Title: Camera Obscura
Author: Hildebrand
Release date: June 3, 2005 [eBook #15975]
Most recently updated: February 27, 2018
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman, and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
“La Chambre Obscure”
Naar een sepia-teekening door Jurriaan Andriessen 1742–1819. In het bezit van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.
[I]
[II]
De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig dat men last gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.
Anonymus
in libro non edito.
[III]
Het is nu juist vijfentwintig jaren geleden dat, in het najaar van 1839, de Camera Obscura hare intrede in de wereld deed. De pseudonieme Schrijver, toen zelf nog maar even vijfentwintig jaren oud, ofschoon in een ander vak van letterkundige voortbrengselen, onder zijn eigen naam, niet onvriendelijk door zijne landgenooten opgenomen, zag zijne stoutste verwachtingen overtroffen, als de buitengewoon hartelijke ontvangst van dit zijn werk binnen ’t halfjaar een tweeden druk noodzakelijk maakte, welke dan ook in ’t voorjaar van 1840 het licht zag. Toen, elf jaren later, een derde druk noodig werd, had hij den moed de nieuwe uitgave met eenige tot hiertoe onuitgegevene opstellen zoodanig te vermeerderen dat het boekdeel, hetwelk nu (1851) het licht zag, schoon kleiner van formaat, wat den inhoud betrof meer dan verdubbeld was. Van dat oogenblik af, kwam er een nieuw leven in eene belangstelling, die van den beginne aan boven verwachting was geweest en nimmer was afgebroken. De Belgische pers vereerde het Hollandsche boek eerlang met een nadruk (1853); maar deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk was, onder wier omslag nu ook de tot nog toe hier en daar Verspreide Stukken van Hildebrand aan zijn hoofdwerk werden toegevoegd. Ook deze was echter in 1858 uitgeput en maakte plaats voor eene vijfde,—en zie hier nu de zesde, in alles aan de vijfde gelijk, behalve dat eenige druk- en stijlfouten verbeterd en waarschijnlijk ook weder eenige nieuwe gemaakt zijn, en dat de verstandige lieden, die tot deze zesde uitgave gewacht hebben zich het boekdeel aan te schaffen, zonder vermeerdering van kosten, daarbij nog dit voorbericht winnen.
Het is den Schrijver eene streelende gedachte, dat aan zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht te beurt mag vallen in handen te komen van een geslacht van landgenooten, nauwelijks [IV]of niet geboren, toen hij het voor het eerst aan het licht bracht; het volwassen, meerderjarig kroost van dat, waaronder hij zelf is opgegroeid, waarvoor hij schreef, en dat hij schetste; maar niet minder treft het hem, zich daarbij inderdaad te moeten afvragen of niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte zou hebben aan ophelderende aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, als aan deze, min of meer historische, voorrede? Of maakt niet het vierde eener eeuw; en eener eeuw als de negentiende; maakt niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit, lang genoeg om een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voorkomen en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden?
De mannen, die met den Schrijver het jaar van den “Volksgeest” beleefd hebben, tot welks eer wij nu in de hoofdstad een gedenkteeken zien pralen, dat—eenig in zijn soort mag worden genoemd, herinneren zich b.v. zonder twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van diezelfde hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender triomf over België, eene nationale kleederdracht te improviseeren. Als zij hunne oogen sluiten, zien zij gewis nog weder voor hun geest oprijzen die nationale “tunica’s”, waarop de eerste nommers van het nationale modeblad de nationale oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegenwoordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver van “nationale hoeden” ziet gewagen? Wat denkbeeld vormt het zich, in dit jaar 1864, van dameshoeden met luifels, van Rapponische krachten, van een mathesisexamen in het Latijn, of van eene Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut? Hoe ondenkbaar moet in zijn oogen een Nederland zonder spoorwegen; hoe buitensporig een Sint-Nicolaas met verguldsel voorkomen; hoe ongepast een karakteristiek der periodieke pers, als in “Gerrit Witse” beproefd is! Wat weet het van baleintjes om lange pijpen door te steken? van achtëntwintigen? van veete tegen de Belgen? wat van lantarenvullers? En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don Carlos genoemd worden, waar van de Industriëlles van Bertolotto, De Avondbode, de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt, zou daar voor zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn?
Met dat al heeft de Schrijver nog niet kunnen besluiten, bij de tegenwoordige uitgave reeds in deze “dringende behoefte” te voorzien. Het blijve voor gehoopte latere drukken bewaard, als [V]de behoefte nog dringender, de notennood nog hooger gestegen zal zijn. Ook mag de Schrijver zich afvragen, of het niet al te onedelmoedig wezen zoude, door het voorshands nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de oudheidkenners, Navorschers en Commentatoren van volgende tijden een bewijs van wantrouwen te geven, hetwelk zij in geen opzicht hebben verdiend.
De oudste stukken in dit boekdeel, waarin geene van een latere dagteekening dan het jaar 1841 voorkomen, zijn: Een Beestenspel, dat reeds in den Studenten-Almanak voor 1837 een plaats vond, en Vooruitgang, opgenomen in het October-nommer van De Gids van dat zelfde jaar.
Wat Een Beestenspel betreft, ik hoop dat het Nederlandsch Woordenboek zich ontfermen zal over den Naam. Sedert de loffelijke instelling, welke het groot publiek zich verhardt Apentuin te noemen, en die door beschaafde lieden Artis, door niemand Diergaarde geheeten wordt, behoort de Zaak nu reeds tot de antiquiteiten, en heeft de wel wat woorden- en tegenstellingrijke strafrede grootendeels uitgediend. Het “hybridisch” stukje Vooruitgang dankt aan dit zijn gebrek zelf, in verband met de wel wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige tuchtiging, welke daaraan terstond na zijn verschijning in het genoemde maandwerk, van eene scherpe pen te beurt viel, zijn onsterfelijkheid en voor den Schrijver een groot gewicht. Het heugt hem als de dag van gisteren, hoe weinig de kastijding, ten dage dat zij uitgedeeld werd, hem smaakte, en met welk eene verontwaardiging hij zijne pen opnam en aanpuntte en een antwoord schreef en overschreef en—ter zijde legde … “De Heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter”—vond hij ergens geschreven door eene andere pen, waaruit wel nooit iets, dat niet puntig was, is voortgekomen.1 Dit was en olie, en zout. Beide deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na vijfentwintig jaren, dankbaar vermeld [VI]wordt, ware de Camera Obscura misschien niet, en stellig niet beter, geschreven.
Dat echter het boek, zooals het is, in meer dan één opzicht de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd waarop het is tezamengesteld, ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij weet de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. En, ook na vijfentwintig jaren, is dat gemoed niet veranderd.
Ook in den Vreemde is zijn arbeid niet onopgemerkt gebleven. Behalve vertalingen van enkele episoden (die van Keesje en van de Verguldpartij) in het Bngelsch in Fraser’s en in Chamber’s Magazine (1854), en in het Fransch in de Revue des Deux Mondes (1856) blijkbaar van zeer bekwame hand, en van Gerrit Witse, in het Hoogduitsch in Die Niederlande door Dr. Alb. Wild (1862), zag eene volledige overzetting van de Camera Obscura, gedeeltelijk onder den titel van: Scènes de la Vie Hollandaise (1856), gedeeltelijk onder dien van Chambre Obscure (1860), te Parijs het licht. Van deze zegt de Schrijver dit: dat de hem hierdoor wedervaren eer hier en daar nog al zeer verbitterd wordt door blijkbaar misverstand van zijne bedoeling; en dat niemand het hem al te kwalijk kan nemen, indien hij aan hoogmoedige gedachten toegeeft, wanneer het blijken mocht, dat het geestigste volk der wereld met zijn werk, in deze vertaling, opheeft. Er zijn voorbeelden dat vertalingen van tijdgenooten, in latere dagen, tot opheldering van duistere plaatsen in het oorspronkelijke werden te baat genomen. Hiertegen echter acht de schrijver zich verplicht de nakomelingschap, met opzicht tot deze vertaling, eenigszins te waarschuwen. Wat hij b.v. met de “leerwijze van Prinsen” mag bedoeld hebben, zal, indien het ooit duister kon worden, niet veel licht verkrijgen uit eene overzetting met “la doctrine des princes”: en indien er ooit een tijd kon komen, dat een volzin, als waarmede het hier in de laatste plaats voorkomende [VII]stukje aanvangt, niet terstond begrepen werd: nooit voorzeker zal hij begrepen worden, indien men opheldering zoekt bij de volgende vrije vertaling: “Le nom de la garde (Baker) est une preuve évidente—qu’il ne faut pas avoir d’accès aux étoiles (ster) pour faire connaitre le titulaire d’un emploi féminin par excellence”. Ik ben benieuwd te weten wat de Fransche gardes er van gemaakt hebben2.
1 October, 1864.
H.
1 Aan het slot eener beoordeeling van Geel’s Onderzoek en Phantasie, geplaatst in De algemeene Konst- en Letterbode, 1838, No. 1. Het stuk was onderteekend met een T. Men meende destijds zoo zeker te weten wie de steller was, als nu b.v. wie in Nederland de eerste stuurman is op het schip van staat. [Niemand minder dan Thorbecke.] ↑
2 [Zie over deze vertaling de artikelen van Jean Kleyntjes in L’Enseignement des Langues modernes. Ie Ann. Livr. 5 & 6. IIIe Ann. Livr. 2 Brux. 1887, 1889.] Bijv. 1888. ↑
Ziedaar het voorbericht der zesde uitgave, in deze veertiende wederom, waar men getoond heeft prijs op te stellen, in zijn geheel afgedrukt. In de zevende (1871), met den Brief van Hildebrand aan Schipper Rietheuvel, en met het Laatst en weemoedig Bijvoegsel tot de Narede en Opdracht aan den in datzelfde jaar ontvallen Vriend vermeerderd, voegde de Schrijver aan de zeven jaar te voren gedane opgave van blijken van belangstelling in den Vreemde eene aanteekening toe van den volgenden inhoud: “Deze opgave kon, bij gelegenheid van den tegenwoordigen, zevenden druk, nog vrij wat vermeerderd worden, daar ik dankbaar erkennen moet dat alle Duitsche landen, Brunswijk, Saksen, Pruisen, Oostenrijk, om strijd van hunne belangstelling hebben doen blijken. Ik bespaar het echter tot den achtsten. Voor mijne eigenliefde is het op dit oogenblik meer dan genoeg hier aan te stippen, dat de Duitschers nu laatstelijk begonnen hebben ook hunne reisherinnerinqen uit de Camera Obscura te putten. (Zie Im Neuen Reich 1871, N°. 18)”1. Wat echter, volgens deze aanteekening, voor de achtste uitgave werd bespaard, werd, ondanks het aangroeien van de stof, ook in die achtste (1872), en voorts in alle volgende, teruggehouden, om plaats te maken voor eene verklaring, welke thans aldus zou kunnen luiden: “Wat er ook streelends moge zijn in de eer zich, met beter of slechter gevolg, in het Fransch, het Engelsch, het Hoogduitsch, het Italiaansch, en wellicht ook in ’t Deensch en Zweedsch vertolkt te zien, en lezers te vinden tot in het verre Japan: voor het hart van den Schrijver der Camera Obscura heeft het weinig te beteekenen bij de zoete ondervinding der duurzame genegenheid van eigen land- en taalgenoot”2.
Wat betreft de in de voorrede van 1864 uitgedrukte meening omtrent het nog niet bereikt zijn van het noodpeil voor ophelderende aanteekeningen: zij bleef bij volgende uitgaven nog steeds dezelfde, en “zijn gevoel van kieschheid tegenover de geleerden der toekomst werd bij den Schrijver nog altijd niet overwonnen.” In den laatsten tijd echter, wordt hij mondeling en schriftelijk, door geleerden en ongeleerden, met zoovele vragen bestormd, dat hij in dit opzicht een ander begrip begint te krijgen van zijn plicht, en er ernstig aan begint te denken, in de meer en meer “dringende behoefte” eenigszins, in den een of anderen vorm, te gaan voorzien.
Intusschen zou het hem niet mogelijk zijn deze, nu veertiende uitgave van zijn werk in het licht te zenden, zonder dat zij de openlijke betuiging bevatte zijner erkentelijkheid aan zijn vriend Johannes Dyserinck.
Een belangstellender en oplettender lezer dan dezen, beide in oostersche en vaderlandsche letteren, zoo zeer ervaren landgenoot, heeft onder hare duizenden de Camera Obscura niet gevonden. Hare dertiende uitgave (1880) gaf hem aanleiding tot het schrijven dier voortreffelijke monographie, welke, eerst in De Gids verschenen, later in “vermeerderden herdruk” afzonderlijk uitgegeven is3. In dit keurig opstel worden het leven en de [IX]lotgevallen, zoo in den Vreemde als in het Vaderland, van het nu meer dan veertigjarig boek beknoptelijk, maar vollediglijk, verhaald, en heeft de vriendelijke ingenomenheid van den geachten letterkundige, in verband met vroegere en latere oordeelen en beschouwingen van anderen, eene hartelijke en door den Schrijver der Camera Obscura hooggewaardeerde uitdrukking gevonden.
Maar wat bij dit alles voor dien Schrijver een zeer groot gewicht hebben moest, waren de hier geleverde bewijzen der allerbijzonderste oplettendheid door den heer Dyserinck aan de onderlinge vergelijking der elkander opgevolgde uitgaven gewijd, aan welke nog de zin-storende of zin-veranderende drukfouten welke van tijd tot tijd in den tekst waren ingeslopen, noch de niet onbelangrijke uitlatingen, welke daarin van lieverlede hadden plaats gehad en door de onoplettendheid der correctie van de eene uitgave in de andere waren overgegaan, waren ontsnapt, noch ook de kleine, maar opzettelijke verbeteringen, door den Schrijver gaandeweg in de redactie aangebracht. Dit heeft bij dezen de uitwerking gehad, dat hij zich voelde aangespoord in elk dezer opzichten dubbel werk te maken van den toen reeds in uitzicht zijnden, thans in ’t licht verschijnenden, veertienden druk, en zich daarbij van de hoog te waardeeren hulp van zijn vriend Dyserinck te verzekeren. Zij is hem rijkelijk te beurt gevallen en, met een goed geweten, als die overtuigd is, in dezen niets bereikbaars verzuimd te hebben, meende hij dan ook ditmaal het “met zorg herziene” op den titel te mogen stellen. Bij de zuivering der drukproeven, is van elk der opstellen nu weder de eerste druk tot grondslag gelegd, al het gaandeweg verdwenene, voor zoo veel het niet opzettelijk geschrapt of opgeofferd was, aan zijne vroegere plaats hersteld, en zijn tal van (niet slechts druk-) fouten weggenomen, menige gebrekkige of min gelukkige uitdrukking door een juistere en betere, maar vooral een goede hoeveelheid onduitsche woorden door vaderlandsche taal vervangen.
Het zal den Schrijver niet dan aangenaam wezen, indien de wijzigingen, die de vrucht van deze ernstige herziening zijn, door [X]hen, die alleen deze uitgave in handen nemen, bij het lezen onopgemerkt blijven en zelfs niet worden vermoed; maar die het der moeite waardig mocht achten haar met de vorige te vergelijken, zal ze, zoo hij hoopt, niet onbelangrijk vinden en aan het meerendeel zijne goedkeuring niet onthouden.
1 November, 1883. H.
1 Zie tot nadere toelichting van dit merkwaardig verschijnsel: Jons. Dyserinck, Hildebrands Camera Obscura. Middelburg, 1882, bl. 40. ↑
2 [Van een hem ten jare 1885 beleefdelijk te kennen gegeven voornemen eener gedeeltelijke vertaling in het Volapük schijnt niet gekomen te zijn. Ook heeft de S. haar, voor zooveel in hem was, verbeden.] Bijv. 1888. [Toch verscheen dit jaar eene vertolking van “Een oude Kennis” in die z.g. wereldtaal. (Arnhem, de Muinck & Co.)] Bijt. 1891. ↑
3 Hildebrands Camera Obscura door Johs. Dyserinck. Vermeerderde [IX]herdruk uit “de Gids” van Dec. 1881. Middelburg, J. C. en W. Altorffer. 1882. ↑
Zoomin als bij de elkander schielijk opgevolgde 15de, 16de, 17de, 18de en 19de, heeft de Schrijver, bij deze 20ste uitgave, aan het bovenstaande iets toe te voegen dan de verzekering, dat hij ook voor haar zijne beste zorgen heeft overgehad; en de herinnering, dat aan de reeds bij het schrijven der Voorrede voor de 6de gevoelde en sedert steeds “dringender” gebleken “behoefte”, in het najaar van 1887, door zijn “na vijftig jaar, Noodige en overbodige Opheldering van de Camera Obscura”, naar vermogen voldaan is. Een tweede, geheel herziene druk zag daarvan in het voorjaar van 1888 het licht. (Haarlem, De Erven F. Bohn.)
1 Juli, 1900.
[XI]
Verspreide stukken van Hildebrand.
De Gids, Jaargang 1837, 1838. Proza en Poezy, Verspr. Opstellen en Verzen. Haarl. 1840.
Souvenirs d’un Voyage à Paris, par J. Kneppelhout. Leyde, 1139.
Leeskabinet, Jaarg. 1811 (De Patrijzen.)
De Nederlanden. Karakterschetsen enz., ’s Gravenhage, Nederl. Maatsch. van Schoone Kunsten. 1841–1842.
Ook het volgende stukje was voor De Nederlanden bestemd en reeds in handen der redactie, toen het werk gestaakt werd, en de Maatschappij van Schoone Kunsten ophield te bestaan. Het verschijnt dus te dezer plaatse (1854) voor het eerst in druk, om het dozijn schetsjes vol te maken.
Hollandsche Illustratie 1865/1866.
[1]
Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken ’s knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Dat draagt hem als een vorst.
Voor u de geur van ’t rozenbed
En Filomele’s zang!
Hij speelt kastie, dat ’s andre pret!
Met rozen op de wang.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters die te water gaan,
Of ballen over ’t dak.
Frisch op maar, jongen! vroeg en spa,
Den lieven langen dag!
Loop over ’t veld kapellen na,
Zoo lang het duren mag
Haast zult ge op school gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt snel naar ’t end;
Haast krijgt gij Bröder tot uw pijn,
En Weytingh tot torment.
Het oorspronkelijke is een lief versje van Hölty, die er wel meer lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden; ik althans heb er van dit zelfde versje nog een liggen, die beter onder een Neurenburger legprent “Knabenspiele” zou passen, dan onder de voorstelling van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezenlijk, de Hollandsche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling, veel min verachting, van de Duitsche, of Fransche, of Engelsche knapen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan Hollandsche te [2]kennen. Ik zal alles gelooven wat Potgieter, in zijn tweede deel van “het Noorden”, over de Zweedsche, en wat Wap in het tweede deel van zijne “Reis naar Rome”, over de Italiaansche in ’t midden zal brengen; maar zoolang zij er van zwijgen, houd ik het met onze eigene goed-gebouwde, roodwangige, sterkbeenige en, ondanks de veete tegen de Belgen, voor ’t grootst gedeelte blauwgekielde spes patriae.
De Hollandsche jongen;—maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig eenig zoontje, met blauwe kringen onder de oogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen; en ten andere: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onverdragelijk bij het oplaten van vliegers en het spelen van krijgertje,—twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te wild vindt. Ten derde, heeft UEd., geloof ik, te veel boeken over de opvoeding gelezen, om een enkel kind goed op te voeden. Ten vierde, laat gij hem doosjes leeren plakken en nuffige knipsels maken. Ten vijfde zijn er zeven dingen te veel, die hij niet eten mag. En ten zesde, knort UEd. als zijn handen vuil zijn en zijn knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij dan ooit vorderingen kunnen maken in ’t ootje-knikkeren? of de betrekkelijke kracht van een schoffel en een klap leeren berekenen?—ik verzeker u dat hij nagelt, mevrouw! een nagelaar is hij, en een nagelaar zal hij blijven:—wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van een nagelaar?—Ook draagt hij witte kousen met lage schoentjes: dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief Fransje maakt? 1°. een gluiper; 2°. een klikspaan; 3°. een geniepigerd; 4°. een bloodaard; 5° … Och lieve mevrouw! geef den jongen een andere pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder de oogen komen zonder een buil of een schram,—hij zal een groot man worden.
De Hollandsche jongen is grof: fiksche knieën, fiksche knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij; bij ’t brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pet. Zijn haar is van zondagmorgen half elf tot zaterdagavond, als hij naar bed gaat, in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt zijn das liefst als een touwtje, en nog liever in ’t geheel niet; een blauw of schotschbont kieltje over zijn buis, en een verstelde broek—dit laatste kenteeken gaat vast. In dees broek voert hij met zich—al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af; knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een aangebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtje, [3]drie centen, een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit de bretel van zijn oudsten broer, een leeren zuiger om steenen mee uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakje met kokinjes, een grifje, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.
De Hollandsche jongen maakt in ’t voorjaar eene verzameling van uitgeblazen eieren; in het uithalen van nestjes geeft hij blijken van kracht en behendigheid, en misschien van den aanleg tot de zeevaart, ons volk eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onverstoorbare goede trouw; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van vroegtijdigen Hollandschen handelsgeest. De Hollandsche jongen, het is waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in ’t geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet. De Hollandsche jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van Prinsen dan de Hollandsche schoolmeester; maar wat de opvoeding van plakkers en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor den eersten rang. Hij is dolgraag op een paardemarkt, en wandelt op de parade voor de tamboers uit, met den rug naar de mooie mannen toe. De Hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk, en noemt spoedig over uit een woordenboek, dat aan Hollandsche moeders niet bevalt; maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden. Hij is gewoonlijk hoogrood als hij binnen moet komen om aan oom en tante te vragen hoe zij varen, en spreekt bij dergelijke gelegenheid bijna geen woord; maar minder spaarzaam met woorden en minder verlegen is hij onder zijns gelijken, en niet bang om voor zijn gevoelen uit te komen. Hij haat lafaards en klikkers met een volkomen haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuisten uitsteken, maar spaart in ’t vechten zijn partij; hij speelt niet valsch; hij heeft een bestendigen inktvlak op zijn overgeslagen halsboord, en wel wat neiging om zijn schoenen scheef te loopen;—hij houdt zijnen vader staande dat hij over ijs van één nacht loopen kan, en beschikt over vriezen en dooien naar lust en welgevallen; hij eet altijd een boterham minder en leert eene les meer, dan waar hij trek toe heeft; hij gooit een steen tienmaal verder dan gij of ik, en buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden.
Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid; in uw eenvoudigheid; in uw vermetelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat er, ook van u, worden moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is den appel in een hoek te nemen en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap? En gij; die daar geduldig [4]uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend, die zich op uwe schouders verheft om in den boom het spreeuwenest te zoeken, dat heel hoog ligt: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen en af te wachten óf en hoe men u zal beloonen?
Dat is de wereld. Maar ook in uzelven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoelen, tot wereldzin en ongeloof verhard!… O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt en nu toch het minst geniet, dat gij zooveel minder boos waart, dat gij zooveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie, en liefheb! Hij doe u lang en vroolijk spelen, en als de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe! Maar hij late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijke en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad en den man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch, jongenslief! want ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anders te kunnen geven dan … een wensch!— [5]
Ik kom nog eens terug op het versje van Hölty.
Hoe zalig als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters die te water gaan,
Of ballen over ’t dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk van jeugd en kinderjaren. Ik stem er van harte mede in; maar ik neem de vrijheid te mogen opmerken, dat ze alleen door menschen van leeftijd, of ten minste door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt gezien, het kinderlijk geluk bijna geen uitzondering toelaat. En zeker, zeker is dat een droevig bewijs voor den treurigen toestand van later dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes geweest zijn van zeven, acht, of negen jaar, die hun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naaste toe. Toen ik op de Hollandsche school ging, maakten wij in de hoogste klasse, bestaande uit heeren van negen tot tien jaar, allen des woensdag-voormiddags een opstel, soms over een gegeven, soms over een door onszelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen, Pieten, Willems en Heinen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H. op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand is geweest, die zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der genoegelijkheden of een uitweiding over ’t ongestoord geluk des kinderleeftijds. Neen: wij schreven wel diepzinnige vertoogen over de Deugd, of over de Vier Jaargetijden: Sander U., wiens vader adjudant van een generaal was, heeft zesmalen over het Paard geschreven; en Piet Q. die nooit op het bord stond, en nooit meedoen wilde in de edele oefening van het puisje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over de Vlijt, een denkbeeld, waar hem de opschriften van zijn extra-kaartjes [6]op brachten. Eigenlijk vroolijke onderwerpen heb ik te geenen tijde door de collega’s zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen dan tot de philosophische beschouwing der Tevredenheid; een geluk, ’t welk gewoonlijk door den jongeling voorbij-, en door den man vruchteloos nagestreefd wordt, en dat den grijsaard uitmuntend te pas zou komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroorloven wilden het te genieten; een heel mooi ding die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken geluks vanzelf ingesloten en niet opmerkenswaardig.
Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken geluks dan, schenen wij toentertijde toch niet heel vol, of althans niet zóo vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten. Ik heb wel eens gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarachtigen geluks zijn zou, dat het de minste behoefte had zich uit te boezemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft—om van de tranen niet te spreken. Want de menschen, die altijd den mond van hun geluk vol hebben, heb er ik wel eens op aangezien of zij ook naar een autoriteit zochten die, na gehoord verslag, hun zou verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zij zelf tot nog toe zoo heel overtuigd niet waren. Zij achten zich zóó-zóó, niet ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot zoo bij elkander, en stapelen het in redevoeringen, die zij op wandelingen en, zoo gij met hen in ééne kamer slaapt, uit ledekanten, vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen hen te benijden. Dat verhoogt dan onmiddellijk hun koud geluk tot een hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik met dit mooie physische beeld besluit; maar over ’t onderwerp meer nadenkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook de rechte plaats wel was, om het kindergeluk diep te doen gevoelen. Ik weet wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een ontzettende plak in den katheder, en brengt ons niet langer door de verschrikkelijkheid zijner oogen en gebaren tot een punt van angst, waarin wij (als de jongen van ouds) zouden willen bekennen, dat wij zelf de wereld geformeerd hadden, maar ’t nooit weer zouden doen, liever dan het antwoord schuldig blijven op de eerste vraag van het vrageboek. Wij lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende verveling, de Haarlemmer Courant, van A–Z. (Zijn wij daarom later minder goede politici?) Wij zitten er ook in een goed ruim lokaal, zoo hoog en zoo luchtig, dat het er somtijds aan de beenen tocht; wij hebben er niet zelden het uitzicht op een bleekveld met een appelboom, of op een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de meester is zoo dik, en de ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bakkebaarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zoo zwart, en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zóó lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes en [7]inktvlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden der—toen was ’t nog 17 provinciën1. Dan hebt ge—nog bloedt mijn hart—de Tafel van Werkzaamheden. Schrikkelijke werkzaamheden, wier optelling aan rekenboeken denken doet, en geographieboeken, en wat voor boeken er al meer zijn, wier blaren heen en weer schuiven in den band, wegens de krampachtige aanraking der wanhopige vingers van jeugdige heeren, die maar niet onthouden kunnen hoeveel koeien er jaarlijks aan de Hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners en drukkerijen van Enschedé, en Kostersbeelden, en instituten voor schoolonderwijzers Haarlem heeft; of niet begrijpen kunnen, hoe zij de 9de som uit de “Herhaling der voorgaande Regelen” moeten opzetten. O, die rekenboeken! zij waren de zwakke zijde van velen onzer. In mijn oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol letters, en ten andere veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er soms fouten in de opgave der uitkomsten; maar al zijn die er niet in, die opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens na. Gij hebt uw lei vol met een berekening van belang: driemaal hebt gij reeds de helft uitgeveegd, omdat gij bemerkte dat gij het vraagpunt niet begrepen hadt; maar eindelijk, de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten, 7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust geweten, en met het zalig gevoel van als ijverig lid der maatschappij uw plicht gedaan te hebben, zoudt gij uw lei aan den ondermeester overgeven om te laten nacijferen. Maar neen! het hatelijk rekenboek geeft, onder den verwaanden titel “Uitkomst”, op: 95 lasten, 2 mudden, 1 schepel rogge, en niet ééne kop of maat. Het is blijkbaar dat gij u vergist hebt; driemaal doet gij al de vermenigvuldigingen en deelingen over en weer over; eindelijk besluit gij alles uit te veegen, en nog hebt gij uw mouw op de lei, als de ondermeester komt om te gelooven dat gij niets hebt uitgevoerd. Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde uitvinding is, dat zij u op alle mogelijke manieren sarren en in uw zwak tasten. Daar zit gij sedert klokke halftien op school, bij mooi weer, in de maand Mei, als het groen jong is gelijk gijzelf en, wat meer is, als de plassen opgedroogd zijn, zoodat het heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit gij sedert halftien op de school, waar gij den voet hebt ingezet, met benijding terugziende op de armelui’s kinderen, die geen opvoeding krijgen en “duitjen òp” speelden op straat. Eerst hoeft men u gedwongen met al uwe speelsche lotgenooten het lied aan te heffen:
Wat vreugd, het schooluur heeft geslagen,
Waarnaar elk kind om ’t zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven [8]jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette; of, indien gij al wat verder zijt, de levensschets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te volgen u pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levensschets kunstiglijk een samenspraak is heengevlochten van knapen en meisjes, voor wie gij ook al geen de minste sympathie gevoelt, al “staan zij ook waarlijk verbaasd over de ontzettende kundigheden van dien man,” daar vader Eelhart of Braafmoed van verhaalt. Het volgende uur hebt gij geschreven; naar een mooi exempel; als bijv., zoo gij groot schrijft, het woord wederwaardigheid, opmerkelijk door twee moeilijke W’s, zonder aandikken bijna niet goed te krijgen, zevenmaal; of indien gij klein schrijft, vijftien maal, achtmaal op, en zevenmaal tusschen de lijn: Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid; bij welke gelegenheid gij in twee regels het lidwoord der hebt overgeslagen, wat tengevolge van de laatste lettergreep van het woord moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal voorwijzigheid in plaats van voorzichtigheid hebt gezet, welke omstandigheden, zoo ieder op zichzelf als in onderling verband, u eenigszins angstig doen denken aan het uur, waarop de critiek des meesters haar uitspraak zal komen doen. Om niet te spreken dat gij gekweld zijt geweest met een linksche pen, ontelbare haren in den inkt, een klad of drie, met kunstenaars achteloosheid over uw schrijfboek verspreid, en de onverbiddelijke wet dat gij maar tweemaal uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken, door een ondermeester, die even zoo ver is in die kunst als gij in ’t schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik heb het lang laten wachten, lieve lezer; maar het was uit wraak, omdat het voor mij zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het rekenboek. Merk op, dat gij in den loop van den morgen tweemaal op ’t bord zijt geschreven: eens, omdat gij met uw rechter buurman een verdacht gefluister hebt aangevangen, dat evenwel over niets liep dan over goedkoope ballen in de Wijde Appelaarsteeg, en eens, omdat gij aan uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas) hebt laten zien, zonder een eenig rood aartje, van welk delict het corpus u is ontnomen, tegen de pijnlijke onzekerheid of gij het ooit terug zult zien. Vat dit alles te zamen, en sla dan uw rekenboek op, dat u sart met de 13de som, waarin u, om u of ’t ware te tantaliseeren, met de grootste koelbloedigheid een mooie voorstelling gedaan wordt van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden knikkeren, en waarvan de eene bij den aanvang van ’t spel bezat 20, zegge 20, knikkers, de tweede 30, de derde 50, de vierde—neen, het is niet uit te houden! de tranen komen er u bij in de oogen; maar daar zit gij, voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen.—Waarlijk ik houd het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van koning Herodes zijn! [9]
Uit al wat ik tot nog toe in het midden heb gebracht, zal zonneklaar blijken, dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed te doen overstroomen van het besef van geluk en genot. Ik geloof niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder eenig blond of bruin kinderhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zij zijn kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn ten hoogste negatief. De school blijft altijd iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en benevens al de ondermeesters iets van het vogelverschrikkende behouden. Dat gezegde van Van Alphen:
Mijn leeren is spelen
wil er bij niet één kind in, zelfs niet bij de vlijtigste. Ik verbeeld mij nog al onder de vlijtigste behoord te hebben; maar toch, wanneer mijn vader of moeder mij de eer aandeed van aan mijn ooms en tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de vacantie uit was, kwam mijn gansche gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondertusschen vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren noodig gehad om zekere angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te leeren overwinnen. Ook zijn er, in weerwil van de verbeterde leerwijze, nog altijd onder, die een kind, al is het niet van de bloohartigste, als electriseeren.
Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijde voor alle vliegeroplaters en soldaatjespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij het bekennen: daar zijn Kinderrampen! Klein en nietig, van onze verwaande hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen en schokken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed hebben op de vorming van het karakter.
De eerste en grootste hebben wij al gehad. Het is, met verlof van Pestalozzi en Prinsen, de school. Dat is een kanker; een dagelijks weerkeerend verdriet. Een man met schuldeischers geplaagd ondervindt iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu, onze goede Hölty zelf kan niet nalaten aan ’t eind van zijn versje daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: heb deernis met het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zoo zeker als die volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moeten; maar even gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen, niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat hun de school overviel vóór hun achtste. ’t Is wel aardig, en wij hebben het aan de veranderde uitspraak van de namen der medeklinkers te danken, dat zij op hun vijfde jaar met kleinen Piet zeggen kunnen: “Nu kan ik al le-zen”; maar ik weet niet of kleine Piet op zijn tiende jaar, in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben [10]dan een ander, die op zijn zevende of achtste begonnen is “met de spa” te werken. Ik geef dit alleen in bedenking aan alle kinderminnende harten, en waag het niet, met zoo weinig ondervinding als Hildebrand (de baardelooze Hildebrand, zullen de recensenten zeggen) in zoo weinig jaren heeft kunnen opdoen, mijne meening te staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere ramp uit het tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der tanden. Waarlijk, lieve dame, die de wereld zoo trouweloos en de mannen zoo wuft vindt! la perte des illusions kan op uwe jaren nauwelijks zoo zwaar wegen als la perte des dents op de hunne. Herinnert ge ’t u nog wel? Gij voelde—neen, gij voelde toch niet;—ja, helaas, gij voelde maar al te zeker—dat gij een dubbelen tand hadt. En de voorste zat zoo vast als een muur. Zes dagen lang verborgt gij uw leed; somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags, midden onder uw spel, bij het genot van de lekkerste krakeling, onder ’t bewerken van de zoetste ulevel—daar stond weer eensklaps voor uw oog, die akelige, allerakeligste dubbelheid!—Uw eenige troost was, dat de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad, natuur en rede geven deze hoop aan de hand. De ondervinding leert het echter meestal anders. Op den zevenden dag; het was een zondag; uw kleine theegoedje stond klaar op uw kleine tafeltje; en uwe stoeltjes stonden er bij klaar met twee poppen: de nieuwste voor u, en de oudste voor uw nichtje Keetje, die bij u te spelen kwam; en ’s avonds zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte beschuit en melk; en een boterham met aardbeien zou alles bekronen. Met een grooten schreeuw gaaft gij uwe vreugde over het laatste artikel te ennen. “Laat ik je mond reis effen zien,” zei mama; “wat? een dubbele tand?” en weg was uw vreugd! Gij droopt af alsof gij op een zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder uwe kwelling nestig en kribbig zijn tegen Keetje, het tulbandje zou geene bekoorlijkheden voor u hebben, de aardbeien geen smaak; en ge zoudt naar bed gaan en droomen van den tandmeester! Vergeefs beproefdet gij achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen met den vinger, bijten op een harde korst, die gij evenwel om eventueele pijn te vermijden, in een gansch anderen hoek van uw mond inbracht; aanleggen van een draad garen, waaraan ge toch niet durfdet trekken. De tandmeester moest komen. Hij kwam, niet waar? de ijselijke man! Hij had voor u de verschrikkingen eens scherprechters. Hij veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hij trok er hem verraderlijk uit. Ondertusschen was deze slinksche streek voor u een weldaad, die voor alle volgende keeren verkeken was.—Spreek mij niet van groote-menschen-jammeren! Zij halen niet bij deze. Geen koopman die “op springen staat” ziet met meer angst den dag tegemoet waarop hij zal worden “omvergegooid”, [11]dan een blijde jongen of vroolijk meisje den dag, waarop men scheiden zal van den dubbelen tand!
Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan men denkt. Het grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uitvinding ook, is de oorzaak veler smarten. Want vooreerst, men steekt lange bloote armen uit de mouwen, groote en den kous uit de broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjes of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd eenige voorlijke knapen zijn, die al halve-laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes, die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar ’t schijnt niet op, dat niet alleen de beenen, maar het geheele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur- en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen worden uitgelegd, het overige gedeelte van dat kleedingstuk hetzelfde blijvende, men eene niet zeer aangename bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaar wordt, die ook al weer de oorzaak is van menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen groei, dat hij bij de individuen verschilt, en zelfs zóó, dat bij sommige tegen het geprezene grootworden, het verwijtende kleinblijven o verstaat. Nu is het niet pleizierig, ieder keer als men een boodschap van papa of mama komt doen, of bij Lodewijk of Doortje spelen komt, altijd door mijnheer of mevrouw, of de juffrouw, of de meid somtijds, tegen Lodewijks of Doortjes rug gezet te worden, om met de ververschte overtuiging dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware peulschil is, naar huis te gaan. Dat noemt men in het maatschappelijk leven, als men’t op het moreele toepast, taxeeren; en die taxatie van ’t physieke is de eenige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig, en ook zeer gevoelig is. Neen, ’t is niet aardig van de groote menschen, dat ze ’t den kleinen aandoen, evenmin, als dat altoosdurende uitgillen van: “wat ben je groot geworden!” op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een moreele taxatie die, zoo zij de kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig of veertig, een dertig of vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel, dat hij eigenlijk in ’t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en smaakte toen hij een kind was, en wat niet. Van daar dat hij zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij den jeugdigen van harte gunt, terughoudt omdat hij in zijne mannelijke wijsheid besluit: “dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn”, en er “waarlijk nog niet aan zouden hebben.” En dan, “het nergens aan mogen komen,” alsof men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook [12]maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen!—En dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders!—En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt dat hem toch diep gaat!—Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig menschenschuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen doordat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten, en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen ouders en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek niet van sommige barbaarsche instellingen, als daar is: dat de jongere de kleederen van de oudere moeten afdragen, waardoor het vierde zoontjen een buisje draagt van de kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder; van welke kraagjas de beide tusschenbroers respectievelijk een jasje met één kraag en een jas zonder kraag gehad hebben;—noch van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sophisterijen door het kroost verwenscht, als b.v. dat de oudste de wijste zijn moeten. Ik spreek van al die rampen niet,—want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar sommige mijner lezers bewegen, om nog kiescher te worden omtrent de jonge harten der kleinen; en nog oplettender om hun kleine verdrieten te sparen en groote genoegens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig: zij moet voorzichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zij zoo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver zij die in hare jaren kan ondervinden. Men moet haar soms kwellen en lastig vallen—tot haar nut!—maar passen wij vooral op, dit niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen gedrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?
1839. [13]
“Les peines infamantes sont:
Code Pénal. L. I. Art. 8.
Neen, ik wil niet naar ’t beestenspel! Ik houd er niet van. Zeg mij niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minste goed of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van den eigenaar, van de lama, van de verlichting der tent, en van de twee tijgers in één hok;—herhaal mij niet dat men ten minsten één ongeluk heeft moeten zien “bijna gebeuren” en ééne bijzonder teekenachtige houding van ’t een of ander gedrocht bespied hebben, in een oogenblik, “dat er niemand anders naar keek”;—zeg mij niet dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van ’t zweet en bloed van onvermoeide hengelaars in één oogenblik door den gulzigen pelikaan verslonden wordt, en hoe de Boa Constrictor een Leidschen bok met hoornen en al, in een oogwenk tijds verzwelgt;—roep mij niet toe dat men zijne anecdote behoort te hebben op den kasuaris, zijn snakerij op de apen, en zijn woordspeling op de beren. Op dit alles antwoord ik u: ik haat het beestenspel; en ik zal u de reden van mijn afgrijzen uiteenzetten.
Een beestenspel! Weet gij wat het is?—“Eene verzameling”, zegt gij, “van voorwerpen van natuurlijke geschiedenis, even belangrijk voor den dierkundigen …” Als voor den beestenvrind, wilt gij zeggen? “Neen, als voor ieder mensch, die er belang in stelt zijn medeschepselen op dit wijde wereldrond te kennen.” Gij zegt wèl; maar dan wenschte ik mijn medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I. van iederen prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander geschikt, allen in hunne natuurlijke houding: den leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op brullen staande; de kaketoe, van een boomtak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar Adam heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschuwelijke ijzeren schommels (een soort van groote lijsterbogen) in eeuwige beweging; [14]de boa in ’t verschiet, om den boom in schoone verleidelijke bochten gekronkeld, en naar den noodlottigen appel opziende; den adelaar, hoog in de lucht zwevende, als een nauwelijks merkbare stip: ja, dan nog veel liever geheel onzichtbaar, dan zóó als ik hem in een beestenspel zie … Zoo zou het mij aangenaam en belangrijk zijn.—Maar hier in deze enge, bekrompene hokken, achter die dikke tralies, in die slaafsehe, weerlooze, gedrukte, angstige houding,—o! een beestenspel is een gevangenis, een oudemannenhuis, een klooster vol uitgeteerde bedelmonniken; een hospitaal is het, een bedlam vol stompzinnigen.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien; gij stelt u iets majestueus voor; een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersching, voor zoo lang het verkiest; den koning der dieren. Welnu; verplaatsen wij ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbarije!
Het is nacht; het is het kwade seizoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt door ’t gebergte; de regen ruischt; van verre gromt de donder. Ziet gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen tegen de lucht;—ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden, gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen? Het bliksemt: ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duisternis. Let op! Wat is dat? ’t Is het glinsteren van twee oogen; gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet; het was een schor gehuil; het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik staat hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt de zwarte manen. Eén sprong!… Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.
Wien zal het gelden? Een breedgeschoften buffel misschien, die hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijn nagelen klemmen in zijne lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slagtanden in den korten rimpeligen nek slaan; één oogenblik—en hij zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger bevredigen. Dan zult gij hem met rooden muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.
Welnu!—die Koning der dieren, die schrik der woestijn, die gedachte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; it van voren open vertrek, middending tusschen een salon, een kantoor, en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met den geschilden wilgetak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te kijk. Zijner majesteit staatsdame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit onmiddellijke [15]tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wèl ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan dezen—wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij, het is een ecrin vol slangen! arme reuzeslangen! Hierheen! Pas op: die lamp druipt! Stap over dien emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des ijsbeers! Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat hij het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit: dat zijn leeuweklauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zich naar den rechthoek van zijn verblijf. Hij is slaperig; hij ronkt. Zouden wij hem kunnen doen opstaan! “Nero, Nero!” ‘Il est dêfendu de toucher aux animaux, surtout avec des cannes’. Gevoelt gij al het vernederende dezer waarschuwing? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen. Hebt gij uw illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt gij nog bang voor dien bullebak? Gelooft gij nog aan de schets van zoo even? Zegt gij niet
Laat hem komen, als hij kan?”
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stooten, zijn muil niet te bezeeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlekten tijger, viervoetige slang die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak dood geeselt? van dien afschuwelijken mandril, hansworst der verzameling? van al die walgelijke apen, daar zooveel menschen zich vroolijk mee maken? Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zijne natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij is wel een voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn oogen zijn dof geworden; hij is suf; het is een verloopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwpel. Een haspel in een flesch; men weet niet hoe ’t mogelijk is dat hij er inkwam! Een ziek soidaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.
Als gij in ’t midden van deze tent staat, tusschen staatsiegordijnen en schoorsteenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens, en wilde dieren; als gij uw oog slaat op al die vernederde schepsels—waan niet dat gij leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren, arenden, hyenen, beren ziet. De kinderen der woestijn zouden hunne broederen, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat zilveren potlood, steek die portefeuille op, gij teekenaar! Maak hier geene schetsen. Gij hebt geene wilde dieren voor; het zijn [16]er slechts de vervallen overblijfsels van; zij zijn naar ziel en lichaam gekraakt. Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in den leeuw; de tijger is dood in den tijger. Uwe teekening zou zijn als een portret naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zoo goed een petit-maître onzer eeuw tot model voor een zijner Germaansche vaderen stellen, of een mummie afbeelden, en zeggen: zoo is een Egyptenaar! Nauwelijks kunt gij hunne vormen, hunne omtrekken, hunne evenredigheden zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante kooien. Hoe zoudt gij dan het eigenaardige van hunne houding kunnen raden? Ze zijn hier als planten in een kelder; zij verkwijnen; zij zijn in een droevigen staat van ongevoel, een naren dommel verzonken. Zij sterven sinds maanden. Het licht hindert hen. Zij zien er dom, verstompt uit. Dans la nature ils sont beaucoup moins bêtes.
“Stil”, zegt gij, “zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij brullen. Zij zullen gevoed worden. Het souper der wilde dieren.” Smartende bespotting! Hun souper! De cipier zal elk dezer staatsgevangenen zijne afgepaste portie komen toedeelen. “Ja, maar hij zal ze tergen, en een oogenblik zult gij ze in hun kracht zien.” Wee onzer, zoo dat waar is! Neen, het is eene tooneelvertooning. Zij worden tot acteurs vernederd. Hun woede is die van operahelden, van beleedigde vaders in de vaudeville. Het is namaaksel. Het is een woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien, als de gevangene opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul des leeuws, het gehuil der wolven en het lachen der hyena’s is een pectus quod diserfum facit. Waan niet dat zij zich verwaardigen zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht te verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewogen stuk vleesch in den bek te steken.
Hun souper! o Zoo zij mochten, zij zouden van dit behulpelijk, bekrompen genadebrood een beroep doen op hun avondmaal in de woestijn! Weekelingen, die uw brood bakt en die uw vleesch kookt om het te kunnen verduwen! zoo gij genoodzaakt werdt dien maaltijd aan te zien, daar zij de rookende spieren van de breede knoken aftrekken, en er zich met al de felheid, al de heftigheid hunner bewegingen opstorten, brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slachten,—hoe zouden u de haren te berge rijzen, hoe zou vleeschhouwer en uitdeeler, hoe het geheele heir geabonneerden rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitlegger. Gij lacht om zijn gemeen Fransch en nog ellendiger Hollandsch, om zijn eeuwig wederkeerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mij.
Sire, ce n’est pas bien:
Sur le lion mourant vous lâchez votre chien!
[17]
Foei! hij noemt den tijger monsieur en de leeuwin madame; hij vertelt aardigheden op hun rekening; zij zijn de dupes zijner van buitengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden, hoe zouden zij zich op den grappenmaker wreken. Hoe zou monsieur hem vierendeelen, madame hem vernielen. Hij zou ’t verdienen. Hij behandelt dieren als dingen. Hij verdient een dommen glimlach aan den een, een drinkgeld aan den ander. Hij ontneemt u het schoone zinnebeeld der moederliefde, dat gij in den pelikaan zaagt, en maakt liever een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendige potsenmaker, straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hij om, en speelt den held onder de gevangenen.
Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloegt, met hem op een schoonen voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te zien: ik zie ze liever daar dan hier. Liever een museum dan een menagerie. ’t Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de poëzie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet, hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun onderwereld: gij ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne είδωλα! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier niet verdoofd of verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de deftige wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk, zij staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het ontzag, dat men voor de dooden heeft.
Maar een menagerie!
o Gij, heeren der schepping! ik weet niet of gij in de 19de eeuw onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs, dien naam nog verdient …. maar gij hoort hem zoo gaarne, en zijt er zoo hoovaardig op; o gij, heeren der schepping! laat u gelden in het [18]dierenrijk, laat u gelden bij al wat slagtanden, klauwen, hoeven en horens heeft. Heerscht, dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburcht op den rug der elefanten; legt uw pak op den nek der buffelen, zet uw tanden in het oor van onagers, jaagt uw lood door het voorhoofd der tijgers, en maakt hun vacht tot schabrak uwer paarden; overwint als een Cesar de wereld, en spant als een Cesar vier leeuwen voor uw triomfkar. Het is wèl. Maar misbruikt uwe kracht niet. Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen gevangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beesten-spel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel. Moet gij een spel hebben: herstelt het molmend coliséum tot een worstelperk, en hebt ten minste de grootmoedigheid, uw gelijken met hen ten kamp te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg hebt van barbaarsche vermaken) met hunne krachten, met hun moed, met hun heldeneinde;—niet met hunne slavernij, niet met hunne ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood.
1836. [19]
Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen, vrienden of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik eenvoudig toeschrijf aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad. Ik had er voor een paar jaren nog een verren neef. Waar hij nu is, weet ik niet. Ik geloof dat hij naar de West gegaan is. Misschien heeft de een of ander van mijne lezers hem wel brieven meegegeven. In dat geval hebben zij een nauwgezetten, maar onvriendelijken bezorger gehad, als uit den inhoud van deze weinige bladzijden waarschijnlijk duidelijk worden zal. Inderdaad, ik ken vele menschen, die nog al ophebben met hunne Amsterdamsche neven, vooral als ze tot de “Lezers” in Felix behooren, of als ze rijtuig houden; maar ik heb dikwijls verbaasd gestaan over mijne verregaande koelheid omtrent den persoon van mijn neef Robertus Nurks; en niets verschrikkelijker, dan wanneer hij mij zaterdagmiddag per diligence een steen zond met een brief er aan, inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef en er niet, maar dat kwam er nooit, het een of ander in den weg kwam) met mij den dag in den Haarlemmerhout zou komen doorbrengen; niet dat ik iets tegen het gemelde bosch heb, maar wel iets tegen ZEd.
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig. Maar er was iets in hem—ik weet het niet—dat maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was; iets lastigs, iets impertinents, in één woord iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben; geen buitensporig fatsoen (geen nationalen bijv.), geen te hoogen of te platten bol; geen te breeden of te smallen rand; een hoed, goed om af te nemen voor een verstandig man en op het hoofd [20]te houden voor een gek, doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch kon ik bijna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef Nurks, de eerste maal dat hij er mij mee zag, met den hatelijksten glimlach van de wereld en met een soort van ontevredene verbaasdheid zeggen zou: “Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op”.—Nu is het onbegrijpelijk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handiger in gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwsten ben; nu is het onbegrijpelijk moeielijk, onder eene dergelijke critische verklaring omtrent uw hoed, een tamelijk figuur te blijven maken. Het in ernst voor uw hoed op te nemen, is wat al te gek. Het met een: “hé, vindje dat?” af te laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegenwoordigheid van geest. Te repliceeren met een hatelijkheid op des critici eigen hoed, is wat kwajongensachtig. En hoewel een aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste zou zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo is het evenwel bijzonder opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk een oogenblik bij de hand heeft. Zoodat de critische hoedeninspecteur gewoonlijk de voldoening heeft eene kleine verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke hij met demonischen wellust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; het is in ’t oog loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen; niet een vrij beslissenden kijk op mijn neef Nurks’ karakter hebt, dan zal het heele verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan u verkwist zijn, lezer, en dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor een sprekend evenbeeld en wedergade van dienzelfden Robertus Nurks. Men zou intusschen verkeerd doen, zich dien waardigen Amsterdamschen jongen voor te stellen als ongelukkig, ontevreden, of zwartgallig. Hij was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit gewoonte, deels uit een diepe en misschien voor hemzelven verborgen jaloezie. Hij was in ’t geheel geen kniezer, altijd vroolijk gestemd en de vroolijkheid beminnende; maar hij scheen er een genoegen in te vinden, zijnen vrienden kleine grieven aan te doen, en niet alleen zijnen vrienden, maar in het algemeen de onschuldigste menschen van de wereld. Eene opvoeding boven zijn stand had hem, geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven; en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er aan gewend om zijn jong oordeel over een iegelijk, die hun huis bezocht, met toejuiching te zien ontvangen. Van daar dat hij niets had van dien kieschen terughoudenden schroom, die even bang is om te beleedigen als om beleedigd te worden; niets van die zachte humaniteit, die men, ondanks alle gezag van spreuken als “Ingenuas didicisse fideliter artes” etc. nog veel beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de classieke literatuur halen. Trouwens hij verstond maar zeer weinig Latijn.
Indien Robertus Nurks zeker wist dat gij half verliefd waart, hij zou de gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid in het gesprek te pas te brengen, onder de voor u hartdoorsnijdende [21]bijvoeglijke naamwoorden van “leelijk, dom, onbeduidend, mal”, of dergelijke. Kende hij mijn lievelings-auteur, hij haalde er in gezelschap de leelijkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van “zoo als Hildebrands hooggeloofde die of die zegt”. Waagdet gij nog eens een oude anecdote, die u veel genoegen verschaft had, waarvoor gij dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gij u ook deze maal nog al vrij wat beloofdet, omdat allen zich hielden als of zij haar niet kenden: hij bedierf er de uitwerking van, door juist als ’t op de aardigheid aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken, van den Enkhuizer Almanak van ’t jaar één te spreken, en te zeggen dat alle anecdotes laf zijn, en dit er een was, die hij honderd malen van u gehoord had. In ’t kort, hij kende al de zwakke plaatsen van uw familie, van uw verstand, van uw hart, van uw liefhebberij; van uw studie, van uw beroep, van uw lichaam, en van uw kleerkast, en had er vermaak in, ze beurtelings pijnlijk aan te raken. En ik weet niet welke bezwerende of magnetische kracht hij op u uitoefende, om u geheel weerloos te doen zijn.
Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik moet zuinig omgaan met jaren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef Nurks mij op zaterdag den 14den Juli—gij kunt den almanak nazien of het uitkomt—weder een steen zond, die mij dan ook als zoodanig op het hart viel. Hij zou morgen, na ochtendkerktijd, bij mij komen, en ’s avonds met den wagen van achten weer vertrekken. De uren daartusschen zouden wij aan de vriendschap en het genoegen offeren.—Ondertusschen had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een ander genoegen. Ik had een Leidschen makker bij mij gelogeerd, met wien ik te Zomerzorg eten zou, om vervolgens over Velzerend naar Velzen te wandelen, waar wij den nacht zouden doorbrengen om ’s morgens naar de Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren, waarvan wij beide groote liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne lezers mij daarom verachten zal, naar de gewoonte van vele menschen, die aan de waarde en het gehalte van genoegens twijfelen, die zij niet in staat zijn te beoordeelen. Mijn neef Nurks behoorde tot dezulken.
Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en wederzijdsche goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samensmolten. Ik beloofde mijnen medischen student; wiens naam omdat hij bang voor recensenten-hatelijkheden is, ik heb moeten beloven te zullen verzwijgen, en wien ik daarom voor ’t gemak Boerhave zal noemen; ik beloofde mijnen medischen student, behalve de schatten van de Breezaap, ook nog bloeiende exemplaren van Aristolochia Clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg en Velzerend en, daar hij ook eene verzameling van conchiliën er op nahield, stond hij in lichterlaaie verrukking, toen ik hem verzekerde dat op de hoogte der Blauwe Trappen de wijngaardslakken over uw laarzen [22]kruipen of ’t zoo niets is.—Maar de steen uit Amsterdam verbrijzelde al die zaligheden, en het gansche plan moest worden uitgesteld onder de voor ons verschrikkelijke gedachte, den geheelen dag in Den Hout te zitten; want een fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in Den Hout.
De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen Boerhave (die niet zooals ik den band des bloeds gevoelde, en daarenboven een onbepaald vertrouwen koesteren moest op de wetenschap, die hij beoefende) van den heimelijken wensch, dat mijn liefelijke Nurks, van wien hij zich half bij instinct, half door mijne kwaadsprekendheid, niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdagavond en zondagochtend eene kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die hem mocht doen besluiten tot een kort briefjen op de eerste schuit enz.; maar ik wenschte hem op een allerliefste buitensociëteit vol “vermoakelijkheden”, of op een dolprettig diné aan den Berenbijt, met drie leden van De Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst met het wederzijds ophemelen der beide sociëteiten plagen kon, tot groote bemoeilijking van den elfden man, die lid van beiden was, en den Doctrinisten wel gelijk wilde geven, omdat ze de meerderheid hadden, maar den Munters niet afvallen, omdat ze de grootste heeren waren. In een dergelijk gezelschap had mijn vriend Nurks, die in de universaliteit van den elfden deelde, dan gelegenheid gehad om zijn hart te luchten over den “lastigen dikken weerga” (een oom van een der gasten), die altijd den Haarlemmer las als hij hem wou hebben, in de eene, en “den onverdragelijken langen zwiep” (een vollen neef van een ander der aanwezigen), in de andere, die altijd pot maakte als hij pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was bestemd, dat hij den zondag van den 15den Juli in den Haarlemmerhout zou doorbrengen.
“Ha, hoe maakje ’t, Rob!” riep ik uit toen hij binnenstapte. “Mijn vriend, de student Boerhave, neef”.—Was het valschheid dat ik hem hartelijk ontving? Ik geloof neen. Toen ik over het plan van Zomerzorg en de Breezaap heen en hij werkelijk daar was, nam ik er den besten kant van; en ik had hem toch ook in zoo lang niet gezien.
“Best, jongen;—mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat end van de Amsterdamsche poort weer tegengevallen!”
“Mijnheer moet anders aan lange enden gewoon zijn,” merkte Boerhave aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige kennis van de hoofdstad te toonen.
“Ja, dat is zoo”, zei Nurks, met een bijzondere kracht op ’t woordje is, “maar daarom juist, als men zoo’n mal klein stadje als Haarlem de eer aan doet, wil men ’t liever niet.”
Nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn eene halsboord had [23]het door de warmte; het was zeer warm weder dien dag, vooral in de diligences; had het door de warmte te kwaad gekregen, en lag in zwijm over den rand van zijn strop.
“Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet van die ronde boorden.”
Boerhave en de nederige inwoner van het malle, kleine stadje waren er mooi mee; hij verbeeldde ’t niet gezien te hebben.
“Kanje nog al niet rooken, Hildebrand?”
Ik vloog naar den portecigares en bood hem dien aan.
“Hebje nog altijd dat strooien soortje?” zei hij, de punt van degene, die hij genomen had, met het ongeloovigste gezicht van de wereld afbijtende, en toen zijn vroeger onderwerp weer opnemende, daar hij nog niet genoeg van had:
“Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan. Hij zit altijd met zijne vingers ergens aan. Ik ken nog iemand die nooit rookt, maar dat is de miserabelste kerel van de wereld.”
Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel overlijden van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van mijn neef op te volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige informatiën naar wederzijdsche kennissen, waarin geen enkele onaangenaamheid voorkwam, dan dat hij, toen ik naar een zeer intiemen vriend vroeg, dien hij zeer wel kende, noodig had zijn geheugen op te scherpen met de herinnering, “of het die was, wiens broer die smerige affaire met de politie gehad had”, opdat Boerhave, die daartoe al den tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de familie zou kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar kort daarop verliet hij ons een oogenblik om een knijpbriefjen af te vaardigen, welk punt des tijds onmiddellijk door Nurks werd waargenomen, om mij met de aanmerking op te winden:
“Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die altijd op den hoek van de Vijzelstraat en de Heerengracht staat;”—en toen ik groote oogen opzette,—“och ja, je weet wel, die leelijke kerel! net of hij een trap van een paard gehad heeft.”
Nu, op dat oogenblik kwam Boerhave weer binnen. Over de gelijkenis met den schoenenjood, op den hoek van de Vijzelstraat en de Heerengracht, kon ik niet oordeelen, omdat de respectieve aangezichten der respectieve schoenenjoden van Amsterdam mij niet duidelijk en onderscheiden voor den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige on vermakelijke aanraking geweest was met het viervoetig dier door den vleienden Nurks genoemd, was mij t’ eenenmale onmogelijk.
Wij gebruikten koffie en brood, welke beide artikelen de eer hadden de volkomen goedkeuring van mijn neef weg te dragen. Wel beweerde hij de nadeeligheid van de eerste zonder melk te drinken, waaraan zich de medicus schuldig maakte, en verzekerde hij dat hij ’t [24]altijd aan iemands teint zien kon “want het teint werd er leelijk van;” maar toen de medicus er voor uitkwam dat hij medicus was, en in die hoedanigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hij van batterij, en begon mijn vriend een verkwikkend tafereel op te hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in Amsterdam, zonder brood, op dure kamers woonden en allerlei laagheden doen moesten om een bus te krijgen, en dergelijke opwekkelijke voorstellingen meer, recht geschikt om een medicina candidatum in zijn studiën aan te moedigen; terwijl hij ze allen bekroonde met de plechtige verklaring “dat er niet één medicus in de wereld was, wien hij, Robertus Nurks, wat hèm betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde.”
In ’t logement op den hoek zit een Zaandamsche familie ….
Wij gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle welopgevoede dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen in ’t voorjaar, de vinken en lijsters in ’t najaar; de zon schijnt bij dag, de kaars bij avond, en de maan bij nacht. Zoo is het ook met de menschensoorten. Al wie met de duizend en een species van het genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen des zondags haar verschillenden wandeltijd hebben; iets, ’t welk zeer natuurlijk wordt, als men aan den verschillenden eettijd denkt, en daarbij in ’t oog houdt dat er veel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl een groot gedeelte niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle deze species rangschikt, en men tevens achtslaat op de vreemde vogelen, die uit andere luchten op een zonnigen zondag komen aanwaaien, dan zal men een aaneengeschakelde opvolging hebben, niet ongelijk aan die der elkander, naar de schoone vergelijking van Homerus, als boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan des menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende barbaren van het Europa der vijfde eeuw.
Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondagsmorgens de kerk verzuimt of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en om tien uren, half elf, in Den Hout komt, op het Plein of bij den Koekamp (de naam is niet welluidend), eenige zwermen feestvierende vogels van den Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zevenen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart geteekend en hebben sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange Goudsche pijpen, waaruit ze òf rooken, òf die ze losjes bij den kop tusschen de vingers houden en zoo, met den steel naar beneden, onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen. De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkleed op, zoo dikwijls ze over een droppel water stappen, en dragen ’t geheel opgesteld als er wezenlijk plassen liggen van den regen van zaterdag. Zij eten gestadig uit haar zak; sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men ontmoet ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes. Ze dwalen een heel end ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip af, maar strijken ’s namiddags, onder een kruik bier en een [25]bosje scharren, aan de Groene Valk of in den Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken, terwijl intusschen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een korfje is omgeschapen, om “blommen” in thuis te brengen, die drie weken lang in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje, of op den bovensten trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder den frisschen adem van een stinkend riool, het geluk en den rijkdom zullen uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat.
Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hij in ’t voorbijgaan eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van het Paviljoen verlustigt, en waarvan al de individu’s, om zich te overtuigen dat het geen droom is, zich met beide handen aan de spijlen van het hek vastklemmen, zich bij geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor aardigheid of vroolijkheid er wezen mag in de groep van Laokoön, maar op dit punt overeenkomende, dat de W in het frontispice “Wullem” beduidt.
Meergemelde natuuronderzoeker heeft even de Dreef verlaten, om in de verrukking van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu door een allerliefst laantje, waarin de ochtendzon allergeestigst door ’t hoog geboomte speelt, op de “logementen” af. Hij wandelt een gele barouchette en een blauwen char-à-bancs voorbij, die hij onder ’t geboomte uitgespannen ziet, als ware ’t om menigeen van huns gelijken derwaarts te lokken. Hier is alles nog doodstil. ’t Is een liefelijke morgen. Een enkel heer met een grijzen paardenharen Saksen-Weimar, bruinen rok, grijze zomerbroek, Engelsche spikkelkousen, lage schoenen en een tenger, hoogstfatsoenlijk uiterlijk, zit aan een der houten marmeren tafeltjes van het “Wapen van Amsterdam” voor de deur, zeer op zijn gemak een boek te lezen. Een dikachtig heer met roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en in ’t kort, leest er steunende op zijn stok een courant, zonder tafeltje op een stoel neergevallen. Een jonge vrouw, eerst onlangs uit het kraambed hersteld en nog een weinigje bleek, zit aan een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met een lief mutsje met lichtblauw Zeister op en een lichtblauw japonnetje aan, gemakkelijk in haar stoel geleund, te breien, en wijdt van tijd tot tijd haar aandacht aan haar kindermeid, die met een Amsterdamsche kornet op ’t hoofd, of liever ààn ’t hoofd, want dat soort van mutsen laat het hoofdhaar tot de kruin toe onbedekt, en een rozerood japonnetje met een zwart schort met puntjes voor, op everlasting schoenen, met kruislinten net als mevrouw, over het schelpenpad aan den overkant rustig voorttrippelt, met aan de eene gehandschoende hand een kind van twee jaar, met een baleinen valhoedje met rozeroode strikjes en, aan de andere, een van drie, in beugeltjes; welke kinderen zij, zoo dikwijls als zij [26]iemand tegenkomt, wien zij een goed denkbeeld van hare opvoeding of van haar dienst geven wil, met het plechtige “uwé” toespreekt: “Spreekt uwé niet tegen meneer, Sorsetje?—Foei Franswatje, wat maakt uwé uwees handjes vuil met die schullepies.”—Aan de Hertebaan vertoonen zich hier en daar een paar jonge dames, in ’t bloote hoofd, en in een costuum, dat zij “zoo geheel buiten” noemen, en ’t welk voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk gekleurde zijden schortjes, bezig met “aan de lieve beestjes eten te geven”.—Dit nu zijn de gelukkigen, die bij Stoffels logeeren.—In de Sociëteit is nog niemand, maar een tweetal knechts, een volwassene en een jongen die nooit volwassen worden zal, staan tegen elkander over in het middelste deurraam met de handen op den rug het talent van Zocher te bewonderen, dat de heeren van Trou Moet Blijcken in de gelegenheid gesteld heeft tot de schepen toe te zien, die door ’t Sparen gaan.—In ’t logement op den hoek zit een Zaandamsche familie, gisteren aangekomen, al de mannen zeer lang, en in een volmaakt pak blauwe kleederen uitgedost, met zwarte dassen en witte onderdassen; de vrouwen met de nationale kap, en zwarte tanden. Zij drinken reeds koffie, en laten zich van den kastelein, die de vrijheid neemt van in de deur te blijven staan, omtrent vele wetenswaardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is, tegen een der palen en daarenboven op een stok geleund, een gebrekkig man, niet zoo zeer een bedelaar, als wel een afwachter van aalmoezen; een dier onsterfelijken, die de oudste Haarlemmers altijd even oud en altijd even beschadigd, daar gezien hebben. Sommige verdenken hem van een stilleverklikker te zijn; ik geloof het niet; maar indien hij het is, dan is hij het zeker alleen maar om aan de kindskinderen te verklikken op wat wijze hunne grootvaders in Den Hout hun geld verteerden.
In dezen toestand blijft Den Hout tot elf uren of half twaalf. Alsdan rukt de voorhoede der Haarlemsche wandelaars er in. Zij bestaat voornamelijk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep of nering gebonden, van alle vertreding spenen moeten, en dus des zondags de grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine winkeliers met lange roksmouwen; de boekhouders met watten in de ooren; de ambachtsbazen met hooge hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met hunne vrouwen één, en met hunne dochters drie graden boven haar stand gekleed, en alleen in dit bijzondere geval met hunne zonen, wanneer deze het niet zóó ver in de wereld hebben gebracht om zich hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, ondermeesters en kleine bloemisten onder voor; maar indien dit het geval niet is, dan ook kunt gij zeker zijn, vader en zoon met gelijke en gelijkvormige rottingen te zien voortschrijden. Voor het overige bemerkt men nu reeds een enkel jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een notarisklerk of een surnumerair bij het gouvernement van Noordholland, die, daar hij geen schepsel wist [27]te verzinnen, aan wien hij na kerktijd een bezoek schuldig was, nu maar naar Stoffels stapt en, verbaasd van daar nog niemand van zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den kastelein behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat mijnheer habitué is.
Hem volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige bewoners uit de stad. De fabrikant met zijn familie, de notaris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de wereldsche kinderen van den geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt men zusters met haar eerste voiles, die met broers met hun eerste rokken gaan wandelen, op hoop van andere zusters met voiles en broers met rokken tegen te komen; en reeds nu en dan een enkel rijtuig, als b.v. de sjees van den dokter, die met zijn beste tuig en zijn vrouw een toertje doet, en het wagentje van den grutter, die geen pleiziergeld betaalt, alreede tegenkomt; voorts de demi-fortune van den kleinen rentenier; maar ook reeds het blinkend verlakte rijtuig met de zwarte harddravers met witte koorden leidsels van den welgestelden makelaar, en het rijpaard van den kostschoolhouderszoon; alles doorkruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-à-bancs voor twaalf personen, daar er veertien met een kind, en calèches voor drie, daar er vijf met een hoedendoos in zitten, schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laatsten in de stad uitspannen.
Het gebeurde alzoo dat, als wij drieën om één uur de Houtpoort uittraden, wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de kleine winkeliers met de lange roksmouwen, de boekhouders met de watten, de hooghoedigen, de langpandigen, de langlijvigen enz., en als ’t ware aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der boekverkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemisten, der zusters en broers enz., die nog achter ons waren.
“Wat zien uw stadgenooten er over ’t algemeen peu fashionable uit!” zei Nurks, met dien bijzonderen lach, die de Engelschen a sneer noemen, een zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende en oogenblikkelijk weer opvattende, om mij het antwoorden te beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevestuk met den uitroep:
“Ik dacht dat er zooveel beau-monde in je menniste Haarlem was!” en weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen, dat de geheele deftige middelstand nog achter onzen rug was, die niet voor een uur later, eerst door de hoogere ambtenaars, en daarna door de haute volée zou worden opgevolgd. Hij wist het ook trouwens even goed als ik.
Wij namen plaats bij Stoffels. De onbeleefdheden, die tot nog toe alleen aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen [28]verkrijgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen Nurks al uitriep, zoodat al de belendende gezelschappen het hooren konden:
“Lieve hemel, Hild, wat hebje een mooi vest aan; dat had ik nog niet van je gezien; jammer dat het fatsoen een paar modes ten achteren is.”
De leelijkert had duidelijk bemerkt, dat ik het voor ’t eerst aanhad en er van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak onmiddellijk mijn beenen onder de tafel; want het was mij op zijn minst vijfenzeventig maal gebeurd, dat hij, met een opgetrokken neus naar de punten van mijn schoenen loerende, mij had afgevraagd: “Waar laat je die turftrappers maken?”
Van een goedigen krulhond, die met veel liefde door een oud man gestreeld werd, heette het “Wat een mormel!” Van een paar schimmeltjes, die voor de deur stilhielden en waarmee de eigenaar met groot zelfbehagen pronkte: “Leelijke koppen!” Van het kindje in beugels, dat al van half elf gewandeld had en er schrikkelijk verhit uitzag: “Als ik er zóó eentje had, deed ik het een steen om den hals”. Alles luid genoeg om verstaan te worden door de respectieve eigenaars van het mormel, de leelijke koppen, en den jongen heer. Er zat een statig man, wiens geluk half weg was, omdat hij in den morgen bloemen gezien hebbende in het “Cieraad van Flora”, bij het inkruipen van een enge broeikas, eenigszins aan een spijker was blijven haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven, maar nu rustig in Den Hout een sigaar zittende te rooken ontdekt hij te midden zijner overpeinzingen een kleinen winkelhaak in zijn pantalon, vlak bij de knie. Hij had het zoo haast niet gezien of hij wierp er met veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aanmerking van Nurks te ontgaan, die juist op dit zelfde oogenblik tot ons zei: “Ik mag wel zoo’n maneschijntje”. De bloemliefhebber kreeg een kleur als een Cactus Speciosa, om welke te verbergen hij in verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te snuiten, zoodat de maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vroolijkheid van een gezelschap Amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een manufactuur-winkel, dien zich op dien merkwaardigen dag op zijn minst voor staatjufferen en kamerheeren van Z.M. den koning wilden gehouden hebben.
