The Project Gutenberg eBook of De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland

Author: Anonymous

Release date: August 24, 2005 [eBook #16590]
Most recently updated: December 12, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZAAN EN WATERLAND: EEN KIJKJE IN NOORD HOLLAND ***


[1]

De Aarde en haar Volken.

De Zaan en Waterland.

Een kijkje in Noord Holland.

Kijkje in Zaandam. Naar Ch. Rochussen.

Kijkje in Zaandam. Naar Ch. Rochussen.

I

Daar zijn vier jaren verloopen, sedert wij—de lezers van De Aarde en ik, die het voorrecht geniet hun op velerlei omzwervingen ten gids te mogen dienen,—een reisje ondernamen naar het schoone en betrekkelijk weinig bekende Friesland, niet de minst eigenaardige, de minst karakteristieke en belangwekkende der provinciën van ons nederig koningrijkje. Sedert zwierven wij wederom rond, heinde en verre, door alle werelddeelen; en als wij dat kleine uitstapje, op dien kalmen winterdag—heugt het u nog?—naar Marken buiten rekening laten, dan scheen het wel, als hadden wij eigen vaderland voor den vreemde vergeten. Het opschrift boven dit reisverhaal levert u het bewijs, dat dit vergeten niet meer dan schijn was: op nieuw nemen wij den wandelstaf op en gaan een deel van ons vaderland doorkruisen. Bevreemdt u de keus? Ge zult, naar ik hoop, die billijken als wij onze wandeling hebben volbracht; laat mij nu reeds dadelijk dit zeggen, dat de streek, welke wij ons ditmaal voorstellen te bezoeken, om meer dan eene reden onze aandacht en belangstelling verdient. Natuurschoon zult ge er weinig vinden: althans wanneer ge uw oog gelieft te sluiten voor het eigenaardig schoon van het echt-hollandsche landschap; maar ge zult hier nog, zij het ook slechts in fragmenten en overblijfsels en herinneringen, een stuk echt karakteristiek hollandsch leven kunnen bestudeeren. Doch wie dat wil doen, moet zich haasten. Heeft Marken, althans wat kleederdracht en sommige gewoonten betreft, misschien in de laatste drie- of vierhonderd jaren genoegzaam geene verandering ondergaan,—hier in de Zaanstreek is dat anders, en is althans van de vroegere kleederdracht zoo goed als geen spoor meer over. Nu is juist eene eigene kleederdracht datgene wat den vreemdeling het eerst in het oog valt en het meeste treft: zij is het, die hem aanstonds den indruk geeft, dat hij aan den banalen kring van het vulgaire moderne eenerlei is ontkomen en dat hij de hoop mag koesteren, weder eens iets oorspronkelijks, iets individueels te zien te zullen krijgen. Doch al zoekt ge vergeefs naar de oude zaansche kleederdracht, toch leeft het verleden hier nog in menigen trek die aanstonds de aandacht boeit; toch kunt ge u hier nog, zonder [2] al te veel inspanning, het beeld van den ouden tijd voor den geest roepen en u verplaatsen in de dagen, toen deze streek eene mate van welvaart en rijkdom genoot, die haar naam beroemd maakte door geheel het land. Evenwel, zoo als ik zeide, wie hier nog een stuk echt karakteristiek hollandsch leven wil bestudeeren, heeft geen tijd te verliezen. Ook in de Zaanstreek laat de moderne tijd zijne eischen gelden en dringt zijn invloed steeds verder door; ook hier, als overal elders, werkt die invloed bovenal nivelleerend, al het eigenaardige, karakteristieke, individueele terugdringend, ondermijnend, uitwisschend, bespottend.—Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, waarmede wij ons hier niet verder kunnen bezig houden, dat onze eeuw, die voor de wetenschap en de kennis der geschiedenis misschien meer gedaan heeft dan eenige andere, toch feitelijk in hare handelingen een zoo schromelijk gemis van waarachtigen historischen zin, van werkelijke piëteit voor het verleden, voor het historisch gewordene, aan den dag legt.—Ook hier, langs de Zaan en in de omliggende streken worden den tijdgeest, den steeds dringender eischen van het moderne leven, telkens nieuwe offers gebracht, en vermoedelijk is de dag niet meer verre, waarop ook hier op land en lieden die algemeene eenvormige stempel zal zijn gedrukt, dien ge overal wedervindt en die u daarom nergens meer boeien kan. Reden te meer alzoo, om ons bezoek niet langer uit te stellen.

Voor ons, die van het zuiden komen, voert de weg naar de Zaanstreek over Amsterdam: althans wij geven aan dien weg de voorkeur, al ware het slechts om deze reden, dat hij de eenige is, die ons de gelegenheid biedt om Zaandam te naderen van de zijde, van waar men het naderen moet: van den waterkant. Dat was trouwens vroeger de gewone, de algemeen gebruikelijke manier. Wie van Amsterdam naar Zaandam ging, deed dien tocht over het IJ met een boeier, later met eene stoomboot; en in het eerste geval kon, als wind en weer hunne medewerking weigerden of wel eene vijandige houding aannamen, die tocht tamelijk lang duren en zelfs wel lastig en bezwaarlijk worden. Met de stoomboot ging het sneller en zekerder; maar het eigenaardige, zoo zeer gewaardeerde, zoo echt nationale genot van een zeiltochtje over de wijde watervlakte kon de stoomboot slechts ten halve schenken. Niettemin verdient ook nu nog de vaart per boot, over het gebreidelde en gekortwiekte IJ, zeer verre de voorkeur—’t behoeft eigenlijk niet gezegd—boven een rit per spoortrein, die eenvoudig niets is. Wij gaan dus per stoomboot naar Zaandam.

De ligplaats der boot is aan de De-Ruyterkade, een van de nieuwe kaaien, die zich tusschen het oude Amsterdam en het ingekrompen IJ uitstrekken, in dat nieuw aangewonnen gedeelte, dat overigens onder geen enkel opzicht eene aanwinst voor de stad heeten mag. Wij gaan onder de spoorwegviaduct door. Nu ja, let maar niet te veel op die scheuren in de muren, op die verwrongen en uiteengerukte balustraden; zie vooral, als ge aan de andere zijde gekomen zijt, niet om naar dien schromelijk verzakten muur, die zich, als een beschonkene, leunt tegen het aangrenzend koffiehuis; werp maar even een blik op die twee ongelukkige leeuwen, waarvan de een, op den top van den muur tronende, niet zonder alleszins gerechtvaardigde bekommernis omziet naar zijn wegzakkenden makker, die veroordeeld schijnt om in de diepte te verdwijnen. Ziet ge, dat is alles moderne architektuur. En wanneer ge nu soms ouderwetsch genoeg mocht zijn om er u over te ergeren, dat een gebouw, pas voor enkele jaren gesticht, er reeds nu als eene ruïne uitziet,—altijd minus het schilderachtige en eerwaardige—bedenk dan, dat onze eeuw, ook in de kunst, voor en bij den dag leeft en dat zij het kinderachtige denkbeeld om monumenten voor de eeuwigheid te scheppen, sinds lang heeft laten varen.

Ja, ik begrijp uw hoofdschudden en volg de richting van uw waarschuwend opgeheven vinger. Ja, het is zoo: bijna in onze onmiddellijke nabijheid staan daar twee monumenten, die mijne lichtvaardig uitgesproken beschuldiging volkomen schijnen te niet te te doen: het nieuwe, bijna voltooide centraal-station en de nog in aanbouw zijnde nieuwe katholieke kerk aan de Prins-Hendrikkade. Nu, ik geef u volmondig toe, dat beide gebouwen een monumentaal karakter dragen en, de kerk niet het minst, der stad tot sieraad strekken. Wij zullen nu maar niet spreken van verzakkingen of verschuivingen onder of bij het station, en op de verzekering van deskundigen gelooven, dat een loos, minstens een zeer overdreven alarm is gemaakt; ook zullen wij de dwaze vraag niet doen, of de stijl, waarin het gebouw is ontworpen, eigenlijk wel voegt voor een station. Ge zult toch wel met mij overtuigd zijn dat er geen afzonderlijke stijl bestaat voor elke bijzondere soort van gebouwen;—hetgeen natuurlijk in het minst geen afbreuk doet aan den eisch, dat elk gebouw ook in zijn uitwendig voorkomen en architektonische vormen den stempel moet dragen van zijne bestemming. In elke periode, die inderdaad een eigen bouwstijl, een eigen architektuur had, werd dan ook alles in dien stijl gebouwd; toen de gothiek in westelijk Europa bloeide, werden niet alleen kathedralen en kerken, maar ook paleizen, raadhuizen en gewone woningen in dien stijl gebouwd: waaruit wederom natuurlijk niet volgde dat eene kerk er uitzag als een raadhuis, of eene adellijke huizinge als een klooster. Dat wij, bij gothische architektuur, terstond aan kerkelijke bouwkunst denken, en aan die architektuur een uitsluitend kerkelijk karakter toekennen, zal misschien wel voornamelijk hieraan te wijten zijn, dat in ons land, hetwelk eerst laat tot die mate van welvaart en maatschappelijke ontwikkeling gekomen is, die het der kunst mogelijk maakte ook hier eenigermate de plaats in te nemen, welke zij elders reeds sinds lang ingenomen had; dat in onze noordelijke nederlandsche gewesten uit het tijdvak der gothiek schier geene andere monumenten van eenige beteekenis over zijn, dan juist kerken.—Doch laat ons het in ieder geval monumentale stationsgebouw laten rusten, en alleen den wensch uitspreken, dat het voor rampen en [3] tegenspoeden bewaard moge blijven, en dat ook hier “zoo veel houts van onder” bestand moge blijken om “zoo veel steens omhoog” te dragen.—Nu er op de kerk gewezen is, mogen wij van haar niet geheel zwijgen. En in waarheid, zij belooft niet eene van de minste te worden onder de fraaie katholieke kerken, die in de laatste jaren te Amsterdam zijn verrezen. Hoe schilderachtig schoon staat zij daar, met haar hoogen koepel en haar beide torens de omgeving, ja geheel dit gedeelte der stad beheerschende. Van welken kant ge ook langs het IJ de stad nadert, aanstonds valt deze trotsche, majestueuse kerk u in het oog, het vergulde kruis op haar koepel ten hemel verheffende; en zoodra ge uit het tegenwoordige station naar buiten treedt om de stad in te gaan, is zij het wederom die het eerst uwe aandacht trekt. Indien, na de voltooiing, het inwendige aan den welhaast voltooiden gevel beantwoordt, dan zal Amsterdam in deze nieuwe kerk, aan haar ouden patroon Sint-Nicolaas gewijd, een werkelijk monumentaal gebouw, een prachtig sieraad te meer bezitten.

Maar terwijl wij ons verdiepen in ons architektonisch praatje, heeft de boot haar tocht aangevangen. Zij heeft zich van den steiger losgemaakt en wendt den steven naar het westen. Eene prettige vaart. Er waait eene frissche koelte uit het noordwesten, die de golfjes van het IJ krullen en in zilveren schuim voor den boeg opspatten doet; die de grijsachtige wolken, als reusachtige vogels, voor zich uitjaagt en ons daardoor mede het verrukkelijk schouwspel biedt van die kleur- en lichteffekten, dat afwisselend spel van licht en schaduw, waarvan het oog zich nooit verzadigen kan. Daar is, ik weet het wel, daar is schromelijk veel water in ons land; maar toch, beklagen wij er ons niet al te zeer over: water is het leven, is de ziel van een landschap; geen landschap is leelijk of eentonig, als er water is; en zelfs bij het bewonderend aanschouwen van prachtig schoone landschappen kan het ons overkomen, dat wij iets missen, en dat wij het als instinktmatig gevoelen: hoeveel schooner zou het zijn, indien er water ware. En ook nu, terwijl de stoomboot voortgaat in snelle vaart en het Westerdok en de nieuwe steigers en de Houthaven langs ons heengaan, bewonderen wij de fijne, zilvergrijze, nevelachtige tinten van lucht en horizon; de wisselende gestalten en kleuren der wolken, die haar vluchtige schaduwen over het landschap werpen; het spel der grijsachtige wateren, waarover de najaarszon nu en dan een stroom van tintelend licht werpt. Zie, hoe ze zich reppen, die kleine golfjes, voortgedreven door den adem des winds, hoe ze elkander haastig najagen en over elkaar heenbuitelen in dartele vaart; hoe ze schuimend en krullend uiteenspatten voor den boeg en wegvloeien langs de zijden der boot, om eerst langzamerhand weer tot bedaren te komen; hoe ze schitteren als diamanten in het zonnelicht en de wolkschaduw over zich laten heenglijden, die ze donker kleurt.—En volg ze ook eens een oogenblik in haar vlucht, die blanke zeemeeuwen, met zoo gracelijke beweging zwevend over de wateren, haar breede krullen en slingers in de lucht beschrijvende, nu en dan plotseling neerdalende om even het water te beroeren, en dan met breeden wiekslag op nieuw omhoog te zweven. Langs de oevers, die steeds meer tot elkander naderen, is er niet veel dat onze aandacht trekken kan, maar het water zelf houdt die geboeid.

Want zie, ook op deze vaart rijzen allerlei beelden voor den geest. Dit water, al herinnert het niet meer aan de wilde zee der oude kronieken, is toch nog altijd dat IJ, waarvan de naam onafscheidelijk is saamgeweven met de geschiedenis van Amsterdam, ja ik mag wel zeggen, met die van ons vaderland. En dat versmalde, straks tot een kanaal ingekrompen IJ is nog altijd de weg, die Amsterdam met de zee, met de wereld daar buiten verbindt. Waarom is het getal zoo klein der schepen, die ons tegemoet komen? Slechts zeer enkele groote schepen, door eene kleine sleepboot voortgetrokken, komen langzaam en statig aandrijven, op reis naar de groote koopstad aan het IJ, dat vroeger talrijker vloten droeg. En toch was in die dagen de gemeenschap met den oceaan niet zoo gemakkelijk als nu. De schepen, die uit alle deelen der wereld naar Amsterdam kwamen, toen Amsterdam nog de groote wereldmarkt was, hadden eene vrij bezwaarlijke reis af te leggen. Na door het zeegat van Texel in de Zuiderzee te zijn binnengeloopen, stuitten zij aan den ingang van het IJ op de befaamde ondiepte het Pampus, waar na lang aanhoudende zuiden- of oostenwinden niet meer dan vijf-en-twintig palm water stond. Wel had het menschelijk vernuft een middel bedacht, om dien door de natuur gelegden slagboom te boven te komen, en konden de scheepskameelen de zware en kostbare vracht over de zandplaat dragen, maar deze operatie was tijdroovend en kostbaar. De groote Oostinjevaarders plachten dan ook doorgaans een groot deel hunner lading op de reede van Texel te lossen, om daarna met geringer diepgang over het Pampus naar Amsterdam te komen; de geloste lading moest dan op andere wijze naar de plaats der bestemming worden vervoerd. En die hinderpaal van het Pampus was niet de eenige moeilijkheid, waarmede de amsterdamsche handel te worstelen had. Maakten zuiden- en oostenwinden den overgang over de beruchte ondiepte welhaast onmogelijk, aanhoudende westenwind belette het uitloopen uit de zeegaten en hield de schepen dagen, ja soms weken lang op de reede van Texel geboeid. Het was een ellendig gesukkel, zou men zoo zeggen: en toch was Amsterdam in die dagen, ondanks dat alles, de eerste koopstad der wereld, de algemeene markt, waar de vreemdeling komen moest om zich aan te schaffen, wat hij elders niet vinden kon. Of de reis wat langer duurde, of het schip eenige dagen of weken later aankwam dan men verwacht had, dat was eene zaak van ondergeschikt belang: er was voorraad genoeg in de pakhuizen, en dan—in die gelukkige dagen was het fatale spreekwoord nog niet uitgevonden, tijd is geld. (A propos, kent ge grooter leugen? daar zijn dagen en weken en maanden, die we zonder eenig bedenken voor een appel en een ei zouden overdoen, [4] en daarentegen uren en oogenblikken, met geen schatten te betalen!) Nu dan, in die dagen was het leven nog geen krankzinnige wedloop, geen voortdurende roes, geene ijlende koorts als heden ten dage; men had niet altijd haast en had de hooge edele kunst van rustig stil te zitten nog niet verleerd. Zoo kon ook de alles behalve gunstig gelegen koopstad aan d’Amstel en het IJ zich deze ongemakken getroosten; zij had desniettemin den wereldhandel in hare krachtvolle handen en droeg als koopstad met volle recht de kroon van Europa, zoo als haar dichter roemend, maar zonder grootspraak, van haar zingt. En dan, deze ongunstige ligging had ook haar voordeelen. Want was het Pampus een sta-in-den-weg voor haar handelsschepen, het was dit in nog meerdere mate voor vijandelijke vloten, die zich daardoor, op de meest afdoende wijze, den weg naar Amsterdam versperd zagen. Van de zeezijde was de stad voor den vijand ongenaakbaar; en al mocht het der republiek, in den afwisselenden kamp met Engeland, dikwerf moeilijk genoeg vallen, haar positie als zeemogendheid te handhaven, en al mocht de amsterdamsche handel soms daarbij bange dagen doorleven en zware verliezen lijden: toch behoefde Amsterdam nooit te vreezen dat eene britsche vloot op het IJ weerwraak zou komen nemen voor het verbranden der engelsche oorlogschepen op den Theems.

De sluizen te Zaandam. (Binnenzaan.)

De sluizen te Zaandam. (Binnenzaan.)

Evenwel, de tijden veranderden, en waar het getij verliep, moest, naar het oud-hollandsche spreekwoord, ook aan het verzetten der bakens worden gedacht. Na de restauratie van 1813 was het onvermijdelijk noodig om Amsterdam uit haar verval op te heffen, al viel dan ook aan het herwinnen van den vroegeren rang niet te denken. Eene betere gemeenschap met de zee was nu een dringende eisch geworden. Het gewicht van dien eisch gevoelde en erkende de veelzijdig begaafde vorst, aan wiens scherpzinnigheid, aan wiens beleid en energie, aan wiens toewijding en ernstige plichtsbetrachting het herboren Nederland zoo groote verplichtingen heeft. Koning Willem I, wiens gevoel en besef van zijne koninklijke roeping te hoog en te ernstig was om zich te kunnen vergenoegen met de smadelijke rol van figurant, nam zelf het initiatief. Hij begreep wat er gedaan moest worden, en—naar de overlevering wil—teekende de Koning met eigen hand op eene kaart de richting van een kanaal van Amsterdam door Holland-op-zijn-smalst naar zee. Toch werd die richting niet gevolgd: van alle kanten rezen bezwaren en Amsterdam zelf wilde van deze verbinding met de zee niets weten. De Koning gaf toe, en liet zijn kanaalplan, dat eerst eene halve eeuw later verwezenlijkt zou worden, varen; maar daarom was het denkbeeld eener betere gemeenschap met de zee niet opgegeven. Men koos nu een anderen weg: een kanaal door Noord-Holland zou Amsterdam met de reede van Texel verbinden. In 1819 werd de arbeid begonnen, en ruim vijf jaren later voer het oorlogsfregat Bellona, met vlaggen en wimpels getooid, langs het voltooide kanaal van het Nieuwediep naar Amsterdam, dat juichte in zijn nieuwen waterweg, die aan alle eischen en behoeften voldeed.

Het raadhuis te Zaandam.

Het raadhuis te Zaandam.

[6]

Evenwel, wederom veranderden de tijden. De eischen en behoeften van handel en scheepvaart vermenigvuldigden zich en namen hand over hand grooter omvang aan; steeds scherper en onverbiddelijker werd de concurrentie, en om in dien verbitterden, gewetenloozen strijd niet onder te gaan, moest naar nieuwe middelen worden omgezien. Waar spoed! spoed! spoed! een steeds dringender eisch werd, waar stoomschepen in de vaart werden gebracht, wier afmetingen de stoutste fantazie zich niet had kunnen voorstellen, daar bleek het lange smalle en bochtige kanaal met zijn vijf sluizen, waarlangs de schepen jaren lang door paarden moesten worden voortgetrokken—eerst in 1865 werd een stoomsleepdienst in werking gebracht—allengs een zeer onvoldoend middel. Men deed wat men kon, om aan dit ongerief te gemoet te komen: bochten werden afgesneden, bestaande sluizen werden vergroot en nieuwe aangelegd; maar het eigenlijke euvel, dat in de richting en de inrichting van het kanaal school, was niet weg te nemen.

