onontwikkeld meisje huwen om haar des te meer naar zijn zin te kunnen zetten. Hij begon haar in letterkunde en muziek te onderrichten en haar langzamerhand te gewennen hem 't geen zij in de kerk had gehoord te vertellen. Hij begon haar door allerlei wetenswaardigheden te ontwikkelen, die haar later van nut zouden kunnen zijn. Daar dit alles voor 't jonge ding vreemd was, omdat ze bij zich thuis was opgevoed bij nietsdoen en bij de conversatie en scherts van de dienstboden, begon haar dit te vervelen. Ze wilde zich tegenover haar man niet volgzaam toonen en als hij daarop aandrong dan huilde en pruilde zij zonder ophouden. Dikwijls wierp ze zich op den grond, met haar hoofd op den vloer bonzend alsof zij wenschte dood te zijn. Toen daaraan geen eind wilde komen, kwam haar echtgenoot, die deed nèt alsof hij volstrekt niet boos was, met de uitnoodiging dat ze samen voor plezier naar buiten zouden gaan, naar 't huis van zijn schoonvader. Nu, daar had zijn vrouw wel ooren naar. Toen ze daar waren aangekomen werd de jonge vrouw door haar man bij haar moeder en haar zusters gelaten. Hij ging met zijn schoonvader op de jacht. Onder vier oogen vertelt hij nu aan dezen dat hij gehoopt had een gezellige levensgezellin te krijgen, maar dat hij er een gekregen had die niets deed dan huilen en zich kwellen en martelen, zonder dat er (op welke manier ook) eenige verbetering aan te brengen was. Dat hij hem dus vriendelijk verzocht een handje te willen helpen in 't genezen van dat, wat werkelijk een ziekte was bij zijn dochter. De schoonvader antwoordt hem dat hij hem eenmaal zijn dochter heeft [png. 086]afgestaan en wanneer zij niet naar zijn woorden wil hooren, dat hij dan maar van zijn recht gebruik moet maken en haar met de karwats moet zien te verbeteren. Toen zei de schoonzoon weer, dat hij wel wist daartoe 't recht te hebben. "Maar," zei hij, "ik zou ze liever door uw overredingskracht of door uw invloed willen genezen, dan dat ik tot 't uiterste middel overga." De schoonvader belooft nu dat hij zijn maatregelen zal nemen. Na een paar dagen grijpt hij de gelegenheid aan toen hij met zijn dochter alleen is. Terwijl hij zijn gelaat in een ernstige plooi zette, begon hij er haar op te wijzen dat ze volstrekt niet mooi was, maar óók: wat een weinig beminnelijk karakter zij getoond had en hoe vaak hij gevreesd had dat ze geen man voor haar zouden kunnen vinden. "Met de grootste moeite heb ik eindelijk een man voor je gevonden, zooals ieder meisje, zelfs één dat in de meest gunstige omstandigheden verkeert, voor zich zou kunnen wenschen. En toch verzet jij je tegen hem, zonder dankbaar te erkennen wat ik voor je gedaan heb en zonder te willen inzien, dat je een man bezit die, als hij niet bovenmate vriendelijk was, je niet waard zou achten tot zijn dienstpersoneel te behooren." Om kort te gaan, uit de woorden van den vader sprak zóó de gloeiende toorn, dat 't er heel veel van had of hij slechts met moeite zijn handen kon bedwingen. Hij is een man van groote slimheid, die elke rol kan spelen, zelfs die geheel buiten zijn eigen persoon ligt. De jonge vrouw, die bang werd, maar die zich toch ook wel bewust was dat haar vader waarheid sprak, viel hem te voet en smeekte hem 't verleden te vergeten, dat ze voortaan zou weten te doen wat haar plicht was. Haar vader schonk haar vergiffenis en beloofde in 't vervolg ook een liefhebbend vader te zullen wezen, als zij maar deed wat ze beloofd had.—XANTIPPE: En verder?—EULALIE: De jonge vrouw gaat nà 't gesprek met haar vader naar haar kamer, waar ze haar man alleen aantreft. Ze valt hem te voet en zei: "Lieve man, tot nog toe heb ik noch u, noch mijzelve gekend. In 't vervolg zal-je zien dat ik anders geworden ben: vergeet 't vroeger gebeurde." Haar man ving die woorden op in een kus en beloofde haar alles wat ze maar wilde, zoo ze bij dat goede voornemen bleef.—XANTIPPE: Nu, en is ze er bij gebleven?—EULALIE: Tot aan haar laatste uur en er was niets zoo nederig of laag dat ze niet gewillig en volgaarne op zich nam, wanneer haar man het verlangde. Zulk een groote genegenheid ontstond er tusschen hen en zoo werd meer en meer de liefde tusschen hen bevestigd. Na eenige jaren wenschte zij zich dubbel en dwars geluk dat ze zoo'n uitstekend echtgenoot had mogen huwen. "Als ik dien niet gekregen had, zou ik de ongelukkigste vrouw ter wereld zijn geweest."—XANTIPPE: Maar zóó'n man is dan ook een witte raaf.—EULALIE: Wanneer je er niets tegen hebt dan wil ik je ook nog een voorbeeld aanhalen, omgekeerd, van een echtgenoot die door den tact van zijn vrouw in het rechte spoor werd gebracht, wat onlangs in deze stad hier is gebeurd.—XANTIPPE: 'k Heb op 't oogenblik niets beters te doen en ik zit zoo gezellig naar je gebabbel te luisteren.—EULALIE: Daar was een heer van hoogen adel die, zooals dat onder dat slag van menschen gewoonte is, veel aan de jacht deed. Op 't platte land trof hij een meisje aan, de dochter van een arm vrouwtje en ofschoon hij op wat gevorderden leeftijd was, werd hij smoorlijk op 't kind verliefd. Terwille van haar bracht hij vaak den nacht buiten de echtelijke woning door. De jacht was altijd een welkom voorwendsel. Zijn echtgenoote, een vrouw op wie niet 't minste te zeggen viel en van onkreukbare rechtschapenheid, kreeg eenigen argwaan en ging in 't geheim de wegen van haar man eens na. Toen hij op een keer ergens heen was gereisd ging zij naar 't huisje op 't land. Ze vischte de heele zaak uit, waar hij sliep, waaruit hij dronk, hoe 't servies was enz. enz. Huisraad was er zoo goed als niet: 't was er armoe troef. De dame ging heen en keerde weldra terug, terwijl ze een gemakkelijk bed meebracht en keukengerei, zelfs eenig zilveren vaatwerk. Ook voegde zij er nog wat geld aan toe, met de nadrukkelijke boodschap dat, als de mijnheer weer terug kwam, zij hem wat netter moest ontvangen. Zij liet intusschen volstrekt niet merken dat zij zijn vrouw was, maar gaf voor zijn zuster te zijn. Na eenige dagen komt die echtgenoot daar heimelijk weer terug. Hij ziet dat 't huisraad vermeerderd is en dat 't onthaal ruimer is dan gewoonlijk. Hij vraagt van waar die ongewone weelde komt. Zij zeggen dat een deftige dame die aan hem verwant is, dit alles heeft laten brengen en hun heeft opgedragen hem voortaan wat deftiger te ontvangen. Onmiddellijk komt 't vermoeden bij hem op, dat 't zijn vrouw is die dit heeft gedaan. Hij gaat naar huis en vraagt of zij 't geweest is. Zij zegt niet neen. Hij vroeg nu ook, met welke bedoeling zij dat huisraad daarheen had gezonden. "Wel manlief," zei ze, "je bent gewoon aan een zekere mate van comfort. Ik zag dat je daar minder netjes dan je 't gewoon bent, wordt ontvangen. Nu meende ik dat 't mijn plicht was te zorgen dat je 't daar wat beter kreegt, omdat ik weet dat je daarop gesteld bent."—XANTIPPE: Nu die dame is wel wat al te goed. Ik zou liever in plaats van een zacht bed een bundel brandnetels of spinaziezaad onder hem gestrooid hebben.—EULALIE: Hoor nu hoe het afliep. Toen de man die rechtschapenheid van zijn vrouw had leeren kennen en tevens haar vriendelijkheid, is hij nooit meer naar zijn bijzit gegaan, maar vond zijn genoegen bij zijn eigen vrouw. Ik meen te weten dat je Gilbert uit Holland wel kent?—XANTIPPE: Ja zeker.—EULALIE: Hij is getrouwd zooals je weet, ofschoon hij nog jong en krachtig is, met een vrouw van wat meer gevorderden leeftijd, al zoo'n beetje "op haar retour."—XANTIPPE: Hij heeft haar misschien getrouwd "om het gelletje, niet om het velletje" zooals ze dat noemen.—EULALIE: Je kon wel eens gelijk hebben. Hij had niet veel schik in zijn vrouw en hield veel van een ander vrouwtje dat hij zoo af en toe wel eens buitenshuis zag. Zelden gebruikte hij 't ontbijt of het middagmaal thuis. Wat zou jij in dat geval doen?—XANTIPPE: Wat ik zou doen? Ik zou dat liefje in de haren vliegen en wanneer mijn man uitging naar haar toe, hem een pot met water over zijn lijf gooien, dat hij goed gezalfd naar zijn feestmaal zou stappen.—EULALIE: Wat deed die andere dan toch veel verstandiger! Zij noodde 't liefje van haar man uit, om bij hem thuis te komen en ontving haar vriendelijk. Zoo hield ze haar man ook zonder tooverdranken bij zich thuis. En als hij soms eens buitenshuis met haar at, dan zond ze daar een lekkeren schotel heen met de boodschap er bij, dat ze 't er maar eens lekkertjes van moesten nemen.—XANTIPPE: Nu, ik zou liever dood gaan dan mijn mans koppelaarster te wezen.—EULALIE: Maar ga nu intusschen de zaak eens goed na. Was dit niet heel wat beter, dan wanneer zij door een kwaadaardig optreden haar man geheel en al van zich had vervreemd en verder haar geheele leven in twist en onmin had moeten doorbrengen?—XANTIPPE: Ik moet toegeven dat er nu minder kwaad is gesticht. Maar ik zou het niet kunnen.—EULALIE: 'k Zal er nog één voorbeeld aan toevoegen en dan houd ik op. Onze buurman van hiernaast is een braaf en rechtschapen man, maar hij is een beetje opvliegend. Op een goeden dag had hij zijn vrouw, iemand die algemeen als lief en aardig bekend staat, geslagen. Zij ging in de achterkamer en onder tranen en snikken verkropte zij daar haar harteleed. Een poosje daarna komt toevallig haar man ook in die kamer en vindt er zijn vrouw in tranen. "Wat zit je hier te huilen en te snikken, net als kleine kinderen doen?" Zij vroeg hem voorzichtig: "Nu, is het niet beter dat ik hier mijn leed beween, dan dat ik op straat ga staan schreeuwen, zooals andere vrouwen wel doen?" Door deze zoo echt vrouwelijke en innige woorden brak zij den toorn van haar man en hij gaf zich gewonnen. Bij handslag beloofde hij zijn vrouw, dat hij nooit weer de hand aan haar zou slaan—en, hij heeft 't ook nooit weer gedaan.—XANTIPPE: Ik heb 't zelfde van mijn man op een andere manier gedaan gekregen.—EULALIE: Maar intusschen is het tusschen jelui beiden altijd vechten.—XANTIPPE: Wat zou je dan willen dat ik deed?—EULALIE: Vooreerst, zwijgen over alles wat je man verkeerd doet en zijn liefde langzamerhand winnen door voorkomendheid, vriendelijkheid en toegevendheid. Dan zul je hem eindelijk wel gewillig zien of tenminste zul-je hem thuis veel meer naar je hand gezet hebben dan hij nu is.—XANTIPPE: Hij is veel te heftig van aard dan dat ik hem zou kalmeeren door voorkomendheid.—EULALIE: Zeg dat niet! Daar is zelfs geen wild beest zóó woest of 't is door zachtheid te temmen. Daar behoef je dus bij een mensch nog minder aan te wanhopen. Probeer 't eens enkele maanden. Je mag 't mij wijten, als je bemerkt dat deze raad je niet gebaat heeft. Verder zijn er enkele gebreken die je een beetje door de vingers moet zien. In de allereerste plaats moet je er voor oppassen geen twist in je slaapkamer of in je bed te verwekken. Je moet daarentegen zorgen dat 't daar altijd opgewekt en prettig is. Een vrouw moet er altijd voor zorgen dat haar man aan niets aanstoot kan nemen; zij moet er haar uiterste best voor doen als ze met haar man samen is, zich op alle manieren vriendelijk en opgewekt te toonen.—XANTIPPE: Ja, voor een man, maar ik heb met een beest te doen.—EULALIE: Houd nu op met kwaadspreken. Over 't algemeen zijn de mannen door ónze schuld slecht voor ons. Maar om tot ons onderwerp terug te keeren. Zij die thuis zijn in de oude verhalen der dichters, vertellen ons dat Venus (zoo noemen zij de godin die het huwelijk beschermt) een gordel heeft, door de kunstvaardige hand van Vulcanus bewerkt. Daarin moet alles gewerkt zijn wat kan dienen om liefde te wekken. Dien gordel doet zij aan, zoo dikwijls zij van plan is naar haar man te gaan.—XANTIPPE: Nu ja, wat je daar vertelt is een fabeltje.—EULALIE: Daaraan heb je wel gelijk, maar luister eens wat de bedoeling is van dat fabeltje.—XANTIPPE: Nu, zeg eens op.—EULALIE: 't Leert ons dat een vrouw alle moeite moet aanwenden, om als ze met haar man samen is, hem ter wille te zijn, om de liefde van haar echtgenoot warm te houden en te doen opvlammen en om uit zijn geest te verdrijven al wat hem aanstoot kan geven of zijn tegenzin kan wekken.—XANTIPPE: Maar waar halen wij zoo'n gordel van daan?—EULALIE: Geen heksenkruiden of bezweringsformules hebben wij noodig. Geen betoovering is machtiger dan een rechtschapen karakter verbonden met zachtheid.—XANTIPPE: Ik kan tegen zoo'n man als de mijne is niet vriendelijk wezen.—EULALIE: En toch hangt 't geheel van je zelve af of hij zal ophouden zóó te zijn als hij nu is. Als je door de kunsten van een toovenares als Circe je man in een zwijn of een beer kon veranderen, zou je het dan doen?—XANTIPPE: Dat weet ik niet.—EULALIE: Weet je dat niet? Of zou je liever een zwijn tot man hebben dan een mensch?—XANTIPPE: Natuurlijk liever een mensch.—EULALIE: Welnu, wanneer je dan door tooverkunsten je man van een dronkenlap tot een matig mensch kon maken, van een verkwister tot een zuinig persoon, van een leeglooper tot een werkzaam man, zou je dat dan niet doen?—XANTIPPE: Ja zeker zou ik dat. Maar hoe kom ik aan die door u bedoelde toovermiddelen?—EULALIE: Wel je hebt ze tot je beschikking, als je ze maar wilt aanwenden. Hij moet van u zijn, of hij wil of niet. Hoe beter je hem maakt, des te beter behartig je je eigen belang. Je hebt nu maar altijd je oogen gericht op zijn gebreken en deze maken je afkeer van hem steeds grooter. Gij pakt hem altijd juist bij 't handvatsel aan waar hij niet bij moet worden beetgepakt. Let liever ook op zijn goede zijden, en vat hem daar aan, waar je wèl hoûvast aan hem hebt. Vóór ge met hem trouwdet hadt ge tijd om te overwegen welke slechte eigenschappen hij bezat. Immers men moet niet alleen met de oogen maar ook met de ooren den man dien men koos, leeren liefhebben. Nu is de tijd gekomen om fouten te herstellen, niet meer om er een beschuldiging van te maken.—XANTIPPE: Welke vrouw heeft ooit haar man "met de ooren" genomen?—EULALIE: Ik zou zoo zeggen: een vrouw neemt haar man met de oogen, wanneer ze op niets anders let dan op zijn mooie lichaam; met de ooren daarentegen, wanneer ze nauwkeurig nagaat wat er over hem verteld wordt.—XANTIPPE: Een goede waarschuwing, maar die wat laat komt.—EULALIE: Een poging om je man te verbeteren, komt nooit te laat. En daartoe kan heel veel bijbrengen of je je man ook een kindje schenkt.—XANTIPPE: Dat is er al.—EULALIE: Wanneer?—XANTIPPE: Al lang.—EULALIE: Hoeveel maanden al?—XANTIPPE: Bijkans zeven.—EULALIE: Wat hoor ik! Is 't een jongen?—XANTIPPE: Ja.—EULALIE: Nu, die brengt de zaak tusschen je beiden wel weer in orde, als jij je zelve maar een beetje inschikkelijk wilt toonen. En hoe spreken anderen, de vrienden van je man over hem? Met wie gaat hij buitenshuis om?—XANTIPPE: Ze zeggen algemeen dat hij gemakkelijk van karakter is, vrijgevig, meegaand, recht hartelijk voor zijn vrienden.—EULALIE: Juist al die eigenschappen geven mij goeden moed dat jij hem wel zult krijgen zooals je hem hebben wilt.—XANTIPPE: Alleen tegenover mij is hij niet zoo.—EULALIE: Maar gedraag jij je nu tegenover hem zooals ik je geraden heb. En dan mag je mij een leugenaarster noemen, als hij ook niet zoo tegenover u zal wezen. Bedenk ook wel dat hij nog jong is: 'k geloof nog niet eens vierentwintig jaar. Hij weet nog niet wat 't zeggen wil huisvader te wezen. Je behoeft nog niet over echtscheiding te denken.—XANTIPPE: Nou, ik heb er wàt vaak over gedacht.—EULALIE: Als je daarover dan wéér gaat denken, overweeg dan eerst eens bij je zelf, hoe weinig een gescheiden vrouw in de melk te brokken heeft, 't Schoonste sieraad voor een vrouw is: haar man ter wille en gehoorzaam te zijn. Zoo heeft de natuur 't ingericht, zoo heeft God het gewild, dat de vrouw geheel zou afhangen van den man. Denk er verder aan: 't vermogen behoort den man: een ander kan er niet aanraken. En denk dan aan 't knaapje dat u beiden toebehoort. Wat zult ge omtrent hem bepalen? Zult gij hem bij u houden? dan berooft ge uw man van zijn bezit. Zult ge 't ventje bij hem laten? dan berooft gij u zelf van 't dierbaarste wat ge hebt. Zeg me ten slotte nog dit: zijn er soms menschen die je een kwaad hart toedragen?—XANTIPPE: Ja, ik heb een echte stiefmoeder, en bovendien een schoonvader, net zoo erg als zij.—EULALIE: Zijn die je zóó kwaadwillig gezind?—XANTIPPE: Ik geloof dat ze mij graag dood zouden willen zien.—EULALIE: Welnu denk dan ook eens aan die twee. Kunt ge hun wel grooter genoegen doen, dan wanneer zij je gescheiden zien van je man; dat je als een weduwe, neen erger dan een weduwe moet leven? Want weduwen mogen tenminste nog hertrouwen.—XANTIPPE: Ik vind je raad heel goed, maar ik zie op tegen de langdurige moeite.—EULALIE: Maar bedenk dan eens hoeveel moeite gij wel hebt moeten doen om dezen papegaai enkele menschelijke woorden te leeren praten.—XANTIPPE: Heel wat, dat is zeker.—EULALIE: En dan zou je opzien tegen de moeite om je man wat te verbeteren om verder met hem een prettig leven te slijten? Hoeveel moeite getroosten de menschen zich om een paard naar hun zin te krijgen en mogen wij er dan bezwaar tegen hebben om ons best te doen ten einde onze echtgenooten meer naar onze hand te zetten?—XANTIPPE: Wat moet ik dan doen?—EULALIE: Dat heb ik je al gezegd. Zorg dat in huis alles netjes en proper is: dat niets hem aanstoot kan geven, zoodat 't hem uit het huis jaagt. Wees vriendelijk tegen hem en tevens met een zeker eerbiedsvertoon dat een echtgenoote aan haar man verschuldigd is. Wees opgewekt, maar niet uitgelaten; wees niet stroef, maar ook niet dartel. Thuis moet hij zijn tafel wèlvoorzien vinden. Je kent den smaak van je man, kook dus voor hem wat hij 't lekkerst vindt. Toon je ook voor zijn vrienden toeschietelijk en welwillend. Noodig hen vaak bij je te gast. Maak aan tafel dat alles vol van vroolijkheid en opgewektheid is. En wanneer hij dan eindelijk, door den wijn een kleine verheuging heeft gekregen en op zijn cither gaat tokkelen, welnu begeleid hem dan met uw zang. Zoo zult gij uw man gewennen aan huiselijkheid en zult gij tevens zijn uitgaven verminderen. Want ten langen leste moet hij toch zóó gaan denken: "Ik ben dan toch wel gek dat ik buitenshuis met groote schade voor mijn beurs en voor mijn goeden naam met een liefje leef, terwijl ik thuis een vrouwtje heb, veel aardiger en dat dol van mij houdt en bij wie ik 't veel netter en royaler kan hebben."—XANTIPPE: En denk je dat 't mij gelukken zal wanneer ik 't probeer?—EULALIE: Zie maar naar mijn voorbeeld. Richt je naar mij. Intusschen zal ik je man wel eens te spreken krijgen en ik zal hem aan zijn plicht herinneren.—XANTIPPE: Ik vind dat wel heel vriendelijk van je, maar pas op dat hij soms geen lont ruikt: hij zou hemel en aarde bewegen.—EULALIE: Maak je niet bezorgd. 'k Zal wel zooveel omwegen gebruiken dat hij mij uit zichzelf vertelt wat voor ongenoegen er tusschen u beiden is voorgevallen. Wanneer hij dat gedaan heeft dan zal ik hem, zooals ik dat gewoonlijk doe, heel vriendelijk onder handen nemen en hem voor u, naar ik hoop, veel handelbaarder maken. En zoo ter loops zal ik wel eens ter sprake brengen hoe lief jij je over hem hebt uitgelaten.—XANTIPPE: 'k Hoop dat Christus onze pogingen zal zegenen!—EULALIE: Hij zal je helpen, als jij je zelve wilt helpen.
Voor de cultuurgeschiedenis is de samenspraak die tot titel voert "Diversoria of Herbergen" hoogst gewichtig. Erasmus heeft veel gereisd en de schildering die hij geeft van de logementen zal er wel een zijn, naar waarheid geteekend, al staan wij ook verbaasd over de mededeelingen van morsigheid, ruwheid, 't gebrek aan alles wat naar comfort lijkt, de afwezigheid, van iets wat naar voorkomendheid zweemt. De beschaving was van de logementen en herbergen nog ver verwijderd: de waarden uit die inrichtingen zullen Erasmus' hekeltaal wel niet gelezen hebben en zich door haar niet hebben verbeterd. Als schildering van zeden uit de 15e eeuw heeft dezer samenspraak groote waarde.
BERTHOLF: Waarom vinden zooveel menschen 't prettig zich twee of drie dagen te Lyon op te houden? Als ik eenmaal op reis ben rust ik niet voor 'k ben waar ik wezen moet.—WILLEM: Neen, omgekeerd! Ik verwonder er mij juist over dat iemand zich uit Lyon laat weghalen.—BERTHOLF: Hoezoo?—WILLEM: Omdat 't daar een plaats is, als die van waar de gezellen van Ulysses niet konden worden losgerukt; omdat daar de Sirenen haar verblijf hebben opgeslagen. Niemand wordt in zijn eigen huis beter verzorgd dan dáár in een hotel.—BERTHOLF: Hoe komt dat?—WILLEM: Wel, aan tafel staat steeds een vrouwspersoon om de gasten door haar grappen en geestigheden op te vroolijken. Verder vindt men daar vele vrouwen van buitengewone schoonheid. Eerst kwam de vrouw des huizes ons begroeten, terwijl ze ons een opgewekt en vroolijk verblijf toewenschte en de hoop uitsprak dat wij 't geen ons werd voorgezet ons goed zouden laten smaken. Daarna kwam haar dochter binnen, een elegant persoontje, rad van tong, levenslustig en gezellig in haar optreden, zoodat ze zelfs een brompot als Cato zou kunnen opvroolijken. En ze praatten met haar gasten niet als met vreemden, maar als met oude vrienden en kennissen.—BERTHOLF: Daaraan zie je weer de beschaving van 't Fransche volk.—WILLEM: Maar daar ze toch niet voortdurend bij ons konden blijven omdat haar huiselijke bezigheden haar riepen en ook de andere gasten door haar begroet moesten worden, stond er aanhoudend een meisje bij ons, klaar voor allerlei grapjes. Zij was, in haar eentje best in staat om alle geestigheden terug te kaatsen: ze speelde haar rol goed en zette 't gesprek voort totdat de dochter des huizes terug zou komen. Want de moeder was al een beetje op jaren.—BERTHOLF: Maar hoe was nu eigenlijk wel 't eten? Want praatjes vullen de maag niet.—WILLEM: Allervoortreffelijkst, zoodat ik er verbaasd over sta, dat zij voor zóó weinig geld gasten kunnen opnemen. En na den maaltijd onderhouden zij de menschen weer zóó met aardige vertellingen, dat geen verveling hen bekruipt. Ik verbeeldde me thuis te wezen en niet in den vreemde.—BERTHOLF: En hoe was 't in de slaapkamers?—WILLEM: Daar waren overal steeds eenige kamermeisjes, lachebekjes, dartel, speelsch: uit zichzelf vroegen ze of we ook vuile kleeren hadden, en die wieschen ze dan en brachten ze ons gewasschen terug. Om kort te gaan: we zagen daar niets dan meisjes en vrouwen. Behalve in den stal—ofschoon de meisjes daar ook dikwijls kwamen binnenstuiven. Bij ons vertrek zoenden ze ons en waren bij het afscheid zóó hartelijk alsof wij allen broeders waren of ten minste zeer na-verwanten.—BERTHOLF: Nu die gewoonten zijn misschien bij de Franschen in eere: ik houd meer van die der Duitschers. Die zijn manlijker.—WILLEM: Ik heb Duitschland nog nooit mogen bezoeken en daarom zou ik je wel willen verzoeken, als 't je niet te lastig is, mij eens te vertellen hoe ze daar een gast ontvangen.—BERTHOLF: Of men overal dezelfde behandeling ondervindt, weet ik niet, maar ik zal je vertellen wat ik er zag. Bij je aankomst is er niemand die je begroet. Dat doen ze om niet den schijn te hebben dat ze je aanhalen. Dat toch houden ze voor laag en verachtelijk en de Duitsche strengheid onwaardig. Wanneer je nu lang hebt staan roepen, dan komt eindelijk uit een klein venstertje van de kamer waar de algemeene haard zich bevindt (want daar verblijven ze tot ongeveer den langsten dag) een hoofd steken, net als een schildpad haar kop uit haar schaal steekt. Aan dien persoon nu moet men vragen of men daar zijn intrek mag nemen. Als hij niet neen zegt, dan kun je er op rekenen, dat je een plaatsje gegund wordt. Op je vraag waar de stal is, wijst men u dien met een handbeweging. En daar mag je dan je paard op je eigen manier behandelen. Geen knecht toch steekt er een hand uit. Als de herberg wat druk bezocht is, dan wijst een knecht je de stalling en de minst geschikte plaats voor je paard. Want de mooiste plaatsen bewaren ze voor hen die nog later komen, vooral voor edellieden. En als je eenige bezwaren maakt, dan krijg je dadelijk te hooren: "Als 't je niet bevalt zoek dan maar een ander onderkomen." Hooi geven ze je in de steden weinig, met mondjesmaat; en je moet dit niet heel veel goedkooper dan haver betalen. Als er nu voor je paard gezorgd is, dan verhuist ge naar de gelagkamer en je gaat zitten aan den grooten haard, met kaplaarzen en bagage, beslikt en wèl. Dat vertrek is voor allen gemeenschappelijk bestemd.—WILLEM: In Frankrijk wijzen ze je vertrekken aan om je uit te kleeden of je af te boenen, je te verwarmen of ook wel uit te rusten als je er lust in hebt.—BERTHOLF: Hier niets van dat alles. In de gelagkamer doe-je je laarzen uit, trek-je je schoenen aan, schiet-je een ander hemd aan als je daar behoefte aan hebt, hang-je naast den haard de door den regen nat geworden kleeren om uit te dampen. Je schuift er zelf bij, om te droogen. Daar staat ook water klaar als je je handen wilt wasschen, maar dat is meestal zóó helder, dat je daarna weer ander water moet vragen om dat sopje af te spoelen.—WILLEM: Nu, die mannen, zóó weinig verwijfd, verdienen een pluimpje!—BERTHOLF: En bijgeval je in den namiddag te vier uren aankomt, eet je toch niet vóór 's avonds negen, soms tien uren.—WILLEM: Waarom?—BERTHOLF: Ze maken niets klaar vóór ze gezien hebben hoeveel gasten er zijn, om in ééne moeite voor allen gezamenlijk alles gereed te maken.—WILLEM: 't Zijn menschen die blijkbaar van beknoptheid houden.—BERTHOLF: Daar heb-je het. En zoo zijn er wel eens tachtig of negentig gasten, voetreizigers, ruiters, kooplieden, schippers, koetsiers, boeren, vrouwen en kinderen, gezonden en zieken bij elkander.—WILLEM: Dat lijkt wel een echte broedergemeente.—BERTHOLF: De één kamt er zijn haren, een tweede veegt zich het zweet af, een derde reinigt er zijn kaplaarzen of zijn slobkousen, een ander weer laat allerlei onsmakelijke geluiden hooren. Om kort te gaan: daar is een even groote spraak- en persoonsverwarring als indertijd bij den torenbouw van Babel. En als ze iemand zien die tot een vreemde natie behoort, die door een goed verzorgd uiterlijk zich eenigszins aanzienlijk voordoet, dan is aller aandacht op hem gericht en ze zitten hem aan te kijken alsof hij een vreemdsoortig wezen is uit Afrika aangebracht, zelfs zóó, dat wanneer ze later aan tafel aanzitten, ze hem blijven aankijken, terwijl ze naar hem òmzien en hun oogen niet van hem afhouden, terwijl ze hun eten vergeten.—WILLEM: Te Rome, te Parijs en te Venetië kijkt niemand verwonderd naar iets, wàt ook.—BERTHOLF: Intusschen mag men om niets vragen. Wanneer de avond een goed eind gevorderd is, en ze geen gasten meer verwachten dan komt een oude knecht voor den dag, een kerel met een grauwen baard, kort geknipt haar, stuursch gelaat en vuile kleeren.—WILLEM: Zulk slag van menschen moesten de kardinalen te Rome tot tafelbedienden hebben!—BERTHOLF: Terwijl hij zijn blikken over de gasten laat gaan, telt hij zachtjes bij zich zelven hoeveel er in de gelagkamer zijn. Hoe meer hij er telt des te harder stookt hij het haardvuur onder de schouw op, ook al is 't in den tijd, dat de zon reeds lastig is door haar gloed. Bij hen geldt het voor een goede behandeling, wanneer allen 't zweet van 't lijf gudst. En als iemand, aan zooveel warmte niet gewend, het venster op een kiertje zet om niet te stikken, dan hoort hij dadelijk: "Doe dicht!" En als je dan antwoordt: "Ja maar, ik kan 't hier niet uithouden!" dan krijg je te hooren: "zoek dan maar een andere herberg op."—WILLEM: Maar toch lijkt me niets ongezonder dan dat zooveel menschen dezelfde warme stiklucht inademen, en vooral wanneer alle kleeren los zijn, alle poriën van 't lichaam openstaan, dat men in die atmosfeer gaat zitten eten en daarin eenige uren vertoeft. Ik laat nu nog zelfs dáár allerlei onsmakelijke en walgelijke uitlatingen: maar er zijn ook velen die aan verborgen ziekten lijden en elke krankheid brengt haar eigenaardige besmetting mee. Zeer velen zijn ook aangetast door de Spaansche (of zooals sommigen 't noemen: Fransche schurft[1]), terwijl ze toch net zoo goed bij alle volkeren voorkomt. Intusschen geloof ik dat daarvan even groot gevaar te duchten is, als van melaatschen. Ga maar eens na of deze kwaal heel veel verschilt van de pestziekte.—BERTHOLF: 't Zijn moedige mannen, ze lachen er wat om en—geven er niets om.—WILLEM: Maar ondertusschen zijn ze moedig met gevaar voor veel anderen.—BERTHOLF: Wat zul-je er aan doen? Zij zijn 't nu éénmaal zoo gewoon. En 't is een kenmerk van een standvastig man om niet van zijn eenmaal ingenomen standpunt af te wijken.—WILLEM: Goed, maar een vijfentwintig jaren geleden was bij de Brabanders niets meer in zwang dan de publieke badstoven: nu zijn ze overal opgeruimd. Die vreemde ziekte heeft ons wel geleerd er voor op te passen.—BERTHOLF: Maar hoor nu verder. Daarna komt die gebaarde schenker weer terug, en legt op tafel zooveel servetten als hij voor 't getal gasten genoeg oordeelt. Maar groote goden, wat een grof linnen! Je zoudt zeggen zeildoek zóó van den mast afgehaald. Voor elke tafel heeft hij op zijn minst acht gasten bestemd. Zij, die weten hoe 's lands wijs is, gaan zitten waar ze willen. Daar toch wordt geen onderscheid gemaakt tusschen rijk en arm, tusschen heer en knecht.—WILLEM: Daar heb je die gelijkheid uit den goeden ouden tijd, die de dwingelandij uit onze maatschappij heeft doen verdwijnen. Zoo verkeerde, zou ik denken, Christus ook met zijn jongeren.—BERTHOLF: Nu, wanneer allen aan tafel zitten dan komt weer die barsche Ganymedes[2] voor den dag en telt opnieuw de gasten. Dan komt hij spoedig terug en plaatst voor ieder een houten bord en een lepel van 't zelfde kostbaar materiaal, verder een glazen drinkbeker en na een poosje wat brood. Tot tijdverdrijf maakt ieder voor zich dat glas een beetje schoon, terwijl de brei gekookt wordt. En zoo zit men dan dikwijls ongeveer een heel uur te wachten.—WILLEM: En is er dan geen van de gasten die intusschen eens om eten vraagt?—BERTHOLF: Niemand die weet hoe 't in dit land toegaat. Eindelijk wordt de wijn op tafel gezet. Maar kerel! wat is dat een jong en schraal wijntje! De Sophisten moesten geen anderen drinken, zóó'n dun en scherp kostje is 't. En als een gast vraagt, of hij tegen extra betaling niet een beter merk kan krijgen, dan doen ze eerst alsof ze hem volstrekt niet begrijpen, maar met een gezicht alsof ze je willen vermoorden. Als je aanhoudt, antwoorden ze: "Hier hebben zooveel graven en markiezen hun intrek genomen, en nooit heeft er een over mijn wijn geklaagd. Als 't u niet bevalt, zoek dan maar een andere herberg op." Alleen de edellieden van hun land beschouwen ze als menschen en hunne wapens toonen ze overal met ophef.—Eindelijk hebben ze de spijs klaar om die aan uw van honger rammelende maag voor te zetten. Weldra worden dan ook de schotels met groote praal opgedragen. De eerste schotel vertoont doorgaans stukken brood geweekt in bouillon, of, als het vastendag is, in groentenat. Verder een andere soep, daarna iets van opgestoofd vleesch of een opgewarmde zoutevischschotel. Dan weer eens brei, verder wat spijs in vasteren vorm, tot ze aan de behoorlijk getemde maag gebraden vleesch of gebakken visch voorzetten, die niet geheel en al te versmaden is. Maar ze zijn er zuinig mee en nemen ze spoedig weer van de tafel af. Op die manier regelen zij den heelen maaltijd, zooals ook tooneelspelers doen die koren invoegen in hunne stukken. Zoo voegen zij om den anderen tusschen de spijzen koek en brei. Ze zorgen er voor dat het slottooneel 't meest pakkende is.—WILLEM: Dat is zooals een goed dichter zijn taak opvat.—BERTHOLF: Het zou een doodzonde wezen als iemand onder den maaltijd eens zei: "neem dien schotel maar weg. Daar eet toch niemand van." Men moet blijven zitten tot den voorgeschreven tijd, dien ze met wateruurwerken, meen ik, afmeten. Eindelijk treedt die gebaarde knecht weer op of de herbergier zelf, die in kleeding al heel weinig van zijn bedienden verschilt. Hij vraagt of men nog iets belieft? En dan komt er een beetje beter soort wijn op tafel. Die flink kunnen drinken, mogen zij 't liefst lijden, ofschoon hij die de grootste hoeveelheid wijn verzwelgt geen cent meer betaalt dan hij die 't minst dronk.—WILLEM: Vreemd volkje!—BERTHOLF: Vooral, omdat er wel eens zijn die dubbel zooveel aan wijn verteren, dan ze voor hun maal betalen. Maar vóór ik nog van de beschrijving van den maaltijd afstap, kan ik er niet genoeg op wijzen, wat een gedruisch en gegons van stemmen er ontstaat wanneer allen door den drank een beetje verhit geraken. Om kort te gaan: hooren en zien vergaan je. Dikwijls mengen zich onder het gezelschap hansworsten en potsenmakers. Ofschoon er geen soort menschen is meer verachtelijk dan zij, zou je toch niet gelooven hoeveel schik de Duitschers daarin hebben. Zij maken door hun gezang, gekakel, lawaai, gespring en gestamp dat de gelagkamer dreigt in te storten en men elkaar absoluut niet kan verstaan. Maar dat schijnt hun nu eerst een recht aardig leventje toe en men moet er, goedschiks of kwaadschiks, wel bij blijven zitten tot diep in den nacht.—WILLEM: Maak nu maar een eind aan 't verhaal van dien maaltijd, want ook mij duurt hij wat lang en hij begint me te vervelen.—BERTHOLF: Nu goed: ik zal eindigen. Nadat de kaas is weggenomen, die ze alleen lekker vinden als ze goed rot is en wegloopt van de wurmen, dan komt de baardman weer voor den dag met een houten bord in de hand, waarop hij met krijt eenige heele of halve cirkels teekent. Dat bord legt hij op tafel neer, zwijgend en somber, men zou zeggen dat hij een Charon of zoo iets was. Zij die weten wat die teekens beduiden, leggen er geld op: daarop volgt een ander, en weer een ander totdat de plank vol is. Hij noteert wie geld heeft neergelegd en rekent bij zich zelf na. Als er niets aan ontbreekt knikt hij met zijn hoofd dat 't goed is.—WILLEM: En als er eens iets te veel is?—BERTHOLF: Misschien zou hij 't dan wel teruggeven. En dat gebeurt dan ook wel eens.—WILLEM: En maakt niemand een aanmerking over te hooge rekening?—BERTHOLF: Niemand die verstandig is. Want dan zou hij dadelijk te hooren krijgen: "Wat ben jij voor een mensch? Je zult niets meer betalen dan iemand anders!"—WILLEM: Die menschen zijn nog al vrij in hun optreden.—BERTHOLF: En als nu iemand, vermoeid van de reis, spoedig na den maaltijd zijn bed wil opzoeken, dan zegt men hem om maar te wachten tot ook de anderen gaan slapen.—WILLEM: Dat is dunkt mij, zoowat de Staat van Plato.—BERTHOLF: Dan wordt aan ieder zijn nestje getoond, en dat is in den waren zin des woords ook niets dan een ligplaats. Er zijn alleen maar bedden en verder is er niets wat je kunt gebruiken of wat je kunt stelen.—WILLEM: En hoe staat 't met de reinheid?—BERTHOLF: Nu, al net als bij 't maal. De lakens zijn voor een maand of zes misschien wel eens gewasschen.—WILLEM: En hoe gaat 't intusschen met de paarden?—BERTHOLF: Ze worden naar denzelfden trant behandeld als de menschen.—WILLEM: Maar ondervindt men nu overal een dergelijke behandeling?—BERTHOLF: 't Mag hier eens wat schappelijker zijn dan ik verteld heb, dáár nòg wat minder, maar over het algemeen is 't toch zoowat hetzelfde.—WILLEM: Als ik je nu eens ging vertellen hoe gasten behandeld worden in dat deel van Italië dat ze Lombardije noemen en verder in Spanje, in Engeland, in Wales? Want de Engelschen hebben deels de gewoonten der Franschen, deels der Duitschers, daar ze immers uit een mengsel van die beide volkeren gevormd zijn. De bewoners van Wales zeggen dat ze Engelsche inboorlingen zijn.—BERTHOLF: Vertel me dat alsjeblieft maar eens. Want ik heb daar nooit mogen reizen.—WILLEM: Ja, maar op 't oogenblik heb ik geen tijd. De schipper heeft me gezegd dat ik om drie uur aan boord moest wezen als ik niet achtergelaten wilde worden en hij heeft mijn bagage. Bij een andere gelegenheid zullen we samen wel eens kunnen praten zoolang we willen.
[1] Erasmus bedoelt de syphilis die toen haar intrede in Europa had gedaan en o.a. ook door den invloed der publieke badstoven, onrustbarende uitbreiding had gekregen, zoodat de badgelegenheden dan ook weldra, als erkende brandpunten der besmetting, op order der overheidspersonen, verboden werden.
[2] De schenker der Grieksche Goden.
Hoe Erasmus reeds ver verheven stond boven de bijgeloovige begrippen van zijn tijd op 't gebied van spoken en duivelbanning, bewijst onderstaande samenspraak. Vinnig spot hij met de kunsten, zelfs door priesters en goed-geloovigen uitgehaald, en 't is niet te verwonderen dat zijn scherptreffende steken en prikken de geestelijkheid zijner dagen sterk tegen hem innamen. Vooral de lagere geestelijkheid was fel op hem gebeten en 't was slechts door hulp van vrienden onder de hoogere machthebbers in de kerk, zelfs te Rome, dat Erasmus de gevolgen van den door hem gewekten haat ontging.
