Title: Reizen en vechten in het Zuiden van de Philippijnen
Author: Réginald Kann
Release date: September 4, 2005 [eBook #16642]
Most recently updated: December 12, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team
Moro-kinderen.
Ik kwam op het eind van Januari 1906 te Manilla met het plan, de organisatie der inlandsche troepen te bestudeeren, die de Amerikanen op de Philippijnen hadden gevormd. Ik stelde mij voor, mij dadelijk in verbinding te stellen met den militairen gouverneur, ten einde de inlichtingen te verkrijgen, die ik bij mijn onderzoek noodig had; maar ik vernam, dat de commandant van het bezettingscorps op het punt stond zich in te schepen, om naar de Vereenigde Staten te vertrekken en dat zijn opvolger, generaal Wood, eerst over veertien dagen of drie weken zou aankomen, om hem te vervangen. Ik was dus verplicht al wachtend, den steun in te roepen van de civiele autoriteiten.
Het burgerlijk bestuur van den Archipel is sedert April 1900 geconstitueerd door een commissie, bestaande uit acht leden, van wie vijf Amerikanen en drie Philippino’s zijn. Die commissie is belast met het ontwerpen van wetten en moest, nadat ze door het Congres van Washington bekrachtigd waren, de wetten van kracht doen zijn en voor de naleving waken; met dat doel is aan de vijf amerikaansche leden, boven en behalve hun wetgevende macht, ook ministeriëel gezag toegekend.
Op die wijze zijn in het leven geroepen de departementen van Binnenlandsche Zaken, van Handel, en Politie, van Openbaar Onderwijs en van Justitie en Financiën; de vijfde amerikaansche commissaris neemt den titel aan van gouverneur-generaal zonder bepaald aangewezen functies. Deze organisatie, met de opeenhooping van macht, is mogelijk geworden door de zeer uitgebreide prerogatieven, gegund aan de provinciale gouverneurs, die met de commissie in betrekking staan door tusschenkomst van den Uitvoerenden Secretaris. Tot dien ambtenaar wendde ik mij met een schrijven van den franschen consul, waarbij mij op het hart werd gedrukt, geen misbruik te maken van des heeren Fergusson’s tijd, daar hij de meest bezette man was op de Philippijnen.
De echt amerikaansche manier, waarop de heer [234] Fergusson audiëntie verleent, de juistheid, waarmee hij zijn ondervrager op de hoogte brengt van hetgeen deze verlangt te weten, vergunt mij te zeggen, dat als niemand het drukker heeft dan hij in den Archipel, ook niemand actiever en practischer en beter ingelicht is.
Ik begaf mij rechtstreeks van het consulaat naar het paleis van de Ayuntamiento, waar de leden van de regeering zetelen. De portier deelde mij mee, dat de heer Fergusson aanwezig was en dat zijn kantoor zich op de eerste verdieping bevond. Ik ging naar boven, maar zocht te vergeefs naar een bediende of zelfs een jongen, wien ik mijn kaartje ter hand kon stellen en den brief van den consul, om een audiëntie aan te vragen. Ik dwaalde lang in een doolhof van gangen en vond ten slotte een half openstaande deur met het opschrift erboven: “Executive Secretary”.
Er kwam een geluid van stemmen uit het vertrek. Na eenige aarzeling klopte ik meermalen aan de deur, en daar ik in het geheel geen antwoord kreeg, besloot ik binnen te treden. Er was in de kamer als eenig ameublement een rij stoelen, bezet door verscheiden bezoekers, Amerikanen en Philippino’s, en een lessenaar, waarachter de heer Fergusson was gezeten. Zonder het woord tot mij te richten, gaf hij mij een wenk, om te gaan zitten naast de andere personen, wier verzoeken hij met een paar woorden afdeed, terwijl hij met eenzelfde gemak Engelsch als Spaansch sprak.
Toen mijn beurt kwam, nam hij kennis van den brief, die mij bij hem introduceerde, en verzekerde mij daarna in vriendelijke woorden en even vrij van étiquette als zijn ontvangst was geweest, dat hij alles, wat hem mogelijk, zou doen, om mij de vervulling van mijn taak gemakkelijk te maken. “De eenige man, die u werkelijk van dienst kan zijn”, voegde hij erbij, “is generaal Wood, die op het oogenblik in het Zuiden is. Ik raad u aan, hem hier af te wachten, want als u hem gingt zoeken, zoudt u gevaar hebben, hem mis te loopen. Wat onze inlandsche troepen aangaat, die bestaan zoowel uit geregelde troepen, die wij ‘native scouts’ of nationale verkenners noemen, als uit een militie, de constabulary, die, hoewel op militaire manier georganiseerd, onder de burgerlijke regeering staat en dus aan de Commissie moet gehoorzamen. Ik zal u dadelijk een paar woorden van introductie aan den kapitein meegeven en voor enkele andere ambtenaren, tot wie u zich met goed gevolg zult kunnen richten.”
Zoo gezegd, zoo gedaan; de heer Fergusson riep een klerk, die onder zijn dictée stenografeerde. Daarna leidde hij mij voor een groote kaart van den Archipel, welke kaart met enkele reclamebiljetten van scheepvaartmaatschappijen de eenige wandversiering van de zaal was, en zei:
“Als u onze inlandsche troepen wilt bestudeeren, schijnt het mij noodig, dat u zich vooraf eenigszins op de hoogte stelt van de verschillende volksstammen, die de eilanden bewonen, van den algemeenen toestand van het land en van de staatkunde, die wij volgen ten opzichte van de onder ons bestuur gekomen menschen. Ik zal u terstond doen toekomen het werk, dat drie jaar geleden geschreven is door het hoofd van den dienst der volkstelling naar aanleiding van zijn werkzaamheden, alsook de rapporten, die wij jaarlijks naar Washington zenden. Dat zal u helpen, de avonden te slijten, want wij hebben hier nog geen vermaken, geen schouwburg, noch music hall. Intusschen zal ik even in een paar woorden voor u samenvatten, wat u meer in bijzonderheden zult kunnen lezen in de geschriften, die ik u noemde.
“Wij verdeelen de bevolking van de Philippijnen in drie algemeene groepen naar hun godsdienst. Vooreerst de heidenen, inboorlingen, die in de bergstreken wonen, waar de werkzaamheid der spaansche zendelingen hen niet heeft bereikt. Ofschoon de verschillende stammen vaak met elkaar in onderlingen strijd zijn, vallen ze de hooger staande rassen niet aan en hebben nooit reden van bezorgdheid gegeven, noch aan de Spanjaarden, noch aan ons. Het zijn in den vollen zin des woords barbaren, en men heeft ze zelfs wel beschuldigd van menscheneten. Wij beginnen nog pas, ons met hen te bemoeien, door een paar scholen op te richten, die tot nu toe maar poovere resultaten hebben opgeleverd.
“De tweede groep is die der Mohammedanen, die het Zuidwesten van den Archipel bewonen, waar vele districten zijn samengevoegd tot wat wij de Moro-provincie noemen, een streek, die aan een afzonderlijk bestuur is onderworpen, dat onder de militaire autoriteiten staat en waar generaal Wood het bevel voert.
“Eindelijk de groote meerderheid der inlandsche bevolking, meer dan negen tienden, bestaande uit de christenen, Maleiers, als de Moro’s, maar vermengd met spaansch of chineesch bloed.
“In de steden vindt men bijna niet anders dan zulke kleurlingen, en daar vertoont dan ook de christelijke bevolking alle tinten, waar de menschenhuid voor vatbaar is, en alle beschavingen ook. Naast den blanke, die nauwelijks aan de nagels nog laat zien, dat er gemengd bloed door zijn aderen stroomt, die voor rechtsgeleerde of geneesheer is opgeleid aan een europeesche universiteit, zult u den bergbewoner vinden, die een afgod bezit, beschermer van zijn dorp, en aan dien god menschen ten offer brengt.
“Zoo is het volk, dat wij geroepen zijn te bestudeeren, zoo ingewikkeld, dat alle bestuursmaatregelen tot bezwaren aanleiding geven en zeer moeilijk zijn toe te passen”.
Daar de brieven, die mijn beminnelijke vraagbaak voor mij had gedicteerd, inmiddels in het net overgeschreven, waren binnengebracht, nam ik afscheid, om te gaan kennis maken met degenen, tot wie ze waren gericht. Toen ik een uur later in mijn hotel kwam, vond ik er de twaalf deelen, beloofd door den heer Fergusson, reeds wachtend op mijn schrijftafel.
Ik verdeelde nu verder mijn tijd tusschen het lezen van die documenten, de studie van de organisatie van de constabulary in het hoofdkwartier van Binondo, en het bezoek aan Manilla en de omstreken.
Manilla is geen stad in den eigenlijken zin des woords, maar de vereeniging van verschillende neerzettingen langs de zee en de rivier de Pasig. Eerst ligt boven de monding aan den zuidelijken oever de oude spaansche stad, omringd door een wal met [235] bastions en een gracht, die thans gedempt wordt ten behoeve van den algemeenen gezondheidstoestand. De oude esplanade, die zeer uitgestrekt is, werd gedeeltelijk in een bescheiden Botanischen Tuin herschapen, niet te vergelijken met die der andere steden aan de Chineesche Zee. De open ruimte aan zee aan den voet der wallen wordt ingenomen door een groote grasvlakte, waar twee muziekkiosken staan, enkele lantaarns met booglampen en houten rustbanken. Het is de Luneta, de beroemde promenade van Manilla, waar de met wapens in de hand gevangen genomen opstandelingen zijn terechtgesteld. Achter de Luneta vindt men de aangename nieuwe wijken Ermita en Malate, waar in vrij goede villa’s de hooge ambtenaren en rijke kooplieden wonen.
De rechteroever van de Pasig loopt langs de handelswijk, in haar geheele lengte doorsneden door een groote straat, de Escolta, die voor Manilla is wat het Strand voor Londen, en de Avenue de l’Opéra voor Parijs is. Daarna volgt de chineesche wijk Binondo. Eindelijk breidt zich rondom deze kern, waar alleen vreemdelingen en rijke Philippino’s wonen, een breede kring uit van inlandsche dorpen, een waar woud van hutten van bamboes, op palen gebouwd en met nipabladeren gedekt, het riet uit dit land. Het aantal inwoners van de heele stad is meer dan 200 000.
Manilla bezit weinig belangwekkende bouwwerken buiten een massa zeer oude kerken van een bijzonder stevigen bouwtrant, omdat ze bestemd waren om weerstand te moeten bieden aan de hevige aardbevingen, die het eiland Luzon herhaaldelijk teisteren. Eenige ervan hebben houten en bronzen versiering van beeldhouwwerk, maar de versiering is zoowel binnen als buiten de kerk armoedig en van slechten smaak. De eenige curiositeiten van de stad, die waard zijn bezocht te worden, zijn het kerkhof van Paco en de gevangenis van Bilibid.