Nu keerde men allengs tot het denkbeeld van Willem I terug en de aanleg van een kanaal door Holland-op-zijn-smalst kwam en bleef voorloopig aan de orde. Dat er voor de uitvoering van dit denkbeeld verschillende en zeer uiteenloopende plannen werden voorgesteld; dat er jaren lang over werd geschreven en gediscussieerd; dat er commissiën werden benoemd, die de zaak onderzochten en breedvoerige rapporten uitbrachten, waaraan geenerlei gevolg werd gegeven; dat de meeningen der deskundigen over de wijze van uitvoering lijnrecht tegen elkander overstonden:—dat alles is te gewoon en spreekt te zeer van zelf, om er lang bij stil te staan. De hoofdzaak was, dat eindelijk een plan tot stand kwam, waaraan de regeering haar goedkeurig kon verleenen en waarop in December 1861 aan den heer J.G. Jäger concessie werd verleend. Dit plan omvatte het maken van een kanaal voor de groote scheepvaart, ter verbinding van de Noord- met de Zuiderzee door het IJ en Holland-op-zijn-smalst; het aanleggen van eene haven aan de Noordzee, en het indijken on droogmaken van gronden ter wederzijde van het kanaal in het IJ en het Wijkermeer. De uitvoering van zulk een werk aan partikulieren over te laten, ziedaar eene fout, waarin Koning Willem I, die trouwens alleen op de zaak zelve had te letten en geen rekening had te houden met allerlei aan andere overwegingen ontleende motieven, zeker niet zou gevallen zijn, en die dan ook geen ander gevolg heeft gehad, dan dat het rijk, na eerst door onophoudelijk bij te springen, en met kunst en vliegwerk de uitvoering der werken door de inmiddels opgerichte maatschappij te hebben mogelijk gemaakt, heeft moeten eindigen met het kanaal over te nemen en de exploitatie voor rekening van den staat voort te zetten. Maar in deze onverkwikkelijke historie, waarin ook de alles bezoedelende en bedervende politiek haar ellendige rol heeft gespeeld, willen wij ons niet verdiepen: de hoofdzaak is, dat het werk is voltooid. In Maart 1865 stak de toen vijf-en-twintigjarige Prins van Oranje, in de duinen bij Velzen, de eerste spade in het zand; in April 1870 plaatste de Koning den gedenksteen in de sluizen bij Schellingwoude; ruim twee jaren later waren de Noordzeesluizen voltooid, en op 1 November 1876 werd het kanaal voor de scheepvaart geopend.

Een volzin als deze is spoedig geschreven; maar wie weten wil wat zij beteekent en wat er noodig geweest is om tot de openstelling van den nieuwen waterweg te geraken, die getrooste zich de niet onaangename moeite van een bezoek aan het geheele kanaal, beginnende bij de Oranjesluizen in den afsluitdijk bij Schellingwoude, en eindigende in de haven te IJmuiden. En is hij geen deskundige, dan zal ook zulk een tocht langs het voltooide kanaal hem slechts een zeer onvolledig denkbeeld kunnen geven van den arbeid en de inspanning, die er toe noodig geweest is om het rijpelijk overwogen en volledig uitgewerkte plan tot eene werkelijkheid te maken. Ongetwijfeld, de aanleg van het Noordzeekanaal is een van die werken, waarop het Nederland onzer dagen trotsch mag zijn en die met volle recht naast de grootste ondernemingen van vroegeren tijd mogen worden genoemd. Moge het aan de verwachting beantwoorden; moge deze zoo veel korter en gemakkelijker rechtstreeksche gemeenschap met de Noordzee, waardoor Amsterdam bijna eene zeehaven is geworden, voor de stad een nieuw tijdperk van bloei en ontwikkeling openen, niet te zeer onderdoende voor dat, hetwelk zij beleefde, toen hare handelsvloten over het Pampus en door de Zuiderzee nog moeizaam een weg moesten zoeken naar den oceaan.

Een bezoek aan het Noordzeekanaal ligt thans niet in ons plan. Misschien zijt ge zelfs geneigd, deze geheele beschouwing over de amsterdamsche waterwegen uit vroeger en later tijd voor een hors d’oeuvre te houden, dat hier geheel niet op zijne plaats is. Vergun mij op te merken, dat ge, aldus oordeelende, u toch zoudt vergissen. Immers, deze waterwegen waren en zijn niet uitsluitend ten gebruike van Amsterdam; en althans Zaandam, waarheen wij ons begeven, en de geheele Zaanstreek zouden niet geworden zijn wat zij zijn geweest en nog heden ten deele zijn, zonder hunne gemeenschap met het IJ en daardoor met de zee. De zaanlandsche walvischvaarders en de schepen die het hout uit de Oostzee naar de werven van Zaandam brachten, volgden geen anderen weg dan de bodems, die de schatten van Oost en West naar de haven van Amsterdam voerden. Ik heb u dus tevens een hoofdstuk uit de geschiedenis van Zaandam verteld.

En heeft mijne vertelling u eenigszins den tijd gekort, dan mag ik tevreden zijn: want zie, wij naderen de plaats onzer bestemming. De stoomboot heeft het hoofdkanaal verlaten en is een breed zijkanaal ingevaren, dat in rechte lijn op Zaandam aanloopt. Eigenlijk is dit vaarwater, voor het grootste gedeelte, geen gegraven kanaal, maar eene rivier, de Zaan, die zich vroeger in het IJ uitstortte en nu door een zijkanaal met het Noordzeekanaal verbonden is. Van oogenblik tot oogenblik slinkt de afstand, die ons van het doel onzer reis scheidt; zoo straks zal de boot aanleggen en zullen [7] wij aan wal stappen. Maar de schilderij, die zich voor onze oogen ontrolt, is zoo eigenaardig, dat wij haar wel wat meer van nabij mogen opnemen.

II

Zal ik den indruk vertolken, dien Zaandam bij het eerste gezicht op mij maakte, dan weet ik dat niet beter te doen dan met den uitroep, die mijn reisgenoot ontsnapte: “Eene stad uit een speelgoeddoos!” Inderdaad, zoo is het. De kleine, lage, nette, groen en geel geverfde huisjes, zoo netjes op eene rij geplaatst en afgewisseld door geboomte, ze herinneren aan niets zoo levendig, als aan die neurenberger doozen, waarmede wij als kinderen plachten te spelen en die volkomen hetzelfde slag van huisjes bevatten. Grootsch en indrukwekkend is de aanblik in het minst niet, maar daarentegen karakteristiek in hooge mate, ja en ook schilderachtig. Hoe geestig stoffeeren ze het landschap, die veelvervige huisjes, die allen, hoe klein ook, een zeker air van comfort, van welvaart, van welgedaanheid hebben, dat u aangenaam aandoet. En dan dat vele groen van boomgaarden en tuintjes, waartusschen de huizen zoo aardig komen uitkijken; die paar torens van kerken, en vooral die kring van molens, die, moge hij bij vergelijking met vroeger ook gedund zijn, toch altijd nog een der kenmerkende trekken van het landschap vormt. De breede stroom vernauwt zich, de dicht bebouwde oevers naderen tot elkander: wij komen aan den dam in de Zaan, waaraan het stedeke zijn naam ontleent, en houden stil in de onmiddellijke nabijheid der sluis. De passagiers voor Zaandam stappen hier uit, en daaronder ook wij; dan wordt de boot door de sluis geschut om langs de Zaan haar tocht te vervolgen.

Daar staan wij op een klein pleintje en werpen een blik in het rond. Voor ons de breede rivier, die hier eene soort van kom vormt, waarlangs de stad zich aan beide zijden uitstrekt: huizen, tuinen, geboomte, weiland. Op het stille, kabbelende water, enkele schepen en vaartuigen van verschillende grootte en vorm. Doen wij een paar schreden verder en plaatsen wij ons op de vrij smalle brug over de sluis, dan dwaalt onze blik wederom over de breede rivier, ter wederzijde omzoomd door tuinen, koepeltjes, huizen, rijen geboomte. En wandelen wij verder..... maar laat ons eerst iets zeggen over de ligging der stad, want juist deze draagt er niet weinig toe bij, om haar dat eigenaardig karakter te geven, dat, dunkt mij, vooral voor den vreemdeling zeer curieus moet zijn, daar het zelfs ons Hollanders als iets bijzonders treft.

Zaandam is gebouwd ter wederzijde van de Zaan, die voor eene rivier van zoo weinig beteekenis, door hare vrij aanmerkelijke breedte eene zeer statige vertooning maakt. De Zaan was oorspronkelijk wel niet anders dan de uitloop van de talrijke meren en poelen, waarmede deze gansche landstreek tot in de buurt van Alkmaar bedekt was; van die meren en poelen zijn de meesten thans in vruchtbare polders herschapen, maar de Zaan is gebleven en vervult nog heden voor een deel der provincie de oude dienst van uitwatering. In die rivier de Zaan, niet verre van het punt waar zij hare wateren in het IJ uitstortte, werd reeds voor langen tijd—wanneer, weet men niet juist, maar stellig reeds vóór het einde der veertiende eeuw,—voor rekening van eenige naburige dorpen een dam gelegd, waarin, ten behoeve van scheepvaart en uitwatering, sluizen werden gebouwd. Die dam scheidt de rivier in twee deelen, waarvan het eene de Binnen- of Achterzaan, het andere de Buiten- of Voorzaan wordt genoemd.

Even als de Dam te Amsterdam, zoo is ook hier deze dam met zijne drie sluizen het middelpunt der stad, de band, die beide deelen met elkander verbindt. Want aan dat pleintje en zijne onmiddellijke omgeving sluiten zich ter wederzijde van de rivier twee lange straten, waarvan de huizen aan den eenen kant met hunne tuinen aan de rivier uitkomen; terwijl zich aan de tegenovergestelde zijde, van afstand tot afstand, smalle grachten of zoogenaamde paden landwaarts uitstrekken en, zoo als men zegt, in het weiland dood loopen. Overal, waar u tusschen de huizen een kijkje gegund wordt, ziet ge water en groen: aan den eenen kant de rivier met haar zoom van tuinen en boomen; aan de andere slooten, vaarten en weiland. Gij zijt in de stad, die zich ver langs de rivier uitstrekt, en krijgt toch voortdurend den indruk, dat ge u buiten bevindt: want telkens en telkens dwaalt uw blik over het groene weiland, waar de runderen grazen, en waar in de schemerende verte de horizon wegduikt in den fijnen wazigen, zilvergrijzen nevel.

Ook langs de Voorzaan breidt de stad zich ter wederzijde uit, maar deze buurten dragen meer het karakter van achterbuurten en loopen, vooral aan de oostzijde, spoedig in het land te niet. Vroeger vond men vooral hier talrijke scheepstimmerwerven, maar die zijn bijna allen verdwenen. Immers de scheepsbouw was weleer, met name in de zeventiende eeuw, een hoofdbron van bestaan voor de bewoners van Zaandam. In 1609 werd er, aan het westeinde van den dam, een dusgenoemde overtoom gemaakt, om de schepen, die op de werven langs de Binnenzaan waren gebouwd, naar buiten in het IJ te kunnen brengen. Toen die overtoom, in 1718, aanzienlijke herstellingen behoefde, werd hij opgeruimd en het terrein opgehoogd en bestraat. De scheepsbouw was toen niet langer het voornaamste bedrijf der Zaankanters, die zich andere en rijk vloeiende bronnen van welvaart hadden geopend.

Ik ben onwillekeurig over den vroegeren tijd gaan spreken, waarop wij nog wel een en andermaal zullen moeten terugkomen. Laat mij er dan nu aanstonds bijvoegen, dat Zaandam zeker eene der jongste steden van ons land is: eerst in 1811 werd het, door Keizer Napoleon, tot stad verheven. Vroeger bestond die stad uit twee dorpen, Oost-Zaandam en West-Zaandam, die wel den gemeenschappelijken naam van Zaandam voerden, maar toch ieder op zich zelf stonden. De nieuwe [8] stad heeft van hare verheffing niet lang pleizier gehad. Toen met het jaar 1848 voor Nederland eene nieuwe aera begon, verloor Zaandam weer den nog zoo pas verworven rang van stad. Steden en dorpen werden voortaan allen gemeenten genoemd en allen precies op dezelfde wijze, naar dezelfde regelen, bestuurd, onverschillig of ze Amsterdam, dan wel Terheide of Zandvoort heetten.

Zeer waarschijnlijk zouden wij uwe aandacht en belangstelling op te zwaar eene proef stellen, indien wij ons gingen verdiepen in nasporingen omtrent de vroegere geschiedenis dezer dorpen, waarbij dan ook niemand belang heeft. Reeds in de eerste jaren van de vijftiende eeuw stond op de plaats, waar thans, aan de oostzijde van den dam, eene van de twee hervormde, kerken verrijst, eene kapel, behoorende onder de parochiekerk van Oostzaan, en waaraan allengs, ongetwijfeld tengevolge van het toenemen der bevolking, alle voorrechten eener parochiekerk met een eigen pastoor werden verleend. Tijdens de troebelen, in de tweede helft der zestiende eeuw, werd deze kerk een prooi der vlammen. Nadat de bloedige kamp, waarin ook de Zaanstreek rijkelijk deelde, eenigszins tot bedaren was gekomen en de oorlog zich althans uit het hart des lands meer naar de grenzen had verplaatst, werd de kerk herbouwd, maar nu natuurlijk voor de hervormde eeredienst ingericht.

De kerk aan de westzijde is van jongeren datum. De bewoners van West-Zaandam, die tot dusver mede van de kapel en de latere kerk aan de oostzijde hadden gebruik gemaakt, verzochten en verkregen in het jaar 1637 vergunning, om voor eigen rekening eene kerk te mogen bouwen en een eigen predikant beroepen. In het volgende jaar werd met den bouw een aanvang gemaakt, en reeds op den 18den October 1640 werd in de kerk de eerste predikatie gehouden.

De schilderij in de Bullekerk te Zaandam.

De schilderij in de Bullekerk te Zaandam.

Dat noch de oude, noch de nieuwe kerk, die beiden in den loop der zeventiende eeuw belangrijk werden vergroot, uit een architektonisch oogpunt eenige waarde heeft, behoeft haast niet gezegd. Ge kunt ze dan ook bij uw bezoek aan Zaandam gerust voorbijgaan, en behoeft u ook niet te laten verlokken door de geschilderde ramen, die ge zoowel in de eene als in de andere vindt. Op de nieuwe kerk aan de westzijde moeten wij echter nog even terugkomen, omdat weleer binnen hare muren, door eene schilderij waarvan wij onzen lezers de afbeelding kunnen aanbieden, de herinnering werd bewaard aan een voorval, dat inderdaad buitengewone sensatie maakte. Vergun mij, u dit voorval mede te deelen met de eigen woorden van de inscriptie, bij de schilderij in de kerk geplaatst; en duid het mij niet ten kwade als de beschrijving u wat al te realistisch dunkt. Onze voorvaderen hadden op dit gebied eigenaardige begrippen. Ziehier dan de historie.

“Op den 29 Augustus 1647, zijn Jacob Eg en Trijn Jans, echte man en wijf, woonende in ’t quartier van Westsardam en den Zeeburg, door de verwoedheydt van haar eigen roode stier, dewelke in ’t veld agter haar huys van ’t zeel losgeraakt was, in zulker voege aangerand, gestooten en gescheurd, dat zij beyde daarvan zijn komen te overlijden, op den laatsten Augustus deszelven jaars, namelijk de voorz. Trijn Jans vijf uren tijds na haren man, zijnde beyde ter aarde besteld in de Nieuwe kerk alhier. Trijn Jans op ’t uyterste zwanger gaande, wierdt bij den stier op de hoornen genomen, omhoog geworpen, en haar buyk van de regterheup opengescheurt, zo dat deur dezelve opening de vrucht uit haar lichaam gerukt, en in een waterplas geraakt was, liggende de moeder en ’t kind, beyde levendig, omtrent een huys lengte van malkanderen verscheyde; het kind alhier gedoopt zijnde met den naam van Jacob is den 23 Mey 1648 gestorven en bij zijne ouders begraven.”

Ge ziet, geene enkele bijzonderheid wordt u gespaard en aan de verbeelding niet veel over gelaten. En als ware dit vrij onsmakelijk proza nog niet genoeg, moest het treurig feit ook nog in rijm worden herdacht.

Ter eeuwiger geheugenis.

Als men schreef zestien honderd zeven en veertig, ziet,

Is ’t Augustus 20 en 9 tot Westerdam geschied, [9]

Dat een stier wreed en boos, niet eens maar menigmalen,

Zijn meester werpt omhoog en doet hem aan veel kwalen;

De vrouw komt om den man te helpen in dees nood,

Hij doet haar desgelijks en scheurt haar op de schoot,

Waardoor een jonge zoon zeer schielijk kwam te voren,

Lag van de Moer in ’t veld vier vaam door des stiers toren;

Dees man en zijne vrouw na ses en dertig uuren,

Moesten met groote pijn beide de dood bezuuren.

En ’t ongebooren kind heeft geleefd maanden negen,

Is doen mede gerust; genieten ’s Heeren zegen.


Door ’t woede van de stier werd Jacobs egte wijf

Een kraamvrouw in het veld, een weeuw’ en zielloos lijf’.


Hier onder leyd de moer en vaar

En d’ongebooren bij malkaar.

Men moet wel aannemen dat deze droevige gebeurtenis inderdaad een buitengewonen indruk op de bewoners van Zaandam heeft gemaakt, want zij werden niet moede, die in alle bijzonderheden af te beelden. Vooreerst had men de schilderij in de kerk, welke daaraan den zonderlingen naam van de Bullekerk had te danken. Eerst in 1834 schijnen kerkvoogden tot het inzicht te zijn gekomen dat deze schilderij minder eigenaardig in eene kerk tehuis behoorde; althans in dat jaar werd zij overgeverfd; het stuk, dat nog in de kerkekamer hangt, is eene kopie. Doch niet alleen op deze schilderij, maar op doek en papier, op koper en in houtsnede, op schotels, borden, koppen, theeblaadjes en tal van andere voorwerpen werd dit tafreel van “Stiers wreedheyd” voorgesteld; bij herhaling werd dit feit beschreven, bezongen, en in prent gebracht; zelfs had men bekertjes en andere dingen uit de horens van den beroemden stier vervaardigd.

Huisje van Tsaar Poter de Groote.

Huisje van Tsaar Poter de Groote.

Doch reeds vraagt gij, met eenig ongeduld, wanneer wij de groote merkwaardigheid van Zaandam, het huisje van Tsaar Peter, zullen gaan zien. Immers, de vreemdelingen, die Zaandam bezoeken, doen het in de eerste plaats ter wille van deze relikwie; en wanneer, bij het uitstappen uit den trein aan het stille station, of bij het verlaten van de boot aan de drukker en levendiger sluis, een gids of commissionair, aan uw vragend rondzienden blik bemerkende dat ge vreemdeling zijt, u zijn diensten komt aanbieden, dan zal hij dadelijk voorstellen, naar het klassieke huisje te gaan. Nu, al hebben wij daarmede minder haast gemaakt, al dunkt ons Zaandam zelf ruim zoo merkwaardig als het huisje waarin de russische alleenheerscher eenige dagen doorbracht, toch mogen wij niet verzuimen, deze merkwaardigheid in oogenschouw te gaan nemen.