Dat die haat diep geworteld zat, blijkt wel uit 't verhaal (waar of niet-waar) dat een zeker priester nimmer het portret van Erasmus, dat hij daartoe opzettelijk in zijn woning had opgehangen, voorbijging zonder er tegen te spuwen.
THOMAS: Wat blij nieuws is er dat je zoo vergenoegd bij je zelven lacht, alsof je een schat gevonden hadt?—ANSELMUS: Nu, zoo héél ver van de waarheid was je met je raden niet verwijderd.—THOMAS: Maar wil-je dan aan je vriend niet eens meedeelen wat dat voor goeds is?—ANSELMUS: 't Was al lang een hartewensch van me om iemand te hebben aan wiens boezem ik mijn vreugde kon uitstorten.—THOMAS: Welnu dan, deel mee.—ANSELMUS: 'k Heb daareven een allerleukst verhaal gehoord waarvan je zoudt zweren dat 't een grappig verzinsel was, als niet plaats, personen en de heele zaak mij net zoo goed bekend waren als ik u ken.—THOMAS: Je maakt me brandend nieuwsgierig.—ANSELMUS: Je kent Polus, den schoonzoon van Faunus?—THOMAS: Heel goed.—ANSELMUS: Nu hij is 't die 't heele stukje heeft bedacht en heeft gespeeld.—THOMAS: Ik wil 't graag gelooven. Want hij kan zelfs zonder masker of vermomming elke rol spelen.—ANSELMUS: Zoo is het. Dan ken-je denk ik ook 't buitentje dat hij niet ver van Londen heeft?—THOMAS: Of ik! we hebben daar menigmaal een goed glaasje gedronken.—ANSELMUS: Dan kun-je je ook nog wel dien weg voorstellen aan beide kanten met boomen op gelijken afstand beplant?—THOMAS: Links van het huis een paar pijlschoten ver?—ANSELMUS: Juist. Aan den eenen kant van den weg is een drooge sloot, begroeid met kreupelhout en doornstruiken. Over een smal bruggetje kom-je van daar in 't open veld.—THOMAS: Ja, dat weet ik.—ANSELMUS: Al lang liep het gerucht en 't praatje onder de boeren van die plaats, dat bij dit bruggetje een spook werd opgemerkt, waarvan men zoo nu en dan de klagende jammerkreten kon vernemen. Men vermoedde dat 't de ziel van den een of ander was die door vreeslijke pijnigingen werd gekweld.—THOMAS: En van wien ging dat praatje uit?—ANSELMUS: Wel, van wien anders dan van Polus? Dat was het voorspel van zijn stuk.—THOMAS: Hoe kwam hij er zoo op om dat alles te verzinnen?—ANSELMUS: Weet ik? Of 't moet zijn omdat 't een eigenaardigheid van hem is. Hij houdt er van met de domheid van 't volk door zulke spelletjes den spot te drijven. Laat ik je eens vertellen wat van dien aard hij onlangs heeft uitgedacht. Gezamenlijk reden wij in nog al grooten getale te paard naar Richmond. Daar waren er onder, die je kloeke mannen zoudt kunnen noemen. Het was een prachtige, heldere hemel, door geen wolkje verduisterd. Terwijl aller oogen naar den hemel gericht waren sloeg Polus over zijn voorhoofd en zijn borst een kruis en terwijl zich op zijn gezicht schrik afteekende, sprak hij half luid in zich zelf: "God Almachtig, wat zie ik daar?" En aan zijn gezellen die 't dichtst bij hem reden en hem vroegen wat hij zag, zei hij terwijl hij nog grooter kruisteekens maakte: "Moge de genadige God dit teeken afwenden." Toen allen aandrongen om toch te weten te komen wat er was, zei hij met star op den hemel gevestigde blikken en terwijl hij met zijn vinger een plek aan den hemel wees: "Ziet ge daar dan niet dien ontzaglijken draak met vurige horens gewapend en met zijn staart in een kring gedraaid?" Toen allen zeiden dat ze niets zagen en hij zei dat ze dan toch hun oogen goed moesten inspannen en hij hun intusschen de plek bleef aanwijzen zei eindelijk één dat hij 't óók zag, om niet den schijn te hebben dat hij slechte oogen had. Een tweede volgde hem na en nog weer een. Want deze schaamde zich niet te zien wat voor anderen zóó duidelijk scheen te zijn. Om kort te gaan: binnen een drietal dagen was 't gerucht als een loopend vuurtje door geheel Engeland verspreid, dat zich zulk een verschijning had vertoond. Verwonderlijk evenwel is het, hoeveel er in den mond van 't volk niet bijgekomen was. Ook waren er die in vollen ernst gingen uitleggen wat 't wonderteeken eigenlijk moest beduiden. Natuurlijk had hij die 't geheele stuk in elkaar gezet had ontzaglijk veel schik in de domheid der menschen.—THOMAS: O, 't is precies een bedenksel voor hèm. Maar om tot je spook terug te keeren.—ANSELMUS: Intusschen komt juist bij Polus een zekere priester Faunus logeeren, één van die orde voor wie 't niet genoeg is dat ze met den latijnschen naam Regulieren worden genoemd, maar die er ook nog graag den griekschen naam kanunnik aan zien toegevoegd: kortom, een parochie-priester uit 't een of ander dorp in de buurt, een man die zich verbeeldde, vooral van zaken van den heiligen dienst nog al heel wat verstand te hebben.—THOMAS: Ik begrijp 't. Nu hebben we de acteurs in het stuk bij elkaar.—ANSELMUS: Aan den maaltijd werd gesproken over de praatjes aangaande het spook. Toen Polus bespeurde dat Faunus niet alleen 't gerucht vernomen had, maar 't ook geloofde, begon hij den man te bezweren dat hij, zoo'n geleerd en vroom man, de arme ziel, die zoo schriklijke plagen moest verduren, te hulp zou komen. "En," zei hij, "als ge soms twijfelt, onderzoek dan de zaak, wandel tegen een uur of tien eens langs dat bruggetje en dan zul-je 't droevig gejammer hooren. Neem maar mee wien je wilt om je te vergezellen. Dan zul-je veiliger hooren en tevens zekerder."—THOMAS: Nu, en verder?—ANSELMUS: Na 't eten gaat Polus, zooals gewoonlijk, weg om te jagen of op de vogelvangst. Terwijl Faunus oploopt naar 't bruggetje, toen 't al zoo donker was geworden dat men de omgeving niet duidelijk meer kon waarnemen, hoort hij eindelijk een klagend gezucht. Polus wist dat geluid allernatuurlijkst na te bootsen, terwijl hij verborgen zat in een boschje met een aarden kruik bij zich, waardoor zijn stem, die door de holte werd weerkaatst, nog ijslijker klonk.—THOMAS: Dit komediestuk overtreft nog 't spookstuk van den dichter Menander.[1]—ANSELMUS: Je zult dat nog met meer recht zeggen, wanneer je 't geheel hoort. Faunus keert naar huis terug, vol begeerte om te vertellen wat hij gehoord had. Polus was langs een korteren weg al eerder thuis gekomen. Daar vertelt Faunus aan Polus wat er gebeurd was en dikt het nog wat aan om 't nog verwonderlijker te maken.—THOMAS: Kon Polus intusschen zijn lach bedwingen?—ANSELMUS: Hij? Hij heeft zijn gelaatsspieren geheel in zijn macht. Men zou er op gezworen hebben dat 't een hoogst ernstige zaak gold. Eindelijk neemt Faunus, op sterk aandringen van Polus de taak van de duivelbanning op zich en brengt dien ganschen nacht in slapeloosheid door, terwijl hij overlegt hoe hij op veilige wijze de zaak zal aanpakken. Want hij was voor zijn eigen hachje leelijk bang. Eerst werden dus de meest uitwerkende duivelbanningsformulieren bijeengebracht, en hij voegde er nog eenige nieuwe bij, bijv. één: "bij de ingewanden der zalige Maagd Maria," een ander: "bij het gebeente van de Heilige Werenfrieda." Vervolgens wordt er een plaats uitgezocht in 't open veld, dicht bij 't struikgewas waaruit de stem placht gehoord te worden: daaromheen was een tamelijk wijde cirkel getrokken, waarin verscheiden kruisteekens en andere figuren stonden. En dat alles geschiedde onder 't uitspreken van allerlei formulieren. Daarbij werd een groote bak geplaatst vol wijwater. Ook hing zich de duivelbanner een heilige stool om den hals, waarvan een perkament afhing dat 't begin bevatte van 't Evangelie naar Johannes. In een tasch droeg hij bij zich een wassenbeeldje, zulk een, als waarover de Paus jaarlijks zijn zegen uitspreekt en die men doorgaans "het Lam Gods" noemt. Met deze wapens beschermde men zich oudtijds tegen booze geesten, vóórdat de monnikspij van den Heiligen Franciscus van Assisi hun schrik had aangejaagd. Al deze voorzorgsmaatregelen waren genomen om te verhoeden dat de geest, als 't soms een booze was, op den duivelbanner een aanval zou doen. Maar hij durfde zich toch niet alleen toevertrouwen aan zijn cirkel. Men besloot er nog een tweeden priester bij te nemen. Nu werd Polus bang dat, als er een slimmerd bijgenomen werd, 't geheim van zijn komedie zou worden verraden, en hij gaf hem tot helper een pastoor uit de buurt, aan wien hij de geheele toedracht verhaald had. Dat toch eischte de geheele opzet van 't stuk en 't was iemand die van zoo'n stukje in 't geheel geen afkeer had. Toen op den volgenden dag alles behoorlijk gereed gemaakt was, stapt tegen tien uur Faunus met den pastoor zijn gewijden kring binnen. Polus, die vooruitgegaan was, heft uit het boschje zijn geweeklaag aan en Faunus begon nu 't banningswerk. Onderwijl sloop Polus heimelijk naar een naastbijzijnde boerderij. Vandaar brengt hij een nieuwen persoon mee voor zijn komedie, want die kon alleen gespeeld worden met behulp van velen.—THOMAS: Wat doen ze?—ANSELMUS: Ze bestijgen zwarte paarden en dragen brandende lantaarns bij zich, maar zóó dat ze die verborgen houden onder hun mantels. Toen ze niet ver van den kring af waren, hielden ze dit licht voor zich uit om Faunus bang te maken en uit zijn cirkel te verdrijven.—THOMAS: Wat een moeite deed die Polus toch om den ander te foppen!—ANSELMUS: Ja, zoo is hij. Maar dat zaakje was bijkans leelijk voor hem uitgekomen.—THOMAS: Hoe dan?—ANSELMUS: Wel, 't scheelde weinig of de paarden, verschrikt door dat zoo plotseling vertoonde licht, waren neergestort met hun berijders en al. Dat is nu 't eerste bedrijf van 't stuk. Toen ze daarop later op den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus (alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met machtige bezweringen 't spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden dringen.—THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich?—ANSELMUS: Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar 'k zal je een ander verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond.—THOMAS: Kreeg de arme kapelaan dàt nu als belooning voor zijn medewerking?—ANSELMUS: Ja: en hij wilde dat liever dulden dan zich aan de eenmaal begonnen komedie te onttrekken. Toen ze hierna weer bij elkaar kwamen en aan 't praten gingen, pochte Faunus er tegenover Polus op, in welk een groot gevaar hij had verkeerd en hoe flink hij door zijn tooverspreuken de beide booze geesten op den loop had gejaagd. Hij was innig overtuigd dat er geen geest zóó schadelijk of onbeschaamd kon wezen die binnen den door hem afgebakenden kring zou durven komen.—THOMAS: Die Faunus heeft heel veel van een grooten malloot.—ANSELMUS: Stil; je hebt eigenlijk nog niets gehoord. De komedie was nu zoover gevorderd, toen, juist van pas, de schoonzoon van Polus er bij kwam. Hij is n.l. met diens oudste dochter getrouwd. 't Is, zooals je weet, een echt vroolijke snaak.—THOMAS: Dat weet ik: van zulke grapjes heeft hij geen afkeer.—ANSELMUS: Een afkeer...? Hij zou elken borg in den steek laten, als hij zoo'n stukje kon zien vertoonen of er in mee mocht spelen. Zijn schoonvader vertelt hem de geheele toedracht en draagt hem de rol op, om voor de ziel te spelen. Hij neemt een vermomming aan en met wàt een plezier! Hij wikkelt zich in een laken, in zulk een als waarin bij ons de lijken worden afgelegd: hij neemt een aangeglommen kool in een test bij zich, die, door 't laken heen, een gloeienden weerschijn gaf. Tegen den tijd dat 't donker werd gingen ze naar de plaats waar de komedie werd afgespeeld. Men hoorde er een vreemd gezucht. Faunus komt met al zijn tooverformulieren voor den dag. Eindelijk vertoonde zich de schim tusschen het struikgewas, zoo nu en dan zijn vuur toonend en jammerlijk zuchtend. Toen Faunus hem bezwoer te zeggen wie hij toch was, sprong plotseling uit 't struikgewas Polus in de vermomming van den boozen geest voor den dag en riep met huilende stem: "ge hebt geen recht op deze schim: ze is van mij," en hij liep verscheidene malen tot aan den rand van den tooverkring, als wilde hij op den duivelbanner aanvliegen. Maar dadelijk teruggeschrikt door de woorden van het tooverformulier en door de krachtige werking van het wijwater, dat de ander in groote hoeveelheid had gesprenkeld, trok ze zich terug. Eindelijk was de booze geest verdreven die zich als beschermer van de ziel had opgedaan en er ontspon zich een gesprek tusschen Faunus en de ziel. Op de nadrukkelijke vraag van Faunus antwoordde de verschijning dat zij de ziel was van een Christen. Op de vraag hoe hij heette, was het antwoord: "Faunus." "Faunus, zoo heet ik óók." En thans trok hij zich de zaak nog meer aan, nu het een naamgenoot gold. Hij, Faunus, moest toch den anderen Faunus verlossen. Terwijl Faunus nu met allerlei vragen aankwam, pakte de schim zijn biezen, omdat hij bang werd dat het rekken van het onderhoud 't bedrog soms aan den dag zou brengen. Hij zei dat hij niet langer praten mocht, omdat het hoog tijd was daarheen terug te keeren, waarheen zijn kwelgeest hem dreef. Maar hij beloofde op den volgenden dag, als 't mocht, terug te keeren. Weer komt men ten huize van Polus bijeen, den regisseur van de komedie. Daar vertelt de duivelbanner wat er gebeurd is, er nog 't een en ander bijbordurend, maar waarvan hij zelf geloofde dat het waar was. Zóó werkte hij het in de hand dat hem die poets gebakken werd. Zóóveel wist men nu dat het de ziel was van een Christen die door een alleronbarmhartigsten kwelgeest op de gruwelijkste wijze werd gepijnigd. In die richting wordt dus gewerkt. Maar bij de volgende duivelbanning gebeurt iets lachwekkends.—THOMAS: Zeg eens, wat dan?—ANSELMUS: Toen Faunus de schim had opgeroepen, springt Polus, die de rol van den kwelgeest speelde, vooruit alsof hij in den kring wil binnendringen: en toen Faunus zich daartegen met zijn banspreuken verzette en een massa wijwater sprenkelde, riep eindelijk de kwelgeest uit, dat hij om dat alles geen cent gaf. "Je hebt," riep hij uit, "verboden omgang gehad met een meisje, en nu ben je in mijn macht." Terwijl Polus dit slechts uit de grap zei, bleek het dat hij toevalliger wijze de waarheid had gezegd. Want op den duivelbanner maakte dit grooten indruk en hij trok zich binnen in zijn tooverkring terug en fluisterde den kapelaan iets in het oor. Polus ging, toen hij dit merkte, een weinig achteruit, om niet af te luisteren wat hij niet mocht hooren.—THOMAS: Polus speelde de rol van kwelgeest op vrome en bescheiden wijze.—ANSELMUS: Ja zeker. Want zijn handelwijze had berispt kunnen worden, in zooverre dat hij de betamelijkheid wat uit het oog verloren had. Hij hoorde intusschen de stem van den pastoor die zei dat Polus eenige boete moest doen.—THOMAS: Welke boete?—ANSELMUS: Dat hij drie maal 't Onze-Vader moest bidden, waaruit hij opmaakte dat Polus in dien eigen nacht drie malen 't meisje gezoend had.—THOMAS: Dat was een ordebroeder buiten de orde!—ANSELMUS: Och, 't zijn óók menschen en een mensch kan struikelen!—THOMAS: Nu, en verder?—ANSELMUS: Faunus keert weldra nog woedender naar den rand van den kring terug en daagt den kwelgeest uit. Maar gene tracht, allengs weer schuw geworden, steeds terug te wijken. "Gij hebt mij verschalkt," zeide hij; "als ik verstandig geweest was, had ik u niet moeten waarschuwen." Ge weet dat veel menschen meenen dat 't geen men éénmaal aan een priester heeft gebiecht, geheel uit 't geheugen van den duivel is uitgewischt, zoodat deze er nooit meer gebruik van kan maken.—THOMAS: Een kostelijke grap!—ANSELMUS: Maar om nu eindelijk 't verhaal te besluiten: gedurende eenige dagen werden op die manier met de schim gesprekken gehouden. Ten slotte kwam het hierop neer: de geestenbezweerder, die vroeg of de schim op de een of andere manier van zijn kwellingen kon worden verlost, kreeg van deze ten antwoord, dat dit wel kon wanneer 't door bedrog verworven geld, dat hij ergens op een plaats verborgen had achtergelaten, werd teruggegeven. Waarop Faunus vroeg: "als 't nu eens door rechtschapen, vrome mannen tot goede doeleinden werd aangewend?" "Dat zou ook al voldoende wezen," antwoordde de schim. Verheugd over dit antwoord vroeg onze duivelbanner met groote nauwkeurigheid hoeveel de som bedroeg. De ander noemde een groote som, zooveel als hem goed dacht. Hij wees ook een plaats aan, maar nog al veraf gelegen, waar die schat begraven zou zijn. Hij gaf voorschriften, tot welke doeleinden hij wilde dat het geld zou worden besteed.—THOMAS: Waartoe moest dat?—ANSELMUS: Dat drie menschen elk een bedevaart moesten doen: één naar den zetel van Petrus, een ander om den heiligen Jacobus te Compostella te gaan begroeten en de derde moest de kam van Jezus gaan kussen, die te Trier bewaard wordt. Verder moest in verschillende kloosters een groote menigte psalmen gezongen en missen gelezen worden. En wat er overschoot van het geld mocht Faunus naar eigen believen besteden. Onze Faunus was met al zijn denken bij dien schat: hij had hem in zijn gedachten al verslonden.—THOMAS: Ja, dat is een algemeene kwaal, ofschoon in 't bijzonder de priesters in dat opzicht een kwaden naam hebben.—ANSELMUS: Toen alles op het punt van het geld geregeld was, begon de duivelbezweerder, daartoe door Polus aangezet, de schim te ondervragen over zeldzame en geheime kunsten, over goudmakerij en tooverkunst. Ook hierop antwoordde de schim 't een en ander voor de omstandigheden passend, maar met de belofte dat hij nog meer aanwijzingen zou geven zoodra hij door zijn toedoen van zijn kwelgeest bevrijd zou zijn. Dat mag je nu, als je wilt, het derde bedrijf van de komedie noemen. In het vierde bedrijf begon Faunus overal in vollen ernst de verwonderlijke zaak uit te bazuinen: hij klapte over niets anders in zijn gesprekken en aan maaltijden; hij beloofde aan kloosters prachtige geschenken, wist heelemaal niet meer van bescheidenheid in zijn spreken. Ook ging hij naar de plaats waar de schat begraven moest liggen; vond de aangewezen teekens, maar durfde toch niet naar den schat te graven, omdat de geest hem bang gemaakt had, dat 't met groot gevaar voor hem verbonden zou zijn, wanneer de schat werd aangeraakt vóór de vereischte missen waren gelezen. Veel menschen die wat fijner neus hadden dan hij, begonnen al lont te ruiken. Maar toen hij overal en bij elke gelegenheid zijn dom bijgeloof uitkraamde, kreeg hij van zijn vrienden en vooral ook van den abt van zijn klooster een wenk, om zijn goeden naam als verstandig man, dien hij tot nog toe bij de menschen had gedragen, niet te grabbelen te gooien. Maar hij was niet voor rede vatbaar en bleef de zaak als ernstig beschouwen. Zóózeer had de verbeelding in 't gemoed van den man post gevat, dat hij over niets anders sprak dan over spoken en booze geesten en van niets anders droomde. Die gemoedsgesteldheid was zelfs op zijn gezicht te lezen, dat zóó bleek was en zóó vervallen, dat hij wel een schim geleek, geen mensch. Om kort te gaan, hij zou zeker spoedig krankzinnig zijn geworden, als men hem niet met een snel toegepast middel te hulp ware gekomen.—THOMAS: Nu komt zeker het laatste bedrijf van het stuk.—ANSELMUS: 'k Zal 't je vertellen. Polus en zijn schoonzoon bedachten den volgenden streek. Zij verzonnen een brief, met vreemde letters geschreven en dat wel op niet gewoon papier, maar op zulk papier, waarin de goudfiligraanwerkers hun fijne plaatjes goud leggen, zooals je wel weet, van zoo'n roodbruine kleur. De inhoud van den brief was als volgt: "Faunus, die lang gevangen werd gehouden, maar nu vrij is, zendt zijn eeuwigen groet aan zijn edelen bevrijder Faunus. Er is geen reden, Faunus, om u langer te mijnen behoeve te kwellen. God heeft den goeden wil van uw gemoed gezien en mij daarom, terwille van de verdiensten uwer ziel, ontslagen. Thans leef ik gelukkig onder de engelen. U staat een verblijf bij den Heiligen Augustinus te wachten, die zich 't dichtst bevindt bij de rij der Apostelen. Wanneer gij tot ons komt, zal ik u persoonlijk dankzeggen. Leef gij intusschen maar behagelijk voort. Geschreven in den Hemel, op den 13en September van 't jaar 1498, met 't zegel van mijn zegelring." Deze brief werd heimelijk op 't altaar gelegd waarop Faunus de mis zou gaan bedienen. Toen de dienst was afgeloopen kwam er iemand die daartoe was aangezocht, hem opmerkzaam maken op den brief, als had hij dien bij toeval gevonden. Hij draagt nu den brief met zich rond en toont dien als een heilig iets. Hij gelooft vast en zeker dat die brief door een engel uit den hemel is aangebracht.—THOMAS: Maar wat je daar vertelt dat is niet een mensch van waanzin bevrijden, maar alleen den aard van waanzin veranderen.—ANSELMUS: Ja zoo is het: alleen met dit onderscheid dat zijn waanzin nu wat aangenamer is.—THOMAS: Vroeger hechtte ik gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik er nog veel minder om geven. Ik vermoed toch dat door goedgeloovige menschen, lieden zooals Faunus, veel als waar wordt te boek gesteld, wat met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet.—ANSELMUS: Nu, ik geloof dat 't meerendeel van dien aard is.
[1] Grieksche comediedichter wiens stuk: het Spook, door den latijnschen blijspeldichter Plautus bewerkt is, onder den titel van: Aulularia, het Spookhuis.
Den dwaas, die tracht den steen der wijzen te vinden en die goud tracht te vervaardigen, schildert Erasmus ons in onderstaande samenspraak. Dat zulk een maniac door slimme vogels wordt geëxploiteerd, spreekt wel van zelf. De geheele geschiedenis teekent weer 't verlicht verstand van onzen geleerden landgenoot, die de onnoozelheid brandmerkt van zijne dikwijls lang niet domme tijdgenooten, welke zich van de alchemisterij wonderen voorstelden.
PHILECOUS: Wat voor nieuws zou er wezen dat Lalus zoo bij zich zelven grinnikt en bijna in lachen uitbarst, terwijl hij zoo nu en dan een kruisje slaat? Ik zal den man in zijn gelukzalige stemming eens aanspreken. Hartelijk gegroet, mijn waarde Lalus. Je lijkt wel in den zevenden hemel van gelukzaligheid te verkeeren.—LALUS: En toch zal ik nog gelukkiger wezen wanneer ik u deelgenoot van mijn vreugd gemaakt heb.—PHILECOUS: Maak mij dan zoo spoedig mogelijk gelukkig!—LALUS: Ken-je Balbinus?—PHILECOUS: Dien geleerden ouden man, van wien iedereen niets dan goed weet te vertellen?—LALUS: Juist, zooals je zegt; maar geen sterveling is ten allen tijde verstandig of niemand is in alle opzichten volmaakt. Bij zijn vele voortreffelijke gaven heeft de man één klein gebrek: hij is reeds lang razend verzot op de kunst die ze Alchemie noemen.—PHILECOUS: Wat je daar noemt is geen klein kwaaltje: 't is een flinke ziekte.—LALUS: Hoe 't ook moge zijn—ofschoon hij door dat slag van menschen zoo dikwijls bedrogen is, heeft hij zich toch eindelijk op een verwonderlijke manier laten beetnemen.—PHILECOUS: Hoe?—LALUS: Daar komt op een goeden dag een zekere priester tot hem. Deze groette hem met den hoogsten eerbied. Daarop begon hij: "Gij zult er u misschien over verwonderen, allergeleerdste Balbinus, dat ik, een u onbekende, u zoo durf aanspreken, terwijl ik toch moet weten dat gij altijd zoo in de heiligste studiën verdiept zijt." Balbinus knikt toestemmend, zooals zijn gewoonte is, want hij is met woorden uiterst spaarzaam.—PHILECOUS: Dat is een bewijs van voorzichtigheid.—LALUS: Maar de ander was nog voorzichtiger en zei: "Ge zult mij toch, hoop ik, wel vergeven dat ik u last veroorzaak, wanneer gij de reden verneemt waarom ik tot u ben gekomen." "Spreek op," zei Balbinus, "maar als gij kunt, maakt het kort." "Nu ik zal het," zei de ander, "zoo beknopt mogelijk vertellen. Ge weet, geleerdste van alle menschen, dat het lot van de stervelingen verschillend is: ik weet niet onder welke helft ik mij moet rangschikken, onder de gelukkigen of onder de ongelukkigen. Immers als ik mijn lot van de ééne zijde beschouw, dan lijk ik me zelf heel gelukkig; van den anderen kant diep rampzalig." En toen Balbinus op bekorting aandrong, zeide hij: "goed, ik zal er een eind aan maken, hooggeleerde Balbinus. En dat zal mij gemakkelijker vallen bij een man, die van de geheele zaak zóó op de hoogte is, dat niemand ze beter kent."—PHILECOUS: Je schildert me daar een redenaar af, geen alchemist.—LALUS: Spoedig zult ge van den goudzoeker hooren. "Van jongs af aan," zei hij, "mocht ik het geluk smaken de meest gezochte kunst van alle kunsten te leeren, het merg van de heele wijsbegeerte: de alchemie." Bij 't hooren van dit woord werd Balbinus recht wakker; hij toonde dit tenminste door zijn gebaren. Al zuchtend vroeg hij hem door te gaan. De ander ging voort: "Rampzalige die ik ben, dat ik niet terechtgekomen ben op den weg dien ik had moeten inslaan." Toen Balbinus hem vroeg, welke wegen hij toch bedoelde, zei hij: "Ge weet opperbest (wat toch weet gij niet, Balbinus, gij, een man op elk gebied zoo hooggeleerd?) dat er twee wegen in die kunst bestaan: de eene die men verlenging noemt; de andere die verkorting heet. En nu heeft 't ongeluk gewild dat ik terecht gekomen ben bij de verlenging." Toen Balbinus vroeg wat voor verschil er was tusschen die twee wegen, zei de ander: "hoe onbedachtzaam van mij om daar bij u over te spreken, van wien ik moest weten dat dit alles hem meer dan aan iemand anders bekend is. Daarom ben ik als smeekeling tot u gekomen, dat gij uit medelijden met mij u zoudt verwaardigen, ons dien heilzamen weg der verkorting mee te deelen. Hoe meer ge van die kunst weet, des te minder moeite zal het u kosten ze aan mij mee te deelen. Verberg dus die gave Gods niet voor een broeder die van droefheid dreigt te sterven. Zoo waar moge Jezus Christus u steeds rijker maken met grootere gaven." En toen hij niet ophield met smeeken, moest Balbinus eindelijk wel bekennen, dat hij heelemaal niets wist van verlenging of verkorting. Hij vroeg dus of hij hem de beteekenis van die woorden eens wilde uitleggen. Daarop zei de priester: "Hoewel ik weet dat ik tot iemand spreek die er meer verstand van heeft dan ik, zal ik het toch doen, omdat gij 't mij vraagt. Menschen die hun geheele leven aan deze heilige kunst hebben besteed, doen op tweeërlei wijze de gedaante der stoffen veranderen: de eene is de kortste manier, maar is ook een klein beetje gevaarlijk; de andere is wel de langste, maar is daarentegen veel veiliger. Nu noem ik mij ongelukkig, omdat ik tot nog toe alle moeite heb gedaan op een manier die mij tegen de borst stuit, en ik heb tot nog toe niemand kunnen vinden, die mij den tweeden weg kon wijzen, dien ik zoo zielsgraag zou inslaan. Eindelijk gaf God mij de gedachte in, mij tot u te wenden, een man even geleerd als vroom. Geleerdheid staat u ten dienste om zonder bezwaren te geven wat ik van u vraag: uw vroomheid zal u wel aandrijven om een broeder te helpen wiens redding gij in uw hand hebt." Om kort te gaan: toen de oude slimmerd door dergelijke praatjes elke gedachte aan bedrog van zich had afgewend en bij Balbinus 't vertrouwen had gewekt, dat hij dien éénen weg op zijn duimpje kende, popelde Balbinus' hart reeds geruimen tijd van verlangen. Eindelijk hield hij zich niet in en zei: "Laat die verkorting, waarvan ik zelfs den naam nooit gehoord heb, laat staan dat ik ze ken, naar den drommel loopen! Zeg me, op uw eerewoord: verstaat ge de kunst van die verlenging ten volle?" "Nou," zei de ander, "op mijn duimpje: maar die lange duur verveelt me danig." En toen Balbinus vroeg hoeveel tijd er wel voor noodig was, kreeg hij ten antwoord: "Heel wat: bijkans wel een vol jaar. Maar intusschen is 't de meest veilige manier." "Heb maar geen bezwaar," zei Balbinus; "ook al waren er twee jaren mee gemoeid. Als je maar op je kunst vertrouwt." Om nu de zaak in enkele woorden samen te vatten: ze kwamen overeen dat zij de zaak in het geheim in 't huis van Balbinus zouden aanpakken, op deze voorwaarde: dat de één het werk zou doen, terwijl Balbinus de kosten zou dragen. De winst zou eerlijk verdeeld worden, ofschoon de bedrieger kwanswijs in alle bescheidenheid zeide, al het voordeel aan Balbinus te willen overlaten. Van beide kanten deed men een eed dat men de zaak stil zou houden, zooals zij altijd doen die in geheime plechtigheden worden ingewijd. Nu wordt onmiddellijk 't geld uitbetaald om daarvan de potten, glazen, houtskool en al het andere te koopen, wat moest dienen om de werkplaats in te richten. Dat geld bracht onze goudzoeker lekkertjes zoek met wijntje en Trijntje en dobbelspel.—PHILECOUS: Dat is de rechte manier om de gedaante der dingen te veranderen.—LALUS: Toen Balbinus er op aandrong om het zaakje nu eens flink aan te pakken, zei de ander: "Ken je het spreekwoord niet: een goed begin is 't halve werk? 't Heeft heel wat voeten in de aarde om zijn stof goed voor te bereiden." Eindelijk begon hij het fornuis gereed te maken. Maar nu was er weer opnieuw goud noodig, als een lokvink voor 't goud dat komen moest. Immers, evenmin als men visch vangt zonder aas, zoo komt ook geen goud bij de alchemisten voor den dag, zonder dat er eerst een deel goud bij gedaan wordt. Intusschen ging Balbinus geheel op in zijn berekeningen. Hij rekende uit, als één ons goud vijftien onsen opbracht, hoeveel winst er dan wel komen moest van tweeduizend onsen. Zooveel toch had hij besloten in de zaak te steken. Toen de goudmaker ook dit geld er had dóórgelapt en al een paar maanden voor de leus druk bezig was geweest met blaasbalgen en houtskool, hield hij, op een vraag van Balbinus of 't zaakje wat vorderde, eerst zijn mond. Toen de ander aanhield antwoordde hij eindelijk: "Zooals het steeds gaat met gewichtige zaken: 't begin is daarbij altijd moeilijk." Hij voegde er als verklarende reden bij, dat hij zich vergist had in 't koopen van houtskool. Hij had houtskool van eikenblokken gekocht en ze had van dennenhout moeten wezen of van hazelaarshout. Daarmee waren nu honderd goudstukken naar de maan en hij had er des te lustiger op losgedobbeld. Opnieuw werd er geld gegeven: de kolen werden verwisseld. En nu werd de zaak met grooteren ijver aangepakt dan te voren. Het ging onzen goudzoekers als soldaten in den oorlog, die wanneer 't hun tegenloopt, door grootere dapperheid hun tegenspoed trachten te herstellen. Toen nu in de werkplaats eenige maanden achtereen gestookt was, de geboorte van het goud met den dag werd verwacht en er geen greintje goud meer in de retorten te bespeuren was (want dat had onze alchemist alles doorgebracht) moest er weer een andere uitvlucht worden uitgedacht. Het heette nu: de glazen die hij gebruikt had waren niet zóó van pas geweest als ze wezen moesten. Want, zooals niet elk hout timmerhout is, zoo maakt men ook geen goud in 't eerste 't beste glas. Maar, hoe meer men had uitgegeven, des te minder mocht men ophouden.—PHILECOUS: Zoo gaat 't altijd met spelers: alsof 't niet veel verkieslijker ware slechts weinig te verliezen dan alles.—LALUS: Zoo is het. De goudzoeker zwoer bij al wat heilig was, dat hij nooit zóó bedrogen was. Maar nu de fout eenmaal ontdekt was, zou alles nu verder wel goed gaan en hij zou deze uitgaaf met grooten woeker vergoeden. De glazen worden geruild en ten derden male wordt de werkplaats ingericht. De alchemist gaf een aanwijzing dat de zaak beter zou lukken, wanneer men aan de Heilige Moeder die (zooals u bekend is) aan de Zeestad vereerd wordt, eenige goudstukken ten geschenke zond. Dat 't immers een heilige kunst was en dat de zaak niet goed kon afloopen zonder de begunstiging der goden. Dien raad vond Balbinus uitstekend, zoo'n vroom man, die geen dag liet voorbijgaan zonder zijn godsdienstplichten te vervullen. De goudmaker nam de bedevaart op zich, wel te verstaan naar een nabijgelegen stadje waar hij 't geld, als offer bestemd voor 't vrome doel, verbraste in allerlei slechte huizen. Teruggekeerd verklaart hij dat er nu gegronde hoop is om de zaak naar wensch te doen afloopen: zóó duidelijk had de Heilige Maagd hare goedkeuring aan hun plannen te kennen gegeven. Men arbeidde nu een geruimen tijd naarstig in de werkplaats, maar er kwam geen schijntje goud Voor den dag. Balbinus kreeg op zijn vraag hoe 't er toch mee stond, van den alchemist ten antwoord, dat hem in zijn heele leven nog nooit iets dergelijks was overkomen, terwijl hij toch zooveel ondervinding van de kunst had. En evenmin kon hij met eenige zekerheid gissen, wat de reden toch wel kon zijn. Toen zij lang hadden geraden, schoot aan Balbinus eindelijk dit in de gedachte, of de ander soms op dien dag de mis had verzuimd, of de zoogenaamde uren-gebeden had vergeten te bidden: want als men deze overslaat, dan kan niets gelukken. De bedrieger riep toen uit: "daar heb-je het al! Je hebt gelijk! Ik domoor, heb een paar malen uit onachtzaamheid dat verzuim begaan, en nog kort geleden ben ik van een diner dat wat lang geduurd had, opgestaan, zonder 't Ave Maria te bidden." Balbinus zei 't dan ook heel natuurlijk te vinden dat de zaak geen succes had. De goudmaker nam nu op zich, voor de twee verzuimde missen, er twaalf te gaan hooren en voor 't nagelaten Ave Maria er tien op te zeggen. Maar, onze alchemist, die heel wat geld aan kon, was weer eens platzak. Redenen om van Balbinus een voorschot te vragen waren er niet. Nu nam hij het volgende kunstje te baat. Geheel buiten adem komt hij het huis van Balbinus binnen loopen en roept met jammerende stem: "Balbinus ik ben een verloren man! Geheel verloren! 't Is gedaan met mij!" Balbinus stond verstomd en verlangde de oorzaak van zoo'n groot ongeluk te weten. "De heeren van het hof hebben er lucht van gekregen wat we gedaan hebben en ik verwacht niet anders dan dat ik spoedig naar de gevangenis zal worden gebracht." Ook Balbinus werd nu in ernst bleek van schrik. Want gij weet dat 't bij ons een halsmisdaad is, als iemand zich afgeeft met alchemie zonder uitdrukkelijke toestemming van den vorst. De ander gaat voort en zegt: "Ik vrees nu wel niet den dood; ik wilde zelfs dat mij die trof! Maar ik ben bang voor iets ergers." Op de vraag: wat dat dan wel was, antwoordde hij: "Ik zal ergens naar een vesting gesleept worden. Daar zal ik mijn geheele leven dwangarbeid moeten verrichten voor menschen, voor wie ik dat niet doen wil. Is niet elke dood boven zulk een leven te verkiezen?" Nu werd er over de zaak gesproken en gepraat en beraadslaagd en ze werd van alle kanten bekeken. Balbinus die in de loopjes van de rhetorica doorkneed was, ging alle zoogenaamde geschilstaten door, om te zien of hij 't gevaar kon ontkomen. "Kunt ge," zoo vroeg hij, 't misdrijf niet loochenen?" "Volstrekt niet. De zaak is bekend onder de hovelingen van den koning en ze hebben bewijzen die niet ontzenuwd kunnen worden." 't Feit kon zelfs niet verdedigd worden omdat de wet op dit punt klaar en duidelijk was. Toen er veel in 't midden was gebracht en nergens eenig hoû-vast te vinden was, zei eindelijk de alchemist die onmiddellijk geld noodig had: "Balbinus, wij zitten hier nu plannen te beramen en maken geen voortgang. En toch eischt de zaak een oogenblikkelijke afdoening. Over enkele minuten zullen de gerechtsdienaren hier zijn om mij weg te sleepen." Toen Balbinus geen uitredding kon verzinnen, zei eindelijk de alchemist: "Er wil mij ook niets te binnen schieten. Ik geloof niet dat mij iets rest dan dat ik manmoedig sneef. Of we moesten bijgeval besluiten tot 't eenige redmiddel dat ik nog zie, meer afdoende dan eervol, waarvoor de eenige verontschuldiging is dat nood wet breekt. Ge weet: dat slag van menschen is tuk op geld en laat zich vrij gemakkelijk omkoopen om te zwijgen. Al is het ook nog zoo hard aan zulk gespuis geld te geven om dat weer gauw te verbrassen, zoo zie ik toch voor het oogenblik geen betere uitkomst." Balbinus was van dezelfde gedachte en hij telde dertig goudstukken neer om daarvoor het verlangde stilzwijgen te koopen.—PHILECOUS: Nu wat ge me daar vertelt geeft mij wel een groot denkbeeld van de scheutigheid van Balbinus.—LALUS: Daarentegen zou je hem, wanneer 't een fatsoenlijke zaak gold, eerder een tand uit zijn mond geslagen hebben dan geld uit zijn beurs. Zoo werd er voor den goudzoeker gezorgd, die geen ander gevaar had geloopen dan dat hij geen geld had voor zijn liefje.—PHILECOUS: Ik vind 't verwonderlijk dat Balbinus 't niet in de gaten kreeg.—LALUS: Ja op dit punt mist hij, als men 't goed beschouwt, elk waarnemingsvermogen, hij die anders zoo'n scherpen neus heeft. Weer wordt met een nieuwe bijdrage de oven gestookt, maar eerst een schietgebedje tot de Heilige Maagd opgezonden dat Zij hun pogingen zou willen begunstigen. Bijkans een heel jaar was reeds voorbijgegaan en nu eens onder dit, dan eens onder dat voorwendsel werd de moeite verspeeld en gingen de kosten verloren. Intusschen viel er iets kluchtigs voor.—PHILECOUS: Wat dan?—LALUS: De goudmaker had verboden omgang met de vrouw van één der heeren van het hof. Haar echtgenoot, die argwaan had gekregen, begon onzen vriend na te gaan. Toen hem eindelijk eens werd bericht dat de priester zich in de slaapkamer van zijn vrouw bevond, keert hij onverwacht naar huis terug en klopt aan de deur.—PHILECOUS: Wat wilde hij den kerel doen?—LALUS: Nou, niet veel vriendelijks! Hem dooden of hem voor goed onschadelijk maken en de gelegenheid benemen ooit weer zijn streken uit te halen. Toen de echtgenoot nadrukkelijk dreigde dat hij de deur zou intrappen als zijn vrouw niet opendeed, liep de priester angstig heen en weer, en keek rond naar een redmiddel dat hem voor 't oogenblik zou kunnen helpen. Maar er was niets te doen, dan hetgeen de gelegenheid op dat pas aanbood. Hij trok zijn kleeren uit en sprong door een nauw venster naar beneden, wat nog al gevaarlijk was en hem lichaamsletsel bezorgde: maar hij wist te ontkomen. Nu, ge weet zulke histories gaan onmiddellijk als een loopend vuurtje rond. En zoo komt 't dan ook Balbinus ter oore. Onze kunstenaar was daarop ook wel voorbereid.—PHILECOUS: Ha, nu zit onze slimmerd toch in de klem.—LALUS: Mis! Hij komt hier nog beter vandaan dan uit 't slaapvertrek van de dame. Hoor eens naar de streken van den guit. Balbinus vroeg hem nergens naar, maar zijn strak gezicht toonde genoegzaam aan, dat hij wist wat er onder de menschen werd verteld. De ander wist dat Balbinus een vroom man was, in sommige opzichten zelfs bijgeloovig. En menschen van dien aard schenken licht aan een schuldige die om vergiffenis vraagt, vergeving, al is hun zonde ook nog zoo groot. Met opzet begon hij er dus over te spreken hoe 't met de goudmakerij ging, terwijl hij er over klaagde dat de zaak niet zóóveel succes had als hij wel gewoon was of als hij wel wilde. Hij voegde er tevens aan toe dat hij er verwonderd over was, wat er toch eigenlijk aan haperde. Nu wordt Balbinus die anders 't stilzwijgen had willen bewaren, boos—en dat werd hij nog al licht—: "'t Ligt volstrekt niet in het duister wat er in den weg staat: de zonden werken ons tegen en verhinderen dat we een goeden uitslag krijgen bij dat, wat alleen door reinen rein mag worden ter hand genomen." Bij dezen uitval viel de goudmaker op zijn knieën, terwijl hij zich op de borst sloeg. Met tranen op 't gelaat en tranen in zijn stem sprak hij: "Balbinus: 't is alles waarheid wat je daar zegt: 't zijn zonden die een belemmering zijn, maar niet uwe zonden, maar de mijnen. Ik schaam er mij niet voor bij u schuld te belijden, als bij een heilig priester. De zwakheid des vleezes had mij overwonnen, en de Duivel had mij in zijn netten verstrikt. Wee mij, van priester ben ik een overspeler geworden! Maar de gave die wij aan de Heilige Maagd gezonden hebben is toch niet geheel te vergeefs geweest. Ik zou zeker geheel verloren zijn, als Zij mij niet te hulp was gekomen. De door mij bedrogen echtgenoot bonsde al op de deur, en 't venster was te nauw dan dat ik daardoor kon ontsnappen. In dat oogenblik van dreigend gevaar dacht ik aan de Heilige Maagd. Ik viel op mijn knieën, ik smeekte Haar mij te helpen, als onze gave Haar welgevallig was geweest. Na enkele oogenblikken ga ik weer naar 't venster (de nood drong; ik moest wel) en ... ik vond het venster ruim genoeg om mij door te laten."—PHILECOUS: En geloofde Balbinus dat alles?—LALUS: Of hij het geloofde? Ja zelfs schonk hij hem vergiffenis en drukte hem op 't hart dat hij zich vroom moest gedragen en zich niet ondankbaar moest betoonen tegenover de Heilige Maagd. En wéér is hem geld uitbetaald, toen hij beloofd had, dat hij voortaan het heilige werk op reine wijze zou volbrengen.—PHILECOUS: Nu, en 't slot?—LALUS: O, 't verhaaltje is nog lang niet uit; maar ik zal 't kort maken. Toen hij met dergelijke verzinsels den man lang om den tuin had geleid en een aardige som gelds van hem had losgekregen, kwam eindelijk iemand op de proppen die den praatjesmaker van jongs af had gekend. Hij kon gemakkelijk gissen dat de kerel bij Balbinus 't zelfde spelletje speelde dat hij ook elders had gespeeld. Hij gaat dus in stilte naar Balbinus en licht hem in wat voor snaak hij in zijn huis koesterde. Hij raadt hem aan den kerel zoo spoedig mogelijk de deur te wijzen, wanneer hij soms niet wilde dat hij hem eens zou zien verdwijnen, na zijn kas geplunderd te hebben.—PHILECOUS: En wat deed Balbinus? Hij liet toch natuurlijk den spitsboef in de gevangenis opsluiten?—LALUS: In de gevangenis? Ja, dat kun-je begrijpen! Hij betaalde hem nog een reisgeld uit en bezwoer hem bij al wat heilig is, dat hij niet zou vertellen wat er gebeurd was. En mijns inziens deed hij daaraan verstandig, liever dan dat hij een onderwerp werd van praatjes in kroegen en op straat en misschien nog groot gevaar zou loopen zwaar beboet te worden. Want de bedrieger liep in het geheel geen gevaar. Hij wist niets meer van de goudmakerskunst dan iedere ezel. De bedriegerij is daarbij nogal in een voordeelige positie. Als Balbinus hem van diefstal had willen beschuldigen, dan zou zijn priesterzalving hem tegen doodstraf door ophanging hebben beschermd en niemand wil graag zoo'n doodvreter langen tijd in de gevangenis den kost geven.—PHILECOUS: Ik zou medelijden met Balbinus hebben, wanneer hij niet zelf gewild had bedrogen te worden.—LALUS: Maar nu moet ik naar het Hof. Bij een andere gelegenheid zal ik je wel eens geschiedenisjes vertellen die nog zotter zijn dan deze.—PHILECOUS: Heb ik tijd, dan zal ik er graag naar luisteren en je er een historie voor in ruil vertellen.