“Is dat een rok van je vader?” vroeg Nurks grappig aan den jongen, die hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrompen in dat kleedingstuk bewoog.
“Ik heb geen vader,” zei de arme jongen, en het ging mij door de ziel.
De beau-monde verscheen met al zijn gedistingueerde geuren en kleuren; met al de pracht van vederen, sjaals, parasols, mantilles, amazones, koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het ongeluk gehad Nurks te voorspellen, dat hij een brillante nieuwe equipage zou zien. Hij kreeg die zoodra niet in het oog, of hij vroeg mij ongeduldig: [29]
“Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken hebt?”
En zoo was het telkens, tot groote ergernis van Boerhave, die evenwel nog al aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijselijk door Nurks gefixeerd werd, zoodat hij alle oogenblikken dacht dat er iets op komen zou, en eindelijk dan ook zijn rok maar toeknoopte. Ik herinner mij nog slechts twee onaangenaamheden, die Nurks mijn goeden medicus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich ook alleen bij het physionomisch hatelijke bepaalden. De eene was deze. Wij spraken over de ongelukken, die men met zwemmen kan krijgen. Op een warmen zomerschen dag is ’t een wellust om over water te handelen. Boerhave verhaalde een treffend geval van schitterende zelfopoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de eerepenningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen, indien deze ’t niet tot regel gesteld had, alleen dezulken te beloonen die niet zwemmen kunnen, maar althans buitengewoon genoeg om een steenkoud hart te doen ontgloeien. Nurks evenwel hoorde het met de volmaaktste onverschilligheid aan en nam zelfs onder ’t verhaal allerlei bijzaken waar. Nu eens, bijvoorbeeld, scheen hij zich met de borst toe te leggen op het vormen van kunstige kringen van tabaksrook; dan weder blies hij, volmaakt in de houding van iemand die volstrekt niets anders te doen heeft, de sigaarasch van zijn knie, en zelfs van de tafel; dan weder scheen hij al zijn aandacht en belangstelling te wijden aan zijn nog altijd ziekelijken halsboord, die nog telkens nieuwe aanvallen van flauwte had; welke veelzijdigheid van oefening mijn opgewonden vriend, die van geestverrukking gloeide, op den duur weinig streelde. Hij trof het even ongelukkig met het verhalen eener splinternieuwe anecdote van drie Leidenaars, waar ik met mijn heele familie den vorigen avond tot schreiens toe om gelachen had, met groot gevaar van in ons warm brood te stikken, maar die totaal schipbreuk leed op de stalen onbuigzaamheid van mijn heer en neef, die ditmaal in een ander uiterste viel, en zeer geduldig en ingespannen zat te luisteren, ja zelfs zoo geduldig en ingespannen, dat het hem scheen te treffen dat het verhaal waarlijk uit was, en hij nog altijd op het slot en de aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn gezicht had willen gelooven, nog immer komen moesten. Mij is niettemin van goederhand verzekerd, dat opgemelde neef èn de edelmoedige menschenredding èn het geval der drie Leidenaars, nog dien zelfden avond, met zichtbare blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op de diligence; gelijk hij ze ook beiden des anderen daags wist te pas te brengen op Doctrina, aan zijn tafel, en in de Munt, en in den loop van de week te pas te jagen op twee concerten en in vijf koffiehuizen (zoodat ik met grond onderstel dat hij er nu de harten der liplappen en der blauwen in de West mee verkwikt); en al wie de eerste niet “verbazend” en de laatste niet “om te schreeuwen” vond, wist [30]hij oogenblikkelijk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt van bakkebaarden en stropdassen.
Er kwam muziek. Drie dames met lange reticules en opmerkelijk door roode linten op de muts, oranje tissu’s om den hals en voorschooten met diepe zakken met schuifjes. Eene breede sproeterige Saffo met een hooge sproeterige harp in het midden, en twee tanige vrouwen, die met handen vol diamanten, die een sterken familietrek van glas hadden, op de viool speelden. “Drie poetjes van gratietjes”, zei Nurks lachende, en luid genoeg om een langen procureursklerk mee te doen lachen, die veel verder van hem af was dan de gratietjes in quaestie. Het snarenspel begon, Nurks stopte van tijd tot tijd den vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk wezen kon voor drie kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel mooi niet was, en ook niets verder bejaagden dan een dubbeltje of een stuiver van elk der toehoorders, en een weinigje geduld. De violen hielden met een fiksche kras op, en de harpspeelster hief, met een eenigszins schorre stem, en juist voor de drieëntwintigste maal op dien gedenkwaardigen morgen, het toen even zoo min als nu nieuwe, maar altijd slepende
Fleu—ve du—Ta—ge!
aan.
“Ba; wat is ze leelijk als ze zingt,” klonk het, dwars door de aandoenlijke woorden der romance heen, uit den heuschen mond van Robertus, wien het zeker nooit in ’t hoofd was gekomen dat ook een arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geopend kon worden, om het bekende roodverlakte flesschebakje met blinkenden rand te voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op willen leggen, indien de zangeres Nurks niets gevraagd had. Maar er was geen houden aan; dus gaf ik maar een dubbeltje. Zij kwam tot Nurks.
“Hoeveel octaven kan jij wel zingen?” vroeg hij werkelijk grijnslachende, maar tegelijk een vijfje op ’t blaadje leggende; want zoo was hij.
Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.
“Merci, monsieur”, zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen en was reeds bij den man met den gescheurden pantalon.
De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats veranderd, en zat nu toevallig aan een tafeltje, ’t welk de virtuoze alreede was voorbijgegaan.
De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld; ik weet niet of men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog een zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop al de dames al de oogen nedersloegen, al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. [31]Thans zag een eenloopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon om ook zijne talenten te doen hooren.
“Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek,” merkte Nurks aan.
“Och, ik vind het nog al vroolijk,” zei ik bemiddelend.
“Ja maar”, zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een lange teug limonade nemende—“ja maar—ik geloof, om je de waarheid te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent.”
Nu, voor deze laatste onhebbelijkheid behoeft men geen Robertus Nurks te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ieder liefhebber gerechtigd, die in zijn huis een eerste en eenige, en in het een of ander orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen zou, indien er een derde viool bestond; ja, ik heb er onder de paukenslagers gekend, die in dit opzicht de crimineelste waren. Och, al is men maar iemand, die op een concert de hand met zekere majesteit onder de kin kan leggen en de oogen toeknijpen met diep gevoel, om ze niet dan bij een point d’orgue schielijk en geheel verward, en als kwam men uit eene andere wereld (uit de wereld der inbeelding bij voorbeeld) open te doen;—of al slaat men er zelfs maar met zekere wijsheid de maat met het opgevouwen affiche of met den geglaceerden wijsvinger;—of al heeft men maar even den slag om, bij het wederkeeren van het thema in een groot muziekstuk, een lachje, liefst een zenuwachtig lachje, voort te brengen, dat met telegraphische duidelijkheid zegt: “we zijn weer thuis”!—of al heeft men maar alleen de vereischte bekwaamheid om van een zangeres, die algemeen bevallen heeft, met een diep noodlottig neergelaten wenkbrauw en allerbedenkelijkst hoofdschudden te decreteeren, “weinig methode”;—of den tact om classieke van romantieke muziek te onderscheiden en te zeggen: “ik hoorde toch liever Lafont of Beriot dan de Eichhorns of Ernst”;—ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad muziek gecopiëerd; met een van alle deze muzikale verdiensten toegerust, heeft men eens vooral de bevoegdheid op de rest van ’t heelal met verachting neer te zien en alle verdere creaturen, zoodra ze zich iets omtrent de goddelijke toonkunst verstouten, in haar aangezicht te verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben de speelmannen, hoorenblazers, doedelaars, tokkelaars, en trommelslagers op de kunstenaars van andere vakken vooruit. Geen schilder, wanneer gij in zijn atelier komt en gij zegt iets van zijne of eens anders schilderij, hetzij juist of minder juist, zou de onbeleefdheid hebben van te zeggen: “Ik geloof niet dat mijnheer veel oog op de kunst heeft”. Geen auteur, voor wien een fatsoenlijk mensch zijn gedachten uitbrengt over een roman, een gedicht, of een vertoog, zal hem durven vragen: “of hij eigenlijk wel smaak en gezond oordeel heeft”. Maar de muzikanten! Zij hebben met betrekking tot hun kunstvak zich dezelfde onheuschheid aangewend, die mijnen neve Nurks was aangeboren, en ik heb jongelieden [32]ontmoet, uit de beschaafdste kringen, “every inch gentlemen”, die op dit punt volstrekt onoverdragelijk waren.
Robertus Nurks.
Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen. Als ik het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetelheid is aangewaaid om hem u voortestellen. Ik vertel u nu maar niet, hoe wij in het “Wapen van Amsterdam” aan de table d’hôte dineerden. Hoe hij halfluid fluisterde over de economie van een paar eenvoudigen, die tegen ’t reglement van den kastelein aan, een halve flesch voor hun beiden bestelden, en daarna dreigden zich een indigestie te eten aan den bouilli, die na de soep werd rondgediend, in de stellige overtuiging dat er geen ander vleesch komen zou; hoe zijne blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd hoofd, die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk niet heel handig, voorsneed; hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de wereld gezien had en vlak tegenover hem gezeten was, tusschenbeide zoo ironisch aanzag, dat zij eerst in ’t denkbeeld geraakte dat zij onbehoorlijk veel at, en derhalve begon voor alles te bedanken, en vervolgens tot de stellige overtuiging kwam dat zij gemorst moest hebben, en al haar best deed om een lonk in den spiegel te krijgen om te weten te komen waar ’t zat; hoe ik, toen wij na den eten de Hertebaan nog eens omwandelden, in duizend angsten leefde dat hij een streek met de parapluie zou krijgen van een of ander der met blauwe jassen geadoniseerde ambachtslieden, die met beminnelijke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm (uitgedost met zwartzijden hoeden en bruine gepalmde omslagdoeken) met groote stappen voortschreden, op welker heeren toilet hij niet nalaten kon de namen van “twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker”, of “sleepjurk” toe te passen.
Na al dergelijke jammeren kregen wij den goeden, besten, liefdekweekenden en vriendhoudenden Robertus Nurks aan “de Bel” in de diligence. Nog even stak hij het hoofd uit het portier om ons toe te roepen: “niet veel zaaks!” ’t welk het reisgezelschap, op goede gronden, op zich kon toepassen. Daar reed hij heen. Wij wandelden tezamen nog even de poort uit; want ik noem het hek met alle Haarlemmers, die de poort gekend hebben, nog altijd met dien naam. En toen wij, over het Hazepatersveld heenblikkende, de zon zagen, die bloedrood onderging en hare schoone tint mededeelde aan de witte schuimige wolkjes, die als dunne sluiertjes door de lucht dreven, durfde ik Boerhave een mooien Maandag voorspellen, en vergat hij in ’t vooruitzicht van bloeiende Aristolochia Clematitis en levende wijngaardslakken, spoedig geheel en al den beminnelijken bloedverwant, waarmee ik hem had in kennis gebracht.
1839. [33]
Het legher treckt vast in met duizenden, een macht
Zoo groot als Waterlant noch oit te velde bracht,
En Kennemer, en Vries en Zeeu en Holland t’ zaemen.
Gysbrecht van Aemstel.
(Uit een brief van Melchior.)
Beste Hildebrand!
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets van u gedrukt wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij hebben nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wel gedacht dat er wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uit u komen zou. Mijn vader zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er mij niets van herinner, maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppassen nam, en ik wist toch dat ge ook wel eens kattekwaad deedt, Hildje! Denk maar eens aan de klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle morgens om half tien en iederen namiddag om drie uren werd opengetrokken dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het Fransche gebed al lang op school was voorgelezen.—Maar dat daargelaten, vriend; ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt, en gij zult mij, op grond van heel goede kennis, wel vergunnen willen, u eenige raadgevingen mede te deelen. Ik ken menschen, die dat veel liever doen bij wijze van recensiën; daar zijn er, die de kopij onberispelijk en het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die methode niet, en kom liever met mijn raad voorop.
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humorist zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan de orde is. Kijk Hildebrand, als gij een humorist waart, dat zou me leelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij breekt:—als gij een humorist zijt, Hildebrand, leg drie stuivers uit, koop een touw, en … Maar gij zijt immers geen humorist, mijn waarde! o Zeg, dat gij het niet zijt.
Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumtie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeenzijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen diligence, ja wat meer is, men zit in geen “bijwagen” [34]zonder een humorist. Het heele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm; humoristen in proza; geleerde humoristen; huiselijke humoristen; hooge humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloempjes-humoristen; tekst-humoristen; sprookjes-humoristen; vrouwenhatende en vrouwenfleemende humoristen; sentimenteele humoristen; ongelikte humoristen; gedachten denkende humoristen; boek-, recensie-, mengelwerk-, brief-, voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de groote lui schelden en verklaren dat die geen greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht hebben met galons aan den rok, en een spelende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden in de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Weldadigheid; reizende humoristen; huiszittende humoristen; tuin- en prieeltje-humoristen, wier vrouwen aan iets anders bezig zijn, terwijl zij humoriseeren; en dan eindelijk de heele simpele plattelands-humoristen, schoon ze allegaar wel een deel van simpelheid weg hebben, in deze manier: “je zoudt wel denken dat ik heelemaal onnoozel was, maar ’t is allemaal lievigheid”! Ik spreek niet van de heele grappige, de zeer onfeilbare, en de zeer onduidelijke humoristen … Och lieve Hildebrand, honderd soorten zijn er daar ik niet van spreek, want ze komen uit den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis der kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken naar partes essentiales of naar habitus, naar een systema naturale of naar een systema artificiale; wat eigenlijk, waar het den stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk naar de mode is, waarover gij in ’t Latijn en in ’t Hollandsen, in ’t beleefd en in ’t scherp, heel veel stichtelijks en afdoends lezen kunt.
Ik kan mij ondertusschen niet verklaren hoe ’t bij zoo veel humor mogelijk is, dat er nog geen betere definitie van het ding in de wereld komt. Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan haast gelooven moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval, kan men er niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelinggenootschap voor de humoristen op te richten, of een afschaffings-, ten minste een matigheids-maatschappij onder de zinspreuk: “Laat staan uw humor”. Jean Paul pakt het verhevene bij de beenen, keert het met Rapponische krachten om en zegt: “Ziedaar het humoristische: ’t is niet anders dan het verhevene met de voeten in de lucht”1. Ik heb allen eerbied voor die kunstbewerking, maar Jean Paul was somtijds een zeer onduidelijk humorist. Bilderdijk zegt ergens, en zoo niet in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het precies het Hooftiaansche neskheit is; maar Hooft en neskheit zijn, wat de “Tesselschade” er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen, dat ik [35]vrees dat die aanhaling de zaak voor ’t algemeen niet veel opheldert. En après tout: wat heeft het algemeen er mee te maken? De humoristen zijn er, zijn er in grooten getale, en vermenigvuldigen met den dag. Eerstdaags zien wij eene koninklijke humoristen-stoeterij. Wat weet ik waar ’t op uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op end’ op humoristische orde van zaken, met eene hartroerende oude vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele daglooners tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige, de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartige bloodaards onder den hoogdravenden naam van medelijdende zielen; het rechterambt zal bekleed worden door menschen die tegen àlle straf zijn, niemand dan een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn mogen of tot de hoop des vaderlands worden gerekend, uitgenomen de humoristen zelve; ieder hunner zal een goelijken oom en een onnoozelen neef hebben, maar, met uitzondering van deze lieve kinderen, zullen de jongelingen als eene schadelijke uitvinding buiten ’s lands gezonden worden. Geen adel meer, geen rijkdom, geen livereibedienden, geen paté de foie gras, geen kooien meer voor vogels, en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes, Moeder-de-Ganzen …. Wat ik u bidden mag, Hildebrand, ga niet onder de humoristen!
Ten tweede, enz. enz. [36]
In het kleine stadje D—— werd op een donderdag in de maand October, des namiddags omtrent één ure, de stijle ijzeren trede neergelaten van een gele diligence, rijdende over D—— van C—— tot E—— vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hildebrand. Hij had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden, en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk was geweest. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten, in een blauwen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een mantel, die, naar een langvergeten mode vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; dezelve juffer had een stroohoed op met blauw gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel sjaaltje om den hals. Zij was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden wil haar in ’t verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig handje, met een ring, die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten, volgens een in den omgang zeer deugdelijk stelsel, naar ’t welk de neus alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een oostersche edelsteen gevat tusschen twee christenen; zij verborg onder een groen nopjesgoed manteltje een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zij het omstreeks halfweg een schoone luier aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer groote dot in den mond. Van de christenen, waartusschen zij gevat was, had de een een grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren sigaarkoker, een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hij een zilversmid was; en de andere een koperen doekspeld, een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat hij niet minder dan een banketbakkers [37]meesterknecht zijn moest. De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren sigaarkoker een paar malen uit den zak, alleen om ’t vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren sigarepijpje uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo ’t er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en hem vervolgens weer dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar beneden, er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De zilveren man had eene groote neiging tot spreken, de koperen scheen vast besloten te hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de jodin. Vóór den zilveren zat een knorrig, groot dik man, dien ikzelf niet toe dorst spreken, want hij had twee jassen over elkaar aan, een dikken rotting in de hand, een kleur als of hij zoo pas van een vechtpartij kwam, en een uitdrukking alsof hij zich gereed maakte met den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen; het was ongetwijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor in politiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden haar, zoo glad gekamd alsof het uit eén stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe das, een turkooizen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, handschoenen met bont, en overschoenen. ’t Was een Duitsch kantoorreiziger. Daar naast—maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in ’t beschrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt niet pikant was, en dat ik aan het begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd? Om korter te gaan: ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de armen van een geknevelden heer, met een stijf been en gelen rotting, die de bleeke dame afwachtte en, bang zijnde dat iemand anders haar de hand toesteken zou dan ZEd., de zijne alvast uitstak, dook onder de reeds tegen het dak van het voertuig, waarmee ik gekomen was, opgezette ladder dóór, riep den knecht toe: “die zwarte koffer met een H!” gaf den conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfje, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen.
“Is uwé meheer Willebram, als ik vragen mag?” vroeg een zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag was tot den commissaris van politie gericht.
“Benje d …… mal, kerel”, zei de commissaris van politie.
“Moet hij uit dezen wagen komen?” vroeg op hupschen toon de man van het maagdelijk metaal.
“Dat zal ik wezen”, zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende van de zorg, waarmee het (naar alle gedachten gezelschap-)juffertje [38]voor haar hoedendoos was aangedaan en die zich uitte in de gedurige verzuchting: “Is dat met me goed leven, kondelteur!”
Het mannetje, dat vóór mij stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een weeshuis begonnen en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders en stijf van knieën, droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten portefeuilletje, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.
“Ik moest een boodschap voor meheer doen”, zei het mannetje, dat ik voor ongeveer achtenzestig aanzag, “en nu zei meheer, dat ik meteen reis na’ de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer gekommen was. Uwé mot niet kwalijk nemen, dat ik uwé niet trekt kon”.
Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om ’t iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertje, totdat het afgehaald worden zou, in de “Rustende Moor”, en sukkelde met mijn nieuwen kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van onderweg vriendelijk door hem onderricht te worden aangaande het doel van een groot gebouw met gotische deuren en vensters, waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, ’t welk hij zeide “de kerk” te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, ’t welk hij verklaarde “de gracht” te zijn.
“En dit is het huis”, zeide hij, zijne oude beenen op een stoep zettende en een goeden ruk aan een lange schel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of ze zacht of hard overgaat.
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keukendeur tot bij den barometer twintig, en van den barometer tot de mat, zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in [39]het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op breede koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven om het licht vriendelijk uit te noodigen wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijn tante, onder streng verbod van iets anders in het vertrek òf op te luisteren òf te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in ’t voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante.
De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen die mij nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij den eersten eenigszins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer “gedaan werd”, zoodat men nu achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat neef het wel zoo voor lief zou nemen en dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat deze een heele lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij ’t zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er wel van hield, waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er ’s avonds nogal van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zij er ook ’s avonds het meest van hielden; zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen dat de geheele redewisseling op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd terwijl oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjes van ’t koffiegoed met een minzaam lachjen en een bonten theedoek zat af te drogen. Zij schikte juist de stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: “Wel heeremijntijd, Hildebrand, hadje nou niet nog koffie willen hebben?”
Nu was er op dit oogenblik inderdaad niets waar ik vuriger naar verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van tweeën voorbijkwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den haard, waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd vóór den eersten November en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn neef Pieter te vragen.
Mijn neef Pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel ik bij onderscheidene gelegenheden aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten gevraagd had of zij mijn neef Pieter Stastok ook kenden, had ik daarop te geenen tijde een voldoend [40]antwoord ontvangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen was met niet meer naar mijn neef Pieter Stastok, maar naar een zekeren student Stastok navraag te doen.
Petrus Stastokius Junior.
“Gij moest hem al gezien hebben, neef Hildebrand”, zei de oudere Stastok, “want hij is uitgegaan om u op te wachten.”
“Om u op te wachten,” herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen en over haar bril heenziende: “hij moet u zeker misgeloopen zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen! Ik ben eigenlijk bang dat hij te veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!”
En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren Stastok, te aanschouwen of de schel ging over, de muilen van de keukenmeid sloften, en de stap van den Utrechtschen student werd gehoord.
Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef gehad, zooras hij de kamer binnenkwam kende ik hem door en door. Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleutel, de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige kwastjes—alles deed den student zien, die van het academieleven niets kent dan de collegekamers en de thé’s der professoren; van de studenten, geen andere dan zijn stadgenoot en en de senatoren, die hem ontgroend hebben; van de burgers, niemand dan zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hij twee, en een straat omloopt als hij een partijtje van zes studenten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er studenten-vreugd bestaat; den student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok dagelijks vijf borden eten krijgt: één, gesneden vleesch, één, ingemaakte postelijn, één, dito andijvie, één, opgekookte aardappels, en één, rijst met bessennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; den student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om de courant zal vragen, waar hij zich achter verbergt, en wiens naam de andere studenten voor ’t eerst hooren, als zij toevallig op ’t college zijn daar hij afgeroepen wordt om te respondeeren.—Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende neef Pieter Stastok.
“Hoe komt het, Piet! dat je neef Hildebrand misgeloopen bent?” vroeg tante verwonderd.
De student Pieter Stastok keerde zich om, ten einde zijn rotting in een hoek te zetten, en zei dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was, eene omstandigheid, die zeer zeker verwonderlijk [41]was, aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door ’t storten van een der paarden. “Hij was eerst nog effen bij den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld”, enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, totdat hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak goed en wel zou gevestigd zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij den commissaris van politie getroffen had—hij was voor zes weken een bedorven man geweest!
“De neven moeten nu maar eens goed kennismaken”, zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; “ze zijn toch allebei student”.
“Ja maar”, zei Pieter, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van eene kennismaking, “in verschillende vakken”.
Dat was waar, en zelfs op verschillende academiën. Maar ik ben nooit zoo zeer Leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen de zusteracademiën, een toost, die immer gedronken wordt, waar Utrechtsche en Leidsche studenten bijeen zijn, maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toost; want na nog een woord of wat met Pieter Stastok, ter informatie wáár hij te Utrecht woonde, waarop het antwoord was, ten huize van een catechiseermeester in de Lijsbethstraat, en na een kort gesprek met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn tante over het goudleeren behangsel in de kamer, waarvoor zij ook wel had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór dat zij door den brand geruïneerd waren, groote sommen zouden hebben willen geven, kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam van Keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbijging; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje opende en daaruit te voorschijn bracht en fleschje met Van der Veen’s elixer, een fleschje met “Erger dan de cholera”, en drie glaasjes. Oom wenschte mij frisschen morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met Pieter. ’s Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofden kabeljauwshom te spreken. Om Pieter ook een genoegen te doen wist ik eenige kennis van zijn vak te verraden, door de begripsbepaling van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom een slaapje bij den kouden haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij te zamen recht gezellig thee, [42]zagen de achterkamer op haar voordeeligst, en wat dies meer zij.
Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij “liever daar zag verrotten dan haar onder de markt te verkoopen”. Hij behoorde alzoo tot die menschen, die hun zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemsche courant tevredenstellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord “al zeg ik het zelf”, alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echtgenoot aan den uitroep “wel heeremijntijd!” welke termen dit echtpaar buitengemeen beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zij zo somtijds afwisselden met de bevallige tusschenvoegsels van, “wat hamer”, “goede genadigheid”, “och grut” en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student Petrus Stastokius Jun. had daartegen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering “waaratje”, waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in ’t geheel geen misbruik maakte.
Ik werd des anderen daags om zeven uren waker, en toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was,—welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) Pieter zich reeds geperpendiculariseerd had en bezig was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waarin zijne moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.
De oudere Stastok was een man van de klok en stond diensvolgens om zes uren op, ten einde om halfacht aan het ontbijt te zijn; en daar hij volstrekt niets te doen had, vulde hij dien tusschentijd met pijpjes rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naarmate men minder bezigheid heeft, men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men den goeden Pieter Stastok Senior het moeilijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij, indien hij daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest had gehad, zijn wijsvinger op twee duim afstand van zijn maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, ’t welk hij zijn “goud horloge” noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen [43]morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijkgezet, liep het doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder de handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren voor zijn pruik te verwisselen.
“Mooi weertje, neef Hildebrand”, riep hij mij toe: “mooi weertje, al zeg ik ’t zelf.”
Tante, die reeds zat te breien, zette, tengevolge eener zeer oneigenaardige gewoonte, haar bril af, om te beter mijne robe de chambre te bekijken, en na een “heeremijntijd! zijn die dingen weer in de mode?” (het was in 1836) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.
Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch, en in de oogen van Petrus geleek ik in dit ochtendgewaad zoo volmaakt op de grootste Jannen der Utrechtsche academie, dat hij mij, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.
De bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen—maar het was stichtelijk, want hij las den bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21ste vers: “Ik danke u, vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard”.
Na den ontbijt ging Pieter “aan zijn examen werken”, ’t welk bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren, met rooden, blauwen en zwarten inkt geschreven, en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken bezighield.
En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dus samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik den mijnen thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven en kosters die een fooi begeerden, als ook in een dier kerken een orgel, dat op het Haarlemsche na, het mooiste der wereld was; eene eer, die ik te Gouda, aan het Goudsche, te Leidon, aan het Leidsche, te Alkmaar, aan het Alkmaarsche, te Zwol, aan het Zwolsche, en nu weder te D. aan het Deesche hoorde toeëigenen; [44]zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een dier kerken, en maakten er de opmerking dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren. Daarop begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nòg beter schilderden en er nòg gezonder uitzagen dan wij; ook had ik tegelijk gelegenheid het manlijk voorkomen der Deesche dienders te bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht Pieter mij zelfs naar de vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan een groote vierkante eendekom, die hij “de haven” noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk, hoeveel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden en of het bij prof. A. fideel was op de thé’s; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in ’t Hollandsch gaf en hoeveel prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof. C. zoo maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. liefhebberij-colleges hield; en of ik Smallenburg wel eens gezien had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent de Uitertsche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, eene betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken Utrechtschen trots op prof. Van Heusde en op de moeilijkheid van een mathesis-examen in ’t Latijn te pas te brengen; en toen ik ’t gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, Pieter Stastok, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens domino speelde, ja zelfs wel eens biljartte, en daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, noodigde ik hem uit zich in laatstgenoemde kunst met mij te meten.
Pieter Stastok had noch den moed, noch den slag mij iets aan te bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zelven, en hij insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven’t buffet twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.
Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis, maar daar wij met niemand dan met het biljart te maken hadden en geen hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. Pieter sloeg de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen Europeesch die dracht ook geworden was, nog altijd een Engelsch hemd noemde; daarop verzocht hij den jongen zeer beleefd om eene “goede keu”. De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou spelen. Die eer viel mij te beurt, en de partij begon.
Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van “pot, jongen!” al onze zaligheden verstoorde.
Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing [45]op de particuliere sociëteit te D. en van dit interregnum gebruik maakte, om alledag in het koffiehuis “de Noordstar” pot te maken.
“Vierentwintig uit, menheeren!” riep de jongen ons toe, en tegelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan.
Ik trok er een; en met een gezicht waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak Pieter, dien ik ondertusschen als geen grooten Mingaud had leeren kennen, zijn hand alsmede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroegen dopjes voor hunne pijpen; de jongen deelde de eigen keuen rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven.
“Wie van de heeren heeft het aas?”
“Ik”, riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel pikeur der kleine manege, die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comedie, die aldaar ingelijks bestond.
“Wie van de heeren de twee?”
Pieter Stastok ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in te fluisteren dat hij het was.
“Zoo! zal jij ook pot spelen?” vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende.
Pieter werd bleek.
De drie had ik. De vier had een bejaard tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes, een kort, dik man met stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De zeven, een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuisgehaald, voor wien Pieter bang was, te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van twaalfjarigen dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht, en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den kastelein van het koffiehuis “de Noordstar.”
Toen de jonge advocaat de namen van al deze heeren netjes had opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hij den geheelen dag en den halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van mensehen en pijpen: “Aas acquit, twee speelt!”
Petrus Stastokius Junior moest alzoo op het acquit spelen, en [46]hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei Petrus Stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn keu wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierden; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelven bal op ’t biljart; krulde den duim bevallig om, zoodat hij aan ’t geheele gezelschap zijn tot op ’t leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de keu tusschen duim en vinger heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen “zagen” noemen.
Tot zoover ging Petri Stastokiï wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van halfbal raken; maar daar het hem aan practijk in het edele potspel haperde, was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dit gevolg dat hij klotste en “à faire” lag voor den rechter hoekzak.
Het zou onmenschelijk geweest zijn hem “te maken” en daarom, mijn eigen bal stevig “houdende”, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels en speelde met de linkerhand op goedaf, maar werd niettemin met “een beest” gesneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide dat die chirurgijns niet leefden of zij moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, ’t welk in ’t gemeene leven een sneeuwballetje genoemd wordt, in ’t Handelsblad turen, en de verloopen student, zijn sigaar op den rand van ’t biljart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op ’t acquit, welk voorbeeld van hard spelen door den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die, van het beginsel uitgaande dat hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte: en zoo gebeurde het dat Petrus Stastokius andermaal op het acquit spelen moest.
Hij was nu zoo ver, dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond.
“Dat wordt een collé, mijnheer”; riep de barsche stem van den pikeur.
Pieter sprak niet, maar in zijne desperate poging om den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak “sneed”. [47]
“Dat doet men niet, mijnheer!” riep de pikeur, hevig met de keu op den grond stampende.
“Het was een ongeluk”; stamelde Pieter, die nu zoodanig transpireerde, dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
“Het was een lompigheid”, brulde de pikeur.
“Leve het snijen!” riep de chirurgijnsleerling.
“Die mijnheer is gevaarlijk!” schertste de bejaarde luitenant.
“Aas één appèl, drie acquit, vier speelt!” riep de biljartjongen.
Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van.
Het derde toertje liep goed voor Petrus af, maar het vierde was geschikt om hem er gansch onder te werken. De pikeur lag voor den middelzak; het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
“Je kunt hem best sauveeren”, zei de pikeur, “en goed afkomen ook”.
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van Pieter, die, uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest hij er slecht op afkomen. Maar daar de pikeur een gevreesd potspeler was en, sedert onheuglijke jaren, van de drie potjes, die gespeeld werden, er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen: “stop weg; stop weg!”
Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weggestopt, dat de winderige advocaat, die in ’t gewoel was opgestaan, uitriep: “hij zit!” waarop de verloopen student, die als gezegd is, een grappenmaker was, geestig antwoordde, “als hij een stoel had”; waarop allen lachten.
“Wacht wat!” riep de chirurgijnsleerling, die voor ’t snijen was; “hier is nòg een zak!”
En inderdaad! Petrus Stastokius had geheel buiten zijn eigen voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve de pikeur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en de Goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten.
Men speelde voort en, na al de wederwaardigheden die hij had doorgestaan, werd mijn vriend Pieter weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den jongen: “vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer Hastok (de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!”
Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chirurgijnsleerling, en den verloopen student, en den advocaat, en den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon. De een noemde hem een Mingaud, de ander een blauwbaard, de derde een boa constrictor, allen te zamen: “den mijnheer van de vlag”. De bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student [48]geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graankooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat Pieter veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde de bokaal voor mijnheer “Hastok”, die den pot “op schoon dacht te winnen”;—het was een leven als een oordeel. En onder dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer altijd maar krijt aan zijn keu te strijken. De beurt kwam weer aan hem.
“Welke bal?” vroeg hij verlegen.
“Die witte!” riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
“Die ronde!” zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
“De beste”, zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
“De benedenste”, zei de dikke graankooper, die medelijden kreeg.
Nu was het zoo gelegen, dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme Pieter, die geen drogen draad meer aan ’t lijf had, op dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner mij niet in al den tijd dat ik mee gebiljart heb—nu slaapt mijn keu voor immer in haar zelfkanten graf—ooit zulk een stijven collé gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. Pieter zag hem aan met een blik van machteloozen haat en stootte een voet of drie mis.
“Strijk de vlag!” riep de chirurgijnsleerling.
Zij was alreede gestreken. De pikeur had zich bij voorraad gewroken.
Van dat oogenblik aan bood de luitenant Pieter een gulden; maar hij was te zeer van zijn stuk om te verkoopen. In den volgenden toer maakte ik hem, uit medelijden; den daarop volgenden, verliep hij en smaakte de voldoening dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hij, in den voor hem laatsten toer, zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de dringende aanzoeken van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan “Hastok” verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden.
Op straat gekomen scheen de frissche octoberlucht Pieter weer moed en verwaandheid toe te waaien.
“Daar zijn goede spelers onder”, zei hij, “maar toch waaràtje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme keu”, voegde hij er bij; “en hebje wel gezien hoe de hoekzakken trokken?”
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou gewonnen hebben eer wij thuis waren.
Het eten stond reeds op tafel. Pieter had geen honger. [49]
Drie dagen had ik bij de familie Stastok vertoefd, en in dien tijd was ik groote vrienden met Keesje geworden. Een paar malen had hij mij door de stad vergezeld om mij den weg te wijzen, als ik boodschappen te doen had; en daar hij, als vele oude lieden, praatziek was, en ik in dat gebrek soms met vele oude lieden deel, hadden wij dikwijls te zamen vrij wat afgehandeld. Keesje was een eenvoudig, braaf, goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was en groote “zulveren” gespen op zijn schoenen had gedragen. Behalve de gespen, herinnerde hij zich niets meer van hem dan zijn dood, en hoe hij met een groote huilebalk en lange witte das achter zijn lijk gegaan was; en hoe er toen hij thuis kwam een zwarte doek over den spiegel had “gehongen”; en hoe hij, bij die gelegenheid, zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde; en dat daar een lange moei was bijgeweest, die zóóveel witten wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had: “je krijgt niet meer”. Zijne moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had hem naar ’t Weeshuis gebracht; hij had er leeren spellen, en toen was hij op timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om fleschjes te spoelen, en te stampen: een baantje dat juist niet rijk is aan schitterende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel weinig lezen kon, en hij dikwijls tegelijk twee halfpintsflesschen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakje poeiers weg moest brengen, was ’t hem eindelijk eens gebeurd dat hij een salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en daarentegen de poeiers met jalappeharst bij eene dame die aan diarrhee leed, waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd. Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommige dood en andere geruïneerd waren; en daar hij, bij de groote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de courant en, in één woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de inlichtingen van mijn oom, ’s mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijne verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschenvrees.
Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van den buurman heensprong en waarachter de keuken lag, was er aan het huis van Petrus Stastok Senior nòg een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleinen tuin, waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Als men [50]de plaatsdeur uittrad, had men eerst een soort van trottoir van gele klinkers, van omstreeks drie passen breed, en als men dan over eene hooge rollaag van blauwe klinkers1 heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine elyseum van mijn tante. Men zag er een grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden, verscheidene rozeperken, waaromheen in ’t voorjaar een kring gele krokussen bloeien moest, meer dan één seringeboom, twee goudenregens, een dubbelen kers en, tegen den muur aan den eenen kant een wingerd, en aan den anderen een moerbeiboom. De paden waren niet met gewoon gras, maar met roode en witte madelieven en z.g. zeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met asters en twee of drie dahlia’s in bloei; en achterin was een groen geschilderd priëeltje met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover ’t priëel, eene kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop Keesje zijn huiswerk verrichtte, en daaromheen een klein hekje.
In dit priëeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt, met een boek onder den arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal terstond blijken.
Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank in ’t priëeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en Keesje verscheen. Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijd genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand slepen en, eer hij den appelboom voorbij was, den borstel, dien hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net onderhouden baard; zijn geheele gelaat was betrokken, zijn oogen stonden dof, en toen hij mij voorbijging was het niet als anders: “lief weertje, meheer!” maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met [51]wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond eenige oogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden.
“Hoe is ’t Keesje! Gaan de zaken niet goed?” riep ik hem toe. Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof.
Wanneer men den volzin herhalen moet, die men op een eenigszins meewarigen toon heeft uitgesproken, is ’t glad onmogelijk het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat luider:
“Wat scheelt er aan, Kees?”
Kees ontstelde, zag mij aan, en bleef mij een oogenblik met strakke oogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zondagschen rok en begon op nieuw te borstelen. Er liep een traan over zijn wangen.
“Foei, Kees!” zei ik, “dat moet niet wezen: ik zie waterlanders, dunkt me”.
Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei: “’t Is een schrale wind, meheer Hildebrand”.
“Ei wat Keesje;” zei ik, “de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man! Hebje een courant verloren?”
Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het schuieren.
“Kees!” zei ik: “Je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te doen, vrind?”
De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord “vrind”. Helaas, misschien was ’t hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht; zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:
“Hoor reis meheer! Kent uwe Klein Klaasje?”
Hoewel ik nu een zeer bijzonderen vriend heb, die Nicolaas gedoopt is, en van wien ’t niet ondenkbaar was dat Keesje hem wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden Nicolaas den naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer “lange blonde jongen” is, en nooit zou ik hebben willen gelooven dat gemelde Nicolaas, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden Keesjes tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein Klaasje niet kende.
“Heeft meheer Pieter hem uwe dan niet gewezen? De heele stad kent Klein Klaasje. Hij krijgt centen genoeg”; ging Keesje voort.
“Maar wat is het dan voor een man?” vroeg ik.
“Het is”, zei Keesje, “in ’t geheel geen man. ’t Is een dwerg, meheer! een dwerg, zoo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar ’t is een kwaad kreng. Ik ken hem goed”. [52]
Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van Keesje.
“Hij is uit het Huis”, hernam hij na een oogenblik zwijgens: “hij loopt over straat as ’en gek. Hij wint geld met zen bochel. Als er ’en school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en laten Klein Klaasje dansen. Dan springt ie om een stok net as zoo’n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb geen bochel, meheer!” liet hij er met een zucht op volgen.
Terecht begreep ik dat Keesje minder jaloersch was van den bochel dan van diens geldige vrucht.
“Ik wou”, ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was; “ik wou dat ik een bochel had. Ik zou nies uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouen om me lachen …. Maar ik zou niet drinken”, zei hij eensklaps van toon veranderende. En den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij: “drinken zou ik niet”.
“Keesje”, zei ik, “toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak, was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!”
De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijne dorre handen naar mij uit; ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.
“Och”, zei hij—“och meheer weet dat zoo niet;—maar ik ben—ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein Klaasje het me mishandeld. Klein Klaasje is slecht. De menschen”, ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, “de menschen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht”.
“Hoor eens, Keesje!” zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande; “ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein Klaasje je gedaan?”
“Het zel niet helpen”, zei Keesje, “maar ik zel et doen, as u ’t niemand zegt. Kent meheer et Huis?”
“Welk huis?”
“Van de Diakenie.”
“Ik heb het in ’t voorbijgaan gezien.”
“Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis; met rooie deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nou; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm; ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, as op ’t kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet. We brengen et in bij den Vader; en de Vader geeft ons alle weken zakduiten. Dat is goed, meheer; dat is heel goed. Als ik oud wor, verdien ik geen kopere’ cent meer; maar ik krijg toch de’ zakduit. [53]Hier”, zeide hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, “deuze, en”, op zijn tabaksdoos kloppende, “en deuze, heb ik van me zakduit gekocht”.
Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te hooren spreken van “als ik oud word”!
“Klaas”,—ging hij voort—“zoo as meheer wel begrijpt, krijgt ook een zakduit. Maar wat doet Klaas? Klaas doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek; Klaas danst met zen bochel; en as ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt Klaas de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek?
“Neen, Keesje.”
“Et is een herberg in de Hazelaan, daar drinkt Klaas ’en borrel; en welreis twee, en welreis drie borrels”.
“En als hij dan in ’t Huis komt?”
“o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij haalt ’en oranjeschilletje bij de’ drogist. Soms merkt de Vader et. Dan krijgt hij ’en blok aan zen been, want hij is te oud om op de bok gelegd te worden, en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar wat is ’t as ie met het blok loopt? Dan zeit ie teugen de kinderen: St … jongens! Klaas is ondeugend geweest; Klaas het ’en graantje gepikt; en de Vader het Klaas al zen centen afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet”.
Ik begreep het volkomen.
“Maar dat zijn zijn zaken”, ging Keesje voort, een schoen van mijn oom opnemende, dien hij smeren moest en onmiddellijk weer neerzette; “maar wat hoeft ie mijn ongelukkig te maken? Weet u wat et is. Ik zel et u vertellen. Ik had geld,—ik had veul geld,—ik had twaalf gulden!”
“En hoe kwam je daaraan, Keesje?”
“Met God en met eere. Ik had et gespaard toen ik in de apteek was. Somwijlen, als ik ’n drankje buiten de stad brocht, op een buitenplaats of in een theetuin, zei de meheer of de mevrouw: geef de’ looper een dubbeltje; ’t is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in ’t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze; op me hart”.
“En waartoe bewaarde je die? Hadje dat geld noodig; of deeje ’t alleen om ’t pleizier van het te hebben?”
“Och, meheer”! zei het diakenhuismannetje, het hoofd schuddende: “Als ik et zeggen mag, die rijke lui weten dat zoo niet; de Regenten weten ’t ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. ’t Gaat alles goed bij zulke menschen; bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben ’t goed in et Huis; de Regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we bollen met botter; over drie weken, as de slacht is, krijgt et Huis ’n os, ik weet niet van wat voor groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heeren hebben ’n partij en [54]eten de tong, We hebben ’t er heel goed; maar ’n mensch, meneer, denkt altijd om zen dood”.
“Ik denk nogal dat je ’t na je dood ook heel goed zult hebben, Keesje!” zei ik.
“Ik hoop et, meheer: in den Hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?”
“Wat is dat, Kees?”
“Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op strooi en we krijgen ’t goed an van ’t Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na ’t kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed aanhebben ….”
Hij zweeg een oogenblik; en weder kwamen de tranen.
“Ik wou in me kist leggen, ik weet niet, ik zel maar zeggen, zoo as ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodhemd wou ik hebben”.
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed en, naar de mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben: o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou!
“Meheer begrijpt wel!” ging hij, eenigszins schor, voort, “dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veuls te veul. Maar ik wou nog meer; ik wou fassoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor et linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouen ofleggen, en tien stuivers voor een draagplaats an twaalf dragers. Was dat niet knap geweest? De bediende van den apteker had het zoo beschreven; het geld was in et pampiertje; en alles in een leeren zakkie: dat heb ik dertig jaar op me hart gehad …. en nou is het weg …”
“Heeft Klaas het gestolen?” vroeg ik.
“Neen!”—zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: “maar hij is er achter gekomme dat ik et had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie et gezien het as ik me uitkleedde, of as ik me aankleedde, of toen ik ziek was, of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet et niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er altijd om.—Verleden dinsdag had et den heelen voormiddag geregend, as meheer wel weten zel. Klaas had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met hem op. Zen zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden trek om na de Vette Vadoek te gaan. “Kees”, zeid’ ie na den eten, “leen me zes centen”. “Klaas”, zeg ik, “dat doei ik niet; want je verzuipt ze toch maar”. “Kees” zeid’ ie, “ik mot ze hebben”, zeid’ ie. Ik zeg: “nou je krijgt ze niet, hoor!” “Weetje wat,” zeid’ ie, “Kees”, [55]zeid’ ie, “as je ze me niet geeft, zel ik an de’ Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt, hoor!” Ik besturf as ’en doek, en gaf ’em de zes centen. Maar ik zeid’ er bij: “Klaas, je bent een schurk!” Dat zei ik. Of ie daar toen toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken geweest zijn, en toen de suppoosten ’em ’t blok andoen lieten, het ie as ’en gek geschreeuwd en gezongen: “Kees het geld! Kees het geld! Onder zen hemmetje het ie geld”! de broers vertelden ’t me, toen ik in ’t Huis kwam. Ik was as ’en dooie. We gingen na’ de mannezaal en kleedden ons uit. Klaas lag er al en snurkte as ’en os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik me hand onder me hemd om et zakkie weg te nemen en, als ik kon, in ’t strooi van me bulster te verstoppen. Maar eer ik et los had, daar ging de deur ope’, en de Vader kwam op de zaal met ’en lantaren. Ik viel achterover op me kussen met et geld in me hand, en tuurde as ’en gek mensch na’ de lantaren. Ieder stap, die de vader dee, voelde ik op me hart. “Kees,” zeid’ ie, over me heen bukkende: “Je heb geld; je weet wel dat je dat hier in ’t Huis niet verstoppen mag”; en meteen trok ie ’t uit me hand.—“’t Is voor een doodhemd”,—stotterde ik, en viel op me knieën in de krib—maar ’t holp niet. “We zellen ’t voor je bewaren”, zei de Vader, en maakte het zakkie ope’, en telde et geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden et niet gezien sunt ik et er in genaaid had; dat was dertig jaar geleden; et was mijn, eigen, lief, begrafenisgeldje. “Ik zweer je dat ik er niets voor doen zel”, huilde ik, “dan me eerlek laten begraven.”—“Daar zellen we zelf wel voor zorgen”, zei de vader; en weg ging ie met et geld en met de lantaren. “Klaas”, riep ik hem na, “het et je verteld, omdat ie”…. maar wat holp het of ik gezeid had, omdat ie ’en lap is! wat holp et of ik hem verteld had dat Klaas alle dag na’ de Vette Vadoek ging? Ik had er me geld niet mee weerom. Den heelen nacht heb ik geen oog toegedaan.—Et is wat te zeggen!”
“Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, Keesje?” vroeg ik vertroostend.
“Neen! neen!” snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er het geld nog: “het geld most weg; dat is ’en wet zoo oud as et Huis, en et Huis is zoo oud—zoo oud as de wereld!”
“Dat’s wat kras, Keesje”, zei ik; “en wanneer”….
Hij liet mij niet uitspreken.
“Wat kras? Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zoo as ik, die an de Diakenie kwammen, en van de Diakenie mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden?—Maar ik wou begraven worden van mijn, eigen, geld,—en ik wou zeker weten dat ik van mijn, eigen, geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik et vlak op me hart.—O, as Klaas kon weten dat ie me dood maakte!” [56]
“Hoor eens, Keesje”, zei ik, “je zult en moet je geld weerom hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken; hij kent zeker de Regenten wel; wij zullen zien of zij de wet, voor een oud, braaf, oppassend man, als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden. Maak er staat op, Kees, je zult je geld weerom hebben”.
Op die vergadering moest eerst Keesje binnenkomen ….
“Zel ik?” zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. “Zel ik wezenlijk?”
En zijn oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand.
In zijn behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen vroeg hij:
“Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?”
“Overheerlijk”, was mijn antwoord.
“En is uw jassie goed genoeg geborsteld?” vroeg hij verder; “as er iets an mankeert, mot meheer ’t maar zeggen”.
Dat beloofde ik hem en ging in huis. Maar hij kwam mij achterop, met den linkerarm in een laars van Pieter en den schoenborstel in de rechterhand. “Vraag escuus, meheer, dat ik zoo vrijpostig ben”, zei hij, “maar mag ik u nog wel iets verzoeken?”
“Wel ja Kees!”
“As meheer na’ de Regenten gaat”, hernam hij, “mot meheer maar net doen as of ie van nies weet.”
“Ik beloof het u, Keesje!”
Ik ging naar mijn oom en wist dien te bewegen naar de Regenten te gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en daarna den vader rondgaan bij de andere Regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceeren. Op die vergadering moest eerst Keesje binnenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heeren overliet, en de heeren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president overlieten.
Daar het zóó niet blijven kon, bracht eindelijk de president het advies uit, “dat het, aan den eenen kant, wel doenlijk was Keesje zijn geld terug te geven, daar Keesje een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren zou als de ijverige thesaurierzelve”,—waarop de “ijverige thesaurierzelve” boog—“maar dat, aan den anderen kant, de ijverige thesaurier het weder even zoo goed bewaren zou als Keesje, en dat het dus volstrekt niet noodig was Keesje in het vooroordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en zekerder tot deszelfs, d.i. Keesjes, doel zou worden aangewend, indien hij, Keesje, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was”.
De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, tot een van de beide maatregelen over te gaan;—waarop “de ijverige [57]thesaurierzelve” de edelmoedigheid had afstand te doen van het “custodiëeren der penningen in quaesti”, en men eenparig besloot aan Keesje zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in een zeemlederen zakje vastgenaaid, terug te geven.
Keesje heeft nog twee jaren zijn geld “vlak op zijn hart” gedragen. En toen ik in ’t verleden jaar het kerhof te D. zag, was ’t mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemeene graf der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook eenigszins door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen doodskleed zou worden gewikkeld.
Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan Hildebrand gedacht?
Des zondagsavonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht. Ik zal pogen er u een flauw denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in het midden, waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en vervangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch porselein theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken. Daaromheen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen en zittingen van groen gebloemd trijp. Men maakt dat tegenwoordig zoo goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig vurige oogen, van wege vier stoven; de vijfde vonkelt niet; het is een steenen. Daaraan, en aan de plaatsing van het theegoed, en aan den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mijner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant getorst wordt, in wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit. Bij deze bijzondere gelegenheid ligt er, reeds vóór November, een netgebouwd turfvuurtje in den helder gepolijsten haard; het is alleen maar opdat er met schik stoelen omheen zouden kunnen worden gezet, voor de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is versierd met een pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene ongedwongen wijze den arm om een wijzerplaat slaat; en aan de beide kanten, met twee vaasjes met gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en zoo kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes houden zou van die groote stolp met opgezette vogels, die tegenover den schoorsteen, op een bruinhouten tafeltje met ééne lade, pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in stukadoorwerk eene aangename partij weverskammen, weversspoelen en weversklossen, [58]in een luchtigen strik bijeengehouden en halfbegraven onder witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den meesten luister bijzet, is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizeering, op snee verguld, het prachtig behangsel, beschilderd met niet onaardige bergachtige landschappen, met op- en ondergaande zonnen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen; voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar bovenuit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visschen opslaan; kinderen met bloote hoofden en bloote voeten, die bij een geit in ’t gras liggen; reizigers op bruine paarden, met den rug naar u toe om het valies te laten zien, en op witte paarden, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars met enorme wandelstokken en driekante ….. Wat ga ik zeggen? Ja, zij hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was voorbij; de kamer was voor een paar jaar “opgeknapt”, en de heer Petrus Stastokius Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in dezen gemeend een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was vooruitgegaan. Hij had al wat kleedij was laten modernizeeren. Een geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toen nieuwste model, bij den hoedemaker gehaald, en al de wandelaars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met soupieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen. De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders veel meer gedecolleteerd waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met stukken, wijde mouwen, en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt.
’t Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten nog veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte van de rottingen, regen- en zonneschermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden; maar de waaiers waren allen in bloemruikers veranderd, en dus bestond er van dien kant volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in orde brengen, meenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben, en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw te hebben gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon, die eeuw op velerlei wijze te hoonen en weg te cijferen; want om de waarheid te verklaren: de heeren en dames op ’t behangsel waren mijnheer en juffrouw Stastok een goed eind vooruit; en daar zij op dezen heugelijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen omdat zij “menschen wachten”, wil ik deze gelegenheid waarnemen om u eene tot hiertoe verzuimde beschrijving van hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; “diezelfde tuinkamer” zou een redenaar zeggen, “die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruchtig [59]gesnap eener vroolijke menigte!” Ik verneem er niets dan het gezellig gezang van het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spinnen van de cyprische poes, die voor den haard zit, verwonderd van hier zoo vroeg in ’t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te stinken, en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar het vuur gekeerd, en met de handen op dien rug, beschenen wordt door de vier waskaarsen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen, en wiens beeld zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret te maken! Mijn oom, schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men voor dien ouderdom, nog “een kras ventje” noemt. Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt, die over zijn ooren gaat, en waar hij bijgevolg door heen moet hooren; hij heeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaardig bruin oog, en een onderkin. Hij is niet groot van postuur, en heeft, om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest van den dag, nog ééns zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen. Voor het overige draagt hij een wit stropje, een overhemd met jabot, een wijden zwarten rok, die van achteren gezien wel wat van een jas heeft, en nog altijd een korte broek, zoodat men in de gelegenheid is de welgevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken. Op dit oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een grooten, schoonen linnen zakdoek met breede zoomen aan te bieden. Gij hebt lang gemerkt dat zij een neepjes-mutsje draagt. Zij heeft van avond het beste op, met een net wit satijn lintje met tandjes;—het heugt mij hoe ik mijn grootmoeder zulke lintjes op haar verjaardag gaf!—Zij draagt het haar gepoeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met een mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd; en dat staat heel wel bij haar helder, welgedaan gezicht, en bij de goelijke kuilen, die, als zij spreekt, in haar wangen komen. Zij heeft om haar hals een aardig snoertje kleine paarlen met een juweelen bootje, en een hoogen dikgeplooiden kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijnende zijde met ruim lijf.
Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de bereddering, plaats nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op Pieter Jr., die juist binnentreedt. Ook hij ligt onder zijn, wat de zeelieden noemen, beste tuig. Hij is (ik moet het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een blauwe rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam ouderwetsch uit. Want de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo smal van kraag en zoo breed van rug; en [60]waarom verstokt hij zich nu om zich met een bruine stropdas te willen uitzonderen, in plaats van een zwarte om te hebben, als alle fatsoenlijke menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is, in ’t voorbijgaan gezegd, de eenige reden, waarom Petrus Stastokius Sen. nooit diaken of ouderling heeft willen worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou zijn geweest, op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die niet als hij, lieden van de klok waren.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de aankomst van den eerstverschijnenden gast aan. Wij zullen hem en al de verdere hun jassen en mantels laten afdoen en in handen stellen van Keesje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in ’t Huis te komen; hun vervolgens pijpen laten stoppen, en complimenten maken over “de zorg”; hen daarna een uurtje laten praten over ’t weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een “toe kachel”, over den stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste verkooping van huizen en het laatste plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest; om u daarna op eens midden in ’t gezelschap binnen te leiden en u al zijne leden in hunne grootheid te laten aanschouwen. Gij kunt ondertusschen zelf een versche pijp stoppen.
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichting der gilden, zooals die vroeger bestond, boven die van de patenten, onder het ministerie Gogel ingevoerd, is een oude kennis, en niemand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel zoo min een zilversmid, als de pikeur een commissaris van politie was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij is alleen maar oudste commies ter secretarie van de stad D. Hij behoort tot die menschen, die jaar en dag in Wagenaar en in de vervolgen op Wagenaar, alsmede in de boeken van Le Francq van Berkhey, en in Tuinmans “Nederduytsche Spreekwoorden” studeeren, terwijl hun verdere lectuur bestaat in onbeschrijfelijk veel Preken, en Reizen rondom de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd, toen de kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoeveel geld men een huis kon huren, in een jaar, waarvan hij in de stoffige papieren der secretarie een rekening gezien heeft. Hij heeft groot gezag in het beoordeelen der talenten aller predikanten; en in ’t geheel, als er iets is in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer Van Naslaan, “die onbegrijpelijk veel gelezen” heeft. Het is echter waar, dat in de laatste jaren de hooge wijsheid van den jongen Pieter ’s mans gezag veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde Pieter het alle voorrechten verzekerend Latijn verstaat. [61]
Pieter en ik worden beziggehouden door een langwerpig man van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd en in een langen sluitjas, die den naam draagt van den heer Dorbeen, en den naam heeft van droogkomiek te zijn. Behalve dit, oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij vraagt ons naar studentegrappen, die sedert de oprichting der academiën, aan alle academiën eenmaal ’s jaars gebeurd moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd, die aan mij en aan Pieter verteld zijn als onder onze laatste voorgangers aan de hoogeschool vertoond, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit zullen plaats hebben; en als hij er een heeft opgehaald die heel aardig is, dan vraagt hij terstond een baleintje en steekt zijn pijp door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij duidelijk toont hoe droogkomiek hij is. Pieter is onder zijn verhalen verstrooid, rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken.
“De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?” zegt mijn welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende; “Pieter wil misschien wel een kopje slemp?”
“Dat wil ik óók wel tantelief!” zei ik, en trad naar haar toe, om haar den grooten ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zij hem onmogelijk tillen kon. Weet gij voor wie ik inschonk?
Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies, echter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen af te dragen; als ook voor haar dochtertje Koosje, een meisje van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden bruin haar en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor mijn tante en mijzelven, voor de zeer modieuze gade van den makelaar, die de eenige “mevrouw” van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Mejuffrouw Van Naslaan was een zeer wijze dame, die zeer verstandige bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd erger dan een koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets behield; zoo had zij ontdekt dat, als men ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het gebied der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen verklaren, dat de eene mensen de andere niet was; en dergelijke verstandige dingen meer, die haar een grooten roep van [62]knapheid en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle eenvoudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek die staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor, dat zij meer zag dan een ander. Mevrouw Dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar muts en haar echtgenoot. Ik had van haar hooren spreken als van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel geloofde, daar zij sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw Van Naslaan heette Mietje, en was volstrekt niets dan een goed mensch.
Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienjarige, die zeer weinig sprak, praatten de aanwezige dames doorgaans alle tegelijk, en de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:
“Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok”, zei mejuffrouw Van Naslaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: “Hoor eens; me lieve juffrouw Stastok, je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet” (hier kneep zij hare oogen op een interessante wijze dicht), “ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat Keetje dat in ’t hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak”.
Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken van het toertje, daar zij aan bezig was, na.
“Ja maar, Koosje!” rammelde mevrouw Dorbeen, voorbij Mietje van Naslaan heen sprekende, en die met haar roode mutslinten, zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden: “je kunt je niet begrijpen hoe druk Dorbeen het heeft; dat is van den ochtend tot den avond; daar had je nog gisteren morgen mijnheer Van der Helm”; (deze was, moet men weten, de grootste heer uit de stad, wiens zaken Dorbeen waarnam); “daar hadje nog gisteren morgen mijnheer Van der Helm, al vóór den ontbijt: hij ging op de jacht en wou Dorbeen nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet op aankwam dat Dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen Dorbeen: weetje wat? ik ga er zelf maar reis op af. Nu is Dorbeen daar altijd heel wèl van, en vindt het altijd goed zoo als ik het maak …”
“Juffrouw Mietje, nog niet een roomsoesje?” vroeg mijn tante—“Jij ook niet, Koosje? Wel kind! wat heb ik je in lang niet reis hier gezien. Het heugt me nog dat je met Pieter speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, Koos!”
“Dat zeg ik zoo dikwijls”, zei mejuffrouw Van Naslaan. “Waar blijft de tijd? En ik zeg maar, hoe ouder dat je wordt, hoe meer [63]de tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen Koosje, leer dat van mij, die komen nooit weerom”.
“En dat zijn van die dingen”, klonk het van den schoorsteen, uit den mond van den heer Van Naslaan, met plechtige langzaamheid en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: “dat zijn van die dingen, mijn goede vriend!—(p’hoe), die u—(p’hoe) en mij—en een ander—(p’hoe, p’hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen”,—hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder ’t spreken onderscheidene kleine tikjes mee te geven—“onze vaderen … ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij?—onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op”.
“Neen!” verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp stoppende, “dat waren andere menschen! die wisten—Piet, geef me ’t komfoortje reis aan—die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik ’t zelf;—en wat ik altijd zeg—ze pasten op er tijd. Mijn vader was altijd ’s morgens kwartier voor zessen gekleed en geschoren—kom daar nú reis om!”
En zijn pijp op het vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in om haar ineens aan te trekken, en ze daarop omkeerende, en een mondvol rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn adem: “Kom daar nú reis om!”
“Ja, lieve vriend!” zei Dorbeen tot Pieter, bijna een der vergulde knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui, die te Utrecht studeerden: “Zijn vader heet Goedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten”.
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer Dorbeen sterk was; en daar Pieter grinnikte, en mijn oom, die ’t ook hoorde, zijn hoofd lachend schudde, en de grap voor den heer Van Naslaan herhaalde, merkte mevrouw Dorbeen dat er iets grappigs aan de hand was en, haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:
“Lieve Dorbeen! laten de dames ook reis wat van je hooren”. Allen zagen hem aan en zwegen.
“Beste schat!” zei Dorbeen, toen het heel stil was, met een lief lachje—“ze hebben immers al heel veel van mij gehoord”.
“Hoe zoo?” vroeg mevrouw Dorbeen.
“Wel, ze hooren immers u, mijn beste! en zijt gij niet van mij?” antwoordde hij, heel “droogkomiek”.
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige Koosje had moeite, en daarom vond mevrouw Dorbeen het gepast haar lachende toe te voegen: “Och Koosje! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind; want de mannen laten er hun vrouwen altijd inloopen”. [64]
Pieter was intusschen achter den stoel van Koosje gaan staan rooken en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.
….Mijn deftige oom, die met den rug naar ’t vuur gekeerd ….
Daar nu dan toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten, welke men in burgerkringen “een kopje thee, en verder het avondje te passeeren” of ook wel een “presenteertje”, of een “aangekleede pijp”, of een “aangekleede boterham” noemt; daar nu dan toch, zeg ik, de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt, en er als ’t ware eene verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw Dorbeen op eene ongezochte wijze het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op ’t hart had gehad.
“Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plezier willen doen?”
“Wel zeker, mijnheer Stastok!” En zich, met een bescheidenheid grooten genieën eigen, spoedig tot mejuffrouw Van Naslaan wendende, “wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!”
“Ja, mevrouw!” was het antwoord, ik “zeg altijd: duurkoop goedkoop. Want ik vind dat het beste goed het ’et beste uithoudt. Ik had het in den winkel bij Van Drommelen gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nú reis weer jarig ben ….”
“Hoor eens,” zei Stastok tegen Dorbeen: “je moet maken dat je vrouw reis reciteert, hoor”.
“Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!” zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak zooveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
“Och toe, mevrouw!” zei Koosje met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
“Hè ja!” zei Mietje met de kalfsoogen.
“We moeten mevrouw niet overhaasten”, zei mijn tante.
“Neen!” zei mevrouw Dorbeen, eenigszins bleek wordende, “als het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rijntje dan nog maar reis”. En haar schaar opnemende, om die, onder ’t opzeggen, bij iederen nieuwen regel open te doen en bij ’t invallen der caesuur toe te knijpen, begon zij met een door verlegenheid wat heesche stem, die gedurig scheller werd:
“Zoo rust dan eindlijk, ’t ruwe noorden
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van de winterboei.”
Toen zij zoover gekomen was, hield mevrouw Dorbeen haar zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten. Zij begon op nieuw en geheel in denzelfden toon, maar andermaal bracht zij ’t [65]niet verder dan tot “de winterboei”. Zoodat mejuffrouw Van Naslaan dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat.
Mevrouw Dorbeen werd zoo rood als de linten van haar muts, staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken,
Ontslagen van de winterboei.
Nieuwe stilte.
“Die winterboei boeit je tong, lieve!” merkte mijnheer Dorbeen droogkomiek aan.
“Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht!
“Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En ’t landvolk”
hier werd de stem zeer hoog:
“spelende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet….”
Aldus ging mevrouw Dorbeen voort op een hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten Borgers te bederven. Bij het derde couplet begonnen hare oogen te rollen, en bij het vierde rolden zij zoo zeer, dat ik vreesde dat zij van hare wangen afrollen zouden. Zij was nu al rollende en brouwende en zingende en gillende gekomen tot:
“Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan,…”
Ach, du lieber Augustin, Augustin, Augustin!
klonk het over de tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van lepeltjes uit het lepeldoosje, dat vóór den olifant stond, te zoeken, opgewonden. Ik begreep na waarom zij er zoo op gesteld was geweest, dat mevrouw Dorbeen haar reciet mocht hebben uitgesteld.
Mevrouw Dorbeens oogen, die net gereed stonden om met
“Ik wensch geen stap terug te treden”,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een spoortrein.
“Wat is dat?” riep ze.
“Dat is een walsje,” zei haar man.
“Neem mij niet kwalijk, mevrouw,” smeekte mijn tante, “ik had het opgewonden. ’t Is het speelwerk in de lamp. ’t Is anders de aardigheid, dat het zoo onverwachts begint, een poosje nadat het opgewonden is. ’t Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt dat UE. wat later zou hebben gereciteerd; nu komt het er ook zoo mal in.”
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van verlegenheid, den geheelen [66]bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets aan te doen, en in blinde opgewondenheid ging hij voort met zijn
Ach, du lieber Augustin!
Het was een tartend geluid voor mevrouw Dorbeen, en zij beefde inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame teugen een kopje slemp uitgedronken hebbende, zei ze:
“Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet veel bij. Nu zal Koosje wel eens wat willen doen.”
Koosje bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen:
“Ik kan niets; wel moeder?”
“Stil!” zei Dorbeen: “het verandert weer:
Où peut-on être mieux?”
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes machtig scheen te zijn, was er voor niemand anders gehoor dan voor het grootste der viervoetige dieren; totdat het al zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel besloot.
Mama Van Naslaan bleek van eene meening te wezen tegenovergesteld aan die, welke haar lief kind met het zoetste lipje der wereld had beleden; zij geloofde veeleer dat haar Koosje niet alleen iets, maar zelfs zeer veel vermocht, en knikte haar daarom toe, ook iets in het midden te brengen, waarop mevrouw Dorbeen zei:
“Wel ja, laat je ook reis hooren, Koosje! ik heb nu mijn plicht gedaan!”
En tante riep: “Och ja, asjeblieft?” en mijnheer Dorbeen, zeer droogkomiek, rijmde:
“Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!”
En Mietje, die niets was, zei alweer: “Hè ja!” en de oude Stastok zei: “Komaan!” en stopte een pijp; en de jongere Stastok verstoutte zich om met een hooge kleur te zeggen: “Toe, als ’t u belieft!”
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig, en verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er medelijden mee kreeg en zei:
“Koosje is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we haar meer pleizier doen zullen als we ’t voor dezen keer te goed houden!”
Waarop mevrouw Dorbeen, haar oogen zeer sterk op den snuit van den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje zei:
“Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wilde stellen! Mijnheer Hildebrand kan immers ook wel een kleinigheid!”
“Dat was goed,” zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, ten einde [67]even op zijn horloge te kijken; want “hij wou om den dood niet graag dat er nachtwerk van wierd.”
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer Van Naslaan met een zucht; de heer Dorbeen met het oog van een kenner; Pieter met dat van een verachter; mijn oom met dat van iemand die pas op zijn horloge heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik stoorde mij volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik het lieve gezichtje van Koosje vlak voor oogen had; men moet wat hebben voor de moeite.
“Ik zal,” zeide ik, toen alles doodstil was, “het gezelschap lastig vallen met een klein stukje. ’t Is een vertaling door een mijner vrienden, en uit het Fransch.”
“Uit het Fransch!” herhaalde de heer Van Naslaan, met een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende.
“Kom aan, dat ’s goed!” zei mevrouw Dorbeen.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar geen der dames zag hem aan, vermits hare loffelijke bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt, met uitzondering van mevrouw Dorbeen, die scheen te willen weten “of hij goed met zijn oogen rollen zou”. Koosje zat hevig te festonneeren, en ik zag niets dan haar gescheiden haar.
Ik begon:
“Als ’t kindje binnenkomt—”
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en binnenkwam—geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar wit pak; belast en beladen met de aangekleede boterham in persoon, in de gedaante van een schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad-, en vischvormige gebakjes, die ondanks hun verschillende gedaante, wegens de evenredigheden van hun inhoud, in het dagelijksch leven den wiskundigen naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw Dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis met een evenveel; en toen die op was, hervatte ik vol moed, ofschoon de uitwerking van den eersten regel bedorven was, en ik duidelijk zag dat de droogkomieke heer Dorbeen, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht:
“Als ’t kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En ’t rimpligst voorhoofd (ook ’t bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van ’t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
[68]
’t Zij we onder ’t lindeloof des zomers zijn vereend,
’t Zij ’t snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken;
Als ’t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd;
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.”
Mevrouw Dorbeen lachte goedkeurend.
“Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,”
De heer Van Naslaan knikte zeer verstandig.
“Van staat, van godsdienst, van geschriften en gezangen;
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht en staat!
’t Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.”
“Dat is heel lief!” zei mijn goedhartige tante, halfluid.
“Als, na een duistren nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, wen menigeen, vergeefs ter rust gezegen,
Naar ’t woelig gieren hoort, daar ’t kind doorheen slaapt; als,
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen wekt bij ’t vooglenkoor des dals;”
De heer Dorbeen kuchte. De heer Van Naslaan trok oogen en wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde: “waar moet dat naar toe?”—Juist omdat ook hij dat niet wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering blijken.
“Zoo zijt gij, dierbaar kind! Waar gij verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht en zwarte regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht;
Door d’adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs ’t knoppig bloembed zweven,
En ’t blosje sterken op der rozen aangezicht.
“Want duizend lieflijkheên uit uw schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,”
“Och heer!” zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden allervriendelijkst klein.
“Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit!”
Koosje, die van tijd tot tijd al eens had opgekeken, hief hier haar schoon gezichtje geheel op en staarde mij aan. De allerlaatste regel scheen mij volmaakt ook op haar toepasselijk. [69]
“Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en ’t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, daar gij niets van vat, in ’t ronde!
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
“Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in ’t oog, en ’t uitzicht zoo gerust!
’t Slaat een verwonderd oog op ’s werelds bont getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan ’t leven over,
Als ’t ons zijn lipjes biedt als ’t wordt goenacht gekust.”
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw Van Naslaan knikte twee-, driemaal met het hoofd. Koosje hield haar adem in en zag mij angstig aan, als ik vervolgde:
“Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren, en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien!”
“Heeremijntijd! neef Hildebrand!” riep mijn tante, “neef Hildebrand, dat is mooi.”
En ik wed dat zij aan Pieter dacht, toen hij klein was; maar ook … och, zeker ook aan het kleine Truitje, dat gestorven was vóór haar vijfde jaar, en daar zij niets van overhad dan een klein vlokje haar aan haar middelsten vinger.
“Hé ja;” zei Mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen vooruit was.
“Ik vind altijd,” zei mejuffrouw Van Naslaan, “dat men moeder zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben.”
“Niet waar, juffrouw Van Naslaan?” zei mevrouw Dorbeen! “O, maar het is allerliefst; het vèrs” (zij drukte op het woord) “het vers is allerliefst!” Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het opzeggen betreft, dat kon beter.