Het huisje staat in eene achterbuurt—die echter in Peters dagen geene achterbuurt was—letterlijk verloren te midden van andere woningen en tuintjes. Wij gaan door een paar smalle steegjes, over een paar hooge smalle houten brugjes, en hebben weldra de beroemde plek bereikt. Wij treden door een hokje op eene soort binnenplaats, en zien daar een laag steenen gebouwtje met een rood pannen dak voor ons: dat is echter het huisje zelf niet, maar een soort van overdak, dat om en over het huisje heen is gebouwd, om het voor volkomen ondergang te bewaren: de schrijn waarin de relikwie geborgen is. En deze voorzorg is inderdaad niet [10] overbodig: het huisje, dat geheel uit ruwe planken is opgetrokken, staat zoo scheef en ziet er zoo bouwvallig uit, dat het zonder deze bedekking waarschijnlijk reeds voor de vijandige werkingen van weer en wind bezweken zou zijn. Tusschen die omkleeding en het huisje zelf is een gangpad opengehouden, zoodat wij de relikwie aan alle kanten kunnen bekijken. Wij treden binnen. De hut, want een anderen naam verdient dit krot waarlijk niet, bestaat uit twee vertrekken, het eene iets grooter dan het andere, maar beiden zonder eenig sieraad, tenzij ge de met tegeltjes bekleede schouw als zoodanig mocht laten gelden. Het ameublement, eene vierkante houten tafel en een paar zeer ongemakkelijke houten stoelen, is meer dan eenvoudig; een ladder voert naar den zolder. In een woord: het is een verblijf, waarin de armste daglooner van den tegenwoordigen tijd zich kwalijk schikken zou. Een eenigszins zonderlingen indruk maken, bij deze kale armoede der woning, de later aangebrachte versieringen: schilderijen en platen, portretten van Peter I of voorstellingen op hem betrekking hebbende; opschriften, gedenksteenen en andere voorwerpen van dien aard. Boven de schouw prijkt de wit marmeren tafel met de inscriptie Petro Magno Alexander, door Keizer Alexander I, tijdens zijn bezoek te Zaandam in 1814, met eigen hand in den wand geplaatst; men wijst u nog het bankje, waarop de Keizer bij die gelegenheid zal hebben gestaan. Voorts een gedenksteen van Koning Willem I en van de toenmalige Prinses van Oranje, later Koningin Anna Paulowna, en nog enkele andere vorstelijke souvenirs. Dat overal de houten wanden met namen zijn bekrabbeld, behoef ik wel niet te zeggen: dat kinderachtig bedrijf schijnt voor een groot aantal menschen eene onwederstaanbare verzoeking te zijn. Onder de inscripties bevindt zich ook dat vers van den russischen staatsraad Schukowski, waarvan de hollandsche vertolking door Van Lennep in geene beschrijving van het Petershuisje ontbreken mag. Het gedicht werd geschreven tijdens het bezoek van den toenmaligen Tsarewitsch, den lateren Keizer Alexander II; de hollandsche vertaling of bewerking luidt aldus:

Buig in deez’ arme hut, waar de englen Gods omzweven,

Buig, Grootvorst, hier het hoofd in stillen ootmoed neer:

Zij was de wieg uws rijles, ze omsloot de kiem weleer,

Die grootheid moest aan Rusland geven.

Dit zweemt naar bombast, niet waar? En dat te meer, wanneer men bedenkt dat de Tsaar niet langer dan acht dagen in deze hut en te Zaandam heeft gewoond. Maar tegenover dit onloochenbare feit treft ons te meer de zonderlinge nadruk, die, niet alleen hier in dit huisje, maar over het algemeen, door schrijvers en door de traditie, op dit kortstondig verblijf wordt gelegd. Onwillekeurig verkeert men in de meening, dat Peter hier geruimen tijd heeft gewoond, en dat dit verblijf te Zaandam het hoofdmoment is geweest van zijn verblijf in Holland. Wellicht moet men deze zonderlinge, onopzettelijke overdrijving voor een deel verklaren uit de schier verbijsterende tegenstelling, die aanstonds voor onzen geest oprijst, als wij ons den geweldigen alleenheerscher, den herschepper van Rusland, voorstellen en dan een blik werpen op deze meer dan armelijke omgeving. Denken wij ons hem in deze omgeving, als knecht arbeidende op de timmerwerf, dan dunkt het ons als zou een zoo kort oponthoud bijna alle beteekenis aan het feit ontnemen; en als van zelf verbeelden wij ons, dat de Tsaar hier langen tijd, ettelijke maanden voor ’t minst, moet hebben vertoefd.

Den zeventienden Augustus 1697 kwam de vijf-en-twintig jarige monarch te Amsterdam en begaf zich van daar onmiddellijk naar Zaandam, waar hij in de woning van zekeren smid, Gerrit Kist, dien hij uit Moskou kende, zijn intrek nam. Want reeds sedert eenigen tijd stonden de republiek der Vereenigde-Nederlanden en Rusland—of, zoo als het toen nog meer algemeen genoemd werd, Moskovië—met elkander in levendig verkeer. De buitenlandsche handel van Rusland was voornamelijk in de handen van hollandsche kooplieden; hollandsche timmerlieden hadden Peter te Woronesh, bij den bouw zijner vloot geholpen; met hollandsche schippers had hij in Archangel verkeerd. Meer nog: voor de poorten van Moskou lag de dusgenoemde duitsche voorstad, de Sloboda, waarvan de bevolking uit Schotten, Engelschen, Hollanders en Duitschers bestond, die hier, in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad van het toen nog meer dan half aziatische Tsaren rijk, eene europeesche kolonie vormden, welke met westelijk Europa in gestadig verkeer stond en aan het geestelijk en wetenschappelijk leven der eeuw zooveel mogelijk deel nam. Reeds in zijne jeugd had Peter met de bewoners van deze voorstad betrekkingen aangeknoopt; en het is zeker niet onjuist, wanneer wij aannemen, dat de indrukken, die hij bij het verkeer met deze vertegenwoordigers der west-europeesche beschaving ontvangen had, krachtig zullen hebben medegewerkt om hem tot een bezoek te doen besluiten aan die landen, van welker meerderheid op elk gebied van kennis en wetenschap hij zich door eigen waarneming had kunnen overtuigen. Dat Holland daarbij niet het laatst in aanmerking kwam, lag voor de hand. De nederlandsche republiek—al waren de dagen harer grootheid toen ook reeds geteld—was toch nog op het einde der zeventiende eeuw eene mogendheid van den eersten rang, die wat den omvang van haar handel en scheepvaart, haar rijkdom, haar industrie, haar koloniaal bezit aanging, door geene andere overtroffen, misschien alleen door Engeland geëvenaard werd. De Tsaar, met een meer dan gewonen aanleg voor mathematische en technische wetenschappen begaafd, en wien, in dit tijdperk zijner regeering, misschien niets zoo na aan het harte lag, als het scheppen eener vloot, om die te gebruiken in den oorlog tegen Turkije, moest zich dus wel tot Holland getrokken gevoelen, en in Holland niet het minst tot Zaandam, waar destijds de scheepsbouw op den hoogsten trap van ontwikkeling stond, en dat om zijn werven, molens en fabrieken wijd en zijd vermaard was.

Te Zaandam arbeidde Peter op de werf van den [11] scheepsbouwmeester Lynst Teeuwisz Rogge, legde bezoeken af bij de familiebetrekkingen van in Moskou gevestigde ambachtslieden, bezichtigde verschillende werkplaatsen en fabrieken, waar hij zich de geheimen van het vak liet verklaren, en maakte tochtjes op de rivier, de omliggende wateren en het IJ. Zoo als men weet, reisde de Tsaar in streng incognito, onder den naam van Peter Michaïlow, in het gevolg van het groote gezantschap, dat naar de hoven van westelijk Europa was afgevaardigd. Maar was reeds de verschijning van zulk een gezantschap iets buitengewoons—ongeveer evenzoo, als, voor ruim twintig jaren, de verschijning van een gezantschap uit Japan voor ons was;—het spreekt wel van zelf, dat de tegenwoordigheid van den Tsaar zelven niet lang een geheim blijven kon. Geen wonder dus, dat de verschijning van den vreemden gast te Zaandam groot opzien wekte en dat met name de straatjeugd hare nieuwsgierigheid niet bedwingen kon. Botsingen met zaandamsche straatjongens noopten Peter zich aan burgemeesteren bekend te maken; maar nu stroomden de nieuwsgierigen van alle kanten toe en kon de Tsaar geen voet verzetten, zonder door de menigte omstuwd en aangegaapt te worden. Toen hij den vier-en-twintigsten Augustus bij het winden van een schip over den overtoom tegenwoordig zou zijn, was het gedrang zoo groot, dat Peter, in ziedenden toorn ontstoken, geen voet buiten de deur wilde zetten. Geen wonder, dat hem dit verdroot: den volgenden dag vertrok hij, zich al vechtende een weg door de menigte banende, ondanks den hevigen storm, met een boeier naar Amsterdam, waar hij, door tusschenkomst van den burgemeester Nicolaas Witsen, met wien hij zeer bevriend was, eene woning betrok op de werven der Oostindische Compagnie. Daar ging hij, met eenige zijner gezellen, in de leer bij meester Gerrit Klaas Pool, en werkte, met tusschenpoozen, vier en eene halve maand aan den bouw van een fregat, dat den naam Petrus en Paulus ontving.

Overigens spreekt het wel van zelf, dat de Tsaar zich gedurende zijn verblijf hier te lande ook nog met iets anders dan timmeren onledig hield. Hij nam les in de stuurmanskunst en teekenen, in mathesis en astronomie; hij kwam, vooral ook door bemiddeling van Nicolaas Witsen, in aanraking met onderscheidene mannen van naam op wetenschappelijk gebied, met professor Ruysch, met Boerhave, met Leeuwenhoek, met Van der Heyden, den uitvinder der brandspuiten, met Coehoorn, en ook met de voornaamste kooplieden en mannen van zaken te Amsterdam. Men kan zich wel eenigermate voorstellen, welk een diepen en onvergetelijken indruk het Amsterdam van die dagen en geheel het hollandsche leven op den ontvankelijken vorst maken moest, die zich hier inderdaad in eene nieuwe wereld, waarbij de zijne zeer ver ten achteren was, zag overgeplaatst. Met eigenlijke politiek schijnt hij zich minder te hebben bemoeid, al had hij een en andermaal eene samenkomst met Willem III, en al kwam hij ook met de voornaamste regeeringspersonen in aanraking. Bij de plechtige ontvangst van het russische gezantschap door de Staten-Generaal, was Peter, als een gewoon edelman gekleed, in een aangrenzend vertrek tegenwoordig; hij vertoefde bij die gelegenheid een week lang in Den Haag.

Den zesden Januari 1098 vertrok Peter naar Engeland, vooral met het doel om zich daar verder in de theorie der scheepsbouwkunst te bekwamen. Willem III had twee oorlogschepen en twee jachten gezonden om den Tsaar naar Engeland over te voeren.

Het huisje, waarin Tsaar Peter gedurende de acht dagen van zijn verblijf te Zaandam had gewoond, werd na zijn vertrek weer door anderen betrokken en geraakte vrij wel in vergetelheid. Eerst in de jaren 1781 en 1782 werd er de aandacht op gevestigd, en wel door de bezoeken van Keizer Jozef II, van Koning Gustaaf III van Zweden, van den Grootvorst Paul; welke vorstelijke bezoeken sedert door andere, ook dat van Napoleon en Marie-Louise, werden opgevolgd. Het huisje behoorde toen aan zekeren Vergouw, die het verhuurde en er eene gesloten bus in plaatste, waarin de bezoekers hunne vrijwillige gaven konden storten. Eens in het jaar werd die bus geledigd en de inhoud tusschen den eigenaar en den huurder verdeeld. Het huisje begon intusschen bouwvallig te worden, en Vergouw, die geen lust had, bij de slechte tijden, veel geld aan reparatie te besteden, stond op het punt de woning af te breken, toen zekere Buising, kastelein in de Eendragt, voor tweehonderd gulden de hut kocht, met en benevens een gouden penning, met het borstbeeld van Katharina II versierd, door een der graven Orlof, bij een bezoek, aan het huisje vereerd; welke gedenkpenning sedert is zoekgeraakt. Het huisje werd nu opgeknapt en niet langer bewoond, maar door een daartoe aangesteld persoon den bezoekers, wier aantal van jaar tot jaar klom, getoond. De bus was behouden gebleven on leverde niet onaardige winsten op. Later werd het huisje het eigendom van de toenmalige Prinses van Oranje, de latere Koningin Anna Paulowna, die er het overdak omheen liet bouwen, en kwam het dus in het bezit der koninklijke familie. Mag men het dezer dagen in de dagbladen voorkomende bericht gelooven, dan zou Z.M. de Koning deze historische relikwie ten geschenke hebben gegeven aan Keizer Alexander III van Rusland.

III

Wij hebben lang bij het huisje van Tsaar Poter getoefd; maar, naar wij vertrouwen, toch niet te lang. Immers deze reis van den aanstaanden Peter de Groote was een belangrijk keerpunt niet alleen in zijne persoonlijke geschiedenis, maar in de geschiedenis van zijn land en daardoor van Europa. In den persoon van zijn jeugdigen, ietwat fantastischen souverein,—die op mannen als Willem III en anderen van zijn stempel wel den indruk moest maken van een barbaar, een ongelikten, zij het dan ook genialen beer,—bracht het tot dus ver zoo goed als onbekende, drie-kwart aziatische Rusland een eerste bezoek aan het oude, fijn beschaafde, [12] aristokratische Europa, waarvan het zich voorstelde voortaan deel te zullen gaan uitmaken. Het was eene eerste kennismaking, die vermoedelijk niet overal even gunstige indrukken achterliet; maar al zeer spoedig moest men ondervinden dat de nieuwe gast, dien men welstaanshave niet de deur had kunnen uitwijzen, al stonden zijne manieren niet aan, van plan was eene blijvende plaats in te nemen niet slechts, maar ook in allerlei zaken en aangelegenheden, waarover het vroeger niemand inviel zijn advies te vragen, een woordje en wel een beslissend woordje mee te spreken. Vergelijk eens de positie, die Rusland bij den aanvang der achttiende eeuw onder de mogendheden van Europa innam, met die waarop het honderd jaar later stond, met die welke het thans bekleedt: is daar merkwaardiger, romantischer, bijna zouden wij zeggen fantastischer geschiedenis dan deze? En wat spelt dit stout begin; wat, die aan het ongeloofelijke grenzende ontwikkeling, die toch nog op verre na haar eindpaal niet heeft bereikt? Wat zal deze reus vermogen, als het innerlijk evenwicht—misschien mede door Peters al te roekeloos ingrijpen verstoord—hersteld zal zijn; als zijne onmetelijke kracht harmonisch zal zijn ontwikkeld; als hij het volle bewustzijn zijner kracht en vooral de vrije zelfstandige beschikking over zijne kracht zal hebben verkregen; als het nu nog voor een goed deel mechanisch saamgevoegde ontzaglijke rijk een levend organisch geheel zal zijn geworden? Zal dit jongste lid in de europeesche volkenfamilie tegenover de staten van Europa dezelfde rol spelen, die het gehelleniseerde Macedonië heeft gespeeld tegenover de uitgeputte, door inwendige verdeeldheid verscheurde, door ouderlingen naijver machtelooze staten van Griekenland; en is de slavische wereld bestemd, gaandeweg de plaats in te nemen, die achtervolgens aan de romaansche en aan de germaansche heeft behoord?

Zaandijk.

Zaandijk.

Ziedaar vragen, welker gewicht niemand miskennen zal, maar die wij gelukkig niet geroepen zijn op te lossen, en waarin wij ons dan ook verder niet zullen verdiepen. Het zou inderdaad onbegrijpelijk zijn, dat deze en dergelijke vragen ons juist thans konden bezighouden, ware het niet dat van de verschillende steden, door Peter gedurende zijn verblijf in ons land bezocht, Zaandam de eenige is, die een aandenken aan hem heeft bewaard. Ook daarom zeker wordt steeds in de eerste en voornaamste plaats, bijna uitsluitend, van zijn verblijf te Zaandam gewaagd.

Wij zijn van ons uitstapje naar het beroemde huisje teruggekeerd en staan weder op den Dam bij de sluizen, waar het vooral omtrent het middaguur vrij druk is. Wij werpen even een blik op het raadhuis, een wit gepleisterd karakterloos gebouw, in dien ongelukkigen pseudo-klassieken stijl, die voor veertig, vijftig jaren de alleenheerschende was, maar die vooral in deze omgeving een allerwonderlijksten indruk maakt. En nu, laat ons de stad inwandelen.

De Dam te Edam.

De Dam te Edam.

Ik zeide reeds, dat Zaandam zich langs beide oevers van de Zaan uitstrekt, en wel aan iedere zijde met eene hoofdstraat, waarvan een aantal zijsteegjes of laantjes uitgaan. Aan de westzijde, waar wij ons thans bevinden, heeft deze straat de [14] lengte van ruim een half uur: dat wil zeggen, over die lengte behoort zij nog tot Zaandam, maar zij zelve zet zich voort door de dorpen Koog-aan-de-Zaan en Zaandijk, die met Zaandam een aaneengeschakeld geheel vormen. Ware het niet, dat voorbij Zaandijk de meer dan twee uren lange straat door open plekken en weiland wordt afgebroken, dan zou ook nog Wormerveer tot deze zeldzame trits van dorpen kunnen gerekend worden. Ge ziet toch niet tegen de wandeling op? Het is uitnemend weêr: een frissche wind tempert de warmte en de zon kleurt en bezielt het landschap. Laat mij u vooruit de verzekering geven, dat de tocht u niet verdrieten en niet lang vallen zal.