[1] Namen, zooals Erasmus ze gaarne bezigt, beteekenend: Hoorgraag en Praatgraag.
Dat paardenkoopers, óók in Erasmus' tijd, reeds in niet al te goeden naam van eerlijkheid stonden, bewijst de volgende samenspraak. Nadere verklaring heeft de inhoud niet noodig: de zaak is oud en hoog-modern.
Naar Erasmus' eigen woorden heeft hij deze samenspraak geschreven, om de jongelieden van zijn tijd te laten zien, dat men een modern onderwerp, van alledaagschen aard ook in het deftige latijn, los, luchtig en opgewekt kan behandelen.
AULUS: Heere bewaar me! wat kijkt onze Phaedrus ernstig. Zoo nu en dan slaat hij zijn oogen hemelwaarts. 'k Zal hem eens aanklampen. Wat voor nieuws is er, Phaedrus?—PHAEDRUS: Waarom vraag je mij dat zoo, Aulus?—AULUS: Omdat het er veel van heeft of je van een vroolijken Phaedrus tot een strengen Cato bent geworden. Zóó strak staat je gelaat.—PHAEDRUS: Nu, daar is reden voor: ik heb juist mijn zonden gebiecht.—AULUS: O! dan verwonder ik mij niet meer. Maar vertel me eens: heb je alles te goeder trouw gebiecht?—PHAEDRUS: Ten minste alles wat me in den zin kwam. Eén ding slechts uitgezonderd.—AULUS: En waarom verzweeg je dat ééne?—PHAEDRUS: Omdat ik 't toch eigenlijk zelf nog niet zoo héél slecht kan vinden.—AULUS: Dan moet dat wel een prettige zonde zijn geweest. PHAEDRUS: Of het een zonde is, weet ik niet: maar als je een poosje tijd hebt, mag je het wel hooren.—AULUS: Ik wil heel graag luisteren.—PHAEDRUS: Je weet hoeveel er onder paardenhandelaars, koopers en verkoopers, bedrogen wordt.—AULUS: Ja, meer dan me lief is, want ik ben er zelf dikwijls de dupe van geweest.—PHAEDRUS: Onlangs moest ik een tamelijk lange reis doen, maar die ook vrij veel spoed vereischte. Ik ga naar één van de paardenverhuurders, lang niet één van de slechtsten van dat soort; zelfs was ik met dien man eenigermate bevriend. Ik vertel hem dat ik een gewichtige opdracht heb, dat ik een flink en stevig paard noodig heb. Als hij zich ooit jegens mij verdienstelijk had gemaakt, dat hij 't dan nu moest doen. Hij beloofde dat hij met mij zou handelen zooals hij dat met zijn liefsten broer zou doen.—AULUS: Misschien was hij ook wel van plan zijn broer te bedriegen.—PHAEDRUS: Hij brengt me in zijn stal en zegt dat ik maar uit al zijn paarden moet kiezen welk ik wil. Eindelijk was er één dat mij meer dan alle andere beviel. Hij prijst mijn keuze, terwijl hij er een eed op doet, dat juist dàt paard dikwijls door velen gevraagd is: dat hij 't liever had willen bewaren voor een particulieren vriend, dan 't aan onbekenden af te staan. We werden het eens over den prijs. De betaling geschiedt tegen contant geld. Ik stijg te paard. Bij 't naar buiten rijden was 't paard opgewekt en buitengewoon geanimeerd. Men zou haast zeggen dat 't een beetje wild was: 't zag er vet en rond en welgedaan uit. Maar toen ik zoowat een anderhalf uur gereden had, begon ik te bemerken dat 't reeds geheel en al moe was en dat ik er zelfs met de sporen geen voortgang in kon krijgen. Nu had ik wel eens gehoord dat door paardenkoopers dikwijls zulke dieren om te bedriegen op stal gehouden worden, paarden die men op 't oog voor uitstekend zou houden, maar die tegen vermoeienis volstrekt niet bestand zijn. Dadelijk dacht ik bij mij zelf: "je bent beet genomen! Komaan, zoodra je thuis komt, betaal je hem met gelijke munt."—AULUS: En wat ving je nu onderweg aan, jij ruiter zonder paard?—PHAEDRUS: Wat de loop der dingen mij aan de hand deed. Ik sloeg den weg in naar 't naaste dorp. Daar stalde ik stilletjes bij een bekende van me het paard en ik huurde een ander. Ik reed naar de plaats van mijn bestemming, keerde terug, lever mijn huurpaard in, tref mijn koopje aan, vetjes en wel, en flink uitgerust van de eerste vermoeienis. Ik rijd daarop naar mijn bedrieger en vraag hem of hij 't in zijn stal eenige dagen wil bewaren en voederen tot ik het weer kom opeischen. Hij vraagt me hoe het beestje 't gemaakt heeft. Ik zweer hem nu bij al wat heilig is, dat ik nooit van mijn leven een voortreffelijker dier bestegen had, dat 't eerder vloog dan liep, dat 't heelemaal geen vermoeienis had gekend niettegenstaande den langen tocht en dat het geen haartje magerder was geworden van 't zware werk. Toen ik hem wijs gemaakt had dat dit werkelijk zoo was, dacht hij zoo stilletjes bij zich zelven, dat 't paard dan toch wel anders moest zijn dan hij gedacht had. Vóór ik dus wegging, vroeg hij me of 't paard ook te koop was. Ik zei eerst van neen. Als ik weer eens een reis moest doen, dat 't dan niet gemakkelijk zou wezen een dergelijk paard te krijgen. Maar dat aan den anderen kant niets mij zóó dierbaar was of 't was wel voor een flinken prijs van mij te koop, ook al zou iemand mij zelven in levenden lijve willen koopen.—AULUS: Je speelde daar mooi de rol van bedrieger tegenover den bedrieger.—PHAEDRUS: Om kort te gaan, hij liet me niet vertrekken zonder dat ik een prijs voor het paard had vastgesteld. Ik gaf dien heel wat hooger op dan waarvoor ik 't beest van hem gekocht had. Toen ik van den man weggegaan was, neem ik dadelijk iemand in den arm om mee een rol te spelen in deze komedie. Ik zeg hem duidelijk wat er aan de hand is en breng hem goed op de hoogte. Hij gaat naar 't huis van den stalhouder en vraagt dezen te spreken. Hij zegt hem dat hij een mooi paard noodig heeft, dat goed tegen veel vermoeienissen bestand is. De koopman laat hem verschillende paarden zien en prijst de slechtste 't meest aan. Alleen 't paard dat hij mij had verkocht, biedt hij niet aan, omdat hij dacht dat 't werkelijk zoo uitstekend was als ik had gezegd. Maar de ander vraagt hem onmiddellijk of dat paard ook soms te koop is, want ik had hem beschreven hoe 't paard er uit zag en hem de plaats aangeduid waar het stond. Eerst hield de paardenkooper zijn mond en prees al de andere paarden uitbundig. Maar omdat de kooper steeds op dat ééne paard terugkwam, terwijl hij de overige paarden voor de leus nog wel wat prees, zei eindelijk de paardenkooper bij zich zelven: "ik moet mij dan toch wel in dat paard vergist hebben, als ten minste deze vreemdeling het zoo dadelijk onder alle paarden uitpikt." Toen de kooper aandrong, zeide hij eindelijk: "'t Is te koop, maar misschien zult ge u wel door den prijs laten afschrikken." "Geen prijs is te hoog," zei hij, "wanneer die overeenkomt met de waarde van de zaak. Zeg maar op." Hij gaf nu een prijs op vrij wat hooger, dan ik hem had genoemd, ook nog naar die winst begeerig. Eindelijk werden ze het over de koopsom eens. Er werd een tamelijk groot handgeld gegeven, n.l. een goudstuk, om geen vermoeden te wekken dat 't maar een schijnkoop was. De kooper liet 't paard goed haver geven en zei dat hij gauw zou terugkomen om 't paard mee te nemen. De stalknecht krijgt een halven gulden fooi. Zoodra ik hoorde dat de koop goed en wel gesloten was, zóó dat hij niet meer kon worden verbroken, keer ik gelaarsd en gespoord naar den paardenverhuurder terug: buiten adem roep ik om hem. Hij komt te voorschijn en vraagt wat ik verlang. "Laat dadelijk mijn paard optuigen," zei ik, "want ik moet onmiddellijk voor een gewichtige zending op reis." "En onlangs," antwoordde hij, "droeg-je me op het paard eenige dagen te stallen en te voederen." "Ja, dat is waar," zei ik, "maar daar is me nu plotseling, zonder dat ik er op gerekend had, een taak opgedragen en dat nog wel van koningswege, die geen uitstel gedoogt." Toen hij weer: "Kies maar uit alle paarden welke je wilt: 't uwe kunt ge evenwel niet krijgen." Ik vraag natuurlijk: "waarom niet?" "Omdat het verkocht is," ontvang ik ten antwoord. Met geveinsden schrik riep ik uit: "De hemel verhoede dat 't waar is, wat gij zegt. Nu mij die opdracht wordt gegeven, zou ik mijn paard niet willen verkoopen al was het ook voor viermaal den prijs." Ik begin te schelden en te kijven en noem me een verloren man. Eindelijk wordt hij ook boos. "Wat hebben we met dat getwist te maken? Gij hebt een prijs bepaald voor 't paard, ik heb 't verkocht. Als ik u den prijs uitbetaal dan hebt ge met mij niets meer te maken. Er zijn nog rechters hier in de stad. Ge kunt me niet dwingen u het paard te leveren." Terwijl ik er nog lang op aandrong dat hij mij 't paard zou afgeven of mij den kooper zou aanwijzen, betaalde hij me eindelijk den prijs uit. Ik had 't voor vijftien goudstukken gekocht en het later geschat op zes-en-twintig. Hij had 't op twee-en-dertig gesteld. Hij redeneerde zóó bij zich zelf: 't is voordeeliger dit zoete winstje te maken dan 't paard terug te geven. Ik ga heen, voorgevend erg boos te zijn en slechts noode gekalmeerd door 't ontvangen geld. De paardenkooper vroeg of ik 't hem niet kwalijk wilde nemen: dat hij mijn schade wel op andere manieren zou trachten te vergoeden. En zoo werd de bedrieger bedrogen. Hij zit nu met een paard dat niets waard is, en wacht maar steeds dat de man die hem 't handgeld heeft gegeven zal komen om hem den bedongen prijs uit te betalen. Maar er komt niemand en er zal ook nooit iemand komen.—AULUS: En heeft hij er u intusschen nooit over gesproken?—PHAEDRUS: Wat zou dat voor een brutaliteit zijn en met welk recht zou hij dat doen? Hij heeft me nog wel eens een paar malen ontmoet en mij zijn beklag gemaakt over de kwade trouw van den kooper. Maar ik heb hem van mijn kant dadelijk den mantel uitgeveegd en gezegd dat hij die leelijke behandeling waard was, omdat hij mij door een overhaasten verkoop van zoo'n goed paard had beroofd. Dat is nu een zonde zóó juist van pas begaan, naar mijn idee, dat ik 't niet over mij kon verkrijgen om ze te biechten.—AULUS: Ik zou voor mij zelven een standbeeld vragen als ik zoo iets had verzonnen: zóó ver is het er van af dat ik 't als zonde zou biechten.—PHAEDRUS: Of ge dit van harte meent, weet ik niet, maar bij mij wekt ge den lust en den moed op, om zulke menschen bij gelegenheid óók eens zoo'n poets te bakken.
Erasmus zegt in zijn "Nut der Samenspraken" over den onderstaanden dialoog het volgende:
"In den verdichten adel schilder ik dat slag van menschen, die, onder het bedriegelijk voorwendsel van edellieden te zijn, alles meenen te mogen doen en die één der voornaamste rampen zijn waaronder Duitschland lijdt."
HARPALUS. Zou je mij eens kunnen raden? Je zult merken dat ik niet vergeetachtig en niet ondankbaar ben.—NESTORIUS: Nu, ik wil je wel 't middel aan de hand doen om te komen waar je wezen wilt.—HARPALUS: Maar wij hebben 't niet in onze hand om van adel geboren te zijn.—NESTORIUS: Als je 't niet bent, moet ge door uw voortreflijke daden maken dat uw adeldom bij u een aanvang neemt.—HARPALUS: Dat duurt zoo lang.—NESTORIUS: Tegen een flinke som verkoopt de keizer ook wel een adelbrief.—HARPALUS: Om dien gekochten adel wordt over het algemeen gelachen.—NESTORIUS: Als ge dan niets belachelijkers kent dan gelogen adel, waarom streeft ge dan naar den adellijken titel?—HARPALUS: Om verschillende redenen, en gewichtige ook. Ik heb geen bezwaar je die te vertellen, als gij mij de manieren wilt meedeelen waarop ik den menschen het idee kan geven dat ik een edelman ben.—NESTORIUS: Dus alleen maar den naam wil je bezitten, zonder de werkelijkheid?—HARPALUS: Ja, waar de werkelijkheid niet aanwezig is, daar nadert de schijn er toch 't dichtst bij. Maar kom, geef nu eens raad, Nestorius. Wanneer gij mijn beweegredenen hoort, dan zult ge moeten zeggen dat het de moeite waard is.—NESTORIUS: Nu, als je 't dan wilt, dan zal ik 't je zeggen. In de allereerste plaats moet je uit je vaderland weggaan.—HARPALUS: Dat weet ik.—NESTORIUS: Je moet je begeven in gezelschap van jongelieden van werkelijk adellijken bloede.—HARPALUS: Dat begrijp ik.—NESTORIUS: Tengevolge daarvan zal men gaan denken, dat gij ook tot die menschen behoort met wie gij omgaat.—HARPALUS: Zoo is het.—NESTORIUS: Zorg dat ge niets aan u hebt of niets doet wat burgerlijk is.—HARPALUS: Wat bijvoorbeeld?—NESTORIUS: Ik bedoel uw kleeding; uw kostuum mag niet van wol zijn, maar wèl van zijde of, als je het geld ontbreekt om die te koopen, dan een kamelotten buis, ten slotte nog liever een van linnen dan van laken.—HARPALUS: Goed zoo.—NESTORIUS: Pas ook op, dat ge niets gaafs aan uw lijf hebt: heb kerven en scheuren in je hoed, je wambuis, je laarzen, je schoenen, in je nagels als je kunt. Zorg er ook voor dat je nooit over iets wat laag bij den grond is, spreekt. Als er een vreemdeling uit Spanje komt, vraag dan hoe 't tegenwoordig tusschen den Keizer en den Paus staat: hoe uw bloedverwant, de Graaf van Nassau het maakt: hoe 't met uw andere kameraden gaat.—HARPALUS: Dat zal ik doen.—NESTORIUS: Aan uw ringvinger moet ge een ring dragen met een gesneden steen er in.—HARPALUS: Als ten minste mijn beurs het toelaat.—NESTORIUS: Een vergulde ring met een nagemaakten steen kost niet zooveel. Maar er moet een wapenschild bij.—HARPALUS: Wat raad je me aan te kiezen?—NESTORIUS: Twee melkemmers zoo je wilt, en een bierpul.—HARPALUS: Kom, je houdt me voor 't lapje: spreek liever in ernst.—NESTORIUS: Ben-je nooit in den krijg geweest?—HARPALUS: 'k Heb er nooit een gezien.—NESTORIUS: Maar, tusschen twee haakjes, je hebt denk ik, wel eens aan ganzen en kapoenen bij de boeren den kop afgeslagen?—HARPALUS: Heel dikwijls, en wàt dapper ook.—NESTORIUS: Nu, neem dan een zilveren mes op je wapenschild en drie gouden ganzenkoppen.—HARPALUS: Op wat voor een veld? NESTORIUS: Op welk veld? Natuurlijk op een bloedrood! Een herinnering aan 't zoo dapper vergoten bloed.[1]—HARPALUS: Wel ja, waarom niet? Ganzenbloed is net zoo rood als menschenbloed. Maar ga dóór als 't je belieft.—NESTORIUS: Dat schild nu, moet je aan de deuren van alle herbergen waar je je intrek neemt, laten vastspijkeren.—HARPALUS: Wat moet er voor een helm op geplaatst worden?—NESTORIUS: 't Is goed dat je daaraan denkt. Dien moet je met opgeslagen vizier nemen.—HARPALUS: Waarom dat?—NESTORIUS: Ten eerste om goed te kunnen ademhalen en verder om hem met je kleedij in overeenstemming te brengen. Wat moet er boven den helm uitsteken?—HARPALUS: Daarnaar ben ik erg verlangend.—NESTORIUS: Een hondenkop met hangooren.—HARPALUS: Dat is zoo algemeen.—NESTORIUS: Voeg er dan een paar horens bij. Dat is zeldzaam en vreemd.—HARPALUS: Dat bevalt me. Maar nu de schilddragers?—NESTORIUS: Herten, honden, draken, grijpen hebben de vorsten en prinsen al ingepalmd: zet jij er nu twee harpijen naast.—HARPALUS: Dat is een uitstekende raad.—NESTORIUS: Nu schiet nog alleen maar over een bijnaam te verzinnen. Hierbij moet je in de allereerste plaats oppassen dat je je niet op heel platte manier "Harpalus den Comenser" laat noemen, maar "Harpalus van Como": dit laatste doen de adellijke heeren, 't eerste doen arme theologen.—HARPALUS: Dat weet ik.—NESTORIUS: Hebt ge ergens een plekje waarvan ge u heer en meester kunt noemen?—HARPALUS: Geen varkenshok zelfs.—NESTORIUS: Ben-je in een bekende stad geboren?—HARPALUS: In een onbekend dorp. Ik moet 't u wel zeggen. Want liegen mogen we niet tegenover een dokter die ons moet genezen.—NESTORIUS: Is er niet de een of andere berg in de buurt van dat dorp?—HARPALUS: Jawel.—NESTORIUS: En heeft die berg ook ergens een in 't oog vallende of bekende rotspunt?—HARPALUS: En een wàt steile ook.—NESTORIUS: Welnu, dan heet je "Harpalus, ridder van de Gulden Rots."—HARPALUS: Ja maar, 't is de gewoonte van groote heeren, dat ieder een mooi klinkende spreuk voegt bij zijn wapen: zooals bijv. Maximiliaan had: "Houd maat"; Philips: "Wie maar wil"; Keizer Karel: "Verder"; en zoo de één dit, de ander dat.—NESTORIUS: Neem jij dan: "Er op of er onder."—HARPALUS: Je raad is probaat en past uitstekend bij mijn toestand.—NESTORIUS: En om de menschen nog meer vertrouwen in uw persoon in te boezemen, moet ge voorgeven dat allerlei groote heeren u brieven geschreven hebben, waarin ge ook als Hoog-Edelgeboren Ridder wordt betiteld: daarin moet gesproken worden van groote bedrijven, van leengoederen, van burchten, van veel duizenden guldens, van gouverneurschappen, van een rijk huwelijk. Dan moet ge zorgen, dat dergelijke brieven u als 't ware bij ongeluk uit den zak vallen of dat ge ze bij toeval vergeet en dat ze zoo in handen van anderen komen.—HARPALUS: O, dat zal me niet veel moeite kosten. Want ik kan niet alleen goed schrijven, maar ook heb ik 't door gestadige oefening zóóver gebracht dat ik ieders hand gemakkelijk kan namaken.—NESTORIUS: Naai de brieven in je wambuis of laat ze in je zak zitten, zoodat de kleermakers aan wie je je kleeren geeft om ze te lappen, ze vinden. Die zullen hun mond niet houden, en als je 't te weten komt, zet dan je gezicht in een plooi van boosheid of ontstemdheid, alsof je over het geval erg het land hadt.—HARPALUS: Ook daarop heb ik reeds lang gestudeerd, om mijn gezicht te kunnen veranderen als een masker.—NESTORIUS: Dan zal 't gevolg zijn dat men geen lucht krijgt van het bedrog en dat men je zaak met goed vertrouwen aanziet.—HARPALUS: Ik zal er goed mijn best toe doen.—NESTORIUS: Verder moet ge eenige makkers kiezen of je ook eenige bedienden aanschaffen, die voor u buigen en uitwijken en u in tegenwoordigheid van anderen "Jonker" noemen. Je behoeft niet bang te zijn dat je dit iets zal kosten. Er zijn heel veel jongelieden die graag zelfs voor niets die rol willen spelen. Hierbij komt nog dat dit land vol is van half geleerde jonge menschen, bezield met een bijzonderen schrijflust, om niet te zeggen schrijfwoede. Ook ontbreekt 't niet aan hongerige boekdrukkers, die alles aandurven wanneer de hoop op een zoet winstje hun toelacht. Eenigen van dezen moet gij omkoopen, dat ze u in hunne geschriften prijzen als een der Grooten van hun vaderland, en dit zoo nu en dan eens met vette letters te herhalen. Op die manier zullen ze u, tot zelfs in Bohemen toe, als een groot man in uw vaderland ophemelen. Want sneller en over een grooter uitgestrektheid doen die geschriften de rondte, dan praatjes van bedienden, al zijn ze ook nòg zulke babbelaars.—HARPALUS: Die manier bevalt mij wel. Maar, bedienden moet men den kost geven.—NESTORIUS: Dat is waar, maar ge moet er geen bedienden op na houden die geen handen aan hun lijf hebben en daarom onhandig zijn. Ze moeten hier- en daarheen worden uitgestuurd, en dan vinden ze wel wat. Je weet wel dat er allerlei gelegenheden voor zoo iets zijn.—HARPALUS: Houd maar op: ik begrijp het al.—NESTORIUS: Nu moet ik nog spreken van uw bekwaamheden.—HARPALUS: Daar ben ik nieuwsgierig naar.—NESTORIUS: Als je geen goed dobbelaar bent, geen flink kaartspeler, geen schandelijke meisjesgek, geen fameus drinker, geen brutaal verkwister, geen bankroetier en geen schuldenmaker, als je niet behebt bent met de zoogenaamde Gallische schurft[2], zal niemand je voor een man van adel houden.—HARPALUS: In dat alles heb ik me al lang geoefend. Maar waar moet het geld van daan komen?—NESTORIUS: Kalm! daar wilde ik net op komen. Heb-je geld van je vader geërfd?—HARPALUS: Een klein beetje.—NESTORIUS: Wanneer nu bij velen de dunk omtrent je adel gevestigd is, dan zul-je licht gekken vinden die geloof slaan aan je beweringen. Sommigen zullen zich schamen neen te zeggen, sommigen zelfs zullen bang zijn dit te doen. Om je schuldeischers bij den neus te nemen zijn er allerlei kunstjes.—HARPALUS: Daar ben ik al redelijk bedreven in. Maar eindelijk zullen ze 't mij toch te benauwd maken, als ze bemerken dat ik hen alleen maar met mooie woorden paai.—NESTORIUS: Integendeel, daar is geen gemakkelijker weg om te heerschen dan juist aan zooveel mogelijk menschen iets schuldig te wezen.—HARPALUS: Hoe dat zoo?—NESTORIUS: Wel, vooreerst beschouwt de schuldeischer het zóó, alsof hij door een groote verplichting aan u verbonden was en is hij bang een aanleiding te geven tot 't verlies van zijn geld. Iemands dienaren kunnen niet enger aan hem verknocht zijn, dan de schuldeischers aan hunne schuldenaars. Als men hun van tijd tot tijd eens wat terugbetaalt, dan is dat nog meer welkom dan dat men geschenken geeft.—HARPALUS: Dat heb ik wel eens gemerkt.—NESTORIUS: Maar pas hierop, dat ge u onderwijl niet met arme drommels inlaat. Want deze maken dikwijls om een onbeduidend sommetje geld een groot kabaal. Meer handelbaar zijn menschen die goed geld om handen hebben. Hen weerhoudt hun schaamtegevoel, de hoop doet hen leven, de vrees schrikt hen af: zij weten wat adellijke heeren soms vermogen. Ten slotte, wanneer de schuldenlast u overstelpt, dan moet ge onder allerlei voorwendsels elders heen verhuizen en dan vervolgens wéér ergens anders heen. Er is geen reden om je daarvoor te schamen. Niemand is meer met schulden beladen dan juist de vorsten. Als een boer u het vuur wat na aan de schenen legt, doe 't dan voorkomen alsof je door zijn onbeschaamdheid diep beleedigd bent. Geef evenwel zoo nu en dan eens wat terug, maar niet de geheele som en ook niet aan allen. Daarvoor moet gij overal en altijd zorgen dat niemand 't in den neus krijgt, dat je kas geheel leeg is. Je moet altijd grootdoen.—HARPALUS: Hoe kan iemand groot-doen die niets heeft?—NESTORIUS: Als een vriend je tijdelijk iets van waarde heeft toevertrouwd, dan moet je 't doen voorkomen alsof 't van je zelf is. Maar je moet alle gekunsteldheid vermijden: 't moet alles als bij toeval gaan. Neem daartoe soms eens wat geld op, met 't plan om 't heel spoedig terug te geven. Bewaar in je beurs, die uitpuilt van kopergeld, twee goudstukken en haal er die zoo nu en dan eens uit. En meer dergelijke verzinsels moet je zelf maar bedenken.—HARPALUS: Dat snap ik. Maar ik moet dan toch eindelijk wel tot over de ooren in de schuld zitten.—NESTORIUS: Houd daarom geen luie, onverschillige, onhandige bedienden of neem anders bloedverwanten bij je, die je tòch den kost zoudt moeten geven. Ze zullen wel eens een koopman tegenkomen dien ze kunnen berooven. Ze zullen wel eens wat vinden in herbergen, of in een huis, of in een schip, iets dat onbewaakt ligt. Vat-je? Ze moeten er aan denken dat de mensch niet te vergeefs vingers gekregen heeft.—HARPALUS: Als 't ten minste op een veilige manier kan gebeuren.—NESTORIUS: Je moet je bedienden netjes gekleed doen gaan, vooral met onderscheidingsteekens. Geef hun valsche brieven aan hooge personages in handen. Als ze dan eens iets hebben weggenomen en betrapt worden, zal niemand hen durven beschuldigen. Ook al vermoedt men iets, dan zal men toch bang zijn voor hun meester die van adel is. En wanneer ze gewelddadig een buit hebben veroverd dan heet dat: oorlogsrecht. Zulke vóór-oefeningen vormen het voorspel van den oorlog.—HARPALUS: Dat is een goede raad!—NESTORIUS: Verder moet ge steeds dezen stelregel van den adel handhaven: het is zijn recht den reiziger van burger-afkomst van zijn geld te ontlasten. Wat toch moet grooter verontwaardiging wekken, dan dat een koopman niet van adel, overvloed van geld heeft, terwijl intusschen een ridder geen cent heeft om aan de vrouwen en het spel uit te geven? Voeg je steeds bij de grooten of liever dring u bij hen in. Met een stalen gezicht, zonder blikken of blozen. Maar vooral bij vreemden. En daarom is 't ook verkieslijk dat ge u ophoudt in een nog al drukke stad, bijv. in badplaatsen, in druk bezochte herbergen.—HARPALUS: Dat was ik juist van plan.—NESTORIUS: In zulke plaatsen biedt 't geluk nog al eens vaak een kansje.—HARPALUS: Hoe, bijvoorbeeld?—NESTORIUS: Wel, de een of ander heeft zijn beurs laten liggen, of heeft bij vergissing den sleutel in 't slot van zijn lâ laten steken. Nu, de rest vat je wel.—HARPALUS: Maar...?—NESTORIUS: Waarvoor ben je bang? Wie zou eenig kwaad vermoeden durven koesteren tegen zoo'n beschaafd man, tegen iemand die altijd den mond vol heeft van zulke groote dingen, tegen den "Ridder van de Gulden Rots?" En zoo er al zoo'n onbeschaamde rekel gevonden werd, wie zou dan nog zoo driest zijn om u voor 't gerecht te dagen? Intusschen wordt de verdenking afgeleid op één van de gasten die gisteren zijn vertrokken. De bedienden en de herbergier zullen in rep en roer gebracht worden. Doch ga gij maar rustig uw gang. Als zoo iets aan een bescheiden en flink man overkomt, zal hij zijn mond houden, om niet tegelijk met zijn geldelijk verlies ook nog tot zijn schande bekend te doen worden, dat hij zóó nalatig op zijn zaken is.—HARPALUS: Wat je daar zegt is nog zoo gek niet. Je kent denk ik wel den Graaf van den Witten Gier?—NESTORIUS: Zou ik hem niet kennen?—HARPALUS: Bij hem had eens zijn intrek genomen, naar ik me heb laten vertellen, een zekere Spanjaard, een man van een net uiterlijk en echt fijne beschaving. Deze kaapte zeshonderd gulden; maar de graaf heeft nooit durven klagen. Zóó respectabel zag de man er uit.—NESTORIUS: Nu, daar heb-je een voorbeeld. Tusschen-beiden moet je eens één van je bedienden de wijde wereld inzenden; ten oorlog natuurlijk. Deze zal terugkeeren, beladen met buit in den krijg gemaakt, na kerken geplunderd en kloosters beroofd te hebben.—HARPALUS: Dat is zeker een hoogst veilige manier.—NESTORIUS: Daar is nog een andere manier om geld bij elkaar te krijgen.—HARPALUS: Zeg op, alsjeblieft.—NESTORIUS: Verzin voorwendsels om boos te worden tegen menschen die goed in hun contanten zitten, vooral tegen monniken of priesters, die nu zoowat bij iedereen in een kwaden naam staan. Deze heeft om uw wapenschild gelachen of er op gespuwd: gene heeft iets geschreven wat wel tot laster kan worden verdraaid. Aan zulke menschen moet ge een oorlog op leven en dood verklaren. Laat gruwelijke bedreigingen hooren, uitroeiing, moord en doodslag, louter algeheele verdelging. Vol schrik en angst zullen ze dan tot u komen om den strijd bij te leggen. Houd dan uw waardigheid hoog, dat wil zeggen: overvraag goed, dan krijgt ge wat ge hebben wilt. Als je drieduizend goudstukken vraagt, dan schamen ze er zich voor om minder dan tweehonderd aan te bieden.—HARPALUS: Anders zal ik dreigen hen gerechtelijk te vervolgen.—NESTORIUS: Dat gaat al weer wat meer op chantage gelijken; doch 't kan ook soms te pas komen. Maar zeg eens Harpalus, daar was me bijna ontgaan wat ik eigenlijk wel in de allereerste plaats had mogen zeggen; je moet 't een of ander meisje dat een aardigen spaarpot heeft in 't huwelijksnet zien te verstrikken. Je hebt een toovermiddel in je bezit, je bent jong, je ziet er niet onknap uit, je bent een aardige grappenmaker, je kunt aanstekelijk lachen. Strooi 't gerucht rond, dat je onder mooie beloften naar 't hof van den keizer bent geroepen. Meisjes houden er wel van heeren van het hof te trouwen.—HARPALUS: Ik ken er, aan wie dat voortreflijk gelukt is. Maar als 't bedrog nu eindelijk eens uitlekt en van alle kanten de schuldeischers op me afspringen? Dan zal iedereen den ontmaskerden ridder uitlachen. Want zoo'n komedie vinden ze erger dan wanneer men tempelroof pleegt.—NESTORIUS: Dan is juist 't oogenblik gekomen om te denken aan 't stalen gezicht. En dat te meer omdat nooit ter wereld brutaliteit meer in de plaats van wijs beleid is getreden, dan tegenwoordig. Dan moet je maar de een of andere uitvlucht verzinnen. Verder zullen er altijd eenvoudige zielen gevonden worden die uw historietje gelooven; anderen zullen uit burgerlijke beleefdheid doen net alsof zij 't bedrog dat ze doorzien hebben, niet hebben bemerkt. En ten slotte, als er geen ander redmiddel is, dan maar naar elders toevlucht genomen, in een oorlog, in 't krijgsgewoel. Zooals Euripides zegt dat de zee alle ongerechtigheden der menschen afwascht, zoo bedekt ook de oorlog al het grondsop en uitvaagsel van alle schurkerijen. Niemand wordt tegenwoordig voor een goed officier in den oorlog gehouden, als hij er niet toe gekomen is na een voorbereiding in zulk een recrutenschool. Dat is dus uw uiterste redmiddel wanneer alles verkeerd loopt. Maar ge moet den ondersten steen boven keeren dat 't niet zoo ver komt. Laat je vooral niet door zorgeloosheid foppen. Ontwijk kleine stadjes, waar je geen vinger in de asch kunt steken of de wereld weet 't. In groote en drukke steden heb je meer vrijheid of—ze moesten soms zijn als Marseille, waar alles zoo uiterst stijf en eerbaar toegaat. Tracht dus ongemerkt uittevisschen wat men van u zegt. Wanneer je merkt dat men zoo in dezen zin over je praat: "Wat doet hij toch; waarom blijft hij zoo lang hier; waarom gaat hij niet terug naar zijn land? Waarom laat hij zijn kasteel in den steek? Uit welke familie stamt hij toch? Waar haalt hij toch 't geld vandaan voor zijn groote verteringen?"—wanneer dergelijke praatjes langzamerhand beginnen te loopen, dan moet je er intijds op bedacht zijn om de plaat te poetsen: maar 't moet de retraite van een leeuw zijn, niet een hazenvlucht. Wend vóór: dat je voor groote dingen geroepen wordt naar 't keizerlijk hof, dat je binnenkort met een compagnie soldaten zult terugkomen. In je afwezigheid zullen ze niet tegen je durven kikken, omdat ze bang zijn te verliezen wat ze van je te eischen hebben. Maar vooral geloof ik, dat je op je hoede moet zijn tegen dat slag van menschen dat 't hoofd vol heeft van dichterlijke plannen, lichtgeraakt volkje. Als iets hun niet bevalt, smeren ze dadelijk papier vol en wat ze hebben opgeklad gaat terstond de wereld door.—HARPALUS: 'k Mag doodvallen zoo je raad mij niet bij uitstek aannemelijk voorkomt. 'k Beloof je: ik zal maken dat je in mij een leerzaam scholier en een niet ondankbaar jongmensch vindt. Het eerste het beste paard dat ik in mijn weiden vind en dat waard is je te dragen, zal ik je ten geschenke zenden.—NESTORIUS: Nu moet je op jouw beurt ook doen wat je begonnen bent mij te beloven. Waarom heb je zoo'n bijzonderen trek om den edelman te spelen als je 't niet bent?—HARPALUS: Om geen andere reden dan omdat adellijke heeren alles ongestraft mogen doen wat ze maar willen. Vind-je dat zoo'n kleinigheid?—NESTORIUS: Al loopt 't verkeerd uit, we zijn allen onzen tol aan de natuur door den dood verschuldigd, al leefde men ook in een Karthuizerklooster. En men sterft gemakkelijker op 't rad, dan aan 't graveel, aan jicht of aan een beroerte. Een goed soldaat moet gelooven dat er van den mensch na den dood niets overblijft, behalve zijn lijk.—HARPALUS: Daar ben ik het ook mee eens.
[1] Dwaze raad, van onkunde getuigend in de heraldiek, die metaal op metaal verbiedt.
[2] Erasmus bedoelt de syphilis die toen haar intrede in Europa had gedaan en o.a. ook door den invloed der publieke badstoven, onrustbarende uitbreiding had gekregen, zoodat de badgelegenheden dan ook weldra, als erkende brandpunten der besmetting, op order der overheidspersonen, verboden werden.
"Emancipatie," wie zou ze in Erasmus' tijd reeds gezocht hebben? Of ja—vinden we niet reeds in de komedies der oude Grieken sporen van den wil der vrouwen om zich tegenover de mannen meer te doen gelden? Zoo ook in den "Vrouwenraad," waarin de draak wordt gestoken met de onmondigheid van het vrouwelijk geslacht en eenige dames maatregelen beramen om zich aan den dwang en de heerschappij der mannen te ontworstelen. De dwaasheden, de onrechtmatigheden, de heerschzucht der mannen worden op de kaak gesteld; maar ook weet Erasmus den vrouwen menigen steek te geven over hare praatzucht, haar gebrek aan schaamtegevoel, haar pronkzucht.
De dialoog, ook voor de geschiedenis der cultuur van belang, doet zien dat Erasmus zijn tijd ver vooruit was, dat hij op de wondeplekken zijner maatschappij zeer juist den vinger wist te leggen.