Koosje was geen moeder, en kon er dus “het rechte niet van hebben”, maar haar glinsterende oogjes en bleeke wangen zeiden genoeg dat zij de poëzie verstaan en gevoeld had.
“Van wien is het gedicht?” vroeg de heer Van Naslaan.
“Van Victor Hugo, mijnheer.”
“Victor Hugo?” zeide hij, den klemtoon op de eerste lettergreep leggende en met een uitspraak alsof er, in plaats van ééne Fransche, vijfentwintig goede Hollandsche G’s in den naam geweest waren. “Ik dacht dat die man niets dan ijselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefeningen, dunkt mij … Hé, dat ontschiet me … Ik dacht dat het zoo’n bloederig man was.” [70]
“Ik weet niet, mijnheer!” antwoordde ik.
“Verwar je hem ook met Jacques Julin?” vroeg de makelaar.
“Is dat die, die dat boek over Barneveld geschreven heeft, dat we laatst in het leesgezelschap gehad hebben?” vroeg oom terzijde aan Pieter.2
“Ja,” zei mijnheer de makelaar. “Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld.”
“Ja,” zei oom, zijn pijp uitkloppende, “die Franschen! ’t Is een raar volk; al zeg ik ’t zelf.”
“Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind?” zei mejuffrouw Van Naslaan, het gezelschap rondziende: “Het Nut der Tegenspoeden.”
“Wat?” vroeg de heer Dorbeen, droger en komieker dan ooit; “het nut der regenhoeden?”
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid; hetwelk mejuffrouw Van Naslaan min of meer verlegen maakte; zij besloot dus haar lofrede op het bekende geschrift van Lucretia Wilhelmina, die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat gesprek den geest te laten geven.
“Inderdaad,” fluisterde zij mijn tante in: “het is een heerlijk boek, en door een vrouw geschreven; maar ik kan je zeggen dat je ’t met geen droge oogen lezen kunt.”
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte veel werk van de zeventienjarige, en Pieter week niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen ook reis iets op te zeggen, of te zingen of zoo; maar hij zei altijd, met een knorrig gezicht: “Och kom!” en “Ik kan waaratje niets!” En hard wilde ik er niet op aandringen, omdat ik oom nog eens weer op zijn horloge had zien kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de familie Stastok, door middel van den muzikalen olifant, tot het genoegen van dien avond te veel had bijgedragen, om nog iets van een harer leden te vergen.
Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; en nadat al de dames en de beide heeren mijnheer en juffrouw Stastok bedankt hadden “voor de vrindelijke receptie”, en Pieter “voor zijn aangenaam gezelschap”; en nadat mijnheer en mejuffrouw Stastok plechtig hadden beloofd “hun scha eens te zullen komen inhalen”; en nadat de beide heeren elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met eigen hand al de dames, behalve Koosje, wie ik niet kon nalaten zelf hierin bij te staan, aan haar mantel had geholpen en, [71]naar verkiezing, er de kraagjes boven overheen gehaald, of “alles er asjeblieft maar onder” gelaten had, ging men omstreeks half twaalf, recht van elkander tevreden, uiteen; en schoot er voor niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene achtelooze wijze zich de kwartjes liet welgevallen, die zij bij ’t weggaan der gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde glijden.
Oom had slaap, al zei hij ’t zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante ’t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke omstandigheden ging ik naar bed.
De knorrigheid, waarmee Pieter was te bed gegaan, was mij in ’t geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats en waanwijsheid genoeg had. Maar twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd, te weten: liefde en haat. Het was mij namelijk volstrekt niet ontgaan dat hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van Koosje, en zeker openlijke blikken op haar gelaat had willen werpen, zoo hij het had durven wagen een geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het mij niet moeielijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen van Victor (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertolkt, en slechtweg voorgedragen) bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij èn de vrijmoedigheid, waarmee ik mij daarna met haar in gesprek had begeven, èn de vriendelijke lachjes, die mij bij die gelegenheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld; maar Koosje was vertrokken zoo als zij gekomen was, zonder dat hij haar één zoet woordje had toegevoegd, tenzij dan “houje nog al van evenveeltjes?” Hij had er op den duur “ingezeten”: hij had tegenover zijn eigen voornemens en tegenover wat hij voor zijn hartstocht hield een mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
“Goeden morgen, Pieter;” riep ik, toen de keukenmeid den anderen morgen om zes uren als gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
“Goeden morgen, neef!” zei hij, op den rand van zijn bed in gedachten zittende, en nog zonder bril.
“Ik heb waarlijk van Koosje van Naslaan gedroomd!” [72]
Pieter bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zooveel inspanning dat het lijken moest of hij alleen daarvan een kleur kreeg.
“Zoo,” zei Pieter.
“Ja,” zei ik, “’t is een heel mooi meisje.”
“Vindje dat?” vroeg Pieter, zijn tweede kous aantrekkende en naar de waschtafel gaande. “Ja, ’t is een lief gezichtje; maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden.”
“Niet?” riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
“Waaratje niet!” zeide hij.
Verliefdheid, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk.
“Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, Piet! Zou er geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ontmoeten?”
“Ik weet niet,” antwoordde Pieter, de lampetkom óverschenkende; “ga haar een bezoek brengen.”
“Dat gaat niet, jongen!” zei ik; “maar weet je er niets anders op?”
“Wel neen!” sprak Pieter.
“Ik dan wel!” zei ik uit het bed springende. “Zeg reis, Piet,” ging ik hem sterk aanziende voort; “hoe komt het dat je je bril vergeten hebt?—Kijk, ’t is alledag heerlijk weer: we willen een roeischuitje huren, en we gaan Koosje en nog een andere dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen eens met ons te gaan varen.”
“Varen?” vroeg Piet op den toon der alleruiterste verbazing.
“Wel ja; vàren; dat ’s om te praten en te minnekoozen veel beter dan rijden. Of wou je niet minnekoozen? Heidaar! jongen! waarom trek je je pantalon verkeerd aan?”
“Och!” zei Petrus, de knorrigheid van gisteren weer opvattende, “schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te worden.”
“Jongen!” zei ik, “dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik vraag maar of je niet wilt minnekoozen?”
“Minnekoozen,” hernam hij, met een schuinschen blik vol gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn—“minnekoos jij zelf!”
“Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben. Ik ben te leelijk.”
“Je kunt mooi genoeg praten—mijnheer!” zei Pieter, met de tanden op elkaar en bevende van haat.
“Ja!” antwoordde ik lachende, “maar ik geloof toch wel dat jij beter kunt minnekoozen!”
Er kwam geen antwoord. Pieter haastte zich schrikkelijk met kleeden en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij veilig onder de vleugelen van zijne ouders een pijp te rooken, als [73]een Fransch romanticus zeggen zou: “enveloppé de sa colère”.
Na den ontbijt ging hij in den tuin, ik volgde hem op de hielen.
“Laat me gaan,” riep hij met een gezicht als een oorworm.
“Neen,” zei ik, mijn hand uitstekende; “je moet niet boos zijn, Piet! Wat drommel; is nu ’t woord minnekoozen een woord om boos om te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over het woord Instituten.”
Pieter glimlachte pijnlijk.
“Maar weetje wat! Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we gaan roeien, man; we gaan roeien met de dames. Kanje roeien?”
“Wel, ik denk ja!” zei Pieter verwaand.
“Wilje roeien?”
“Ja wel.”
“Wílje dames vragen?”
“Zij zullen niet willen.”
“Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, Piet! Ik beloof je dat ik discreet zal zijn.”
“Nu ja,” zei hij, “ik wil wel.”
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd besloten dat wij, behalve Koosje, nicht Christientje zouden vragen, eene jonge juffrouw van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne mee zou gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante te zitten, die twee meiden hield en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat wij eerst bij een schuitenmaker aan de Oostpoort geweest waren, die het zijne had verkocht “om dat er geen profijt bij was”, en die ons naar de Westpoort zond, waar hij zeker wist dat wij er een konden krijgen; en nadat wij bevonden hadden, dat er aan de Westpoort niets meer van boven water stak dan eventjes een klein neusje van den steven, vonden wij er eindelijk een zeer goed, in het midden van de stad, dat wij voor een gulden voor een geheelen achtermiddag huren konden. Wij huurden het dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden dag en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen, die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama Van Naslaan was er voor hare dochter zeer vereerd mee; schoon zij, geloof ik, wel dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje een staartje hebben zou, en de oude tante hoopte tienmaal in een half uur dat het niet te koud op het water wezen zou, wat wij trouwens ook hoopten, schoon Wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat Koosje meer bijzonder onder de zorgen van Pieter staan zou, en ik mij meer dadelijk tot den ridder van Christientje zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger zijn.
Pieter was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief pakte ons [74]nog dienzelfden dag een mandje met rijnwijn en sinaasappels,3 eene verfrissching, frisch genoeg in de maand October. Wij hadden de dames verzocht mantels mee te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag en alles beloofde genoegen. Maar toen Pieter des voormiddags van eenige boodschappen, die hij voor zijn toilet te doen had, thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hij smeet met de deur, smeet zijn rotting, smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
“Wat scheelt er aan, amice?” vroeg ik verschrikt.
“Och, die ellendige Dolf!” zei hij, zich tot zijn moeder wendende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf werelddeelen, die in staat was aan mejuffrouw Debora Stastok, en in ’t algemeen aan alle teederhartige moeders in geheel D., een grooter schrik aan te jagen, dan diezelfde naam Dolf, die den niets kwaads vermoedenden lezer onmogelijk aan iets anders kan doen denken dan aan de volkomener vormen: Adolf, Rudolf, of des noods Ludolf; maar welke naam aan mejuffrouw Debora Stastok en, zoo als ik zeg, aan alle teederhartige moeders in geheel D. niet anders voorkwam dan als een kort begrip der eeretitels: katäas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet en leeglooper; immers hij behoorde aan den persoon, met wien ik reeds in het koffiehuis de “Noordstar” de eer had gehad kennis te maken, in één woord aan den heer Rudolf van Brammen, die na in zijn jeugd bekend te hebben gestaan voor een ondeugenden kwâjongen, die het zijn ouders en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden puisje vong en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden, op naam van Jur. Stud., in dien toestand had verkeerd, die men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn vader destijds recht begreep wat hij er eigenlijk deed dan veel geld verteren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij behalve die bezigheid ook nog aan de liefhebberij van schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hij, nu reeds een jaar of drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was, een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden) den vereerenden naam van dweilen geven zou, tot groote ergenis der Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem worden zou dan de heer Rudolf van Brammen zelf. Hij deed evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle publieke vermakelijkheden bij, tot het optrekken van de wacht en het boomrooien op de stadssingels toe; bootste alle publieke personen na, wandelde veel, biljartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen, en was zeer populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren [75]van den enkelen naam van dezen onmensch een koude rilling over haar rug gevoelde. Inderdaad, ik geloof dat de haren haar onder de kornet te berge rezen.
“Wat is er nu weer met hem gebeurd?”
“Gebeurd!” riep Pieter mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden, onder zijn bril: “niets gebeurd. Maar hij wil mee uit roeien.”
En hij zag mij stijf in ’t gezicht, om mij al de ijslijkheid van deze Jobstijding te doen beseffen.
“Als hij maar een dame meebrengt,” zei ik—“dan is ’t mij wel.”
“Ja, daar komt het door aan. ’t Is zijn zuster; die malle meid! Christientje heeft haar verteld dat ze met Koosje, en mij, en een Leidsch student uit varen ging, en toen wou ze met alle geweld ook mee. Als ik ook reis wat doen wil!…”
“Koosje, en mij en een Leidsch student!” Pieter zou in ieder ander geval gezegd hebben: Koosje, een Leidsch student, en mij; maar hij was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken.
“Hoor reis,” zei tante, gerustgesteld door het meegaan van de zuster, die bij de bevolking van D. eene verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den broer: “Meeltje is een heel ordentelijk meisje, en ze heeft altijd goed opgepast, op school en overal. Daar moet je niets van zeggen. Ze moeten dan nu maar mee.”
“Och, mijn plezier is er nu alweer af,” bromde Pieter, en verliet de kamer, om in zijn vertwijfeling nog wat aan zijn tabellen te gaan knutselen.
Ik had ondertusschen de ontmoeting van de contrasteerende heeren Dolf en Pieter wel eens willen zien. Ik verbeeld mij dat de ex-student van zijn zuster Amelie in last had, niet om op een dadelijke wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar “als hij Pieter zoo reis tegenkwam”, zoo eens zijdelings te hooren of het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen; iets ’t welk zij zonder twijfel reeds aan Christientje beloofd had in allen gevalle te zullen doen. Men begrijpt lichtelijk dat Dolf evenzeer overtuigd was Pieter in allen gevalle tegen te zullen komen, indien namelijk Pieter zich maar een oogenblik op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke uren van den dag aan eene stadswandeling te wijden, bij welke gelegenheid hij in ’t geniep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf en bijzonder acht sloeg op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat hij Pieter net ontmoet had, toen deze, in den meergemelden winkel van Van Drommelen, een paar prachtige puimsteenkleurige glacé handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde Van Drommelen reeds lang verlegen was geweest, daar niemand het koopen wilde, en ’t welk hij Pieter, als naar den laatsten smaak, opdrong. Ik stel mij voor dat zijn gesprek met een “Je gaat zoo uit varen?” begonnen, en dat daarop heel gauw gevolgd is: “Jongens, je hadt mij en me zuster ook wel eens mee kunnen vragen”; waarop Pieter, zonder [76]aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld onmiddellijk had gezegd: “dat ’s goed!”
“Hoe laat ga jelui?”
“Half vier.”
“Dat is wel wat vroeg; maar ’k zal er wezen. Amelie brengt haar gitaar mee. Tot van middag!”
Er gebeurde dien dag iets in ’t huishouden van mijn oom, dat nog nooit gebeurd was: het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle van neef Hildebrand, die ondanks zijn kamerjapon nogal een witten voet bij oom kreeg; en toen wij verzadigd waren, ging Pieter, onder vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, Koosje, en ik Christientje afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden kunnen of willen wonen, was Christientje, of laat ik liever zeggen Christien, want zoo werd zij altijd genoemd door die haar kenden, wel de ongeschiktste. Zij was in haar hart een Jan-Pret, en scheen niet tegen een kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met een zoo fikschen greep aan, en lachte zoo glunder over ’t mooie weer en ’t prettige plan en ’t frissche van ’t water, dat ik mij heel veel van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zij zich te veel voorstelde van de pret.
Wij hadden het schuitje in den singel laten brengen en derwaarts had Keesje den rijnschen wijn getorst. Ik kwam juist met Christien ter bepaalder plaatse, als Pieter er ook verscheen; Koosje ging nevens hem; hij had haar geen arm durven aanbieden, en zij had werk zijn groote stappen bij te houden.
De knorrigheid van Pieter scheen wel wat gezakt te zijn, maar ik zag ze met nieuwe neteligheid opleven, toen hij den jeugdigen Van Brammen met zijne zuster en eene meid, die in de eene hand een grooten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren gitaardoos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. Dolf had voor deze gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij gemeen stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een groenen dichtgeknoopten rok met glimmende knoopen; aan zijne laarzen blonken een paar moeren van sporen, die hij evenwel, als bij deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen degenstok in de hand, die hij om dezelfde reden thuis had kunnen laten. Amelie wier peettante eigenlijk Meeltje geheeten had, was zeer bijzonder gekleed. Zij had een spencer aan van paarse zijde, waar een groene rok onder uitkwam, en een hoedje van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer, waarop zij een witten sluier droeg met een breeden rand van dezelfde kleur als de rok. Haar kleine voeten staken in nanking slobkousjes, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten, benevens hare handjes, de voornaamste schoonheden van de magere Amelie [77]uit, die een lang bleek gezicht had, met groote groenachtige zwemmerige oogen, welke zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij het schijnen wilde, zoo dicht toekneep dat men wedden zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu naast haar buikigen broeder voortschreed, maakte zij in mij de gedachte aan den eersten droom van koning Farao zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftallig; die van Van Brammen zeer vroolijk.
“Bonjour, heeren!” heette het.—“Ik heb ongemakkelijk veel gegeten hoor! Jongens, dat is een knap schuitje; waar haalje dat van daan, Piet? Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was; je hadt een kaneelkleur jasje aan, allemachtig leelijk. Kijk hier; een haakje ook!” En het haakje opnemende velde hij het als een speer, en maakte de handgrepen van Pieter te willen doorsteken.
“Heiwat!” zei Pieter, die alweer zoo kwaad was als een spin.
“Hoor reis!” zei Dolf, in het schuitje springende: “Ik ben de dikste, en ik heb van middag zoo veel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen; vindje ’t goed, Hildebrand?”
“Best,” zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij, en plaatste mij op de achterste roeibank. Pieter zou vóór mij gaan zitten, en dan op de zijbankjes, bij zijn rechter knie, het mooie lieve Koosje, zijn eerste liefde, en bij zijn linker de “magere ende zeer leelijke van gedaante, rank van vleesche, en wier gelijke in leelijkheid niet gezien was in den ganschen Egyptenlande”, met de gitaar onder de bank. Daarnaast, of naast Koosje, naar verkiezing, de vroolijke Christien, die met alles tevreden was; Dolf aan ’t roer.
“Maak ’em nou maar los, vrind!” riep Dolf tegen Keesje: “braaf man! dat mag je reis weer doen”; en het haakje opnemende stiet hij van wal en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan ’t roeien; maar het bleek duidelijk dat de eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
“Je hoeft den singel niet uit te diepen,” riep Dolf hem al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in ’t water plantte. “Je moet over ’t water scheren als een meeuw, man.”
“Ik weet het heel wel,” zei Pieter, en hief den rechtschen riem hoog op, om te toonen dat hij ’t heel wel wist, maar vergat den linker, dien hij zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte, met dat gevolg, dat de rechterriem bijna geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met den linker, dat de schuit ronddraaide.
“Ho wat, Pietje!” riep de gehate stuurman nu weder, terwijl Koosje lachte, Christien proestte, Amelie een klein gilletje gaf. “Ho wat, Pietje! je moet er den gek niet mee gaan steken, man; we zouen zoo wel reis naar den grond kunnen tollen.” [78]
Pieter wenschte van harte, dat Dolf onmiddellijk in ’t water gevallen en naar den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksewerk niet; het kwaad was spoedig hersteld en, met hem een weinig te gemoet te komen, kon ik maken dat Pieter binnenkort al vrij wel slag met mij hield. Wij roeiden den singel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water, Koosje was allerliefst, Christien alleruitgelatenst, Amelie allersentimenteelst. Pieter zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was dat de beide eersten als aan den mond van Dolf hingen, die allerlei grappen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais sujet was, veel meer aandacht overhadden dan voor hem zelven, die eerstdaags een candidaatsexamen dacht te doen, summâ cum laude; een leed, door menig eerzaam jong mensch onder dergelijke omstandigheden diep gevoeld. De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zij er reden toe geven. Maar zelfs het zedige Koosje luisterde met alle blijken van welgevallen en genoegen, wanneer Dolf nu eens een liedje zong, dan eens den voorzanger uit de Groote Kerk nabootste, dan weder zijn stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weder een anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en oprechtheid haar een complimentje maakte; en ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet zeggen vleeschelijke, maar toch eigene) zuster van Dolf met vele van ’s mans grappen bekend was, en ook wegens de nadere bloedsbetrekking niet zoo zeer van ZEd. gecharmeerd wezen kon als de beide andere dames, zoo gebeurde het dat zij Pieter in een zeer druk en zeer poëtisch gesprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zij verklaarde veel sympathie met al die soort van inrichtingen te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een Zuster van Barmhartigheid te worden, een soort van dreigement van meisjes van de jaren en de bloedsmenging van de magere Amelie; en zij overstroomde den goeden Pieter, die zich inmiddels van jaloezie verbeet, met een regen van edele, teedere, heilige, en smelterige gevoelens; bij welke gelegenheid zij hare oogen op eene bijzondere wijze wist op te slaan, net precies alsof zij een goede kennis had in de maan, die alreede als een wit vlekje aan den hemel stond; dan zuchtte zij ook weer eens, als personen die een verborgen verdriet hebben; en dan zag zij, bij een of ander zeer boekachtig gezegde, over Pieters schouder naar mij, die van het nadeel van op een achterste roeibank te zitten dit voordeel had, van zoo dikwijls ik wilde het gesprek niet te hooren.
“Maar wil ik je nou niet reis aflossen, men lieve galeiboeven?” vroeg Dolf ons met hartelijkheid nadat we een goed half uur [79]geroeid hadden. “Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan ’t roer.”
“Hoor,” riep ik hem toe, “ik zal je zeggen wat het plan is. Pieter heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen.”
“Ja wel, bij Teeuwis,” viel Dolf in, met al de snelheid van iemand die alle dergelijke inrichtingen van buiten kende.
“En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zoo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven.”
“O ja,” riep Amelie, “dat is lief; ik ken niets aangenamers dan drijven.”
“Ja!” zei ik, “en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zullen zien wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw gitaardoos is.”
“Dat is heerlijk!” riepen de dames. “Ja, Amelie, je moet zingen en spelen.”
“Ja maar, weet je wat,” zei Dolf, “ik zal ook zingen, hoorje! Ik ken heerlijke liedjes.—Amelie! je moet het niet te veel op de maan gooien, hoor!”
Amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig en wij waren aan de boerderij.
Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van Pieter, die van de riemen en van Amelie verlost was. Het eerste deed hem evenwel bijna nog meer genoegen dan het laatste. Hij had het onverstand gehad, met zijn puimsteenkleurige glacéhandschoenen te willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen en, daar hij de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in de handen. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets heel streelends van Christiens voetje zei, en een aardig drukje in Koosjes handje gaf, dat zij beiden wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster aan den ongelukkigen Pieter over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buitenloopen om ons welkom te heeten en te zeggen dat we binnen moesten komen. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te hebben, om immers zoo veel mogelijk van de frissche octoberlucht te genieten! Dit geschiedde; en hoewel er ’s winters, als er schaatsen gereden werd, van alles te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die dan ook in groote glazen overdadig vloeide. Want de wijn werd, op de schikking der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. Dolf vroeg onder veel grappen om een beetje jenever met suiker; en Pieter maakte zijn zakdoek in een kopje melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan den anderen kant van het huis, en [80]Dolf noodigde de dames tot zijne genoegens. Christien had er een dollen zin in, en Koosje ging ook mede, en Pieter volgde natuurlijk. Amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er “zoo’n ijselijken steek in de zij” van. Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar aan ons tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moe van ’t roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.
… het venster openstootende, en de dikke boerenmeid aansprekende ….
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien. Wij zaten aan een vrij verveloos tafeltje, waarvan maar drie pooten den grond raakten, op eenen door kippen en hanen omgewoelden grond, van een aarden dijkje aan drie kanten omgeven, en hadden het uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendekom, een loods, en een zeker ander klein gebouwtje. Het duurde een heele poos, eer een kleine leelijke bastaard van een mop en een fikshond geheel ophield uitvallen van vijandigheid te plegen; maar wat het tooneel eenige schilderachtigheid bijzette, waren drie kinderen, waarvan het oudste, een meisje van een jaar of zes, het kleinste, een wicht van even zoo veel maanden, op schoot had, terwijl de derde, een jongen van omstreeks vijf jaren met spierwit haar, op zijn rug op den grond lag. Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en keek dan eens schichtig naar ons en dan weer vertrouwelijk naar de eenden
Het waren deze lieve kinderen, die Amelie in staat stelden al de liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te toonen; zij trok dus den kleinen linkerhandschoen van de kleine linkerhand, en besloot ze op de innemendste en wegslependste wijze toe te spreken.
“Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes?”
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
“Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?”
Geen antwoord; maar eenige verwondering in ’t oog van ’t zesjarig meisje; want op ’t boerenland noemt men een eend geen diertje.
“Hou je veel van de eendjes?”
Zelfde stilte.
“Is dat je jongste zusje?”
Stilte als des grafs.
Amelie zag dat zij met deze Arkadische kleinen niet vorderde, haalde de schouders op, en zweeg.
“Onze zeug het ebigd,” zei het meisje opeens, uit zichzelve.
“Wat zegt het schepseltje?” vroeg Amelie, voor wie deze inlichting volkomen onverstaanbaar was.
“Zij zegt iets dat haar zeker hoog op ’t hart ligt, juffrouw Van Brammen,” zei ik, “ze vertelt dat het wijfjesvarken …..in de kraam is gekomen.”
Amelie kreeg een kleur, voor zoover haar vel daartoe in staat was.
“Ze zijn in de boet4”, zei de kleine jongen, zich oprichtende en [81]een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den grond tikte. “Veertien.”
Ik stelde Amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond het pikant een sentimenteel meisje in een boerenloods bij een zeug met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd over het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
“Hè!” zei Christien, haar voorhoofd afvegende, “dat ’s prettig geweest; maar Dolf had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog.”
Pieter had niet mee geschommeld, zijne beblaarde handen hadden hem niet toegelaten de touwen vast te houden; Dolf en Koosje hadden neus aan neus op het plankje gestaan, en hij had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wij zouden drijven, drinken, en dwepen. Dolf moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en Pieter, met zijn beblaarde handen, aan ’t roer.
Christien, die door ’t schommelen door ’t dolle heen geraakt was, had een razenden lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van Koosje en de zenuwachtige gillen van Amelie weerhielden haar; en daar Dolf een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel spoedig nabij de kom der genoeglijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet Dolf alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik mijne aanwijzingen aan Pieter, hoe hij het roer moest wenden om de kom in te draaien, toen de liefderijke Amelie eensklaps aan den rechter-oever een plantje of zes nog laat bloeiende vergeetmijnieten in ’t oog kreeg en uitriep:
“Och, mijn lieve mijnheer Stastok, wilje me een groot plezier doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnietjes; ik ben dol op vergeetmijnietjes!”
Haar wensch geschiedde, en wij waren in een oogenblik bij de hemelsblauwe bloemekens, waarvan de vraag was. Amelie plukte ze allen op een na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit, zoodat wij in een oogenblik ieder met zulk een levend albumblaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden wij weer heen; maar de schuit scheen nog veel grooter liefhebster van vergeetmijnietjes dan Amelie zelve; want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren geplukt, tot het stuk grond waarop zij gebloeid hadden. Met andere woorden: wij zaten op land.
Te vergeefs, zoo wij poogden los te raken: de schuit zat vast en bleef vastzitten; er scheen geen verwikken aan; het speet Amelie “verschrikkelijk” dat zij de oorzaak van dit oponthoud was; Christien vond het daarentegen “ijselijk aardig”; wij manspersonen werkten [82]ons half dood, en zaten dan weer een oogenblikje neder om krachten te herkrijgen. In een van die tusschenpoozen begon Dolf ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken.
“Hoor eens,” zei hij, “Koosje! als we hier voor eeuwig blijven, moeten, dan trouw ik met jou, hoor!” En hij maakte een beweging; om haar de hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige Petrus Stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zette, en er met zooveel geweld en zoo groote inspanning van krachten op neerviel, dat de schuit plotseling losraakte en achteruitstoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen zijne laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden boven de golven, en de merkwaardige Petrus Stastokius Junior, zich op zijne handen op den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indompeling van Petrus op onze dames maken moest. Hij hoort ze allen gillen, hij ziet ze allen opstaan, elkander, en ook zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen: “O G..!” Zijne verbeelding slaat alle pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een nog grooter ongeluk te krijgen … Welnu, hij heeft een denkbeeld van onzen toestand.
“Zitten!” riepen Dolf en ik tegelijk; “in ’s hemels naam, blijft zitten!” en in een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in den grond, om het verder afdrijven van het schuitje te beletten. “Pieter, jongen! je bent nou toch nat; we zullen je met het schuitje volgen, zoodat je de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen naar wal.”
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het terrein der gezegende vergeetmijnietjes.
Pieter was kopje-onder geweest en tot het midden doornat. Hij zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte, beslijkte handen!—Er was een algemeen medelijden; zelfs Dolf deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen, en er werd besloten naar de boerderij terug te varen om hem te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom te drijven, maar wij zouden nu in de boerderij onze ververschingen gebruiken en daarna, stevig door, naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van Pieter achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.
“Ze had wel docht,” zei ze, “dat dat heerschop een ongeluk krijgen zou; want hij had er al-an dat ie bij de schoppel staan hadde zoo [83]kniezerig en zoo triesterig uitzien, dat ze al in haar aigen zeid hadde: nou! dat komt nooit goed of met dat heerschop! Maar ze zou maar flussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer hielkendal op-eknapt zain; as meheer een hemd van haar man an wou hebben; meheer had maar te spreken,” enz. enz.
Wij lieten Pieter aan hare zorgen over en begaven ons naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden en, schoon ’t nog zeer licht was, de zon was al ondergegaan en wij konden ons nog alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een dolle streek het eigenlijk was, in de maand October na den middag een watertochtje te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en wij vonden ’t beter binnen te gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van ’t huis gelaten, waar het pronkbed was, een friesche klok en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte uitgaven van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels, hoeveel verzen, hoeveel ende’s in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in een verguld lijstje. Hier zetten wij ons op de matten stoelen neder en begonnen, nadat Amelie, die het op haar zenuwen zeide te hebben, een weinig bedaard was, rijnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten alsof het een lauwe avondstond in Juli geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk een heele vervulling was; want indien het waar is dat muziek en zingen menige recht prettige bijeenkomst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beters is om een niet prettige bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden, dan juist diezelfde muziek en zang.
Amelie zong verscheidene Duitsche romances, en zong ze waarlijk vrij goed; maar zij bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die kleine behaagzieke naïveteiten bij te pas, die een mooi meisje goed staan, maar die een leelijk meisje als Amelie nog leelijker en metterdaad belachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teergevoelig een liedje geklonken, als de bleeke Amelie, met de vergeetmijnietjes aan haar boezem en den gitaar met het lichtblauwe lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze bespiegeling verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teedere liefdeklacht met de dubbele herhaling van den laatsten regel besloot, die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kühlen Grab,
[84]
toen het lied werd afgewisseld door een goede, ronde, vroolijke boerinnestem, die van buiten kwam met het liedje:
Klompertjen en zijn wijfje,
Die zouwen vroeg opstaan,
Om eiertjes te verkoopen
En na de markt te gaan.
Ze waren halverwege,
Halverwege den dijk,
Daar braken al der eiertjes,
En ’t bottertje viel in ’t slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjes beste broek.
“Dat’s een weergaasch aardig liedje,” zei Dolf, het venster openstootende en de dikke boeremeid aansprekende, die hare “purperen armen”, als Rotgans het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak, en het liedje van Klompertje waarschijnlijk gezongen had; “dat’s een weergaasch mooi liedje, Trijntje!”
“Ik hiet geen Trijntje!” zei de meid, schalk omkijkende.
“Hoe hietje dan?” riep Dolf, wien ’t maar te doen was om een naam.
“Dat weet me moeder wel, hoor!” zei de meid, lachende en eene rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnemond versierd hebben.
“Kenje meer zulke liedjes, zoete?” vroeg Dolf.
“Loop,” zei de boeremeid, wier naam haar moeder wel wist—“ik heb niet zongen; wat verbeel jij je wel?”
“Dat raam tocht vreeselijk,” merkte Amelie aan, die deze samenspraak om duizend redenen weinig beviel. Maar nauwelijks was het raam toe, en had Dolf nog eens ingeschonken, of er klonk een nog vroolijker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden allen:
Dans, nonneke dans!
Dan zei ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik heb er een van me zus.
’k Wil niet dansen, ’k zel niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zel ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis. [85]
’k Wil niet dansen, ’k zel niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zel ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik ’et niet voor doen.
’k Wil niet dansen, ’k zel niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zel ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneke,
’k Zel dansen al wat ik kan.
’k Wil wel dansen, ’k zel wel dansen,
Dansen is men order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was het liedje uit, of Rudolf van Brammen gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoodat hij in plaats van boven op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen en, zijn weemoedige zuster om haar paarsen spencer grijpende, tilde hij haar van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve een toertje met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige Christien stiet Koosje aan, en de beide meisjes lachten achter haar zakdoek.
Amelie zeeg “doodaf”, en waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij, op een stoel neder, maar op dit oogenblik ging de deur open, en de vroolijke Dolf van Brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van Pieter af, die met een wijd duffelsch buis aan, een roode bouffante van Teeuwis om den hals, en een pakje nat goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder den arm, binnentrad; en denzelven Pieter oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om Pieters midden slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer, onder het juichen van die zelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te bevallen.
“Laat me los, Van Brammen!” riep Pieter, voor de eerste maal sedert ik hem kende zijne manlijkheid toonende; en met een fikschen zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een krachtsbetooning niet verdachten Dolf van zich af en bijna tegen den [86]muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden Stastok den knop toe:
“Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok! Zie zoo; jij den degen, en ik de schee: kom aan, en garde, droit au fond, asjeblieft!” En, zich in de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hij eenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst; maar Christien kon haar lachen toch niet laten, en Amelie was half in haar schik dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde.
Ondertusschen leverde Pieter, met zijn fijnen stalen bril, zijne bouffante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, de teekenpen van een Cruikshank overwaardig. Maar de pose duurde niet lang; hij wierp het staal verachtelijk weg.
“Ik wil geen ruzie maken,” zei de edelmoedige Pieter.
“Daar hebje wèl gelijk in,” antwoordde Dolf.
Op dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een flesch werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas werd ingeschonken. Nog ééne seconde, en Hildebrand bood den beiden kampioenen twee ongelijke bekers aan en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noodig, daar wij verlof hadden het schuitje buiten den boom te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. Christien wilde dolgraag ook zelf eens roeien, en Amelie gaf voor, gaarne eens aan ’t roer te willen zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de vroolijke Christien mij helpen en nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog over zijn duffel zou aandoen. Het was een schotschbonte. Pieter liet zich bewegen; en in dat gewaad zette hij zich aan Koosjes zijde in het schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roeide en rookte om ’t zeerst. Christien had allerlei vroolijke invallen en plagerijen met mij. Pieter was dus met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen werkelijk een teeder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben [87]aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschenbeiden op kon vangen, als daar zijn: “weetje nog wel van”—“blijde dagen”—“nooit zoo gelukkig meer worden”—“veel aan denken”, en wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort totdat het ongeluk wilde, dat de heer Rudolf Van Brammen zijn laatste sigaar had uitgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde.
“Kijk reis aan!” riep hij, het overschot in ’t water gooiende, “kijk reis aan! Pieter zit waarlijk te vrijen.”
Pieter bloosde en wierp een grimmigen blik ter zijde uit op den spreker, volmaakt als een schichtig paard, dat op den straatweg een hondewagen tegenkomt.—Koosje bloosde, keerde zich om, en vroeg onmiddellijk aan Christien: “of ze niet moe werd van het roeien?”
Het was gedaan met Petri Stastokii Junioris zaligheid; en daar ik naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en Koosje van Naslaan heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat Koosje van Naslaan, in den laatst verleden herfst op haar vaders zilveren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkooper uit een naburige stad, zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschiedenis der eerste en teedere liefde van Petrus Stastok Junior, student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en tegelijk die van ’s mans eerste minnekoozerij, een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante Stastok, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van Keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van Pieter, die mij naar “de Rustende Moor” vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan den heer Rudolf van Brammen, die reeds dáár was om naar de oefening van een paar pelotons recruten te zien, die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waar zij ruim zooveel tijd aan besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo’s noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield. [88]
1 In de eerste en tweede uitgaven vermeldde ik roode, doch ben onderricht geworden dat zoodanige klinkers niet bestaan. Ik moet mij dus verzien hebben. ↑
2 Ik waag de gissing dat “Barnave, par Jules Janin” mijn goeden oom en zijn vriend door ’t hoofd gespeeld heeft. ↑
3 Sinaasappelen zijn schaarsch in October. Zij zijn er echter nog bij menschen als mijn tante, die van sparen en bewaren weten. ↑
4 Een kleine schuur, ook tot berging van gereedschappen enz. bestemd. ↑
Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De plannen varen bij ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zij hunne bestemming bereiken: eindelijk komen zij er toch; maar hemel! wat duurt het lang eer de bagage aan wal en te huis is; eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den kruier zijn terhandgesteld. Wat mij betreft, ik ben een Hollander van ouder tot ouder, maar ik heb, bij andere onvaderlandsche ondeugden een recht onhollandsch ongeduld; schoon ik mijzelven het recht moet doen te verklaren dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik een lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken. Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied; maar nietdoen verveelt mij verschrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er te kort en mijn bloed te gauw voor. “Festina lente!” Recte, sed festina!—Wat in ’t bijzonder de spoorwegen aangaat: ik zit er sedert jaren pal op te wachten; niet omdat ik er een commercieel of financiëel belang bij heb; niet, omdat ik er een weddenschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel van vervoer bestaat, dat mij bevalt, zoo met eigen rijtuig en postpaarden, waar ik, om voor mij zeer gewichtige redenen, slechts zelden gebruik van kan maken.