Wij merkten reeds den eigenaardigen bouwtrant op. De meeste huizen zijn ook nu nog van hout, hetzij geheel, hetzij alleen voor het bovengedeelte, terwijl de benedenverdieping van steen is. Geheel steenen huizen, al is hun aantal in den laatsten tijd toegenomen, vormen toch nog verreweg de minderheid. Deze huizen hebben bijna zonder uitzondering maar eene bovenverdieping en een schuin toeloopend dak; maar wat vooral de aandacht trekt, dat is de veelheid der verwen, waarmede zij prijken. Al het houtwerk is geverfd: groen in verschillende schakeeringen schijnt de meest geliefde kleur, maar daarnevens ziet ge ook geel en blauw en rood. Zie daar dat huis eens. Van onderen is het van donkerrooden baksteen, waarvan de witte voegen helder uitkomen. De lijsten en posten van deuren en ramen zijn wit beschilderd; de naar buiten openslaande luiken zijn helder groen, met witte en roode randen om de paneelen, even als de deur zelve. Groen is ook de houten bovenverdieping, grasgroen; en ook hier ontbreken langs de smalle vensters de roode en witte biezen niet. Ter afwisseling zijn nu de luiken rood geverfd, met groene en witte randen. Het puntige dak springt een weinig vooruit en prijkt op den top met een vergulde windvaan of een of ander sieraad van gesneden hout. Dit kleurrijke huis staat in een tuintje met smalle paden en kleine bloemperken; een paar doornhagen en een paar geschoren wilgen herinneren nog aan den vroegeren aanleg. Jammer, niet waar, dat de bewoner heeft gemeend aan den modernen smaak te moeten offeren, door midden in zijn tuintje een wit pleisterbeeld te plaatsen, een sober gekleed jongske, dat een korf of schelp omhoog tilt: deze karakterlooze pop hoort daar niet. Dat alles blinkt van zindelijkheid behoef ik niet te zeggen; dat de met kiezel bestrooide paadjes in den tuin netjes zijn geharkt; dat de met veelkleurige bloemekens omzette randen der perken onberispelijk in orde zijn; dat het huis zelf er uitziet, als ware het zoo pas uit eene doos te voorschijn gehaald:—dat spreekt immers van zelf. In dit alles is overdrijving, overdrijving die schade doet aan het pittoreske en, het moet gezegd worden, over het algemeen en op den duur den indruk maakt van iets kleingeestigs en kinderachtigs. Maar al glimlacht ge ook over deze zwakheid, ge moogt daarom niet verzuimen een oog te hebben voor het betooverend spel van licht en schaduw, voor den rijkdom van kleuren en tinten, voor het schilderachtig effekt—meestal geheel ongewild en ongezocht—dat u telkens en telkens treft. De straat neemt steeds meer het karakter aan van een laan; zij is nu eens breeder, dan weer smaller, en slingert zich in breede kronkelingen al verder en verder, steeds aan beide zijden door huizen omzoomd. Maar die huizen staan niet, als soldaten in het gelid, op eene rij naast elkander; zelfs van eene rooilijn kan men maar bij uitzondering, beleefdheidshalve, spreken. Blijkbaar heeft ieder zijn huis gebouwd naar eigen smaak en fantazie: nu eens vlak aan den weg, dan een weinig meer achterwaarts, dan weer schuin of overdwars, elders in groepjes van drie of vier naast elkander. En deze afwisseling waarborgt u telkens nieuwe kijkjes en nieuwe verrassingen en bant alle eentonigheid, die, ware een meer moderne bouwtrant gevolgd, niet kon zijn uitgebleven. Voorts is daar, als aan een buitenweg past, groen in overvloed. Schier bij elk huis behoort een grooter of kleiner tuintje; langs den weg zijn boomen geplant, oude, eerwaardige boomen ook, die hun lommer uitbreiden over de stille woningen, en door wier gebladerte het zonlicht zoo geestig speelt op de bont gekleurde geveltjes. Straks krijgt de straat nog meer het karakter van een buitenweg. Ter linkerhand loopt langs den vrij smallen weg eene tamelijk breede sloot, en over die sloot welven zich tal van, natuurlijk wederom beschilderde, houten brugjes, die toegang geven tot de erven en woningen aan de overzijde.—Hier en daar wordt de reeks der eenvoudige zaanlandsche woningen afgewisseld door een molen, waarvan de kap wederom groen is geverfd met roode en witte banden; door eene fabriek, waarvan de donkere muren en de hooge schoorsteen een scherp contrast vormen met deze ouderwetsche omgeving; door een of ander heerenhuis of villa in modernen stijl, die de plaats heeft ingenomen der voorvaderlijke woning. Somwijlen ook krijgt ge nog enkele exemplaren te zien van den echten, ouderwetschen tuinaanleg: geschoren hagen, regelmatig afgepaste perkjes, die geometrische figuren vormen; voorts grotwerk en gekleurde beeldjes, mannen en vrouwen in nationale kleederdracht, schippers, boeren, kooplieden. Dit alles is op kleine schaal en dus ontegenzeggelijk kinderachtig en min of meer smakeloos: deze wijze van tuinaanleg kan eerst werkelijk begrepen en gewaardeerd worden, waar het vorstelijke lusthoven geldt, waarvan een trotsch, monumentaal kasteel het middelpunt vormt; maar hier zijn deze ouderwetsche tuintjes, wier aantal zeer klein is, u toch welkom als herinneringen aan vroeger eeuw.

Nu en dan kunt ge, soms maar door een smal steegje, een blik werpen op de breede rivier, wier dansende golfjes schitteren in het zonnelicht, of laten de huizen en tuinen eene ruimte open, die u een vrijer en wijder blik gunt op de veel bezongen Zaan. Veel vaart is er nu op de rivier niet; maar karakteristiek voor hare boorden zijn de talrijke molens, die overal uit het groen te voorschijn treden, en wier zwaaiende wieken rondwentelen in, ijlende vlucht. Toch is ook het getal dier molens [15] merkelijk geslonken, deels door den achteruitgang of den geheelen ondergang van sommige weleer bloeiende takken van nijverheid, deels door de toenemende heerschappij van den stoom. En dat men ook hier met de veranderde tijdsomstandigheden rekening heeft weten te houden en zich beijvert om aan de eischen der moderne industrie te voldoen, dat bewijzen de groote fabrieken, die ge hier en daar, met name te Wormerveer, ziet verrijzen.

Toch zijn ook voor de Zaanstreek de gouden dagen van vroeger voorbij. Ik weet niet, in hoeverre de aanteekening in Bädeker vertrouwen verdient, dat er onder de dertienduizend inwoners van Zaandam verscheidene millionnairs gevonden worden; maar wel weet ik, dat ge slechts een gesprek behoeft aan te knoopen met den kastelein! in het koffiehuis waar ge even toeft, of met den eerzamen bewoner van een dezer aardige huisjes, om te hooren verhalen van den rijkdom, die hier vroeger heerschte en namen te hooren noemen van zaanlandsche familiën, waarvan de vader of de grootvader bij zijn sterven millioenen naliet. En die rijkdom openbaarde zich niet zoo zeer in uiterlijke pronk en schittering, in vertooning naar buiten, maar in die degelijke soliede pracht, waarvan wij nader zullen hebben te spreken, als wij zullen pogen het beeld van een ouderwetsch zaanlandsch huis voor u te teekenen.

Hoe was die rijkdom verworven? Door noeste vlijt, rusteloozen arbeid en taaie inspanning. Niet ten onrechte heeft men de Zaanstreek met een bijenkorf vergeleken, waar elke werkelooze hommel met den nek werd aangezien en iedere bij rusteloos bezig was met honig te garen. Zeker was er in ons vaderland geene andere streek te vinden, waar binnen zoo klein bestek de nijverheid zulk een omvang had gekregen. Houtzaagmolens, papiermolens, pel-, verf- en tabaksmolens werden bij tientallen, de eersten welhaast bij honderdtallen, geteld; voorts had men er leerlooierijen, lijnbanen, oliefabrieken, zeildoekmakerijen, om vooral de scheepstimmerwerven met haar ganschen aanhang van ambachten en bedrijven niet te vergeten. Daar is een tijd geweest, dat alleen langs de Binnenzaan vijf-en-twintig scheepstimmerwerven aan vele honderden handen arbeid en welvaart verschaften. Uit kleine beginselen was deze industrie tot zoo grooten bloei gestegen. Aanvankelijk vergenoegde men zich met het timmeren van kleine vaartuigjes, en de naijverige mededinging van het machtig Amsterdam en van andere naburige steden, zooals Enkhuizen en Edam, scheen de kans op verdere uitbreiding van dit bedrijf onmogelijk te maken. Maar de Zaankanter was ondernemend en gaf niet licht iets op. Men begon allengs grooter schepen te bouwen, en men deed het zoo goed, dat de concurrentie weldra niet meer te vreezen was en de Zaanstreek voor een tijd de groote scheepstimmerwerf van Holland mocht worden genoemd.—Even ondernemend en doorzettend toonden zich de Zaanlanders ook in andere opzichten. Nieuwe wegen te openen, uitvindingen te doen, lag minder op hun weg; doch zij verstonden uitnemend de kunst, de door anderen gebaande wegen te betreden en van de uitvindingen van anderen profijt te trekken. Nauwelijks was de houtzaagmolen uitgevonden, of daar stond er een aan de Zaan. Deze eerste houtzaagmolen, het Juffertje genoemd, werd in 1592 door Cornelis Cornelisz. van Uitgeest gebouwd. Amsterdam werd naijverig, en de regeering van de snel in macht en invloed wassende koopstad vaardigde het verbod uit, dat geen ruw hout naar Zaandam mocht worden gebracht en geen gezaagd hout van daar ingevoerd. Het baatte niets. De Zaandammers zetten het hout bij de molens te koop, en aan koopers ontbrak het niet; straks voerden zij zelven het hout naar elders: men vertrok met volle lading en keerde terug met volle beurs.

Niet anders ging het met de walvischvangst: nauwelijks was de weg gebaand of de Zaandammers verschenen in de IJszee; en vele jaren lang was dit bedrijf voor de geheele streek eene bron van grooten rijkdom.

Zoo stond de arbeid nooit stil in deze kleine eigenaardige wereld, die inderdaad, onder meer dan een opzicht, een afgesloten geheel vormde. Die Zaankant—zoo als wij de lange straat, die achtervolgens Zaandam, Koog-aan-de-Zaan en Zaandijk heet, nu maar zullen noemen,—maakt eenigermate den indruk van een reusachtig hofje. En voor zoo ver wij aan dat woord het denkbeeld hechten van huiselijkheid en goede buurschap, van onderling samenleven en afgeslotenheid, is het beeld niet onjuist. Zijn dorp, zijn huis was voor den Zaanlander het hoogste. Wel zag hij tegen geene verre zeereizen, geen tochten naar den vreemde op: maar hij getroostte zich die vrijwillige ballingschap om de te behalen winst, en met het gewonnen geld keerde hij naar zijn geboortegrond terug. Hij versierde zijne woning met schatten, van zilverwerk en porselein; hij hielp zijn dorp verfraaien, weeshuizen en andere liefdadige inrichtingen stichten en begiftigen. In zijn dorp leefde hij als in den kring zijner familie: hij had zitting in een of meer colleges van bestuur; hij behartigde de zaken van de burgerlijke gemeente, van de kerk, van den polder; en naijverig op zijn gezag, duldde hij op zijn terrein geene inmenging van vreemden. Een praktisch man in merg en been, had hij oog noch zin voor kunst en poëzie: wel kleurde en beschilderde hij zijn huizen, zijn meubelen, schier alle voorwerpen van huiselijk gebruik; maar te vergeefs zoudt ge in zijn pronkkamer hebben omgezien naar een der kunstwerken van de meesters der hollandsche school. De kunst kon niet tieren in eene omgeving, waar geld verdienen en rijk worden welhaast het hoogste levensdoel was.

Toch, al mangelde het hem aan smaak en artistieke ontwikkeling, gevoelde de rijk geworden Zaanlander behoefte, zijn huis, zijne dagelijksche omgeving zoo fraai mogelijk in te richten. Nemen wij eens een kijkje in zulk een ouderwetsch zaanlandsch huis, zoo als er voor zestig, zeventig jaren eene menigte gevonden werden, zoo als er ook nu misschien nog enkelen te vinden zijn.—De eigenaar is een welgesteld man, dat bespeurt ge aanstonds aan de grootte en de bouworde van het [16] huis, waarvan het benedengedeelte van steen is. Wij gaan door een vrij grooten bloemtuin met zijne regelmatig afgepaste perkjes, zijne heggen en in zonderlinge figuren gesneden boomen, en staan voor het huis. Ter wederzijde van de deur zien wij twee ramen met kleine ruitjes; maar wat ons al dadelijk treft, is de eenigszins zonderlinge plaatsing der voordeur, die niet tot den grond reikt, doch slechts langs een trap is te bereiken. Meen niet, dat ge door die voordeur het huis betreden zult; zij wordt slechts bij plechtige gelegenheden geopend en draagt den minder uitlokkenden naam van dooddeur, hetzij dan omdat de lijken der huisgenooten door die deur grafwaarts worden gedragen, hetzij omdat zij in den regel gesloten blijft en niet gebruikt wordt.—Wij gaan om het huis heen on vinden aan de achterzijde, die mede op den tuin en verder op de rivier uitziet, eene openslaande deur gelijkvloers.—Wij treden binnen en richten door de met tegels of blauwe steenen belegde gang onze schreden naar de pronkkamer, een heiligdom dat maar zelden ontsloten wordt, maar tot welks bezichtiging wij worden toegelaten.

Wormerveer. (Zuidzijde.)

Wormerveer. (Zuidzijde.)

Het is een ruim, maar eenigszins somber vertrek, laag van verdieping en waarvan de wanden met eikenhout zijn bekleed. Neem u bij het voortgaan een weinig in acht, want de fijne gele, zwartgestreepte spaansche matten, die den vloer bedekken, zijn zoo glad gewreven dat ge, zonder de noodige voorzichtigheid, zeer gemakkelijk zoudt kunnen uitglijden en vallen. Niet ten onrechte treedt ge aanstonds naar die kostbare, rijk verlakte tafel in het midden van het vertrek: dat is een prachtstuk, misschien voor honderd of honderdvijftig jaren uit de Oost medegebracht en sedert in de familie gebleven. Maar zoo ge de tafel bewondert, vergeet ook niet een oogenblik uwe aandacht te schenken aan het sierlijk gebeeldhouwde noteboomen theeblad, dat daarop staat, en aan het prachtig servies van echt japansch porselein, zonder twijfel mede een familiestuk, waarop de vrouw des huizes met recht trotsch mag zijn.

Aan de eene zijde der kamer staan, langs den wand, zware stoelen van noteboomhout, met hooge gebeeldhouwde ruggen en met fluweel bekleede zittingen. Op de schilderijen aan den wand, portretten, gezichten op de Zaan, afbeeldingen van schepen en molens, zullen wij maar niet letten: zij hebben hoegenaamd geen kunstwaarde.—Meer waarde heeft die groote, in juchtleder gebonden statenbijbel, met zilveren sloten en hoeken, die daar op den fraai besneden houten lezenaar ligt: die Bijbel, in meer dan één zin een familiestuk, die niet alleen van geslacht op geslacht overgaat, maar waarin tevens alle belangrijke gebeurtenissen in de familie, geboorten, huwelijken, sterfgevallen, worden opgeteekend, en die voor de nakomelingen de herinnering bewaart aan de vaderen, die dit huis hebben gesticht, die er hebben gewerkt en gebeden, genoten en geleden en die, na volbrachte levenstaak, ter ziele zijn gegaan. [240]

De Zaan bij Zaandijk.

De Zaan bij Zaandijk.

IV

Daar is in de pronkkamer nog meer dat onze aandacht vraagt. Daar, tegen den wand aan de zijde van de gang, staat de porseleinkast, een monumentaal stuk van noteboomhout, rijk met snijwerk versierd, van glazen deuren voorzien, en boven op de schuine lijst gekroond met een zoogenaamd kaststel: drie porseleinen potten en twee bekers. Gij zult van mij niet verlangen, dat ik u in alle bijzonderheden den rijken inhoud van deze kast beschrijf: genoeg zij het, u te wijzen op den schat van japansch en chineesch porselein-, koppen, kommen, schotels, potten, borden van allerlei groote en vorm en van velerlei bestemming, die in dichte rijen en stapels de planken der kast vullen. Daaronder zijn vele voorwerpen van waarde, familiestukken en geschenken bij huwelijk of doopplechtigheid ontvangen. En dat al wat ge ziet echt is, daarop kunt ge vertrouwen: een deel van dien schat is, in vroeger jaren, op de veilingen der Oostindische Compagnie gekocht en sinds in de familie gebleven; andere voorwerpen zijn misschien door familieleden of vrienden rechtstreeks uit de landen van overzee medegebracht. En behalve het chineesch porselein, bevat deze kast ook een aantal dier snuisterijen en bijouteriën van schildpad en ivoor, waarop onze overgrootmoeders zoo gesteld waren, en voorts eene menigte borden, schotels, kopjes, trekpotten van inlandsch fabrikaat, waarop tafreelen uit het huiselijk leven en bedrijf der Zaankanters, gezichten langs de Zaan en dergelijke onderwerpen zijn afgebeeld. Wat van dit inlandsch aardewerk geene plaats in de porseleinkast kon vinden, werd geborgen in het opkamertje, een klein vertrek naast de pronkkamer, waarin de dusgenoemde dooddeur uitkomt. Het schilderwerk op dit delftsch porselein mist doorgaans alle kunstwaarde, maar is dikwerf zeer karakteristiek; vooral in het laatst der vorige eeuw, toen de porseleinen koppen en schotels en borden versierd werden met portretten, zinnebeelden en allerlei opschriften, betrekking hebbende op de politieke partijen en twisten van den dag, kregen die anders zoo onnoozele en prozaïsche voorwerpen van huiselijk gebruik eene eigenaardige beteekenis. Ik kan mij voorstellen, hoe een prinsgezind gastheer zich verkneukelde van genot, wanneer hij een zijner bezoekers of gasten, een Kees, ergeren kon, door hem borden en schotels en koppen voor te zetten, versierd met de portretten van den Prins of van Willemijn en met hoogdravende lofdichten ter eere dier voorstelijke personen.—Het benedenste gedeelte van de kast is gevuld met glaswerk; daar ziet ge dozijnen wijn- en bierglazen, kelken, fluiten, bekers, bokalen van allerlei vorm en grootte, met en zonder [241] deksels, snijwerk en inscripties, en daaronder vele voorwerpen van het fijnste kristal.

Doch reeds hebt ge uw schreden gewend naar die andere kast, die door haar uitwendige pracht bijna de porseleinkast in de schaduw stelt. En inderdaad, zij is een prachtstuk, hoog, breed en diep, rijk met snijwerk versierd en met fijne houtsoorten, met ivoor, schildpad en zilver ingelegd. Dit schier vorstelijk meubel—en in waarheid, meer dan eene van zulke kasten is in later tijd naar koninklijke paleizen en prinselijke salons verhuisd,—heeft vier deuren en eene lade van onderen, mitsgaders verschillende laadjes en kastjes van binnen. Aan de eene zijde werd in deze kast het linnengoed, de trots en roem van elke hollandsche huismoeder, bewaard; in den anderen vleugel bergde men de kostbare, zware zijden gewaden, die van geslacht op geslacht overgingen en alleen bij plechtige feestelijke gelegenheden werden aangetogen.—Dat kleinere sierlijke kastje aan de overzijde, met zijn kunstig gedraaide pooten, bevat den schat der familie aan zilverwerk, alles wat voor de spijs- en theetafel noodig kan zijn, en dat alles van degelijk gehalte en van de beste keur. Messen, vorken, lepels, ja alle tafelgereedschappen zijn met figuren gegraveerd en zeer dikwijls met inscripties voorzien, die ons vertellen aan wien en bij welke gelegenheid zulk een voorwerp werd vereerd, van welk feit het de herinnering moet bewaren, of ook wel voor welk bijzonder gebruik het is bestemd. Let eens op die van robbevel vervaardigde, met parelmoer ingelegde en met zilver gemonteerde étuis, waarin de gasten vroeger, als zij ten maaltijd gingen, hun mes en lepel medebrachten; vorken kwamen hier eerst omstreeks het midden der achttiende eeuw in gebruik.—Maar vergeet vooral ook niet een blik te werpen op die reeks tabaksdoozen, deels van zilver, deels van koper, maar allen met meer of minder kunstig snijwerk en de meesten ook met een rijmpje versierd. En gewis zal die gouden pijpedop met kettinkje van hetzelfde metaal uwe aandacht niet ontgaan: te minder omdat uit het opschrift, dat nevens een bijenkorf en een Mercuriusbeeldje de pijpedop siert, blijkt dat deze rariteit een verjaargeschenk was, door de kinderen aan hun vader vereerd.

Monnikendam.

Monnikendam.

Hebben wij nu de zilverkast bewonderd, dan mogen wij de pronkkamer nog niet verlaten. Want om nu maar niet te spreken van het kleinere huisraad, staat daar nog achter in de kamer, tegenover de vensters, het monumentale ledikant, met zijn hoogen, prachtig met snijwerk en pluimen versierden hemel en gedraaide pilaren; met zijn geel damasten gordijnen, door roode zijden koorden en kwasten opgehouden; met zijne hoog opgestapelde, met kant omboorde kussens, zijn fijn linnen lakens, gekleurde dekens en zijn sprei van zware zijde. Ook dit ledikant is wederom een prachtstuk, dat echter, als het porselein, het zilver, de kleinoodiën, de kostbare kleedingstukken, ja de geheele kamer, nooit of bijna nooit gebruikt wordt.—Werp nu nog even een blik op de breede, met loofen snijwerk versierde schouw, met haar gedraaide kolommen, haar schilderstuk in het midden en haar breeden marmeren mantel, waarop kostbare porseleinen vazen zijn geplaatst,—en dan willen wij van dit vertrek afscheid nemen, na vriendelijken dank aan den huisheer, die dit heiligdom voor ons wilde ontsluiten. Want inderdaad, deze [242] schier overvulde kamer, waar alle schatten en kostbaarheden der familie als in een museum zijn samengebracht, is een heiligdom, dat niet dan bij hoogst zeldzame gelegenheden door de leden des gezins betreden wordt, en waarin vreemden niet dan bij hooge gunst worden toegelaten. De zucht om met zijne schatten te pronken, om te schitteren en anderen door eene tentoonstelling van weelde te overtreffen, is den eenvoudigen Zaankanter vreemd. Zijne pronkkamer bevat voor eene zeer aanzienlijke waarde; maar de pronkkamers van zijne bekenden en buren zien er nagenoeg evenzoo uit: het is dus ten eenemale overbodig, die kostbare zaken aan elkander te laten kijken; ieder weet, dat het in een deftig zaanlandsch huis alzoo behoort.