CORNELIA: Al wat goed, gelukkig en voordeelig is voor dezen onzen stand en den ganschen vrouwenstaat, dat wenschen wij u toe! Gij zijt heden in grooten getale en opgewekt samengekomen, en op grond hiervan meen ik de meest vaste hoop te kunnen koesteren dat God genadig aan ieder onzer ingeve, wat kan strekken tot ons aller gemeenschappelijk heil, aanzien en nut. Gij weet (dunkt mij) allen hoeveel schade wij aan onze belangen hebben geleden daar wij, terwijl onze mannen hùnne belangen in hunne dagelijksche bijeenkomsten behartigen, onze zaken in den steek moeten laten, omdat we aan spinnewiel en weefgetouw moeten zitten. En dus is 't dan zoover gekomen dat er geen geregelde tucht onder ons bestaat, dat de mannen ons alleen maar zoowat als hun speeltuig beschouwen en ons nauwlijks den naam van mensch waardig keuren. En als wij doorgaan zooals we begonnen zijn, gaat dan zelf maar eens na waar het op zal uitloopen. Ik schroom woorden te gebruiken die een slechte vóórbeteekenis kunnen hebben. En, zoo we ook al onze waardigheid te grabbelen gooien, dan moet toch onze ongerepte naam ons ter harte gaan. De wijze koning Salomo heeft in de Spreuken geschreven: "Wie naar raad hoort is wijs."[1] De bisschoppen hebben hunne Synoden, de monnikorden hebben hunne vergaderingen, soldaten hunne lokalen waar ze bijeenkomen, dieren hunne bijeenkomsten, zelfs de mierenkolonie heeft haar plaats waar ze vergadert. Van alle levende wezens zijn de vrouwen de eenige die dat nooit doen.—MARGARETHA: Nu, vaker dan wel past.—CORNELIA: Op 't oogenblik is 't nog geen tijd om tusschen mijn woorden in te praten. Laat ik eerst uitspreken. Ieder krijgt op haar beurt gelegenheid om wat te zeggen. 't Is niets nieuws wat we hier doen. We hernieuwen eenvoudig een oud gebruik. Vóór ongeveer, als ik me niet vergis, dertienhonderd jaren heeft de hooggeprezen Keizer Heliogabalus....—PEROTTA: Wat, hooggeprezen? Een kerel dien ze aan een haak in 't riool gesleurd hebben?—CORNELIA: Daar word ik al weer in de rede gevallen. Als we iemand op die manier prijzen of misprijzen, dan kunnen we ook wel kwaad zeggen van Christus omdat hij gekruisigd is, en van den vromen Domitius omdat hij in zijn huis is gestorven. En toch wordt aan Heliogabalus niets ergers verweten dan dat hij het heilige vuur, dat door de Vestaalsche maagden werd verzorgd, op den grond heeft geworpen, en dat hij in zijn paleis in een kapel Mozes vereerde nevens Christus, dien zij uit smaad "Chrestus," d.i. "Nutsman" noemden. Die Heliogabalus nu, heeft ingesteld dat, evenals de Keizer met zijn raadslieden een vergadering hield, om over gemeenschappelijke belangen te spreken, zoo ook zijn moeder Augusta háár raad zou hebben, waar gesproken moest worden over de belangen van het vrouwelijk geslacht: een vergadering die de mannen, 't zij uit spot, 't zij om een onderscheid te maken: "gemeenteraadje" noemden. Dit voorbeeld van zooveel eeuwen geleden te hernieuwen, wordt ons van zelf door de omstandigheden reeds lang aan de hand gedaan. En ik hoop dat niemand uwer zich zal laten afschrikken door 't feit, dat de Apostel Paulus een vrouw verbiedt te spreken in een bijeenkomst, die hij den naam van "uitgelezen vergadering" geeft.[2] Hij bedoelt natuurlijk een bijeenkomst van vrouwen, terwijl dit een meeting is van vrouwen. Want als vrouwen altijd maar moesten zwijgen, waartoe zou dan de natuur ons de tong gegeven hebben, die toch niet minder vaardig is dan die der mannen, en een stem, die niet minder klankvol is dan de hunne? Evenwel, hun geluid klinkt veel meer rauw en schor dan het onze en het gelijkt veel meer op het balken van ezels. Maar daarvoor moeten wij allen steeds zorgen, dat wij deze zaak met zulk een ernst behandelen, dat ze ons nooit meer "gemeenteraadje" noemen of dat ze misschien nog een smadelijker naam uitdenken, zooals ze gewoonlijk grappig zijn ten onzen koste. Hoewel—wanneer wij hunne bijeenkomsten eens naar haar innerlijke waarde wilden schatten, dan zou blijken dat die zeer onbeteekenend zijn. We zien dat de vorsten al in zooveel jaren niets anders doen dan oorlogvoeren; onder godgeleerden, priesters, bisschoppen en 't publiek heerscht absoluut geen overeenstemming. Zooveel hoofden, zooveel zinnen. En onder hen allen heerscht meer dan vrouwelijke veranderlijkheid. Geen staat leeft met een anderen staat in eensgezindheid, geen buurman met zijn nabuur. Als ons de teugels van het bewind maar eens in handen gegeven werden, dan zou de toestand van 't menschdom, (ik ben er zeker van) heel wat draaglijker zijn. 't Is misschien niet overeen te brengen met de schuchterheid aan vrouwen eigen om aan zulke groote en voorname mannen een brevet van dwaasheid uit te reiken,—maar wèl mogen we, dunkt me, aanhalen wat Salomo in het dertiende hoofdstuk van zijn Spreuken zegt: "Door hoovaardij maakt men niet dan gekijf, maar bij de beradenen is wijsheid." Maar om u thans niet langer met mijn inleiding bezig te houden, moet er eerst, opdat alles in geregelde volgorde kunne geschieden, zooals 't past, en zonder verwarring, besloten worden, wie bij de beraadslagingen tegenwoordig zullen wezen, wie de zaal moeten verlaten. Want een buitensporig aantal aanwezigen zou men eerder een janboel kunnen noemen dan een vergadering: daarentegen heeft een comité van enkelen iets tyrannieks. Volgens mijn meening moet hierbij geen enkele ongetrouwde vrouw worden toegelaten, en wel om deze reden: dat er veel dingen zullen voorkomen, die 't geen pas geeft dat zij hooren.—JULIA: Maar waaraan kan men onderscheiden dat ze nog maagden zijn? Of zullen zij maar als maagd beschouwd worden, die nog een kransje dragen?—CORNELIA: Neen, daar ben ik 't niet mee eens. Mij dunkt we moeten alleen getrouwde vrouwen opnemen.—JULIA: Als we niet anders uitsluiten dan maagden, dan zal er een verbazend groote menigte blijven en zal er niet veel vermindering te bespeuren zijn.—CORNELIA: Ook moeten worden uitgesloten die meer dan driemaal getrouwd zijn.—JULIA: Waarom dat?—CORNELIA: Daar zij om zoo te zeggen hun tijd hebben uitgediend en gepensionneerd mogen worden. 't Zelfde dunkt me, moet ook gebeuren met de vrouwen boven de zeventig jaren. Verder moet er bepaald worden dat niemand over haar man, hem bij name noemend, oneerbiedig mag spreken. Tegen het geheele mannengeslacht mag het, maar met deze beperking: niet al te veel.—CATHARINA: Waarom zou 't niet vrij staan hier vrijuit over de mannen te spreken, daar zij zelf het altijd over óns hebben? Als mijn Titus een vroolijk tafelgenoot wil zijn, dan vertelt hij alles wat ik gedaan heb, en dikwijls verzint hij er nog 't een en ander bij.—CORNELIA: Als wij de waarheid maar eens wilden bekennen: of wij in tel zijn hangt van de mannen af. Als wij hen overleveren aan de publieke verachting, dan rooven wij ons zelf ook de kroon van het hoofd. Maar we hebben werkelijk eenige rechtmatige reden tot klagen. Gaan we evenwel de som van alles na, dan heeft onze positie toch nog veel vóór boven de hunne. Terwijl zij zorgen voor de inkomsten, moeten ze over landen en zeeën vliegen, dikwijls met groot gevaar voor hun leven. Als er een oorlog uitbreekt worden zij door de trompet opgejaagd. Geharnast moeten zij in het gelid staan, terwijl wij veilig thuis zitten. Als zij iets tegen de wet misdoen, straft men hen streng: onze sekse spaart men. Om kort te gaan, 't ligt grootendeels aan ons zelven om onze mannen te hebben zooals wij ze graag willen. Ten slotte moet er nog gesproken worden over de volgorde waarin we zitting zullen nemen, opdat bij ons niet gebeure wat zoo dikwijls geschiedt bij beraadslagingen van koningen, prinsen en kerkvorsten, die in hunne bijeenkomsten soms drie heele maanden twisten vóór de zitting kan beginnen. En dan dunkt mij dat het eerst aan de beurt komen om zitting te nemen, de vrouwen van adel en bij deze hebben weer den voorrang die met vier kwartieren, vervolgens die met één kwartier en ten laatste die met een gehalveerd kwartier. En bij elken tak zal de rang naar gelang van den ouderdom van de familie worden aangewezen. Bastaarden krijgen, elk in haar familie, de laatste plaats. In de tweede plaats nemen zitting de vrouwen van de burgerklasse. Hier nemen zij de eerste plaats in, die 't grootst aantal kinderen ter wereld hebben gebracht. Bij gelijke rechten zal de leeftijd beslissen. Ten derde komen zij die geen kinderen gehad hebben.—CATHARINA: En waar plaats je de weduwen?—CORNELIA: O, 't is goed dat je mij daaraan herinnert. Die krijgen haar plaats onder de getrouwde vrouwen, als ze ten minste kinderen hebben of gehad hebben. Dan moeten wij vaststellen, hoe een raadsbesluit zal worden genomen, met stembriefjes of stemsteentjes, of bij hoofdelijke stemming, of door 't opsteken der handen, of door uit elkander te gaan staan.—CATHARINA: Met steentjes kan licht bedrog gepleegd worden, net als met stembriefjes. Als we willen stemmen, door naar verschillende kanten uiteen te gaan, zullen we te veel stof opjagen, omdat wij sleepjaponnen dragen. 't Beste is dus maar, dat iedere vrouw mondeling zegt hoe zij over een zaak denkt.—CORNELIA: Maar 't is moeilijk de stemmen te tellen. En dan moet er wèl opgepast worden dat 't in plaats van een vrouwenraad geen vrouwenpraat wordt.—CATHARINA: Zonder 't houden van notulen zal 't niet gaan, er mag niets verloren gaan.—CORNELIA: Nu zoo zijn er dan maatregelen genomen omtrent 't aantal deelnemers. Maar hoe zullen we 't getwist en gekijf er buiten houden?—CATHARINA: Laat niemand spreken die daartoe niet is uitgenoodigd en dan alleen maar op haar beurt. Wie zich daaraan niet houdt, wordt uit den raad verwijderd. En verder, als er één is die 't geen hier besproken wordt verklapt, die zal gestraft worden met een gedwongen zwijgen van drie dagen.—CORNELIA: Goed. Zoo ver dus over de manier waarop we de zaak zullen aanpakken. Hoort nu, wàt we zullen behandelen. Vooreerst moeten we zorg dragen voor ons aanzien en prestige. En dat ligt voornamelijk in onze uiterlijke verschijning. Die wordt heden ten dage zóó verwaarloosd, dat men nauwlijks een onderscheid kan zien tusschen een dame van adel en een vrouw uit het volk, een getrouwde vrouw, een meisje, en een weduwe, tusschen een fatsoenlijke gehuwde vrouw en een lichtekooi. Alle gevoel van schaamte is zoo ver de wereld uit, dat iedere vrouw zich maar aanmatigt, wat ze maar wil. Men kan tegenwoordig vrouwen uit de burgerklasse, ja zelfs uit heel lagen stand zien, die zich kleeden in zijde, in sleepjaponnen, bebloemd, gestreept, van fijn lijnwaad, met goud- en zilverdraad doorweven, ja met sabelbont, terwijl intusschen hun mannen thuis schoenen zitten te lappen. Haar vingers hebben ze beladen met smaragden en diamanten (want paarlen zijn nu bij 't groote publiek in minachting), om over barnsteen, koralen en goudleeren schoentjes maar niet eens te spreken. Vroeger was 't voldoende voor eenvoudige vrouwen, ter eere van hare kunne, zijden ceintuurs te gebruiken en de gespen van haar japon met een zijden borduurseltje te versieren. Thans is 't kwaad dubbel. Vooreerst moet 's mans vermogen er aan gelooven en in de tweede plaats gaat 't verschil van stand verloren, wat toch maar de waarborg is dat ieder krijgt wat hij waard is. Zoo vrouwen uit het volk mogen rijden in mooie wagens en zich in draagstoelen met ivoor versierd en met fijn linnen gedekt kunnen laten dragen, wat schiet er dan nog over voor dames van adel en aanzien? En als een vrouw gehuwd met iemand die amper-aan Ridder is, reeds een sleep draagt van vijftien el, wat moet dan de vrouw van een Hertog of Graaf doen? En dit is des te ondraaglijker, omdat wij zoo nu en dan met verwonderlijke onberedeneerdheid onze kleederdracht veranderen. Eertijds hingen van de punten die uitsteken van den top onzer hoofdbedekking, linten af. Door dat versiersel onderscheidden zich de voorname dames van de vrouwen uit lageren stand. Om nu de gelijkheid weer weg te nemen namen de eerstgenoemden hoeden aan, die van buiten wit bont toonden met zwarte staartjes bezet. Onmiddellijk nam 't lage volk het over. Weer veranderden de dames van onzen stand en gingen een zwarten mantel dragen van linnen. De vrouwen van de lagere standen durfden dat niet alleen nadoen, maar voegden er nog gouden franje aan toe, ja, ten slotte zelfs edelsteenen. Oudtijds was het een voorrecht van edelvrouwen zich de haren van 't voorhoofd en de slapen uit te trekken en de haren op de kruin in een wrong te binden. Lang duurde 't niet of de eerste de beste volgde dat na. Eindelijk gingen zij het haar dragen zóó dat het op 't voorhoofd neerhing; ook de vrouwen uit het volk deden dit onmiddellijk na. Alleen adellijke dames hadden eertijds pages en lakeien en onder deze één bevoorrechten, die haar de hand moest reiken wanneer ze van haar zitplaats ging opstaan, die haar linkerhand bij 't loopen met zijn rechterhand mocht steunen. En die eer werd alleen maar toegestaan aan knapen van edele geboorte. En nu de getrouwde vrouwen dit overal doen, nemen ze ook maar ieder die wil tot dat dienstbetoon aan, bijv. tot de taak van sleepdragers. Zoo groetten vroeger alleen maar adellijke dames met een kus. En lang niet iedereen ontvingen ze daarmee, ja zelfs reikten ze niet aan iedereen de hand tot den handkus. Nu schieten zelfs zij, die naar leer stinken op een dame af, om haar een kus te geven, zelfs al is het een dame met een adellijk wapenschild. Ook bij 't sluiten van huwlijken, let men zelfs niet meer op aanzien en stand. Vrouwen van adel huwen mannen uit 't volk, burgervrouwen met edellieden. En zoo krijgen wij tot kinderen een halfslachtig kroost. En geen is er van zóó lage geboorte, die er tegen op ziet al de kunstmiddeltjes der edelvrouwen aan te wenden. Terwijl 't vrouwen uit 't volk voldoende moest geweest zijn, schuim van jong bier of frisch aftreksel van boombast te gebruiken of andere dingen, die men voor lagen prijs kan koopen, hadden zij karmijn en blanketsel en andere fijne verfstoffen moeten overlaten aan de voornamere dames. Hoe weinig orde is er nu bij diners of wanneer zij zich in 't openbaar vertoonen! Dikwijls gebeurt 't, dat de vrouw van een koopman niet verkiest te wijken voor een vrouw, wier beide ouders van adel zijn. 't Is al lang een eisch van den tijd dat we eens wat vaste regels hieromtrent vaststellen. En dat zullen wij gemakkelijk onder elkander kunnen doen, omdat ze alleen de vrouwelijke sekse aangaan. Maar, we hebben ook een appeltje te schillen met de mannen, die ons van alle eerbetoon buitensluiten, en ons alleen maar voor waschvrouw en kookster houden, terwijl zij alles naar hun eigen goedvinden inrichten. Wij zullen hun dus graag hunne ambten overlaten en de zorg voor de militaire zaken. Maar wie zou het kunnen dulden dat op 't schild het wapen van de vrouw altijd aan den linkerkant staat, ook al overtreft zij 's mans adel met drie maal zooveel kwartieren als de zijnen? Verder is 't toch ook niet meer dan billijk dat de moeder een woordje heeft mee te spreken in 't geven van een positie aan de kinderen? En misschien zullen we ook dit nog eens gedaan krijgen, dat wij op ónze beurt ook de openbare ambten bekleeden: ten minste die ambten welke binnen de muren en zonder wapens te dragen, kunnen worden bekleed.
Dames, dat is in hoofdzaak wat me de moeite waard schijnt om er over te beraadslagen. Laat ieder hierover eens bij zich zelve nadenken opdat er raadsbesluiten over elk punt kunnen genomen worden, en als aan iemand uwer soms nog iets in de gedachte komt, laat ze er dan morgen mee in de vergadering voor den dag komen. We zullen immers iederen dag bijeenkomen totdat wij de zitting ten einde hebben gebracht. Er moeten vier secretaressen worden aangesteld om al wat er gesproken wordt op te teekenen. Bovendien twee voorzitsters om 't woord te geven of te ontnemen.
Zoo hoop ik dan dat deze bijeenkomst moge welslagen onder begunstiging van Godes genadige bescherming.
[1] Salomo. Spreuken 12.
[2] Corinth. XIV. 34. Taceat mulier in ecclesia.
Door Erasmus werden de misbruiken in de kerk aangetast. Niet de kerk zelve in haar geloof, doch de kwade praktijken (maar al te veelvuldig in zwang) moesten zijn geeselstriemen voelen. En Erasmus stond in zijn ergernis over de verfoeielijke misbruiken niet alleen. Vele weldenkenden waren het met onzen Rotterdammer eens, dat de door hem gehekelde vergrijpen tegen 't gezond verstand en den reinen godsdienstzin ten volle verdienden belachelijk gemaakt te worden.
"In de Bedevaart" (zoo zegt Erasmus in 't Nut der Samenspraken) "vaar ik uit tegen diegenen, die stormenderhand de beelden uit de kerken hebben geworpen; verder tegen hen, die dol gesteld zijn op reizen, onder voorwendsel van godsdienstzin ondernomen en waaruit thans geheele broederschappen ontstaan zijn. Die naar Jeruzalem geweest zijn, heeten Gulden Ridders. Zij noemen elkander broeders en vieren op Palmzondag in allen ernst een belachelijk feest, daar ze dan een houten ezel aan een touw voorttrekken, terwijl er tusschen hen en den ezel niet veel onderscheid is. Dit is ook nagevolgd door de bedevaartgangers, die naar St. Jacob van Compostella in Gallicië geweest zijn. Men gunne hun die liefhebberijen, maar men dulde niet dat zij zich die als daden van godsvrucht toerekenen. Ook hen teeken ik met zwarte kool, die relieken van onzekeren oorsprong voor echte en heilige overblijfselen verkoopen of er meer kracht aan toekennen dan billijk is, en ik haal hen over den hekel die uit zulke relieken een bron van vuige winst maken."
MENEDEMUS: Wat is dàt voor vreemds? Zie ik daar niet mijn buurman Ogygius, die al zes maanden lang voor iedereen onzichtbaar was? Men vertelde dat hij dood was. Ja waarachtig, hij is 't in eigen persoon of ik lijd aan hallucinaties. 'k Zal naar hem toegaan en hem aanspreken. Goeden dag, Ogygius.—OGYGIUS: 't Zelfde, Menedemus.—MENEDEMUS: Uit welke streek ben je nu heelhuids teruggekeerd? Want de droeve mare had zich hier verbreid dat je naar de onderwereld verzeild geraakt waart.—OGYGIUS: Neen, God zij dank! in dien tusschentijd was ik zóó gezond als ik vroeger zelden of nooit geweest ben.—MENEDEMUS: Nu ik hoop dat je steeds dergelijke praatjes op dezelfde manier kunt weerleggen. Maar wat zie je er vreemd versierd uit? Bekranst ben je met aaneengeregen schelpjes, aan alle kanten zit je vol met tinnen en looden beeldjes en je bent omhangen met halsketens van gevlochten stroo en aan je pols bungelt een rozenkrans, net een sliert slangeneieren.—OGYGIUS: Ik ben bij Sint Jacob van Compostella geweest. Toen ik van daar was teruggekeerd, ging ik naar de Heilige Maagd aan zee, die zoo in eere is bij de Engelschen. Of liever: ik heb haar weer opnieuw bezocht, want voor drie jaren was ik er ook al geweest.—MENEDEMUS: Zeker terwille van je zieleheil?—OGYGIUS: Neen, met godsdienstige oogmerken.—MENEDEMUS: Dan heeft zeker de Grieksche litteratuur die godsdienstige ideeën bij je gewekt?—OGYGIUS: Neen, mijn schoonmoeder had een gelofte gedaan dat als haar dochter een zoon ter wereld bracht, ik in eigen persoon aan Sint Jacob van Compostella onzen dank zou gaan betuigen, een bewijs van onze dankbaarheid zou gaan geven.—MENEDEMUS: En toen ben je den Heilige gaan begroeten alleen maar uit je eigen naam en dien van je schoonmoeder?—OGYGIUS: Neen, uit naam van onze gansche familie.—MENEDEMUS: Nu, ik denk dat je familie even welvarend zou geweest zijn als je den Heiligen Jacob van Compostella niet was gaan begroeten. Maar zeg eens op, wat antwoordde hij toen je hem kwaamt danken?—OGYGIUS: Niets. Alleen verbeeldde ik me dat hij me toelachte en eventjes met 't hoofd knikte, toen ik hem mijn gave bracht en tegelijk liet hij me dit snoer van schelpen overreiken.—MENEDEMUS: Waarom geeft hij je dat bij voorkeur?—OGYGIUS: Wel, daarvan heeft hij een grooten voorraad, omdat de zee in de buurt hem die aan de hand doet.—MENEDEMUS: Wat een vriendelijke Heilige, die kraamvrouwen bijstaat en voor zijn bezoekers ook nog wat over heeft! Maar wat is dat voor een vreemde manier van geloften doen, dat men zelf rustig thuis blijft en door een ander de moeite laat doen, zooals uw schoonmoeder deed? Als jij nu een gelofte gedaan hadt, dat ik (als 't een of ander wat je ondernomen hadt, gelukkig zou uitkomen) tweemaal in een week zou vasten, denk je dan dat ik zou doen wat jij beloofd hadt?—OGYGIUS: Neen, ik denk van niet, zelfs al had-je uit je eigen naam die gelofte gedaan. Want jij maakt er een spelletje van om de Heiligen te bedotten. Maar in mijn geval was 't mijn schoonmoeder; ik moest haar zin wel doen. Je weet hoe 't met vrouwen gesteld is als ze zich eens iets in het hoofd gehaald hebben. En bovendien—'t ging mij toch óók aan.—MENEDEMUS: Wat voor gevaar liep je, wanneer je nu de gelofte eens niet hadt vervuld?—OGYGIUS: 't Is waar, de Heilige kon me niet voor 't gerecht dagen, maar hij zou in 't vervolg doof kunnen zijn voor mijn gebeden of stil een ongeluk over mijn familie kunnen brengen. Je weet: hoe 't met groote heeren gaat!—MENEDEMUS: Zeg me eens, hoe gaat 't met de zaken daar bij dien goeden Jacob?—OGYGIUS: Vrij wat minder florissant dan vroeger.—MENEDEMUS: Hoe dat zoo? Wordt hij oud?—OGYGIUS: Och, jij grappenmaker. Je weet wel dat Heiligen niet oud worden. Maar die nieuwe leer, die zich zoo over de wereld, verspreidt, maakt dat men hem niet meer zoo druk komt begroeten als vroeger wel de gewoonte was. En áls de menschen nog komen, dan komen ze alleen maar met een begroeting. Geschenken brengen ze niet mee, of 't zijn heel geringe, omdat ze beweren dat men het geld beter kan besteden voor de armen.—MENEDEMUS: Wat een goddelooze leer!—OGYGIUS: En zoo staat daar nu die machtige Apostel die altijd placht te blinken en schitteren van edelsteenen en goud, als een houten pop, ternauwernood met een enkel vetkaarsje.—MENEDEMUS: Nu, wanneer 't waar is wat ik hoor vertellen, dan loopen ook de andere Heiligen groot gevaar dat hun 't zelfde gebeurt.—OGYGIUS: Er is zelfs een brief in omloop die eigenhandig daarover door de Heilige Maagd Maria geschreven is.—MENEDEMUS: Welke Maria?—OGYGIUS: Maria bijgenaamd "Van Steen."—MENEDEMUS: Je bedoelt Maria uit 't land bij Bazel?—OGYGIUS: Juist, die.—MENEDEMUS: Je spreekt me daar dus van een steenen Heilige. Maar aan wien heeft ze geschreven?—OGYGIUS: De naam staat in den brief zelf.—MENEDEMUS: Door wien is de brief bezorgd?—OGYGIUS: Zeker door een engel, die den brief had neergelegd op den preekstoel van den prediker aan wien de brief geadresseerd is. En opdat je niet 't minste bedrog zoudt kunnen vermoeden, zul-je den eigenhandig geschreven brief zelf zien.—MENEDEMUS: Kent ge dan de hand van den engel die particulier secretaris van de Heilige Maagd is?—OGYGIUS: Zeer zeker.—MENEDEMUS: En op welken grond wel?—OGYGIUS: 'k Heb het grafschrift van Beda gelezen, waarvan men zegt dat 't ook door engelen is ingebeiteld. De vorm van de letters in dat grafschrift komen geheel met die van den brief overeen. Ik heb ook het briefje gelezen dat aan den Heiligen Egidius gezonden was. Ook die gelijken precies op de anderen. Is dat alles geen duidelijk bewijs?—MENEDEMUS: Zou ik den brief eens mogen inzien?—OGYGIUS: 't Mag wanneer je er een eed op doet dat je er over zult zwijgen.—MENEDEMUS: 'k Zal zwijgen als een mof.—OGYGIUS: Ja, maar er zijn ook wel moffen, ja zelfs in de geschiedenis zijn zelfs steenen bekend, die op dit punt in kwaden naam staan, omdat ze niets kunnen stilhouden.—MENEDEMUS: Beschouw me dan maar als een stomme, als je een mof zoo weinig vertrouwt.—OGYGIUS: Nu, op die voorwaarde wil ik je den brief voorlezen: spits je beide ooren!—MENEDEMUS: Ze zijn gespitst.—"Maria de Moeder van Jezus groet den priester Donkerschat. Dat gij, in navolging van Luther, de menschen tracht te overtuigen dat het overbodig is de Heiligen aan te roepen, daarvoor ben ik u in zeker opzicht grooten dank verschuldigd. Want vroeger werd ik door de onbeschaamde gebeden der menschen tot vervelens toe gekweld. Zij vroegen van mij alleen alles, alsof mijn Zoon nog eeuwig een kind bleef, omdat hij altijd zoo wordt afgebeeld en afgeschilderd op mijn schoot, alsof hij nog van de genade van zijn moeder afhing en niets aan iemand die hem wat vroeg zou kunnen weigeren, natuurlijk uit vrees, dat ik hem dan wederkeerig de borst zou weigeren als hij zou willen zuigen. Somtijds vraagt men mij, die toch een maagd ben, dingen welke een ingetogen jongman ternauwernood van een gemeene koppelaarster zou durven vragen en welke ik niet waag neer te schrijven. Soms komt een koopman die voor handelszaken naar Spanje op reis gaat, mij de kuischheid van zijn bijzit aanbevelen. Dan weer komt een nonnetje, die vluchten wil uit 't klooster en den sluier wil afwerpen mij vragen, of ik haar ongerepten naam wil beschermen dien ze zelve te grabbelen gaat gooien. Een brutaal soldaat die gehuurd is ter slachting, roept uit: "Heilige Maagd geef me een rijken buit." Een dobbelaar roept: "Begunstig mij, Heilige Maagd: gij zult de winst met mij deelen." En wanneer de dobbelsteen dan geen gunstigen uitslag geeft, dan overladen ze mij met scheldwoorden en moet ik allerlei verwenschingen hooren omdat ik geen schurken wil helpen. De lichtekooi, die met haar lichaam den kost wint, roept mij aan en zegt: "Geef mij een ruime verdienste." En als ik iets weiger, dan moet ik dadelijk hooren: "Dan ben je ook geen Moeder der barmhartigheid!" De beden van anderen weer zijn niet zoo zeer slecht dan wel laf. Een ongehuwde juffrouw bidt: "Maria geef me een rijken en mooien bruigom." Een getrouwde vrouw: "Schenk mij mooie kinderen." Een zwangere vrouw: "Maak mij mijn bevalling licht." Een oude vrouw: "Maak dat ik lang mag leven zonder hoest en zonder dorst." Een oude malle gek: "Geef dat ik weer jong mag worden." Een wijsgeer roept uit: "Maak dat ik onontwarbare wetenschappelijke knoopen kan leggen." Een priester vraagt: "Geef mij een mooie priesterplaats." Een Bisschop vraagt: "Bescherm mijn Kerk." De zeeman: "Verleen mij een veilige vaart." Een gouverneur zegt: "Laat mij uw Zoon zien vóór ik sterf." Een hoveling: "Doe mij in mijn stervensuur eerlijk en naar waarheid mijn zonden biechten." Een boer bidt: "Geef mij regen op tijd." Een boerin: "Bewaar ons klein en groot vee in gezondheid."—Weiger ik iets, dan heet ik dadelijk onbarmhartig. Zoo ik hen naar mijn Zoon verwijs, dan moet ik hooren: "Hij wil alles wat gij wilt." Moet ik in mijn eentje, die maar een vrouw en nog al een maagd ben, hulp verleenen aan varenslieden, krijgers, handelaars, spelers, trouwende paren, zwangere vrouwen, gouverneurs, vorsten en boeren? Maar alles wat ik daar gezegd heb, is nog maar een klein deel van 't geen ik te doorstaan heb. Van dat alles heb ik tegenwoordig veel minder last dan vroeger, en daarom zou ik u van harte dank zeggen, ware het niet dat dit voordeel een veel grooter nadeel met zich meesleepte. Ik heb nu wel veel meer vrijen tijd, maar minder eerbewijzen en minder inkomsten. Vroeger werd ik begroet als "Hemelskoningin," "Meesteres der Wereld," nu hoor ik ternauwernood uit den mond van enkelen een "Ave Maria." Vroeger behing men mij met kostbare steenen en goud, kreeg ik fraaie kleedingstukken in overvloed, werden mij giften in goud en edelsteenen gebracht, tegenwoordig krijg ik ternauwernood een klein manteltje en dat nog wel een waaraan de muizen geknabbeld hebben. De jaarlijksche inkomsten zijn zóó gering geworden, dat ik er ternauwernood een armzaligen kerkdienaar van kan onderhouden om een lampje of een vetkaars voor mij aan te steken. En dat alles zou nog te dragen zijn, wanneer men niet vertelde dat gij nog grooter plannen koestert. Men zegt dat gij 't daarop aanstuurt: alle Heiligen uit de kerken te jagen. Bedenk echter wèl wat gij gaat doen. Den anderen Heiligen ontbreekt 't niet aan de macht om zich te wreken over 't onrecht hun aangedaan. Wanneer ge Petrus uit de kerk werpt, dan kan hij voor u op zijn beurt de deur van den hemel sluiten. Paulus heeft zijn zwaard. Bartholomeus is met een mes gewapend. Wilhelmus heeft onder zijn monnikspij een volledig harnas en draagt daarbij een flinke lans. En wat wilt ge tegen den Heiligen Joris uitrichten, die te paard zit en geheel geharnast is, schrikwekkend door speer en zwaard? Antonius is ook niet ongewapend: hij heeft zijn heilig vuur. En ook de overigen hebben hun wapens of hun kwalen, die ze toezenden aan wien ze willen. Maar mij, ongewapend als ik ben, zul je er niet uitwerpen of 't moest wezen tegelijk met mijn Zoon, dien ik op mijn arm draag. Van hem laat ik me niet scheiden. Ge moet hem met mij uitstooten, of ge moet ons beiden met rust laten, of ge moest soms liever een kerk hebben zonder Christus. Dat wilde ik u even doen weten. Bedenk wat ge mij meent te moeten antwoorden. Want de zaak ligt mij na aan 't harte.—Geschreven uit onze Kerk van Steen den 1en Augustus van het jaar van 't lijden mijns Zoons 1524. Door mij, maagd van Steen eigenhandig onderteekend."—MENEDEMUS: Wel, die brief klinkt dreigend en schrikaanjagend. Pastoor Donkerschat zal dunkt me wel oppassen.—OGYGIUS: Als hij ten minste verstandig is.—MENEDEMUS: Waarom heeft die goede Sint Jacob hem óók niet over dezelfde aangelegenheid geschreven?—OGYGIUS: Dat weet ik niet; misschien omdat hij wat ver af woont en tegenwoordig alle brieven onderschept worden.—MENEDEMUS: Welke goede hoogere Macht heeft je naar Engeland gebracht?—OGYGIUS: Een bijzonder gunstige wind lokte mij er heen en ik had ook zoowat half beloofd aan de Heilige Moedermaagd aan de Zee dat ik haar na twee jaren wéér zou komen bezoeken.—MENEDEMUS: Wat was je van plan haar te vragen?—OGYGIUS: Och, niets bijzonders. Alleen maar die gewone dingen: dat mijn familie gezond mocht blijven, vermeerdering van mijn vermogen, een lang en gelukkig leven hier op aarde en altijddurende gelukzaligheid in 't toekomende.—MENEDEMUS: Kon de Heilige Moeder Gods bij ons u dat dan niet geven? Zij heeft te Antwerpen een vrij wat mooier kerk dan die in Engeland is, aan de zee.—OGYGIUS: 'k Zal niet zeggen dat ik 't niet kàn, maar de Heilige Maagd schenkt hier dit en daar dàt, hetzij dat 't haar nu eens zoo in den zin komt, hetzij dat ze zich naar onze neigingen en verlangens schikt, welwillend als ze is. Van Sint Jacob van Compostella heb ik dikwijls gehoord: maar vertel me eens iets, als je wilt, van 't rijk van die Heilige Maagd aan de Zee.—OGYGIUS: Goed, ik zal 't zoo beknopt doen als ik kan. Het is een Heilige die in geheel Engeland geëerd wordt en men zal op dat eiland niet licht iemand vinden die hoopt dat 't hem goed zal gaan of hij komt haar jaarlijks met een kleine gave naar gelang van zijn fortuin begiftigen.—MENEDEMUS: Waar huist ze?—OGYGIUS: Aan den uithoek van Engeland, in het Noordwesten, niet ver van de zee, ongeveer drie mijlen. Het is een dorpje dat nauwelijks van iets anders bestaat dan van de talrijke pelgrims. Er is een college van Kanunniken, die den latijnschen bijnaam van Regulieren dragen. 't Is een midden-slag geestelijken tusschen monniken en kanunniken die men "wereldlijke" noemt.—MENEDEMUS: Zoo'n soort van amphibieën dus, zooiets als de bevers.—OGYGIUS: Ja, en ook de krokodillen. Maar, alle gekheid ter zijde. In drie woorden kan ik zeggen wat ge wilt weten. Kanunniken zijn gehaat, monniken staan in de gunst.—MENEDEMUS: Je spreekt nòg in orakeltaal.—OGYGIUS: Laat ik er dan een wiskundige verklaring bijvoegen. Als de Paus te Rome eens alle monniken met zijn banbliksem trof, dan zouden dezen hier zich als Kanunniken beschouwen en niet als monniken. En als diezelfde Paus alle monniken toestond een vrouw te nemen, dan zouden ze verklaren monniken te zijn.—MENEDEMUS: 'k Wou dat ze bij die gelegenheid mijn vrouw meenamen!—OGYGIUS: Maar, om op ons onderwerp terug te komen: dit college heeft eigenlijk geen andere inkomsten dan die welke de goedgunstige beschikking van de Heilige Maagd hun toestaat. De grootere kerkgeschenken worden bewaard. Maar wat er aan geld binnenkomt of aan zaken van minder waarde, dat wordt gestort in de kas om er de Orde en haar hoofd van te onderhouden. Deze heet bij hen Prior.—MENEDEMUS: Zijn 't menschen van goeden levenswandel?—OGYGIUS: Daar hoort men niet over praten. Ze zijn rijker in vroomheid dan in jaarlijksche inkomsten. Het is een aardige en smaakvolle kerk. Maar de Heilige Maagd woont daarin niet, eershalve heeft ze die aan haar Zoon afgestaan. De Heilige Maagd heeft haar eigen kerk, om rechts van haar Zoon te verblijven.—MENEDEMUS: Rechts? Waar ziet haar Zoon dan heen?—OGYGIUS: Goed opgemerkt! Als hij naar 't westen ziet, dan heeft hij zijn moeder rechts; wendt hij zich naar 't oosten, dan bevindt zij zich links. Maar zij woont daar niet. Haar kerk is nog niet gereed: de wind kan er nog overal doorheen spelen omdat deuren en vensters nog openstaan: en de zee waarop alle winden ontstaan, ligt vlak bij.—MENEDEMUS: Dat is hard. Waar woont ze dan?—OGYGIUS: Wel in de kerk, waarvan ik vertelde dat ze nog niet af is, bevindt zich een kapelletje, van planken in elkaar gezet, waarin aan weerskanten door een nauw deurtje de bezoekers worden toegelaten. Er is slechts weinig licht en alleen maar van waskaarsen en het riekt er heerlijk.—MENEDEMUS: Dat behoort alles zoowat bij de uitoefening van den godsdienst.—OGYGIUS: Ja, wanneer je naar binnen ziet, Menedemus, dan zou je zeggen: dat is een verblijfplaats voor Heiligen, zoo schittert alles van edelsteenen, goud en zilver.—MENEDEMUS: Je doet me van verlangen branden om er ook eens heen te gaan.—OGYGIUS: Nu, je zult geen berouw hebben van de genomen moeite.—MENEDEMUS: Is daar ook niet de een of andere heilige olie te krijgen?—OGYGIUS: Dommerik! Die wordt immers alleen maar door de graven van enkele Heiligen uitgezweet, bijv. van Andreas en Catharina. Maria is immers niet begraven.—MENEDEMUS: Je hebt gelijk, ik vergiste me. Maar maak je verhaal af.—OGYGIUS: Om de vereering meer en meer te bevorderen wordt op de eene plaats dit, op de andere dat getoond.—MENEDEMUS: En misschien ook wel om de goedgeefschheid te bevorderen, volgens 't zeggen van den latijnschen dichter Ovidius:
"Veel handen geven rijken buit,
Strekt veler hand zich beedlend uit."