Men blijft op het dek.
Voor zoover de trekschuit aanbelangt, heb ik mijn gevoelen reeds, half verraden. ’t Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen en, zoo de schipper inkt aan boord heeft en gij eene pen hebt medegebracht (want de zijne is tot boven toe zwart), zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat het tafeltje in de roef daartoe wat te ver van de zitplaats verwijderd is. Maar met dat al: zoo gij beweert dat gij er op uw gemak zijt, houd ik u (met uw verlof) voor een mismaakt schepsel, voor een kleinen krates, niet hooger dan mijn knie; althans zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als uw onderdanigen dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu verflauwen doet,—maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan geregeld uit dezelfde ingrediënten en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuitanecdoten zijn volkomen onverdragelijk; en dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag: “hoe ver zijn we al, schippertje?” en het eeuwige: “dat betalen moest je afschaffen”, als [89]de man om zijn geld komt!—Veroordeel de passagiers niet te lichtvaardig, zoo zij tot zulk eene laagte van geest afdalen. Neem zelf een “plaats in ’t roefje”, en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt zinken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt en het deurtje doorgekropen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het alsof er vanzelf een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust om met belangstelling te spreken over het schelen der klokken, den prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtig vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of wel een dutje te doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden. Ja, zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij u maar al te dikwijls verleidt, de afgezaagde voordeelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult gij uwe reisgenooten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en diligences, die op een zelfden dag dien weg maken.—De treurige benauwde indruk, waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief, door het zien van het koperen blakertje, het driekante blikken kwispedoortje en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige voorzichtigheid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het laatje van de tafel opensluit; en eindelijk ten derde, er een lange pijp uitkrijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit ééne geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen, de geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen, de kweekschool van allerlei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden van menschen, die door te veel in trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, gierig, koppig, en kwelgeesten zijn geworden.
Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er voornamelijk het personeel van uitmaken, als daar zijn “fatsoendelijke” handwerkslieden die een teutig bedrijf hebben, zooals ivoordraaiers en horlogemakers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw met een broodje in den breizak, de man met een snuifdoos met speelwerk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zij ’t zijn, met een soort van constellatie op de borst, bestaande uit drie gewerkte koperen overhemdsknoopen en een schitterende doekspeld met een gelen steen à facettes geslepen, veel te groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boekhouders, die vijf en twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten bewijze van dien, een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moeders met slapende kinderen, en die er “eentje t’huis gelaten hebben, dat nog maar acht jaar oud is, en al Fransch kan”; breiende huishoudsters, die “uwé” en “ik heeft” zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen door willen gaan en van ons [90]Buiten spreken, waaraan zij bij een of andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht ze met een zoen ontvangt; halve zieken, die een “profester” gaan raadplegen; juffrouwen, die de vracht met een dertiend’half en een pietje passen; grappenmakers, die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te spreken, die de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen, die niet onder dak kunnen komen, tenzij ze aan een volgend veer “de schuit van achten nog halen kunnen”; om niet te spreken van de “groenen”, een soort van schuwe insecten, die in de maand September alle de vaarten, die op akademiesteden uitloopen, vergiftigt.
Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over ’t algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus d’actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in politiek; met studenten; met heeren die naar een audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale commissiën; met mannen van de beurs; met paardekoopers en aannemers in wijde blauwlakensche cloaks; met handelreizigers, schitterende door een breeden ring aan den voorsten vinger (meestal met een amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de paarden bij naam en vergelijken voor u de betrekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met dichters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die ’t half beneden haar stand rekenen in diligences te reizen en zich door stuurschheid van dien hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen worden en ’t half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen, die zij sinds jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange Curaçaosche sigaren; met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer dan voor uwe teenen koesteren; met woelwaters, die eeuwig tusschen de wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij in ééne week gezien hebben; met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op nummer 1 Moet zitten; met een dikken, aanborstigen heer, die alles open wil hebben, en met een dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas opslaat, diep in een bouffante kruipt, van ’t “méchante weer” spreekt, en u wil laten stikken; met individu’s, die zichzelven voor bemind vleesch houden en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over alles knorren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond waarvoor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd mensch te weinig.—Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence!
Onder deze lieden zijn er zeker vele, die tot de ongerieven van deze manier van reizen moeten gerekend worden, en ik stel voor, hen in drie klassen te verdeelen, en alzoo te brengen tot: [91]
De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst schuldigen trap van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief. Maar, ziet ge, zij snorken somtijds;—en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen,—en eindelijk, ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores, hunne ellebogen, hunne knieën, alles zet zich uit;—en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht van nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne klasse te behooren.—Volgen de Rookers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudsche pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigaarkokers en zilveren pijpjes nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: “zal het niemand” of althans: “zal het de dames niet hinderen?” Hoe ook binnen ’s kamers aan de pijp (die nu eenmaal den toenaam van “vaderlandsche” verkregen had) verslaafd, buiten ’s huis rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met algemeene stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kieschheid gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burgerheeren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans façon, met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter nauwernood vragen, niet: “zal ’t niemand”, maar: “’t zal immers niemand hinderen?” en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld, zoo ’t het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames (“zachtmoedig als ze zijn!”) durven ook nooit meer neen zeggen.—Ik—o vloek dien ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de heeren, maar vooral bij de heele jonge heeren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!) ik …. heb ééns neen gezegd. ’t Was tusschen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf menschen ademen en zes sigaren in ’t leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast mij zat, en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn regenscherm, en dan iets op mijn voeten, en dan weder iets op mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt niets te zeggen had; waarlijk, ik was mijn leven niet zeker.—Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den [92]voet van tabakrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het openbare leven, en al haar toestel is zoo portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst zijn ingekort;—geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel, maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokszakken tabakszakken, en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kiesch sigaarpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als ’t ware werd overgehaald,—neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo als het uit de besp..kselde vingers van den tabaksverkoopersjongen komt, uit een papieren zakje te voorschijn gebracht en in den mond gestoken, opdat men er een tweevoudig genot van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de handen van een ieder, die er een onzuiver vuur aan wil ontleenen. Geen reine, blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een leelijk, slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuwmodische zwavelstokjes, daar een mensch van opspringt als ze afgaan, en die een stankgas ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! O, wanneer al deze schrikbeelden mij voor den geest komen; als mijn gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn studeervertrek, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen levenslucht tot negenenzestig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheden zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijn natuurgenooten—en—half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) “toeback te suygen”. Want gelijk men dieven met dieven vangen moet en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo moet men, wordt er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaan.
Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn daarom erger dan de Rookers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken,—maar! ik hoop nogal dat gij een wijsgeer zijt. De Rookers maken u ziek, de Praters ongelukkig. ’t Is waar, gij behoeft hen niet aan te hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn? [93]Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls ook richten zij het woord niet eens tot u: maar dan spreken zij zooveel te luider tot uw buur- of tot uw overman; ja, er zijn er, die hun schelle stem er op geoefend hebben, de stootendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen!
Stooten en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele Van Gend en Loos, Veldhoest en Van Koppen, warme menschenvrienden! In uwe wagens zit men op breede banken; de plaatsen zijn ruim; de kussens en ruggestukken welgevuld; de bakken diep; de veeren buigzaam; de wielen breed; de portieren niet tochtig; de raampjes bescheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van groote rammelende builkist op vier wielen; in de eene, hebben wij geen plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor onze knieën; uit deze komen wij met bevroren teenen, uit gene met een stijven nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór; wij meenen gek te worden van het gesnor aan onze ooren en ’t gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen!
Dood of levend! Ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt—hoe komt het, dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren?—
De stoomboot, zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen; zij zal mij met de middelen van vervoer en met het reizen en trekken verzoenen; de snelle, de ruime, de gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot! Is zij niet een vlottend eiland van genoeglijkheden, een betooverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is een drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niets gelukkiger dan een stoomboot. Maar het is voor de groote, dat men haar noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als tehuis. ’t Is waar, men zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels, men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar dien korten schok, als van een paard dat hoog draaft, dien gemengden stank van olie en steenkolen, de duurte der verkwikkingsmiddelen, de aanmatigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit alles heeft men tehuis niet. Ik zei verveling—want waar ter wereld ontmoet men meer menschen, die voor hun plezier reizen, dan op een stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap? [94]
Reizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeielijk pleizierig zijn kan! Neen; de mensch is geen trekvogel; hij is een huisdier; en de natuurlijke kring zijner genoeglijke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich verwijderen van den grond daar hij aangehecht, de betrekkingen daar hij aan gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor pleizier! Bij elk genot, dat ze smaken, verbeelden zij zich dat dit het pleizierige nog niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom verheugen zij zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid en teleurstelling en tegenzin. Alles gaat hun voorbij; zij smaken niets. Maar te huis gekomen, bemerken zij dat zij een groote som gelds verteerd hebben en, omdat ze er zich over schamen, dringen zij zichzelven en anderen op dat zij een “allerliefsten”, een “dolprettigen”, een “allerinteressantsten” toer gemaakt hebben—ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er jaarlijks eenige duizenden paspoorten minder worden afgegeven aan ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, wie de reisduivel drijft en die niet weten wat zij willen. Ach, in de lieve zomermaanden, in de groote vacantie der hoogeschoolen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn innerlijk leven recht en kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol van jongelieden, die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen buitengoed, hun gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor pleizier een reisje te gaan maken! Zij komen terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastigen hoop vuil linnen, en een ledige beurs; de herinnering van doorgeloopen voeten, slechte bedden, weegluizen, stof, Engelschen, en afzetters. Zij hebben ook veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke, de opwekkende indrukken, daar zij op gehoopt, de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen, daar zij van gedroomd hadden, met en benevens de Duitsche schoonen, die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de pikante baronesse, waarmee zij een avontuur zouden hebben gehad; de belangrijke, wereldberoemde geleerde, die hen en amitiê zou nemen; de schatrijke lord, dien zij ’t leven zouden redden; dit alles woelde in hun bont verschiet, in hunne droomen en mijmerijen dooreen—waar waren zij?—de echo antwoordt: “waar waren zij?”—Zie hen daar tehuisgekomen: moe van lichaam en moe van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder reisanecdoten, zonder dichterlijker of grooter hart dan waarmede zij [95]zijn uitgegaan; zonder eenigszins belangwekkend te wezen; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zooals in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt; niets meebrengende dan eenige vreemde koperen munten, aardig om, tot een souvenir! te bewaren, een steentje van Rolandseck, een gedroogd bloempje van Nonnenwerth, en een vijftigtal: “o Zoo mooi’s” en “Onbeschrijfbaar’s!” en “je moet er zelf geweest zijn”; en “hier een berg, en daar een dal!” en “o die boomen!” en “o, die rotsen!” om u een rad voor de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen en, uit een soort van wraakneming, ook u te verleiden, om u als hen te laten teleurstellen.
Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid gemaakt! om een aantal jonge juffrouwen en heeren in ons vaderland, die met een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heeren, in de schoone zomermaanden zien op reis gaan, schoon zij ’t overal slechter zullen hebben dan te huis; om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te vermoeien, te troosten; en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die in ’t volgend jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor ’t eerstkomende seizoen in hun hoofd hebben—(“o! zoo’n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van alles mee kunnen praten, in vier weken uit en thuis; het reizen gaat tegenwoordig zoo gauw!”) in goeden ernst te waarschuwen voor de ellende, waarin zij zich gaan storten.
Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed. Men komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek totdat de stad waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeglijk naar den linker of rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden naar beneden en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa alleruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een vouwstoeltje te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen; men bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft anecdoten, stads- en staatsnieuws; men speelt met belangstelling een partij schaak; men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later, en gij ziet van tijd tot tijd dan dezen, dan dien het hoofd uit het luik steken en op dek komen, dit is de verveling nog niet; ’t is de ongedurigheid die haar voorafgaat. Men wil eens weten waar men in de wereld is; men wil in de lucht zijn, men wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren;—men blijft een poosje boven, links en rechts en voor en achter kijkende; het twijfelziek gemoed vraagt: “Amuseer ik mij?” De beurs antwoordt: “Ik wil het hopen”. “Pour varier ses plaisirs”, gaat men eens weer naar beneden. Men neemt een courant of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om couranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan thuis. Nu begint de leelijke verveling al, en de eene passagier verlangt [96]dat de andere hem den tijd korte. De sofa’s zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoeltje, is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij, den een voor, den anderen na, weder op het dek komen, “’t Is beneden schrikkelijk benauwd.” “Ja, dat is ’t geval wel van een stoomboot”. “Die kajuiten zijn laag.” “Dat flikkeren van de zon op ’t water, gij kunt niet gelooven wat een onaangenaam effect het door de glasruiten doet”. “Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait.” “Ik tref het nooit dat de tent opgezet kan worden.” En nu zit men op de lantaren, en dan aan de verschansing, en dan bij het stuurrad; en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de overjas aan-, en dan weer uitgetrokken. Nu is het een op- en nederklimmen zonder end, en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men van zijn leefregel af en maakt zich ziek met chocolade en bouillon en bittertjes en likeurtjes; het is als kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich. Beneden strekken de reizigers zich uit op de zitbanken; boven loopen zij heen en weer; en gij kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt eens bij de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te werpen, waarvan hij niets begrijpt, met de woorden; “’t is toch een mooie uitvinding”. De uren worden hoe langer hoe slepender. De horloges komen elk oogenblik te voorschijn; en de berekening; “hoe veel uren nog” wordt gedurig gemaakt. Zoo slijt men een langen dag, waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal slecht. Om kort te gaan, en opdat gij u niet evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers: een goed half uur voordat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in ’t gezicht is, kunt gij zeker zijn alle menschen met jassen en mantels en pakkage klaar te zien staan, om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg is de laatste, niet de minste marteling voor den ongeduldigen geest. Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel) na de lezing van dit alles, voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellendig pessimist, daar geen spit mee te winnen is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet, miskleurd en verwrongen wordt!—Ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vroolijke, zich vermakende naturen; ik schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmede ik zeer gaarne in de diligence (ook in de allerslechtste, dat meestal mijn geval is) zitten wil; dat ik mij meermalen [97]alleruitmuntendst op een stoomboot heb vermaakt, onder anderen ook, door al mijn reisgenooten uit te teekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd heb; ja, dat ik, zooals ik hier zit, in mijn ruimen lederen leunstoel, in mijn wijde kamerjapon, bij mijn lustigen haard, in vrede en eensgezindheid met de geheele wereld, mij sterk gevoel om alle schippers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappij recht hartelijk de hand te drukken;—dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt en opwindt, dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren uitstaan.
Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden; want daar is geen adem!
Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen den tijd niet hebben ons te bereiken, wij, geen gelegenheid om ze gewaar te worden!
Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralie-net neder op onze provinciën!
Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden van ons koninkrijkje niet!
Ja; laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen uitgalmen:
“De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!”
Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden, de eere- en gedenkpenningen onzer Munt u tegenrollen!
Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en spoed in ons dierbaar vaderland heerschen!
November 1837. [98]
“Of ik de Rotterdamsche kermis ben gaan bijwonen? De hemel behoede mij, hoe komt gij aan dat bericht? Wie is de booze lasteraar die mij zulk een smet aanwrijft? Wie heeft er behagen in mijne blanke, kermishatende ziel zoo zwart te maken in de oogen der menschen? Weet gij ’t dan niet hoe ik reeds in den jare 1833, op den dag, waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in te luiden, het akelige klokgebengel begeleidde met een improvisatie:
Voor mij geen kermisfeestgerel,
Geen weidsch betiteld kinderspel,
Geen dwaasheid op haar zegewagen,
Bij raadsbesluit en klokgeklep
Gerechtigd voor een tiental dagen,
Wat eerlijk mensch er tegen hebb’?
o Laat mij, laat mijn ziel met rust!
Wien ’t aansta, mij ontbreekt de lust
Om zooveel menschgetitelde apen,
Zoo’n aapgelijkend menschenras
Op straat en marktveld aan te gapen,
Als of die klucht iets zeldzaams was!
“Weet gij wat een kermis is, Hildebrand? Het is een allerakeligste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en de charge der feestvreugde; het ideaal eener opwinding over niets; het tegendeel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt. Weet gij wat een kermis is, Hildebrand? Het is de bacchantendienst der nieuwere tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot marionettenspel, waarin wij ons vervelen en onze kleeren vuil maken. Geloof mij: de apen uit indië, de kemelen van den ernstigen Arabier, die men er op rondleidt, staan verbaasd van onze Hollandsche razernij, waarbij zich gierigheid en armoede beide vergeten, het verstand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt, en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wij voor ons hebben altijd, voor zooveel ons mogelijk was, den besmetten dampkring der kermissen gemeden en geschuwd; wij hebben ons geld en ons gezond verstand altijd te lief en altijd te weinig van beiden te verteren gehad, dan dat wij het te grabbelen zouden gooien in dien poel van triviale genoegens. Wij hebben ons altijd verbeeld dat de zakkerollers, weinig anders bij ons vindende, onze waardigheid stelen zouden, en de horoscooptrekkers ons ‘quant-à-moi’ ontsluieren; dat de [99]goochelaars ons een deel ‘goûts populaires’ in den zak zouden moffelen; terwijl wij misschien den mantel van onzen ernst in den vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor een koordedanserspel werd geronseld.”
Wat dat laatste betreft, mijn edele Augustijn! loopt gij groot gevaar; althans indien gij voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waarschijnlijk, daar is iets zeer acrobatisch in! Het wipperige van het koord en het opgeschikte van den danser spreken er uit. En dan al die sprongen op eene breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk gij zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt, en ik zou lust hebben er u rond te leiden en aan alle vroolijke feestvierders te laten kijken als “mijn dierbaren vriend Augustijn, lang één el, zeven palm, oud 26 jaren, een volmaakten kwast, maar van het schuwe soort. Dit zonderling dier verbeeldt zich nergens pleizier in te scheppen, waar een ander zich mede vermaakt; verstaat latijn en grieksch; leest alle mogelijke boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrikkelijk veel, maar wil ’t niet weten; is goedig van aard, maar ontzettend kwaadaardig wanneer men het wil amuseeren; is reeds zevenmaal van aard veranderd; zal nog zevenmaal veranderen”.
Inderdaad, mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen; ’t zou u beter staan en het leven zou u beter bevallen. Daar hebt gij nu de Rotterdamsche kermis—zij is mogelijk wat al te dol, ik geloof het gaarne.—“Hoe?”—durft gij mij schrijven, “zal ik zonder noodzaak plaats nemen in den mallemolen en mij beneden eekhorens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen? Zal ik mij als een razende dweper den beulen toewerpen en uitroepen: ‘Ik ben ook een martelaar?’” Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie mij eens goed in de oogen! Best! En laat ik u nu zeggen, dat gij er niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd, kwast! in die acht dagen, dat de Rotterdamsche kermis geduurd heeft? Immers niets dat de moeite waard is. Boeken gelezen, brieven geschreven, en om de kermis gelachen. Gij moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen hebben, indien zij ’t geweten had.—Gij hebt twee mooie, lieve nichtjes; vroolijke, prettige meisjes, rechte spring-in-’t-velden. De Rotterdamsche meisjes zijn vroolijk. Met deze hadt gij langs de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koopen. Snuisterijen uit lava zijn tegenwoordig het meest aan de orde. Die hadt gij niet leelijk moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander ze mooi vinden. Misschien vinden wij ze toekomende jaar geen aanzien waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! Dan is er weer wat anders, dat ons bevalt; de zaak vereischt zooveel ernst niet, en ’t behoort tot de genoegens van ons leven, dáár dan weer blij mee te zijn.
Op het fatsoenlijk uur, als de fraaie wereld bijeenkomt, hadt gij uw nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten ergeren als ze wat veel menschen aanspraken en gij wat al te dikwijls [100]hoordet welke kraam de mooiste was, En dan had er leven en belangstelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot voor, Augustijn! Niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of het moeten zulke zijn, waar men u op een grove wijze bij den neus heeft; zoowat boerenbedrog, weet ge, is wel aardig voor iemand die veel boeken gelezen heeft. Over de beestenspellen kent gij mijn gevoelen. Maar in ’t geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdrevenheid, mijn vriend! en als men het letterlijk op wilde nemen of … Maar letterknechten zijn wij niet, zoo min als letterhelden!—daar hoort nog meer grieksch bij, Augustijn, dan gij verstaat. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt mij, als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de eene gedachte de andere uitlokt en wij worden er warm bij, of vroolijk!—Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde schrijven. Men moet edelmoedig zijn en scherts als scherts verstaan. Niets is zoo kinderachtig, zoo onaardig en zoo inhumaan als geestig te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel tot de onaangename genoegens van onze dagen; maar ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets tegen uw “bacchantendienst”, en uwe “vergoding van uitzinnigheid” en uwen “besmetten dampkring”, maar alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag op de kermis neerziet.
Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boerekermis bijwonen! Des namiddags, het heele dorp en de nabijgelegen gehuchten op de been. Honderd boerewagens, honderd roodwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoopen aan de das, die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinnetjes netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten aan de stroohoeden, met al het goud dat zij hebben aan ’t hoofd, en de onderom van het jak vooral niet lager dan de schouderbladen. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle tafels op schragen van de kleine herberg “Het Dorstige Hart” of “de Laatste Stuiver”; of men drentelt langs de kleine kraampjes; of men schaart zich rondom de kleine loterijen van beschilderde karaffen en kelken, houten naaldekokers en stalen vorken. En dan moet ge de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit haar en witte tanden, bezig met “koek te smakken”, en hun winst in broekzak, buiszak, en tot in de pet wegstoppende; of de kleine boeremeisjes, gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen met een kraakamandel tusschen de tanden en kruidnoten in de hand. Dat ’s nog maar een begin.
Maar ’s avonds als de frissche dochters; neen! de glundere moeders óók nog wel; voor de “fiedel” staan, met boeren en knechten, en voor vier duiten een deuntje dansen. [101]
“Kan je dan geen schotsche drie?”
“Kan je dan niet dansen?”
en zoenen moeten, als de lustige speelman in den hoek, achter de kam strijkt!….
Daar moet ge eens heen, Augustijn! dat is veel aardiger dan blasé of philosoof te zijn, en daar zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt, naarmate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gij moet er niet komen met een gezicht als een commissaris van politie, die kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend lachje, waarmee sommige menschen zich portretteeren laten en waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook al niet met een gelaat van berekende lievigheid, alsof het den aanwezigen een groote eer moet zijn dat gij eens komt kijken. Geloof mij, ook de boer bemerkt en gevoelt als bij ingeving wat daar beleedigends in is, en het maakt u nooit tot wat hij een gemeen (gemeenzaam) mensch noemt. Neen, gij moet er komen met een fermen, bollen lach om den mond, alsof gij zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel u dat gij er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zoudt willen weten. Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er vatbaarheid voor hebben, en men moet bijv. niet op een Hollandsche boerekermis komen met een Sehnsucht “naar Italië’s dreven”, waar de hemel altijd blauw enz. is, en ook al niet met waanwijze opmerkingen, als bijv. “wat een heel andere figuur is een Hollandsche boer toch dan een van Normandye, Bretagne, of uit het Piémonteesche!” waarbij gij immers niet aan Normandye of Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan de Colins en Lubins van den Vaudeville, met hunne sneeuwwitte overhemden, roode bretels, schuinsche hoedjes met kostbaar lint, fijne handen, geblankette gezichten, en teedere sentimenten. De poëzie, Augustijn, is overal; maar die welke men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele menschen toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, in plaats van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden. Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweren zouden dat hun ondervinding was. In ’t geheel niet; het maakt juist dat zij nooit ondervinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook nooit zullen vinden; dat zij nooit zichzelven, nooit hun tijd, nooit de menschen doorschouwen zullen, en van alles slechts een negatief begrip hebben: “het is dit niet, het is dat niet,” even als zoo menig resencent, die den titel van een boek leest en zegt: “het zal, het kan, het moet dit of dat wezen”,—liever dan te vragen: “wat is het?” “Het is mijn mooi niet”, zegt iemand, en draait zich af van mooi Guurtje. Maar lief Lijsje dan? “Ook niet.” Maar blonde Bartje, maar Geertje, maar Duitje? maar het geheele alphabet?—“Geen van allen.” Mag ik weten wat mijnheers mooi is? Mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend, een schemerend ideaal, saamgesteld [102]uit twintig diverse Engelsche staalgravures en vijftig steendrukken van Grevedon, met en benevens vijftig beschrijvingen van mooie actrices en maîtresses, uit feuilletons en mémoires. Nu was het toch beter en genoeglijker, het Hollandsche mooi in het Hollandsche gelaat te zien, en het Hollandsche genoegen in den Hollandschen lach, en den Hollandschen aard in het Hollandsche hart, en de Hollandsche poëzie in de Hollandsche vormen, daden, en toestanden,—beter dan al die knorrigheden en verdrietigheden en gemaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar groot gebrek aan waren wijsgeerigen of dichterlijken zin betoont.
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens. ’t Zou toch wel raar wezen, Augustijn! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoegens in de wieg gelegd zijn en sinds jaar en dag voor genoegens aangenomen, geheel en al hun bestemming zouden misloopen, en de volkomen ongeschiktheid hebben om menschen met goede gewetens vroolijk en gelukkig te maken. “Anderen wel”—zegt ge—, “maar mij niet!” En waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik denken.—Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend, of het de moeite waard is in hun schik te zijn. Een vlieger oplaten—plezier hebben; een zak vol knikkers—plezier hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblijven—plezier hebben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dat, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijnbaar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdpasseering te hebben; òf is alles maar zelfbedrog? Dat moet niet wezen. Dat is goed als men oud en af is. Maar wie geeft u en uws gelijken het recht alles dooreen te warren en over jongelingsgenoegens met een mannenhoofd te redeneeren, alsof niet ieder wijs man den jongeling zijne genoegens benijdde! Daar wordt dan de arme twintigjarige—ik weet het best, lieve vriend!—plotseling “te groot voor de aarde”, die hij niet kent, te verfijnd van gevoel voor genoegens, welker grofheid hij slechts onderstelt; dan giet hij den frisschen beker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hij een aangetrokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woordenschermutselingen op rijm, waarin komt van: “’t stof te verachten, op adelaarspennen, der zon in ’t aangezicht”, en van allerlei visioenen, die een goed dichter nooit gezien heeft; en intusschen slaapt de waarachtige poëzie, die binnen in hem is, den gedwongen doodslaap in.—Augustijn, waak er tegen!—en neem dit briefje als een klein kermisgeschenk aan. Uw u liefhebbende
1838.
Hildebrand. [103]
Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, ’t welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien. In die straten, die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kroosjes en wijnperen rondwandelden, veegden alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne linnen voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn in hydrostatische verstrooidheid hunne leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar den vereerenden naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op een balk neergezeten, met hunne ellebogen op de knieën en hunne twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoolang over hunne thee als gewoonlijk, en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschappen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg bij den kruidenier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voortsleepen, en uitten in ’t voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die de “straat deden” met geblakerde gezichten en onder de kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier en daar een enkel grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn stoepbankjen uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich verheugende in den “ouërwetschen dag weer”
Bij eene dergelijke weersgesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke menschen. Wáár is het, dat zij u dikwijls warm [104]en benauwd maken, als ge u door bedaardheid en kalmte nogal schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen en eene onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook—de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen en dikke vrouwen van dit wereldrond! hetzij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie spotten moge—in Hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart.
De sjouwermannen, die anders gewoon zijn hunne leden over de leuningen der bruggen te doen hangen.
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet een eerste, maar toch ook eene plaats, de heer Mr. Hendrik Johannes Bruis; een dier bevoorrechten, wien het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hen is: “Wat ben je dik geworden!” terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zij “alweer dikker geworden zijn”; een dier gelukkigen, die in duizend wenken van hunne bloedverwanten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk bemerken, dat zij onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven, en die, met dat al, door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen die, zoo zij het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer Mr. Hendrik Johannes Bruis bewoog zich op bovenbeschreven brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs een der straten van de stad, die ik niet genoemd heb, en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in de eene hand zijn hoed, en in de andere zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop, met welken knop hij zich verscheiden malen in schutterige beweging tegen ’t hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die’s mans overjas over den arm en zijn valies in de hand droeg, zonder hoed of pet op ’t hoofd, met een blauw buis met een zwarten lap in den eenen, en een grijzen in den anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd vastgehouden door het vierde koopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen), die op de plaats van de vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen; als aan den ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merkbaar was.
“Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?” vroeg de heer Mr. Hendrik Johannes Bruis ongeduldig. [105]
“Dat eerste huis met dat platte stoepie,” antwoordde de jongen; “de tweede deur voorbij den spekslager; naast het huis daar die spiegeltjes uitsteken.”
“Goed, goed, goed,” zei de heer Mr. H. J. Bruis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke man stond op de stoep van Dr. Deluw, zijn academievriend, dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer Bruis woonde in een Overijselsch stadje, waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van den raad en koopman was. Hij moest in Rotterdam wezen, en had een omweg gemaakt om op dezen heeten achtermiddag zijn vriend Dr. Deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan de schel, greep zijn valies, en nam zijn jas over den eigen arm.
“Daar mannetje! maak nou maar dat je wegkomt.”
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zoo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen dan hij verwacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een oogenblik was hij de lange straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in ’t zuur, een maatje “klapbessen”, of eenige andere straatjongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intusschen ging Dr. Deluws deur nog in lang niet open, en zag zich de heer Bruis genoodzaakt nogmaals aan de schel te trekken. De schel ging deugdelijk over: en gaf blijken van een zeer helklinkende specie te zijn; maar de heer Bruis merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep getipperd te hebben, schelde hij ten derdemale, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hij zag niets dan den slinger van een groote groene pendule, een guéridon met een leitjen er op, en een blauwe katoenen parapluie; daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was, daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien. Hij zag in de eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange schrijfpennen op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret konden den heer Mr. Hendrik Johannes Bruis de deur ontsluiten.
De heer Bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden, waar zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig aan toebrachten. Hij schelde dus voor den vierden keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien had, “er akelig van werd”, haar naaiwerk van haar knie [106]losspeldde (zij moedigde de uitvinding van schroeven, plombs en spanriemen niet aan), een bovendeur opendeed en aan den heer Bruis verklaarde: “dat er niemand in was.”
“De dokter ook niet?”
“Neen, menheer.”
“Mevrouw ook niet?”
“Neen, menheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal op uit zijn ….”
“Waar zijn ze dan naar toe?”
“Dat weet ik niet, menheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen thuis.”
“Waarom doet dan de meid niet open?”
“Wel, omdat ze der niet in is, menheer.”
“En je zegt, ze is thuis?”
“Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,” zei de juffrouw, sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den heer Bruis alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen “thuis”, en “der in”. Hij zou, indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben dat “thuis te zijn” een plicht was, der meid door de familie Deluw opgelegd, waarvan “der in” te zijn, naar haar eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte.
Om dit op te helderen kwam er een stem uit een schoenlapperspothuis aan den overkant.
“Ze bennen in de toin,” riep de stem, “en de maid is om een bo-skap. Daar komt ze al an.”
Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer Bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de hand en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldelooze gezwindheid de deur open, en stond vóór hem op de vloermat.
“Wou u meheer gesproken hebben?” vroeg de meid.
“Ja. Mijnheer schijnt niet tehuis te zijn.”
“Neen, meheer; meheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jongeheer en al de kinderen zijn Buiten, en ik ben maar alleen thuis om op de boodschappen te passen.”
Nu, de heer Bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze doktersmeid, die intusschen een langdurig gesprek gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel haast om verwijten te doen.
“Waar is Buiten?” vroeg hij: “is het ver? waar is het?” [107]
“In de Meester-Jorislaan,” antwoordde de meid.
“In de Meester-Morislaan,”—zei Bruis met de alleruiterste verachting. “Wat weet ik van de Meester-Morislaan?”
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding en den toon van den heer Bruis dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.
“Ik kan ’t niet helpen dat u ’t niet weet!” zei de meid droogweg, en maakte eene beweging met het slot, alsof de heer Bruis nu wel heen had kunnen gaan.
De heer Bruis veranderde van toon.
“Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den dokter en de familie te zien. Als ’t nu niet te ver is, wil ik wel naar Buiten wandelen. Kanje ’t me niet beduiden?”
Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te geven, en de heer Mr. H. J. Bruis trok naar het Buiten van Dr. Deluw.
Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas nog over den arm en zijn valies nog in de hand droeg.
Hij kwam dus terug, schelde nog eens aan, om een en ander aan de meid te bewaren te geven; maar Grietje was waarschijnlijk alweer bij haar vriendin, en de heer Bruis zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te torsen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver komen mocht van Dr. Deluw te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot ’s mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet groot, en de heer Bruis merkte spoedig genoeg de poort, die hij uitmoest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort gekomen had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon met een grijze jas bemerkte, die aan den overkant van den singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot den visscher wendende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog eens omtrent de ligging van de “Meester-Morislaan” onderrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer Bruis de onderrichtingen van Grietje vergeten had, vermits hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest “eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechtsomslaan, totdat hij aan zoo’n wit paaltje kwam: dan weer links-, en dan weer rechtsom, en dan was hij in de Meester-Jorislaan”.
“En het Buiten van Dr. Deluw?” [108]
“Daar heb ik nooit van gehoord,” zei de commies, “maar er zijn veel tuinen in. Hoe hiet het?”
“Veldzicht.”
“Veldzicht,” zei de commies, die verlangde van den heer Bruis af te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg; “neen, menheer; dat is mij onbekend.”
De heer Bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzelven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar die zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid, voor een illuminatie op ’s konings verjaardag een groote partij boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om het andere verschroeid. Hij was dus weder doodaf, toen hij, tusschen twee zwarte schuttingen in, eene smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen, waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mosch sprong er rond. De heer Bruis wandelde voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijn houding, vanwege zijn vurige begeerte om, naar de aanwijzing van den commies, rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer Bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnishoop met vele bloemkoolstruiken, saladebladeren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die, midden in de verrotting bloeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht verspreidden.
Het was blijkbaar dat de heer Bruis de verkeerde laan had ingeslagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, deed toch de nabijheid van het water hem zooveel genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot dat einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met zijn zakdoek waaierende, en met zijne rede zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij er vrijwel in zich een weinigje tot kalmte te brengen. Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zeegroenen koepel, waarin zich eenige menschen bewogen, en, hoewel hij ze niet kon onderscheiden, was het als of ’t hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend den dokter wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den overkant van de vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!
De heer Bruis nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug, en was weder op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem voor, die hij echter goedvond eer hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook al heel gauw bij het [109]witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was naar alle gedachten in de “Meester-Morislaan”.
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurkjen aan, een zwart mutsje met een zwart kantjen er om op, en een zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verscheidene aardappelschillen.
“Is dit de Meester-Morislaan, lief kind!” vroeg de heer Bruis.
Het kind knikte van ja.
“Waar is hier ergens Veldzicht?”
Het kind zei niets.
De heer Bruis werd moeilijk, niet zoo zeer op het kind, maar op de verborgenheid van Veldzicht.
“Weetje ’t niet?” vroeg hij, een toon of drie te hard.
Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen vallen, stond op, begon te huilen, en liep den tuin in.
De heer Bruis zuchtte. De “Meester-Morislaan” scheen zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen. Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloemhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn genoegen, Weltevreden, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit Gedacht, Klein maar Rein, Hierna beter; maar ook een aantal geographische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en optische als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht,—dit laatste leek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht niet.
Eindelijk waren er twee deuren, daar niets op te lezen stond dan Q 4 No 33 en Q 4 No 34. Een van die beide deuren kon Veldzicht zijn! De heer Bruis, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij ging dus No 33 voorbij, om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan No 34.
Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door een zeer lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit kemelshaar loshangend doekje op haar schouder, een zwarten hoed, dien zij voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in de hand.
“Is hier Veldzicht, mevrouw?” vroeg de heer Bruis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
“Neen menheer!” antwoordde de juffrouw verschrikt voor een “vreemden man”, misschien wel meenende dat het iemand was, die haar bestelen wilde: “Dat’s hier àldernaast”, en toe vloog de deur.
De heer Bruis klopte aan Q 4 No 33. [110]
“Jansje! daar wordt geklopt;” riep een vrouwelijke stem.
“Ik hoor het wel, juffrouw!” riep Jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat Jansje er niets van gehoord had; nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer Bruis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om een lief plan van verrassing te vormen. Zoodra Jansje hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk Dr. Deluws tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een Tuin was en geen Buiten) zeide hij:
“Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.”
“Wil ik dan niet eerst gaan zeggen dat meheer er is?” vroeg Jansje.
“Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?”
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker oever de heer Bruis eenige oogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aardbeiplanten omzoomd. Die er inkwam stond billijk verbaasd, dat het mogelijk geweest was zoo veel appel- en pereboomen, zoo veel aalbes- en kruisbesstruiken in zoo’n klein bestek bijeen te dringen, en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatsten. In één woord, het was wat de steelui met verrukking een “vruchtbaar lapje” noemen, en waar zij onbegrijpelijk veel wil van zouden hebben, indien de buitenlui er niet dichterbij woonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zij, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
“Warm weertje vandaag, meheer!” zeide Jansje, toen men een eindje voortgewandeld was, en zij meelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.
“Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!” zei Bruis; “is er niemand in den tuin?”
“De familie is op den koepel,” was het antwoord, “behalve juffrouw Mientje, die daar zit te lezen.”
Jansje en de heer Bruis, het slingerende paadje volgende, kwamen op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar, onder een klein treurcypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter van zijn vriend Deluw, op een groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de hand en een hondje aan hare voeten “Buitentje te spelen”, zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den [111]overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit gezeten had.
Zij liet het hoofd zeer plechtig op de borst vallen, toen de heer Bruis haar groette; maar het hondje vloog op en blafte radeloos tegen den amechtigen, die het dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan, hij durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een schoorsteentje en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was. Alle deze wonderen begreep Bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapjen op.
“Dankje, meisje!” zei hij tot Jansje, toen hij op tien passen van den koepel was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan den tuinkant dicht gelaten en was de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer Bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor! Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol. In geen zestien jaren had hij zijn goeden “zwarten Daan”, zooals Deluw aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden? Aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijzend haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide kreten niet, die in den koepel opgingen.
Hij sloop de trappen op en opende de deur met den allervriendelijksten lach, die ooit op het geblakerde gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder, wit van angst, die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen, die met de ellebogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mama’s japon schreiende vastklemde. Het was Dr. Deluw, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.
“Ik wil niet,” gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst bij stond.
“Oogenblikkelijk!” schreeuwde de vader, schor van woede, “of ik bega een ongeluk!” [112]
“Bedaar, Deluw!” smeekte de moeder: “hij zal wel gaan.”
“Neem me niet kwalijk, mijnheer!” zei de dokter, moeite doende om zich redelijk in te houden; “die jongen maakt het me lastig. Ik zal u zoo terstond te woord staan;” en hij pakte den nietwiller bij den kraag.
“Och gut; scheur zijn goed niet, Deluw!” vleide de moeder; “hij gaat immers al.”
“Laat mij maar begaan,” zei de dokter, en hij sleepte den snooden zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het bijvertrekje, waar hij hem in het turfhok opsloot.
“Neem me niet kwalijk, mijnheer,” zei mevrouw Deluw middelerwijl op hare beurt tot den binnengekomene, “ik ben zoo van me streek; ik ben mezelve niet.” En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.
“Ik geloof dat het goed zal wezen dat ik eens in de lucht ga,” ging zij voort.
“Gêneer u niet, mevrouw!” zei de uit de koets gevallen academievriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten; met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer Deluw, met de bleeke wangen en de blauwe kringen, bleef alleen met den heer Bruis, en keek hem met onbeschaamde blikken aan.
“Ik zal die burenplagers wel krijgen,” zei Dr. Deluw weer binnenkomende, daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. “Mag ik vragen?”…
“Buikje!” riep de goedhartige dikkerd, met een gullen lach op zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen geneesheer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer Dr. Deluw groote oogen op.
“Buikje!” herhaalde de heer Mr. Bruis.
De heer Dr. Deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het andermaal te worden, vermits het toch in ééne moeite door kon gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.
“Wat belieft u, mijnheer?”
“Wel, hebje dan niet met Buikje gegeten?”
De heer Dr. Deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. Hij trok de schouders op.
“Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!” zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was. [113]
“Bruis!” riep eensklaps Dr. Daniel Deluw uit. “Dat’s waar ook, ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat benje veranderd! Samen gegeten. Welzeker, welzeker. In de Plezierige Sauskom.” Maar den toon van vroegere gemeenzaamheid even spoedig latende varen: “Wat mag ik u aanbieden, heer Bruis?”
De uitdrukking “heer Bruis” was ongetwijfeld een middending tusschen kortweg “Bruis” als vroeger, en “mijnheer” als nooit.
“Waar is me vrouw, weet u dat ook?” vroeg de dokter.
“Ze is een weinig van haar streek,” zei Bruis, “en daarom is ze eens in de lucht gegaan.”
“Willem, ga mama opzoeken!” zei Dr. Deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van den koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: “Mama!”
Daarop ging Willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
“Ik wil er uit,” gilde de jongen in het turfhok, en trapte tegen de deur.
“Wat zal ik je zeggen,” zei Dr. Deluw, “die knapen tergen je geduld wat!—U heeft geen kinderen, meen ik.”
“Geen een,” zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte; “tot mijn spijt,” voegde hij er met een zucht bij, ofschoon het tafereel, dat hij voor oogen had gehad, die spijt juist niet had verzwaard.
Mama kwam binnen.
“Dit is mijnheer Bruis, liefste!” zei de dokter, “van wien ik u zoo dikwijls gesproken heb.”
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde. Mevrouw Deluw nu was eene zeer preutsche dame.
“Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren?” sprak zij; en naar een kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemden kop en schotel uit te voorschijn.
De heer Bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moe en verhit als hij was, in een brandendheeten koepel thee te drinken.—Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet mee dat men in een “tuin” van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee.
De heer Bruis zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.
“Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?”
Dr. Deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontvangst in een koepel, waar men alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen. “Jammer dat hier geen kelder is,” voegde hij er bij.
“Der is een turfhok!” schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de plaatszelve die hij noemde. [114]
“Die ondeugd,” zei de moeder met een klein lachje.
“Heeft mijnheer nog meer relatiën te—?” vroeg mevrouw Deluw aan den heer Bruis, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
“Verschoon mij, mevrouw,” zei de heer Bruis, “ik ken er niemand, dan mijnheer uw man;—schoon onze kennis al wat verjaard is,” voegde hij er zuchtend bij.
“Dat gaat zoo,” zei mevrouw Deluw; “nog een kopje thee?”
“Dank u, dank u!”
Mevrouw Deluw stond op, neeg, en verklaarde, “dat mijnheer haar wel een oogenblik zou willen excuseeren”; waarop zij vertrok. Het vijfjarig kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van dokter Deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden makker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen van de Pleizierige Sauskom, in wat niet al? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen.
“Ik kan niet begrijpen, Willem! waarom je niet reis wat gaat hengelen.”
“Hengelen!” zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, “’t is ook wat lekkers!”
“Of wat schommelen met je zuster.”
“Ajakkes, schommelen!”
“De jonge heer schijnt van lezen te houden,” zei de heer Bruis.
“Ja somtijds, als ’t reis niemendal te pas komt,” antwoordde Dr. Deluw.
Gluiperige Willem werd boos, loerde naar den heer Bruis, sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind voortschoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere Deluws scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende.
“Och, die humeuren!” zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De heeren staken ieder een sigaar op en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn, toen Jansje, die altijddoor met den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen dat “daar een knecht was van mevrouw Van Alpijn, of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk dáár wou komen, want dat mevrouw zoo naar was.”
“Zeg dat ik aanstonds kom,” zei Dr. Deluw tot de dienstmeid en daarop tot zijn vriend: “Ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben. ’t Is miserabel in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen.” [115]
Deze phrase nu, is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer rede heeft om het den menschen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr. Deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje van mevrouw Van Alpijn te gaan zien.
“Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn,” zei hij, op zijn horloge kijkende; “vind ik u dan nog hier?”
“Ik weet het niet,” zei Bruis, die stellig plan gehad had dien nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; “ik wou zien dat ik van avond nog verderop kwam.”
“Kom, kom,” zei de dokter, “ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met ons in de stad?”
“Ik weet niet,” antwoordde Bruis, die gaarne gezien had dat mevrouw bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
“Enfin!” zei de dokter: “wij zullen zien; ik zal u nu bij mijn vrouw brengen.”
Mevrouw Deluw was niet ver af, bezig met Jansje te beknorren over het leven dat zij maakte; “zij wist ook niet”, zei ze met een oog op den tuinknecht, “waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de familie er in was.”
Deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.
“Nog een woordje!” zei mevrouw Deluw.
“Wat, liefste?” zei de dokter.
“Zou daar niets aan te doen zijn?”
“Waaraan?”
“Aan die jongens.”
“Welke jongens? Willem en ….”
“Och neen! aan die jongens daar in ’t veld.”
“Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?”
“Dat het ze verboden werd,” zei mevrouw de doctorin.
“Maar lieve, daar hebben we immers ’t recht niet toe;” zei de dokter.
“Nu, ik vind het dan al heel indécent, en vooral voor Mientje, die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet ….”
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal knapen van acht of negen jaar, die zich op een kwartier afstands van [116]Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen.
“Uw oudste dochter,” zei Bruis, toen hij met mevrouw Deluw alleen was, “schijnt veel van de eenzaamheid te houden.”
“O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Fransch nog beter verstaat dan ik; zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook.”
“Kom aan,” zei de heer Bruis; “dat ’s pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.”
Mevrouw Deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.
“Het scheelt veel, mijnheer!” antwoordde zij, “hoe men van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk pleizier in heeft.”
De heer Bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
“Hoe oud is uw dochter?” vroeg hij.
“Zestien jaren,” zei mevrouw Deluw, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.
“Flos ipse;” prevelde de heer Bruis.
“En zoo als ik zeg,” ging mevrouw Deluw voort; “Engelsch, Fransch en Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?”
“Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,” zei de heer Bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij dacht: Engelsch, Fransch en Duitsch, en altijd lezen!
“Och, dat is haar lievelingsplekje,” zei mevrouw Deluw; “wij zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.”
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor den heer Bruis.
Mevrouw Deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, de heer Bruis vond er een stoel.
“Wij komen hier wat bij je zitten, Mina. “Wat lees je daar weer, kind? vast weer Engelsch?”
“Och neen, mama! ’t is maar zoo’n boek; ik wist zoo gauw niet wat ik mee zou nemen; ik zag dit liggen. Is Jantje weer zoet?”
Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat van Mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met iets heel leelijks in de oogen, die altijd ter zijde uitkeken; daarbij had zij als waren ’t zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer Bruis niet aanstonden. [117]
Mevrouw Deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoover de heer Bruis merken kon, had het eene sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld “Amours et Amourettes de Napoléon”, waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw Deluw enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die hare groote voortreffelijkheden aan den dag konden brengen; en dan schudde zij weder eens het hoofd over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.
“O!” zei Mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken: “O! het is naar, dat het hier zoo onvrij is.”
Op dat oogenblik werd haar naam met eene half ingehouden stem uitgeroepen.
“Je wordt geroepen, kind!” zei mevrouw Deluw.
“Neen, mama,” zei Mina, en scheurde den omslag bijna van het boek af.
De heer Bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van ’t gras.
“Mina!” riep de stem op denzelfden toon; “waarom kom je nou niet? Den ouwe is naar de stad; en Jansje zegt dat mamalief op den koepel zit met een vreemden snoes.”
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn aandacht te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag “volk mee” had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw Deluws oogen schoten vonken uit; zij kneep Mina in den arm. “Wat beteekent dat?” fluisterde zij; maar zij wilde ten overstaan van den vreemde geen “scène maken”.
“Hoor reis,” vervolgde de stem, “geen kuren! Ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand me zien.” Hij zweeg een oogenblik. “Maar wat kan ’t mij ook schelen, als den ouwe maar uit is!”
Pof; daar sprong iemand van de schutting van No 32; de boomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op de conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis, en met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.
“Dat’s iets anders!” zei de opgeschoten knaap, zooras hij mama Deluw en den heer Bruis bemerkte.
“Jongeheer!” begon mevrouw Deluw, bevende van woede.
“Is Willem hier niet?” vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
“Neen, jongeheer!” antwoordde mevrouw Deluw, “en al was hij hier, Willem mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter [118]toe durft spreken, op een manier, die … die … die is, zoo als u gedaan heeft ….”
“Dat’s iets anders,” zei de opgeschoten knaap, “maar ik kan ’t niet helpen dat uw dochter mij naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, Mien?”
“Je bent een gemeene jongen” zei Mien, op haar lippen bijtende; “ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen.”
“Dat’s iets anders!” antwoordde hij alweer, want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers van Livius en Virgilius aan de orde,—en zich omdraaiende: “Compliment aan den dokter.”
Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
Op dit oogenblik kwam Willem, “die met zulk soort van knapen niet mocht omgaan”, op.
“Ha!” zei de opgeschoten knaap; “daar heb je dat lieve jongetje, dat driemaal in de week den bink steekt. Dat’s iets anders. Willempje? hoe smaken de versche eiertjes uit het kippehok van den melkboer?”
En “Willempje” bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht smakelijk.
“Het zal mijn tijd worden, mevrouw!” zei de heer Bruis, zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.
“Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uwe vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw Deluw; dag, jonge heeren!”
En eer mevrouw Deluw, die natuurlijk “allerijselijkst confuus” was, iets zeggen kon, had de heer Bruis het lievelingsplekje reeds verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
“Buikje!” klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde appelboomen.
De heer Bruis voelde al zijn bloed naar ’t hoofd stijgen; want het was de stem van den zesjarigen knaap, die zooras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.
De heer Bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde den kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten eene beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtigen slag toediende.
Hij kwam aan de deur; maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten; terwijl de jongen in den appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academischen alias bleef herhalen.
“Goddank!” zei de heer Bruis uit den grond van zijn hart, toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar [119]het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.
“En nu uw vriend, Dr. Deluw!” vroeg mevrouw Bruis, toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn met bruisend fachingerwater en suiker.
“Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?”
“Mijn vriend Dr. Deluw, wijflief! heeft een heelen mooien theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter.”
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en suiker, en dronk het in ééne teug uit. [120]
Het is eene onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel eigensoortig genoegen, een vriend uit verre landen, na langdurige scheiding, weder te zien. Ik heb het eens in vollen nadruk gesmaakt. Geheel onverwacht trad er mij een onder de oogen, dien ik voor toen ruim vijf jaar met vele tranen had vaarwel gezegd, en van wien ik sedert maar weinig had vernomen. Het was Antoine—van Constantinopel. Een eerwaardige afstand, van hier tot den Bosporus, lezer! en die ik hoop dat u met eerbied voor ons beiden vervullen zal; me dunkt althans dat het mij zeer belangrijk maakt, zoo ver van huis een vriend te hebben; en toch, ik zag liever al mijne vrienden binnen de grenzen van dit goede Holland.
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken mijner jeugd, dat ik zoo dikwijls met vreemdelingen in vriendschap ben vervallen; gelijk ik het dan ook, door ondervinding wijs, iedereen die een gevoelig hart in de borst heeft, stellig afraad; want! vroeger of later, slaat hun uur, en zij vertrekken, de één voor, de ander na, naar de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten dan een treurend herdenken, en een albumblaadje. Ik heb vrienden in Engeland, vrienden aan de Kaap, vrienden in Turkije, te Batavia, in Demerary, in Suriname! Met enkele, de dierbaarste, houd ik een geregelde briefwisseling; maar wat zijn brieven op zulk een verren afstand? Zij kunnen ons de betrekkingen en toestanden, waarin onze vrienden verkeeren, niet duidelijk maken! Van anderen heb ik, na het eerste bericht van behouden thuiskomst, niets meer vernomen. De meeste zal ik nooit wederzien; zij zijn, ongestorven, dood voor mij. Vele weten niet eens dat ik somtijds en met innige liefde aan hen denk, en ik zou wenschen, dat Hildebrand wereldberoemd ware, en dit zijn boek overal verspreid en gelezen, opdat, zij dit ten minste weten mochten!
Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede jongens zij ook waren, hoe verlokkend hun omgang, hoe belangrijk hun verkeer, hoe innemend hun manieren, hoe met mijn smaak overeenkomstig hun smaak ook zijn mochten, ik had hen op een afstand moeten houden; ik had mijn hart beter moeten bewaken; ik had, zoodra, ik een enkel zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onderdrukken en tegen mijn gevoel te velde trekken, zoo als een verstandige molenaarsdochter doen zou, wanneer zij bemerkte dat zij bij ongeluk op een prins of een bisschop verliefd geraakte. Ik zou [121]dan ettelijke keeren minder met den mond vol tanden hebben gestaan, waar ik zoo gaarne duizend lieve en hartelijke woorden had gesproken; want afscheidnemen is een moeielijk ding! Ik zou dan zoo dikwijls niet mal hebben staan kijken als er een stoomboot afvoer, of een wagen wegreed; ik zou niet zooveel nachten hebben wakker gelegen met angst luisterende naar den storm, en gedenkende aan de vrienden die op zee waren;
“Die met zoo weinig houts op zooveel waters drijven,
Voor wie de stormen, die hun razen over ’t hoofd,
In ’t schuimend golfgewoel geduchte teeknen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.
Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen,
Hun doodskleed ligt geplooid en ruischt hun in ’t gemoet;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen—
O Heere, zij vergaan! tenzij gij hen behoedt!”
Ik zou niet zoo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil gestaan bij plekjes, waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu verre, verre weg is en daar nooit meer zal komen. Die gedachte werpt een nevel over hunne schoonheid.
Ondertusschen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen voor de diensten, die het mij ten opzichte van mijne verre vrienden bewijst. Niet alleen roept het hunne namen en beeltenissen beurtelings met eene getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest terug, maar ook brengt het duizend zeer uitvoerige tooneeltjes op het doek der camera obscura des terugdenkens. Vooral het uur des afscheids staat van ieder hunner in alle bijzonderheden mij voor den geest; de traan, de uitgestrekte hand, de bevende lip, de gedwongen lach, de laatste woorden, de wuivende zakdoek in de verte, het omgaan van den laatsten hoek, en het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog; en dan zie ik weer rondom mij al de onverschillige gezichten, die niets met dat afscheid te maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik weder de gewaarwording van eenen dierbaren vaarwel gezegd te hebben en na te staren, en terug te keeren tot de bedrijvige wereld, de drukte op straat, de drukte in huis en het “wat kan ’t me schelen?” gezicht van eene maatschappij, waarin iedereen zijn eigen vrienden heeft, en zijn eigen weg gaat. Waarde B—! die nu aan Afrika’s zuidelijken hoek den pols van drieërlei rassen voelt en die, naar ik hoor, reeds de bruiloft gevierd hebt van de dochter uwer vrouw—(want gij hadt een zeer jonge weduwe getrouwd met drie lieve kinderen, en bij u te land trouwen de meisjes op haar veertiende jaar)—nog staat mij het geheele tooneel voor oogen van uw afscheid uit Leiden, toen gij voor vier jaren in de maand Juni met den Colombo uit zoudt zeilen.
Het was zes uur in den morgen, toen het groote rijtuig voor moest komen, dat u naar Rotterdam zou brengen. [122]
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge verwarring, onafscheidelijk van het vertrek van iemand die met zijn geheele huishouden en al zijn meubelen optrekt; den vloer overdekt met koffers, sluitmanden, valiezen. Hier de minne, het kleine, lieve, en pas ontwaakte Wimpje aankleedende, die, verwonderd zoo vroeg gestoord te zijn, met de bruine oogjes, nog strak van den slaap, zat rond te turen; daar uwe vrouw voor den spiegel haar mooi haar in orde brengende; en ginds uzelv’, op de knieën voor een klein zaktoilet, dat op een koffer stond, uw baard scherende; den kleinen Jan (wat zal hij al groot geworden zijn!) geheel gekleed en veel te vroeg klaar, met een blikken sabel en papieren patroontasch om, en een houten geweertje in den arm (een kind doet alles spelende) tot de groote reis gereed. Mimi en Jansje, (het is immers Jansje, die getrouwd is?) uw kleinen Louis zoet houdende; onzen vriend F. (hij is reeds ter ziele, de goede jongen!) nog altijd slovende, zwoegende en sjouwende om het laatst gebruikte goed te helpen inpakken; en uw trouwsten vriend Bram, half door zijne gewone vroolijkheid verlaten, gereed om u tot Rotterdam te geleiden. Nog zie ik al die kasten open; en op de planken hier en daar eenige voorwerpen van te weinig waarde om meegenomen te worden: een koffiekan, een gekramden kop en schotel, een oude pop, een half versleten schaapjen op drie pooten; ginds een paar pantoffels; wat verder een gesp; op een andere plaats een gescheurde trommel van Jan; aan een kapstok, een ouden pantalon van u; en in een hoekjen een masker, dat gij te Berlijn op de maskerade gedragen hadt, en dat Bram meenam in ’t rijtuig om de kinderen vroolijk te houden. Al het gedraag met mantels, hoeden en jassen.—Het verwarde, bezige en drukke van dit vertrek verstrooide onze aandoening; maar toen gij allen op het rijtuig zat, en achter den voerman, die niet eens begreep dat gij naar de Kaap gingt, en wegreedt met die lieve vrouw en die lieve kinderen—toen schoot het gemoed mij vol. Ik stond nog lang in gedachten, nadat de wagen reeds uit het gezicht verdwenen was, en toen ik de oogen weer rondom mij sloeg, nam ik het zeer kwalijk dat de metselaars met een korte pijp in ’t hoofd naar hun werk gingen, en de melkboeren met groote koelbloedigheid overal aanschelden, en de karren begonnen te rijden! maar vooral, vooral! dat het kermis was en dat er kramen stonden.—Waarom komt ook gij niet eens terug, zooals Antoine deed?
De vader van Antoine is een Italiaan van geboorte, maar genaturaliseerd Hollander, en bekleedt een hoogen rang onder ons gezantschap bij de Porte. Als zoodanig resideert hij sinds een aantal jaren te Pera. Antoine was als kind te Marseille gekomen en had daar zijn eerste onderwijs ontvangen. Als knaap werd hij op een der kostscholen in mijn vaderstad gedaan, en wij leerden elkaar in het gelukkige tjjdperk van veertien tot zeventien kennen, en [123]droegen elkander wederkeerig een warme en trouwe jongensvriendschap toe. De jongensleeftijd is waarlijk zoo kwaad niet voor de vriendschap, daar het toch welbekend is dat deze het geluk bemint. Ja, ik zou bijna den jongenstijd den àllergeschiktsten voor eene wederzijdsche genegenheid achten. De latere jongelingschap moge nog even belangloos zijn en evenmin afhankelijk van maatschappelijke scheidsmuren van rang, stand, en wat dies meer zij, maar zij is te rijp; men kent alsdan elkander te veel, te veel van nabij; men heeft reeds te veel kijk op den inwendigen mensch! Een jongen is geheel buitenkant! Men heeft later geleerd zich rede van zijn genegenheid te geven; te onderzoeken, na te gaan, te verdenken; ook heeft men zoo vele zedelijke behoeften, en eischt zoo velerlei in een vriend! Men heeft voorzichtiger lief, verveelt elkander spoediger, verkoelt lichter, beleedigt schielijker. Jongens weten van dat alles niets. De titel “een goede jongen” geeft recht genoeg op dien van “goeden vriend”, en er wordt geene andere sympathie gevraagd, dan dat men b.v. allebei graag wandelt, graag vuurwerk afsteekt, graag baadt, graag wat ouder zou zijn, graag de jongejuffrouwen van een kostschool tegenkomt, en niet graag latijnsche themata maakt. Het geheele doel der onderlinge genegenheid wordt bereikt, als men zich onder ’t ongestoord genot eener goede verstandhouding te zamen vermaakt. En wordt die goede verstandhouding al eens verbroken, door eene kleine jaloezie, of een kleine ontrouw, nu! dan zijn er immers aan weerskanten twee vuisten om te slaan, en twee voeten om beentje te lichten; en dan is het alles over, en men haalt elkaar weer af om te zamen schuitje te varen en in stilte een sigaar te rooken, en toont de vuisten aan iedereen en licht het beentje van elk, die niet gelooft dat men weer goemaats is. Ziedaar de vriendschap van dien leeftijd.
Antoine en ik althans verstonden elkander best, en vooral dan, wanneer wij bijvoorbeeld beiden op dezelfde jongejuffrouw verliefd waren, een toestand waarin wij zeer dikwijls te zamen hebben verkeerd. Met de meest mogelijke bonhommie wonden wij dan elkander op met de blijken van genegenheid onzer schoone, en vonden niets genoeglijker dan tegelijk elkanders mededingers en vertrouwelingen te wezen. Gij hadt ons moeten zien, lezer! als wij bezig waren op onze wandelingen beiden denzelfden naam in een boom te snijden of het stoute plan overlegden om beiden haar een teeder briefje te schrijven. Ik herinner mij ook zeer goed de bijzonderheid dat wij op een kermiswandeling onzen horoscoop trokken, en beiden voor onze toekomstige gade letterlijk hetzelfde portret zagen, ofschoon wij onder verschillende planeten geboren waren, en het schelletje hem veertien, en mij slechts elf kinderen voorspelde. In het tafereel, dat van mijn toekomstig lot werd opgehangen, kwam voor “dat een wagen mij een ongeluk zou dreigen, waarvoor ik echter door de hulp van een goed vriend zou worden behoed”, en ik had op dat [124]oogenblik willen zweren dat die goede vriend niemand anders zou kunnen zijn dan mijn zwartlokkige Antoine. En ondertusschen! hoe ver zijn wij vaneengescheurd!—en hoe weinig mogelijkheid bestaat er dat, indien ik ooit in ongelegenheid met rijtuigen kom, het zijn getrouwe arm zijn zal die mij redt.—O, als wij dat eens nagaan, hoe dikwijls wij het personeel moeten veranderen, dat in onze droomen en vergezichten en luchtkasteelen optreedt; hoe vaak wij er van afzien moeten, het tooneel van onze toekomst te bevolken met degenen die er, in onze mijmeringen, zoo menigmaal en in zulke nauwe betrekkingen, op hebben gefigureerd, en zonder welke wij ons bijna geen toekomst denken konden; en hoe, in het tooneelspel van ons leven, achtereenvolgens de eene rol voor, en de andere na, aan geheel andere personen wordt opgedragen, dan aan wie wij die hadden toegedacht: dan zien wij eerst recht, hoe wonderlijk de lotbus geschud wordt, en hoe vreemd en wisselvallig de raderen der maatschappij omloopen, en dat wij, aan onze mijmeringen en vooruitzichten toegevende, beuzelden, en met even weinig zekerheid beuzelden, als toen wij onzen horoscoop lieten lezen, en het schelletje klinken, en in den kijker naar onze lieve aanstaanden tuurden.
Om tot Antoine terug te keeren. Hij was voor den handel bestemd, en zooras zijne voorbereidende opvoeding voltooid was, vertrok hij naar Antwerpen om dien te leeren. Dit was onze eerste scheiding, maar verzoet door het vooruitzicht dat ik hem somtijds zien, en dat hij eenmaal Amsterdam tot zijn vast verblijf kiezen zou. De gebeurtenissen van 1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik zag hem op een goeden avond aan mijns vaders huis aankomen, na een overhaaste vlucht uit de bedreigde muren. Hij kwam mij toen zeer belangwekkend voor; vooral daar hij al zijn goed had achtergelaten en een nachthemd van mij te leen vroeg, hetwelk ik zeer avontuurlijk en romanesk vond. Het viel mij echter tegen dat hij nergens een dooden kogel of eerlijke wonde had gekregen. Niet lang duurde het, of hij werd door zijn vader naar Constantinopel opontboden. Met veel tegenzin ging hij derwaarts. Hij was aan Holland gehecht. Zijn geboorteland kende hij niet. Zijn vader herinnerde hij zich niet. Zijn moeder was overleden, en in de plaats van deze zou hij een stiefmoeder vinden, niet veel ouder dan hijzelf. In 1831 vertrok hij, en wij namen een droevig afscheid. Ik gaf hem een plattegrond mijner geboortestad mede, waarop ik met roode stippen alle plaatsen, op welke hij eenige betrekking gevoelde, had aangeteekend. Hij heeft dit gedenkstuk trouw bewaard. Ik zond hem een brief te Marseille; en weldra kreeg ik er een van hem uit Stamboul, die tot mijn overgroote vreugde, met vele gaten doorprikt en door den azijn gehaald was. Hij was in zevenentwintig dagen van Marseille tot Constantinopel overgekomen. De pest en de cholera waren een weinig vóór hem gearriveerd; Pera was juist afgebrand, en het [125]huis van zijn vader in de asch gelegd. Hij had zich daarop naar diens buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij had zich bij zijn eigen vader voor een vriend van diens jongsten zoon uitgegeven, die hij zelf was, en bracht berichten omtrent hem mee. Hij wist natuurlijk alles zeer nauwkeurig. Aan tafel zat hij op de plaats der eere, naast zijne stiefmoeder. Zijne zusters waren schoon, en zijn vader vond zijn toon met haar kennelijk wat te vrij voor een vreemdeling. Bij het nagerecht had hij zich met een toost en vele tranen bekend gemaakt. Van het land hing hij mij geen aanlokkelijk tafereel op; het was veel te mooi voor de Turken; de Franken waren er trotsch; de meisjes lui, niet mooier dan ergens anders, onbeschaafd en van niets sprekende dan van de keuken; van tijd tot tijd aan de liefde offerende en hare kinderen op straat verlatende. Hij verzuchtte naar Holland en zijne vrienden. Ik vertroostte hem met een brief, dien hij nooit ontvangen heeft, en onze correspondentie ging te niet. Daar stond hij eensklaps vóór mij, na eene afwezigheid van vijf groote jaren, een geheel ander en toch dezelfde. Hij had Rusland, Duitschland, Frankrijk, België en Engeland, zoowel als de Levant, doorreisd en doorkropen, maar hij was toch Antoine gebleven; zijn gelaat en zijn gemoed waren niet veranderd. Van geslacht een Italiaan, van vaderland een Turk, van moedertaal een Franschman, van opvoeding een Hollander, van geloof een Catholiek, en van hart een goede jongen. Doch hoe verrijkt aan inzicht, kennis, wereldburgerschap en ondervindingen! Hij sprak behalve Fransch en Hollandsch, als vroeger, nu ook de talen van al die landen die hij had bezocht. Wij voerden ’t gesprek meest in ’t Engelsch, of in ’t Fransch; want zijn Hollandsch had hij wel goed onthouden, maar hij had zooveel te zeggen waaraan hij nooit in ’t Hollandsch had gedacht. Zijn Hollandsch was niet rijker dan ’t woordenboek van iemand van zeventien jaar. Nu telde hij tweeëntwintig. Hij had aangezeten met Turksche bassa’s en het hof gemaakt aan Russische prinsessen: hij had rozenolie, juweelen, opium en pastilles aan Poolsche joden verkocht, met Duitsche gravinnen gedanst, met Fransche incroyables gespeeld, en met dikke lords toosten ingesteld; hij had zeeën doorkruist, ijzerbanen overgevlogen, kou en hitte getart, quarantaines gehouden, de liefde gekend, de pest ontvlucht, en den dood onder de oogen gezien; maar daar zat hij in onze nederige tuinkamer, geheel dezelfde in oogen, hartelijkheid, goedwilligheid, heuschheid, en vriendschap, als toen ik voor vijf jaren in zijn album schreef:
Geen grootspraak op dit blad, geen duurgezworen eeden,
Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
Maar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleeden,
Die al mijn vriendschap u gewis herin’ren zal.
Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was naar mijne woonstad geijld, die hij “het paradijs zijner jeugd” noemde, en [126]nauwelijks in mijne woonstad, of hij bezocht allereerst zijn vriend Hildebrand. Ik verheugde mij twee dagen in zijn bezit.
Ik weet niet of gij den toestand kent, waarin een dergelijke ontmoeting u brengt. In ’t eerst is men in een dwaze houding; men maakt bijna een mal figuur. Men vliegt elkander met naïeve vreugd in de armen, maar men is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn, en men voldoet zichzelven niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulke oogenblikken natuurlijker en geven zich meer aan haar gevoel over. Zij schreien aan elkanders hart; het is veel zoo het bij ons tot een traan komt, die zich nog achter een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook zijn mogen en hoeveel melk er ook in ons bloed moge wezen, wij zijn allen eenigermate onder den invloed van hen die hardvochtiger zijn dan wij, en veel minder bang om ongevoelig dan om belachelijk te schijnen. Zoo trekken wij niet zelden onze warme gevoelens het koude harnas der krachtbetooning aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen de lieve trekken onzer zachtaardigheid achter eene harde grijns, opdat wij toch vooral leelijker zijn zouden. Bloodaards! niet te ver met deze huichelarij! Ook van haar zal God rekenschap vergen; ook van het gevoel dat wij verloochend hebben, van de tranen die wij onderdrukten uit lafhartigheid.
Wat ons betreft, wij waren alleen; ik ken er die ons kinderachtig zouden hebben genoemd en toch, toch beviel ik mijzelven niet. En toen nu de eerste handschuddingen en begroetingen voorbij waren, daar stonden wij met den neus voor een berg blijdschap, voor een berg verwondering, elk met een berg mededeelingen achter zich, en met heele bergreeksen vragen ter rechter- en ter linkerhand; en door dit alles zoo belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin verroeren konden! ’t Zou voor een koel aanschouwer en toehoorder bijna lachwekkend geweest zijn, op te merken hoe onhandig wij van weerskanten in dien bonten warhoop van ’t verleden rondtastten, opdat wij elkander den doorleefden tijd goed voor de oogen stellen mochten; hoe ongepast wij over en weder de boeken in den wilde opsloegen, om een denkbeeld van den inhoud te geven; hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen of te vragen, zonder te weten: “wat dan toch eigenlijk?” en welke nietigheden wij elkander naar ’t hoofd wierpen! Zoo veel is zeker, dat ik duidelijk eene groote ontevredenheid gevoelde over het weinige dat ik in dat eerste uur toch eigenlijk de moeite waard achtte om verteld te worden; een klaar bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen van ’t menschelijk leven, die, als zij voorbij zijn, dikwijls niet veel meer belangrijkheid voor ons hebben dan de kolommen van een oude courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en hij ordende zich van lieverlede. De behoefte om vertellingen te doen, ervaringen op te biechten, ondervindingen op te vijzelen, en elkander [127]om strijd te verbazen, hield op. Nu volbrachten hart en geheugen hun verrichtingen geregeld, want de onnatuurlijke toestand van beiden ontspande zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die waarin wij elkander in onzen wederzijdschen levensloop met oprechtheid inleidden, en de heerlijke ontdekking deden, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenloopende ondervinding, veel gelijkheid van beginselen en gevoelens in onze ziel was blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben, want hem was niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei bijkomstigheden op te halen, die hij niet zou hebben onthouden indien hij mij minder had liefgehad. De geheugenis toch van kleine te zamen gesmaakte genoegens (ja van de groote en meer innige zelfs) vergaat, verteert, vervliegt in den luchtstroom onzer verstrooiingen, onzer bezigheden, onzer studiën. Het vuur onzer driften verbrandt ze in ons hart, of het ijs onzer bezadigdheid bevriest ze; de wereld lost ze op in den rusteloozen vloed van aandoeningen en ondervindingen die er overheenstroomt, of onze dartelheid, onze trots, en datgene in ons, dat wij “er uitgroeien” noemen, vernielt en verdoet ze moedwillig, tenzij wij ze balsemen met de geurige zalve onzer liefde!