Om den eigenaar van het huis in zijne gewone omgeving te leeren kennen, moeten wij hem dus volgen naar zijne huiskamer, die op den tuin en verder op de rivier uitziet. Ook deze huiskamer is een ruim vertrek, laag van verdieping; de vloer is met matten belegd, en de wanden zijn, boven de eikenhouten lambrizeering, met linnen behangsel bekleed, waarop gezichten aan de Zaan en tafereelen uit het bedrijf der Groenlandvaarders zijn geschilderd. De eikenhouten stoelen en tafels zijn meer soliede dan sierlijk; de laatsten zijn in den regel beschilderd, gelijk trouwens schier zonder uitzondering alle meubelen en alle voorwerpen van huiselijk en dagelijksch gebruik met snij- en schilderwerk, met opschriften, namen, rijmpjes zijn versierd. Op kunstwaarde kan die versiering in verreweg de meeste gevallen weinig of geen aanspraak maken; ook geeft zij ons niet altijd een hoog denkbeeld van den smaak des eigenaars, maar toch verdient zij ten volle onze aandacht, omdat zij ons vergunt een blik te werpen op eene zeer eigenaardige zijde van het leven onzer vaderen. Die behoefte om het huisraad en de voorwerpen, die ons dagelijks omgeven, aldus te doen spreken, tot getuigen, in zekeren zin tot deelgenooten te maken van ons persoonlijk leven, is ons ten eenemale vreemd geworden. Zij onder ons, die reeds de grenzen van den middelbaren leeftijd beginnen te naderen, herinneren zich nog wel de heilwenschen en beden op kopjes, borden en dergelijken, voor geschenken bestemd; maar ook deze flauwe echo van het verleden is weggestorven. Onze meubelen, onze huiselijke gereedschappen mogen sierlijker en vooral schitterender zijn dan vroeger, zij missen ten eenemale elk individueel karakter en staan in hoegenaamd geene betrekking tot ons persoonlijk leven. Hoe zou dit ook kunnen? Verreweg de meeste voorwerpen, die wij gebruiken, worden fabriekmatig vervaardigd en gelijken dus volkomen op elkander; zij kunnen in elke omgeving geplaatst worden en moeten in den regel slechts voor enkele jaren dienst doen. In vroeger eeuw liet de welgestelde burger zijne meubelen en zijn huisraad voor zich maken, naar eigen smaak en fantazie; die meubelen en die gereedschappen behoorden tot zijn persoon, tot zijne omgeving; zij vertegenwoordigden zijn eigen verleden en gingen, als erfstukken der familie, van vader op zoon over. Aan bijna elk van deze voorwerpen hechtte zich voor den volwassen man, voor de zorgzame huismoeder, eene persoonlijke herinnering uit de dagen der kindsheid en jeugd; zij maakten als het ware deel uit van hun eigen leven, en kregen bij elke nieuwe generatie hoogere waarde, als echte relikwieën der familie. Maar toen ook was de huiskamer het ware middelpunt van elks bestaan, waartoe ieder zich haastte terug te keeren, zoodra de dagtaak in werkplaats, winkel of kantoor was afgeloopen, en zoo vaak niet de plichten jegens stad of kerk of polder naar elders riepen. Onze uithuizigheid, ons leven op publieke plaatsen, ons rusteloos jagen naar allerlei soort van genot, dat ons vreemden maakt in eigen woning, was onzen vaderen geheel en al onbekend; en bij al hun vlijt en onvermoeide arbeidzaamheid was hun evenzeer onbekend die koortsige opgewondenheid, die hartstochtelijke drift, die overprikkelende, bedwelmende roes, die ons geslacht heeft bevangen, die wervelende maalstroom waarin wij leven en die ons, ook als de uiterlijke arbeid stil staat, toch innerlijk geene ruste meer gunt. Ons huis is voor steeds meerderen onzer eene tent, een logement geworden, waarin wij niet langer toeven dan strikt noodig is; hoe zouden wij bijzondere waarde hechten aan onze omgeving, of behoefte gevoelen aan een zekeren persoonlijken band tusschen ons en de voorwerpen, die wij heden in den eersten den besten winkel koopen, en morgen, als de gril der mode wisselt, naar een boelhuis zenden en door andere vervangen? Met een geheel ander oog bezag de Zaanlander zijne omgeving, als hij in zijne huiskamer, nevens de schouw, op de van ouds voor den heer des huizes bestemde plaats gezeten, met de voeten op het kurkenblad en met de onmisbare pijp in den mond, zijne blikken door het welbekende vertrek liet dwalen. Hij kent ze allen van kindsbeen af, die kasten en kastjes; hij weet wat ze bevatten; hij kent de rijmpjes op huisraad en tafelgereedschap van buiten en weet u de daarbij passende geschiedenis te verhalen; hij zou, in den donker, zonder aarzelen, den handmangel, de knipplank, de boodschapmand, den fraaien borstel met het geborduurde handvatsel, van den wand kunnen nemen. En wanneer gindsche staande klok, in haar sierlijk gesneden kast van notenhout, het uur slaat, dan herinnert hij het zich nog wel, mijmerende in het stille schemeruur, voor den breeden schoorsteen, eer de koperen luchter wordt aangestoken, die met zijn sober licht de rondom de schouw vergaderde huisgenooten beschijnt, maar het overige van het vertrek in geheimzinnige schaduw laat; dan herinnert hij het zich nog wel, hoe hij als kind, in stille verbazing en verrukking, naar die klok placht op te zien, wanneer, zoo vaak het vroolijk speelwerk zich hooren liet, er leven en beweging kwam in het arkadisch landschap boven de wijzerplaat. Hoe vaak gierde hij het dan uit van pret, als de haan begon te kraaien en te klapwieken met de vleugels, als de kippen gingen pikken naar haar voeder, als de koe begon te grazen, als de zwanen haar lange halzen uitrekten, als de molen begon [243] te draaien, de boerendeern te melken, en de hengelaar een vischje ophaalde uit het water. De vreugde duurde maar kort, want had de klok geslagen, dan keerde alles weer tot de gewone rust en onbewegelijkheid terug, doch de verrassing was telkens nieuw; en in ieder geval, de oude klok, die niet alleen het uur, maar ook de maand en den dag van het jaar aanwees, deed haar best om het wel wat eentonige leven in de stille huiskamer op te vroolijken. Daarvoor was hij haar dankbaar: daarom voelde hij zich aan haar gehecht, aan haar en aan alle voorwerpen, die haar sinds jaren in de huiskamer omgaven, en die elk hunne eigene geschiedenis hadden. Uit dien folio Bijbel, met koperen beslag en fraaie platen, die daar, aan de andere zijde van den schoorsteen, nevens eenige andere boeken, tegenover hem ligt, leerde hij als kind, aan moeders knieën, die wonderheerlijke verhalen, waarvan de heugenis nooit werd uitgewischt; in gindsche hooge bedstede met haar groene gordijnen, waarvoor het sierlijk besneden en met eene stichtelijke spreuk versierde bankje met gedraaide pooten staat, blies zijn vader, die nog in zijne jeugd naar Groenland had gevaren, den laatsten adem uit. Nog heugt het hem hoe hij, als knaap, den dierbaren doode daar had zien liggen, gekleed in het fijn linnen doodshemd met zwarte strikken en randen, dat elke jonge man en elke jonge dochter bij het uitzet medekreeg. Nog ziet hij de zware eikenhouten kist, met het zwarte kleed overspreid, waarvan de plooien het aantal levensjaren van den overledene aanwijzen, midden in de pronkkamer staan, omringd door de vrouwelijke leden der familie, terwijl de mannen in het rond langs de wanden zijn neergezeten. Nog ziet hij zich zelven daar staan, aan het hoofdeneinde der kist, met de sidderende hand in de hand zijner schreiende moeder, in rouwgewaad gekleed; nog hoort hij de plechtig eentonige stem van den schoolmeester, die een paar hoofdstukken uit den Bijbel voorleest. Hij ziet weder de steeds gesloten voordeur opengaan, de kist op de baar plaatsen en door de gehuwde buren optillen en naar de kerk dragen. Hij volgde, aan de hand zijner moeder, met alle andere bloedverwanten en vrienden, mannen en vrouwen, en zag de kist nederdalen in den geopenden grafkuil. Toen wierpen de naasten in den bloede er eenige scheppen aarde op—en daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Immers, de familie behoort tot de Hervormde kerk, tot de strenge richting; en gebeden of toespraken of andere plechtigheden bij het graf, zouden haar, als “paapsche stouticheden”, een gruwel zijn geweest. Wel werd, na de terugkomst, in het sterfhuis door den predikant eene toespraak gehouden,—zoo zeer gevoelde men het, in spijt van het koude starre dogma, dat bij eene gelegenheid als deze de wijding en de troost der godsdienst niet ontbreken mag,—maar op het graf zelf mocht niets aan de vrome, aandoenlijk schoone en hart verheffende gebruiken en ceremoniën der oude Kerk herinneren. En toen werd er thee gedronken, en daarna koffie met krentenbrood en koek gebruikt, en werden, door den schoolmeester en nog een paar anderen, lijkdichten ter eere van den doode voorgelezen; en daarna werd het stil in huis, stiller dan het ooit geweest was.... En sedert was het leven zijn gewonen gang gegaan; hij was van knaap tot jongeling en man geworden, wiens kinderen en kleinkinderen het voorvaderlijk huis met telkens nieuwe lentevreugde vervulden, en wier kleine handjes hem, al lachende, voortduwden op den weg naar het graf. Wel, hij had zijn werk getrouw volbracht en God had zijn arbeid gezegend; hij had daarbuiten veel zien veranderen en een nieuwen tijd zien aanlichten, die ook voor zijn eigen omgeving, sinds eeuwen schier dezelfde gebleven, menige verandering brengen zou; die—zij het hier ook langzamer dan elders—het oude zou ondermijnen en sloopen en verdwijnen doen, om plaats te maken voor hetgeen nog de duistere toekomst in haar schoot verborgen houdt.

V

Vroolijk straalt de herfstzon aan den blauwen hemel, waarlangs witte wolkjes drijven, en giet haar licht uit over het landschap, dat reeds in gelende en bruine tinten de nadering van het najaar verkondigt. Wij hebben de bebouwde buurt langs den linkeroever van de Zaan achter ons, en rijden lustig en opgewekt over den straatweg, die ons naar Purmerend zal brengen. Het landschap draagt het bekende karakter; aanvankelijk, tot aan de buurt Het Kalf, waar de fraaie nieuw gebouwde katholieke kerk onze aandacht trekt, hebben wij nog telkens kijkjes op de breede Zaan met haar krans van molens, haar tuinen en bosschages; verder dwalen onze blikken over bijkans onafzienbare weilanden, door vaarten en slooten doorsneden. Een poos lang rijden wij langs de ringvaart van de Wormer, om straks den weg door den polder in te slaan. Wij zijn hier in een echt polderland; en wanneer onze vaderen uit de laatste helft der zestiende eeuw konden opzien uit hunne graven, dan stond het te vreezen dat zij hunne eigene woonstede niet meer zouden herkennen. Vooral dit oostelijk en zuidoostelijk gedeelte van Noord-Holland, het oude West-Friesland en Waterland, was eene aaneenschakeling van meren, poelen, stroomen, wateren, waartusschen de smalle, lage, drassige strooken en brokken land als verloren waren. Geen land was door zijne natuurlijke gesteldheid zoo uitnemend geschikt voor een eindeloozen guerilla-oorlog, zoo als de stugge Westfriezen dien eeuwen lang tegen de Graven van Holland voerden, en zoo als hunne nakomelingen dien, in de laatste helft der zestiende eeuw, gedurende eenige jaren tegen de Spanjaarden hernieuwden. Maar toen deze laatste storm had uitgewoed, toen de jonge republiek der Vereenigde Nederlanden zich van de toekomst zeker voelde, toen de herinnering aan vijandelijke krijgsknechten, aan bloedigen kamp op dijk en in moeras, aan brandende hoeven en vernielde dorpen sinds lang in de noordhollandsche streken was uitgestorven; toen dacht men er aan, ook [244] binnen eigen grenzen veroveringen te maken en den steeds verder voortvretenden gierigen waterwolf te teugelen. Met de voortvarende energie, welke het krachtig geslacht dier dagen kenmerkte, werd de hand aan het werk geslagen en binnen weinige jaren uitgestrekte plassen en meren in vruchtbaar land herschapen. De Wormer, waardoor wij nu rijden, werd in 1624 bedijkt en drooggemaakt; met de droogmaking van de Beemster was men reeds in 1608 aangevangen, en in vier jaren tijds werd dit groote werk voltooid. De Purmer werd omstreeks dienzelfden tijd, in de jaren 1618–1622, drooggelegd en tot een polder gemaakt. Zoo had, binnen weinige jaren, deze streek eene geheele herschepping ondergaan. De drie uitgestrekte meren, die door allerlei wateringen en plassen met elkander verbonden, het stedeke Purmerend omgaven, hadden plaats gemaakt voor wei- en bouwland, waarop weldra talrijke hofsteden en boerenwoningen verrezen. Met den handel in visch, een van de hoofdbronnen van bestaan voor de goede lieden van Purmerende, was het gedaan; maar in de plaats daarvan kwam nu de handel in graan, in zaden, in kaas en boter, die voor het geleden verlies ruime winst bood. Landbouw en veeteelt brachten in deze streken welvaart en rijkdom, en doen dat nog, zij het misschien in mindere mate dan ettelijke jaren geleden. Toch behoeft ge slechts om u heen te zien, om u te overtuigen, dat hier, over het algemeen genomen, welvaart heerscht. Zie er die boerderijen maar eens op aan, langs den breeden, belommerden weg geschaard; getuigt niet de geheele aanleg, het geheele voorkomen der hofstede van onbekrompenheid, van welgedaanheid? De bonte verwen, nog vaak aan de woningen aangebracht, verwonderen en mishagen u niet, na hetgeen ge reeds aan de Zaan hebt gezien; maar dat men op den zonderlingen inval kon komen, om ook de stammen der boomen om het huis blauwachtig grijs te verwen, dat mag voorwaar eene buitensporigheid heeten, waarvan de reden mij ontsnapt, en waarover ge u met recht verbazen, ja zelfs wel ergeren moogt. Maar dat daargelaten: wat u nevens dat voorkomen van welvaart treft, is de schier overdreven zindelijkheid, die aan en om het huis, en—ge kunt er zeker van zijn—ook daarbinnen en in den stal, heerscht: eene zindelijkheid, die misschien niet van overdrijving is vrij te pleiten, maar die er gewis toe bijdraagt om aan de boerenwoningen dien stempel van welstand en rijkdom te schenken, en die in ieder geval verre te verkiezen is boven de slordige onreinheid, welke in zoo menige andere streek de boerenhoeven welhaast op krotten doet gelijken en u terughoudt van een bezoek. In deze noordhollandsche boerderijen kunt ge gerust binnentreden; ge zult er vriendelijk ontvangen worden, en moge soms de weelde die in de pronkkamer heerscht—eene vrucht van de vette jaren, die nu voorloopig tot staan zijn gekomen,—u door haar kakelbont en heterogeen karakter een glimlach afpersen, zooveel is zeker dat deze menschen in goeden doen zijn. Laat mij er bijvoegen, dat de meesten, gelukkig, in aard en wezen veel minder veranderd zijn, dan hunne vaak hybridische omgeving u zou doen vermoeden. Wij hebben geen tijd om eene boerderij te gaan bezoeken; maar terwijl wij langs de sierlijke huizen met hunne boomgaarden en vaak karakteristieke opschriften, langs de uitgestrekte malsche weilanden, waarin prachtige runderen loopen te grazen of rustig nederliggen in het fluweelige gras, heenrijden en ons aan den aanblik van het vredige, stille landschap verlustigen, brengen wij dien degelijken landbouwers, wier voorvaderen den grond waarop zij wonen zelven geschapen hebben, in gedachten onzen welgemeenden groet, en wenschen wij hun van heeler harte voorspoed en gezegende jaren. In elke gezonde maatschappij zijn zij niet alleen een onmisbaar element, zij vormen den grondslag zelven waarop het maatschappelijk gebouw rust; en waar het hun op den duur slecht gaat, waar hun stand verarmt en kwijnt, daar worden alle maatschappelijke verhoudingen gaandeweg verstoord en wordt de maatschappij zelve krank. Daarom is de in sommige streken voorkomende ontvolking van het platte land, ten bate der steden, een zoo bedenkelijk, zoo onrustbarend verschijnsel, dat op maatschappelijken achteruitgang van zeer ernstigen aard wijst.

Wij naderen Purmerend en hebben reeds de vriendelijke buurt De Nek achter ons. Die vrij breede vaart daar naast ons is het Noordhollandsch-kanaal, waarvan wij reeds vroeger gesproken hebben. Het is nu stil op dat kanaal, want de schepen van en naar Amsterdam volgen dezen weg niet meer; alzoo ziet men er nog slechts binnenvaartuigen en nu en dan een enkel zeeschip, zoo als er daar juist een bij de sluis ligt, dat voor handelaars te Purmerend of in den omtrek hout aanvoert. Na den flinken rit van Zaandam mogen onze paarden wel even rusten; wij willen van het oponthoud gebruik maken en een vluchtig kijkje nemen van de stad.

Een net, vriendelijk, rustig stedeke, dat er welvarend uitziet en een prettigen indruk maakt. Wij hebben niet veel tijd noodig om de kleine stad door te wandelen; jammer, dat het geen marktdag is, dan zou het drukker en levendiger zijn op de stille straten, vooral op de ruime Veemarkt en ook op die andere Markt, waarop het geheel gemoderniseerde stadhuis staat, en waar de kaas- en boterboeren de zoo gezochte produkten hunner nijverheid uitstallen. Maar nu wij de Markt overgaan werpen wij in het voorbijgaan een blik op de in romaanschen stijl herbouwde kerk, die te midden dezer hollandsch-burgerlijke omgeving eene min of meer vreemde vertooning maakt. De oude kerk dagteekende uit de tweede helft der veertiende eeuw, en werd na den brand van 23 Juli 1519 herbouwd; zij heeft in de laatste jaren, althans uitwendig, eene geheele transformatie ondergaan. Verdere merkwaardigheden bezit het eenvoudige stedeke niet; wij hebben geen tijd er lang te vertoeven, en het ligt ook min of meer buiten de grenzen, die wij ons voor ons uitstapje hebben gesteld. Echter niet geheel: immers Purmerende [245] behoort nog tot het oude Waterland, waarvan het vroeger als een der dorpen werd gerekend. Niet meer dan een dorp was het, toen Willem VI, de Graaf-Hertog, bij giftbrief van 4 November 1410, Purmerende en Purmerland tot eene vrije heerlijkheid, met hoog en laag gerecht, verhief en met die heerlijkheid zijn trouwen dienaar Willem Eggert, eens poorters zoon uit Amsterdam, beleende. Drie jaren later verkreeg hij van den Graaf-Hertog vergunning, om te Purmerende een kasteel of huizinge te bouwen, en daarbenevens een stuk grond van een-en-dertig roeden, dat hij voor den bouw van zijn slot noodig had. De amsterdamsche koopman en poorter had dergelijke gunstbewijzen wel aan den Vorst verdiend. Hij had Willem van Beieren trouw met raad en daad, vooral ook met geld, bijgestaan, toen hij nog als Willem van Oostervant, verdacht van medeplichtigheid aan den moord van Aleide van Poelgeest, voor den toorn zijns vaders uit den lande wijken moest; en, wat niet altijd gebeurt, de landsheer toonde zich dankbaar voor de diensten den erfprins bewezen. Hij benoemde Willem Eggert tot thesaurier van Holland en beleende hem met eene hooge heerlijkheid, waardoor deze poorterszoon plaats nam onder de edelen des lands—evenwel niet onder de ridders, maar onder de knapen. En Willem toonde zich een goed heer voor zijne onderzaten, wien hij verschillende voorrechten schonk en voor wie hij van den Hertog en van den heer van Wassenaer, burggraaf van Leiden, ook tolvrijdom wist te verkrijgen. De heerlijkheid met het slot Purmerstein kwam, in 1473, door koop in handen van graaf Jan van Egmond, stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland, en bleef in diens doorluchtig geslacht, tot deze goederen in 1607 door Lamoraal van Egmond, den zoon van den zoo welbekenden Lamoraal, die minder nog zijne ridderlijke trouw aan den Koning, dan wel zijne besluiteloosheiden halfslachtigheid—in revolutionaire tijden boven alles gevaarlijk—met den dood op het schavot moest boeten, wegens schulden werden verkocht. De Staten van Holland kochten toen ook de heerlijkheid van Purmerende en voegden die bij de grafelijkheidsdomeinen. Het bouwvallig geworden kasteel werd in 1729 aan de stad afgestaan, die eenige jaren daarna de ruïne deed afbreken.