Het Pacokerkhof wordt alleen gebruikt voor de klasse der rijken; het aantal dooden, dat er wordt toegelaten, is zeer beperkt en de huur van de nissen van het columbarium is verbazend hoog. Daar iedere familie, die zich respecteert, aan haar leden om haren rang op te houden, althans tijdelijk een graf op het kerkhof van Paco moet verzekeren, worden de lijken er voor een bepaalden tijd heengebracht, waarvan de duur afhangt van de geldmiddelen der bloedverwanten van den overledene. Als de familie ophoudt met het betalen van de maandelijksche bijdragen, worden de lijken opgegraven en opeengehoopt in een gemetselde gang, die rondom het kerkhof loopt en die de deposito wordt genoemd. Daar de lijken daar dikwijls reeds eenige weken na den dood worden heengebracht, wordt die doodengang, vooral in een tijd van epidemieën, veranderd in een waar lijkenhuis in de open lucht, dat zeer veel gevaar voor de levenden oplevert. De Amerikanen hebben gepoogd, het gebruik van de deposito tegen te gaan, maar ze moesten dat plan laten varen om de tegenwerpingen van de bewoners, die weigerden afstand te doen van de gewoonte hunner voorvaderen.
De gevangenis van Bilibid, die ruim is en weelderig ingericht, is tegelijk voor blanke en inlandsche veroordeelden in gebruik. Evenals op het kerkhof van Paco, leveren de hoogere klassen van de bevolking een groot deel van de tijdelijke bewoners. Men ontmoet daar, broederlijk naast elkander, oud-opstandelingengeneraals en amerikaansche ambtenaren die al te veel hielden van de staatsdollars. Allen dragen de zwart en grijze jersey van de dwangarbeiders en hun haar is afgeschoren; maar zelfs in die weinig flatteerende uniform houden ze het prestige van hun vroegeren rang, en de bewakers spreken tot hen met een zekeren eerbied.
Als iedere tropische stad, en eigenlijk nog meer dan elke andere, is Manilla het grootste deel van den dag in slaap. Des morgens zijn alleen de Escolta en de aangrenzende straten een beetje levendig; alle beweging houdt om elf uur ongeveer op, en de wandelaar, die door de verlaten straat loopt, heeft een zware stilte om zich heen, alleen afgebroken door het getik van de schrijfmachines onder de handen van de amerikaansche klerken, die op hun kantoren zitten te werken in hemdsmouwen, met een groen schermpje op het voorhoofd. De bewoners ontrukken zich met moeite aan hun slaapje tegen vier uur en gaan dan in menigte naar de Luneta, waar duizenden menschen uit Manilla zich in groepjes op het gras uitspreiden, om het afgebroken dutje te hervatten, in slaap gewiegd door de tonen van een militair orkest. Rondom het plein rijden ruiters en met vlugge, kleine poney’s bespannen rijtuigen voortdurend in het rond, als in een draaimolen.
De stad der inlanders is nog doodscher dan die van de Europeanen. Menschen en dieren rusten er onafgebroken; zelfs de voertuigen, getrokken door reusachtige buffels, die zwaarder en langzamer zijn dan kameelen, geven een indruk van slaperigheid en verdooving. De man uit het volk voegt de luiheid van den Maleier bij de indolentie vol minachting van den Spanjaard; hij wordt alleen des Zondags wakker, om ’s morgens naar de kerk te gaan en in den namiddag naar de hanengevechten.
Altijd in Manilla teruggehouden door de mogelijkheid van de terugkomst van generaal Wood, verliet ik de hoofdstad niet dan enkel voor kleine uitstapjes van niet langer dan een dag. Het interessantste was dat naar Malolos, waar ik een bezoek bracht aan eenige officieren, die mij hadden uitgenoodigd, om hun troep te komen inspecteeren. Malolos, hoofdstad van de provincie Bulacan, is beroemd geworden door Aguinaldo, die er in het begin van den opstand de hoofdstad had van zijn kortstondige republiek.
Men gaat naar die stad met den spoorweg, dat is langs de eenige lijn die in den Archipel bestaat en die Manilla met Dagupan verbindt aan de Lingayengolf. Het is merkwaardig, op te merken, dat de Amerikanen, die de grootste spoorwegondernemers ter wereld zijn, tot nu toe geen kilometer nieuwen spoorweg op de Philippijnen hebben aangelegd, want de lijn van Dagupan dateert uit den spaanschen tijd en is door een engelsche maatschappij uitgevoerd.
In het algemeen zijn de openbare werken van den kant der regeering volstrekt niet het voorwerp eener aanhoudende zorg geweest, en de onverschilligheid der Commissie in dit opzicht is een der ernstigste grieven van de Philippino’s tegen de nieuwe meesters, die de taak op zich hebben genomen, om hen te [236] besturen. Niet enkel is geen spoorweg aangelegd, maar zelfs het wegennet wordt zeer slecht onderhouden en weinig uitgebreid, ofschoon dat de voorwaarde is voor de welvaart der boeren, die hun waren aan de markt moeten brengen en naar de havens van uitvoer. De inboorlingen klagen ook over de zelfzucht der gezaghebbers uit Amerika in het verdeelen der middelen van gemeenschap, als ze die een enkele maal in het leven roepen. Bijna altijd komen de ondernomen werken slechts aan de amerikanen zelf ten goede en strekken in geringe mate ten voordeele van de massa der bevolking.
Philippijnsche buffel of carabao.
Dat is bij voorbeeld het geval met de talrijke wegen, die de garnizoenen uit het binnenland in gemeenschap stellen met de aanlegplaatsen aan de kust. Men kan eveneens als voorbeeld wijzen op den met groote kosten aangelegden spoorweg in de provincie Benguet, om toegang te geven tot het hooge plateau van Baguio, waar de regeering voornemens is, een sanatorium te laten bouwen voor de hooge burgerlijke ambtenaren en militairen, die in de warmste weken naar een koeler klimaat moeten gaan. Dit werk heeft het budget der eilanden bezwaard met niet minder dan 12 millioen francs, en het is zoo slecht uitgevoerd, dat op sommige punten van den weg de overstroomingen hem periodiek maken tot een pad, voor rijtuigen onbruikbaar, zoodat de toeristen verplicht zijn, te paard te reizen en hun bagage per muildier te laten vervoeren. Op andere wegen van den Archipel heeft men nog minder schitterende resultaten verkregen.
De strategische weg, die de garnizoenen van Malabang en Parang verbond en die ook groote uitgaven noodig heeft gemaakt, is geheel door den plantengroei overweldigd, zoodat er thans geen spoor meer van over is, en men zich nu niet van den eenen naar den anderen post kan begeven dan over zee, ofschoon ze maar tien kilometer van elkaar verwijderd zijn. Die middelmatige resultaten zijn gemakkelijk te begrijpen, als men zich voor den geest roept, op welke manier de amerikaansche ingenieurs hun wegen aanleggen op moerassige terreinen. In plaats van een verhooging aan te brengen op een solieden onderbouw en goten open te laten voor de afvloeiing van het water, bepalen ze zich er toe, zoo maar op den grond de ruw bewerkte boomen neer te leggen; dat noemt men de corduroy. De schokken over den hobbeligen weg zijn een marteling voor de reizigers, en het duurt gewoonlijk niet lang, of die boomen zakken in den grond, worden met aarde overdekt, de weg verdwijnt snel en het werk kan weer van voren af aan beginnen.
Een gracht te Manilla.
Ik was sedert veertien dagen in Manilla, en na de kantoren van de militaire administratie te hebben bezocht, enkele garnizoenen uit den omtrek en een aantal kerken, begon ik onder den indruk te komen van de aanstekelijke loomheid, die iemand overvalt in de hoofdstad der Philippijnen, toen men mij kwam meedeelen, dat de nieuwe commandant terug was en mijn bezoek verwachtte op zijn kantoor in het fort Santiago.
Generaal Leonard Wood is een der voornaamste officieren uit het leger der Vereenigde Staten en zeker degene, wiens loopbaan het snelst is gemaakt en over wiens carrière het meest is gesproken. Acht jaar geleden, vóór den oorlog met Spanje, diende hij als officier van gezondheid en had nooit een zuiver militaire betrekking bekleed; maar hij had al de aandacht getrokken door zijn vakkennis en door onderzoekingsreizen in het Noorden van Mexico. President Mac Kinley benoemde hem tot geneesheer op het Witte Huis, en daar maakte hij kennis met een der voornaamste republikeinsche leiders, den heer Theodoor Roosevelt, den lateren President, wiens vriend hij weldra werd.
Toen brak de oorlog op Cuba uit. De heer Roosevelt, die er de voornaamste aanstichter van was geweest, wenschte ook zijn deel te hebben van de [237] gevaren en van den roem, die de strijd aan zoovelen van zijn landgenooten bracht, en had het denkbeeld om met zijn vrienden uit de salons van New-York en van de ranches uit het Verre Westen een regiment van vrijwilligers te vormen. Op het laatste oogenblik deinsde hij er voor terug, zelf het commando op zich te nemen, want hij wist volstrekt niets van militaire quaesties en was niet zeker, of hij wel de ervaring en de kennis bezat, noodig voor de leiding van verscheiden escadrons. Bij die gelegenheid dacht hij aan generaal Wood, die zijn geheele leven in de garnizoenen en in de kampen had gesleten, en stelde dien aan het hoofd van zijn corps, terwijl hij voor zichzelven den graad en de bezigheid van luitenant-kolonel bewaarde.
Nauwelijks was de veldtocht begonnen, of de latere president gaf er zich rekenschap van, dat zijn bezwaren overdreven waren geweest en hij voelde zich volkomen in staat, zijn mannetjes te leiden zonder de hulp van wien ook; zoo werd kolonel Wood benoemd tot generaal der vrijwilligers, terwijl de luitenant kolonel zijn plaats innam als chef der rough riders.
De militaire operaties tegen de Spanjaarden waren niet van langen duur, maar weldra had het expeditionnaire corps van Cuba te vechten tegen een oneindig gevaarlijker vijand, de ongezondheid van het land. De troepen, die het garnizoen van Santiago vormden, namen in het volle regenseizoen bezit van de posten en woningen, waarin hun tegenstanders gewoond hadden gedurende het beleg, en waar de hongersnood en de ontberingen van allerlei aard vreeselijke epidemieën hadden doen uitbreken. De gele koorts en de malaria vielen al spoedig de nieuwe bewoners aan; verschillende generaals werden zelf aangetast en hun jonge kameraad Wood, die de oudste was, werd geroepen tot den post van gouverneur der stad. Zijn medische kennis was hem toen tot grooten steun; hij schreef aan de bevolking en aan de troepen een hygiënische leefwijze voor, die zeer streng was, waakte met de grootste stiptheid voor de naleving en wist ten slotte over de bezoeking te triomfeeren.