OGYGIUS: Overal staan dan ook "gidsen door de heilige plaatsen" den bezoeker ten dienste.—MENEDEMUS: Van de Kanunniken?—OGYGIUS: Neen! Die neemt men daarvoor niet. En wel hierom: men wil niet dat zij ten gevolge van den godsdienst van hun godsdienst vervreemden en terwijl ze de Heilige Maagd dienen, hun eigen maagdelijkheid te grabbelen gooien. Alleen bevindt zich in de kapel, waarin ik zei dat de Heilige Maagd vertoeft, bij het altaar een kanunnik.—MENEDEMUS: Waartoe?—OGYGIUS: Om de gaven in ontvangst te nemen en te bewaren.—MENEDEMUS: Is men verplicht te geven of men wil of niet?—OGYGIUS: Neen, volstrekt niet. Maar sommige bezoekers brengt een soort van vrome schaamte er toe om te geven, wanneer er iemand bij staat, terwijl ze niets zouden geven als er niemand bij was. Of ook wel: ze geven heel wat meer dan ze anders zouden geven.—MENEDEMUS: Je noemt daar een echt menschelijk zwak dat ik bij ondervinding ken.—OGYGIUS: Er zijn er die zóó verknocht zijn aan de Heilige Maagd dat ze onder den schijn van een gave op 't altaar te leggen met een bewonderenswaardige handigheid wegstelen wat een voorganger er had neergelegd.—MENEDEMUS: En als er nu eens niemand stond, zou dan de Heilige Maagd zulke schurken niet onmiddellijk met haar bliksem treffen?—OGYGIUS: Waarom zou de Heilige Maagd dit eerder doen dan God in den Hemel, voor wien sommige menschen zóó weinig eerbied hebben dat ze hem van zijn kerksieraden durven berooven, zelfs zóó, dat ze door de muren van de kerk heen breken?—MENEDEMUS: Ik ben 't nog niet met mij zelven eens waarover ik meer verwonderd moet zijn: over de verregaande onbeschaamdheid van die heiligschenners of over Gods lankmoedigheid.—OGYGIUS: Nu dan. Aan de noordzijde is een poortje, niet van de kerk (je mocht je soms eens vergissen) maar van de omheining waarmee 't geheele terrein bij de kerk behoorend wordt omsloten. Die poort heeft weer een klein deurtje zooals wij die in de groote dubbele deuren van de adellijke kasteelen zien. Ieder die wil binnentreden, loopt eerst gevaar zijn scheenbeen te schaven en ziet zich daarna gedwongen flink te bukken om zijn hoofd niet te stooten.—MENEDEMUS: 't Is maar veiliger om door zoo'n deurtje 't huis van je vijand niet binnen te gaan.—OGYGIUS: Dat is een goede opmerking. De "gids door 't Heiligdom" vertelde dat indertijd een Ridder te paard door dat deurtje aan een hem vervolgenden vijand ontsnapt was, die hem op de hielen zat. De ongelukkige die reeds wanhoopte aan redding had door een plotselinge ingeving zijn leven aanbevolen aan de Heilige Maagd die in de buurt was. Want hij was van plan om tot Haar altaar te vluchten als de groote poort openstond. En hoor nu eens het ongehoorde wonder! Eensklaps stond de ruiter met paard en al binnen de omheining van het kerkhof, terwijl zijn vervolger tevergeefs buiten voor de poort stond te razen en te tieren.—MENEDEMUS: En wist de gids je dit verhaal aannemelijk te maken?—OGYGIUS: Ja zeker.—MENEDEMUS: Dat ging bij zoo'n wijsgeer als jij bent, toch zeker zoo héél gemakkelijk niet.—OGYGIUS: Hij wees mij op de deur een koperen plaat met spijkers er op vastgehecht, waarop een afbeelding van den geredden ridder stond in de kleedij die het Engelsche volk toen placht te dragen, zooals wij die ook op schilderijen van ouden datum zien weergegeven. Als die niet liegen, dan hadden de barbiers van die dagen weinig te doen, evenals de lakenververs en lakenwevers.—MENEDEMUS: Hoe dat zoo?—OGYGIUS: Omdat de man een baard had als een geit en omdat er geen enkele plooi zat in zijn kleedingstukken, die zóó weinig ruimer waren dan zijn lichaam, dat dit er nauw door was ingesnoerd. Daar was ook nog een andere plaat die de afbeelding en de grootte van de kapel voorstelde.—MENEDEMUS: Ja, dan màg men niet meer twijfelen.—OGYGIUS: Onder aan het deurtje was een ijzeren vlechtwerk, om alleen voetgangers door te laten. Het paste toch niet dat een ander paard weer de plaats zou betreden, vroeger door dien Ridder aan de Heilige Maagd gewijd.—MENEDEMUS: En te recht!—OGYGIUS: Als men nu van hier oostwaarts gaat, komt men aan een kapel vol van allerlei heilige overblijfselen. Daar ga ik heen. Een andere tempelgids neemt er de leiding over. Wij prevelen eerst eenige gebeden. Nu wordt ons een lid van een menschenvinger getoond, en wel van een middelvinger. Ik kuste dien en vroeg van wien die relikwieën waren. Hij zei: van Sint Pieter. Toch niet van den Apostel? Hij beweerde van ja. Terwijl ik daarop de lengte van 't vingerlid aandachtig bekeek, dat wel een aan reus kon hebben toebehoord, zei ik: "St. Pieter moet wel een man van buitengewoon groote lichaamsgestalte geweest zijn." Bij die woorden schoot één van de omstanders in een luiden schaterlach. Dat kon ik niet uitstaan. Als hij zich stilgehouden had zou de kerkbewaarder ons al de andere relikwieën getoond hebben. Wij brachten hem zoo goed en zoo kwaad als het ging weer in zijn humeur door hem eenige geldstukjes te geven. Vóór de kapel bevond zich een afdakje waarvan hij verzekerde dat het op een winterdag, toen de sneeuw alles bedekt had, plotseling daarheen van een verre plaats was aangebracht. Onder dat afdak heeft men twee putten tot den rand toe vol. De bronwel daarvan is naar men zegt aan de Heilige Maagd gewijd. Het water is bijzonder koud en werkt heilzaam naar men zegt voor hoofd- en maagpijn.—MENEDEMUS: Als koud water hoofd- en maagpijn geneest, dan zal later ook nog wel eens olie dienen om een brand te blusschen.—OGYGIUS: Maar mijn waarde: 't is immers juist een wonder dat ik vertel. Wat zou 't anders voor een wonder wezen als koud water dorst leschte?—MENEDEMUS: Dit is nu zeker 't ééne deel van 't historietje.—OGYGIUS: Ze verzekerden dat die bron plotseling was ontsprongen op bevel van de Heilige Maagd. Ik bekeek alles in het rond nauwkeurig en vroeg: hoeveel eeuwen er verloopen waren sedert die luifel daar was aangebracht. Hij zei: "Al verscheidene." "De muren van de kapel zien er anders niet erg oud uit," zei ik. Hij ontkende dat niet. "Zelfs niet die houten kolommen." Hij ontkende dan ook niet dat ze daar onlangs neergezet waren en trouwens men kon dat ook duidelijk zien. "En verder," zei ik, "lijken dat dak en stroo nog al van nieuwe bouwstof te wezen." Hij moest dat toegeven. "En zelfs die dwarsbalken en de schuine balken waarop 't riet en 't stroo steunen, schijnen me nog niet zoo héél lang daar te liggen." Hij knikte van ja. En toen ik dus merkte dat er geen stuk meer van de hut uit den ouden tijd overbleef, zei ik: "maar hoe kan men dan met zooveel zekerheid zeggen dat dit afdak van verre is aangebracht?"—MENEDEMUS: Hoe heeft zich die tempel-rot daaruit weten los te praten?—OGYGIUS: Nu, eerst toonde hij ons een zeer oude beerenhuid die van den balk afhing en hij lachte bijkans om onze onverschilligheid, dat wij voor zulk een bewijsgrond geen oogen hadden. Zóó werden we dan overtuigd en terwijl we vergiffenis vroegen voor onze traagheid van begrip, gingen wij over tot 't bezichtigen van de hemelsche melk der Heilige Maagd.—MENEDEMUS: Wat lijkt die Moeder op Haar Zoon! Hij heeft ons zooveel van Zijn bloed op aarde gelaten, terwijl Zij ons zooveel van Haar melk schonk, dat het nauwelijks te gelooven is dat één vrouw met één kind zooveel voedsel zou hebben gehad, ook al had het kindeke er niets van gedronken.—OGYGIUS: Met diezelfde bezwaren komen ze ook aandragen tegen 't Kruis van onzen Heiland, waarvan 't hout op zooveel plaatsen, particuliere en publieke, wordt getoond, dat als de brokstukken ervan bij elkander werden gebracht, men een scheepslading bijeen zou hebben. Intusschen heeft onze Heer en Heiland dat kruis toch alléén gedragen.—MENEDEMUS: Nu, komen u al die stukken van het kruis ook niet verwonderlijk voor?—OGYGIUS: Vreemd mag 't misschien genoemd worden, maar ongeloofelijk volstrekt niet, daar immers de Heer, die dit naar Zijn welbehagen kan vermeerderen, almachtig is.—MENEDEMUS: Gij legt dit nu wel op een vrome wijze uit, maar ik zou bang zijn dat veel van dergelijke verhalen worden verzonnen om er een zoet winstje mee te behalen.—OGYGIUS: Ik geloof niet dat God het zal gedoogen, wanneer men hem op die manier wil bedotten.—MENEDEMUS: Ja maar, wanneer door kerkeschenners roof gepleegd wordt, dan verroert noch de Heilige Moeder Gods, noch Haar Zoon, noch de Vader of de Heilige Geest zich ook maar in 't minst, of verschrikt 't zij door een knik, 't zij door een geluid den schuldige. Zóó groot is Hunne lankmoedigheid.—OGYGIUS: Ja, het is zoo. Maar hoor nu verder. De melk waarvan ik sprak, wordt op het hoogaltaar bewaard. Midden daarop staat een Christusbeeld met de Moeder Gods eershalve aan Zijn rechterzijde. De melk toch stelt de Moeder voor.—MENEDEMUS: Kan men dan de melk zien?—OGYGIUS: Natuurlijk, in een kristallen omhulsel.—MENEDEMUS: Dus vloeibaar.—OGYGIUS: Wat wou je nu praten van vloeibaar, terwijl de melk meer dan vijftienhonderd jaren geleden uit de borst gekomen is. Neen, de melk is samengeronnen: men zou haast zeggen fijn gewreven krijt met wit van een ei vermengd.—MENEDEMUS: Waarom toont men ze dan niet onbedekt?—OGYGIUS: Wel natuurlijk dat de melk van de Maagd niet bezoedeld zal worden door de kussen van mannen.—MENEDEMUS: Dat laat zich hooren. Want er zijn, dunkt me, mannen, die er een niet reinen en niet maagdelijken mond zouden aanzetten.—OGYGIUS: Zoodra de kerkegids ons in 't oog kreeg liep hij op ons toe, schoot een linnen gewaad aan, voegde er een priesterlijke stool over zijn schouders aan toe, knielde eerbiedig neer en lag in aanbidding. Daarna reikte hij ons de Heilige Melk toe om die te kussen. Toen knielden ook wij op de onderste trap van het altaar eerbiedig neer. Na eerst Christus gegroet te hebben, sprak ik tot de Heilige Maagd het volgend gebed uit dat ik juist hiervoor had opgesteld: "Moedermaagd, Gij die waardig gekeurd zijt met Uwe maagdelijke borsten den Heer van Hemel en aarde, Uwen Zoon Jezus te laven, wij spreken de bede uit dat wij, door Zijn bloed gereinigd, mogen toenemen in braafheid en dat wij mogen bereiken die gelukkige jeugd van duivenonschuld welke, onbekend met slechtheid, bedrog en list, bij voortduring dorst naar de melk van de wetenschap van het Evangelie, totdat die kindsche staat opgegroeid zij tot volmaakten mannelijken leeftijd, naar de mate van de volheid van Christus, wiens zalige gemeenschap gij ten eeuwigen dage moogt genieten met den Vader en den Heiligen Geest. Amen!"—MENEDEMUS: Nu, dat is een vroom gebed. En wat deed de Heilige Maagd?—OGYGIUS: Wel 't scheen me toe dat Zij beiden, Zij en Haar Zoon, mij toeknikten, als ik me ten minste niet heelemaal vergis. Ik verbeeldde mij dat die Heilige Melk een weinig opsprong en 't scheen mij toe alsof de avondmaalskelk wat glanzender blonk dan te voren. Intusschen kwam de tempelgids weer op ons af, wel zonder een woord te zeggen, maar terwijl hij ons een bordje voorhield, zooals bij ons de menschen dat hebben, die bruggetolgeld innen.—MENEDEMUS: Ja 'k heb wat dikwijls die bedelbordjes verwenscht, toen ik in Duitschland reisde.—OGYGIUS: We gaven eenige muntstukken, die hij de Heilige Maagd aanbood. Hierop liet ik hem door bemiddeling van een jongen man, die de taal goed verstond en die heel aardig praten kon (ik geloof dat hij Robert Aldrisius heette) zoo beleefd mogelijk vragen, welke bewijzen hij er voor had, dat dit werkelijk melk van de Heilige Maagd was. Ik was uit echt vrome belangstelling nieuwsgierig dit te weten, om enkele ongeloovigen, die gewoonlijk met al dergelijke dingen den spot drijven, den mond te kunnen snoeren. Eerst fronsde de kerkegids zijn voorhoofd en zweeg stil. Ik liet mijn tolk nader aandringen, en hij deed dit dan ook heel vriendelijk: en wel zóó, dat als hij de Heilige, pas bevallen van Haar kindje, zóó had aangesproken, Zij hem dit niet kwalijk zou hebben genomen. Maar de kerkegids, als door een hoogere macht bezield, keek ons met verschrikte oogen aan, alsof hij met een gevoel van afschuw onze godslasterlijke taal vervloekte. "Wat behoeft ge daarnaar te vragen," zei hij, "daar er toch een authentiek stuk van aanwezig is?" En 't had er heel veel van dat hij ons als ketters wilde wegjagen, iets wat zeker gebeurd zou zijn, als we hem niet door 't geven van wat geld een beetje zachter hadden gestemd.—MENEDEMUS: En wat deedt jelui intusschen?—OGYGIUS: Wij? Ja, dat kun je denken! Wij dropen af alsof we een pak slaag gekregen hadden of door den bliksem getroffen waren, terwijl we onderdanig om vergiffenis vroegen voor onze drieste vraag. Zoo behoort 't in zaken die 't heilige raken. Van daar gingen we nu naar 't kapelletje, de eigenlijke verblijfplaats van de Heilige Maagd. Toen we daarheen stapten, vertoonde zich een monnik van de orde der Minderbroeders. Vorschend keek hij mij aan. Even daarna een tweede, die mij óók weer van hoofd tot voeten opnam. Daarna nog een derde.—MENEDEMUS: Ze wilden misschien je portret maken.—OGYGIUS: Nu, ik had een heel ander vermoeden.—MENEDEMUS: Wat dan?—OGYGIUS: Dat de een of andere tempelroover iets uit 't kostbare kapelletje van de Heilige Maagd gestolen had en dat 't vermoeden op mij gevallen was. Toen ik dus de kapel was binnengetreden stortte ik het volgend gebed uit voor de Heilige Moeder Gods: "O Gij, de Eénige onder alle vrouwen die moeder zijt en maagd, zaligste Moeder, reinste Maagd: wij, onrein en bezoedeld komen tot U, Reine, met onzen groet, om U, hoe we dan ook mogen zijn, met onze geschenken te eeren. Moge Uw Zoon ons de genade verleenen dat wij, Uwen vlekkeloozen wandel navolgende, ons waardig maken, dat ook wij, door de gunst van den Heiligen Geest op een geestelijke wijze, Jezus ontvangen in ons binnenste binnenste en wanneer wij hem éénmaal hebben opgenomen, hem nimmer weer verliezen. Amen!" Terwijl ik het altaar kuste, legde ik wat geld neer en verwijderde mij.—MENEDEMUS: En wat deed daarop de Heilige Maagd? Gaf ze door geen enkelen wenk te kennen dat ze uw gebed verhoord had?—OGYGIUS: Het was er, zooals ik je al zei, slechts twijfelachtig licht en Zij stond daar in 't duister aan de rechterzijde van het altaar. Ook hadden mij de woorden van den vorigen kerkegids zóó uit 't veld geslagen dat ik mijn oogen eigenlijk niet vrij durfde opslaan.—MENEDEMUS: De afloop van dien tocht was dus niet zoo héél vroolijk?—OGYGIUS: Integendeel, allerprettigst.—MENEDEMUS: Je geeft mij weer moed. Want mijn moed was me in de schoenen gezonken, zooals uw dichter Homerus dat zegt.[1] Na iets genuttigd te hebben gaan we weer naar de kerk.—MENEDEMUS: Durfde je dat, jij die van tempelroof verdacht waart?—OGYGIUS: Misschien dachten anderen dat van mij; maar ik wist mij zelf onschuldig. Iemand die zich van geen kwaad bewust is, kent geen vrees. Ik voelde me sterk aangetrokken tot de oorkonde, waarnaar de bewaarder ons verwezen had. Na lang zoeken vonden we die eindelijk: maar zij was ergens in de hoogte opgehangen, zoodat ze maar niet door een ieders oogen kon worden gelezen. Mijn oogen zijn zóó dat 't wel geen oogen zijn als van een lynx, maar dat ik toch ook niet kippig ben. Toen dus Aldrisius ons het stuk voorlas, volgde ik de woorden met mijn oogen, daar ik hem in zoo'n gewichtige zaak niet in allen deele vertrouwde.—MENEDEMUS: En is alle twijfel bij je weggenomen?—OGYGIUS: Ja, ik schaamde me over mijzelven, dat ik ook maar één oogenblik had kunnen twijfelen, zóó duidelijk werd hier alles voor oogen gesteld: de naam, de plaats, de gebeurtenis, precies zooals 't geschied was, in korte woorden en toch zonder iets over te slaan. Er wordt n.l. verteld dat er een man was, met name Willem, te Parijs geboren, een man vroom ook in andere opzichten, als wel voornamelijk vol godsdienstijver in 't opsporen van heilige relikwieën over de heele wereld. Na veel streken doorreisd te hebben, na overal kloosters en kerken te hebben doorsnuffeld, kwam hij ook eindelijk te Constantinopel aan. Een broer van gezegden Willem was daar Bisschop. Toen hij zich al gereed maakte voor zijn vertrek, wees zijn broer er hem op dat daar een non was die melk van de Moedermaagd bezat; dat hij overgelukkig zou zijn wanneer hij voor geld of goede woorden of zelfs op slinksche manier een deel van die melk machtig kon worden. Want dat alle andere relikwieën die hij tot nog toe verzameld had, niets beteekenden in vergelijking met die heilige melk. Willem rustte toen niet vóór hij door bidden en smeeken de helft van die melk had gekregen. In het bezit van dien kostbaren schat rekende hij zich rijker dan Croesus.—MENEDEMUS: Nou, dat wil ik gelooven en dat nog wel boven verwachting.—OGYGIUS: Regelrecht reist hij naar huis. Onderweg wordt hij ziek.—MENEDEMUS: Hoe kortstondig is toch 't geluk van de menschen en hoe weinig is men in alle opzichten voorspoedig!—OGYGIUS: Toen hij begreep dat hij in levensgevaar verkeerde liet hij heimelijk den Franschman bij zich komen, die hem trouw op zijn reis had vergezeld. Onder eede liet hij zich geheimhouding beloven. Hij vertrouwt hem de melk toe op voorwaarde dat hij den schat, als hij ongedeerd naar huis terug keert, op 't altaar van de Heilige Maagd zal neerleggen, die te Parijs in de heerlijke kerk wordt aangebeden, waar de Seine aan twee kanten omheen stroomt. Het is alsof de rivier uit eerbied voor de Heilige Maagd uit den weg gaat. Om de zaak nu in 't kort samen te vatten: Willem sterft en wordt begraven, de ander reist verder en wordt óók ziek. Toen ook hij geen hoop meer had op beterschap vertrouwt hij aan een Engelschen graaf de melk toe, terwijl ook hij hèm onder heilige eeden laat beloven, dat deze zal doen wat hij anders zou gedaan hebben. De Franschman komt te overlijden. De Engelsche graaf neemt de melk mee en deponeert die op 't altaar in de Notre Dame in tegenwoordigheid van de Kanunniken dáár, die toen nog Regulieren heetten, zooals ze dit nòg zijn van de kerk der Heilige Genoveva.[2] Van die Kanunniken kreeg hij de helft der melk ten geschenke. Hij bracht ze naar Engeland over en wijdde ze aan de kerk van de Maagd aan Zee waarheen hij door een goddelijke bestiering werd gedreven.—MENEDEMUS: Dat verhaal staat zeker goed op pooten.—OGYGIUS: En opdat er geen twijfel zou kunnen overblijven waren de namen van de stemgerechtigde Bisschoppen er bij geschreven, die aan de bezoekers van de melk, welke met een niet al te klein geschenk komen, zóóveel aflaat van zonden schenken, als ze naar het hun[3] verleende vermogen kunnen geven.—MENEDEMUS: En hoeveel bedraagt die?—OGYGIUS: Die aflaat duurt veertig dagen.—MENEDEMUS: Telt men dan in de onderwereld ook bij dagen? OGYGIUS: Daar is ten minste ook een tijdrekening. Maar als die bisschoppen nu eenmaal 't hun geschonken aflaat-vermogen hebben weggegeven, hebben ze dan niets meer over om weg te schenken?—OGYGIUS: Ja, zeker wel! Daar borrelt nog wel weer wat zoo wat van onderen op om weg te schenken en hier gebeurt zoo precies 't tegenovergestelde van 't geen er met 't vat der Danaïden geschiedde. Terwijl dat telkens gevuld werd, liep 't altijd maar leeg; uit dit vat daarentegen kan men voortdurend putten, zonder dat er daarom iets minder in overblijft.—MENEDEMUS: Als nu eens bijv. aan honderdduizend menschen veertig dagen aflaat wordt gegeven, heeft dan ieder afzonderlijk veertig dagen voor zich?—OGYGIUS: Ja.—MENEDEMUS: En zoo nu enkelen vóór het middageten om veertig dagen gevraagd hebben en ze komen tegen het avondeten nog eens weer om veertig, zijn er dan altijd maar weer voorhanden om ze hun te geven?—OGYGIUS: Ja zeker, ook al vroegen ze tienmaal in hetzelfde uur.—MENEDEMUS: Och, had ik thuis zóó'n geldkistje; ik zou er maar enkele schellingen in wenschen, mits ze steeds maar zoo op nieuw weer opborrelden.—OGYGIUS: Waarom wensch je niet om héélemaal van goud te worden, want ten gevolge van je wensch krijg je dat toch gedaan. Maar ik keer tot mijn verhaal terug. Men voerde voor de heiligheid van de melk ook nog dit bewijs van echt vromen zin aan, dat de melk der Moedermaagd elders vertoond, wel de vereering waardig was, maar dat deze dáárom meer eer verdiende, omdat die andere melk van de rotsen was afgeschrapt, deze daarentegen zoo uit de borsten der Heilige Maagd was gevloeid.—MENEDEMUS: Hoe wist men dat zoo vast en zeker?—OGYGIUS: Wel, dat nonnetje te Constantinopel had dat gezegd, die de melk had gegeven.—MENEDEMUS: En haar had de Heilige Bernard 't zeker bericht?—OGYGIUS: Ja, dat denk ik wel.—MENEDEMUS: Toen deze al volwassen was viel hem de eer te beurt melk te mogen proeven uit dezelfde borst waaraan 't Kindeke Jezus gezoogd was. Daarom verwondert 't mij dat men Hem niet liever "zoo zoetvloeiend als melk" dan met zijn gewonen bijnaam "zoet als honig" noemt. Maar hoe kan men bij die andere melk spreken van melk van de Heilige Maagd, als ze niet uit Haar borsten gevloeid is?—OGYGIUS: Die melk is óók wel uit Haar borst gekomen, maar op een rots, waarop zij toevallig zat toen ze 't Kindje de borst gaf, gevallen en gestold. Verder is die melk door een goddelijke bestiering zoo vermeerderd.—MENEDEMUS: Zoo zal 't wezen. Ga door!—OGYGIUS: Terwijl wij ons hierna tot de reis gereed maken en nog zoowat heen en weer drentelen en rondkijken of er ook nog iets is, de moeite waard om bezien te worden, staan daar de kerkegidsen weer vóór ons, zien ons van ter zijde aan, wijzen met de vingers naar ons, komen aanloopen, gaan weer heen, komen weer terug, wenken en 't scheen wel of ze ons wilden aanspreken als ze maar durf genoeg hadden.—MENEDEMUS: En was je toen niet bang?—OGYGIUS: Wel neen, ik draaide mijn gelaat juist naar hen toe, hen toelachend en hen aankijkend alsof ik hen wilde uitlokken om mij aan te spreken. Eén van hen slechts komt naar mij toe en vraagt hoe ik heet. Ik zeg mijn naam. "Of ik het was die een paar jaar geleden dat votief-tafeltje had opgehangen met een Hebreeuwsch opschrift." Ik zei van ja.—MENEDEMUS: Kun-je dan Hebreeuwsch schrijven?—OGYGIUS: Wel neen, maar wat zij niet begrijpen, dat noemen die kerels Hebreeuwsch. Door den een of ander gehaald (zoo vermoed ik) komt de Eerst-laatste van 't klooster aanloopen.[4]—MENEDEMUS: Wat is dàt voor een waardigheid? Hebben ze daar dan geen abt?—OGYGIUS: Neen.—MENEDEMUS: Hoe dat zoo?—OGYGIUS: Omdat ze geen Hebreeuwsch verstaan, waaruit abt is afgeleid.—MENEDEMUS: En geen bisschop ook?—OGYGIUS: Ook al niet.—MENEDEMUS: Waarom dat?—OGYGIUS: Omdat de Heilige Maagd daar te arm is om een bisschopsstaf en een mijter te koopen, die veel te duur zijn.—MENEDEMUS: Ook misschien geen Hoofd?—OGYGIUS: Ook dàt niet.—MENEDEMUS: Welk beletsel is daartegen?—OGYGIUS: Omdat Hoofd een titel is voor een waardigheid, niet een titel van vroomheid. Om die reden verwerpen ook de kapittels der Kanunniken den titel van abt, maar nemen ze dien van Eerst-laatste graag aan.—MENEDEMUS: Maar ik had toch dien naam van Prior (in dien zin) nooit te voren gehoord.—OGYGIUS: Ja, maar je bent op 't gebied van de grammatica ook tamelijk slecht thuis.—MENEDEMUS: Nu ja in 't taalgebruik ken ik wel een figuur "eerst-laatst" geheeten.[5]—OGYGIUS: Precies. Hij die hier 't naast is na den Prior van 't klooster, is de Prior die volgt.—MENEDEMUS: Ge bedoelt dus eigenlijk den Onder-prior?—OGYGIUS: Deze groette mij nog al beleefd. Hij vertelt mij hoeveel moeite 't den monniken gekost had, die regels van mij te lezen: hoeveel brillen er vergeefs op waren afgeveegd. Zoo dikwijls de een of andere oude doctor in de godgeleerdheid of in de rechten bij hen was gekomen, was hij vóór de votieftafel gebracht: de een zei dat 't arabische letters waren, de ander verklaarde: "'t zijn maar verzonnen letters." Eindelijk was er een gevonden die het opschrift had kunnen lezen. Dit was geschreven met latijnsche woorden en latijnsche letters; maar ... met hoofdletters. De Grieksche verzen waren met Grieksche hoofdletters geschreven die op het eerste gezicht op latijnsche hoofdletters gelijken. Op zijn verzoek schreef ik den zin van de versregels in 't Latijn er onder, ze woord voor woord vertalend. Ik weigerde nadrukkelijk voor deze geringe moeite een cadeautje aan te nemen dat men mij aanbood, terwijl ik verzekerde dat mij nooit iets te bezwaarlijk zou zijn, dat ik niet ter wille van de allerheiligste Moeder Gods met bereidwilligheid zou doen, ja al gaf Ze mij ook een brief van hier naar Jeruzalem te brengen.—MENEDEMUS: Och kom! waarvoor zou Zij u als brievenbesteller noodig hebben, daar Zij immers zooveel engelen als lijfbedienden tot Haar dienst heeft?—OGYGIUS: Hij haalde uit zijn tasch een stukje hout voor den dag, afgezaagd van een balk waarop men de Heilige Maagd had zien staan. Een verwonderlijk sterke lucht duidde onmiddellijk aan dat 't iets bijzonder heiligs was. Ik boog mij diep neer en kuste met den grootsten eerbied met ontbloot hoofd het kostelijk geschenk dat ik in mijn tasch stak.—MENEDEMUS: Mag ik het eens zien?—OGYGIUS: Wat mij betreft, graag. Maar als je niet nuchter bent, of als je in den afgeloopen nacht intiem met je vrouw geweest bent, dan zou ik je niet raden om 't te bekijken.—MENEDEMUS: Laat maar zien, er is geen gevaar.—OGYGIUS: Nu, daar dan.—MENEDEMUS: Wat ben jij een geluksvogel met zóó'n geschenk!—OGYGIUS: Ja, Menedemus, ik wil 't je wel bekennen: ik zou dat kleine stukje hout niet willen ruilen voor al het goud van den Taag. Ik zal het in goud laten vatten, maar zóó, dat men 't door een glazen deksel heen, kan zien. Toen de Onder-prior nu zag dat ik zoo van godsdienstigen eerbied voor dit geschenk vervuld was, dacht hij zeker dat ik iemand was die wel verdiende in nog gewichtiger dingen ingewijd te worden. Hij vroeg mij dus of ik soms 't meer verborgene der Heilige Maagd al gezien had. Die woorden maakten diepen indruk op mij. Ik durfde evenwel niet vragen welke verborgenheden hij bedoelde. Immers in zulke heilige zaken kan zelfs de minste verspreking al kwaad stichten. Ik zei dus van neen, maar dat ik bijzonder verlangend was het te zien. Nu werd ik als een door God bezielde, binnengeleid. Een paar waskaarsen worden aangestoken. Ze toonen me een beeldje, dat noch door grootte, noch door de stof waarvan 't gemaakt was, noch door kunstschoon iets merkwaardigs had, maar dat groote kracht scheen te bezitten door zijn heerlijke eigenschappen.—MENEDEMUS: De grootte doet er weinig toe, waar het geldt de kracht om wonderen te doen. Te Parijs heb ik den Heiligen Christoffel gezien: groot en reusachtig was hij als een bakbeest, neen als een echte berg, maar voor zoo ver ik heb kunnen vernemen heelemaal niet beroemd door wonderen die hij deed.—OGYGIUS: Aan de voeten van de Heilige Maagd ligt een edelsteen waarvoor bij Grieken en Romeinen nog geen naam bestaat. De Franschen hebben hem een naam gegeven naar 't woord "padde" omdat hij zóó precies op een pad lijkt, dat men hem met alle kunstvaardigheid niet zoo zou kunnen namaken. Om het wonder nog grooter te maken is de steen maar heel klein. De figuur van de padde steekt er niet boven uit, maar ligt als 't ware doorschijnend in den steen opgesloten.—MENEDEMUS: Misschien verbeeldt men zich wel de figuur van een padde te zien, zooals men zich wel voorstelt in een doorgeslagen keisteen den vorm van een arend te zien en zooals kinderen God weet wat voor voorstellingen in de wolken uitvinden: vuurspuwende draken, gloeiende vulkanen, strijdende legers.—OGYGIUS: Neen, neen, ik stel er prijs op dat je 't weet: geen levende pad lijkt meer op een pad dan deze die hierin is afgedrukt.—MENEDEMUS: Zeg eens, tot nog toe heb ik je verhaaltjes geduldig aangehoord, maar zoek nu in 't vervolg een ander om hem wat wijs te maken van je padden.—OGYGIUS: 't Is volstrekt geen wonder, Menedemus, dat je ongeduldig wordt. Ook ik zou 't me niet hebben laten wijsmaken, al was de heele theologische faculteit 't mij komen aanpraten, maar ik heb 't met mijn eigen oogen, mijn eigen oogen, zeg ik, gezien, bekeken, aanschouwd, als waarheid bevonden. Maar intusschen dunkt me dat je niet erg veel hart hebt voor de natuurlijke historie.—MENEDEMUS: Hoe dat zoo? Omdat ik niet wil gelooven dat ezels kunnen vliegen?—OGYGIUS: Maar zie je dan niet, hoe kunstig de natuur haar spel speelt met kleuren en allerlei gestalten en vormen, zoowel in andere substanties als voornamelijk in de edele steenen? Verder, welk een bewonderenswaardige krachten zij heeft gelegd in die steenen, haast ongeloofelijk, wanneer niet de ondervinding ze ons van nabij bevestigde? Zeg eens: zou je 't gelooven, dat 't ijzer door de magneet wordt aangetrokken, ook al wordt het nog niet eens aangeraakt en dat het ook door 't ijzer, zonder aanraking wordt afgestooten, als je 't niet met je eigen oogen hadt gezien?—MENEDEMUS: Neen nooit, al hadden ook tien Aristotelessen 't mij bezworen.—OGYGIUS: Dan moet je ook niet dadelijk voor een verzinsel uitschelden, wat je hoort en wat je nog niet bij ondervinding kent. In den dondersteen zien wij den weerschijn van den bliksem; in de Boheemsche granaat flikkeren vurige vlammen; in den zoogenaamden hagelsteen de gedaante en de hardheid van den hagelkorrel ook al werp je hem midden in het vuur. In den smaragd ziet men het diepe en doorschijnende zeewater. De kreeftsteen lijkt in kleur veel op de zeekreeft, het katteoog is precies 't oog van een poes, en zoo zijn er weer andere steenen die veel hebben van varkensoogen, van menschenoogen, van wolfsoogen in vier kleuren; sommige gelijken op hout, andere op boombladen, andere geven een erwt te zien. En zoo op onnoemlijk veel manieren. Waartoe zou ik doorgaan met de opsomming? Er is geen voorwerp in de natuur, 't zij in de elementen, 't zij onder de bezielde wezens, 't zij in de planten, dat de natuur niet spelenderwijze in de edelgesteenten heeft nagebootst. En zul-je er nu nog verwonderd over wezen dat zich in dien steen de afbeelding van een padde vertoont?—MENEDEMUS: Het komt mij alleen maar vreemd voor, dat de natuur zóóveel vrijen tijd heeft om uit de grap allerlei voorwerpen na te bootsen.—OGYGIUS: Wel, ze wilde de weetgierigheid van de menschen opwekken en ons zóó van niets-doen afhouden. En toch, alsof er niets ware waarmee wij onzen tijd konden dooden, zijn we dol verzot op hansworsten, dobbelsteenen en goochelaars.—MENEDEMUS: Je hebt groot gelijk.—OGYGIUS: Sommige goed betrouwbare menschen willen beweren dat als je op dit soort van steenen azijn giet, ze daarin gaan zwemmen en zelfs de pooten bewegen.—MENEDEMUS: En waarom brengen ze nu juist een padde bij de Heilige Maagd te pas?—OGYGIUS: Omdat Zij alle vuilheid en giftigheid, alle laatdunkendheid en hebzucht, al wat er verder aan begeerlijkheden des vleezes te vinden is, heeft overwonnen, onder den voet heeft getreden, heeft uitgedoofd.—MENEDEMUS: Wee ons! dat wij zooveel padden in ons binnenste dragen.—OGYGIUS: Rein zullen we worden, wanneer wij volijverig de Heilige Maagd eeren.—MENEDEMUS: Hoe wordt zij het liefst geëerd?—OGYGIUS: Ge zult Haar de schoonste hulde brengen, wanneer gij Haar in 't goede nastreeft.—MENEDEMUS: Ge zegt dat zoo kort en krachtig, maar het is hoogst moeilijk.—OGYGIUS: Zeker is het dat. Maar tevens is het zeer schoon.—MENEDEMUS: Kom ga nu weer verder met je verhaal.—OGYGIUS: Verder liet hij mij gouden en zilveren beeldjes zien. Van 't ééne zei hij, dat 't van massief goud was, van 't andere van verguld zilver; hij vertelde er ook bij van elk stuk het gewicht, de waarde, den naam van den schenker. Toen ik bij ieder stuk mijn bewondering toonend de Heilige Maagd om haar grooten rijkdom geluk wenschte, zei mijn geleider: "Ik zie dat gij een vroom bewonderaar zijt en daarom reken ik het mij tot plicht niets voor u verborgen te houden. Ik zal u het allergeheimste laten zien wat de Heilige Maagd bezit. En tegelijk haalde hij van binnen uit 't altaar zelf een schat van bewonderenswaardige zaken voor den dag. Als ik ze alle één voor één wilde gaan opnoemen dan zou een dag niet genoeg zijn om ze op te tellen. Zoo liep dus die bedevaart voor mij al heel gelukkig af. Ik heb naar hartelust mijn oogen kunnen verzadigen aan 't zien van allerlei moois en ik breng bovendien deze onschatbare gift mee naar huis, een pand mij door de Heilige Maagd zelve geschonken.—MENEDEMUS: Heb je nog niet eens geprobeerd hoe groot de wonderkracht is van je stuk hout?—OGYGIUS: Zeker heb ik dat. Een dag of drie geleden trof ik in een herberg een krankzinnige aan, die men reeds de boeien wilde aanleggen. Zonder dat hij 't merkte hebben we hem dit stuk hout onder zijn hoofdkussen gelegd. Hij viel in een diepen en langdurigen slaap: den volgenden morgen stond hij op, geheel genezen, geheel bij zijn verstand.—MENEDEMUS: Dan zal 't geen krankzinnigheid geweest zijn, maar een gewone roes. Voor die ziekte is slaap 't beste geneesmiddel.—OGYGIUS: Als je wilt schertsen, Menedemus, dan moet je dit over andere dingen doen. Den draak te steken met de Heiligen is goddeloos en gewaagd. 'k Zal je nog meer zeggen! De man zelf vertelde dat hem in den droom een vrouw van verwonderlijke schoonheid was verschenen die hem een beker voorhield.—MENEDEMUS: Met nieskruid zeker.—OGYGIUS: Dat weet ik niet. Maar wèl weet ik, dat de man weer geheel bij zijn zinnen was.—MENEDEMUS: Heb-je Thomas, den Aartsbisschop van Canterburry geen bezoek gebracht?—OGYGIUS: Wel zeker. Geen bedevaart deed ik met grooter nauwgezetheid.—MENEDEMUS: Nu, dat zou ik graag eens willen hooren, als 't je niet te lastig is.—OGYGIUS: Zeker niet: ik vind het juist prettig als je er naar hooren wilt. Kent is dat deel van Engeland dat tegenover Frankrijk en Vlaanderen ligt. Canterburry is er de hoofdstad van. Daar bevinden zich twee kloosters in de stad zoowat naast elkaar gelegen: in beide wonen Benedictijner monniken. 't Klooster dat naar den Heiligen Augustinus heet is 't oudste. 't Andere dat aan Sint Thomas gewijd is, schijnt de zetel van den Aartsbisschop geweest te zijn, waar hij in gezelschap van enkele monniken zijn leven sleet, zooals ook nu nog de Superieuren van 't klooster een huis hebben, wel grenzend aan 't klooster, maar toch afgescheiden van de huizen der overige Kanunniken. Oudtijds toch leidden zoowel bisschoppen als ook Kanunniken zoowat een monnikenleven. Duidelijke sporen zijn daarvan nog te zien. De kerk aan Sint Thomas gewijd, verheft zich zóó majestueus ten hemel, dat ze, ook al zien we haar maar van verre, toch al grooten indruk maakt. En ziet men ze van dichtbij, dan worden onze oogen door haar glans en luister verblind en ze verdonkert om zoo te zeggen alles, wat zich in die van oudsher zoozeer vereerde plaats bevindt. De Kerk heeft twee hooge torens, die als het ware uit de verte de vreemdelingen groeten en het prachtig gegalm van haar bronzen klokken wijd en zijd in den omtrek doen weerklinken. In het vóórportaal van de kerk, dat op 't Oosten ligt, staan in steen gehouwen, drie gewapende mannen, die met misdadige hand den allerheiligsten bisschop ombrachten. De namen van hun geslacht zijn er bij gevoegd: Tuscus, Fuscus en Berry.—MENEDEMUS: Waarom wordt aan die schurken zooveel eer bewezen?—OGYGIUS: Hun wordt natuurlijk dezelfde eer bewezen als aan Judas, Pilatus, Caiaphas en aan de bende hunner booswichten van soldaten die men overal mooi gebeeldhouwd op de vergulde altaren kan zien. Hun namen staan er bij vermeld, om te maken dat nooit iemand die namen voortaan eershalve zal dragen. Hun beelden worden hier onder de oogen van het publiek gebracht, opdat geen hoveling ooit meer de handen sla aan een bisschop of aan de bezittingen der kerk. Want die drie trawanten zijn na 't volbrengen van het schelmstuk krankzinnig geworden en ze hebben hun verstand slechts teruggekregen op voorbede van Sint Thomas.—MENEDEMUS: Wat zijn die martelaren toch oneindig in hun goedmoedigheid!—OGYGIUS: Bij 't binnentreden vertoont zich de ruimte van de kerk in al haar machtige werking. Dat voorste deel is toegankelijk voor iedereen.—MENEDEMUS: Is daar niets te zien?—OGYGIUS: Niets dan den omvang van den bouw en enkele boeken die aan de kolommen vastliggen met het Evangelie van Nicodemus en verder 't graf van den een of ander.—MENEDEMUS: En wat verder?—OGYGIUS: Dan heeft men er een ijzeren hekwerk dat wel den toegang afsluit, maar toch den doorkijk toelaat op de ruimte, welke tusschen 't achterste gedeelte van de kerk en 't zoogenaamde koor ligt. Daarheen klimt men langs verscheidene treden op, onder welke een soort van koepelgewelf den toegang geeft tot den noordelijken vleugel van de kerk. Men toont er een houten altaar aan de Heilige Maagd gewijd, klein en om geen andere reden bezienswaardig dan om zijn ouderdom—als een protest tegen de weelde van dezen tijd. Dáár (zegt men) heeft de vrome man zijn afscheidsgroet aan de Heilige Maagd gebracht, toen de dood hem zou treffen. Op 't altaar bevindt zich de punt van het zwaard waarmee de schedel van den braven kerkvoogd is verbrijzeld en zijn hersens zijn verpletterd, om den dood des te meer te bespoedigen. De heilige roestplekken op dit staal hebben we uit liefde voor den Martelaar eerbiedig gekust. Van daar betraden wij de onderaardsche kerk of krypt. Ook dáár vindt men weer geleiders: men ziet er in de allereerste plaats den gekloofden schedel van den Martelaar. De geheele schedel is bedekt met zilver, uitgezonderd 't bovenste deel van de kruin, die opengelaten is, om ze te kunnen kussen. Tevens toont men er een looden plaatje, waarop de naam is gegraveerd van Thomas uit Acra. In 't duister hangen daar de haren hemden, de gordels en de onderkleeren waarmee de Bisschop zijn lichaam kwelde en kastijdde en bij wier aanschouwen men reeds een rilling voelt opkomen, terwijl ze ons onze tegenwoordige verwijfdheid en weelde verwijten.—MENEDEMUS: Misschien mogen de monniken dat óók wel doen.—OGYGIUS: Dat waag ik niet te beslissen: 't gaat mij trouwens ook niet aan.—MENEDEMUS: Je hebt gelijk.—OGYGIUS: Van daar keerden wij terug naar 't koor. Aan den noordkant heeft men de relikwieën opgeborgen. Hemel! Wat een gebeente wordt dáár voor den dag gebracht! Schedels, kinnebakken, tanden, handen, vingers, heele armen. Aan allen brachten wij onze eerbiedige hulde en kusten ze. Er zou geen eind aan gekomen zijn, wanneer niet mijn reisgezel die voor zoo'n pelgrimstocht een weinig geschikt personage was, een spaak in 't wiel had gestoken bij dien overgrooten ijver om met relikwieën te pronken.—MENEDEMUS: Wie was dat?—OGYGIUS: Een Engelschman, Grafianus Pullus, een ontwikkeld en vroom man, maar op 't punt van godsdienst wat minder gevoelig dan ik wel zou gewild hebben.—MENEDEMUS: Misschien wel een aanhanger van John Wicleff?—OGYGIUS: Neen, dat geloof ik niet. Hij had diens boeken wel gelezen, maar waarvandaan hij die had, weet ik niet.—MENEDEMUS: En beleedigde hij jelui geleider?—OGYGIUS: Er werd een arm voor den dag gehaald waaraan nog een stuk bloedig vleesch zat. Hij toonde zijn afgrijzen om dien arm te kussen en op zijn gezicht was duidelijk afkeer te lezen. De geleider bergde dan ook zijn zaakjes spoedig op. Verder bezagen wij 't altaarblad en de sieraden en alles wat onder het altaar werd bewaard, alles even prachtig. Als je die macht van goud en zilver hadt gezien, dan zou je zeggen dat Midas en Croesus daarbij vergeleken bedelaars waren.—MENEDEMUS: Viel daar niets te kussen?—OGYGIUS: Neen, maar een ander soort van godsdienstige verzuchting uitte ik daar: n.l. dat ik bij mij thuis geen enkele van dergelijke relikwieën bezat.—MENEDEMUS: Een goddelooze verzuchting.—OGYGIUS: Ik moet bekennen dat je gelijk hebt en ik heb dan ook God om vergiffenis gevraagd vóór ik mijn voeten uit de kerk gelicht had. Daarna kwamen we in de sacristij. Goede God! wat een pracht van zijden kleeren, wat een kostbare gouden luchters! Daar zagen we ook den bisschopsstaf van den Heiligen Thomas. Het leek wel een riet met zilveren plaatjes beslagen: hij was heel licht, er was in 't geheel geen kunst aan te zien, hij kwam mij niet hooger dan tot aan den gordelriem.—MENEDEMUS: Was er geen kruis bij?—OGYGIUS: Ik heb er ten minste geen kruis aan gezien. Wel werd ons een mantel van hem getoond, geheel van zijde, maar grof van draad, zonder eenig versiersel van goud of kostbare steenen. Ze lieten er ook een zakdoek zien met nog duidelijk zichtbare sporen van het zweet aan den hals afgeveegd, zelfs met bloeddruppels er bij. Die herinneringen aan ouden eenvoud kusten wij van harte gaarne.—MENEDEMUS: Wordt dat alles niet aan ieder die 't maar zien wil, getoond?—OGYGIUS: Neen, waarachtig niet, waarde heer!—MENEDEMUS: Hoe kwam 't dan dat men in u zóóveel vertrouwen stelde, dat men voor u niets geheim hield?