West-Knollendam aan de Zaan.

West-Knollendam aan de Zaan.

Het dorp Purmerende was inmiddels mettertijd een aanzienlijk vlek geworden, dat allengs stadsrechten verkreeg en in de laatste jaren der zestiende eeuw ook het recht om afgevaardigden te zenden naar de vergadering der Staten van Holland. Even als bijna geheel Noord-Holland, schaarde ook Purmerende zich reeds in Juni 1572 aan de zijde van den Prins, en de stedelijke regenten achtten het toen noodig, de tot dusver geheel open liggende stad, door wal en gracht, tegen een mogelijken overval te beschermen. Van deze wallen, die gelukkig nooit dienst behoefden te doen, en van hare vijf poorten is thans niets meer over; het stedeke ligt op nieuw aan alle kanten open.

Doch het is tijd, onzen rit te vervolgen. De paarden hebben frissche krachten opgedaan, en lustig draaft ons rijtuig voort over den fraai belommerden weg midden door de Purmer. Een lange rechte weg, ter wederzijde door weilanden omzoomd, met nu en dan eene van die flinke, welvarende boerenplaatsen, die het steeds een lust is aan te zien, biedt desniettemin weinig afwisseling. Natuurschoon, in den gewonen zin van dat [246] woord, moet ge althans in dit gedeelte van de provincie niet zoeken; en wij moeten billijk zijn en zonder omwegen erkennen, dat dit echt-hollandsche landschap op den duur eentonig wordt. Het is op den weg ook stil: ware het marktdag te Purmerende, er zou meer beweging zijn, want dan zouden wij ongetwijfeld talrijke boerenwagens en karren ontmoeten, die vooral met kaas beladen stadwaarts rijden of van daar terugkeeren. Die wijd en zijd bekende kaasmarkt van Purmerende liep eens, het was in de vorige eeuw, ernstig gevaar te gronde te gaan. Laat mij u die niet onvermakelijke historie eens mogen vertellen: ’t is eene episode uit een soort van Culturkampf in miniatuur.

Het geschiedde dan in het jaar 1725, dat de regeering van Purmerende goedvond, om welke reden weet ik niet, den pastoor Johan Van der Velde, die sedert 1718 aan het hoofd der roomsch-katholieke gemeente had gestaan, af te zetten en in zijne plaats een zekeren Gerardus Kenens te benoemen, pastoor bij de Roomsch-Katholieken van de bisschoppelijke clerezy, de zoogenaamde Jansenisten. Wat mijne heeren van den gerechte tot deze zonderlinge keus bewogen had, weet ik evenmin, maar wel dat zijne parochianen, waartoe ook de boeren uit de Wormer en de Purmer behoorden, niet van zins waren, met dezen opgedrongen herder genoegen te nemen. Aanvankelijk lieten zij pastoor Kenens voor wat hij was, en begaven zich elders ter kerk om hunne godsdienstplichten te vervullen; maar dit begon hun, en met recht, te verdrieten, en toen nu noch verzoeken noch vertoogen baatten om den onwettigen pastoor, die door de overheid gehandhaafd werd, kwijt te raken, besloot men tot een ander middel de toevlucht te nemen. De katholieke boeren in de Wijde-Wormer, in de Purmer en de Beemster kwamen overeen, dat zij hunne kaas niet meer te Purmerende ter markt zouden brengen: zij zouden met hunne wagens midden door de stad rijden en zich naar Edam of Monnikendam begeven, om daar hunne kaas te verkoopen. Daar ook in deze stroken van Noord-Holland, gelijk zoo vaak ten platten lande, het aantal Katholieken, die aan de oude Moederkerk waren getrouw gebleven, vrij aanzienlijk was, liep de stad Purmerende groot gevaar haar kaasmarkt en kaashandel, en daarmede een hoofdbron van haar bloei en welvaart, te zien verdwijnen of althans zeer verminderen. Dit argument hielp: in het begin van 1728 werd de opgedrongen pastoor weggezonden en straks door een ander, door de bevoegde overheid geordend en erkend geestelijke vervangen. Zoo werd aan billijke grieven te gemoet gekomen, werden de gemoederen bevredigd en—werd de kaasmarkt gered. De verdreven pastoor Kenens nam, bij zijn vertrek, een aantal kostbaarheden en kerksieraden, benevens alle bescheiden betreffende de vroegere geschiedenis der kerk mede.

De weg, dien wij tot dusver volgden, heeft ons op een anderen, mede lijnrechten weg gevoerd, die ons naar Edam brengt. Zoo stil als het te Purmerende was, zoo druk en woelig is het hier: de straten zijn vol met stedelingen en buitenlieden in hun zondagspak: er heerscht eene vroolijke, opgewekte stemming. Geen wonder: het is kermis te Edam, en van de dorpen en hofsteden in den omtrek zijn de boeren en boerinnen stadwaarts getogen, om mede kermis te houden. Nu, dat kermishouden kan bezwaarlijk iemand aanstoot geven: langs de beide zijden van eene belommerde, tamelijk smalle gracht staan kramen, waarin snuisterijen, speelgoed, koek en dergelijke artikelen worden verkocht, en waarlangs de menigte heen en weder drentelt. Ginds wordt door knapen en jongelieden koek gehakt; iets verder is, op een bont geschilderd zeildoek, de geschiedenis afgebeeld van een of anderen misdadiger, wiens snoode gruweldaden, met begeleiding van een draaiorgel, den volke in dichtmaat worden voorgezongen. De rechte pret zal echter eerst later beginnen. Althans op een grasveld, nabij het logement of de herberg waar wij afstappen, staat een soort van circus, dat nu gesloten is, maar zich des avonds in al zijne heerlijkheid zal vertoonen. Ook in het logement zelf is de pret nog niet op gang. Wel is het druk in de kolfbaan, maar in de vrij ruime achterkamer, waar eene estrade voor een orchest is aangebracht, bevindt zich niemand behalve wij. De drie muzikanten, die even na onze komst op de estrade plaats nemen en straks uit alle macht beginnen te blazen en te vedelen, kunnen zich dan ook gerust die moeite en ons die kwelling besparen: niemand neemt van hen eenige notitie en wij haasten ons heen te gaan. Maar van avond zullen zij hunne talenten beter kunnen gebruiken: dan zal er gedanst worden. Inmiddels gaan wij een kijkje nemen van de stad.

Dat het juist kermis is, treffen wij niet. Immers, de weinige ruimte, die op de voornaamste gracht tusschen de huizen en de kramen overblijft, maakt het zeer moeilijk, de voor een deel antieke geveltjes goed op te nemen. Daar zijn er betrekkelijk velen uit de zeventiende eeuw, een enkele klimt ongetwijfeld nog hooger op; ook de beeldwerken en opschriften aan de huizen zijn niet zeldzaam. Over het algemeen ziet Edam er veel ouderwetscher uit dan Purmerend: daar ligt over de geheele stad een zeker waas van oudheid, dat Purmerende, althans in die mate, mist. Maar daarentegen vertoont Purmerend meer den stempel van welvaart; Edam kwijnt en is in verval: niet ten onrechte noemt Havard haar onder de villes mortes. Inderdaad, bij het bezoeken van dergelijke plaatsjes rijst onwillekeurig de vraag op: waarvan leven de menschen hier toch? Handel en nijverheid is er niet, ten minste niet van eenige beteekenis; vroeger verworven rijkdommen, nog door enkele familiën bewaard, moeten de kwijnende welvaart steunen; landbouw en kleinhandel moeten, zoo goed het gaat, in de behoeften der burgerij voorzien. Maar het algemeene peil van gegoedheid zinkt steeds dieper; de bevolking neemt af; welgestelde familiën, door de uitspanningen en genietingen der groote steden aangelokt, ontvlieden de geestdoodende verveling van het kleinsteedsche leven en [247] verhuizen naar elders, een deel van de welvaart medenemende. Zoo slepen zij haar treurig en troosteloos bestaan voort, die uitgestorven steden, van wier wallen de stroom van het leven zich sinds lang heeft terug getrokken, en die toch niet geheel sterven kunnen. Ge wandelt door hare stille straten, waarin haast geen voetstap weerklinkt dan de uwe en waarin alles u aan den vroegeren tijd herinnert; uw blik dwaalt langs de ouderwetsche geveltjes, zoo geestig uitkomende tusschen het groen ter wederzijde van de belommerde gracht; ge volgt den met statig geboomte beplanten weg, die langs de haven naar de Zuiderzee voert, en het is stil op dien weg en de haven is bijna ledig; en als ge eindelijk haar monding bereikt, dan bespeurt ge niets dan de kabbelende golfjes der zilvergrijze zee. En als ge u omwendt en weer uwe schreden naar de stad richt, dan ziet ge daar, boven een krans van geboomte, de tinne en den toren oprijzen van haar Groote-kerk, die ruimte biedt voor zoo velen meer dan er tegenwoordig plaats kunnen nemen, en die in hare verlatenheid getuigt van de vroegere welvaart der vervallen stad. En weemoedig gestemd, gaat ge weder voort door de zwijgende eenzaamheid, en beelden van het verleden rijzen op voor uwen geest.

Ja, ook Edam heeft betere dagen gekend. Haar naam, als die van zoo menige stad en zoo menig dorp in Noord-Holland, doet aan water denken en tevens aan den eeuwenouden, nooit rustenden strijd van de bewoners dezer streken met het weldadig en tegelijk vijandig element. Edam is niet anders dan dam in de Ee of de Ye, zoo als sommigen den naam spellen;—het doet er niet toe, Ee, Ye, Aa, zijn al te gader woorden van eene beteekenis: ’t is de oude naam voor stroomend water in het algemeen, en juist daarom ook de naam voor meer dan een riviertje. Wanneer nu die dam gelegd is, weet ik niet; naar het schijnt kreeg het vlek, dat aanvankelijk wel niet meer dan een visschersdorp zal zijn geweest, omtrent het midden der veertiende eeuw eenige stadsrechten. De jeugdige poorterij nam levendig deel in de burgertwisten en partijschappen, die gedurende bijna de geheele vijftiende eeuw Holland beroerden, en moest daar nu en dan zwaar voor boeten. Maar in die dagen harer romantische, onstuimige jeugd overkwam haar iets zonderlinge, dat wel vermelding verdient.

In het jaar Onzes Heeren 1403 woedde op zekeren dag, als zoo vaak, een hevige storm over Waterland; de opgezweepte golven van de Zuiderzee beukten in wilde woede de dijken, tot ze bezweken en de wateren der zee zich over het verdronken land vermengden met die van de Purmer. Men haastte zich, zoodra het noodweer eenigszins was bedaard, de gebroken dijken te herstellen, en moest nu afwachten tot het ingedrongen water weder door de sluizen was weggevloeid en door de molens opgepompt. Maar ditmaal had de Zuiderzee iets ongewoons aangebracht. Eenige meiskens, die des morgens, als naar gewoonte, naar het land gingen om de koeien te melken, bespeurden in de Purmer een wonderbaarlijk wezen, van de gedaante eener vrouw, naakt, met groen mos begroeid en zeer onrein en onbehagelijk van voorkomen. Dat de meiskens op dit gezicht ontstelden en aan een spooksel dachten, is gemakkelijk te begrijpen; maar dat ze kloeke meiskens waren, niet zenuwachtig en voor geen klein geruchtje vervaard, toonden ze, door met haar schuitjes en bootjes het raadselachtige wezen, dat in het water heen en weder zwom en spartelde, te omsingelen en gevankelijk naar Edam te brengen. Men kan zich denken, hoe verbaasd de eerzame poorters hebben gekeken, toen deze zeldzame buit uit het meer werd aangevoerd; en dat te meer, daar de vrouw niet scheen te kunnen spreken, en slechts een zuchtend en steunend geluid van zich gaf. Dat zwijgen was meer dan iets anders geschikt om aan haar vrouwelijke natuur te doen twijfelen; doch wat was het zonderlinge schepsel dan? Het at en dronk, gelijk andere menschen: maar spreken deed het niet. Niettemin, de vroede mannen van de stad, zeker niet zonder ernstige raadpleging met mijnheer den pastoor, erbarmden zich over de zwerfster, die men algemeen voor afkomstig uit de Middellandsche-zee hield, en voorzagen haar van het noodige. Dat het gerucht van dit wonder zich wijd en zijd verspreidde en tal van bezoekers naar Edam lokte, spreekt wel van zelf. Maar vooral op de regeering van Haarlem schijnt het feit een diepen indruk te hebben gemaakt. Nadat haar afgevaardigden, opzettelijk naar Edam gezonden, verslag van hun wedervaren hadden gedaan, ontwaakte bij de heeren de onbedwingbare begeerte om dit wonderbaarlijke wezen te bezitten. Zou Edam het willen afstaan? Wel, men kon het beproeven. Een dringend en nederig smeekschrift werd opgesteld en niets gespaard om de heeren van Edam te bewegen, hun schat aan die van Haarlem af te staan. En zie, tegen alle verwachting, werd de bede niet geweigerd. De geheimzinnige vrouw werd naar Haarlem gevoerd en ongetwijfeld door de heeren en burgers der goede stede met blijdschap en verrukking ontvangen. En het scheen haar in de Spaarnestad ook goed te bevallen: zij leefde daar nog vele jaren en verkeerde en spon met de andere vrouwen, maar spreken deed zij niet. Het raadsel van haar wezen en afkomst bleef dus onopgelost; maar aangezien de vrouw bij haar leven aan het heilig Kruisbeeld de verschuldigde eere had bewezen, meende men haar, na haar dood, eene christelijke begrafenis niet te mogen ontzeggen.

Dat hadt ge toch zeker niet gedacht, dat Edam de laatste der Sirenen zou hebben geherbergd! Ach, het verwondert ons niet, dat haar, de dochter der azuren, van goud en zonnevuur doortintelde Middellandsche-zee, in haar eenzame ballingschap, onder den grauwen noordschen hemel, in de troebele wateren van Purmer en Spaarne, de lust tot zingen was vergaan; maar dat ze zelfs niet sprak! Doch ook, wat een lot was het hare? Stel u haar voor, de betooverende dochter van Acheloos, naar wier onweerstaanbaar gezang zelfs Odysseus niet [248] had durven luisteren dan na zich aan de mast van zijn vaartuig te hebben laten vastbinden, stel u haar voor, eerzaam gekleed, neergezeten onder de vrome poorteressen van Haarlem, spinnende en devotelijk een kruis slaande! Dit is eene episode uit de treurige geschiedenis der Götter im Exil, waaraan Heine niet heeft gedacht..... En zoo ge mij nu beschuldigt, dat ik u een sprookje op de mouw wil spelden, dan beroep ik mij op Junius, een ernstig, achtbaar en geloofwaardig man, een historieschrijver, die ons het feit mededeelt. Wel is waar, is hij zelf niet heel zeker van de zaak, maar toch.... Zie, haast niet minder merkwaardig dan het verhaal zelf, zijn de opmerkingen die Junius er aan toevoegt: “Alle welcke dingen, zegt hij, gelyckerwys ick die niet vastelyck wil staende houden, alsoo wil ick die oock niet geheel teghenspreecken, soo om de gheloofwaerdigheydt der Chronycken, als oock mede omdat ik mij teghen de ghedachtenisse die noch soo versch is, ende door de vrouwkens van handt tot handt overghelevert, niet stellen en wil. Ick sal nochtans segghen, dat van my (aenghesien het een Fabel schijnt te sijn) niet voor waerachtigh ghehouden werdt, dat sy soude ghesponnen hebben, even oft haer handen met leden, ghelyck als die der menschen, souden onderscheyden syn geweest. Doch ick laet het peryckel van de waerheydt den Autheur.”—

Durgerdam

Durgerdam

Dat men te Edam zoo weinig prijs stelde op het behoud der Sirene was misschien ook daaraan toe te schrijven, dat dergelijke phenomenen hier minder zeldzaam waren dan elders. Het stadhuis te Edam bewaart de portretten van drie merkwaardige personages, die aldaar hebben geleefd. Het eerste is dat van Pieter Dirksz., wiens baard zoo lang was, dat hij dien met de hand moest ophouden, om hem niet langs den grond te laten slepen. Het tweede is dat van Jan Cornelissen, kastelein in het Heerenlogement, die in het jaar 1633, toen hij zich op twee-en-veertigjarigen leeftijd liet conterfeiten, niet minder dan vierhonderd-twee-en-vijftig pond woog. Eindelijk heeft men nog, uit hetzelfde jaar, de afbeelding van Trijntje Cornelissen, eene teedere, schuchtere jonkvrouw, die op haar negentiende jaar eene lengte had van negen voet en wier geheele gestalte daaraan geëvenredigd was. Men bewaart ook nog de schoenen van deze Trijntje, welke ongeveer de afmeting hebben van eene vioolkist.

Dat was in den goeden ouden tijd, toen Edam eene bloeiende, welvarende stad was. Toen leefde ook de eerzame burger J. Oosterling, die zich in 1682 liet afbeelden tusschen zijn zoon en zijne dochter, en met den vinger wijzende naar de twee-en-negentig schepen, die aan hem behoorden en zoowel de Noord- als de Zuiderzee bevoeren. Ook dat portret is op het stadhuis te zien. Toen was Edam de negende in rang onder de steden van Holland; toen was het vertegenwoordigd zoowel in de vergadering der Staten als in het collegie der admiraliteit; toen telde het eene bevolking van ruim vijf-en-twintigduizend zielen, tegenwoordig tot minder dan een vijfde geslonken, dreef een uitgebreiden handel en was beroemd om zijne scheepstimmerwerven. Die voorspoed is voorbij gegaan en opgevolgd door langzaam en hopeloos verval, waaruit geen redding meer denkbaar is. Hoe zou zij tot nieuw leven ontwaken, de arme doode stad, die ge eigenlijk niet zien moet op een dag als deze, nu de kermispret haar een valschen schijn van leven schenkt, maar die in andere, gewone tijden zulk een onuitsprekelijk weemoedigen indruk maakt.