Jonge meisjes uit Manilla in nationale dracht.
Intusschen was te Havana de gezondheidstoestand al niet veel beter dan te Santiago. Generaal Wood werd erheen geroepen in alle haast en slaagde er daar nog beter in, de ziekte tot staan te brengen dan op zijn eersten post. Door de hoofdstad van de gele koorts te bevrijden, verminderde de nieuwe gouverneur niet alleen de sterfte onder zijn troepen, hij behaalde daardoor ook een schitterend diplomatiek succes. De bewoners van de hoofdstad van Cuba, bevrijd van de grootste hunner kwellingen, beschouwden hem als hun weldoener, en de besluiten, die hij nam in den naam der amerikaansche regeering, werden altijd in acht genomen. Zijn naam werd over het geheele eiland geëerbiedigd, en de onderhandelingen van de inboorlingen met de Vereenigde Staten konden aldus een snel verloop nemen. Toen generaal Wood Havana verliet na een verblijf van twee en een halfjaar, werd zijn vertrek betreurd door de geheele bevolking.
In dien tijd had de ex-kolonel Roosevelt Mac Kinley vervangen op het Witte Huis, en daar volgens de wetgeving der Vereenigde Staten de president de officieren benoemt naar zijn welgevallen en zonder de ancienniteit in acht te nemen of den staat van dienst, liet hij zijn vriend met zijn verkregen graad in het gewone leger overgaan en verhief hem na korten tijd tot divisie-generaal. [238]
Men kan nagaan, dat zulk een duizelingwekkend snelle carrière, die in zes jaren een dokter met drie strepen tot divisie-generaal verhief, weldra belast met het belangrijkste commando van het leger, veel afgunst heeft gewekt en jaloerschen heeft gemaakt. Maar ieder is niettemin van oordeel, dat degene, die van die snelle bevordering heeft geprofiteerd, niet misplaatst is in zijn nieuwe waardigheid. De machtige vriendschap, die ertoe heeft medegewerkt, den generaal zijn benoeming te bezorgen, heeft zich in zijn keuze niet vergist. Ik heb zoo goed als alleen verscheiden dagen met generaal Wood gereisd, en ik ben verrast geworden door de manier, waarop hij zich op de hoogte heeft gesteld van alle militaire vraagstukken, ondanks de zoo verschillende en talrijke werkzaamheden, die hem waren opgedragen sedert zijn intrede in het eigenlijk gezegde leger. Zijn wetenschappelijke ontwikkeling vormt een sterke tegenstelling met de onwetenschappelijkheid, de onwetendheid zelfs der oude kolonels, die achter hem aankomen, en die veelal niet anders hebben gelezen dan de reglementen der manoeuvres, terwijl de kunst van oorlogvoeren zich voor hen bepaalt tot eenige indiaansche krijgslisten, ontleend aan de boeken van Fennimore Cooper en Gustave Aymard.
Generaal Wood is een man van 45 jaar, vriendelijk, maar koel. Hij vroeg mij, wat hij voor mij kon doen en wat ik wenschte te zien tijdens mijn verblijf in den Archipel. Ik antwoordde hem, dat ik de troepen in de kazerne had waargenomen en op het excercitieveld, dat ik de organisatie der troepen kende en de manier, waarop ze werden bestuurd en onderricht, en dat ik, om mij rekenschap te geven van hun militaire waarde, ze wenschte te volgen in den strijd of tenminste op expeditie.
“Dat vraagstuk is nog al moeilijk op te lossen,” antwoordde de generaal, “want het land is op het oogenblik volkomen tot rust gebracht. Van den vroegeren opstand zijn alleen een paar rooverbenden overgebleven, die meestal uit niet meer dan een dozijn personen bestaan en volstrekt niet interessant zijn, zoodat ik u niet kan aanraden, die achterna te loopen; dat zou even vermoeiend als weinig belangwekkend wezen.
“Op het eiland Samar vermoorden groepen pulajana’s, dat zijn godsdienstige dwepers, met bolo’s, een soort van messen, gewapend, hun landgenooten onder godsdienstige voorwendsels, maar die menschen vluchten, als de soldaten naderen en wagen slechts uiterst zelden een gevecht. De Moro-provincie, waar ik nu juist het bevel heb overgedragen, zal u misschien de voor uw reis voordeeligste gelegenheid bieden. Op dit oogenblik houden de stammen zich rustig, maar u weet, hoe de Mohammedanen zijn; ze kunnen niet lang weerstand bieden aan de verzoeking, een christen den hals af te snijden, een bewerking, die hun het dubbele voordeel oplevert, zich voor deze wereld een repeteergeweer te verschaffen en voor de toekomst het paradijs.
“Misdaden van dien aard worden altijd gevolgd door de zending van een colonne met de opdracht, zich van den misdadiger meester te maken, als het hoofd van den stam hem niet uitlevert. Het spijt mij, dat ik er niet met opzet een voor u kan uitrusten, maar gaat u daarginder heen, en als het toeval u gunstig is, zult u mogelijk het een of ander bijwonen. En dan het is een mooi land, de bewoners zijn interessant, en het militaire leven van onze troepen, die altijd op hun qui vive moeten wezen, is minder eentonig dan in de kazernen van Manilla. Op alle manieren zal uw tijd niet verloren zijn. Een schip moet weldra naar Zamboanga vertrekken, het middelpunt der provincie Moro, daarop zal ik een plaats voor u laten reserveeren en ik zal aan de militaire autoriteiten instructies zenden, waardoor u zich vrij zult kunnen bewegen en een actiever leven leiden dan hier.”
Den dag na dit gesprek zat ik tegen één uur rustig in mijn hotel te ontbijten, toen een soldaat mij een brief bracht van den hoofdcommandant; daarin werd mij medegedeeld, dat de stoomboot Sabah de haven precies om twee uur zou verlaten en dat ik mij daarop moest inschepen. Daar men niet minder dan drie kwartier noodig heeft, om van het Bayview-hotel naar de kade voor de militaire inscheping te komen, hield ik slechts een kwartier over, om een rijtuig te krijgen, mijn uitgaven te regelen, voor mijn uitrusting te zorgen en datgene in te pakken, dat men voor een reis van twee maanden noodig heeft. Men ziet het, generaal Wood was zijn belofte nagekomen en zette mij aan het werk, mogelijk wel een weinig haastiger dan ik zou hebben gewenscht. De zee werkte er toe mee, mij in beweging te houden gedurende de drie volgende dagen, die de overtocht duurde en ik had de luiheid van de bewoners van Manilla grondig van mij afgeschud, toen ik te Zamboanga aankwam.
De hoofdstad van de Moro-provincie, gelegen op het westelijkste punt van het eiland Mindanao, is de derde stad der Philippijnen. Toch is het een zeer bescheiden plaatsje, waar buiten het garnizoen en ongeveer twee duizend inboorlingen slechts een veertigtal ambtenaren en kooplieden wonen. De handel bepaalt zich tot den uitvoer van copra, aangevoerd van de groote aanplantingen van kokospalmen, die zich rondom de stad uitstrekken en zich vele mijlen langs de kust voortzetten. Alle veertien dagen komen duitsche paketbooten groote scheepsladingen weghalen van de gedroogde vruchtvleeschmassa, een pulp, die ze rechtstreeks naar Singapore brengen. De inboorlingen breiden de kokospalmaanplantingen steeds uit. Er is weinig onderhoud mee en het product vindt gemakkelijk plaatsing, vooral sedert het copravet te Marseille in veel fabrieken voor de zeepbereiding wordt gebruikt.
Ofschoon Zamboanga hoofdstad is, wonen er bijna niet anders dan inlandsche christenen, afstammelingen van de kolonisten der vroegere strafkolonie, die de Spanjaarden er sinds een eeuw in stand hielden. De weinige Moro’s, die men in de omstreken ontmoet, zijn visschers, arme, beschroomde menschen, zeer verschillend van hun woeste geloofsgenooten uit het binnenland.
Ik bleef maar enkele uren te Zamboanga en scheepte mij nog denzelfden dag in op onze stoomboot, die naar Cottabatto vertrok met een kolonel aan boord, belast met de inspectie van alle militaire posten in het gebied van de Rio Grande, aan welker [239] monding wij den volgenden morgen voor anker lagen.
We waren toen midden in den drogen tijd, wat ons verplichtte, om, wilden we hooger de rivier opgaan, de Sabah te verlaten en op een mooie, kleine kanonneerboot over te gaan, met één stuk bewapend, en onder het commando staand van een jeugdig philippijnsch kapitein. Wij zouden achtereenvolgens bezoeken brengen aan de garnizoenen van Reina Regente, Fort-Pikit, Doeloean en daarna te Cottabatto terugkeeren. Dat kleine stadje is de hoofdstad van de provincie van denzelfden naam, die bijna een vierde deel beslaat van de oppervlakte van Mindanao. Het is een geheel moro’s-district, en op het grondgebied wonen de talrijkste en welvarendste mohammedaansche stammen van den Archipel.
Daar de revue over het garnizoen eerst zou plaats hebben bij onze terugkomst, bleven wij enkel in de stad, om er te ontbijten en brandstof in te nemen voor de boot. Tegen twee uur in den middag stak ons kanonneerbootje weer van wal. De benedenloop van de Rio Grande loopt door een vlakke streek, die kaal en arm is aan planten, buiten den smallen gordel van enkele palmen aan de oevers. Er zijn niet veel dorpen, en die er zijn, beteekenen niet veel, ondanks de vruchtbaarheid van den grond rondom, want de Moro’s zijn geen knappe landbouwers, kweeken slechts een beetje rijst en geven aan vechten en razzia’s houden de voorkeur boven het landbouwwerk. Toch is tegenwoordig de geheele bevolking van het dal onderworpen; maar het aantal en de uitgebreidheid van de garnizoenen, die langs de rivier zijn geplaatst, bewijzen wel, dat de regeering niet al te vast op den duur van die onderworpenheid rekent. Tijdens de reis bleven alle soldaten dichtbij de verschansing zitten, met een geweer onder het bereik van hun hand, om op de talrijke krokodillen te schieten, die op de zandbanken liggen te slapen. Dat zijn zeer gevaarlijke dieren; om zich tegen hun aanvallen te beschermen, moeten de vrouwen uit de rivier water scheppen achter daarvoor met opzet gemaakte schuttingen van bamboes.