—OGYGIUS: Wel, ik had kennis aan den eerwaarden vader, den Aartsbisschop Willem Warham. Deze had mij met een enkel woord aanbevolen.—MENEDEMUS: Van verscheidene personen heb ik gehoord dat hij een man is van buitengemeene wellevendheid.—OGYGIUS: Zeg liever dat hij de beleefdheid in eigen persoon is, als je hem goed kent. Hij is zóó geleerd, zóó eenvoudig van karakter, zóó echt vroom van levenswandel, dat hij al de eigenschappen bezit van een waar kerkvorst. Door hem nu werden we naar 't hooger gelegen deel van de kerk gebracht. Want achter het altaar klimt men weer als tot een tweede kerk op. Daar wordt in een kapelletje 't geheele gelaat van den Heiligen Thomas, verguld en met veel steenen versierd, getoond. Maar een onverwacht toeval vergalde bijkans al ons genoegen.—MENEDEMUS: Ik ben nieuwsgierig te hooren wat voor een ongeluk je ons vertellen zult.—OGYGIUS: Mijn reismakker Gratianus werd er niet heel vriendelijk om aangezien en aangesproken. Na een kort gebed vroeg hij den kerkedienaar die er bij zat: "Och, eerwaarde vader, is 't waar wat ik hoor, dat de Heilige Thomas bij zijn leven zoo hoogst weldadig was jegens de armen?" "Ja zeker is dat waar," antwoordde de man en hij begon veel van die weldaden te vertellen jegens de menschen die 't niet ruim hadden. Toen zei Gratianus: "Ik denk niet dat die gezindheid bij hem veranderd is, of 't moest zijn, nog meer ten goede." De kerkedienaar stemde dat gaarne toe. Mijn vriend zei daarop: "Wanneer dan de heilige man zoo vrijgevig was tegenover behoeftigen toen hij nog arm was en zelf ondersteuning in geld noodig had voor de nooddruft van zijn lichaam, denkt ge dan niet dat het zijn goedkeuring zeker zou wegdragen, wanneer, nu hij zoo rijk is en niets meer noodig heeft, een arm vrouwtje met een troep hongerige kinderen thuis, of meisjes die uit armoede gevaar loopen haar kuischheid te verliezen, of een man die ziek neerligt van alle hulp verstoken; wanneer, zeg ik, zoo iemand, na den Heilige om vergiffenis gevraagd te hebben, van dien grooten rijkdom een enkel stukje wegnam om haar gezin te helpen en dit beschouwde als iets wat ze van iemand kreeg, die 't haar ten geschenke of te leen aanbood?" Toen de bewaker van 't gouden hoofd daar niets op antwoordde, zei Gratianus, die een beetje heftig en driftig is uitgevallen: "Ik ben er in mijn ziel van overtuigd dat de Heilige man zich zelfs zou verheugen dat hij ook na zijn dood nog de bezwaren der armen kon verlichten." Toen fronste de bewaker 't voorhoofd, stak zijn lippen minachtend vooruit en keek ons met flikkerende en boosaardige oogen aan. Ik twijfel er geen oogenblik aan of hij zou ons in 't gezicht hebben gespogen en onder een vloed van scheldwoorden uit de kerk gejaagd hebben, als hij niet geweten had dat we een aanbeveling van den aartsbisschop hadden. Ik trachtte zoo goed ik kon met vriendelijke woorden den toorn van den man tot bedaren te brengen. Ik zei dat mijn vriend Gratianus het niet zoo meende, maar dat hij zoo'n beetje gekscherenderwijze gesproken had, zooals hij dat wel meer deed. Tegelijk legde ik een paar schellingen neer, als een pleister op de wonde.—MENEDEMUS: Ik kan geen woorden genoeg vinden om je godsvrucht te prijzen. Maar als ik er zoo nu en dan eens ernstig over nadenk, dan vraag ik mij wel eens af, hoe de menschen 't met hun geweten kunnen overeenbrengen, wanneer ze zooveel schatten zoekbrengen met 't bouwen van kerken, met 't bovenmatig versieren en verrijken er van. Ik wil graag toegeven dat de kerk in haar plechtgewaden en haar vaatwerk bij den heiligen dienst een passende waardigheid moet ten toon spreiden. Ook moet het kerkgebouw een passende statigheid bezitten. Maar waarvoor zijn zooveel doopvonten, zooveel luchters, zooveel gouden beelden noodig? Waartoe die buitensporige kosten aan die zoogenaamde orgels? En dan zijn we daarmee nog niet eens tevreden. Waarom al dat muziek-getjingel dat met groote kosten moet betaald worden, terwijl intusschen onze broeders en zusters, die allen de levende kerk van Christus uitmaken, van honger en dorst verkwijnen?—OGYGIUS: Ieder vroom en verstandig mensch zal daaraan gaarne paal en perk gesteld zien. Maar omdat dit euvel voortvloeit uit een soort van vroomheid die geen maat kent, zou 't eenige aanmoediging verdienen, vooral wanneer men bedenkt dat er tegenwoordig sommige menschen zijn, die geheel tegenovergesteld van zin, de kerken van al haar schatten willen berooven. Die kostbaarheden worden doorgaans gegeven door machtige heeren en vorsten en dat is toch beter dan dat ze in spel of oorlog worden verkwist. En als men iets daarvan vervreemdt, dan wordt dit in de eerste plaats als heiligschennis beschouwd; verder openen zij die gewoon waren te geven, niet zoo licht meer de milde hand en worden bovendien gelokt om zelf ook te gaan rooven. Ten slotte zie ik liever een kerk die weelderig versierd is met rijke benoodigdheden voor den heiligen dienst, dan, zooals er sommige zijn, naakt en slordig, die meer hebben van paardenstallen dan van kerken.—MENEDEMUS: Ja, maar we hebben toch wel eens gelezen dat oudtijds bisschoppen hoog geprezen werden, die heilig vaatwerk overal heen verkochten, om met 't geld daarvoor verkregen de armen tegemoet te komen.—OGYGIUS: Men prijst die menschen tegenwoordig nòg. Maar navolgen: dat mag men niet en mij dunkt, dat wil men ook niet.—MENEDEMUS: Maar kom aan: ik houd u maar op in uw verhaal. Ik zie verlangend uit naar 't slotbedrijf van uw avontuur.—OGYGIUS: Luister maar: ik zal 't in enkele woorden afmaken. Terwijl onze woordenwisseling daar plaats greep kwam het hoofd van die kerkegidsen bij ons.—MENEDEMUS: Wie is dat? De abt van het gesticht?—OGYGIUS: Hij draagt een mijter en heeft de inkomsten van een abt. Alleen draagt hij niet den naam: hij wordt Prior genoemd, omdat de Aartsbisschop zelf als Abt fungeert. Vroeger was iedere Aartsbisschop van die streek tevens ook monnik.—MENEDEMUS: Voor mijn part mogen ze mij "kameel" noemen, als ik een inkomen krijg als dat van een abt.—OGYGIUS: 't Leek mij een vroom en tevens schrander man te zijn en vrij goed op de hoogte van de theologie van Scotus.[6] Hij maakte voor ons een doos open waarin men zegt dat de rest van 't gebeente van den Heiligen Thomas wordt bewaard.—MENEDEMUS: Kon je 't zien?—OGYGIUS: Neen, dat mag niet en 't zou ook alleen maar kunnen met behulp van ladders. Maar de houten doos bevat weer een gouden kistje en toen dit met touwen naar boven was getrokken liet hij ons onschatbare dingen zien.—MENEDEMUS: Wat zeg-je?—OGYGIUS: 't Minste van alles was nog maar 't goud. Alles flonkerde van zeldzame en bijzonder groote steenen; alles schitterde en glinsterde. Sommige steenen waren grooter dan ganzeneieren. In diepen eerbied stonden daar eenige monniken omheen; toen het deksel er afgenomen werd stonden wij allen in biddende houding. Met een witten staf wees de Prior ons de edelgesteenten elk afzonderlijk aan, terwijl hij er den naam in 't Fransch bijvoegde en tevens hoeveel de steen waard was en wie hem geschonken had. Want de voornaamste steenen waren door vorsten ten geschenke gegeven.—MENEDEMUS: Die Prior moet wel goed van memorie wezen.—OGYGIUS: Dat moet hij. Maar, oefening doet er ook veel toe! Hij heeft dat zoo vaak bij de hand gehad. Van hier brengt hij ons weer in een ander gewelf. Daar heeft de Heilige Moeder Gods haar verblijf. Maar 't is er een beetje donker en ze is door een paar traliehekken afgesloten.—MENEDEMUS: Waarvoor is ze bang?—OGYGIUS: Ik denk alleen maar voor dieven. Nooit zag ik ergens meer rijkdom opeengestapeld.—MENEDEMUS: Wat je me daar vertelt is met recht een blinde rijkdom.—OGYGIUS: Er werden lantaarns bijgehouden en toen zagen we een meer dan koninklijk schouwspel.—MENEDEMUS: Is de Heilige Maagd hier dan nòg rijker dan Die aan de zee?—OGYGIUS: Voor zoo ver het uiterlijk aangaat overtreft deze de andere verre: 't verborgene kent Zij zelf 't best. Dit wordt alleen maar aan groote heeren getoond en aan bevoorrechte vrienden. Eindelijk komen we weer in de sacristij terug. Daar ontdoen ze een kistje, met zwart leer bedekt van 't omhulsel en zetten 't op tafel neer. 't Gaat open en we buigen ons neer op onze knieën.—MENEDEMUS: Wat was er in?—OGYGIUS: Gescheurde linnen lappen, waarvan de meesten nog sporen van snot en slijm droegen. Met die doeken wischte zich, naar men zeide, de vrome man 't zweet van zijn gezicht en zijn hals; daarin snoot hij zijn neus of dergelijke vuiligheden meer, waarvan 't menschelijk lichaam niet vrij is. Mijn goede vriend Gratianus oogstte daar ook al weer niet den allerbesten dank in. Hem bood de Prior, als Engelschman, als bekende en als man van veel invloed, welwillend een der doeken ten geschenke aan, denkend dat hij hem een hoogst welkom cadeau aanbood. Maar Gratianus toonde zich hiervoor alles behalve dankbaar, vatte den doek met zijn vingers aan met een tamelijk minachtend gebaar, en legde hem weinig eerbiedig weer neer, terwijl hij de lippen vooruit stak als wilde hij gaan fluiten. Dat was zoo zijn gewoonte, als hem iets overkwam, waarover hij zijn minachting meende te moeten uiten. Ik schaamde mij dood en hield mijn hart vast hoe dit zou afloopen. De Prior deed alsof hij niets merkte van 't geen gebeurd was, nam beleefd afscheid en liet ons vertrekken, na ons eerst een glas wijn te hebben geschonken. Toen we naar Londen terugkeerden....—MENEDEMUS: Waartoe was dat noodig, daar je nu niet ver van je vaderlandsche kust af waart?—OGYGIUS: 't Is zoo. Maar ik wilde liefst die slecht ter naam en faam bekend staande kust vermijden, slecht befaamd om de rooverijen en knevelarijen, erger dan die bij kaap Malea in de Oudheid tegenover schipbreukelingen werden gepleegd. Ik zal je eens vertellen wat ik bij mijn laatsten overtocht van Frankrijk naar Engeland heb gezien. We voeren, verscheidene reizigers in getal, van de kust bij Calais in een sloep naar ons schip, dat op de ree lag. Onder de medereizigers bevond zich ook een jong Franschman, arm en berooid in zijn plunje. Ze vroegen hem een halven frank veergeld. Zóóveel zetten ze iemand af voor dat kleine eindje overvaren. Hij verontschuldigde zich dat hij arm was. Als in scherts gingen ze hem onderzoeken en toen ze zelfs tot zijn schoenen toe hadden uitgetrokken, vonden ze tusschen een paar dubbele zolen tien of twaalf franken. Die ontnamen ze hem zonder complimenten, lachend, terwijl ze hem nog met schimpwoorden een schavuit van een Franschman noemden.—MENEDEMUS: En hoe hield zich de jonge man?—OGYGIUS: Hoe zou hij zich houden? De tranen stonden hem in de oogen.—MENEDEMUS: Maar hadden zij het recht om zoo te handelen?—OGYGIUS: 't Zelfde recht waarmee die bandieten de bagage van reizigers rooven, waarmee ze aan dezen de beurs afnemen als zij hun kans schoon zien.—MENEDEMUS: 't Is toch verwonderlijk dat zij zulk een boevenstreek durven uitrichten in tegenwoordigheid van zooveel getuigen.—OGYGIUS: Ze zijn er zóó aan gewend dat ze werkelijk meenen dat 't hun recht is. Een aantal passagiers uit 't groote schip zag 't aan, in onze sloep bevonden zich eenige Engelsche kooplieden die vruchteloos tegenpruttelden. Alsof 't een grapje gold beroemden de schurken er zich op, dien schavuit van een Franschman zoo lekker gesnapt te hebben.—MENEDEMUS: Ik zou zulke zeeschuimers wel eens voor de grap aan de galg willen zien bungelen.—OGYGIUS: En toch krioelt 't aan de kusten aan weerskanten van dat volk. Ga nu maar eens na of de versregel van Vergilius hier niet van toepassing moet wezen: "Wat moeten wel de groote heeren kunnen doen, wanneer de gemeene dieven zoo iets durven wagen!"[7] Zoo komt 't dan ook dat ik later liever den grootsten omweg maak, dan ooit dien korteren weg weer te nemen. Daarbij komt nog dat, evenals de gang náár de onderwereld door denzelfde dichter Vergilius heel gemakkelijk werd genoemd, de terugkeer evenwel zeer moeilijk[8], zoo ook langs deze kust de toegang heel licht, het weggaan daarentegen heel bezwaarlijk is. Te Londen vertoefden juist eenige Antwerpsche kooplieden: ik besloot mij met hen aan de zee toe te vertrouwen.—MENEDEMUS: Heeft dan die streek zulke heilige varenslieden?—OGYGIUS: Nu, ik moet bekennen: evenals een aap altijd een aap blijft, zoo blijft een schipper altijd een schipper.[9] Maar wanneer je ze gaat vergelijken met dat andere geboefte, dat geleerd heeft van roof te leven, dan zijn het engelen.—MENEDEMUS: Nu, ik zal er aan denken wanneer ik soms eens lust mocht krijgen dat eiland te gaan bezoeken. Maar keer weer terug op den weg waarvan ik je heb afgebracht.—OGYGIUS: Toen wij nu naar Londen terugkeerden kwamen wij niet ver van 't door ons verlaten Canterburry in een weg die hol en tevens eng was. Bovendien liep de weg sterk af en aan weerskanten was de wal zóó steil dat men er niet uit kon. Een anderen weg nemen, kan men niet. Links van den weg stond een bedelhuisje waarin zich eenige arme oude sukkels ophielden. Een van dezen gaat naar buiten, zoodra ze merken dat er een ruiter aankomt: hij besprenkelt hem met wijwater en toont dan 't bovenstuk van een schoen waarom een metalen band zit. Hierop zit een stuk glas dat een edelsteen moet voorstellen. Dat kust men en de bedelaar krijgt een geldstuk.—MENEDEMUS: In zoo'n hollen weg zou ik liever een oude bedelaarskolonie zien, dan een troep flinke struikroovers.—OGYGIUS: Gratianus reed te paard naast mij links, 't dichtst bij den bedelaar. Hij wordt besprenkeld, hetgeen hij zoo goed en zoo kwaad als 't ging verdroeg. Toen hem nu de schoen voorgehouden werd, vroeg hij wat dat moest beteekenen. De bedelaar zei dat 't de schoen was van den Heiligen Thomas. Gratianus werd wit van boosheid en terwijl hij zich tot mij wendde zei hij: "Wat verbeeldt zich dat vee wel, dat we de oude schoenen van alle goede menschen zullen kussen? Waarom houden ze ons niet wat speeksel of eenig ander uitwerpsel van een heilig lichaam voor?" Ik had medelijden met den ouden stakkerd en ik troostte hem met een fooitje.—MENEDEMUS: Ik moet zeggen dat ik de boosheid van Gratianus wel eenigszins kan begrijpen. Als schoenen en sandalen bewaard werden als een aandenken aan de vroegere levenswijze, dan zou ik daar niets tegen hebben. Maar onbeschaamd lijkt 't mij den menschen sandalen en schoenen en ondergoed onder den neus te duwen, om dat alles te laten kussen. Als iemand dat uit eigen beweging, uit een soort van vroomheids-aandrift wil doen, nu, laat hij het doen.—OGYGIUS: 'k Wil niet ontkennen dat 't beter was het niet te doen: maar aan al wat zich niet zoo onmiddellijk laat veranderen pleeg ik de goede zijde op te merken, als die er ten minste is. Zoo maakte ik nu bij mij zelven de opmerking, dat een goed mensch veel heeft van een schaap, een slecht mensch van een schadelijk dier. Als een adder bijv. dood is, kan hij wel niet meer bijten, maar hij kan door den stank en den zwadder den omtrek nog wel verpesten. Zoolang een schaap leeft, geeft het ons voedsel door zijn melk, kleeding door zijn wol en verrijkt het ons met de lammetjes. Na zijn dood geeft 't ons het zoo nuttige leer en dient het ons tot spijs. Zoo zijn ook hartstochtelijke menschen, die de slaven zijn van hun lusten, bij hun leven allen tot last. Na hun dood hinderen zij de levenden door het klokgelui en door al de drukte die bij hun begrafenis wordt gemaakt, dikwijls ook door de zoogenaamde inwijdingskosten, n.l. door de uitgaven voor hunne opvolgers. Goede menschen verschaffen in elk opzicht groot nut. Bijvoorbeeld nu deze Heilige Thomas: hij spoorde door voorbeeld, geleerdheid, vermaningen, allen tot vroomheid aan; hij troostte de verlatenen, hielp de behoeftigen en—na zijn dood doet hij haast nog méér nut. Hij heeft gemaakt dat deze rijke kerk gesticht is, hij heeft in geheel Engeland aan 't priesterdom een groot aanzien gegeven. Dat stukje oude schoen geeft onderhoud aan een geheele bedelaarskolonie.—MENEDEMUS: Ja, dat is nu wel een heel vrome beschouwing van de zaak, maar ik verwonder er mij over dat jij, als je er zóó over denkt, nooit de spelonk van den Heiligen Patrick[10] hebt bezocht, waarover men algemeen verbazingwekkende mirakels vertelt. Mij komen ze, onder ons gezegd, niet erg waarschijnlijk voor.—OGYGIUS: Waarschijnlijk? Er kan niets zoo wonderbaarlijk verteld worden of 't geen men werkelijk ziet, overtreft 't nog.—MENEDEMUS: Ben je dan ook al tot die spelonk doorgedrongen?—OGYGIUS: Ik heb den echten stroom van den Styx bevaren; ik ben in den muil van den Avernus afgedaald. Ik heb gezien hoe 't in de onderwereld toegaat.—MENEDEMUS: Je zult me een groot plezier doen als je daarvan 't verhaal niet voor je houdt.—OGYGIUS: Mij dunkt, de inleiding van ons gesprek is al lang genoeg. Ik ga naar huis om te zeggen dat ze mijn avondeten moeten klaarmaken: want ik heb van middag nog niet gegeten.—MENEDEMUS: Niet gegeten? Waarom niet? Uit godsdienstige bezwaren?—OGYGIUS: Volstrekt niet. Ik deed het uit haat en nijd.—MENEDEMUS: Ben je dan afgunstig op je eigen maag?—OGYGIUS: Neen, maar wèl op die inhalige herbergiers, die, niettegenstaande ze hun gasten geen fatsoenlijk maal willen voorzetten, er toch geen bezwaar in zien een onbillijke rekening in te dienen. Ik sar hen op die manier. Als ik kans heb op een lekker avondbroodje bij een goeden vriend of bij een herbergier die wat minder karig is, dan heb ik maagpijn net tegen etenstijd. Brengt 't geluk me 's middags echter ergens een lekker maal, dan krijg ik die maagpijn tegen 't avondeten.—MENEDEMUS: Maar ben je dan niet bang dat ze je aanzien voor gierig en schriel?—OGYGIUS: Menedemus, hoor eens. Die zich over zoo iets schamen, zetten hun kapitaal van schaamte op lagen interest uit. Ik voor mij heb mijn schaamte wel voor wat beters leeren bewaren.—MENEDEMUS: Nu ik brand van verlangen naar de rest van je bevindingen. Daarom inviteer ik mij zelf bij u aan tafel als gast. Daar kun je 't mij dan op je gemak vertellen.—OGYGIUS: Ik vind 't heel aardig dat je je zelven als gast aanbiedt, omdat er velen zijn die blijven bedanken, ook al worden ze nog zoo dringend uitgenoodigd. Maar je zult me nog driemaal meer plezier doen, wanneer je thuis wildet blijven soupeeren. Ik wil dezen avond in den huiselijken kring doorbrengen. Maar ik heb een plannetje dat voor ons beiden geschikter is. Laat morgen voor mij en mijn vrouw bij jou thuis een lekker maaltje klaarmaken. Dan kunnen wij tot 't avondeten toe blijven doorpraten, tot je zelf zegt dat je er genoeg van hebt en als je wilt dan zullen we ook nog bij je blijven soupeeren. Waarom krab je je hoofd? Maak jij 't maar klaar: wij beloven plechtig op tijd te komen.—MENEDEMUS: Ik zou liever hooren vertellen zonder dat 't mij wat kostte. Maar komaan! Een dinertje zal worden gegeven, doch 't zal vervelend en laf zijn als gij 't niet met goede vertellingen weet te kruiden.—OGYGIUS: Maar zeg eens. Jeukt 't je niet en tintel je niet van lust om ook zulke pelgrimstochten te gaan doen?—MENEDEMUS: Misschien krijg ik die tinteling als je uitverteld hebt. Zooals ik nu gestemd ben, heb ik genoeg aan mijn Roomsche Staties.—OGYGIUS: Hoe, Roomsche? En ge zijt nooit te Rome geweest.—MENEDEMUS: Ik zal je zeggen wat ik bedoel. Die toeren met pleisterplaatsen maak ik thuis. Eerst ga ik de huiskamer binnen en zorg ik dat mijn dochters geen kwaad kunnen aan haar kuischheid en ordelijk van gedrag zijn. Dan ga ik naar de werkplaats; ik ga na, wat de dienstboden, meiden zoowel als knechts, verrichten. Daarna ga ik naar de keuken, rondziende of er ook iets te ordonneeren valt. Verder trek ik dan hierheen, dan daarheen, terwijl ik naga hoe mijn kinderen 't maken en mijn vrouw, om te zorgen dat alles op zijn plicht past. Dat zijn mijn Roomsche Staties of bedevaarten naar Rome.—OGYGIUS: Ja, maar daar zou in uw plaats Sint Jacob wel voor zorgen.—MENEDEMUS: De Heilige Schrift schrijft mij voor dat zelf te doen. Dat ik 't aan de Heiligen mag overlaten heb ik nog nergens gelezen.
[1] Ilias. XV 279. (Vosmaer).
Doch weer ziende dat Hektor de schaar zijner dapperen rondging,
Viel hun de schrik op het lijf, ontzonk hun de moed voor de voeten.
[2] De kerk gewijd aan de Heilige Genoveva, gebouwd in 499 op hare aansporing, waarin de Heilige in het jaar 521 begraven is.
[3] Door den Paus n.l.
[4] Zoo noemt Erasmus den monnik, die in rangorde 't dichtst bij den Prior staat.
[5] Men noemt zoo een opsomming van feiten in een volgorde, die de omgekeerde is van hetgeen in werkelijkheid plaats vindt. Bijv. bij Vergilius, Aeneïs I 179. "Zij maken zich gereed het graan op 't vuur te bakken en 't op den steen stuk te stooten;" in werkelijkheid gaat het stukstooten vooraf aan het bakken.
[6] Duns Scotus, één der invloedrijkste scholastici uit de 14e eeuw, die de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in tweehonderd bewijzen tegenover Thomas van Aquino verdedigde, waardoor hij veel bijdroeg dat dit een leerstuk der R.C. kerk werd. Zijn spitsvondige dialectiek bezorgde hem dan naam van Doctor Subtilis.
[7] Verg. Ecloga III 16. Quid domini faciant, ausint quum talia fures?
[8] Verg. Aeneïs VI. 126.
Facilis descensus Averno
Sed revocare gradum, superasque evadere ad auras,
Hoc opus, hic labor est.
[9] Toespeling op het Grieksche spreekwoord: een aap blijft een aap,
ook al draagt hij gouden sandalen. Vergelijk Vader Cats:
Al draagt de aap een gouden ring
Hij is en blijft een morsig ding.
[10] Patricius, St. Patrick, wordt de Iersche Apostel genoemd omdat hij, in 433 door Paus Celestinus naar Ierland gezonden, daar vele bekeerlingen maakte.
Onder de samenspraken van Erasmus vindt men een viertal die ten titel voeren "Maaltijd." (Eéne heet 't dichterlijk maal, een tweede 't godsdienstig, een derde 't wereldsch en een vierde het Sprookjesmaal.) De eerste drie bevatten gesprekken over godsdienstige onderwerpen, plaatsen uit den Bijbel, over spraakkunst en litteratuur. De laatste, het Sprookjesmaal dat hieronder volgt, is een aaneenschakeling van anecdotes, ook geschiedkundige, waarmee eenige gasten elkander den maaltijd opvroolijken.
JAN: Zooals geen welingerichte staat kan bestaan zonder wetten en zonder hoofd, zoo mag ook dit gastmaal niet zonder president en zonder reglement zijn.—HENDRIK: Uitstekend! Uit naam van ons allen durf ik wel verzekeren dat wij 't allen daarmee eens zijn.—JAN: Heidaar, bediende, breng de dobbelsteenen eens hier! Die moeten beslissen, wien Jupiter zóó heeft begunstigd dat hij hem tot tafelpresident maakt. Mooi zoo! De hemel is gunstig geweest aan Willem. 't Lot is toch niet blind. Onmogelijk kon een geschikter persoon gekozen worden, ook al had er hoofdelijke stemming plaats gehad. Doorgaans schermt men met een spreekwoord dat wel waarheid bevat, maar eigenlijk geen Latijn is: "novus rex nova lex;" nieuwe heeren nieuwe wetten: zeg ons dus, o vorst! uwe wetten.—WILLEM: Allen bij dezen maaltijd aangezeten: heil! Vooreerst doe ik bij dezen als mijn wil kennen, dat niemand hier iets anders vertelle dan lachwekkende verhalen. Wie geen vertelseltje kent, wordt met een halven gulden beboet. Dat geld worde voor wijn gebruikt. Onder de wettig erkende verhalen zullen wij ook die rekenen welke voor de vuist weg verteld worden, mits slechts de maat van 't waarschijnlijke en betamelijke niet overschreden worde. Als er niemand is die met een vertelsel in gebreke is gebleven, dan zullen twee 't gelag van den wijn betalen, nl. de een die 't aardigste, de ander die 't flauwste verhaal heeft ten beste gegeven. De gastheer moet vrijgesteld blijven van een bijdrage in de kosten van den wijn. Hij heeft alleen te zorgen voor de spijzen. Mocht hierover soms eenig geschil ontstaan, dan moet Hendrik als scheidsrechter optreden. Indien ieder dit gehoord heeft en niemand er tegen is, dan heeft dit kracht van wet. Wie aan die wet niet wil gehoorzamen, ga heen, maar met dien verstande dat hij morgen bij ons drinkgelag mag terugkomen.—HENDRIK: We willen dat de wet door onzen voorzitter gegeven bij acclamatie van kracht worde verklaard. Maar bij wien begint de kring van onze vertellingen?—WILLEM: Bij wien anders dan bij den gastheer?—KAREL: Voorzitter, een paar woordjes als ik mag.—WILLEM: Denk je soms dat we hier stommetje moeten spelen?—KAREL: De rechtsgeleerden zeggen dat een onbillijke wet geen wet is.—WILLEM: Dat geef ik toe.—KAREL: Maar toch stelt uw verordening 't beste verhaaltje gelijk met het slechtste.—WILLEM: Waar het te doen is om ons te vermaken, daar heeft hij die 't leelijkst gesproken heeft niet minder lof verdiend dan hij die heel goed sprak, en wel om deze reden: dat de een niet minder tot 't genoegen bijdroeg dan de ander. Zoo is het onder zangers bijvoorbeeld ook: niemand schenkt genot, dan wie bij uitstek goed zingt of bijzonder leelijk. Wordt er niet meer gelachen, wanneer men den koekoek hoort dan bij 't hooren van de nachtegaal? Middelmatigheid vindt hierbij geen lof.—KAREL: Maar waarom worden zij gestraft die een prijs verdienen?—WILLEM: Om te maken dat niet hun al te groot geluk een wraakgodin oproepe, wanneer ze èn den prijs èn straffeloosheid verwierven.—KAREL: Bij Bacchus! Minos, de rechtvaardigste wetgever[1] die er ooit is geweest, heeft nooit een billijker wetsbepaling gemaakt.—PIETER: En zult gij geen voorschriften geven welke regels bij 't drinken in acht moeten worden genomen?—WILLEM: Na rijp beraad zal ik het voorbeeld volgen van den Spartaanschen koning Agesilaos.—PIETER: Wat deed die?—WILLEM: Toen hij eens bij keuze van 't lot tot tafelpresident was gekozen en de hofmeester hem vroeg hoeveel wijn hij bij elken gast moest plaatsen, antwoordde hij dezen: "Als gij tamelijk veel wijn in voorraad hebt, geef dan aan ieder zooveel hij vraagt; als de voorraad wat minder rijk is, verdeel dien dan gelijkelijk onder allen."—PIETER: Wat bedoelde de Spartaan met die woorden?—WILLEM: Hij had er dit mee op het oog: om het maal niet tot een dronkemanspartij te maken, maar ook niet tot een aanleiding om te mopperen.—PIETER: Hoe dat zoo?—WILLEM: Omdat er zijn die graag veel drinken, maar ook anderen die 't liever wat kalm-aan doen. Er worden ook menschen gevonden die geheel-onthouders zijn, zooals men zegt dat koning Romulus is geweest. Als er dus aan niemand wijn gegeven wordt of hij moet er om vragen, dan wordt vooreerst niemand gedwongen om te drinken en toch behoeven zij die van een flink glas wijn houden, er niet minder om te drinken. Zoo komt 't, dat dan iedereen vroolijk is aan tafel. En omgekeerd, wanneer met schriele hand de wijn in gelijke porties wordt rondgedeeld aan iederen gast afzonderlijk, dan krijgen zij die wat matig drinken genoeg; terwijl ook niemand bij een gelijke uitdeeling murmureeren kan, wanneer hij ziet dat iemand, die van plan was het er eens goed van te nemen, zich kalm moet schikken naar matigheid. Als u dus het voorbeeld van den Spartaanschen koning bevalt dat ik daar aanhaalde, dan zullen wij dat volgen. Immers wij willen dat het maal gezellig worde door de vertellingen, niet door den invloed van veel wijn.—PIETER: Wat dronk Romulus dan?—WILLEM: Wat de hondjes ook drinken.—PIETER: Is dat een koning niet onwaardig?—WILLEM: Volstrekt niet meer onwaardig, dan wanneer koningen lucht inademen die ze ook met de honden deelen. Alleen met dit onderscheid: de koning drinkt niet hetzelfde water dat de hond drinkt, maar de lucht die de koning heeft uitgeademd, die ademt de hond in en op zijn beurt ademt de koning ook weer de lucht in, die de hond heeft uitgeademd. Alexander de Groote zou vrij wat beroemder zijn als hij zich met den hondendrank had tevreden gesteld. Niets toch is voor een koning die voor zooveel drinkende menschen moet zorgen, gevaarlijker dan dronkenschap. Maar dat Romulus geheel-onthouder is geweest, blijkt uit een niet onaardige uiting van hem. Toen eens iemand die zag dat hij geen wijn dronk, gezegd had: "wat zal de wijn goedkoop worden, wanneer allen dien drinken zooals hij," toen antwoordde hij: "Neen juist niet; ik denk dat hij heel duur zou worden, wanneer allen dien dronken zooals ik. Want ik drink juist zooveel als ik wil."—HENDRIK: Ik woû wel dat onze vriend de kanunnik Johannis Botzemus uit Constanz hier was, om ons een levend voorbeeld van dien Romulus voor oogen te stellen. Want hij is werkelijk een even groot wijnvijand, als men zegt dat hij 't is en toch is hij een gezellig kameraad en een vroolijk dischgenoot.—JAN: Kom-aan, wanneer gij niet tegelijk kunt slurpen en blazen (wat Plautus zegt dat zoo moeilijk is) maar eten en hooren, wat heel gemakkelijk is, dan wil ik onder goede voorteekenen wel een begin maken met vertellen. Al ge soms 't verhaaltje niet heel geestig vindt, weet dan dat 't een Hollandsche mop is. Verscheidene onder u zullen den naam van een zekeren Maccus wel eens gehoord hebben.—HENDRIK: Niet lang geleden is hij gestorven.—JAN: Toen de man te Leiden aankwam en zich daar als vreemdeling door een grap bekend wilde maken (want dat was zijn "fort") ging hij een schoenenwinkel binnen en groette beleefd. De schoenmaker die graag wat van zijn waar kwijt wilde wezen, vroeg hem wat er van zijn dienst was. Toen Maccus zijn oogen liet vallen op een paar kappen van laarzen die daar hingen, vroeg hij of zijn nieuwe klant soms kappen verlangde, Maccus zei van ja en de baas ging een paar uitzoeken dat voor de beenen van zijn cliënt geschikt was. Toen hij ze gevonden had, haalde hij ze voor den dag en (zooals schoenmakers dat gewoonlijk doen) gespt ze hem aan. Toen nu Maccus keurig netjes met zijn kuiten in de kappen zat, zei hij: "Wat zou daar een paar schoenen met dubbele zolen netjes bij staan." Op de vraag van den koopman of hij ook schoenen wilde, knikte hij van ja. Die worden opgezocht en aan de voeten getrokken. Maccus prees de kappen, hij roemde de schoenen. De schoenmaker, inwendig blij, zong 't lofliedje met hem mee, hopend op een hoogeren prijs wanneer den klant de koop zóó goed beviel. Zoo waren ze reeds met elkander op een vrij gemeenzamen voet geraakt. Daarop zei Maccus: "Zeg ereis eerlijk: is 't je nooit gebeurd dat, wanneer je iemand zóó met kappen en laarzen voor een tocht hadt uitgerust, zooals gij 't mij nu gedaan hebt, dat hij er dan van door ging, zonder je te betalen?" "Nooit," was 't antwoord. "Maar als 't nu soms eens gebeurde, wat zou je dan doen?" "'k Zou hem hard achterna loopen," zei de schoenmaker. Toen zei Maccus: "Zeg je dat in ernst of in scherts?" "In vollen ernst," zei de ander, "en ik zou 't ook werkelijk doen." "Ik wil 't eens probeeren," zei Maccus. "Kijk ik loop weg: 't gaat om de schoenen! Zet mij nu na!" En tegelijk zette hij 't op een loopen. De schoenmaker hem achterna zoo hard hij kon, al roepend: "houdt den dief, houdt den dief!" Toen op dat geroep de burgers overal uit hun woningen voor den dag kwamen, wist Maccus hen door 't volgend leugentje te beletten hem tegen te houden. Hij riep hun namelijk toe: "Niemand mag ons in onzen loop tegenhouden: we loopen om 't hardst om een ton bier." En zoo keken de burgers bij den wedloop toe, zonder dien te storen. Ze vermoedden echter dat de schoenmaker zijn roep aanhief uit list, om daardoor een kansje te krijgen 't van den ander te winnen. Eindelijk moest onze schoenmaker het opgeven; bezweet en buiten adem keerde hij naar huis terug. Maccus had den prijs gewonnen.—HENDRIK: Die Maccus is wel den schoenmaker ontloopen, maar niet den dief.—JAN: Hoe zoo?—HENDRIK: Omdat hij den dief in zijn eigen persoon bij zich hield.—JAN: Misschien had hij op dat oogenblik geen contanten en heeft hij 't geld later wel betaald.—HENDRIK: Maar daar was toch grond om een gerechtelijken eisch tegen hem in te stellen.—JAN: Die is ook later ingesteld. Maar toen had Maccus al eenige kennissen onder de overheden.—HENDRIK: En waarmee kwam Maccus voor den dag?—JAN: Waarmee? Vraag je dat nog? in een zaak zoo licht te winnen? De eischer liep grooter gevaar dan de beschuldigde.—HENDRIK: Hoe dat zoo?—JAN: Omdat hij hem van laster beschuldigde en de wet op hem wilde toepassen die voorschrijft, dat iemand die een ander iets aanwrijft wat hij niet bewijzen kan, dezelfde straf moet lijden die de beschuldigde zou gekregen hebben wanneer het van hem bewezen was. Maccus verklaarde dat hij geen stuk had aangeraakt tegen den wil van den eigenaar. Dat deze daarentegen met alles uit eigen beweging was komen aandragen, dat er van een prijs niet gesproken was. Dat hij den schoenmaker tot den wedloop had uitgedaagd en dat de man die uitdaging had aangenomen. Reden tot klagen had hij niet; hij had 't in den wedloop eerlijk verloren.—HENDRIK: Dit geding heeft wel wat van dat bekende proces om de schaduw van den ezel. En hoe liep 't af?—JAN: Toen er genoeg gelachen was, noodigde één der rechters Maccus bij zich te eten en aan den schoenmaker werd 't geld uitbetaald. Iets dergelijks is in mijn jongensjaren ook te Deventer gebeurd. 't Was in den vastentijd, waarin (naar het spreekwoord zegt) de visschers 't heft in handen hebben en de slagers ledig rondloopen. Er stond iemand bij de uitstalling van een fruitvrouw, een verbazend dik wijf; met gespannen blikken keek hij naar alles wat te koop lag uitgestald. Als gewoonlijk vroeg ze of mijnheer iets noodig had. En toen zij zag hoe hij zijn oogen op de vijgen gevestigd hield vroeg ze: "Wilt u vijgen? Ze zijn overheerlijk." Toen hij geknikt had van ja, vroeg ze hoeveel pond hij verlangde. "Wil u vijf pond?" Op zijn toestemmenden knik schudde ze hem dat gewicht in een slip van zijn kleed. Terwijl zij haar weegschaal opbergt, gaat de kooper heen, niet hard wegloopend, maar kalm en bedaard. Toen de koopvrouw weer terugkwam om 't geld in ontvangst te nemen zag ze den kooper rustig wegwandelen. Zij zette hem na, meer met haar stem dan met haar beenen. Hij deed net als of hij 't niet merkte en ging door. Eindelijk bleef hij staan, toen veel menschen op 't geschreeuw van de koopvrouw kwamen aanloopen. Nu wordt te midden van 't volk de zaak behandeld. Algemeen gelach! De kooper zegt dat hij niet gekocht heeft, maar alleen dankbaar aangenomen wat hem beleefd werd aangeboden. Als ze hem voor 't gerecht wilde dagen, dat hij dan zou verschijnen.—HENDRIK: Kom aan. Ik zal ook een verhaaltje ten beste geven dat misschien wel eenigszins gelijk is aan 't uwe, maar toch niet minder aardig is. Alleen is de hoofdpersoon niet zoo beroemd als uw Maccus. De wijsgeer Pythagoras verdeelde de geheele markt in drie klassen van menschen: de eene groep komt om te verkoopen, de andere om te koopen en deze beide soorten van menschen, zei hij, hebben 't hoofd vol zorgen en zijn dus niet gelukkig. Anderen komen alleen maar op de markt om te zien wat er te koop geboden wordt of wat er omgaat: dat zijn alleen de gelukkigen, omdat ze vrij zijn van zorg en pret hebben die hun niets kost. "En zóó," zei de wijsgeer, "gaat 't ook in de wereld toe; dáár in 't groot, zooals bij den handel op de markt in 't klein." Op de plaatsen waar bij ons handel gedreven wordt, op de markt en de beurs, loopt gewoonlijk nog een vierde soort van menschen rond die niet koopen, niet verkoopen en ook geen toekijkers zijn, maar die overal op den loer liggen of ze soms iets kunnen stelen. En onder dat slag van volk treft men er die weergaasch handig zijn: men zou zeggen dat ze ter wereld waren gekomen onder bescherming van den dievengod Mercurius. Onze gastheer heeft een verhaaltje ten beste gegeven met een aanhangsel; ik zal er nu een geven waarvan ik de voorafspraak reeds gehouden heb. Hoort dan verder wat onlangs in Antwerpen is gebeurd. Een priester had er een aardig sommetje geld gebeurd, en wel in zilvergeld. Een bedrieger had dit bemerkt. Hij klampt den priester aan, die in zijn gordel de beurs droeg, gespannen van de geldstukken. Hij groet hem beleefd. Hij vertelt hem dat hem door zijn mede-parochianen is opgedragen, voor hun kapelaan een nieuw priesterkleed te koopen, zooals de geestelijken dat dragen wanneer zij de mis bedienen. Hij vraagt dus beleefd of hij hem met zijn raad wel zou willen bijstaan, of hij met hem wilde meegaan naar een winkel waar zulke kleedingstukken te koop zijn. "Ik zou dan naar de maat van uw lichaam een kleed kunnen nemen wat grooter of wat kleiner; want mij dunkt dat uwe gestalte vrijwel overeenkomt met die van onzen kapelaan." Nu, dezen dienst, die van zoo weinig beteekenis scheen, wilde de geestelijke hem graag bewijzen. Ze gaan een winkel binnen. Een priesterkleed wordt voor den dag gehaald: de geestelijke trekt 't aan; de koopman zegt dat 't prachtig past. Nadat de gauwdief den priester nu eens van voren, dan van achteren had aangezien, vindt hij het kleedingstuk niet kwaad, maar hij maakt toch de opmerking, dat 't kleed van voren korter is dan eigenlijk wel mag. Toen zei de verkooper, daar hij bang was dat de koop niet zou doorgaan, dat dit niet de schuld was van het gewaad, maar dat de goedgevulde beurs de oorzaak was dat 't opschortte en dat het daardoor te kort scheen. Om kort te gaan: de priester legt zijn beurs af, opnieuw bekijken zij 't kleedingstuk. Toen de priester zich even omdraait, grijpt de gauwdief de beurs en maakt er zich mee uit de voeten. De priester zet hem achterna, zóóals hij daar stond, met zijn priesterkleed aan, en achter den priester de kleerenkoop. De priester roept: "houdt den dief;" de koopman gilt: "pakt dien priester;" de gauwdief roept: "Houdt dien priester vast, hij is dol!" en men wilde dat graag gelooven, toen ze hem zoo opgesierd op straat zagen hollen. En terwijl dus de een den ander tegenhield kon de gauwdief ontsnappen.—WILLEM: 't Is er een die verdient dubbel gehangen te worden, zoo'n slimmerd!—HENDRIK: Als hij al niet lang hangt!—WILLEM: 'k Hoop dat hij niet alleen hangt, maar met hem de lieden, die dergelijke schurken tot nadeel van 't groote publiek begunstigen.—HENDRIK: Ze begunstigen hen niet voor niets. Het is, volgens Homerus' dichtregel, een keten die neerhangt op aarde, maar van boven met Jupiter in aanraking is.—WILLEM: Laten we tot onze anecdotes terugkeeren.—KAREL: De beurt is aan u, zoo 't ten minste geen heiligschennis is den koning zelven tot de orde te roepen.—WILLEM: Ik behoef niet geroepen te worden. Integendeel, ik keer gaarne uit me zelven tot de orde terug. Anders zou ik een tyran zijn, geen koning, wanneer ik bezwaren maakte mij te onderwerpen aan de wetten die ik aan anderen voorschrijf.—KAREL: En toch zeggen ze dat een vorst boven de wet staat.—WILLEM: Heelemaal verkeerd is dat niet gezegd, wanneer men althans onder vorst wil verstaan den vorst, dien ze toen Keizer noemden. En verder, wanneer jij 't zóó uitlegt: dat hij uit eigen beweging veel royaler datgene doet, wat anderen, hoe dan ook, gedwongen doen. Immers, wat de ziel is voor het lichaam, dat is een goed vorst voor den staat. Waartoe behoeven wij er evenwel bij te voegen "goed;" daar toch een slecht vorst geen vorst is, evenmin als een onreine ziel, die zich in een menschenlichaam genesteld heeft, een ziel van dat lichaam is. Maar kom aan! Het verhaal zou komen. Mij dunkt 't is goed van pas, wanneer ik als koning van dit maal, ook een verhaal met een koning er in, vertel. Toen Koning Lodewijk de Elfde, omdat in zijn rijk de boel in 't honderd liep, rondzwierf bij de Bourgondiërs, maakte hij bij gelegenheid van een jacht kennis met een zekeren Conon, een eenvoudigen boer, maar een man met een trouwhartig en eerlijk gemoed. Vorsten hebben dikwijls veel op met zulk slag van menschen. Na de jacht kwam de koning dikwijls in de hofstee van dien man eenige oogenblikken binnen en zooals groote heeren vaak schik hebben in plebeïsche genoegens, zoo smulde hij dikwijls bij hem aan rapen. Toen Lodewijk korten tijd daarna op zijn troon hersteld, de heerschappij over Frankrijk weer in handen had, werd Conon door zijn vrouw aangespoord om den koning toch eens te herinneren aan de vroeger bij hen genotene gastvrijheid. Conon maakte zwarigheden: 't zou toch maar verloren moeite wezen, vorsten toch denken niet aan zulke diensten. Maar de vrouw zette door en kreeg haar zin. Conon zoekt eenige bijzonder mooie rapen uit en maakt zich voor de reis gereed. Maar onderweg laat hij zich door 't aanlokkelijke van de spijs verleiden en peuzelt ze achtereenvolgens allen op, behalve één: een bijzonder grooten knol. Toen Conon tot 't binnenplein had weten door te sluipen, waarlangs de koning moest komen, herkende deze hem terstond en liet hem bij zich komen. Conon haast zich den koning de raap aan te bieden: de koning neemt die met nog grootere bereidwilligheid aan, terwijl hij aan iemand uit zijn omgeving opdraagt, het voorwerp zorgvuldig neer te leggen bij de dingen die hem het liefst zijn. Hij noodigt Conon bij zich aan tafel en toen deze weer naar zijn boerderij terug wilde gaan liet hij hem voor zijn knol duizend gouden kronen uitbetalen. Toen 't gerucht hiervan, zooals dat gaat, spoedig onder 's konings hofstoet verbreid was, gaf één der hovelingen den koning een mooi paard ten geschenke. De koning begreep heel goed, dat zijn hoveling zich had laten verlokken door de vrijgevigheid die jegens Conon was betoond, en dat de man hoopte op een rijke belooning. Maar hij nam met een bijzonder opgewekt gelaat 't geschenk aan; riep zijn rijksgrooten bijeen en legde hun de vraag voor, met welk een geschenk hij dat prachtige en kostbare paard wel zou kunnen vergelden. Intusschen koesterde hij, die 't paard geschonken had, de grootste verwachtingen. Hij redeneerde zóó bij zichzelven: "Als hij een raap door een boer gegeven zóó royaal beloont, hoeveel rijkelijker zal hij dan zoo'n prachtpaard, door een hoveling aangeboden, wel vergelden?" Toen de koning bij zijn rondvraag over deze zaak van den één dit, van den ander dàt antwoord kreeg en de inhalige winstjager lang door ijdele hoop in spanning was gehouden, sprak ten slotte de koning: "Daar schiet mij iets te binnen wat ik hem kan geven." Hij riep één der hovelingen tot zich, fluisterde hem in 't oor dat hij naar zijn slaapkamer moest gaan en van daar van een plaats die hij hem aanduidde, moest halen wat hij daar, zorgvuldig in een zijden doek gewikkeld, zou vinden. Wat brengt hij, goed ingepakt mee terug? De raap van den boer! De koning reikte eigenhandig den hoveling het pak over, terwijl hij er bijvoegde: dat naar zijn meening met een kleinood, betaald met duizend goudstukken, 't paard rijkelijk beloond was. De hoveling gaat ter zijde, knoopt den doek los en vindt in plaats van een verwachten schat wel geen "houtskool" zooals 't spreekwoord zegt, maar een half verdroogde koolraap.