Van die dagen van welvaart en voorspoed is, zoo als ik zeide, ook de Groote-kerk, waarvan [249] de stichting tot de eerste jaren der vijftiende eeuw opklimt. Zij was aan Sint-Nikolaas gewijd en behoorde tot het aangrenzend klooster. In de troebelen der zestiende eeuw verdween het klooster en werd de kerk, met berooving van haar altaren en wat zij aan beeld- en schilderwerk mag hebben bezeten, voor de nieuwe eeredienst bestemd. Nog, ondanks het kale en doodsche, het unheimliche en onharmonische, dat allen dus aan hare oorspronkelijke bestemming onttrokken en in spreekzalen herschapen kathedralen eigen is, nog is deze kerk van Edam een van de grootste en schoonste in geheel Noord-Holland. Haar drie schepen van gelijke hoogte, haar achtkantig koor met smalle sierlijke vensters, geven haar, ook nog in haar berooving, een monumentaal karakter. Kunstwerken moet ge hier natuurlijk niet zoeken: het schilderwerk, dat ook hier vroeger de wanden en zuilen zal hebben versierd, is sedert eeuwen onder eene laag witkalk verdwenen. Het eenige sieraad, dat de aan alle kunst vijandige geest van het puriteinsche Calvinisme in de kerken duldde, was glasschilderwerk, waarbij de nieuwe burgerlijke regenten-aristokratie niet aarzelde, het voorbeeld van den ouden feodalen adel te volgen en hare soms vrij potsierlijke blazoenen en haar tot dusver onbekende namen aan de vergetelheid te ontrukken. Ook de kerk te Edam prijkt met zulke geschilderde vensters, uit de eerste jaren der zeventiende eeuw dagteekenende en te Gouda vervaardigd; zij zijn, naar men zegt, een geschenk van de voornaamste steden van Holland, wier wapenschilden daarop zijn afgebeeld. Maar zoowel deze glazen als de kerk hebben veel geleden en zouden eene afdoende restauratie behoeven: doch wie zal daar de hand aan slaan?—Vlak tegen de kerk aangebouwd, ziet men nog een brokstuk van eene oude woning in den sierlijken renaissancestijl van omstreeks de helft der zestiende eeuw, met banden en lijsten van bergsteen en smaakvol gebeeldhouwde nissen. Dit overblijfsel uit den vroegeren tijd is zeer zeker een der fraaiste dingen, die Edam heeft aan te wijzen.

Oranjesluizen te Schellingwoude.

Oranjesluizen te Schellingwoude.

De andere kerk, waarvan de zonderlinge, min of meer scheeve toren met zijn van buiten zichtbaar klokkenspel aanstonds de aandacht trekt, was vroeger de kapel van een begijnhof en toen aan Onze-Lieve-Vrouwe gewijd. Ook haar trof hetzelfde lot als hare zuster aan het andere einde der stad. Toen de omwenteling, waarbij ook Edam zich aanstonds aansloot, in Noord-Holland had gezegevierd, werden de begijntjes verdreven, het eerwaardige gesticht opgeruimd en de gewezen kapel voor de hervormde eeredienst ingericht. Zij heet nu eenvoudig, ter onderscheiding van de Groote, de Kleine-kerk en verkeert mede in zeer vervallen toestand. De wonderlijke, toch wel schilderachtige campanile, die boven op den ouden bouwvalligen toren is geplaatst, dagteekent uit het jaar 1733. Het bovenste gedeelte van den toren werd toen door den bliksem vernield, en de stedelijke regeering liet, op het oude monument, deze nieuwe, ietwat fantastische kroon plaatsen, die weinig met het gebouw in harmonie is en evenwel geen slecht figuur maakt.

Wij hebben onze wandeling door de stad volbracht, die, dank zij de kermis, een gansch ongewoon aanzien heeft. Morgen of ten hoogste over een paar dagen is dit feest, dat nu een aantal bezoekers van buiten lokt, ten einde en keert alles weder tot de gewone dommelige rust terug. Dan droomt en dommelt zij weer voort, de uitgestorven stad met haar ledige haven, aan het strand der stille Zuiderzee, wier zilvergrijze wateren niet langer door de schepen harer kooplieden en reeders worden gekliefd. Slechts nu [250] en dan dwaalt een vreemdeling door hare zwijgende straten, langs hare pittoreske grachten. Als hare zusteren, Enkhuizen, Medemblik, Hoorn, Stavoren, Hindeloopen, langs den rand der Zuiderzee geschaard, zit zij daar droomend en peinzend neder, de doode stad, mijmerende aan de dagen van weleer, toen zij rijk en bloeiend en machtig was en het frissche leven tintelde in hare aderen. Ze zijn voorbij, die schoone tijden, en niemand brengt ze ooit weder. De stroom der historie koos zich eene andere bedding: zij bleven achter, als wrakken op het strand.

VI

Tot de gemeente Edam behoort ook het op korten afstand gelegen visschersdorpje Volendam: een van die, vooral voor vreemdelingen, zoo merkwaardige en aantrekkelijke dorpen, die in bouw en inrichting der huizen, in kleeding en levenswijze der inwoners, nog geheel den stempel van den ouden tijd hebben bewaard. Voor ons, die bovendien Marken reeds kennen, heeft Volendam minder merkwaardigs: slechts is het niet raadzaam, met de Volendammers te veel over die van Marken en met de Markenaars te druk over die van Volendam te spreken, want de bewoners van het visschersdorp en van het visscherseiland kunnen elkander niet best uitstaan. Draagt daartoe ook de omstandigheid bij, dat de Volendammers voor verreweg het meerendeel ijverig katholiek, en de Markenaars, ik geloof wel haast zonder uitzondering, orthodox-gereformeerd zijn? Hoe dit zij, en dit punt van verschil daargelaten, is er overigens tusschen Marken en Volendam veel overeenkomst. De bewoners van beide plaatsen leven schier uitsluitend van vischvangst; als op Marken, zijn ook te Volendam de huizen van hout, groen of donkerbruin geverfd, en bevatten in den regel slechts een vertrek, dat tot huis- en slaapkamer en tot keuken dient. Ook hier vindt ge die ouderwetsche meubelen, met schilder- en snijwerk versierd, en dien overvloed van tegeltjes en blauw porselein, dat in den laatsten tijd zoo zeer in de mode is gekomen. Als de Markenaars, hebben ook de Volendammers hunne eigene kleeding, voor de mannen bestaande uit een wambuis, een wijden korten broek, schoenen met gespen en eene bonte muts. De kleederdracht der vrouwen is minder eigenaardig en minder schilderachtig dan op Marken: zij komt meer overeen met het gewone noordhollandsche boerinnenkostuum. Als op Marken eindelijk, is het ook hier de gewoonte, bij het binnentreden van de woning, zijne klompen of schoenen aan de deur te laten staan, ten einde de zindelijke vloermat niet te verontreinigen. Volendam bezit eene, in den laatsten tijd gebouwde, zeer fraaie katholieke kerk.

Als type van een echt-hollandschen weg, in de minder gunstige beteekenis van het woord, mag wel de weg gelden, die van Edam naar Monnikendam voert. Een open weg zonder boomen, in rechte lijn voortloopende langs eene vaart aan de eene en eene sloot aan de andere zijde; rechts en links omzoomd door bijna onafzienbare, vlakke weilanden, wederom van ontelbare slooten en vaarten doorsneden. Voorts overal, op korter of wijder afstand, torenspitsen van dorpen, meestal oprijzende boven een groep geboomte; hier en daar eene boerderij; in de weilanden droomerige koeien, suffende aan den slootkant: een—het valt niet tegen te spreken—in hooge mate eentonig en vervelend landschap. Wij zijn hier midden in het oude Waterland: eene landstreek die ten volle aanspraak heeft op haren naam, want inderdaad heeft het soms den schijn, of de beide elementen, het water en het land, elkander den voorrang betwisten. En vroeger was dit in nog veel sterker mate het geval. Toen lag Waterland aan alle kanten door min of meer uitgestrekte plassen ingesloten: ten oosten door de Zuiderzee, ten zuiden door het IJ, ten westen en noorden door de Wormer, de Purmer en de Beemster, terwijl bovendien eene menigte grootere en kleinere wateringen het lage land in alle richtingen doorsneden. Het zal ook wel hier dezelfde geschiedenis zijn geweest als die zoo menige streek van ons land ons verhaalt: eeuwen lang heeft de mensch den taaien kamp moeten voeren tegen het vijandig element dat zijn leven op dezen bodem onmogelijk dreigde te maken, en in dien kamp is de bodem zelf gevormd en bevestigd. En nog is voortdurende waakzaamheid plicht: want zijn ook de groote binnenmeren sinds meer dan twee eeuwen drooggemaakt en is ook in den laatsten tijd het IJ beteugeld, nog altijd knaagt de Zuiderzee aan de oostelijke dijken en vernielt ze soms in haar woeden. Maar in eigen boezem werd de kracht des vijands gebroken en dienstbaar gemaakt aan de bevordering van welvaart en ontwikkeling.

In vroeger eeuwen was Waterland—een van de drie baljuwschappen waarin weleer het Noorderkwartier, de latere provincie Noord-Holland, werd verdeeld,—eene heerlijkheid, waarvan de bisschop van Utrecht zich als leenheer beschouwde en die aan het oud-adellijke geslacht van Persyn behoorde. Bij den toenemenden wasdom van het graafschap Holland, kon het niet anders of het bezit van Waterland moest een twistappel worden tusschen den graaf en den bisschop, die toch elkander in den regel geen goed hart toedroegen; en evenzeer lag het in den aard der zaak, dat de heer van Waterland het slachtoffer werd van dien naijver tusschen zijne twee machtige buren. Jan van Persyn moest reeds, tegen het einde der dertiende eeuw, zijne heerlijkheid Waterland verpanden aan den grooten tegenstander van de feodale adelsregeering, aan Floris V van Holland, zij het ook onder voorwaarde dat zijn zoon Nicolaas levenslang de inkomsten genieten zou. Na het kinderloos overlijden van dien zoon, in 1309, verviel Waterland, in spijt van de beweerde rechten des bisschops, aan de grafelijkheid en werd sedert, in ’s graven naam, door een baljuw bestuurd, die zijn zetel te Monnikendam had. De omwenteling van de zestiende eeuw bracht in dien toestand slechts in zooverre verandering, dat de baljuw nu niet langer door den graaf, maar door [251] de Staten van Holland werd benoemd. Waterland was toen gesplitst in zes rechtsbannen, bevattende de zes hoofddorpen: Ransdorp, Zuiderwoude, Landsmeer, Zunderdorp, Broek en Schellingwoude; aan deze hoofddorpen, die zich mochten beroemen op het bezit van verschillende rechten en privilegiën, waren de andere dorpen ondergeschikt. In de eerste jaren van den opstand tegen Spanje, toen de soldaten des Konings nog in het hart van Holland vaste punten hielden bezet, toen Amsterdam nog trouw de zijde des Konings hield en de andere steden beurtelings den aanval des vijands hadden te weerstaan; in die onrustige jaren waren ook de dijken en wegen, de vlakke velden en moerassen van Waterland meer dan eens het tooneel van den verwoeden strijd tusschen de spaansche soldeniers en de woeste vrijbuiters van Sonoy of de tot het uiterste gedreven dorpers en huislieden, die door beide partijen haast gelijkelijk werden mishandeld.

Meer dan drie eeuwen zijn verloopen sedert de geesel des oorlogs Waterland teisterde, en sinds lang is elke herinnering aan die bange dagen uitgewischt. Rust en vrede en storelooze kalmte ademt het landschap, dat van niets anders spreekt dan van stillen arbeid en menschelijke vlijt. Weiland schaart zich naast weiland, want de waterlandsche boeren zijn veefokkers en moeten ook de naburige groote hoofdstad van melk voorzien. De geheele streek is bezaaid met dorpen, waarvan de torenspitsen overal het oog trekken. Die dorpen, langs den zoom van het IJ en de Zuiderzee of meer landwaarts in verspreid, door wegen en vaarten onderling verbonden, gelijken meest allen op elkander, en het zou kwalijk van u te vergen zijn, ze allen te gaan bezoeken.—Ziet ge daar ginds dien zwaren stompen toren? Dat is de toren van Ransdorp, weleer het eerste en naar men zegt ook het oudste der hoofddorpen van Waterland, vroeger een zeer aanzienlijk en welvarend vlek, waar een aantal schippers woonden, en dat vele gewichtige voorrechten en vrijheden bezat, door de graven van Holland als heeren van Waterland geschonken. Sedert is Ransdorp zeer gedaald; het aantal inwoners is tot ettelijke honderden geslonken en menig ander dorp van Waterland wint het in bevolking en welvaart van het oude hoofddorp, waarvan alleen de kolossale toren aan de vervlogen grootheid herinnert. Die toren, vermoedelijk uit de zestiende eeuw dagteekenende, is onvoltooid gebleven: hetzij dan omdat de weeke bodem van Waterland onbekwaam bleek om zulk een steenen gevaarte te dragen; hetzij omdat de kentering der tijden den bouw staken deed. In dien toren werden—en worden misschien nog—de oude handvesten en privilegiën van Waterland bewaard, in eene kist, welke in eene nis in den zwaren muur was geplaatst en door drie deuren, eene van koper, eene van ijzer en eene van hout, afgesloten. Slechts in tegenwoordigheid van gecommitteerden uit de besturen van Ransdorp, Zuiderwoude en Landsmeer, die ieder een sleutel bewaarden, kon dit heiligdom ontsloten worden. De kerk, tegen den toren aangebouwd, is van veel later dagteekening; door den watervloed van 1825, die een belangrijk deel van Noord-Holland en ook Ransdorp zoo hevig teisterde, werd deze kerk zwaar beschadigd; voor hare herstelling kon de arme gemeente niet meer dan zevenhonderd gulden bijdragen.

Wij naderen Monnikendam. Schilderachtig genoeg ligt het daar, in zijn krans van statig geboomte, aan den oever der Zuiderzee, waarvan een inham vrij diep landwaarts indringt; en als het uitziet over de grijze wateren, mag het droomen van de oude dagen, toen het meer beteekende dan tegenwoordig. Daar is veel veranderd sinds de op het eiland Marken gevestigde friesche monniken hier, aan den vasten wal, eene nederzetting stichtten, die snel in bloei toenam. Dat was in de tweede helft van de dertiende eeuw, nadat Nicolaas van Persyn, heer van Waterland, in 1251, het eiland met zijn toebehooren aan de abdij van Mariëngaarde in Friesland had verkocht. Het vlek bij den door de monniken gelegden dam groeide al spoedig aan tot eene stad, de eenige in Waterland, die van de graven verschillende voorrechten verwierf en levendig aandeel nam aan de binnenlandsche twisten en partijschappen, welke in de vijftiende eeuw Holland teisterden en verscheurden. Als menige andere noordhollandsche stad, was ook Monnikendam ijverig kabeljauwsch gezind, wat haar den toorn van Vrouw Jakoba op den hals haalde, die in 1426 de stad innam. In 1492 nam de woelige poorterij mede deel aan die hollandsche Jacquerie, met den prozaïschen maar veelzeggenden naam van het Kaas- en Broodoproer aangeduid: deze liefhebberij kostte haar eene boete van vierhonderd gouden Andreasguldens. Ook bij de troebelen der zestiende eeuw liet zij zich niet onbetuigd: in den nacht van 12 op 13 Maart 1571 werd de stad door de Watergeuzen overvallen, die hier op hunne gewone manier huishielden, een aantal huizen plunderden en eenigen der voornaamste burgers gevangen namen. In Juli van het volgende jaar koos Monnikendam, op het voorbeeld van Enkhuizen en andere steden in het Noorderkwartier, de zijde van den Prins van Oranje; de bevelhebber der geuzenvloot, die in 1573 den slag op de Zuiderzee won, Cornelis Dirkszoon, was uit Monnikendam geboortig. De kloeke zeeman eerde zijne vaderstad, door aan een harer burgemeesters de helft van de breede zilveren keten van het Gulden-Vlies te schenken, die door den koninklijken vlootvoogd, den graaf van Bossu, was gedragen. Dit gedenkteeken wordt nog op het stadhuis bewaard.

Op deze min of meer onstuimige jeugd volgde een tijdperk van vredigen bloei en voorspoed, waarin ook Monnikendam met hare zustersteden, ja met geheel het vaderland, deelde. En dan kwam ook voor haar de treurige tijd van kwijning en achteruitgang en verval. Ge wandelt door hare nette, stille straten, waar de verschijning van een rijtuig de bewoners voor de deuren hunner woningen lokt of over de toegeschoven gordijntjes voor de vensters doet kijken: en u bevangt hetzelfde gevoel van beklemming, van weemoed, van drukkende eenzaamheid als te Edam en elders. [252] Ja, ook Monnikendam is eene ville morte, van welke de stroom des levens geweken is. Maar toch, ondanks haar eenzaamheid, haar verlatenheid, toch maakt zij, met haar aardige huizen, haar geestige geveltjes, waarvan er enkelen uit de zestiende eeuw dagteekenen, geen somberen indruk. Draagt daar ook hare ligging aan de zee toe bij, en haar krans van dicht belommerd geboomte, en het wijde bloeiende landschap om haar heen?—Het schoonste monument van de stad is ongetwijfeld haar Groote-kerk, weleer den heiligen Nikolaas gewijd, eene statige gothische kerk met drie schepen, uit de eerste helft der vijftiende eeuw, en met een fraaien toren versierd. Helaas, de kerk is van al haar sieraden, haar beeld- en schilderwerk beroofd: de gruwelijke witkwast heeft de vroegere kleurenpracht van wanden, gewelven en zuilen weggewischt; hare altaren zijn verdwenen: zij is een geplunderd, verlaten huis, eene berooide, leeggeroofde feestzaal gelijk; een onbegrijpelijk gebouw, zonder kenbare bestemming, zonder beteekenis, zonder harmonie. Waarom toch geeft men deze kerken, die voor de protestantsche eeredienst ten eenemale ongeschikt zijn, in plaats van ze te bederven en te verknoeien, niet aan hare oorspronkelijke bestemming terug? Hoe zouden zij er bij winnen, en wat ergernis bleef ons gespaard.—Ook door hare afmetingen is de kerk van Monnikendam een getuige van de vroegere beteekenis der stad: binnen hare muren is er ruimte voor misschien het dubbel van de tegenwoordige bevolking. Hebt ge de kerk gezien en een blik geworpen op het gemoderniseerde stadhuis met zijn fraaien toren, dan kunt ge gerust uwe reis vervolgen, tenzij ge u naar de haven wenscht te begeven en een blik te werpen op de kalme wateren van de Zuiderzee, waaruit, aan den horizon, het vlakke eiland Marken opdoemt. Maar reeds vroeger maakten wij kennis met deze zee en dit eiland: thans voert onze weg ons elders heen.