Op den post Reina Regente zijn gestationneerd twee compagnieën van het 20ste amerikaansche infanterieregiment. De naam geeft al aan, dat het een oude spaansche vestiging is. Trouwens de Amerikanen hebben zich bevlijtigd, overal dezelfde punten te bezetten, die hun voorgangers hadden gekozen, en daarom lieten ze hier het cordon van blokhuizen in den steek, dat de garnizoenen onderling verbond en dat men elke paar mijlen langs de Rio Grande terugvindt. De spaansche forten bestaan uit een rechthoekige steenen versterking, twee meter breed en vier meter hoog, op de hoeken door sterke bastions verdedigd. Ondanks de afwezigheid van een gracht, zijn deze bouwwerken volkomen voldoende, om de aanvallen te weerstaan van alle Moro’s van den Archipel, want de artillerie van de inboorlingen is al heel primitief.
Binnen in den vierhoek vindt men de kazernementen, van steen en hout voor de blanke troepen en van bamboes voor de inlandsche soldaten. Ofschoon veel minder weelderig dan de huisvesting te Manilla en te Zamboanga, is er ruimte genoeg; ze zijn hoog van verdieping en goed geventileerd. De keukens bevinden zich in een gebouw, dat afzonderlijk staat, evenals de douchetoestellen, waar ieder soldaat tweemaal per dag onder gaat staan, bij het gaan naar en het terugkeeren van de manoeuvres. De post Reina Regente heeft niet, als die aan de kust, toestellen om water te destilleeren en evenmin ijsmachines, maar men krijgt er dagelijks van Cottabatto een zending ijs, die voldoende is, om een zeer lage temperatuur te houden in de spijskamers, waar het vleesch wordt bewaard, dat in de koelkamers van schepen uit Australië is gekomen. Wat er over is, dient om de dranken van de officieren en van de manschappen af te koelen. Daar de dysenterie zeer gevreesd wordt over den geheelen Archipel, gebruiken de soldaten alleen gedestilleerd of gekookt water.
Een andere kwelling van de streek aan de Rio Grande is de overvloed van muggen, vooral in den regentijd. Ieder bed is voorzien van drie muskietennetten over elkander heen. De soldaten zijn genoodzaakt te eten, vóór het donker is geworden; wat de officieren aangaat, zij eten en werken des avonds in een soort van kooien van metaalgaas, waar ze zich in verbergen, als de avond valt, en die ze enkel verlaten om naar bed te gaan.
Te Fort-Pikit, waar we den volgenden dag aankwamen, ligt slechts een compagnie van inlandsche soldaten, behoorend tot het corps der nationale verkenners. Er bestaan vijftig van die compagnieën van honderd man ieder. Die “native scouts” zijn allen inlandsche soldaten onder het commando van amerikaansche en philippijnsche officieren. Den ganschen morgen woonden wij de oefeningen der compagnie bij. De soldaten waren in veldtenue, een trouwe navolging van die, welke het voetvolk in de Vereenigde Staten draagt; zware kleeren, grove schoenen, overbodige equipementsstukken, absoluut overcompleet voor de inboorlingen, wier natuurlijke vlugheid en lenigheid erdoor verminderen. De bewegingen werden vrij goed uitgevoerd zoolang men met het gebruik der wapens en met de bewegingen in gesloten colonnes bezig was, maar toen de inspecteur gevechtsmanoeuvres wilde doen uitvoeren, schenen noch de officieren, noch de manschappen te begrijpen waar het eigenlijk op aankwam.
Den volgenden dag voeren wij de Rio Grande af, om de posten aan den benedenloop te inspecteeren. Onze kanonneerboot hield eerst stil aan den post te Doeloean. Ik liet den kolonel de twee compagnieën verkenners de revue passeeren, om een uurtje te gaan roeien stroomop en daarbij een bezoek te brengen aan een beroemdheid van het land, het hoofd Piang. Dit hoofd is op het oogenblik de machtigste der vorsten of dato’s van de provincie; toch is hij van geringe afkomst, want twintig jaar geleden arbeidde hij nog als slaaf van zijn voorganger; hij is zelfs niet van zuiver ras, maar zoon van een Chinees en een inlandsche.
Piang begon met de gunst van zijn heer en meester te winnen, door te diens voordeele handel te drijven. Uit dankbaarheid voor zijn diensten werd hij in het genot van de vrijheid gesteld en begon voor eigen rekening te werken. Hij was reeds de rijkste man der streek, toen de Spanjaarden hun militaire operaties in het dal begonnen. Piang knoopte [240] onderhandelingen met hen aan, werd de leider van hun spionnendienst en was hun weldra onontbeerlijk geworden. Bij den dood van zijn ouden meester benoemden ze hem tot dato in diens plaats en legden aan de rivierbewoners op, hem gehoorzaamheid te bewijzen. Trots zijn vrijgevigheid werd de nieuwe vorst door zijn onderdanen verfoeid, en vooral ook door de andere stammen, waarvan de hoofden zijn dood hadden gezworen. Zijn eigen schoonzoon, de dato Ali, de dapperste krijger en de bekwaamste van het land, was zijn onverbiddelijke vijand geworden. Piang wist de Amerikanen te overtuigen, dat het eiland niet anders tot rust kon worden gebracht, dan door de verwijdering van zijn mededinger. Na verschillende nuttelooze expedities werd Ali gedood in October 1905 door de troepen van kapitein F. Mac Coy.
Zamboanga
Het dorp van het hoofd Piang is omgeven door een palissade van bamboes, waarop lange bronzen kokers staan, die op kanonnen lijken; ze worden lantaka’s genoemd. In het inwendige van de omheinde ruimte is de grond bedekt met een dikke laag vuil en afval van allerlei soort, en ondanks de nabijheid der rivier blijft al het overbodige maar bij de huizen liggen. De eenige riolen zijn de magen van kleine varkens, zwarte beesten, die in menigte over den weg loopen te midden van de morokinderen. In het midden van het dorp, dat zich in niets onderscheidt van alle andere, die wij aan de rivier hadden zien liggen, van Cottabatto tot Pikit, staat een tweede omheining, waar de woningen binnen liggen van de familie van het hoofd. De ontvangst bij den dato was uiterst vriendelijk. Hij wijst ons met trots een blinden grijsaard, afkomstig uit Bokhara, die daar op de een of andere onbekende wijze schipbreuk had geleden en die nu des dato’s particuliere secretaris was. Onze gastheer is er fier op, dat hij naast zich heeft den eenigen man, die in het land de taal van den Koran kan spreken, want de godsdienstige kennis van de Moro’s is al zeer gering, en hun praktijk bepaalt zich tot het opzeggen van het gebed, dagelijks éénmaal. Wat de wasschingen betreft en de inachtneming van den Ramadan, dat zijn bij hen onbekende zaken. Zij eten met smaak en overvloedig varkensvleesch en hun vrouwen weten niets van een sluier. Daarentegen hebben ze wel een woesten haat tegen de Christenen, onverschillig of het vreemdelingen of inboorlingen zijn, en ze zijn doodsverachters zoozeer, dat ze den dood zoeken, als ze door de ongeloovigen overwonnen zijn.
Het fort Santiago te Manilla.
Om den vorst, die mij ontving, eer te bewijzen, begon ik met den priester een langzaam en moeilijk gesprek, mijn best doende, partij te trekken van de enkele arabische woorden, die ik kende en die mij te binnen schoten. Piang kon zich haast niet houden van blijdschap; hij verplichtte al zijn vrouwen, een salam te brengen, zelfs zijn ongelukkige dochter, de weduwe van Ali, die nog ziek was ten gevolge van een wonde, opgedaan in den schouder bij haar pogingen om haar man te verdedigen. Ik had groote moeite, mij van de overmatige gastvrijheid van den ouden dato los te maken; hij gaf mij nog bij mijn vertrek een kris ten geschenke met een prachtig golvend lemmet. [241]
Doorwaden van de Malaig in den strijd tegen de oproerlingen.
Toen de kolonel de inspectie van de troepen had beëindigd, die als lijfwacht van Piang dienst doen, vertrokken we naar Cottabatto. Ik begaf mij naar de kazerne der compagnie van de politie, waarvan de chef, een jonge luitenant, van mijn aanstaande komst op de hoogte was gebracht en aanbood, mij in bijzonderheden de manier te laten zien, waarop hij zijn mannetjes onderwees en leidde. Ik had veel soldaten van dat corps in de omstreken van Manilla gezien; maar hier waren het allen Moro’s, wat een nieuwe aantrekkelijkheid was.
Dit laatste bezoek bevestigde mij in mijn te voren opgevatte meening. De miliciens van het burgerlijk bestuur, ofschoon van zeer betwistbare militaire waarde, zijn toch ver te verkiezen boven de compagnieën nationale verkenners. Al laat de instructie somtijds te wenschen over, de organisatie is tegelijk veel minder kostbaar en veel beter. De officieren worden niet gekozen uit de oude sergeanten van het actieve leger, die slaven zijn van de routine en niet in staat zijn, zich te schikken naar de eischen van een nieuwe instelling, maar zijn jonge mannen van hooger intellectueel standpunt, vol van den geest van initiatief en belangstellend in hun manschappen. De soldaten zijn oordeelkundig uitgerust, loopen op bloote voeten en dragen noch tent noch rugzak; zij voeden zich op de manier der inboorlingen en leven van wat het land levert, in plaats van zich te laten volgen door koelies, die hun amerikaansche levensmiddelen nadragen.
Ik vernam, toen ik van Cottabatto naar Zamboanga terugkwam, dat de geheele provincie Lanao in beroering was, want op den post Parang was een zieke soldaat, die in een tent afgezonderd was, door een dweepzuchtige met een dolksteek gedood, en te Malabang eenige kilometers van daar, was een korporaal, die alleen van het schietterrein kwam, vermoord op niet meer dan 200 meter afstands van de kazernen. De misdadigers hadden zich verscholen bij de bergstammen, die ten zuiden van het Lanaomeer wonen, en toen men tot de hoofden het verzoek richtte, ze uit te leveren, antwoordden zij: “Kom en haal ze!”
Van alle omringende posten kwamen de troepen der mobiele colonnes naar de opstandelingen toe. De vergunning, mij bij een dier expedities aan te sluiten, werd mij gegeven, toen ik er om vroeg; maar ongelukkig moest ik te Zamboanga verscheiden dagen wachten op de aankomst van de boot, die mij naar Overton zou brengen, het punt, dat ten noorden van de landengte van Lanao is gelegen.
Ik maakte van mijn gedwongen werkeloosheid gebruik, om een bezoek te brengen aan Zamboanga en de omstreken. Eerst wees men mij de lagere scholen, die door de Moro’s van de kust worden bezocht en door de christelijke bewoners van de stad. De inlandsche onderwijzers laten er de kinderen werken onder de leiding van amerikaansche inspecteurs en inspectrices. Het openbaar onderwijs is van alle takken van bestuur die, welken de Amerikanen het best hebben verzorgd en voor welks ontwikkeling ze het ijverigst geld en moeite hebben overgehad.