[2] De gefopte winstjager werd algemeen uitgelachen.—KAREL: Als gij 't toestaat, o koning, dat ik, als man uit het volk over koninklijke dingen spreek, zal ik over dienzelfden Lodewijk een verhaaltje doen dat mij nu te binnen schiet. Zoo lokt 't ééne verhaaltje 't andere uit. Een bediende zag eens op 's konings rok een luis kruipen: hij boog zich voor den koning op de knieën en gaf door zijn hand op te heffen te kennen dat hij den vorst den een of anderen dienst wilde bewijzen. Lodewijk zei dat hij zijn gang kon gaan, de man nam de luis op en wierp die heimelijk weg. Toen de koning vroeg wat 't was, schaamde hij zich 't te zeggen. Op 't aandringen van den koning, kwam 't hooge woord er uit: dat 't een luis was geweest. "Dat is een goed teeken," zei de koning, "'t Bewijst dat ik een mensch ben, daar dat soort van ongedierte speciaal bij den mensch huist, voornamelijk bij jonge menschen." En hij liet den man voor zijn dienstbetoon veertig goudkronen uitbetalen. Na eenige dagen kwam een ander die had gezien, hoe aan den eerste dat bewijzen van een nederigen dienst geen windeieren had gelegd en die niet begreep dat 't er heel wat toe doet, of men zoo iets van harte dan wel met bijbedoelingen verricht, na eenige dagen dan, kwam een ander met een dergelijk gebaar tot den koning. Deze liet hem ook weer begaan en hij deed alsof hij iets van 's konings mantel af nam dat hij onmiddellijk wegwierp. Toen de koning hem zag aarzelen en er op aandrong te weten, wat 't geweest was, antwoordde hij eindelijk met geveinsde schaamte dat 't een vloo was. "Wat?" zei de koning, die 't bedrog doorzag, "zie je mij voor een hond aan?" Hij liet den man beetpakken en in plaats van veertig goudstukken, veertig slagen toedienen.—REINIER: Mij dunkt 't is niet geraden met koningen grapjes uit te halen. Leeuwen laten zich wel eens kalm streelen, maar als ze willen, zijn 't ook weer eensklaps leeuwen en ... hij die met hen speelde ligt op den grond. Zoo is 't ook met koningen in hun goeden luim. Maar ik zal nu een verhaaltje vertellen dat met het daareven vertelde groote overeenkomst heeft. We stappen intusschen nog niet af van Lodewijk, die er steeds een groot vermaak in vond happige en inhalige hovelingen teleur te stellen. Hij had van den een of ander tienduizend goudstukken ten geschenke ontvangen. Zoo dikwijls vorsten een voorraad geld krijgen azen alle ambtenaren daarop en hopen een stukje van den buit deelachtig te worden. Ook Lodewijk wist dit heel goed. Toen dus dit geld op de tafel lag uitgeteld, om allen nog meer in hun groote verwachtingen te prikkelen, sprak hij tot de omstanders: "Wat zeg-jelui er van? Vind-je niet dat ik een rijk koning ben? Hoe zullen we zoo'n groote som beleggen? Maar, 't is gegeven geld, 't moet ook weer weggegeven worden. Waar zijn nu de vrienden aan wie ik verplichtingen heb voor mij bewezen diensten? Ze moeten zich melden voordat de geldstroom is opgedroogd." Op die roepstem komen velen aanloopen. Ieder meent voor zich zelven op iets te mogen rekenen. Toen de koning er één zag, die met bijzonder begeerige oogen naar 't geld stond te kijken, wendde hij zich tot hem en zei: "Nou vriendje, wat heb jij te vertellen?" De man deelde nu mee dat hij geruimen tijd 's konings valken had gevoederd, met nauwgezette zorg en met groote kosten: en zoo bracht de één dit, de ander dat te berde. Ieder vijzelde, zooveel hij kon, 't geen hij verricht had op, en daar liep menige leugen onder. De koning hoorde hen allen welwillend aan en gaf na ieders mededeelingen zijn goedkeuring te kennen. De beraadslaging werd opzettelijk door hem gerekt om ze allen des te langer in de pijnlijke onzekerheid te laten. Onder de aanwezigen bevond zich ook de Rijkskanselier, dien de koning mede had laten ontbieden. Deze was voorzichtiger dan de anderen, prees zijn verdienstelijke daden niet aan en gedroeg zich als lijdelijk toeschouwer. De koning wendde zich tot hem met de vraag: "En wat zegt mijn Kanselier? Hij is de eenige die niets vraagt en zijn daden niet ophemelt?" De Kanselier antwoordde: "Ik heb meer bewijzen van uw koninklijke welwillendheid ontvangen dan ik wel verdiend had en mijn grootste zorg is hoe ik die weldadigheid jegens mij zal kunnen vergelden. Zóó ver is 't er van af, dat ik nog meer zou willen vragen." En toen de koning vroeg: "Zijt gij dan de eenige onder allen die geen geld noodig hebt?" luidde het antwoord: "Uw royaliteit heeft gemaakt dat ik 't niet noodig heb." De koning wendde zich toen tot de anderen en sprak: "Waarlijk, ik ben wel de grootmachtigste van alle koningen dat ik zóó'n rijken Kanselier heb." Aller hoop werd verlevendigd daar ze dachten dat 't geld onder de anderen zou verdeeld worden, nu deze op niets aanspraak maakte. Toen de koning nu lang genoeg met hen gespeeld had, liet hij den Kanselier de geheele som naar zijn huis meenemen en zei daarop, de overigen aansprekend: "Jelui moet nu maar eens een andere gelegenheid afwachten."—REINIER: Het verhaaltje dat ik nu ga vertellen zult ge misschien minder aardig vinden, maar ik begin dadelijk u te verzoeken mij niet te verdenken van kwade trouw of booze streken, alsof ik met opzet zou pogen mij aan mijn verplichting te onttrekken. Zeker iemand kwam tot denzelfden Lodewijk met het verzoek, hem met een post die toevallig in 't dorp waar hij woonde, open was, te willen begunstigen. Zoodra de koning 't verzoek gehoord had zei hij onverwijld: "Uw verzoek zal niets uitwerken," waarmee hij onmiddellijk bij den man alle hoop afsneed om gedaan te krijgen wat hij vroeg. De sollicitant ging, met een dankbetuiging aan den koning dadelijk heen. De koning die aan zijn gezicht wel kon zien dat hij te doen had met een alles behalve onhandigen man liet hem terug roepen, daar hij vermoedde dat de man niet precies begrepen had, wat hij bedoeld had. De man komt terug. Toen zei de koning: "Had je begrepen wat ik je geantwoord had?" "Ja zeker, Sire." "Wat heb ik dan gezegd?" "Dat ik met mijn verzoek niets zou uitrichten." "En waarom bedankte je mij daarvoor?" "Omdat ik thuis heel wat te doen heb. Ik zou hier dus tot mijn groot nadeel een twijfelachtige hoop hebben nagejaagd. Nu reken ik het als een gunst van uwe zijde dat ge me dadelijk het gevraagde geweigerd hebt. Ik beschouw als winst wat ik verloren zou hebben, wanneer ik mij lang met een ijdele hoop had moeten vleien." Uit dat antwoord meende de koning te mogen opmaken, dat hij met een alles behalven laksen man te doen had, en na enkele vragen zei hij: "Je zult hebben wat je vraagt: dan kun je mij dubbel bedanken." Tevens wendde hij zich tot de hofbeambten en beval hun onmiddellijk 't bewijs van aanstelling gereed te maken om den man niet langer op te houden en hem tijdverlies te besparen.—FLIP: 'k Zou ook nog wel wat over dien zelfden Lodewijk kunnen vertellen, maar ik wil nu liever iets zeggen over onzen Keizer Maximiliaan. Evenmin als deze gewoon was zijn geld te begraven, even milddadig was hij tegenover hen die hun geld hadden verspeeld, mits ze maar een adellijken titel voerden. Toen hij eens een jongmensch van dat slag wilde helpen, gaf hij hem de opdracht, in een zekere stad onder het een of ander voorwendsel, honderdduizend gulden te gaan innen. Nu, de rechtsgrond was van dien aard dat, als de afgevaardigde door handigheid iets kon los krijgen, dit als winst kon worden beschouwd. De man wist vijftigduizend gulden te bemachtigen en droeg aan den Keizer dertigduizend af. De Keizer was blij met zijn ongehoopt voordeeltje: hij liet zijn gezant gaan zonder verder eenige navraag te doen. Intusschen kregen de ontvangers en de leden van de rekenkamer er de lucht van, dat er meer was geïnd dan er was afgedragen. Zij dringen er dus bij den Keizer op aan, dat hij den man zou laten roepen. Hij werd ontboden en komt onmiddellijk. Maximiliaan zei: "Ik hoor ge hebt vijftig duizend goudguldens ontvangen." "Ja, Sire." "En ge hebt mij maar dertig duizend uitgekeerd." Ook hierop moest hij ja zeggen. "Leg dan rekening en verantwoording af van de rest." Hij beloofde dat te zullen doen en ging heen. Doch van de rekening en verantwoording kwam niets en op aandringen van de finantiëele beambten werd de jonge man weer ontboden. Toen zei de Keizer: "Onlangs heb ik u gezegd rekening en verantwoording af te leggen." "Dat weet ik zeer goed," zei de ander, "en ik ben er juist druk mee bezig." De Keizer vermoedde dat de rekening nog niet geheel was opgemaakt en liet hem dus vertrekken. Toen hij zoo met hen speelde, drongen de beambten bij den Keizer meer en meer aan: ze verklaarden dat 't toch niet aanging dat de Keizer zóó openlijk voor den gek werd gehouden. Ze wilden dus Maximiliaan overhalen, dat de jonge man zou worden ontboden en in hunne tegenwoordigheid verantwoording zou afleggen. De Keizer gaf zijn toestemming. Ontboden kwam hij op staanden voet, zonder eenig bezwaar te maken. "Hebt ge mij niet beloofd verantwoording af te leggen?" "Zeker heb ik dat, o vorst." "Nu," zei de Keizer, "die moeten wij terstond hebben: daar zitten de personen die ze van u zullen overnemen. Langer uitstel komt niet meer te pas." De finantiëele beambten zaten daar, met de boeken voor 't doel geopend. Zeer handig zei toen de jonge man: "Ik onttrek mij, Sire, volstrekt niet aan de rekening en verantwoording. Maar in zulk soort van rekening ben ik niet heel knap, daar ik 't nooit heb behoeven te doen. De heeren die daar zitten zijn daarentegen hoogst bedreven in die kunst. Als ik maar eenmaal gezien heb hoe zij een dergelijke rekening opmaken, dan kan ik het licht nadoen. Ik verzoek u dus onderdanig hun te bevelen mij een voorbeeld te geven. Ze zullen aan mij als leerling eer beleven." De Keizer begreep den steek van den jongen man zeer goed, ofschoon zij, tegen wie hij gemunt was, dien niet voelden en hij zei lachend: "Je hebt gelijk en wat je vraagt is niet meer dan billijk." Met deze woorden liet hij den jonker vertrekken. Deze had den Keizer bedekt willen te kennen geven dat zij aan hun meester juist zóó'n rekening en verantwoording aflegden als hij 't gedaan had, met dien verstande dat een goed deel van 't geld bij hen zelf was gebleven.—KOOS: 't Wordt nu tijd dat we "van den os op den ezel komen" zooals 't spreekwoord zegt, wel te verstaan van vorsten op den Leuvenschen pastoor Antonius, die bij Filips den Goeden van Bourgondië zoo in blakende gunst stond. Van dien persoon worden veel aardige zetten en veel grappige streken verteld, ofschoon de meeste wel een beetje schuin zijn. Want 't grootste deel van zijn aardigheden placht hij te kruiden met een zeker soort peper waaraan een leelijk luchtje is. Een van de minst stuitende wil ik wel vertellen. Hij had eens een paar mooie salonjonkers die hij onderweg ontmoet had, bij zich aan tafel genoodigd. Toen hij thuis kwam vond hij 't keukenfornuis koud en geen cent in zijn kas. Nu, dat kwam dikwijls bij hem voor. Hier moest goede raad geschaft worden. Hij sluipt stil zijn huis uit, gaat in de keuken van zijn buurman, den geldschieter met wien hij op goeden voet stond, omdat hij vaak zaken met hem deed en terwijl de meid een oogenblik weg was, kaapt hij één van de koperen braadpannen, mèt 't vleesch dat er in te braden stond, weg en draagt 't, onder zijn pastoorsjas verborgen, naar zijn huis. Hij geeft 't aan zijn keukenmeid en zegt haar dadelijk 't vleesch en de saus in een andere, aarden, pan over te storten en onmiddellijk de koperen braadpan van den geldschieter te poetsen tot ze blonk als een spiegel. Hierna zendt hij een jongen uit naar den geldschieter, om van dezen, tegen onderpand van den mooien koperen pot, een paar halve guldens te leenen. Maar de jongen kreeg de boodschap mee, dat hij van den geldschieter een bewijsje moest vragen, waarop hij verklaarde zoo'n braadpan te hebben ontvangen. De geldschieter herkende zijn braadpan niet: zij zag er zoo mooi gepoetst en glimmend uit! Hij neemt dus 't onderpand in ontvangst, geeft 't beleeningsbriefje en telt 't geld uit. Voor dat geld koopt de jongen wijn. Zoo werd er voor 't maal gezorgd. Toen voor den geldschieter de maaltijd zou worden opgediend, ontbrak de pot met vleesch. Een standje natuurlijk aan 't adres van de keukenmeid. En zij hield daarentegen bij kris en kras vol, dat niemand op dien morgen in haar keuken was geweest dan de pastoor. 't Leek toch wel wat al te erg een geestelijke van diefstal te verdenken! Eindelijk besluit de geldschieter naar hem toe te gaan: hij vroeg of de braadpan soms ook bij hem was. Er was geen schijn of schaduw van een pan te bekennen. Om kort te gaan, men vorderde in ernst de braadpan van hem terug, omdat hij de eenige was dien men in de keuken had gezien vóór 't oogenblik dat ze vermist werd. De pastoor bekende wel dat hij een pan te leen had genomen, maar hij had die ook weer teruggezonden aan den persoon van wien hij ze geleend had. En toen de anderen dit ontkenden en de woordenstrijd hoog liep zei Antonius, in 't bijzijn van eenige getuigen: "Nu kan men eens zien hoe gevaarlijk het is met menschen van den tegenwoordigen tijd te doen te hebben, wanneer men geen schriftelijk bewijs heeft. Men zou hier bijkans een aanklacht van diefstal tegen mij inbrengen, als ik niet een eigenhandige verklaring van den woekeraar had." En hij haalt 't beleeningsbriefje voor den dag. Nu begreep men de list. Om 't verhaal werd gelachen en 't ging rond in de geheele streek: dat de braadpan beleend was bij den eigenaar zelven. Zulk soort van streken mogen de menschen graag, wanneer ze tegen gehate personen worden uitgehaald, voornamelijk tegen lieden die er hun werk van maken anderen te bedotten.—FRITS: Nu, niet 't noemen van den naam van pastoor Antonius heb-je ons een zee van anecdoten ontsloten! Maar één wil ik er nog vertellen en wel een korte, die ik onlangs heb gehoord. Eenige losse snaken wier leventje eigenlijk niets is dan één groote pretmakerij, hadden gezamenlijk een gezellig diner. Onder anderen was Antonius daar óók bij en nòg een ander, die in dergelijke grappen en kluchten een grooten naam heeft: bijkans een mededinger van Antonius. Op dezelfde manier als dit bij wijsgeeren het geval is, wanneer zij hunne bijeenkomsten houden, dat er strijdvragen worden gesteld, over alles wat op de natuur betrekking heeft, zoo kwam ook hier de kwestie ter sprake wat wel het waardigste deel van 't menschelijk lichaam was. De één raadde de oogen, een ander 't hart; de een noemde dit, de ander dat. Ieder gaf de reden op van zijn bewering. Toen Antonius moest zeggen wat hij er van dacht, gaf hij als zijn meening te kennen dat de mond 't waardigste deel van 't lichaam is, en hij voegde er ook een bewijs aan toe. Hierop zei die andere snaak, alleen om maar van Antonius te verschillen, dat hem het zitdeel 't waardigste leek. Alle anderen vonden dit ongerijmd; maar hij gaf als verklaring 't volgende op. De meest waardige wordt doorgaans hij genoemd, die 't eerst gaat zitten en die rol nu komt juist toe aan dat deel dat ik genoemd heb. Dit gevoelen vond bijval en men lachte er braaf om. De bedoelde grappenmaker was op zijn fijnen zet heel trotsch en Antonius scheen 't onderspit te hebben gedolven. Antonius deed maar net alsof hij er niets om gaf, daar hij juist aan den mond den voorrang had toegekend, omdat hij wel wist dat zijn mededinger dan een ander deel zou noemen. Toen zij beiden na enkele dagen weer in hetzelfde gezelschap werden genoodigd, trof Antonius bij 't binnentreden zijn mededinger aan, in gesprek met eenige anderen, terwijl de tafel nog gereed gemaakt werd. Hij draait zich om en laat plotseling een zeer onfatsoenlijke uiting hooren vlak voor 't gezicht van den ander. Innig verontwaardigd zei deze: "Jouw onbeschaamde rekel. Waar heb-je dergelijke manieren geleerd?" Antonius vroeg evenwel heel bedaard: "Word-je nog boos ook? Als ik je met mijn mond begroet had, zou je mij teruggegroet hebben. Nu begroet ik je met het lichaamsdeel, dat volgens je eigen verklaring als 't meest geëerde moet worden beschouwd en noem je mij een onbeschaamden rekel." Zoo won pastoor Antonius den vroeger verloren roem terug. Thans hebben we allen ons historietje verteld. Nu moet alleen nog maar de rechter uitspraak doen.—HENDRIK: Dat zal ik wel doen, maar ieder moet eerst zijn glas leegdrinken. Komaan, ik begin. Maar ... als je van den duivel spreekt, dan zie je zijn staart. Daar heb je Lieven Goedhart!—JAN: Lieven Goedhart brengt een gunstig voorteeken met zijn naam mee.—LIEVEN GOEDHART: Wat is er te doen onder deze oolijke gasten?—JAN: Wel, wat anders dan dat we een wedstrijd hielden met vertelseltjes, tot jij juist als de wolf tusschen de schaapjes kwam.—LIEVEN GOEDHART: Dan ben ik dus hier om de maat van uwe verhalen vol te meten. Nu goed: kom dan allen morgen middag bij mij eten aan een theologisch gastmaal.—HENDRIK: Dat belooft een somber maal!—LIEVEN GOEDHART: Nous verrons! Ik wil graag aan mijn tafel "poenitets" en "ad fundums" drinken, als gij niet zult moeten bekennen dat mijn maal nog veel vroolijker is dan uw sprookjesmaal. Er is toch niets aardigers denkbaar, dan dat men beuzelingen met den grootsten ernst behandelt.
[1] Minos, koning van Creta, om zijn rechtsgevoel als beoordeelaar over de schimmen in de onderwereld aangesteld.
[2] Volgens het Latijnsch spreekwoord: "Ik heb in plaats van een schat houtskool gevonden: d.i. een pot met houtskool in plaats van een pot met geldstukken.
Een der vlijmendste en scherpste samenspraken van Erasmus, waarin hij de bijgeloovigheden zijner tijden geeselt en striemt. In levendige trekken schildert de schrijver een schipbreuk en bespot daarbij de dwaasheid der menschen, die, in plaats van in de bange ure van den dood op God te vertrouwen, hun toevlucht nemen tot allerlei Heiligen, geloften afleggen, die ze toch niet van plan zijn te houden. Het is een meesterlijk volgehouden ironie; bijkans elke regel is een zweepslag, een striem, een duw tegen de schijnvroomheid en het bijgeloof van Erasmus' tijd: het geheel een eerepalm voor het verlichte genie en den waren godsdienstzin van onzen Erasmus.
ANTOON: Wat je daar vertelt is vreeselijk. Is dàt varen? God verhoede dat mij ooit zóó iets in de gedachte kome.—ADOLF: Neen, maar wat ik je tot hiertoe heb verteld is nog niets vergeleken bij 't geen je nu zult vernemen.—ANTOON: 'k Heb al meer dan genoeg narigheid gehoord. Ik ril bij je verhaal alsof ik er zelf bij ben.—ADOLF: Na gedanen arbeid is het zoet rusten. In dien nacht gebeurde er iets wat bijna alle hoop op redding aan den kapitein benam.—ANTOON: Wat dan?—ADOLF: 't Was een half donkere nacht en hoog in den mast stond een van de matrozen op den uitkijk. Hij keek rond of hij ook land zag. Een soort van vuurbol vormde zich om hem heen. Dat is voor zeelui een heel slecht Voorteeken als 't maar één kring is: zijn het er twee, dan is 't gunstig. In de oudheid hield men die beide vuurkringen voor de verschijning van de halfgoden Castor en Pollux.—ANTOON: Wat hebben die met 't zeevolk te maken, daar de één ruiter en andere vuistvechter was?—ADOLF: Ja, dat is nu zoo'n uitvinding van de dichters. De man aan het roer riep: "Maat," (want met dien naam spreken zeelieden elkander aan), "zie je wel wat voor gezelschap je daar aan je zijde hebt?" "Ik zie 't," zei de ander, "en ik hoop dat 't geluk zal brengen." Dadelijk daarop gleed de vuurbol langs 't touwwerk naar beneden en viel vlak voor de voeten van den stuurman neer.—ANTOON: En die was zeker half dood van den schrik?—ADOLF: Och, zeelui zijn aan buitengewone dingen gewend. Een oogenblik bleef de bal daar liggen en rolde toen langs de gangboorden van 't schip, gleed door één van de openingen heen en verdween. Tegen den middag begon 't hoe langer zoo meer te spoken. Heb je de Alpen wel eens gezien?—ANTOON: Ja.—ADOLF: Nu, die bergen zijn maar wratten, vergeleken bij de golven van de zee. Zoo vaak we omhoog getild werden, hadden we de maan met onzen vinger kunnen aanraken; zoo dikwijls we in de diepte gesleurd werden had 't er veel van, alsof we door de gespleten aarde regelrecht naar de onderwereld gingen.—ANTOON: Wat zijn de menschen toch dwaas die zich aan de gevaren van de zee blootstellen!—ADOLF: Terwijl de matrozen tevergeefs tegen den storm trachten op te tornen, komt de kapitein, bleek als een doode, bij ons.—ANTOON: Die bleekheid voorspelt een groot ongeluk.—ADOLF: "Vrienden," zegt hij, "ik ben 't stuur over mijn schip kwijt: de wind is mij de baas. Er schiet niets over dan dat wij onze hoop op God stellen en dat iedereen zich op 't uiterste voorbereidt."—ANTOON: Dat is krasse taal.—ADOLF: "In de allereerste plaats moet 't schip ontlast worden: 't moet; al is 't een hard middel. Maar 't is beter voor ons leven te zorgen door verlies van 't een en ander, dan tegelijk met dit laatste ook zelf om-koud te gaan." Wij begrepen dat hij waarheid sprak en tal van balen en kisten met kostbare koopwaar werden overboord geworpen.—ANTOON: Dat was met recht een kwade worp.—ADOLF: Er was ook een Italiaan bij ons gezelschap die een gezantschap had vervuld bij den koning van Schotland. Hij had een kist bij zich vol met zilverwerk, ringen, lakens en zijden stoffen.—ANTOON: En wilde de Italiaan die niet aan de zee afstaan?—ADOLF: Neen, hij wilde met zijn dierbare schatten naar den kelder gaan of mèt hen gered worden. En zoo verweerde hij zich.—ANTOON: Wat deed de kapitein?—ADOLF: Die zei: "Voor mijn part mag je met den heelen rommel verdrinken; maar 't gaat toch niet aan dat wij allen terwille van die kist kans loopen ons leven te verliezen? Weet dus wat je doet: anders werpen wij je mèt je kist in zee."—ANTOON: Dat is flinke zeemanstaal.—ADOLF: De Italiaan moest dus evengoed zijn kostbaarheden missen, al vloekte hij ook tegen hemel en hel dat hij zijn leven aan zoo'n barbaarsch element had toevertrouwd.—ANTOON: Aan dat woord barbaarsch herken ik weer den Italiaan.—ADOLF: Kort daarop scheurden de winden, die door onze geschenken niet in 't minst zachter gestemd waren, het touwwerk, het want en de zeilen aan stukken en flarden.—ANTOON: Genadige hemel!—ADOLF: Daar komt de kapitein wéér aan.—ANTOON: Wéér om een woord te spreken?—ADOLF: Hij nam zijn muts af en sprak: "Vrienden, 't is tijd dat ieder zich aan God aanbeveelt en zich tot den dood voorbereidt." Op de vraag van eenigen die van de zeevaartkunst iets afwisten, hoeveel uren ongeveer hij meende 't schip nog te kunnen houden, zei hij niets te kunnen beloven, maar dat 't zeker niet langer zou kunnen zijn dan drie uren.—ANTOON: Die taal klonk nog harder dan de vorige.—ADOLF: Toen hij dit gezegd had liet hij alle touwen kappen, den mast tot aan den ontvangkoker waarin hij past, afzagen, en vervolgens met ra's en al in zee werpen.—ANTOON: Waarom dat?—ADOLF: Omdat hij toch maar tot last was en niet tot nut als de zeilen waren weggenomen of verscheurd. Alle hoop was nu nog op 't roer gevestigd.—ANTOON: Wat deden intusschen de matrozen?—ADOLF: Daar zou je eens een jammerlijken toestand gezien hebben. Matrozen zongen luidkeels: 't "Wees gegroet, Hemelskoningin" en riepen den bijstand in van de Heilige Maagd, terwijl ze haar allerlei namen gaven van: "Star der zee, Heerscheres der wereld, Haven des heils," en allerlei andere vleiende titels die de Heilige Schrift haar nergens toekent.—ANTOON: Wat ter wereld heeft Zij met de zee te maken die toch nooit op zee gevaren heeft, voor zoover ik weet?—ADOLF: In den ouden tijd waren de zeelieden toevertrouwd aan de zorg van Venus, omdat men geloofde dat deze uit de zee geboren was. Maar sedert zij ophield er zich mee te bemoeien, is de Moedermaagd in de plaats getreden van de moeder die geen maagd was.—ANTOON: Spotter die je bent!—ADOLF: Sommigen lagen geknield op het dek en baden tot de zee, terwijl ze al wat er aan olie aan boord was op de golven uitgoten, evenzoo vriendelijk en vleiend smeekend als men gewoonlijk tot een vertoornden grooten heer spreekt.—ANTOON: Wat zeiden ze dan?—ADOLF: "O allergoedertierenste zee! o grootmoedige zee! o rijke zee! o allerschoonste zee! Word kalm. Red ons." Tal van dergelijke uitingen lieten zij de zee aan haar doove ooren hooren.—ANTOON: Wat een dwaas bijgeloof. En de overigen?—ADOLF: Sommige passagiers waren maar altijd zeeziek: de meeste deden allerlei geloften. Er was een Engelschman bij, die gouden bergen beloofde aan de Heilige Maagd van Walsingham, wanneer hij heelhuids den vasten grond mocht bereiken. Anderen beloofden veel aan 't Heilige Kruishout te zullen geven dat zich op deze of gene plaats bevindt. 't Zelfde geschiedde met de Heilige Maagd die op verschillende plaatsen wordt vereerd, en ze houden de gelofte voor ongeldig, als men er niet precies de plaats bij noemt.—ANTOON: Dat is toch belachelijk. Alsof de Heiligen niet in den hemel hun verblijfplaats hebben!—ADOLF: Daar waren er zelfs bij, die beloofden dat ze Karthuizer monnik zouden worden. Eén beloofde een bedevaart te zullen doen naar Sint Jacob van Compostella en wel barrevoets, blootshoofds, 't lichaam slechts bedekt met een stalen harnas, den kost verdienend met bedelen.—ANTOON: Dacht niemand aan Sint Christoffel?—ADOLF: Ik hoorde er een, (en ik deed dat niet zonder lachen) die met luider stemme, om toch vooral goed verhoord te worden, aan Sint Christoffel die te Parijs in de Kathedraal staat, (een beeld zoo groot als een berg) een waskaars beloofde, zoo groot als 't beeld zelf is. Terwijl hij dit met luid geschreeuw zoo hard hij kon uitbulderde, stootte zijn buurman die naast hem stond en een goede kennis van hem was, hem met den elleboog aan en zei waarschuwend tot hem: "Weet wel wat je belooft? Al houd je ook een verkoop van al wat je bezit dan kun-je 't nog niet betalen." Toen zei de ander op gedempten toon (natuurlijk mocht Sint Christoffel dit niet hooren): "Houd je mond, malloot! Denk je dat ik meen wat ik zeg? Als ik maar éénmaal vasten grond onder de voeten heb, dan krijgt hij niet anders dan een vetkaars."—ANTOON: Wat een stommerik! Dat zal wel een Hollander geweest zijn.—ADOLF: Neen, 't was een Zeeuw.—ANTOON: Het verwondert me dat niemand dacht aan den Apostel Paulus, die zelf ook een zeetocht heeft gedaan en zich uit de schipbreuk aan land redde. Paulus kende die rampen bij ondervinding en had geleerd ongelukkige lotgenooten behulpzaam te zijn.—ADOLF: Aan Paulus werd niet gedacht.—ANTOON: Baden ze intusschen ook?—ADOLF: Ja: de één al vuriger dan de ander. De één zong 't "Salve Regina," een ander zei op: "Ik geloof in God den Vader." Er waren ook enkelen die bijzondere schietgebedjes hadden, niet ongelijk aan tooverformules tegen gevaren.—ADOLF: Wat maakt droefheid de menschen toch vroom! Als iemand in voorspoed is dan denkt hij aan God noch Heiligen. Maar wat deed jij intusschen? Deed jij geen geloften aan één der Heiligen?—ADOLF: Ik dacht er niet over.—ANTOON: Waarom niet?—ADOLF: Omdat ik er niet van houd 't met de Heiligen op een accoordje te gooien. Is het eigenlijk wel iets anders dan een echt contract volgens de rechtsformule: "Ik geef, als gij 't óók doet," of: "Ik zal het doen zoo gij het doet." "Ik zal een waskaars geven als ik niet verdrink; ik zal naar Rome een bedevaart doen als gij mij redt."—ANTOON: Maar riep je de hulp in van den een of anderen Heilige?—ADOLF: Zelfs dat niet.—ANTOON: Waarom toch niet?—ADOLF: Omdat de hemel zoo ontzaglijk groot is. Als ik aan den een of anderen Heilige mijn ziel aanbeveel, stel bijv. aan Sint Pieter, die mij misschien 't eerst zou hooren omdat hij aan de deur staat, dan ben ik al dood vóórdat hij nog bij God is gekomen en vóórdat hij dezen de zaak heeft uiteengezet.—ANTOON: Wat deed-jij dan?—ADOLF: Wel, ik wendde mij rechtstreeks tot God zelf, zeggende: "Onze Vader die in den hemel zijt." Geen der Heiligen verhoort sneller dan Hij of geeft met meer bereidwilligheid wat van Hem gevraagd wordt.—ANTOON: Maar had je intusschen niet wat gewetenswroeging? Zag je er niet tegen op Hem "Vader" te noemen, dien je zoo dikwijls aanstoot had gegeven door verkeerde daden?—ADOLF: Nu, om je de waarheid te zeggen, mijn geweten maakte mij wel ietwat bang. Maar ik vatte weldra moed, terwijl ik zóó bij mij zelf redeneerde: "Er is geen vader zoo vertoornd op zijn zoon of hij zou hem, wanneer hij hem in een maalstroom of in een meer in gevaar ziet, bij de haren grijpen en hem op den oever trekken. Onder allen die aan boord waren hield zich niemand kalmer dan een vrouw met een kindje aan de borst dat zij zoogde.—ANTOON: Wat deed die vrouw dan?—ADOLF: Zij was de eenige die niet schreeuwde, die niet schreide, die geen geloften deed, terwijl ze haar kindje in de armen gekneld hield, bad zij in stilte. Intusschen stiet 't schip op een bank en de kapitein liet er, uit vrees dat 't geheele schip uit elkander zou stooten, aan den voorsteven en aan den achtersteven kabels om heen slaan.—ANTOON: Een treurig hulpmiddel!—ADOLF: In dien tusschentijd komt een oude priester, een zestiger ongeveer, in ons midden. Hij heette Adam. Hij deed zijn kappen van zijn beenen, trok zijn schoenen uit, ontkleedde zich tot op zijn hemd en zei dat we allen 't zelfde moesten doen, om ons gereed te maken door zwemmen ons leven te redden. En zoo stond hij daar midden op 't schip, terwijl hij ons uit den een of anderen ouden theologischen schrijver over de vijf waarheden van het nut van de biecht een preek hield. Zoo spoorde hij ons allen aan om ons op leven en dood vóór te bereiden. Ook was er een Dominikaner bij. Wie wilde kon bij hen te biecht gaan.—ANTOON: En jij?—ADOLF: Toen ik alles zoo in 't ongereede zag biechtte ik God in stilte, terwijl ik bij hem mijn slechtheid bekende en van hem erbarming inriep.—ANTOON: Waarheen zou je gegaan zijn als je eens zóó verongelukt waart?—ADOLF: Dat liet ik aan God, mijn Rechter, over om te beslissen. Immers ik wilde mijn eigen rechter niet wezen. Maar ik voedde intusschen in mijn hart nog wel eenige hoop. Onderwijl keerde de kapitein met tranen in de oogen tot ons terug. "Ieder houde zich bereid. Het schip houdt 't geen kwartier meer uit." Op sommige plaatsen had 't reeds zware lekken, waardoor het veel water binnen kreeg. Even daarna komt de kapitein ons zeggen, dat hij in de verte een kerktoren zag en dat ieder de hulp moest inroepen van den Heilige, wie 't dan ook was, aan wien die kerk gewijd was. Ze vallen allen op hun knieën en roepen den onbekenden Heilige aan.—ANTOON: Als je hem bij zijn naam hadt aangeroepen had hij je misschien wel verhoord.—ADOLF: Maar den naam wisten wij juist niet. Onderwijl stuurde de kapitein in de richting van dien kerktoren zoo goed als 't ging, het gehavende schip, dat veel water in kreeg en zeker uit elkander zou gevallen zijn als 't niet door de kabels omwonden was geweest.—ANTOON: Wat een toestand!—ADOLF: Daar dreven wij dan heen zoodat de bewoners van die plaats ons uit de verte in 't oog kregen en zagen in welk een gevaar wij verkeerden. Zij liepen te hoop naar den zoom van het strand, wuifden met hun kleedingstukken, wenkten ons met hoeden, op stokken gestoken, naar zich toe en gaven ons met omhoog geheven armen te kennen dat zij ons lot bejammerden.—ANTOON: Ik ben nieuwsgierig te vernemen hoe dat afliep.—ADOLF: Het water stond reeds overal in het schip, zoodat we aan boord even groot gevaar liepen te verdrinken als in zee.—ANTOON: Nu had men zijn toevlucht moeten nemen tot 't gewijde anker.—ADOLF: 't Mocht wat! Neen! De matrozen hoozen 't water uit de sloep en laten deze te water. Allen wilden zich tegelijk daarin werpen, terwijl de matrozen riepen, dat de sloep zooveel menschen niet kon bevatten en dat ieder maar moest grijpen wat hij grijpen kon en zoo naar land moest zwemmen. Lange bedenktijd was er niet. De een greep een roeiriem, de ander een boomstok, een derde een trog, weer een ander een waterkuip, een ander een plank en zoo gaf men zich, vol goed vertrouwen op 't geen men gegrepen had, aan de golven over.—ANTOON: En wat gebeurde er intusschen met die vrouw, de eenige die niet jammerde?—ADOLF: Zij landde 't eerst van allen aan de kust.—ANTOON: Hoe kwam dat zoo?—ADOLF: Wij hadden haar op een breede plank geplaatst en zóó vastgebonden dat ze er niet licht kon afglijden. We gaven haar een plank in de hand om die bij wijze van roeiriem te gebruiken en onder onze beste wenschen stieten wij haar in de golven, haar een zetje gevende met een boomstok; want ze mocht niet dicht bij 't schip blijven: dat was gevaarlijk. In haar linkerarm hield zij haar kindje gekneld, met haar rechterhand roeide zij.—ANTOON: Dat was een manhaftige vrouw!—ADOLF: Toen er niets meer te grijpen viel, rukte nog iemand ten laatste 't houten beeld der Heilige Maagd los, dat vermolmd en uitgehold was door muizen. Met dit beeld in zijn arm begon hij te zwemmen.—ANTOON: Kwam de boot goed en wel aan land?—ADOLF: Niets van dat alles ging eerder naar den kelder. Er hadden zich wel dertig menschen ingeworpen.—ANTOON: Hoe kwam 't dat ze zoo jammerlijk verging?—ADOLF: Nog vóórdat men de boot van 't schip had kunnen losmaken sloeg ze door 't slingeren om.—ANTOON: Hoe vreeslijk! En verder?—ADOLF: Nu, terwijl ik anderen hielp, had ik er bijkans 't loodje bij gelegd.—ANTOON: Hoe zoo?—ADOLF: Omdat er niets meer over was waaraan ik mij onder 't zwemmen kon vasthouden.—ANTOON: Daar zou een kurken zwemgordel goed geholpen hebben.—ADOLF: Nu, 'k wil je wel verzekeren dat ik op dat oogenblik meer om een zwemgordel zou gegeven hebben dan om een zwaren, gouden luchter. Toen ik overal rondkeek viel mijn aandacht eindelijk op 't onderste gedeelte van den mast. Maar ik kon dat niet alleen loskrijgen en ik roep dus de hulp van een ander in. Ons vastklampend aan dat stuk mast werpen we ons in de golven, ik aan den rechter kant, hij links. Terwijl we zoo ronddobberen werpt zich die priester, die aan boord de preek gehouden had, midden tusschen ons in. 't Was iemand groot van stuk. Wij riepen: "wie is die derde man? Die zal ons allen te zamen doen verdrinken." Bedaard gaf hij ten antwoord: "Houdt maar goeden moed: daar is ruimte genoeg: God zal ons wel helpen."—ANTOON: Hoe kwam hij er toe pas zoo laat te water te gaan?—ADOLF: Wel, hij zou mee in de boot zijn gegaan tegelijk met den Dominikaner: want allen gunden hem de eer. Maar ofschoon zij over en weer elkaar in de biecht hadden genomen, gingen zij, naar 't schijnt iets vergeten hebbende, opnieuw bij elkander te biecht en legde de een den ander de hand op 't hoofd. De boot sloeg intusschen om, zoo vertelde mij priester Adam.—ANTOON: En hoe ging 't met den Dominikaner?—ADOLF: Onder aanroeping van de hulp der Heiligen ging hij na al zijn kleeren te hebben uitgetrokken naakt te water.—ANTOON: Welke Heiligen riep hij aan?—ADOLF: Dominicus, Thomas, Vincentius en den een of anderen Petrus, maar voornamelijk had hij zijn hoop gebouwd op Sinte Katrijn van Siëna.—ANTOON: Dacht hij niet aan Christus?—ADOLF: Ik vertel wat de priester mij verteld heeft.—ANTOON: Hij zou eerder uit 't water gered zijn als hij zijn monnikspij had aangehouden. Hoe kon Sinte Katrijn van Siëna hem nu herkennen, daar hij die had afgelegd? Maar vertel nu verder over je zelven.—ADOLF: Terwijl wij nog in de buurt van 't schip dobberen, dat als een speelbal van de golven heen en weer slingert, verplettert het roer waar we tegen aan slaan het dijbeen van mijn kameraad, die aan den linkerkant op den mastbalk zat. Zoo werd hij er afgesleurd: de priester bad hem een eeuwige rust toe en kroop op zijn plaats. Hij drukte mij op het hart moedig mijn hoek vast te houden en flink met mijn voeten te trappen. We kregen intusschen heel wat zout water in. Zoo had Neptunus ons niet alleen een zout bad maar ook een zouten drank bereid. De priester bedacht daartegen een middeltje.—ANTOON: Welk?—ADOLF: Zoo vaak een golf tegen ons opkwam draaide hij er 't achterhoofd tegen in terwijl hij zijn mond gesloten hield.—ANTOON: Die bejaarde man was toch per slot van rekening een flinke kerel.—ADOLF: Toen we een poos zoo rondgedreven hadden en al een eindje gevorderd waren zei de priester, die nog al flink uit de kluiten gewassen was: "Vat moed: ik voel grond." Ik durfde op zooveel geluk niet hopen en zei: "We zijn nog veel te ver van de kust dan dat we al grond kunnen verwachten." "Neen," zei hij, "ik voel grond met mijn voeten." "'t Is misschien," zei ik weer, "één van de kisten die de zee hier heen heeft gewenteld." "Neen, aan 't schuren van mijn teenen voel ik duidelijk den zandbodem." Toen we nòg een poosje hadden rondgedobberd en hij weer grond voelde zei hij: "Doe jij wat je 't beste toeschijnt: ik laat je den mast geheel over en waag me in 't ondiepe water." Hij wachtte even tot de golven weer afstroomden en liep op zijn voeten zoo hard hij kon in 't water voort. En toen de branding weer kwam aanrollen zette hij zijn beide handen op de knieën en zette zich schrap tegen de golven in, terwijl hij onder 't water dook zooals duikervogels en eenden dat doen: toen de golfslag weer terugzoog, stak hij 't hoofd omhoog en liep opnieuw hard vooruit. Daar ik zag dat hem dit goed gelukte volgde ik zijn voorbeeld. Op het strand stonden mannen die, met zeer lange stokken op een rij elkander steunend, zich tegen 't geweld der golven staande hielden. 't Waren pootige kerels, gewend aan 't water. De voorste van hen reikte aan den naastbijzijnden zwemmer een stok toe. Als de schipbreukeling dien maar éénmaal beet had, werd hij veilig op 't droge getrokken, wanneer de mannen achteruit gingen op 't strand. Zoo werden er verscheidene passagiers van 't schip gered: wel zeven; maar twee zijn toen ze bij 't vuur gelegd werden, bezweken.—ANTOON: En met je hoevelen was je op het schip?—ADOLF: Achtenvijftig koppen.—ANTOON: Wat is die zee toch wreed! Was ze ten minste maar tevreden met een tiende—daarmee is de geestelijkheid zelfs tevreden. Om van zulk een aantal maar zóó weinig in 't leven te laten, dat is hard.—ADOLF: Toen hebben wij de haast ongelooflijke menschlievendheid ondervonden van dat volkje aan zee, dat ons alles met de grootste bereidwilligheid verschafte: huisvesting, verwarming, eten, kleeren, reisgeld.—ANTOON: Wat voor landslui waren 't?—ADOLF: Hollanders.—ANTOON: Ja, die zijn de gepersonifiëerde menschlievendheid, al zijn ze ook omringd door halve barbaren. Maar 'k denk dat je nu wel genoeg hebt van de zee en Neptunus niet weer zult gaan opzoeken?—ADOLF: Neen, waarlijk niet, als God mij ten minste mijn gezond verstand laat behouden.—ANTOON: Nu, ik hoor ook liever van dergelijke ongevallen vertellen dan dat ik ze beleef.