Het is nog altoos hetzelfde landschap: eindelooze, smaragdgroene weiden, van talrijke vaarten en slooten doorsneden; hier en daar, te midden van eene groep geboomte, eene boerenhoeve; overal torenspitsen van dorpen, oprijzende uit het groen; overal ook masten en wimpels van schepen, schijnbaar raadselachtige verschijningen te midden van het vlakke land. Wat toon en kleur en leven aan dat landschap geeft, dat zijn de schakeeringen en spelingen van het licht bij dezen vochtigen, wazigen dampkring, die overal de scherpe lijnen en omtrekken verzacht, het verschiet in doorschijnenden nevel doet wegdoezelen, en bij elke vluchtige wolkschaduw tooverachtige tinten en tonen te voorschijn roept. Dat altijd wisselend spel van licht en schaduw, waarvan de oude meesters onzer schilderschool het geheim hadden doorgrond en de bekoring gevoeld,—zij, voor wie de natuur, ook de vaak zoo nevelachtige, sombere hollandsche natuur, toch niet altijd in een grauwen mist was gehuld,—dit wisselend spel van licht en schaduw in het wijde landschap houdt het oog en de belangstelling geboeid, die anders niet veel voedsel vindt. De tocht duurt niet lang van Monnikendam naar Broek, want derwaarts zijn wij op weg. Het dorp Broek-in-Waterland is zoo beroemd, geniet sedert geruimen tijd eene zoo groote en zoo wijd verspreide reputatie, dat een Hollander zich zelven niet dan met zekere wroeging kan bekennen, dat hij dit vlek, hetwelk in het buitenland haast voor een kort begrip van zijn vaderland geldt of gold, nog niet heeft aanschouwd. Ik verkeerde in dat geval; en het was dus niet zonder ontroering dat wij die klassieke plek gronds betraden. Al dadelijk verhoogt het uwe stemming en spant uwe verwachting, dat ge uw rijtuig aan den ingang van het dorp moet achterlaten: naar het schijnt, kan in Broek, evenmin als in Venetië, worden gereden. Wij wandelen dus het dorp in en doorkruisen het in alle richtingen. Dat vordert trouwens niet veel tijd: Broek is gebouwd rondom een vrij grooten vijver, die zeer schilderachtige gezichtspunten oplevert, en schuilt weg in een krans van zwaar geboomte, een bosschage, waardoor enkele wegen en paden loopen. Wilt ge u eene voorstelling van het dorp maken, verbeeld u dan een park, waarin een aantal op zich zelven staande huisjes, door tuintjes omringd, zijn gebouwd. Straten, in den eigenlijken zin des woords, zijn er bijna niet: slechts op enkele punten een begin van eene samenhangende buurt; verder staan alle huizen tusschen het geboomte, langs den vijver en enkele grootere en kleinere vaarten verspreid. Het geheel maakt eenigermate den indruk van een der dorpen langs de Zaan, maar is nog stiller, nog ouderwetscher, nog hofjesachtiger. Men zegt, dat Broek van ouds eene geliefkoosde verblijfplaats was voor rustende koopvaardij-kapiteins en gepensioneerde zeelieden; en als ik bedenk, welk eene groote macht juist de tegenstellingen op het menschelijk gemoed plegen uit te oefenen, dan kan ik dat best begrijpen. Voor zoo’n ouden zeerob, die zijn halve leven, onder duizend avonturen, op de groote wateren had gesleten, moest het, als hij bij het naderen van een vroegen ouderdom, des zwervens zat, naar rust begon te verlangen, eene schier onwederstaanbare verzoeking zijn, weg te schuilen in dit vredige nestje, in zulk eene stille kluis, om daar, omringd door allerlei herinneringen aan zijne vele reizen, in den kring zijner familie, zijne laatste levensdagen te slijten, onder den lommer dier groote boomen, wier melodisch suizen hem van het ruischen der zee deed droomen. Want rustig en stil is het hier, boven alle beschrijving: zoo rustig en zoo stil als het op de binnenplaatsen onzer ouderwetsche hofjes zijn kan. Tijdens ons bezoek werd die stilte slechts voor een oogenblik verbroken: de dorpsschool ging uit, en springende, dartelende, stoeiende, kwam eene kleine schaar van knapen en meisjes aangeloopen, om straks tusschen het geboomte, langs smalle paadjes en over kleine brugjes, te verdwijnen. En dan werd het weer stil; en ge zoudt geneigd zijn, u op het gras neder te zetten om te droomen en te mijmeren, als buiten in het bosch.

Broek is bovenal beroemd om zijne zindelijkheid, [253] waarvan vooral vreemde, met name fransche toeristen de meest fantastische sprookjes hebben verteld. Nu ja, de woningen en tuintjes zien er zeer netjes en zindelijk uit, zoo als dat hier bijna overal het geval is; de wegen en straten, voor zoover ze er zijn, worden, naar het schijnt, niet bereden en zijn dus veel minder aan verontreiniging bloot gesteld; het geheele dorp lijkt eene groote buitenplaats, en eene ouderwetsche hollandsche buitenplaats behoort keurig in orde te zijn. Daarenboven was Broek ook beroemd om de welvaart en den rijkdom zijner bewoners; en, naar men zegt, wonen hier nog vele zeer gegoede familiën, wier uiterlijke levenswijze niet zou doen vermoeden hoe aanzienlijk de van geslacht op geslacht overgeërfde fortuin is. In vroeger eeuw dreven de bewoners van dit dorp, als hunne buren langs de Zaan, een zeer voordeeligen handel, vooral op de Oostzee; en ook hier werd, als het vermogen aangroeide, ongetwijfeld wel van het goede der aarde genoten, maar toch altijd in bescheiden mate, zonder dat de voorvaderlijke levenswijze eenige wezenlijke verandering onderging, vooral zonder dat schittering naar buiten of praalvertoon werd gezocht of gewenscht. Ook hier openbaarde zich de meerdere welstand vooral in de degelijkheid en fraaie bewerking van het huisraad, in de schatten van kostbaar porselein en zilverwerk. Niet minder dan de Zaankanters, waren ook de Broekenaars aan de oude gewoonten en gebruiken, aan de oude levenswijze en zeden gehecht, en zijn daaraan zoo lang mogelijk, tot in onze dagen, getrouw gebleven. Maar even als aan de Zaan, doet ook hier de nieuwe tijd zijn machtigen invloed, waaraan niemand zich onttrekken kan, gevoelen. Broek is niet meer wat het vroeger, wat het nog voor veertig-vijftig jaren was; en zeer vermoedelijk is de tijd niet meer verre, waarin dit zoo eigenaardige typische dorp, waarin zekere zijde van ons oud-hollandsch burgerlijk leven u in sprekende trekken voor oogen treedt, zal zijn afgedaald tot den [254] rang van een gewoon plattelandsdorp, waaraan niets bijzonders is.

Broek in Waterland.

Broek in Waterland.

Wij bezochten te Broek het huis van een handelaar in wat men lokale antiquiteiten of curiositeiten zou kunnen noemen, en zagen daar oude meubelen en huisraad, aardewerk van verschillende soorten en allerlei voorwerpen van dagelijksch gebruik. Toch geeft zulk een winkel van bric-à-brac geen denkbeeld van eene echte ouderwetsche woning, zoo als die er vroeger uitzag. Of men hier nog zulke woningen vindt, weet ik niet; maar mijne lezers, die de internationale Tentoonstelling te Amsterdam hebben bezocht en zich toen het genot niet hebben ontzegd van een ritje naar het zoogenoemde Broekerhuis, zullen daarvan ongetwijfeld de herinnering hebben overgehouden. Daar stond het in al zijne glorie, het echte oude, achttiende-eeuwsche huis der welgedane dorpelingen: ongetwijfeld was het een prachtexemplaar, zoo fraai en volledig als er misschien in werkelijkheid nooit een geweest is, maar zoo als het daar stond, was het toch naar origineele modellen gekopieerd, en wat het bevatte was echt. Dat schilderachtige huis met zijn tuin in den oud-franschen trant was inderdaad een museum; en het is wel zeer jammer, dat, naar de dagbladen onlangs meldden, het Broekerhuis—wegens gemis aan belangstelling?—is gesloten en de zeer rijke verzameling verkocht moeten worden. Maar dat Broekerhuis stond nabij Amsterdam; en het is altijd een bedenkelijk teeken, als de merkwaardigheden en karakteristieke eigenaardigheden eener plaats—stad of dorp of wat ook—niet meer op de plaats zelve, in de natuurlijke, historische omgeving, maar elders in kabinetten en musea, moeten worden gezocht. Dat is een veeg teeken, een teeken van wegstervend of reeds gestorven leven.

Van Broek gaat de rit naar de buurtschap Het Schouw, en verder langs het Noordhollandsch kanaal naar Buiksloot. Altijd hetzelfde lage, vlakke, groene land met vaarten en slooten, met dorpstorens in het verschiet, met enkele boomgaarden en boerderijen. In den onmiddellijken omtrek van Buiksloot wijkt eenigermate dat rustieke karakter: de uitgebreide kanaal- en sluiswerken en enkele fabrieken en werkplaatsen verkondigen de nabijheid der groote stad aan de overzijde van het IJ. Trouwens reeds lang genoeg, terwijl ge over den kanaaldijk reedt, hebt gij haar kunnen zien, al duidelijker en duidelijker opdoemende aan den horizon. Zooals in ons vochtig, nevelig vaderland wel meer gebeurt, was met het dalen der zon, de aanvankelijk heldere hemel meer en meer betrokken en was een koude, grijze nevel opgekomen, die als een wazige sluier over Amsterdam hing uitgebreid en het panorama ten deele verduisterde. Ik zal niet zeggen, dat het schouwspel er minder karakteristiek of zelfs minder schilderachtig om was. Reusachtig, onmetelijk, scheen zij, de machtige metropolis, met haar torens en koepels en haar donkere huizenmassa opdoemende uit den grauwachtigen mist, die haar half aan het oog onttrok, en toch genoeg van haar zichtbaar liet om den indruk te geven van grootheid en indrukwekkende majesteit. Terwijl zij daar, in den herfstnamiddagnevel, waardoor nu en dan de flauwe weerschijn van een zonnestraal speelde, voor mij lag, schoon nog op een afstand, toch het geheele landschap beheerschende, den geheelen achtergrond van de onmetelijke schilderij beslaande, rezen weer allerlei beelden en herinneringen uit haar rijk verleden voor mijnen geest op. Ik zou niet gaarne in Amsterdam wonen, maar ik kan die stad nooit bezoeken, nooit door hare straten en langs hare grachten dwalen, zondere zekere innerlijke ontroering, zonder dat eene sterke sympathie voor de roemrijke stad in mij ontwaakt. Was zij niet feitelijk de metropolis, de ziel van de republiek der Vereenigde Nederlanden? Lodewijk XV vroeg eens aan de maréchale de Luxembourg: “Kent gij de geschiedenis van de Montmorencys?”—“Sire,” was het fiere, nobele antwoord, “ik ken de geschiedenis van Frankrijk.”—Welnu, van Amsterdam zou men hetzelfde kunnen zeggen, althans wat de geschiedenis van Nederland sinds den dageraad van de zeventiende eeuw betreft. Nogmaals, nu wij haar al duidelijker en duidelijker zich uit den nevel zien loswikkelen, nu wij uit den tuin van het logement te Buiksloot—eene geliefkoosde uitspanningsplaats van Amstels burgerij—haar vlak voor ons zien, nu wij straks den voet zetten op haar oude kaaien, nogmaals zij haar onze groet gebracht.


Nog eenmaal op het water! Met vluggen gang klieft de kleine boot de breede zilvergrijze watervlakte van het IJ, waarover de stralende herfstzon een stroom van flonkerende diamanten strooit. Lustig en vroolijk kabbelen de licht schuimende golfjes, waarover de frissche koelte uit het noord-oosten blaast, en zingen haar melodisch lied, waarnaar te luisteren niet spoedig vermoeit. Oostwaarts gaat de tocht. Is het niet, als gevoelde het IJ hier zijne volle kracht, hier waar het zich in onbeperkte breedte ontplooit; niet meer als voor Amsterdam, eene breede rivier, maar in waarheid een meer, een binnenzee, met oneindige perspektieven, met den schemerenden horizon tot grens. Langzamerhand deinst en wijkt de stad, al laat ze u niet geheel los, en al strekt zij hare armen verre, verre naar het oosten uit. Maar toch, niet zij is het, die in de eerste plaats onze aandacht vergt: het is de heerlijke watervlakte, die zich voor onze blikken eindeloos verlengt en wier zoomen steeds verder van elkander wijken. Na eene betrekkelijk korte vaart—te kort voor onzen wensch—komen wij aan het welvarende dorp Nieuwendam, waartoe een klein kanaal uit het IJ toegang geeft, en waar wij even toeven. Van de hoogte van den dijk werpen wij een blik op het bloeiende land, het onbegrensde fluweelige grastapeet, met zijn krans van dorpen, die wij deels bezochten, deels uit de verte aanschouwden, gelijk wij het nu weder doen. [255]

En nu, verder oostwaarts. Wij volgen denzelfden weg, dien, toen Amsterdam nog de eerste koopstad der wereld was, de handelsvloten volgden, welke zij uitzond naar Oost en West, naar alle zeeën en kusten der aarde. Het is nu stil op deze wateren, want voor Amsterdam werd een andere weg naar den oceaan gebaand, en nog slechts de vaartuigen die uit de Zuiderzee komen, naderen van deze zijde de groote koopstad.—Wat teekent zich daar, in de verte, aan den schemerenden horizon, als een streep op de golvende watervlakte? Dat is de groote afsluitdijk, die scheiding maakt tusschen het IJ en de Zuiderzee, de twaalfhonderd-veertig meter lange dam, die de oude “wilde see” der kronieken tot een binnenmeer heeft gemaakt. Ik sprak u reeds van dien dijk, die deel uitmaakt van de werken van het kanaal tot verbinding van de Noord- met de Zuiderzee, en waarvan de aanleg in 1866 werd begonnen. Zes jaren later was de dijk met de daarin aangebrachte grootere en kleinere sluizen voltooid. Dat stoomwerktuig, in het gebouw boven de doorlaatbruggen, is bestemd om het kanaal op het bepaalde peil te houden. De sluizen, waarvan de grootste eene doorvaartwijdte van achttien meter en een schutkolk van zes-en-negentig meter heeft, zijn kunstwerken, die mede alleszins uwe belangstelling verdienen. Maar zeer waarschijnlijk zijt ge geen deskundige, en laten dergelijke opgaven en mededeelingen u koel. Nu, dan is er aan den dijk ook niet veel te zien. Met dat al is het een kolossaal, monumentaal werk.

Laat ons even toeven te Zeeburg, en daar genieten van het wijde vergezicht over de Zuiderzee. Zeegezichten zijn voor Hollanders, en vooral voor de bewoners onzer fraaie, liefelijke hofstad, geene zeldzaamheid; desniettemin behouden ze altijd hunne eigenaardige bekoring. Ook hier te Zeeburg is het uitzicht over de watervlakte, stralend in den zonneschijn, met hier en daar een blank of bruin zeil, hier en daar de witte rookkolom van eene stoomboot, in waarheid schoon. Daartoe draagt mede bij, dat ge, over de breede watervlakte heen, de lage kust volgen kunt. Nu, laat ons dan van hier een laatsten, een afscheidsblik werpen op Waterland, waarvan de laatste dorpen, Schellingwoude en Durgerdam, daar tegenover ons hunne torenspitsen boven het vlakke veld opbeuren. Durgerdam is een klein armoedig visschersdorp, maar de naam van dat dorp roept ons eene gebeurtenis in de herinnering terug, welke voor omstreeks veertig jaren de algemeene belangstelling wekte. Wij leven snel in onzen tijd; de eene gebeurtenis verdringt de andere, ook op het groote wereldtooneel; telkens nieuwe verschijningen vragen voortdurend onze aandacht: hoe zouden wij de heugenis kunnen bewaren van hetgeen, vele jaren geleden, een paar onbekende visscherlieden uit een dorp aan den oever der Zuiderzee overkwam? Toch is het feit merkwaardig genoeg om herdacht te worden. Gij wilt mij wel vergunnen, het u te verhalen; het zal ons een blik doen slaan in het leven van die eenvoudige lieden, dat ons, in onze eenzijdigheid, vaak zoo prozaïsch, zoo kleurloos, zoo eentonig en onbeduidend schijnt.

Het had hard gevroren in de maand Januari van het jaar 1849; de Zuiderzee was voor een groot deel met ijs bedekt, de vischvangst stond stil en in de huisgezinnen der durgerdamsche visschers begon de nood te nijpen en dreigde de honger. Het eenige wat den visscherlieden nog te doen stond om een schamel stuk brood te verdienen, was op het ijs te gaan om in de spleten en gaten bot te vangen, die dan aan wal werd verkocht. Zoo begaf zich ook, in den namiddag van zaterdag, 13 Januari, nadat hij met zijn gezin het sober maal had gebruikt, de visscher Klaas Bording met zijne beide zonen Klaas en Jakob naar het ijs, om zijn geluk te beproeven. Men had er op gerekend, een gedeelte van den nacht op het ijs door te brengen en den noodigen proviand medegenomen: een ketel koffie en twaalf sneden roggebrood. De vangst slaagde boven verwachting; toen dan ook de andere visschers, die zich minder ver van den wal verwijderd hadden, derwaarts terugkeerden, bleven Bording en zijne zonen nog ijverig voortvisschen, middelerwijl den medegebrachten voorraad opterende. Zoo ging, in dien kouden Januarinacht, voor onze kloeke visschers de tijd ongemerkt voorbij: een ruime vangst zou de moeite loonen en de vrees voor morgen bannen. Eenige uren na middernacht hadden zij over de zevenhonderd stuks bot bijeen: nu was het genoeg; de buit werd bijeen geraapt en men maakte zich gereed om naar huis te keeren. Maar nu bemerkten zij, tot hunne ontsteltenis, dat terwijl zij zoo ijverig aan den arbeid waren, het ijs was losgeraakt, zoodat zij op eene schots dreven. In hun angst snelden zij naar den kant van den vasten wal, of een kloeke sprong hen uit dezen nood redden mocht: maar daar gaapte, na weinige schreden, voor hunne voeten een wijde sleuf, een duistere onoverkomelijke afgrond. Het water omklotste aan alle kanten het stuk ijs, waarop zij stonden: zij waren gevangen.

En nu begon een zwerftocht, waarvan het verhaal ongeloofelijk zou schijnen, indien het niet boven allen twijfel verheven was. Veertien dagen lang hebben de drie ongelukkigen op hunne ijsschots, die steeds meer inkromp, door de Zuiderzee rondgezworven, langs de eilanden, langs de noordhollandsche, de utrechtsche, de geldersche, de overijselsche kust; slechts een enkele maal ontwaarden zij in de verte een botter, die weer spoedig uit hun oog verdween. Beproef u een oogenblik hun toestand voor te stellen. Saamgegroept op een ijsschots, die onophoudelijk afbrokkelde en steeds in omvang slonk; met geen anderen voorraad dan een vijftigtal rauwe visschen—de overigen hadden zij, om het brozer wordende ijs niet meer dan volstrekt noodig was te bezwaren, weggeworpen;—blootgesteld aan al de guurheid van het winterweder; vier dagen achtereen door zoo dikken mist omgeven, dat het hun zelfs niet mogelijk was te gissen, waar zij zich bevonden. Den tweeden zondag van hun zwerftocht dreven zij zoo dicht langs Enkhuizen, dat zij [256] het luiden der klokken konden hooren. Maar daar verhief zich de noordwestenwind, en met snelle vaart dreven zij oostwaarts, benoorden Urk om. Zoo gingen wederom vijf bange, eindelooze dagen voorbij..... Wat wonder, dat den vader eindelijk de moed ontzonk en hij zijn zonen voorstelde, aan de duldelooze marteling een einde te maken en zich in de grauwe diepte te laten zakken. De knapen weigerden en brachten ook hun vader van dit denkbeeld terug. Was het in Gods raad bepaald dat zij sterven zouden, het moest dan zijn op zijn tijd: het stond niet aan hen, eigenwillig dat oogenblik te kiezen. Sedert den tweeden dag na hun zwerftocht hadden zij hun honger gestild met rauwe bot; maar ook deze voorraad was, al had de vader in vier dagen niets meer gegeten, op twee of drie na opgeteerd. De ijsschots was tot een brok ter groote van eene tafel geslonken: de ontknooping naderde met rassche schreden....

Ransdorp.

Ransdorp.

Als door een wonder werden zij gered. Weer was het zaterdag, de tweede na den aanvang van hun zwerftocht. Daar vonden een paar knapen, op het kerkhof van Vollenhove spelende, twee haringen, vermoedelijk aan zeemeeuwen ontvallen. Dit was voor de visschers een wenk, dat zij hun bedrijf konden hervatten, en aanstonds werd daartoe overgegaan. Tegen den middag kwamen twee visschers met hunne schuiten zoo dicht bij de ongelukkige zwervers, dat zij hun noodgeschrei konden hooren. Nu werd aanstonds besloten, al het mogelijke tot redding te beproeven. Dit gelukte, doch niet dan met groote krachtsinspanning en dreigend levensgevaar. Eindelijk kon men hen met eene roeiboot bereiken: nauwelijks was de laatste der drie zwervelingen in de roeiboot opgenomen, of de ijsschots viel voor hunne oogen uiteen. Des avonds ten half zeven kwamen zij behouden aan wal. Zij waren gered: maar de oudste zoon en kort daarna ook de vader bezweken ten gevolge van wat zij op dien vreeselijken tocht van veertien dagen en nachten, naar lichaam en ziel hadden geleden. Alleen de jongste zoon bracht er het leven af.

En nu, wij hebben onze reize volbracht. Wij bezochten te zamen een bijna vergeten uithoek van ons vaderland; ik hoop bij mijne lezers de overtuiging te hebben gewekt, dat het ook daar niet ontbreekt aan wat hunne belangstelling, hunne liefde verdient.