Dat onderwijs zal zonder eenigen twijfel goede resultaten opleveren, onverschillig welke beslissing de regeering ten slotte zal nemen ten opzichte van de Philippijnen. Als men met de tegenwoordige politiek voortgaat en den Archipel in den toestand van nu laat blijven, namelijk als een dépendance van de Republiek der Vereenigde Staten, zal de kennis van de engelsche taal, die weldra algemeen onder de inboorlingen zal verspreid zijn, hen nader brengen tot hun meesters, en aan de laatsten vergunnen, beter te strijden tegen de nationale gevoelens en tegen de mogelijke begeerigheid van ondernemende naburen.
Indien echter de Amerikanen zich houden aan de [242] beloften van president Mac Kinley, zooals de democratische partij verlangt, en op een goeden dag aan de Philippijnen hun onafhankelijkheid geheel teruggeven, zullen zij tegen dien tijd, dank zij het onderwijs, het verstandelijke niveau der eilanders in voldoende mate hebben verhoogd, dat de laatsten zichzelven zullen kunnen besturen. Die overwegingen hebben het Departement van onderwijs teruggehouden van de aarzeling en halve maatregelen, waaraan de andere takken van dienst zich hebben schuldig gemaakt, omdat ze altijd vreesden, uitgaven te doen, die bij een verandering van regime binnen korten tijd volkomen overbodig zouden blijken.
Men heeft er een uitstekend onderwijzend personeel heen gelokt door middel van hooge salarissen. Een normaalschool, gesticht te Manilla, levert ieder jaar een aanzienlijk aantal onderwijzers en philippijnsche meesters. Bij de jongste volkstelling waren er niet minder dan 772 amerikaansche ambtenaren en 3489 inboorlingen werkzaam gesteld bij de lagere scholen, en bij het meer gevorderd en middelbaar onderwijs, die of door den staat of door de gemeenten werden bezoldigd. Dat onderwijs voor meer gevorderde leerlingen is nog slechts in schetsmatigen toestand aanwezig; er bestaan inderdaad slechts 50 van die inrichtingen in de meest bevolkte plaatsen te zamen. Daarentegen zijn er 2233 openbare lagere scholen, verspreid over het geheele land en waar een aantal van 120 000 leerlingen onderwijs ontvangen. Dit succes is verkregen door de bemoeiingen van de provinciale gouverneurs, gesteund door de gemeentebesturen, onder wie een voortdurende naijver wordt levendig gehouden door de belofte van steeds grooter vrijheden, naarmate de resultaten van het onderwijs beter zijn.
Men kan niet genoeg bewondering hebben voor een systeem, dat reeds zoo goede vruchten draagt, want in acht jaren is het aan de Amerikanen gelukt, hun taal reeds te doen spreken door driemaal meer kinderen dan de Spanjaarden na een overheersching van drie eeuwen tot de europeesche taal konden brengen.
De politiek van die laatsten heeft altijd bestaan in het houden van de inboorlingen in onwetendheid omtrent de taal en zelfs den godsdienst hunner heeren. Alleen de rijken, de illustrado’s, ontvingen eenig elementair onderwijs van den monnik, die godsdienstige leider der gemeente was, zoowel als civiel en rechterlijk bestuurder. Dit stelsel, dat veel gelijkt op dat der Hollanders op Java, (sic! Vert.), heeft het Spanje mogelijk gemaakt, de massa te besturen door tusschenkomst van de illustrado’s en der broeders, en de bevolking hield men met weinig kosten rustig, door zich van een slechts zeer klein aantal Europeanen te bedienen. Men ziet, hoe de beide regeeringsstelsels, waaraan de Philippijnen onderworpen zijn geworden, lijnrecht tegen elkaar indruischen, daar het eene gegrond is op het houden der inboorlingen in onwetendheid en het andere zich ten doel stelt de snelle en algemeene ontwikkeling door onderwijs.
Ondanks de groote inspanning van de Commissie voor de Philippijnen is men er nog niet in geslaagd, meer dan het tiende deel der jeugdige Philippino’s op de schoolbanken te doen plaats nemen, want de scholen worden bezocht door 120.000 kinderen, terwijl het aantal kinderen tusschen 6 en 18 jaar op 1.200.000 wordt geschat. Men ziet ook wel met eenige verbazing de oprichting van zoo talrijke scholen voor de jonge heidenen en Mohammedanen. De laatsten vooral zijn weinig intelligente leerlingen en altijd zijn ze onwillig, zoodat zelfs het eenvoudigste onderwijs een talrijk personeel vordert, dat men stellig beter elders zou kunnen gebruiken. De stichting van al die scholen is te bevreemdender, daar de Amerikanen besloten schijnen te zijn, in de provincie Moro een politiek tegenover de inboorlingen te volgen, die veel verschilt van de elders toegepaste in het overige deel van den Archipel.
Terwijl ze in de christelijke districten niets hebben gedaan, om de vestiging van emigranten uit de Vereenigde Staten te bevorderen, trachten ze Mindanao en omliggende eilanden te maken tot amerikaansche centra. Zij begunstigen de immigratie door het uitgeven van concessies aan civiele personen en aan soldaten, die in het land wenschen te blijven na afloop van den tijd, waarvoor ze zich hebben verbonden. Wat de Moro’s betreft, voor hen schijnt het weinig benijdbare lot der Roodhuiden weggelegd; daar ze weigeren te werken en in de maatschappij der overwinnaars op te gaan, zullen ze verdwijnen voor de superioriteit der blanken. Er is zelfs sprake van geweest, Mindanao in politiek opzicht af te scheiden van het overige van den Archipel en er een territorium van de Unie van te maken; maar door het heftig verzet van de zijde der Philippino’s heeft men van dat annexatieplan moeten afzien.
Om aan de kolonisten een goed voorbeeld te geven, hebben enkele geestdriftige ambtenaren uit Manilla vereenigingen gesticht voor het ondernemen van plantages. Zij gebruiken hun tweemaandelijksch verlof ieder jaar met om beurten de exploitatie te leiden van aanplantingen van kokospalmen en tabak, die ze gemeenschappelijk hebben aangelegd. Om hun die taak te vergemakkelijken, heeft de regeering den proeftuin van San Ramon, die vroeger door den spaanschen generaal Ramon Blanco was gesticht, weer in goeden staat laten brengen. Tijdens mijn verblijf te Zamboanga bezocht ik die inrichting, die op 20 kilometer afstands van de stad is gelegen. Het is een alleraardigst doel voor uitstapjes voor ruiters, die er zich langs een goeden weg heen kunnen begeven door kokosbosschen aan het strand. Een oud-kapitein van het vrijwilligerscorps, die er vriendelijk gastvrijheid uitoefent, maar wiens kennis van landbouwaangelegenheden gering is, houdt in San Ramon een aanplanting van abaca, een plant, die in uiterlijk op bananen of pisang gelijkt en welker lange, stevige, soepele vezels de kostbare Manillahennep leveren.
Daar de abaca nog nergens elders geacclimatizeerd is dan op de Philippijnen, en daar het kweeken en bereiden van de hennep zeer gemakkelijk is, worden er overal plantages aangelegd, die jaar op jaar in aantal en uitgebreidheid toenemen; dat product neemt op het oogenblik de eerste plaats in in den uitvoer uit de Philippijnen.
Ik verliet zonder leedwezen het dorre en zandige Zamboanga acht dagen nadat ik er was aangekomen en stapte, na een overtocht van enkele uren, te Overton aan wal. Ik werd ontvangen door den kolonel [243] van het vierde cavalerieregiment, die mij reeds den volgenden dag een paard en een geleide van vijf soldaten aanbood voor een bezoek aan den post Keithley op den noordelijken oever van het meer. Een kapitein, die eveneens dien tocht wenschte te maken, vergezelde mij.
Wij stegen in den vroegen morgen te paard en een uur later verlieten we den grooten weg, om een half uur verder naar het oosten een kamp van dwangarbeiders te gaan bezoeken, niet ver van de watervallen der rivier Agus. Die vallen zijn zonder twijfel de hoogste der wereld, want ze stroomen van een verticale hoogte van 200 meter. Ongelukkig is het volume water, vooral in het droge jaargetijde maar gering, zoodat de waterval niet kan vergeleken worden met den Niagaraval of dien van de Zambezi. Toch is het schouwspel van de kloof indrukwekkend; de wanden zijn begroeid met een warreling van klimplanten, bestraald door den regenboog, dien de zon in den waterval te voorschijn toovert.
Na een rit van zes uren, die een aanhoudend stijgen was, kwamen we aan het kamp van Keithley, de voornaamste vestiging van militairen aard op het eiland; een bergbatterij en het geheele 15de infanterieregiment waren er opgesteld. Wij vernamen, toen we afstapten, dat de krijgsverrichtingen tot dien tijd nog geen resultaat hadden opgeleverd; de Moro’s bleven ongrijpbaar, en de afdeeling van het 15de, die te hunner vervolging was uitgezonden, was naar den oever van het meer moeten terugkeeren, om zich van proviand te voorzien. Zij zouden versterking ontvangen van een compagnie, die den volgenden dag zou vertrekken en waar ik mij bij zou mogen aansluiten.
De overtocht over het meer werd volbracht met oude kanonneerbooten, die de officieren van den spaanschen generaal Weyler indertijd tot boven op het plateau hadden opgesleept met ongeloofelijke moeite; maar ze hadden hun booten liever laten zinken, dan dat zij ze aan de Amerikanen overlieten, toen het tractaat van Parijs hen noodzaakte de Philippijnen te ontruimen.
Men was er in geslaagd, de booten weer te lichten; en ondanks een verblijf van vier jaren onder water, waren ze nog in zeer goeden staat en konden onmiddellijk weer worden gebruikt. De overtocht duurde een uur; na een bezwaarlijke ontscheping voegden wij ons bij de compagnie, die ons op het strand wachtte en gingen toen dadelijk op weg, afgaande op het kompas naar een punt aan den bovenloop van de rivier Malaig, waar een verzameling gewapende Moro’s dicht bij een dorp was gesignaleerd. Niets is lastiger dan een expeditie van dezen aard; om beurten zakten wij tot de knieën in de modder van de rijstvelden, moesten door plaatsen van laag water waden met de golfjes kabbelend tot ons midden, trokken door rietvelden, die als bosschen vier meter hoog waren, om daarna weer een steilen heuvel te beklimmen en op den top een inlandsche versterking of cotta te doorzoeken, die door de Moro’s in den steek was gelaten.
Daar werden dan vrij groote hoeveelheden levensmiddelen, als rijst en comotes of zoete aardappelen vernietigd, en vervolgens werd de tocht hervat door de cogone, een dichten plantengroei van doornstruiken, zoo opeengehoopt, dat iedere twintig meter de voorman, die het vermoeiende werk had te doen, om voor de colonne een weg te banen, moest verwisseld worden. Na twee uren worstelens kwamen we uit die wildernis en ontdekten toen gauw de rivier en eenige hutten van inlanders.