Waar de onmogelijke vrek woonde (ergens in Italië wellicht?) bij wien onze vriend Gilbert in den kost was—wie zal 't zeggen? Maar dat hij 't er slecht had, is zeker. Nòg zekerder, dat Gilbert een dwaas was, dat hij het er zóó lang uithield. Hoe het zij: Erasmus geeft in deze samenspraak uiting aan zijn afkeer van schraapzucht en schrielheid op spottende wijze. De aartsgierigaard wordt belachelijk gemaakt—maar tevens toch ook aan de menschen de matigheid aangeprezen; want al is Erasmus 't niet eens met hen, die beweren dat men nooit te weinig kan eten, hij geeft toch wèl den raad: eet niet te veel; men kan 't over het algemeen met minder voedsel af, dan wij doorgaans tot ons nemen.
In zoover is zijn raad zeker zeer verstandig, al is de schilderij van den vrek niet van overdrijving vrij te pleiten.
JACOB: Waar kom jij vandaan, zóó verdord en vermagerd alsof je met de krekeltjes een tijdlang van dauw alleen geleefd hadt? Je lijkt wel een schim van een mensch, in plaats van een mensch.—GILBERT: De schimmen in de onderwereld kregen ten minste nog uien en prei te eten; maar ik heb tien maanden op een plaats doorgebracht waar men dat zelfs niet kreeg.—JACOB: Waar was dat? Was je naar de galeien gesleept?—GILBERT: Volstrekt niet: 'k was in Synodium.—JACOB: Wat, in zoo'n rijke stad, heb je dáár zoo van den geeuwhonger geleden?—GILBERT: Nou, òf ik.—JACOB: Hoe kwam dat? Had je geldgebrek?—GILBERT: Noch gebrek aan geld, noch aan vrienden.—JACOB: Wat was er dan aan de hand?—GILBERT: Ik was in huis en in den kost bij Antronius.—JACOB: Bij dien rijkaard?—GILBERT: Ja, maar hij is niet rijk alleen, maar óók brandgierig.—JACOB: Kom, daar sta ik van te kijken.—GILBERT: Dat behoeft volstrekt niet. Want zoo gaat 't met menschen die van doodarm plotseling schatrijk worden.—JACOB: Hoe had je er ook plezier in zooveel maanden achtereen bij zoo'n gastheer verblijf te houden?—GILBERT: Er was 't een en ander wat me daar bond en bovendien ik had er nu eenmaal lust in.—JACOB: Maar vertel me eens, hoe leeft die man dan wel?—GILBERT: 'k Zal het je vertellen, omdat de herinnering aan geleden leed ook zijn aangename zijde heeft.—JACOB: Voor mij zeker in dit geval.—GILBERT: Toen ik daar vertoefde kwam bij al 't andere ook nog dit ongemak, en wel van den kant des Hemels, dat drie maanden lang een felle noordenwind blies, terwijl die wind er anders nooit dan een dag of acht blaast.—JACOB: En hoe dan nu drie maanden?—GILBERT: Tegen den achtsten dag draaide de wind alsof 't afgesproken was, maar na acht uren uit den tegenovergestelden hoek gewaaid te hebben, keerde hij weer naar zijn vroegeren hoek terug.—JACOB: Dan had-je voor je arme lijf wel een lekker vuurtje noodig.—GILBERT: De haard was groot genoeg als er maar voldoende voorraad brandhout was geweest. Om daaraan evenwel niets uit te geven, ging onze vriend Antronius op onder water staande plekken gronds boomwortels uitgraven, die anderen hadden laten zitten en dat deed hij nog wel liefst 's nachts. Van die brokken nat hout stapelde hij een haardvuur op, waaraan rook natuurlijk niet, maar vuur wèl onbrak: je kon er je niet aan warmen, maar 't moest daartoe dienen dat men niet met grond van waarheid kon zeggen, dat er in 't geheel geen vuur was. Een enkel vuur van dien aard duurde dan ook den geheelen dag, zóó zuinig brandde het.—JACOB: Dat was een harde overwintering!—GILBERT: Neen, nog veel harder er een zomer door te brengen.—JACOB: Hoe zoo?—GILBERT: Omdat in huis zóóveel vlooien en ander ongedierte waren, dat men niet alleen overdag er niet rustig kon zitten, maar 's nachts den slaap niet kon vatten.—JACOB: Wat een droeve rijkdom!—GILBERT: Vooral bij zulk vee.—JACOB: De vrouwen moeten daar wel lui zijn.—GILBERT: Men krijgt ze niet te zien. Ze verkeeren niet met de mannen. Zoo komt 't dan ook, dat de vrouwen daar niets zijn dan louter vrouwen en dat de mannen die diensten missen, welke gewoonlijk door de vrouwelijke sekse worden verricht.—JACOB: Maar schaamde Antronius zich niet over zulk een behandeling?—GILBERT: Hij is in zulk een armoedige omgeving opgevoed en kent geen ander genot dan geld winnen. Nergens was hij minder te vinden dan in zijn huis; hij schacherde in alles en nog wat. Je weet: de plaats van zijn inwoning is vóór alles een koopstad. De beroemde Grieksche schilder Apelles bejammerde het, wanneer hij een dag had laten voorbijgaan, zonder dat hij een penseelstreek op het doek had gezet; Antronius jammerde nog veel meer, wanneer er een dag voorbij gegaan was zonder dat hij een winstje had gemaakt. En als dat eens gebeurde, dan zocht hij thuis zijn winst te halen.—JACOB: Wat deed hij dan?—GILBERT: Hij had in zijn woning, naar het gebruik in die stad, een regenbak. Daaruit putte hij eenige emmertjes water en goot die in zijn wijnvaten leeg. Daar zat zeker winst op.—JACOB: De wijn was misschien wat al te koppig.—GILBERT: 't Mocht wat! 't Was niet veel meer dan verschaald bocht. Want hij kocht altijd wijn op waaraan iets mankeerde, om dien voor een koopje in te slaan. Opdat er niets verloren zou gaan, vermengde hij af en toe het grondsop van tien jaren, alles goed door elkander roerend en mengend, opdat 't wat zou lijken op jongen wijn, want hij zou 't niet hebben kunnen dulden, dat er ook maar een vingerhoed droesem verloren ging.—JACOB: Maar als je de doktoren mag gelooven dan krijg je van zulken wijn den steen in de blaas.—GILBERT: Daar kunnen de doktoren wel gelijk aan hebben, want in dat huis ging er geen jaar voorbij of daar stierf iemand aan 't graveel. Toch was Antronius niet bang voor een huis waarin de dood zoo rondspookte.—JACOB: Niet?—GILBERT: Ook de dooden moesten bij hem tol betalen en hij versmaadde zelfs niet 't kleinste winstje.—JACOB: Wat je daar zegt is diefstal.—GILBERT: Kooplui noemen 't winst.—JACOB: En wat dronk Antronius zelf?—GILBERT: Wel, denzelfden Godendrank.—JACOB: En ondervond hij niet de kwade gevolgen?—GILBERT: 't Is een kerel zóó gehard dat hij wel hooi zou kunnen eten en (zooals ik zei) hij was van jongs af aan bij zulke lekkernijen opgevoed. Geen winst beschouwde hij als vaster dan dat profijt op den wijn.—JACOB: Hoe dat zoo?—GILBERT: Wel, als je optelt: zijn vrouw, zijn zoons, zijn dochter, zijn schoonzoon, zijn knechts en meiden: hij had drieëndertig monden den kost te geven. Nu, hoe meer de wijn met water werd verdund, des te minder werd er van gedronken, en des te langer duurde de voorraad. Ga maar eens na! Als men er elken dag een emmer water bij doet, wat een niet te versmaden sommetje bedraagt dit in een jaar!—JACOB: Wat een vrekkigheid!—GILBERT: Maar niet minder werd er op 't brood uitgezuinigd.—JACOB: Hoe ging dat?—GILBERT: Hij kocht bedorven graan dat een ander niet had willen koopen. Daar had hij al dadelijk een winstje, omdat hij 't voor minder kocht. Maar verder wist hij wat daaraan bedorven was te verhelpen door kunstmiddeltjes.—JACOB: Waarmee?—GILBERT: Er bestaat een soort van klei die wel wat van deeg heeft, waarvan we zien dat de paarden wel houden, wanneer ze knabbelen aan de muren daarmee bestreken en wanneer ze met graagte drinken uit poelen, troebel van die klei. Onder het brood mengde hij een derde deel kleiaarde.—JACOB: Noem je dat "gebreken verhelpen?"—GILBERT: Nu, men proefde ten minste 't bedorven meel minder. Houd-je dat ook niet voor een niet te versmaden voordeel? Voeg hierbij nog een andere looze vondst. Hij liet 't brood bij zich thuis kneden en bakken, en niet vaker, zelfs in den zomer, dan twee malen 's maands.—JACOB: Dat noem ik iemand steenen vóórzetten in plaats van brood.—GILBERT: Als 't kàn, nog harder dan steen. Maar ook aan dat kwaad kon men tegemoet komen.—JACOB: Op welke manier?—GILBERT: Men doopte zijn stuk brood in den beker met wijn en liet 't zóó wat weeken.—JACOB: Het ééne paste daar goed bij 't andere. Maar lieten de dienstboden zich zulk een behandeling aanleunen?—GILBERT: Eerst zal ik je eens vertellen hoe 't met eten bij de hoofden van 't gezin zelf toeging, en daaruit kun-je dan zelf afleiden hoe het dienstpersoneel werd behandeld.—JACOB: 'k Ben benieuwd dat te hooren.—GILBERT: Van ontbijten was geen sprake: het eerste maal werd meestal verschoven tot één uur na den middag.—JACOB: Waarom dat?—GILBERT: Men moest op den heer des huizes Antronius wachten. 't Souper vond soms pas om tien uur 's avonds plaats.—JACOB: En dat voor jou, die gewoonlijk nooit zooveel van lang vasten hieldt!—GILBERT: Ja, daarom riep ik dan ook dikwijls tot Antronius' schoonzoon Orthrogonus, (we deelden samen één kamer): "Zeg eens, Orthrogonus, wordt er van avond hier in de stad niet gesoupeerd?" Dan antwoordde hij net van pas: "dat Antronius zeker dadelijk wel thuis zou komen." En wanneer ik dan nog geen aanstalten zag maken en mijn maag van den honger rammelde, dan zei ik: "Zeg eens Orthrogonus, moeten we vandaag van den honger omkomen?" Dan had hij een uitvlucht dat 't nog zoo laat niet was of iets dergelijks. En wanneer ik 't niet langer kon uithouden, dan klampte ik hem nòg eens aan onder zijn werk en zei: "Hoe staat 't er nu mee, moeten we nu werkelijk den hongerdood sterven?" Dan ging Orthrogonus, wanneer hij geen kans meer zag op uitstel, naar de bedienden en liet de tafel dekken. En wanneer Antronius dan maar steeds niet thuis kwam en er óók niet werd opgediend, dan liet Orthrogonus zich eindelijk door mijn aan- en opmerkingen bewegen om naar beneden te gaan naar zijn vrouw en zijn schoonmoeder en zijn kinderen en riep dat ze toch maar moesten opdoen.—JACOB: Nu zul je dan toch eindelijk aan tafel gaan.—GILBERT: Haast je maar niet! Een manke knecht komt voor den dag, die met de taak van 't tafeldienen belast is (hij had wel iets van Vulcanus met zijn kreupelen voet) en hij spreidt een servet over de tafel uit.—JACOB: Dat is ten minste 't eerste teeken dat hoop geeft op een maal.—GILBERT: Na lang geroep en geschreeuw worden er karaffen gebracht met werkelijk goed helder water.—JACOB: Alweer een sprankje hoop op een souper!—GILBERT: Haast je maar niet, zei ik straks. Wéér, na veel drukte komt men met een flesch aandragen van dat meergenoemde dikke drab.—JACOB: Heerlijk!—GILBERT: Maar—'t brood is er nog niet. Gevaar is er dus niet dat iemand te veel zal drinken; want niemand zal met een hongerige maag zóó'n wijntje aandurven. Dan gaan ze weer aan 't schreeuwen, zoodat ze er heesch van worden. Eindelijk wordt 't brood op tafel gezet, zóó hard dat een beer 't nauwelijks met zijn tanden zou kunnen vermorselen.—JACOB: Nu is er ten minste gezorgd dat je niet van den honger omkomt.—GILBERT: Heel laat in den avond komt eindelijk Antronius thuis, met 't zeggen (en dat is een onheilspellend voorteeken!) dat hij erge maagpijn heeft.—JACOB: Waarom is dat een slecht voorteeken?—GILBERT: Omdat er dan niets te eten valt: wat toch kun-je verwachten, wanneer de huisheer niet wel is?—JACOB: En had hij dan werkelijk maagpijn?—GILBERT: Zóó erg, dat hij alleen wel drie kapoenen zou hebben verslonden, als iemand ze hem voor niets had gegeven.—JACOB: Vertel me nu eens hoe 't met het maal ging.—GILBERT: Allereerst werd aan den huisheer een schotel met boonenmeel voorgezet: dat is een kost die in gindsche stad gewoonlijk aan 't lage volkje wordt verkocht. Hij beweerde dat hij ze gebruikte als een middeltje tegen allerlei kwalen.—JACOB: Met je hoevelen zat-je aan tafel?—GILBERT: Soms acht of negen; o.a. ook de bekende geleerde Verpius dien je wel kent en dan de oudste zoon des huizes.—JACOB: Wat kregen die te eten?—GILBERT: Hoe? Hebben dan matige menschen niet genoeg aan hetgeen Melchisedek aan Abraham voorzette toen deze vijf koningen verslagen had?—JACOB: Dus: brood alleen? Kwam er dan geen toespijs?—GILBERT: Ja wel iets.—JACOB: Wat?—GILBERT: Ik meen, als ik me goed herinner, dat wij negen monden aan tafel waren en voor die negen monden telde ik zeven blaadjes sla die in een schotel met azijn dreven, zonder olie wel te verstaan.—JACOB: En verorberde Antronius alleen zijn boonenpap?—GILBERT: Ja. Want hij had die voor een kleinigheidje gekocht. Hij verbood echter niet dat iemand die in zijn buurt zat eens met hem mee proefde. Maar 't scheen wel wat onbeleefd den armen uitgehongerden man van de voor hem bestemde spijs te berooven.—JACOB: En werden die zeven slablaadjes nog gesneden, zooals in 't verhaaltje van dien vrek die de komijnkorreltjes in stukken sneed?—GILBERT: Neen: maar toen zij die 't eerst aan de beurt waren om zich te bedienen de slablaadjes hadden opgemaakt, doopten de anderen hun brood in den azijn.—JACOB: Wat kwam er nog na de zeven blaadjes?—GILBERT: Wat zou er nog anders komen dan kaas, het besluit van elken maaltijd?—JACOB: En was dat nu zoo dagelijks het diner?—GILBERT: Dat scheelt niet veel, behalve dat 't maal wel eens iets royaler was, wanneer Mercurius hem op een dag eens wat gunstig gezind was geweest.—JACOB: Wat kwam er dan?—GILBERT: Dan liet hij wel eens voor eenige centen een paar trossen versche druiven koopen. Daarmee maakte hij dan 't geheele gezin blij.—JACOB: Dat kan haast wel niet anders.—GILBERT: Ja, maar wel te verstaan alleen in den tijd dat de druiven 't goedkoopst zijn.—JACOB: Dus buiten den herfsttijd was hij zoo verkwistend niet?—GILBERT: Ja zeker wel. Er zijn daar in die stad varenslui die een soort van kleine mosselen opvisschen, voornamelijk bij de riolen. Onder een eigenaardig geroep venten ze hun waar rond. Soms liet hij van deze kooplui wel eens voor een dubbeltje mosselen koopen. Dan zou je gezegd hebben dat er in dat huis een bruiloftsfeest gevierd werd; want er moest vuur aangemaakt worden om de mosselen te koken,—al moest 't dan ook heel snel in zijn werk gaan. En die schotel diende dan na de kaas als dessert.—JACOB: Een vreemd soort van nagerecht! Maar kwam er nooit vleesch of visch op tafel?—GILBERT: Ten gevolge van mijn klachten en aanmerkingen werd 't een beetje royaler. Maar als hij eens echt den smuller wilde uithangen, dan was de volgorde der gerechten ongeveer deze.—JACOB: Daar ben ik benieuwd naar.—GILBERT: In de eerste plaats werd er dan een soepje gegeven dat ze dáár, 'k weet niet waarom, een "meidensoepje" noemen.—JACOB: 't Zal zeker een heel krachtige soep wezen.—GILBERT: Met de volgende ingrediënten toebereid: een pot vol water wordt op 't vuur gezet; daarin worden eenige brokken koeienkaas gegooid, zoo hard als steen, want je hebt een bijl noodig om ze klein te krijgen. Wanneer die stukken door de warmte van het water langzamerhand oplossen, geven ze aan het water een kleurtje, zoodat 't niet meer zuiver water kan heeten: dat soepje dient om de maag te praepareeren.—JACOB: 't Lijkt wel varkenskost.—GILBERT: In de tweede plaats komt op tafel een stukje vleesch van den buik van een oude koe, al een veertien dagen geleden gebraden.—JACOB: Erg frisch ruikt dat zeker niet meer.—GILBERT: Dat kun-je denken. Maar daar is wel een middeltje tegen.—JACOB: Welk?—GILBERT: Ik wil 't je wel zeggen, maar ik ben bang dat je 't zult gaan navolgen.—JACOB: Natuurlijk.—GILBERT: Ze klutsen een ei in warm water. Met dat sopje begieten zij het vleesch. En zóó foppen ze ten minste de oogen, al kan men de reukorganen niet misleiden, want de onfrissche lucht dringt door alles heen. Wanneer 't een vastendag is, die visch in plaats van vleesch vereischt, dan worden soms een stuk of drie goudkarpertjes, niet eens zoo heel groot, op tafel gezet, ofschoon er zeven of acht eters zijn.—JACOB: En verder niets?—GILBERT: Niets dan die steenharde kaas.—JACOB: Een vreemd soort van Lucullus, van wien je me daar vertelt. Maar hoe is 't mogelijk dat zoo'n schraal maal voor zóó veel gasten voldoende kon wezen, vooral wanneer ze niet ontbeten hadden?—GILBERT: Neen, erger nog! je weet niet dat met de kliekjes van dat maal ook nog schoonmoeder, schoondochter, de jongste zoon, een dienstmeisje en eenige kleine kinderen moesten gespijzigd worden.—JACOB: Je vergroot mijn verwondering in plaats van ze weg te nemen.—GILBERT: Ik kan 't je ook moeilijk uitleggen, als ik niet eerst beschrijf hoe we aan tafel zaten.—JACOB: Nu, doe dat dan.—GILBERT: Antronius had de hoofdplaats, terwijl ik als buitengewoon gast aan zijn rechterhand zat. Recht tegenover Antronius zat Orthrogonus, naast dezen Verpius, en nevens Verpius een zekere Strategos, een Griek van geboorte. Links van Antronius zat zijn oudste zoon. Kwam er soms nog een andere gast bij, dan kreeg die een plaats naar zijn rang en waardigheid. Aanvankelijk was er niet 't minste gevaar of onderscheid in 't recht van zich te bedienen, behalve dat er in de soepborden van de voornamere gasten brokken van die koeiekaas dreven. Maar met vier wijnflesschen en waterkaraffen werd er doorgaans een soort van omheining gevormd, zoodat niemand 't geen op tafel stond kon aanraken (behalve misschien de drie personen voor wie de schotel juist geplaatst was) of hij had zoo onbeschaamd moeten wezen om over die omheining heen te wippen. Maar die soepterrine bleef ook niet eens lang op tafel staan; spoedig werd die weggehaald, want er moest wat overblijven voor de andere leden van het gezin.—JACOB: Wat at de rest van het gezelschap dan?—GILBERT: Die? ze smulden op hun manier.—JACOB: Hoe dan?—GILBERT: Ze weekten hun klei-brood in dien wijn van ouden droesem.—JACOB: Zoo'n maaltijd kan niet heel lang duren.—GILBERT: O, dikwijls meer dan een uur.—JACOB: Hoe is dat in vredesnaam mogelijk?—GILBERT: Wanneer, zooals ik je daareven vertelde, alles was weggenomen wat gevaar liep opgegeten te worden, dan werd de kaas gebracht, waarvan men niet bang behoefde te wezen dat iemand met een gewoon tafelmes er iets zou kunnen afschrappen. Verder bleef die heerlijke wijnmoer staan en ieder hield zijn brood. En aan dat dessert werden dan allerlei vertelseltjes opgedischt. In dien tusschentijd zat de vrouwenvergadering te eten.—JACOB: En het dienstpersoneel?—GILBERT: Dat had niets met ons te maken. Die gebruikten hun middagmaal en hun avondeten op de voor hen bestemde uren. Maar op een geheelen dag brachten zij daarmee nauwelijks een half uur zoek.—JACOB: Maar hoe was hùn eten?—GILBERT: Nou, dat kun-je zelf wel raden.—JACOB: Wat gaat dat bij de Duitschers toch anders! Die hebben nauwelijks genoeg aan een uur voor hun ontbijt; net zoo veel voor hun twaalf-uurtje; anderhalf uur voor hun middagmaal; twee uren voor hun hoofdmaal 's avonds. En wanneer ze zich niet goed kunnen volladen met lekkeren wijn, met voedzaam vleesch en smakelijke visch, dan loopen ze weg bij hun meester en worden soldaat.—GILBERT: 's Lands wijs, 's lands eer!—JACOB: De Italianen hebben weinig zorg voor hun keelgat. Ze hebben liever geld dan lekker eten, en ze zijn sober van natuur ook, niet alleen uit gewoonte.—JACOB: Nu verwondert 't mij niets meer dat je zoo mager en schraal hierheen teruggekeerd bent. Eer moet ik me verwonderen, dat wij je nog levend terug zien, vooral omdat je vroeger zoo gewend waart aan kapoenen, patrijzen, duifjes en fazanten.—GILBERT: Nu, ik geloof werkelijk dat ik er 't leven bij ingeschoten zou hebben, wanneer ik niet een middeltje had bedacht.—JACOB: 't Ziet er slecht uit wanneer men tot zulke middeltjes zijn toevlucht moet nemen.—GILBERT: Ik wist gedaan te krijgen dat mij, toen ik er slecht begon uit te zien, bij elk maal een vierde part van een gebraden kip werd voorgezet.—JACOB: Nu zul je weer gaan opleven.—GILBERT: Niet zoo heel erg. Daar werd een heel klein kippetje gekocht om vooral niet te veel uit te geven, een kippetje waarvan er zes niet genoeg zouden zijn, om een Pool met een goede maag voor zijn ontbijt te dienen. En als ze dat diertje gekocht hadden, gaven ze 't ook niet eens te eten om geen kosten te maken en zoo werd er van dat magere en schrale beestje een vleugel of een boutje gekookt, terwijl 't kippenlevertje aan 't jongste zoontje van Orthrogonus werd gegeven. Den bouillon dronken de vrouwen er een paar malen van af, nadat er telkens weer opnieuw water op gegoten werd. En zoo kwam dan 't boutje drooger dan puimsteen vóór mij te staan en smakeloozer dan een vermolmd stuk hout. De bouillon was niet meer dan louter water.—JACOB: En toch heb ik wel gehoord dat 't gevogelte in die streek heel overvloedig is en lekker en goedkoop ook.—GILBERT: Dat is zoo; maar 't geld is zoo'n man als Antronius nog liever.—JACOB: Door zoo'n leventje zou je genoeg gestraft zijn als je de ergste zonde hadt bedreven: bijv. den Paus hadt gedood of 't graf van St. Pieter hadt ontwijd.—GILBERT: Maar luister nu naar de rest van mijn verhaal. Je weet er zijn in elke week vijf dagen waarop vleesch mag gegeten worden.—JACOB: 'k Weet 't maar al te goed.—GILBERT: Nu, dan kochten ze in de week twee kuikens. Donderdags gaven ze vóór, dat ze vergeten hadden ze te koopen, om niet op dien dag een geheele kip op tafel te moeten zetten of om iets te moeten overlaten.—JACOB: Die Antronius heeft veel van den vrek Harpargo uit 't blijspel van Plautus! Maar op vastendagen, wat voor een middeltje had je dan om in 't leven te blijven?—GILBERT: Dan had ik aan één mijner vrienden opgedragen om voor mijn geld op elk dier dagen drie eieren te koopen, twee voor den maaltijd midden op den dag, één voor 't avondeten. Maar nu gaven mij de vrouwen in plaats van de duur gekochte versche eieren onfrissche eieren in ruil, zoodat ik nog dankbaar mocht wezen wanneer één van de drie eieren eetbaar was. Eindelijk had ik mij voor mijn eigen geld ook een vaatje wijn van wat betere qualiteit aangeschaft: maar de vrouwen braken 't vaatje open en zogen er binnen enkele dagen een deel van leeg, waarover Antronius erg boos was.—JACOB: Zoo was er toch iemand die medelijden met je had.—GILBERT: Medelijden? Neen waarachtig niet! Ze hielden mij voor een veelvraat en vreetzak, omdat ik in mijn ééntje zóóveel spijs kon verslinden. Daarom waarschuwde Orthrogonus mij ook zoo nu en dan, dat ik rekening moest houden met 't klimaat en voor mijn gezondheid moest zorgen en vertelde mij van eenigen onzer landslieden, aan wie een al te groote eetlust òf den dood, òf een zware ziekte had bezorgd. Toen hij zag dat ik mijn lichaam dat èn door hard werken èn door gebrek aan eten en óók door ziekelijkheid verzwakt was, door eenige versnaperingen die de apothekers daar vervaardigen uit pitten van pijnappels of van pompoenen en meloenen, trachtte aan te sterken, stookte hij een geneesheer die onder zijn kennissen behoorde op, om mij een matigen levensregel voor te schrijven. Deze deed 't met groote nauwgezetheid. Maar ik merkte spoedig dat hij opgestookt was. Ik liet 't hem evenwel aanvankelijk niet bemerken. Toen hij al meer en meer bij mij aandrong en er geen einde kwam aan zijn opmerkingen, zei ik eindelijk: "Hoor eens, mijn waarde, wat je daar zegt, is dat ernst of gekheid?" "Ernst," zei hij. "Wat raad je mij dus te doen?" "Eet 's avonds in 't geheel niet en doe ten minste de helft water bij je wijn." Ik lachte over dien prachtigen raad. "Als je mij dood wilt hebben, dan zou het voor mijn zwak, mager en uitgeput lichaam reeds de dood zijn als ik éénmaal 't avondeten oversloeg. Ik heb dat al zóó dikwijls proefondervindelijk gezien, dat ik 't niet nog eens begeer te probeeren. Wat moet er volgens uw idee wel gebeuren, wanneer ik mij van avondeten onthoud na een zóó schraal middagmaal genoten te hebben? En wou je dat ik zóó'n schraal wijntje nog met water ging aanlengen? Alsof 't niet veel beter ware zuiver water te drinken dan water met wijndroesem. Ik ben er zeker van dat Orthrogonus je heeft opgestookt mij dit te gaan zeggen." Hij lachte zoo'n beetje en bond zich wat in. "Ik bedoel nu juist niet, zeer geleerde Gilbert, dat ge u 's avonds geheel en al van eten moet onthouden. Je mag wel een eitje proeven en een glaasje wijn drinken. Zoo leef ik ook. Men kookt voor mij een ei bij 't avondmaal. Daarvan neem ik de helft van 't dooier voor mij zelf, de andere helft geef ik aan mijn zoontje; daarna drink ik een halven roemer wijn en studeer ik tot diep in den nacht."—JACOB: En was 't waar wat die medicus vertelde?—GILBERT: Zonder eenige bedenking nam ik 't aan. Eens kwam ik bij toeval, van de mis komende, door de straat waar, zooals een mij vergezellende kennis zeide, die dokter woonde. Ik wilde zijn interieur eens zien. Het was juist een Zondag. Ik klopte aan: de deur ging open: ik klim de trap op en vind den dokter met zijn zoon die tevens voor knecht speelde, aan zijn maal. Al wat er op tafel was opgediend, waren een paar eieren, niets anders.—JACOB: Bleeke menschen zeker?—GILBERT: Volstrekt niet. Ze zagen er allebei welgedaan uit, ze hadden een frissche, gezonde kleur, levendige oogen.—JACOB: Haast ongeloofelijk.—GILBERT: 'k Vertel je wat ik met eigen oogen gezien heb. En niet alleen leeft hij op die manier, maar verscheidene anderen, van voorname familie en in goeden doen. Geloof me: veel eten en drinken is een kwestie van gewoonte, niet van natuur. Omgekeerd, als iemand er zich langzamerhand aan gewent, zal hij 't zóó ver brengen om 't zelfde te doen wat de Grieksche worstelaar Milo deed, die op één dag een heel rund verzwolg.—JACOB: Goede God, als men met zóó weinig zijn gezondheid kan bewaren, wat maken dan de Duitschers, de Engelschen, de Denen en de Polen een nuttelooze onkosten!—GILBERT: Heel wat, en dat nog wel met groote schade aan hun gezondheid en aan hun geest.—JACOB: Maar wat was dan toch de reden dat jij niet genoeg hadt aan dat beetje eten?—GILBERT: Omdat ik me aan een heel anderen levensregel had gewend en 't voor mij te laat was om mijn levensregel te veranderen. Maar overigens hinderde mij minder 't te-weinig der spijzen, dan wel dat ze bedorven waren. Twee eieren zouden voldoende wezen, als 't maar versch gelegde waren: één roemer wijn zou genoeg zijn, als er in plaats van wijn maar geen verschaald bocht geschonken werd. De helft van 't brood zou kunnen volstaan, als er in plaats van brood maar geen gebakken klei werd voorgezet.—JACOB: En dat die Antronius zóó gierig was, terwijl hij er zoo warmpjes in zat!—GILBERT: Ik denk dat hij wel een kapitaal van tachtigduizend dukaten zal hebben bezeten. En er ging geen jaar voorbij waarin er niet een overwinst van wel duizend dukaten bij kwam, om 't minste maar te noemen.—JACOB: En zijn zoons, voor wie dat geld werd opgepot, waren die óók zoo zuinig?—GILBERT: Ja, thuis ten minste. Maar buitenshuis werd 't geld er doorgebracht met Wijntje en Trijntje en dobbelspel. En terwijl hun vader er bezwaar tegen maakte van zelfs voor de deftigste gasten een kleinigheid uit te geven, verloren de jongelui soms in één nacht zestig dukaten met spelen.—JACOB: Zoo wordt vaak zoek gebracht, wat met schrapen is bijeen geraapt. Maar zeg me, waar ga je thans heen, nu je uit zulke gevaren ongedeerd bent gered?—GILBERT: Naar de gezellige eettafel van die Fransche heeren, om daar de schade die ik ginds geleden heb, wat in te halen.