De colonne plaatste zich dadelijk in gevechtsstelling; maar men bemerkte, toen men het gevaarlijke punt naderde, dat de Moro’s ons niet hadden afgewacht; wij vonden er integendeel een amerikaansch detachement, dat ons hielp de dorpen te verbranden. Wij dachten op die plek ons bivak op te slaan, maar de aanwijzingen van den troep, dien wij zoo juist hadden ontmoet, gaven den chef van onze colonne hoop, de hand te kunnen leggen op een vijandelijke groep en de marsch werd hervat.
Hier verlieten wij de vlakte, om ons in een bergachtig terrein te wagen, dat met kloven was doorsneden en bedekt met bosch. Het pad, dat wij in den aanvang volgden, verdween na korten tijd, en wij moesten ons een weg banen dwars door lianen en struiken. Des avonds waren we eenige kilometers in het binnenland binnengedrongen, en hadden slechts een half dozijn inlanders ontmoet, afzonderlijke menschen, die bij onze nadering de vlucht namen en van wie twee met geweerschoten gedood werden.
Het kamp werd midden in het bosch opgeslagen; de dragers haalden in hun lange bamboekokers water, waarmee wij een frugaal maal van spek en beschuit besproeiden, het gewone rantsoen van den amerikaanschen soldaat te velde. De nacht ging zonder incidenten voorbij, en den volgenden dag begaven we ons weer terug naar het meer, dat door de colonne werd bereikt bij de monding van de rivier Sauir. De kanonneerboot voegde zich daar bij ons; er stapte een officier van den staf uit en vertelde ons, dat daar de andere afdeelingen geen beter resultaten hadden verkregen dan wij, de kolonel, die de troepen in de provincie aanvoerde, het bevel had gegeven, de vervolging te staken en de soldaten naar hun garnizoenen te doen terugkeeren. De krijgsverrichtingen hadden tien dagen geduurd; er waren een twintigtal oproerlingen gedood en bijna al hun dorpen verbrand, terwijl de Amerikanen slechts twee man hadden verloren, van wie één verdronken was.
Ik kwam weer te Keithley met de troepen aan en stak het meer opnieuw over, om mij naar het Vicarskamp te begeven, aan het einde van den weg, die van Malabang komt, de haven op het zuidelijke punt der landengte. Een nieuw escorte en een paard stonden bij de aanlegplaats op mij te wachten; mijn kist met levensmiddelen werd op een pakezel geladen, die in galop voor ons uitging. Na twee uren klimmens in den nacht kwamen we bij den post, die na eerst de voornaamste op de Philippijnen te zijn geweest, thans nog twee compagnieën bevat. Ik bracht er den nacht door. Den overtocht over de Lanaolandengte volbracht ik den volgenden dag in een wagen van den troep, die leeg naar Malabang terugging; de weg, die, tegen de amerikaansche gewoonte, zeer goed was onderhouden, gaat door een prachtig, tropisch woud, dat even weelderig is als de bosschen op Java. Nog dien eigen avond was ik te Malabang, [244] een stadje van ongeveer vier honderd inwoners, half Philippino’s, half Moro’s.
De gebrekkige inrichting van het scheepvaartverkeer dwong mij hier tot een derde periode van werkeloosheid, in afwachting van een boot voor Manilla, die Malabang aandeed. Ondanks de twee belangwekkende uitstapjes, die ik op het eiland Mindanao kon doen, was het mij een teleurstelling, dat ik geen enkel gevecht had bijgewoond en ik zag zonder geestdrift het oogenblik naderen, waarop ik de provincie Moro zou moeten verlaten, om platzak in de hoofdstad terug te keeren.
Op den dag van mijn vertrek kwamen de officieren van het garnizoen in de club samen, om mij goede reis te wenschen. Wij zaten allen aan tafel, toen de bevelvoerende kolonel buiten adem kwam aanloopen, met een papier zwaaiend. Het was een telegram, dat hij juist van het hoofdkwartier had ontvangen en dat hij ons liet lezen, zoodra een glas whisky hem op zijn verhaal had gebracht. Hem werd bevolen, dienzelfden dag twee compagnieën infanterie en een half escadron onder bevel van kapitein Rivers te laten vertrekken naar het eiland Jolo, waar een gevecht onvermijdelijk was geworden. Een storm van toejuichingen ontving het telegram, en terwijl de getrouwde officieren, die voor den tocht waren aangewezen, gauw verdwenen, om afscheid te nemen van hun gezinnen, ledigden de ongetrouwden de kelders van de club en dronken op hun toekomstige heldendaden.
Het Keithleykamp op de landengte van Lanao.
Des avonds had de inscheping der troepen plaats, en daar men de voorzorg had genomen, het materieel te voren te pakken, ging alles vlug en goed in de volslagen duisternis. Onze boot was een kleine stoomer, de Busuanga, van zoo wat 200 tonnen inhoud en kustbewaker gedoopt, zeker omdat er een mitrailleuse aan boord was. Er zijn twaalf schepen van dien aard op de Philippijnen; alle onder het bevel van vredelievende kapiteins van de groote vaart. Ze worden gebruikt voor het vervoer van ambtenaren en reizigers naar de kleine eilanden van den Archipel, waar de geregeld varende booten niet komen.
Op de Busuanga is plaats voor elf passagiers, en wij waren aan boord met 260 man. Het was er niet om uit te houden, en men kon geen vin verroeren. De soldaten lagen mannetje aan mannetje, en enkelen konden zich niet eens flink uitstrekken, en telkens als men zich even wilde verplaatsen, moest men over de slapers heen stappen, met gevaar van iemand te trappen. Wat de officieren aangaat, die waren genoodzaakt, den geheelen nacht op te blijven in de kleine hut, die als salon dienst deed. Den volgenden morgen werd de situatie er niet beter op door een vrij harden wind, die ons aangreep van ter zijde nadat we de Basilanstraat door waren. Wij schepten herhaaldelijk stortzeeën, maar de lastige douches deden geen afbreuk aan de vroolijkheid der soldaten. Zij waren blij met dien eigenaardigen doop, die hen voor het vuur der Moro’s zou beveiligen.
Om zes uur in den avond van den 3den Maart kwamen wij in de kleine haven van Jolo en sprongen aan land, gelukkig de beenen eens te kunnen strekken na onze 22 uren van gedwongen stilzitten. Wij werden verdeeld over de verschillende woningen van het dorp; ik werd de gast van den eskadronchef Wilcox, commandant van de plaats, die zich haastte mij op de hoogte te brengen van den stand van zaken en van de gebeurtenissen, die onze expeditie noodig hadden gemaakt.
De Moro’s van Jolo zijn de dweepziekste van den geheelen Archipel. Ondanks hun gering aantal van ten hoogste twintig duizend, met inbegrip van de uit Borneo gekomenen, hebben ze altijd den Spanjaarden veel last bezorgd en hun ook wel verliezen berokkend. Toen in 1902 de sultan van Jolo zich aan de Amerikanen onderwierp, lieten hem zijn onderdanen in den steek en weigerden gehoorzaamheid aan iemand, die de slaaf der christenen was geworden en wiens gezag zij dus niet langer konden erkennen. Sedert dien is het eiland nooit volkomen tot rust gebracht. Eenige maanden geleden weigerde een der voornaamste hoofden, de dato Addam, voor zijn stam het hoofdgeld te betalen en versterkte zich op den top van een vulkaan, een uitgedoofden wel te verstaan, den Dajo.
Na vruchtelooze onderhandelingen stond men hem toe, te blijven in zijn fort en hetgeen hij met de betaling achter was niet te storten, op voorwaarde, dat zijn stam zich rustig hield en geen overlast aandeed aan de onderworpen stammen in den omtrek. Alles ging eenigen tijd goed, maar weldra begonnen de bewoners van den Dajo, die de verzoeking niet konden weerstaan, razzia’s te houden bij hun buren. Eenige dagen vóór onze aankomst vermoordde een juramentado, dat is iemand, die op den Koran heeft gezworen niet te sterven eer hij een Christen heeft vermoord, met messteken een Philippino en twee soldaten van het amerikaansche leger, die een luchtje schepten voor de poort der stad. De schuldige was niet gevat, maar zijn signalement was bekend en hij werd van den dato opgeëischt. Deze antwoordde, dat hij rondom zijn verblijf onneembare barricaden had opgericht, dat hij lachte om alle Amerikanen der wereld en hen uitnoodigde, zich eens van hun onmacht rekenschap te komen geven.
Na de bestorming bezetten de soldaten de borstwering.
[246]
Terstond werd er besloten, de onbeschaamdheid van het rebellische hoofd te straffen, vooral omdat hij straffeloosheid en een schuilplaats waarborgde aan alle misdadigers van het land. Het garnizoen van Jolo, dat enkel uit een eskadron en een batterij bestaat, was nauwelijks voldoende om de plaats zelve te verdedigen en daarom waren er versterkingen gevraagd aan alle posten in de Moro-provincie, om een marschvaardig corps te vormen onder bevel van kolonel Duncan van het 6de infanterie. Dat corps omvatte een compagnie morosoldaten, vijf compagnieën amerikaansche infanterie, een eskadron cavalerie, vier veldstukken en drie mitrailleuses.
Den volgenden morgen in de vroegte vertrok de chef der expeditie met een klein gevolg van ruiters, gidsen en enkele inlandsche helpers, om de omgeving van den berg te onderzoeken en een plan van optreden te ontwerpen; hij had mij uitgenoodigd hem te vergezellen. De Moro’s zijn niet gewoon, in de vlakte te vechten, en bepalen er zich steeds toe, den vijand af te wachten achter hun verschansingen. Zoo kwam ook onze troep ongestoord aan den voet der hoogte, die op 12 kilometer afstands van de stad was gelegen. De hellingen van den berg Dajo, die buitengewoon steil waren en begroeid waren met een onontwarbaar struikgewas, konden alleen worden bestegen langs drie voetpaden van maar eenige decimeter breedte. Wij bezochten achtervolgens de plaatsen, waar die paadjes in de vlakte uitliepen; er werden bronnen in de buurt gezocht, opdat de troepen er hun kampen konden opslaan, en toen riep de kolonel de drie oudste officieren tot zich. Ieder van hen moest een colonne aanvoeren en zou den volgenden dag met zijn detachement overgaan tot de beklimming van den berg langs het hem aangewezen pad. Voorloopige maatregelen werden genomen, en wij kwamen in den namiddag te Jolo terug.
Den volgenden avond begaven de drie colonnes zich op weg, vroeg genoeg om de tenten te kunnen opslaan en de verkenning van het terrein te kunnen voltooien, eer de zon was opgegaan. De staf, waar ik mij bij bevond, kwam eerst op het terrein tegen het midden van den dag. Het gevecht was al aan den gang tegen de moro’sche voorposten, die over de helling waren verspreid en handgemeen waren met de voorposten der drie afdeelingen, genoemd de colonne Rivers, Bundy en Lawton, naar de namen der aanvoerders.
Wij bezochten eerst den laatsten troep, die reeds twee man buiten gevecht had moeten stellen. Om het oprukken te vergemakkelijken, liet de kolonel het vuur openen uit twee bergstukken, gericht op de versterking van palen, die men duidelijk kon zien op den rand van den krater. Maar het verschil in niveau van ongeveer 600 meter was zeer hinderlijk bij het schieten, dat dan ook weinig uitwerking scheen te hebben.
Ik vroeg en verkreeg verlof, mij bij de colonne Rivers te voegen, die bestond uit mijn vrienden uit Malabang en ik kwam ongeveer een uur later bij hun kamp aan. De krijgsverrichtingen waren hier nog veel minder ver gevorderd; want de verkenning was bemoeilijkt door het vuur van een barricade, die niet was opgemerkt den vorigen avond en die slechts 200 meter boven de vlakte lag. Kapitein Rivers, die zonder achterdocht met zijn mannen van dien kant naderde, werd getroffen door een kogel uit een Remingtongeweer, die hem de knie doorboorde en toen bleef zitten tusschen het been en de slobkous. Ik voegde mij bij hem, toen hij getransporteerd werd naar zijn tent; na een eerste verband steeg hij te paard en keerde naar de stad terug, het bevel over zijn eskadron aan commandant overlatend. Het overige van den dag verliep met kleine schermutselingen zonder veel effect. De wond van kapitein Rivers maakte, dat ik zijn tent kon erven en zijn veldbed, waarin ik een heerlijken nacht doorbracht. Den volgenden morgen in de vroegte werd ons een bergstuk toegevoegd, dat de colonne-chef had gerequireerd en dat hij onder mijn bevelen plaatste, met bevel de eerste barricade te bombardeeren, terwijl twee pelotons zich er van zouden trachten meester te maken door een omtrekkende beweging, die mogelijk was, doordat de helling hier betrekkelijk zwak was. Ik liet het stuk op een heuveltje plaatsen op ongeveer 1200 meter afstands van het doel; een dozijn kogels waren voldoende om de Moro’s te verjagen uit hunne verschansing, en wij zagen ze weldra weer den berg opgaan en achter de boomen verdwijnen. De vesting werd intusschen eerst tegen den middag bezet, ten gevolge van de natuurlijke hindernissen, die de infanterie ontmoette bij het stijgen door het struikgewas.
Kapitein Köhler zond mij heen, om over dit eerste succes aan den bevelhebber der expeditie rapport te brengen. Ik moest naar het kamp van de colonne Bundy gaan. Na mijn rapport te hebben uitgebracht, gaf de kolonel zijn definitieve instructies. De colonnes Lawton en Bundy zouden den volgenden morgen bij zonsopgang aanvallen; de colonne Rivers zou er zich toe bepalen haar tegenwoordige positie te bewaren. De bevelen van den chef der expeditie deden mij besluiten, mij onverwijld te voegen bij het detachement Bundy, en dadelijk begon ik het steile pad te beklimmen, dat door hem gevolgd was. Met mij ging een afdeeling dragers, die de vechtenden van water en levensmiddelen moest voorzien. De bestijging was zeer bezwaarlijk; men moest bijna voortdurend zijn handen gebruiken en zich aan de wortels vastgrijpen, om naar boven te komen. Hier en daar waren zelfs touwen opgehangen, waar de soldaten zich aan konden optrekken tegen enkele zoo goed als loodrechte einden.
Na twee uur krabbelens voegde ik mij bij den staart van de colonne, die in ganzenmarsch omhoog trok. De voorhoede werd gevormd door inlandsche militie, die met geregelde tusschenpoozen geweerschoten wisselde met de groote afdeeling op den top, die men door het gebladerte kon onderscheiden. Ze vonden daar een groote barricade van een twintigtal meters lengte en een omheining van 2½ meter hoogte. Een minder belangrijke versterking, die iets lager het voetpad versperde, was reeds in de handen der Amerikanen gevallen, maar alle pogingen, om er voorbij te komen, hadden schipbreuk geleden en hadden het leven gekost aan vele soldaten, die door de Moro’s waren getroffen uit de hinderlagen en door de bamboesschietgaten in de omheining. [247]
Bij de ontvangst der laatste bevelen verzamelde commandant Bundy al zijn officieren, om de regeling van den aanval te treffen. Het detachement der inlandsche politie zou voorop gaan, gesteund door twee compagnieën amerikaansche infanterie; twee secties infanterie en het peloton cavalerie zouden in reserve blijven. Toen de laatste voorschriften aldus gegeven waren, ging men over tot het nuttigen van den mondvoorraad, dien ieder van ons bij zich had. Dergelijke maaltijden zijn zelden vroolijk; hoe dapper en hoe opgewekt de aanzittenden ook mogen wezen, zij kunnen niet laten, hun gedachten van tijd tot tijd te richten op het gevecht van den volgenden dag en zich af te vragen, of de maaltijd van dien dag hen weer te zamen zal brengen. De nacht ging zonder incidenten voorbij, ondanks de nabijheid van den vijand, die ons nu en dan eenige schoten toezond uit hun kleine kanonnen, met uitdagingen en scheldwoorden er tusschen.
Den volgenden morgen was ieder bij de hand lang voordat de zon opging, ieder op zijn gevechtspost. Eindelijk gaven vijf kanonschoten uit de vlakte het afgesproken teeken. Kapitein White, chef van de inlandsche compagnie, stelde zich aan het hoofd van den troep en begon onder een zeer levendig vuur de bestrijking van de 50 meter terrein, dat open lag tusschen hem en de versterking. De steilheid van de helling meer nog dan het vuur van den vijand maakte de vorderingen uiterst langzaam; gelukkig werd het pad breeder en wij konden dus een paar man in linie opstellen, om het vuur van de moro’sche schutters te beantwoorden.
Die laatsten, niet tevreden met hun tegenstanders dood te schieten door de schietgaten, klommen weldra op de omheining en schoten erover heen. Van onzen kant werden allen neergeschoten, die zich door hun dweepzucht tot onvoorzichtigheid lieten verleiden. De inlandsche militie leed groote verliezen, en spoedig moesten de beide hulpcompagnieën aanrukken tot steun. Op dat oogenblik was kapitein White aangekomen bij de barricade, die hij ging beklimmen met zijn sergeant majoor en een soldaat; alle drie vielen voor ze den top hadden bereikt. Het amerikaansche voetvolk slaagde er ten koste van groote verliezen in, de steilte te bestijgen met de inlandsche soldaten, die even waren teruggeweken, toen hun chef buiten gevecht was gesteld evenals hun onderofficieren; de stoutmoedigsten waren weer aan den voet der versterking gekomen, toen een twintigtal Moro’s zich met het blanke wapen in de hand tusschen hen stortten en het gevecht man tegen man begon. De bajonetten en pistolen van de officieren weerden dien tegenaanval af; maar toch werd de toestand kritiek voor de Amerikanen; een onafgebroken reeks gewonden begon het pad af te dalen en veel dooden lagen boven op het plateau.
Commandant Bundy liet toen zijn reserve aanrukken, die zich naar de beide hoeken van de gevechtscolonne begaf en den aanval blies. Een kapitein, twee luitenants en een sergeant bereikten het eerst de verschansing; de sergeant werd gedood door een kogel, de beide luitenants vielen ernstig gewond neer; maar kapitein Ryther bleef overeind en schoot zijn revolver op de verdedigers af. De dato Addam, die een kind van enkele maanden op zijn linker arm had, wierp zich op den amerikaanschen kapitein en hief zijn kris op om hem te treffen, toen hij, door vele kogels getroffen, terugviel. De omtrekkende beweging was aan den rechterkant gelukt, en de soldaten, die met hun karabijnen binnendrongen in de versterking, waren er weldra meester van het terrein. Geen van de Moro’s dacht erover te vluchten en allen stierven met de wapens in de hand; de gewonden zelfs hieven zich nog op, om een laatste schot te lossen op den overwinnenden vijand. Er werden 175 lijken geteld in de omheinde ruimte en op de helling aan den anderen kant van den krater.
Nauwelijks meesteres van dit deel van den berg, zag de colonne Bundy zich blootgesteld aan een frontaanval, komend uit de versterkingen bij de beide andere voetpaden, waarvan zij gescheiden was door een diepe kloof. De inlandsche militie, die veel geleden had, werd in veiligheid gesteld, terwijl de Amerikanen zich richtten naar de Moro’s tegenover de colonne Lawton. Door een onverklaarbaar misverstand had deze geen enkele mededeeling van kolonel Duncan ontvangen en bleef werkeloos op bevelen wachten. Eerst tegen drie uur in den namiddag kwam een triomfgeschreeuw ons berichten, dat zij ook haar werk had verricht. Weldra zagen wij onze wapenmakers op den top, terwijl ze met bajonetsteken de Moro’s afmaakten, die ons zooveel last hadden gegeven in de laatst verloopen uren.
Er bleef nu nog slechts een enkele versterking te vermeesteren, namelijk een bastion, het sterkste van alle, op de hoogte van het derde voetpad. Op dat oogenblik werd, ik weet niet hoe, een bergkanon opgeheschen en een mitrailleuse, waarna de artillerie onmiddellijk aan het bombardement van de laatste colta begon, terwijl de rest van onze troepen de gevallen Moro’s begroeven of in den afgrond wierpen, want we waren op vier graden afstands van den aequator en de lijken gingen dadelijk tot ontbinding over.
Het artillerievuur had het garnizoen van de Moro-versterking sterk gedund en toen de verdedigers zagen, dat ze overwonnen waren, besloten ze te sterven. Zij kwamen langzaam naar buiten uit hun citadel, schaarden zich duidelijk in het gezicht op den top en hieven toen, zich het hoofd met hun mantels bedekkend, het doodenlied aan. Het vuur van geweren en mitrailleuses velde de ongelukkigen met één slag; in enkele minuten was alles afgeloopen.
De zon ging onder. Op de hoogte, waar we waren, is het des nachts geducht koud, en daar wij allen onze dekens hadden afgestaan, om er draagbaren voor de gewonden van te maken, konden we niet aan slapen denken. Den geheelen nacht trachtten we te vergeefs ons te verwarmen rondom brandende boomstammen, maar de rook verstikte ons bijna, zonder ander gevolg. Bij zonsopgang begaf het detachement Lawton zich op marsch, om den vijand in zijn versterking te overvallen, maar werd door een onverwacht geweervuur ontvangen. Een dertigtal Moro’s waren binnen in de vesting gebleven, vastbesloten, om nog eenige christenen te dooden, eer ze zelf stierven. Geen van hen had getracht in den [248] nacht te ontvluchten, wat hun gemakkelijk zou zijn gevallen, door gebruik te maken van een vierde voetpad, dat eerst later ontdekt werd en dat niet bewaakt werd, want onze gidsen wisten niets van zijn bestaan af. De tactiek van den vorigen dag herhalend, verlieten die wanhopigen de citadel, om zich met hun krissen op de aanvallers te storten, maar allen stortten dood neer, eer ze de Amerikanen hadden bereikt.
De laatste verdedigers van den berg Dajo waren bezweken, toen wij op den bergtop generaal Wood zagen verschijnen, vergezeld door zijn staf, met het plan het gevecht bij te wonen, waarvoor ze met opzet uit Manilla waren gekomen. Hij gaf aan kleine colonnes bevel, den heelen krater te doorzoeken en ook de hutten en schuilplaatsen, die nog niet verbrand waren. Een uur daarna kwamen de soldaten terug, beladen met trofeeën, krissen, lansen, geweren, zijden stoffen, tabaks- en beteldoozen. Daarna daalden wij den berg af, wat een gevaarlijk werkje was voor de zwaar beladen soldaten.
Bombardement van de barricade door de bergartillerie.
Wij vonden onze paarden in de vlakte terug en sloegen dadelijk den weg naar de stad in. De expeditie was den Amerikanen op het verlies van 90 man te staan gekomen, terwijl buiten gevecht gesteld waren een totaal van 500 man. Bijna al die verliezen waren door de colonne Bundy geleden, daar de twee andere samen maar 20 man uit de gelederen misten. Het zwaarst beproefd was de inlandsche militie, die niet minder dan 30 percent had verloren. Geen der officieren was gedood, maar zeven van hen waren in het hospitaal opgenomen, daar ze meer of minder zwaar gewond waren, onder hen kapitein White, gewond in de kuit. Van den vijand was er niemand ontkomen.
De troepen, die niet thuis behoorden in het garnizoen te Jolo, werden terstond ingescheept voor de posten, waar ze vandaan kwamen. Ook moesten alle gewonden, die vervoerd konden worden, naar Zamboanga worden getransporteerd, want in het hospitaal van Jolo was geen plaats genoeg. Geheel Zamboanga wachtte ons bij aankomst in spanning af, want geen telegraafkabel verbindt die plaats met Jolo en ieder kwam berichten inwinnen van een kameraad of een familielid. Wij konden de familiën der officieren gauw gerust stellen, doordat geen der hunnen in levensgevaar verkeerde. De dokters stonden voor het leven van kapitein White in, daar de bloeding bijtijds gestuit was. De inboorlingen daarentegen klaagden luid en trokken zich de haren uit, naar mohammedaanschen trant.
Generaal Wood scheepte zich met zijn staf dienzelfden avond in naar Manilla; drie dagen later legden wij aan bij dezelfde kade, die ik vijf weken te voren zoo overhaast had verlaten. De tijd, dien ik mij voor de Philippijnen had gegund, was reeds overschreden; ik vertrok dus naar Hongkong, niet zonder leedwezen het mooie land verlatend, waar ik door de vriendelijkheid der autoriteiten zooveel belangwekkends had mogen hooren en waar ik enkele van de meest bewogen uren van mijn leven had doorgebracht. [7]
Wanneer men de Europeanen en de Chineezen uitzondert, kan men de bewoners van de Philippijnen tot twee rassen brengen, de Maleiers en de Negrito’s, de eersten, die uit Malakka en andere zuidelijker streken zijn gekomen, en de Negrito’s, wier afkomst nog niet met zekerheid bekend is. Negrito’s, dat is kleine negers, werden ze door de Spanjaarden genoemd naar hun kleine gestalte en donkere huidskleur.
Ajita-jongen.
Hun eigenlijke naam was op Luzon Ajita’s of Aëta’s. Ofschoon ze vroeger in groot aantal het eiland bewoonden, treft men ze tegenwoordig enkel aan in de bosschen van het binnenland. Ze zijn klein, gemiddeld 1.40 meter groot, zijn goed gebouwd en over het algemeen niet leelijk, alleen is de neus zeer breed en plat. Hun haar is wollig als dat der Papoea’s op Nieuw-Guinea.
De Ajita’s leven van de jacht en van wat het bosch hun aan vruchten levert. Aan landbouw doen ze nog niet, en hun wapens bestaan eenvoudig uit pijl en boog en scherpgepunte lansen. Maar de uitwerking dezer wapens weten ze te versterken door planten-vergiften. In vroeger jaren moeten de Ajita’s in voortdurenden strijd met de omwonende volken hebben geleefd, wat thans niet meer het geval is. Hooge ambtenaren in Manilla hielden vooral een twintig of dertig jaren geleden wel Ajita-bedienden, die flink en ijverig waren, maar het toch op den duur niet in de beschaafde wereld konden uithouden en naar hun bosschen terug verlangden.
Reizigers achten het noodig, voorzichtig te zijn, als ze met de Ajita’s in aanraking komen, maar wat A.B. Piehler in het tijdschrift Globus van hen vertelt, is niet afschrikwekkend. Wanneer men hun vriendelijk tegemoet komt en geschenken meebrengt, zijn ze tot toeschietelijkheid te bewegen. Piehler trok er met een vriend en een tolk op uit, om hun levenswijze te leeren kennen en werd voorkomend ontvangen.
In het bosch zich tusschen boomen en struiken een weg banend, troffen ze plotseling een groep van ongeveer dertig Ajita’s, mannen en vrouwen van verschillenden leeftijd. Zooals ze daar aan den oever van een riviertje om een groot vuur lagen, zagen ze er woest uit. Op aanraden van onzen maleischen tolk traden wij moedig op hen toe, en de tolk wist hen te doen begrijpen, dat we goede bedoelingen hadden. Hij liet hun eenige pakjes sigaren zien, die wij in de hand hielden, om ze te verdeelen. Toen ze dat hadden begrepen, gingen ze op een rij staan en wij verdeelden de begeerde lekkernij op de eerlijkste wijze. Na de verdeeling was de vriendschap gesloten; ze schenen ons te vertrouwen en namen hun plaatsen om het vuur weer in.
In de nabijheid van het vuur hing een gedood hert aan den boom. Het hoofd sneed drie groote stukken er voor ons van af en wierp ze in het vuur, om ze na een oogenblik eruit te halen en ons aan te bieden. Van buiten was het vleesch zeer verbrand en met asch bedekt, terwijl het van binnen nog rauw en bloederig was. Wij vreesden door tegenzin te toonen onze gastheeren te krenken, en daar wij met hen op goeden voet wilden blijven, schikten we ons in het onvermijdelijke en aten ons wildbraad, waarvan per slot van rekening de smaak nog zoo kwaad niet was.
De kleine menschen waren ons nu zeer gunstig gezind en door den tolk vroegen de vreemden naar gebruiken en gewoonten van den stam. Ze leven in groepen van hoogstens vijftig personen onder een hoofd, hebben geen vaste woonplaatsen, maar trekken door de dichte bosschen, waar het wild hen lokt.
Hun hutten zijn uiterst primitief, en steeds brandt er een vuur, waaromheen de ouden en de kinderen zich ophouden, als de anderen op de jacht zijn. De [8] oudste van een schaar Ajita’s is het hoofd, en over het geheel worden de oude lieden vereerd. Elke man heeft slechts één vrouw, en beide echtgenooten hechten veel aan de huwelijkstrouw. Zoodra een jonge Ajita trouwen wil, vraagt hij de ouders van zijn uitverkorene om hun toestemming. Dan zenden dezen het meisje op een vooraf bepaalden dag vóór zonsopgang in het bosch, en een uur later gaat de jongeling ook daarheen, om haar te zoeken. Heeft hij het meisje gevonden en keert hij met haar vóór zonsondergang terug, dan stemmen de ouders toe. In het andere geval, als hij dus alleen terug komt, moet hij van het meisje afzien. Hieruit blijkt wel, dat hier de keus een recht van het meisje is, want zij kan zich gemakkelijk verschuilen, dat ze niet gevonden wordt, of weigeren met hem naar haar ouders terug te keeren.
Ajita-meisjes.
Bij de Ajita’s heerscht nog een eigenaardig gebruik, dat ook op Nieuw-Guinea bij eenige volksstammen voorkomt, wat zou kunnen bewijzen, dat de Negrito’s aan de Papoea’s verwant zijn. Zoodra namelijk iemand sterft, zijn zijn kameraden verplicht, hun wapens op te nemen en het land in te trekken, tot ze een levend wezen ontmoeten, dat ze dan, onverschillig of het een mensch of een dier is, moeten dooden. Als ze op zoo’n vervolgingstocht uit zijn, knakken ze de takken van de boomen op een bijzondere manier en waarschuwen aldus ieder, hen niet in den weg te komen. Zelfs een lid van hun eigen stam zou ontwijfelbaar een kind des doods zijn, als ze hem als eerste ontmoeten na een sterfgeval. Dit gebruik is voor ieder een waarschuwing, voorzichtig te wezen bij het reizen door het gebied der Ajita’s.
Tot aan de grenzen van het oerwoud vergezelden de kleine boschbewoners de duitsche reizigers, die tot afscheid nog een paar braadpannen en twee kleine revolvers cadeau gaven, zoodat de wilden overgelukkig afscheid namen. Toen de Europeanen naar Manilla terug keerden, werden ze daar door allen benijd, daar het tegenwoordig aan niet velen vergund is, met deze boschmenschen in aanraking te komen.
Vaak wordt gezegd, dat rijst het hoofdvoedsel van de Chineezen is, maar dat is slechts tot op zekere hoogte waar. De rijke en welgestelde klassen van de talrijke bevolking verorberen inderdaad veel rijst en misschien kan die graansoort wel voor hen als hoofdvoedsel gelden, maar de massa van het volk en vooral de plattelandsbevolking, die alleen nu en dan rijst eet, zooals in Europa de armere klassen niet geregeld vleesch eten. Het voornaamste voedsel is er gierst, in water gekookt, dan maïsmeel, tarwemeel en sorghomeel, (ook een korensoort) terwijl eveneens veel groenten worden gegeten, rauw of onvoldoende gewasschen.
De Chineezen eten weinig vleesch behalve in den tijd van het Nieuwe Jaar, de periode van smulpartijen. Daarentegen worden in China ook door de armere klassen der bevolking zeer veel eieren genuttigd, die hard en geconserveerd worden gegeten. Bij dat bewaren worden de eieren tusschen geurige planten gelegd in gebluschte kalk gedurende minstens vijf of zes weken. Soms worden ze jaren bewaard en dan in den aanlokkelijken staat, waarin ze gekomen zijn, toch naar binnen gewerkt.