De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der herinnering gewijd. Wij gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden wij buiten gesmaakt. De jongensvriendschap is eene veldnimf; ons had zij aan heldere beekjes, in dichte bosschen, en vooral op de blanke duinen omgeleid. En deze tooneelen hadden het minst verandering ondergaan. Wel kwamen wij hier en daar waar het niet was als vroeger, waar wij een aanleg niet herkenden, die verlegd was, of een brug niet meer vonden, waarop wij hadden zitten hengelen, of een bosch zagen omgehakt, met de namen onzer schoonen en al, in de stammen,—en het was eene onaangename teleurstelling; ja ik schaamde mij haast voor mijne landgenooten, die de verandering hadden teweeggebracht. En toch wil ik wedden dat mijn vriend evenmin voldaan zou geweest zijn, indien hij alles volkomen in dien staat gevonden had, waarin hij het had gelaten. Want ook dan zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij zich had voorgesteld. Wij menschen denken ons in afwezigheid het achtergelatene zoo stereotiep niet, en vooral niet als wijzelf zeer bewegelijk zijn en in onze nabijheid, alles zien veranderen, vervallen en vernieuwen. Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle oorden, plaatsen en dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen blijven kunnen zooals zij waren, toen wij ons in hun midden bevonden; en het wekt een soort van wel onbillijke, maar toch van verontwaardiging op, dat zij zich volstrekt niet aan ons aanzijn of afzijn storen, en veel standvastiger en veel beter gegrond zijn dan wijzelf! eene verontwaardiging niet ongelijk aan die, welke een min of [128]meer bestoven vriendenkring gevoelt voor een doodnuchteren gast.
Zoo er onder mijne verre vrienden zijn mochten, die dit lezen en niet gelooven, weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van komen overtuigen.
Hoe het in hunne harten is weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls in verbeelding en in werkelijkheid rond en bezoek de plaatsen die wij te zamen zagen, en herinner mij menig genoegelijk uur, en menig vertrouwelijk gesprek, en menige vurige betuiging en openhartige belijdenis. Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend hebben, en wek bij allen die mij dierbaar zijn den lust op om hen te kennen; ik doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de bladzijden, die wij te zamen lazen; ik zoek hunne namen in mijn dagboek, dat menig opgeteekende bijzonderheid behelst, die er duizend niet opgeteekende voor mijn geest terugroept; ik houd de kleine souvenirs, die zij mij nalieten, in hooge waarde. Mijn gedachte houdt hen allen bijeen, als in een stevig snoer. Broeders! wij zijn ver uiteengespat op de wereld; bergen en zeeën scheiden ons en blijven ons scheiden, en het is slechts een enkele uwer, dien ik eenmaal en met innige vreugd mijner ziel weder mocht zien; voor de meeste heb ik die zoete hoop opgegeven. Ieder onzer heeft zijn eigen loopbaan vóór zich, en zijn eigen dierbaren rondom zich, en menigen nieuwen vriend, die menigen ouden heeft vervangen, en boven ons allen, in het oosten en westen, in het zuiden en noorden, welft zich dezelfde blauwe hemel, en waakt dezelfde Voorzienigheid! Zij zegene een iegelijk uwer. Gedenkt mijner.
1838. [129]
Beste Vriend!
Toen ik de voorgaande bladen gedrukt zag, begreep ik dat er nog iets aan ontbrak, alvorens ik ze de wereld in kon zenden. Eerst had ik gedacht er eene scherpe Voorrede vóór te schrijven, zeer hatelijk tegen dezen of genen collega-auteur, die mij nooit kwaad had gedaan, maar daar ik een hekel aan had of jaloersch van was. Doch daar ik niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel van dit fraaie plan afstappen. Toen meende ik eene geheele slagorde van onderkraste en tweemaal onderkraste duchtigheden tegen de heeren recensenten te richten, die ik niet ken, en die mij … ik had kunnen zeggen: “zullen verguizen”; het is een plechtig woord en bij teleurgestelde schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was duizend tegen een, dat men mij verweet die uitvallen te hebben nageschreven. Daarop heb ik van alle hatelijkheden afgezien, hetwelk te beter was, daar ik ze in mijn boek ook niet had toegelaten. En dewijl ik plan had dat boek aan u op te dragen, besloot ik eindelijk al wat ik er nog over te zeggen had met die toewijding aan u samen te smelten, en daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te zeggen zou mij nu geheel onmogelijk zijn; want hoe zou het gaan kunnen in de nabijheid van uwen naam?
Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeengekregen. Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen de wielen en op het water, op wandelingen en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven in oogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt, of over Don Carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjes voorgelezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijeenvergaderd zijn en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van Hildebrand houdt, moet ze maar niet lezen. Gij en de andere [130]academievrienden zullen er hem in hooren praten en vertellen, en er veel in wedervinden dat hij dikwijls mondeling met hen heeft behandeld. Zij zijn herwaarts en derwaarts gegaan met hunne respectieve doctorale graden, en dit boek zend ik hun na als eene gedachtenis aan ons genoegelijk verkeer, en mijn hartelijken vriendengroet voeg ik er in gedachte bij.
Wie Hildebrand is weet iedereen wel; er is somtijds met veel scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van, noch poog mij te laten doorgaan voor een veertig jaar ouder of een veertig maal beter dan ik ben. Het goede publiek hebbe vrede met den naam; ook is het om ’t even of men Jaap heet of Hildebrand.
Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite gekost. Het was zoo heel moeielijk de verschillende stukken onder één etiquette te brengen, en de uitgever wilde iets hebben dat niet al te versleten was. De camera obscura is tegenwoordig zeer op de spraak, en de aanhaling van Anonymus op de eerste bladzijde toont aan met welk recht ik dit werktuig hier heb durven tepasbrengen.
Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papiers eenige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nog toe had zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis voor de drukfouten.1
Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12 staat 19 in plaats van 17; op bladzij 13 (onderaan) staat (hoe is het mogelijk?) onverschilligst in plaats van onbillijkst. Ik wed dat er nog honderden in zijn die ik over het hoofd heb gezien! Maar ééne: die ik niet heb over ’t hoofd gezien, en die mij meer dan alle grieft, staat op bladzij 160. Ik weet zoo goed als gij, dat van een “schalksche boerin” te spreken, even dwaas is als te zeggen: “een geksche boerin”, en dat “zij lachte schalks” er evenmin doorkan, als “zij lachte mals”; en daarom had ik de maagd op bladzij 160 ook “schalk” laten omkijken. Toen kwam de letterzetter, en schudde daar het hoofd over, en zette “schalks”. Toen kwam ik, en werd boos op den letterzetter, haalde de S door en schreef er het gewone deleatur bij. Ik kreeg eene revisie, zag mij gehoorzaamd, en gaf het verlof tot afdrukken. Toen sloop ik weet niet welke hand nogmaals in de proef en verkorf het weer. Ik val die hand niet hard. Zij volgde het voorbeeld van vele en van bekwame handen. Maar ik bedroef mij, liefsche [131]vriend, dat men thans zoo onkundigsch onze schoonsche moedertaal is geworden, en zoo gewoonsch aan dien verkeerdschen uitgang, dien men bij de oudschere schrijvers te vergeefs zoeken zou.
Ziedaar eene lange historie van ééne enkele drukfout. Op bladzij 101 staat bragt in plaats van bracht. “Dat komt van die aanmatiging om met Bilderdijk te spellen!” Niet voorbarig, mijn waarde! wat ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die uit overtuiging andere spelregelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens bekwaamheden en verdiensten, maar het zij hiermede:
—hanc veniam petimusque damusque vicissim.
(Dees vrijheid vordren wij, gelijk wij ze andren schenken.)2
Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook mogen aankleven, en hoe klaarlijk het ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid van Hildebrand om iets te doen drukken, of te spellen moge aantoonen; ik weet dat u de toeëigening van dit bundeltje aangenaam zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het boek u bevalt, dan durf ik wel hopen dat het anderen bevallen zal. Indien het maar een weinigjen op u geleek! Het zou dan vol zijn van geestige, maar vroolijke en goedaardige opmerking, waarbij men niet aarzelt zichzelven in te sluiten; van dien welwillenden lach, die niets heeft van een grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezighouden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoegelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief!
Ik heb de Opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de orde; maar het zij zoo. Daar zijn zoovele lezers die een boek met de laatste bladzij beginnen, dat het bijna op ’t zelfde neerkomt.
October 1839.
Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord.
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den man, aan wien ik mijn boek had opgedragen, tot een souffre-douleur van de drukfouten te maken, maar ik weet wel dat gijzelf daar geen oogenblik over hebt gedacht. Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer beijverd de origineelen aan te wijzen van de personen, die ik heb opgevoerd, [132]en heb ik tot mijne groote voldoening bevonden, dat men in iedere stad, waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist op te noemen, van welke allen men mij om ’t zeerst opdrong dat zij het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele Nurksen en Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd over den gedienstigen ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan ik het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk nemen; maar ik neem de vrijheid het motto van Anonymus in het nog altijd “onuitgegeven boek” in herinnering te brengen, en in gemoede te verklaren dat mijn chambre obscure argeloos geplaatst wordt, dat ik er niet aan wend of keer, en nooit eenige beweging maken wil, om haar op een onbescheidene wijze te pointeeren. Dat ik ze nog niet op den Godesberg of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij, om den wille van hen die het hooge en het uitneemsche begeeren, bijzonder leed; maar het is mij gebleken dat de meerderheid ruim zoo tevreden was met mijn kleine, mijn Hollandsche tafereelen. Men moet begrijpen, dat wij de vreemden, dank zij levenden en “afgestorvenen”, al zoo op end’ uit kennen, dat het een heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling, eens op onszelven te letten.
Ik neem deze gelegenheid waar, om mij bij een negenjarig vriend te verontschuldigen wegens de betichting omtrent “den bonten zakdoek” op bl. 3. Hij heeft verklaard er nooit in ’t geheel een bij zich te hebben, en ik ontlast mijn geweten door dit zijn verzet hier aan te teekenen. Streelend was mij de toejuiching der Hollandsche moeders ten aanzien van de schets harer kinderen, en van Prof. Vrolik ten opzichte van “Een Beestenspel” (ofschoon laatstgenoemd stuk toch maar het beste niet schijnt te wezen!); streelend vooral uwe goedkeuring, waarvan het gunstig voorteeken niet is gelogenstraft.
En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven nog eens iets meer te leveren? Ik antwoord dat het, bij zooveel aanmoediging als ik ondervinden mocht, een vreemd verschijnsel, en ook waarlijk ondankbaar wezen zou, indien ik het naliet. Verwacht dus mettertijd “Nieuwe Vertooningen van de Camera Obscura”, en neem ten tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April, 1840. [133]
1 Ik twijfel niet of er zullen menschen gevonden worden, die zich beklagen dat er geene circumflexen en veel te weinig comma’s in mijn boek te lezen staan. Ik had er over gedacht hier ten slotte eene geheele bladzijde met die teekens bij te voegen om naar willekeur over de bladzijden uit te strooien, maar ik vreesde dat het al te aardig staan zou. ↑
2 Dat in de sedert gevolgde uitgaven deze drukfouten niet meer voorgekomen zijn, laat zich denken, en dat ook in deze, gelijk reeds sedert de zevende uitgave, de spelling van het Woordenboek der Ned. Taal naar vermogen gevolgd is, heeft de lezer wel opgemerkt. ↑
Aan
Dr. Abraham Scholl van Egmond
Zijn oudsten academievriend
Worden de voorgaande bladeren
In liefde toegewijd
Door
Hildebrand. [135]
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch leven met den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is te bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten, totdat de lijder—meestal, helaas!—onder dien kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan hare verschijnselen op. Ik zie nog die lijders, met die gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voor den geest, zoo als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met hunne visioenen, en dan met een kracht, die niemand hun meer zou hebben toegeschreven, zich in hun bed ophieven, om daarna weder ineen te krimpen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlottig stilliggen, in die treurig heldere tusschenpoozen, die den dood voorbeduiden. Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte omslagen om terug te drijven; dien gewichtigen overgang van afwasschende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik de kamfer en de muscus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen hoop en vrees, het angstig ingaan van iederen nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naar den arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen “of dit nu niet de crisis zou zijn geweest?” en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede teekenen vleien, den dokter een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken naar de inspraak van hunne hoop verplooien, zoo lang, zoo lang … tot (eindelijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er doemen zoete herinneringen van herstelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger; dat eerste [136]opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas wijn, dat werd toegestaan! O! gezond te zijn is een onschatbaar bezit, maar uit een ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder de studenten, in zulk geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen, die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan na zijn bevordering, waarom hij zich ook zoo veel mogelijk met zijn studiën haasten wilde. Om dien trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze tijd van aankomen te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal, en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over dat, wat hem zoo na aan ’t harte lag en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Jan Adam Kegge.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat William Kegge, zoo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap; en er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtjen uit, waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan een nijvere huismoeder, zoo was dit dan toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en opgewekt. Ik bemerkte dadelijk, dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in “de Pauw” gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten in allerlei samenvoeging voor te stellen; gewisselijk een aangename tijdpasseering voor een zieke, maar uit haren aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf den beiden zieketroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had ze gaarne te zamen zien vertrekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden, draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het opgenomen bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men zou den anderen dag afwachten. [137]
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij.
“Het was niemendal goed met meheer! Hij was in ’t midden van den nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij volstrekt niet van haar meheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze “der tranemontane haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in de beenen zat”. Zij geloofde, “dat het niet goed was geweest, dat meheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend”, en zoo vervolgens. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger, was zeer ontevreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet oogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekekamer ingericht, de patiënt met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond en wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en dof van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde, knappe, dóórtastende en tegelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik, uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had, deden met mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop; en na drie weken van angst en tobben, droegen wij den armen William Kegge naar het graf.
Een studentebegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien allen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten, het Memento Mori zien konden dat vooruitgedragen wordt. Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met den langen trein te pronken en hen, die hem uitmaken, te vervelen met eenen nutteloozen omgang door de stad. Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenooten van den doode gedragen of, indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met den doode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor William had men geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd …! Er [138]was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik waarop hij volkomen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen diamant, en van binnen de letters E.M.
“Bewaar dat”—had hij met flauwe, maar nadrukkelijke stem gezegd—“het was mij heel dierbaar.”
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De student voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke William behoord had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om de muts. Maar toen, tegen kersttijd, de studentenalmanak verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook eenige regels aan de nagedachtenis van William Kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsmiddelen moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe “die William Keg” er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk op mij nam den voorbereidenden brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent de zaken van den jongen overledene zoo ras mogelijk volgen zouden. Ik vervulde dien moeilijken plicht; en eenigen tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik van den vader van Kegge een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie Kegge zelve in Nederland, en zette zich (zooals ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis van, door een kistje havannah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van dezen, vrij zonderlingen inhoud:
“Een klein reukoffer van dankbaarheid bij onze komst in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door
Jan Adam Kegge.” [139]
Eenigen tijd na de ontvangst van dit “reukoffer”, hetwelk mijne vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te doen opgaan, zat ik op een regenachtigen Octobermorgen, waarop ik juist niet te vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn ontbijt, toen zich beneden mij een buitengewoon gestommel hooren deed.
“Nog al hooger?” vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende, “drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, ’t is hier suffisant donker, hoor! ik ben een kuiken als ik zien kan!”
Het is niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat zich de kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen gestrande portefeuilles, of de “professeurs” van onbekende lycaea, die “tijdstroomen” aanbieden, of de doorgevallen kruideniers, die uit hunne verbrande pakhuizen niets anders hebben gered dan een mooie partij Zeeuwsche chocolade van duizend A’s, of de goedkoope portretteurs en silhouettemakers, die de eer hebben gehad uwen besten vriend ook af te beelden, of de konstenaars, die voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op uwe tafel willen zetten, of de reizigers met inteekenlijsten op onmisbare boeken, waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student op den hals te schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat opgemelde heeren, en al wat verder zich op eene listige wijze bij de studeerende jeugd indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of blooheid te speculeeren, gewoon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen Fransch of Duitsch of Luikerwaalsch spreken om uw hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste en tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat de trap betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen. Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik in eene stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad, een vreemd gezicht te zullen zien.
“De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die een goede veertig jaar oud mocht zijn. ’s Mans gelaat was juist niet hoog fatsoenlijk, maar de uitdrukking er van bijzonder vroolijk en joviaal. Zijn verbrande kleur verried de warmer luchtstreek. Hij had levendige grijsblauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar, waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen, was reeds hier en daar, naar de uitdrukking van Ovidius, met een weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groenen overrok, dien hij oogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart pak kleederen met een satijn vest, waarover een zware gouden halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met barnsteenen knop.
“Kegge!” riep hij mij toe, als ik verbaasd opstond om hem te groeten, “Kegge! De vader van William! Ik ben gekomen om u, [140]het Museum, en den Burg te zien; en als je dan mee naar mijn huis wilt gaan, zulje me drommels veel pleizier doen.”
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den naam ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden William dacht, maar eene plotselinge herinnering, en dat wel uit den mond van den beroofden vader, deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend vóór mij te zien.
“Ja,” zei de heer Kegge, zijn horloge uithalende: “het was jammer van den jongen, hè! ’t Moet een goeie kerel geworden zijn. ’t Spijt me in mijn ziel.” En het gordijntje openschuivende voegde hij er bij: “Je woont hier duivels hoog, maar ’t is een mooie stand; dat heet hier de Breestraat, doet het niet?”
“Hier schuins over woonde William: dáár; waar nu de steiger staat.”
“Ei zoo, dan was je na buren! Ja, ’t is jammer, jammer, jammer.—Sakkerloot, is dat het portret van Walter Scott? Lees je Engelsch? Mooie taal, niet waar? Zou ik hier een complete editie van Walter Scott kunnen krijgen? Maar zij moet wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben er al één half verscheurd.”—En al weder op zijn horloge ziende: “Hoe laat gaat dat museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooiebeesten-spel toe. Kan ik de Academie óók zien? Wat hebje al zoo meer?”
Op dien regenachtigen Octoberdag zag men Hildebrand met een vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de doode beesten in het Museum van natuurlijke, en daarna de Farao’s in het Museum van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die nooit geleefd hebben, der Anatomie, en daarna op de portretten der doode professoren, die eeuwig leven zullen, op de Senaatskamer, van Scaliger “met den purperen mantel” af, tot op Borger met den houten mantel toe, waarvan er echter ettelijke den doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid teweeg te brengen, bezochten wij daarop den Burg, die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, Ada, en die Rederijkerskamer waarvan “zoo vele genieën” lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog den Sineeschen en Japanneeschen inboedel bij den heer Siebold, en rustten eindelijk uit in de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door “de dubbele zuil” van dien broederlijken zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten vervolgens aan de open tafel in “de Zon”, en het was aldaar, dat de heer Kegge de algemeene verbazing en zelfs de volkomen verontwaardiging van een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe op zak gedragen ivoren kokertje op zijn spijzen schudde, alsmede door zijne volstrekte verachting van bloemkool en bordeaux-wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een flesch port met hem te deelen. [141]
Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan na mij de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden zijnde candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zou komen doorbrengen; als wanneer hij mij eens zou toonen hoe hij gewoon was menschen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.
“Als je studeeren wilt,” zei hij; “ik heb een mooie portie boeken; en is er wat nieuws uitgekomen van Bulwer of zoo iemand, breng het voor mijn rekening mee; maar vooral een beste editie!”
Een paar weken daarna kreeg ik een brief ter herinnering aan deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot West-Indische confituren, bestaande, voor zoo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber en groote stukken hengelriet, in quint-essence van suiker ingelegd. De heer Kegge meldde mij, dat “zijne vrouw en dochter, welke laatste, tusschen twee haakjes gezegd, een mooie brunette was, van verlangen brandden om mij te zien.”
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van twee spaansche hazewindjes, ten huize van den heer Jan Adam Kegge.
De kamer waarin ik mij bevond leverde een schouwspel op van de weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Overvloed van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden van splinternieuw te zien. Een breede, veeloctavige piano-forte stond opengeslagen en lag bevracht met een aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een gitaar. Een gladhouten muziekkastje stond open, en een der spaansche hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat gedeelte van den inhoud hetwelk niet op de piano zwierf. Een allersierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie beuzelingen, reukflesschen, handvuurschermen, magots, kinkhorens, sigaarbusjes en kostbare plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal rustten op een schoorsteenmantel van cararisch marmer, en op een trumeau, onder een reusachtigen spiegel daartegenover, zag men een groep van de schitterendste opgezette vogels met spitse bekken en lange staarten, die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijntje stond er halfgeopend naast. In de vier hoeken der kamer prijkten vier zwaar vergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was uit gloeiend rood en even gloeiend groen geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele menschen, hingen ook in deze huiskamer aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een dik parelsnoer om den hals, een kanten plooisel om de japon, en schitterende [142]armbanden. Een derde schilderij stelde een groep van vier kinderen voor, waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan. De beeltenis van William, die de oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was natuurlijk, want het stuk was eerst sedert de overkomst der familie in het moederland geschilderd. Voor de sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zoo ruim en zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad zat mama met het windhondje Azor, dat met minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi, op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk had neergelegd, om zich met een grooten witten kaketoe met gele kuif te onderhouden.
Mevrouw Kegge was eer klein dan groot van gestalte, aanmerkelijk jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter en, wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk verre van eene schoonheid in de oogen van een Europeaan. Haar toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen eenigszins slordig; maar waar is het, dat er veel werd goedgemaakt door een zonnige ferronière op mevrouw Kegges voorhoofd en een zware gouden ketting op mevrouw Kegges voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen zich het air gaven van bij mevrouw Kegges tegenwoordige kleedij volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het voorkomen een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met de pracht die haar omringde, en het karakter, dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Een goede uitvinding van sommige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten, eenigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar mama, en betuigde haar genoegen mijnheer Hildebrand te zien. “Papa had er zich zóó veel van voorgesteld mijnheer Hildebrand eens te bezitten. Niet lang zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende commissie had hem uit geroepen.”
Inderdaad, het was een schoon meisje, die dochter van den heer Kegge. Zij had den fijnen neus en den mond van William, maar veel schooner oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen. Als zij ze opsloeg, blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in menigte van lange glinsterende krullen, naar engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke, maar mollige wangen. Ik wist dat zij drie jaar jonger was dan William, die nu ongeveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar den aard der tropische menschengeslachten was zij ten vollen ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist en kronkelige tule kleedde hare rijzige gestalte, en zij had geen anderen [143]opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine zachte handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de gapingen aan door allervriendelijkst met den kaketoe te converseeren en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor hare schoone vingeren. Men gevoelt, dat ik het begunstigde dier uitermate prees.
“O, hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te leeren uitspreken; Coco, hoe heet de vrouw?”
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco te zijn.
De lieve naam kwam echter zoomin van ’s mans hoornachtige lippen, als ikzelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na lang vleiens kwam er: “Kopje krauwen.”
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Coco boette die duur genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand gaf den onwilligen met een gouden naaldekoker een gevoeligen slag op den kop; ten gevolge waarvan de heer Coco, met een schuinslinks gebogen kruin en kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde, en daar in die houding zitten bleef met een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een schooljongen op wien de meester onheildreigend uitschiet.
“Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid,” zei de vertoornde schoone; “maar ik vind het zeer onaangenaam.”
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan de portretten te hulp te roepen, als mijnheer Kegge te huis kwam.
“Onsterfelijke vriend!” riep hij mij toe; als waren wij ons geheele leven door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album gesproken is, “verknocht, verstrengeld” en, als het rijm medebrengt, “verengeld” geweest: “Onsterfelijke vriend! daar doe je wel aan. Kom aan, dat’s goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben? Madera, teneriffe, malaga, constantia? witte port? vruchtenwijn? Lieve kind, laat onmiddellijk de likeuren komen. Hoe zit jij daar zoo te druilen, Lorre?”
“Hij heeft knorren gehad, papa,” antwoordde de dochter, “omdat hij andere woorden spreekt dan die ik hem geleerd heb.”
“Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes, poes! kopje krauwen! gekskap!…”
“Papa, ik had het waarlijk liever niet.”
“Nu, nu, Harriot my dear! Ik zal ’t niet weer doen.—Maar wat zegje van onzen gast, mijnheer Hildebrand? En wat zegt mijnheer Hildebrand van mijn dochter?…”
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkaar te zeggen. [144]
“Allemaal gekheid!” riep de heer Kegge; “je zult wel familiaar worden. Voortaan geen mijnheeren of dames, maar Henriette en Hildebrand, alstjeblieft.”
Juffrouw Henriette Kegge stond op, om met zeer veel ijver op de piano een boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene verkwikkingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord Liqueurs in sierlijke trekletters bemaald. Ik houd niet van die coffres-forts der gastvrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te toonen hoeveel prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naar de woorden van den heer Kegge evenwel te oordeelen, geloof ik dat ik hem wezenlijk zou hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes karaffen, die er, met haar bijbehoorend gezelschap van glazen, in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een glas madera heette hij mij welkom.
“Hoor reis, onsterfelijke!” ging de heer Kegge voort, “dit is nu mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zul je al de kinderen zien; niet waar Hanna? Dan ken je hier de taal en de spraak zoo wat. Je moet maar denken: wij in de West zijn familiaar. In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet van adel; ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt.”
Henriette verliet de kamer.
“Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te zien; dat’s één geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier alles wat je goed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed—dat zijn de wetten van het huis. Waar is Henriet?”
“Naar haar kamer,” antwoordde mevrouw Kegge. “Zij kleedt zich voor het diné.”
“Dan moeten de kinderen nog effen komen!”
Er werd gescheld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kinderen verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers, en zij waren er, helaas! niet leelijker om. Zij droegen blauwlakensche pakjes met tallooze vergulde knoopen over de schouders, breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje van zeven jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedroode strikken op den rug; een jongen van vijf, in een schotschbont blousetje; weder een meisje, van een jaar of drie, met bloote voetjes in gekleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een kind, dat niets meer aanhad dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje dat men niet zag,—verontrust u niet, lieve Hollandsche moeders! [145]het schaap zag er volmaakt gezond uit—met een gouden rammelaar in de eene hand en een korst brood in de andere.
“Nu hebje ze allemaal gezien,” riep papa, de kleinste van den arm der minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het kind allerliefst schaterde van lachen en met de bloote beentjes spartelde en trappelde, dat het een lust was om aan te zien. “Ik heb er elf gehad; William, dien je gekend hebt; Henriet, die je gezien hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijn vrouw een miskraam, en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud geworden en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens; hier hebje Rob, en daar hebje Adam, mijn petekind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was; tusschen hem en dit meisje is er weer eentje dood; dat werd door een beest van een negerin vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje heet Hanna, naar mijn vrouw; dat ’s een mooi klein ding, is het niet? en die kleine jongen heet Jan; niet waar, boer? Hier hebben we Sofietje; en het kleintje heet Kitty.”
Na deze optelling van zijn kinderen, schonk hij ze allen een glas malaga in, en liet zelfs de kleine Kitty daarvan proeven, die een leelijk gezicht zette, een uitwerksel dat den oorsprong van haar leven zeer vroolijk maakte. Mama speelde met den krullebol van Rob, en Rob met den staart van Azor; Adam prikte zijn zuster Hanna zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den kaketoe, die zichtbaar bang voor hem was; Jan en Sofie begonnen een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer Kegge gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
“Zie zoo, minne!” zeide hij: “nu maar weer naar de kinderkamer! Vort, jongens! Veel pleizier!”
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur, en stoof henen.
“Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!” hervatte de heer Kegge, die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben, “ga dan mee als je wilt; dan kanje meteen de bibliotheek zien.”
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer, die op den tuin uitzag. Nog nooit zou ik te midden van zooveel weelde hebben geslapen. Een lit d’ange, een canapé, een chaise longue daarenboven, een pendule, een psyché, een waschtafel van satijnhout, met tot de geringste benoodigdheden voor het toilet meer dan voorzien.
“Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?” zei de heer Kegge, naar een paar indiaansche bogen en een dozijn wie weet hoe vergiftige pijlen wijzende. “Hier is de schel; als je wat noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt.”
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche literatuur, op de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
“Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al [146]makkelijk. In deze laden zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in Engeland gekocht, en nu completeert Henriet het zoo wat. Ik kan me met die snorrepijperij niet altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in ’t land gekomen, en hebben haar thuisgehaald; ze was te groot, en ze moet nu zelf maar verder haspelen. Engelsch kon ze al; en als je in twee jaren geen Fransch kunt leeren, dan leer je ’t nooit. Dat lange schoolgaan—allemaal gekheid. Ik laat geen van me kinderen meer schoolgaan; ze krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien. En wat de meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen woord Fransch, en toch heeft ze elf kinderen gehad, weetje …. Zie je dien opgezetten tijger? Dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten!… De deugniet had al driemaal een kalf komen weghalen.”
Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer Kegge mij al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het koetshuis laten zien, alles onder even drukke en schutterige gesprekken, waaruit het mij meer en meer bleek, dat de heer Jan Adam Kegge zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijn kinderen, en zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn, dat hij een onuitputtelijk fortuin had en dat hij “een perfecte goeie kerel” was; tienmaal beter dan alle mogelijke “groote hanzen en adellijke heeren”, en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en welvoeglijkheden met zijn lievelingsuitroep af te doen: “allemaal gekheid!”
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal.
Henriette verscheen er in eene japon van blauwe zijde, die haar niet volkomen zoo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer tusschen haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een karaf wijn zoo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel stond nog een stoel ledig; en toen wij allen gezeten waren, kwam er een kleine, magere vrouw binnen, nog veel bruiner dan mevrouw Kegge. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als eenige te voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden neusdoek van hoogroode oostindische zijde. Achter haar ging een schoone lange-hond, die zoodra zij plaats genomen had zich bij haar stoel nederzette en zijn kop in haar schoot lei, waar zij hare bruine hand op rusten deed. Er was iets indrukmakends in deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men noemde haar grootmama; doch ik twijfelde soms of dit niet maar een naam was, haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend het hoofd schudden, toen de heer Kegge vertelde “dat hij den koop van dat [147]nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog makkelijker naar de kerk zou rijden.”
“Kom, kom!” riep hij toen, “geen hoofdschuddingen! dat’s allemaal gekheid. ’t Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de groote hanzen en adellijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op te laten schilderen met een gouden keg2 op een zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van suikerriet en koffieboonen.”
“Ik zou er maar J.A.K. op laten zetten,” zei de oude dame droogjes: “je kunt immers de letters met net zooveel krullen maken als je maar wilt.”
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijn opscherpende tomaat- en andere sausen, cayenne, soya, kruiderazijn, atjarbamboe, engelsche pickles en wat dies meer zij; noch zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn van den heer Kegge, die hij door een extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zóó was, dat de heer Kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder te willen zijn als men hem ooit, als men hem ergens anders dan misschien bij den koning van Engeland, zóó drinken zou. Mevrouw at veel, en Henriette weinig; maar men moet bedenken dat de laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de tafel, en droeg zorg, dat men de gerechten in behoorlijke orde nuttigde, niettegenstaande haar papa zich daar wel eens tegen bezondigde, en dan met een “allemaal gekheid” de fout verschoonde. De hazewindjes van mevrouw waren allerbescheidenlijkst stil, omdat zij ontzag hadden voor den langen-hond der oude dame; maar de kinderen, die “vrij werden opgevoed”, maakten een vreeselijke drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schotsche likeur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren in de eetzaal gebleven, waar de kleine Hanna de compôte met morellen tot zich trok en daaruit, terwijl het gezelschap scheidde, zichzelve en hare broertjes nog eens bediende, op mama’s vriendelijk verzoek zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets antwoordende dan dat het zoo lekker was.
“Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga,” zei de heer Kegge; “dit is mijn studie-uurtje!” En met een weinig bedwongen geeuw verliet hij de kamer. [148]
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder, wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd en bereidde zich insgelijks tot de siësta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de schemering, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het lustig brandend kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank neder en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na den eten aangenaam gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemeruurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel menschen; “en helaas”, voegde zij er bij, “er is hier volstrekt geen conversatie.”
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo veel duizend inwoners, zonder eenige conversatie.
“Ach,” antwoordde Henriette: “men moet denken, de menschen zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coterieën, waar men niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne met ons zouden omgaan, maar … die conveniëeren ons weer minder.”
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huisgezinnen, die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke plaats en stand; familiën zonder familie, die den neus optrekken voor den eenvoudigen, den deftigen burger, wiens vader en grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd staan, dat de eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve menschen! van waar komt u deze laatdunkendheid? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat hem tot het waterpas van zes, zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes, zeven vrouwen dier groote heeren terstond vergeten, dat uw geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het u, rijke koopmansgade! dat de hoogste kringen niet tot u zijn toegenaderd, naarmate uw echtvriend langzamerhand een grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei heeft gestoken, meer paarden en misschien wel een heerlijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman al de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor zijnen zoon begeeren? Weet gij dan niet, dat indien de kringen, welke gij zoo verlangend zijt binnen te treden, zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toespeling op uws vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort, die even goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien? Moest gij niet veel liever de eerste onder [149]de burgers dan de laatste, de bij gedoogen toegelatene, onder de grooten zijn? Waarlijk, ik begrijp hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij zijn volkomen tevreden met het verkeer onder huns gelijken; zij schromen avances te doen, die hun naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vreezen, dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zouden hebben te blozen, indien zij u en amitié namen, en gij verriedt eens uw nieuwelingschap of volkomen misplaatst zijn in de kaste, waarin gij waart toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid!… Of, korter nog; zij zien niet in, waarom zij juist u in haren omgang zouden opnemen.—Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat om in haar vensters te kijken en het af te zien hoe zij haar huis stoffeeren, haar disch arrangeeren en hare bedienden dresseeren; gij, die haar plaagt, en tart door uw toilet kostbaarder te maken dan het hare, die er beurtelings de nabootsing, de parodie, en de charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijken hoogmoed der groote dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie, die niet tot haren stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot gooit voor familiën, die wèl tot uwen stand behooren: ik weet niet hoe het komt, dat gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaris kip is zoo goed als, en misschien beter dan een fazantehen, maar ze behoort daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparreboom, en pikken zich in de veeren, en aan de voorbij zwemmende eenden wijsmaken, dat haar nicht in den tienden graad ook een fazantehen is. Maar de kippen in den loop hebben samen ruim zoo veel genoegen als zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonderen elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u heb ik eene andere vergelijking. Gij zijt vledermuizen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen verachtende, die geen ander genoegen hebben dan in het schemeruur wat vertooning te maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan of ze haar niet toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur, dat de schoone Henriette zich met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet; maar mijnheer, schoon alles bruskeerende, wat groot en hoog was, sprak mij veel te veel van adellijke heeren en groote hanzen, dan dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trotsch belijden “zoo je wilt, een parvenu te zijn” was misschien even veel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde Henriette mij wonderen van het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West had; een slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den flacon! Zij kwam ook op haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al de meisjes gehaat was, en verhief hemelhoog de allerliefste Clementine zus en zoo, haar beste vriendin, waarmee zij “in alles sympatiseerde”. [150]
Zij had eene “onbegrijpelijken zin” om in Den Haag te wonen, of een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij liefhebberij toonde om al die bergen te bestijgen, welke gewoonlijk niet door dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de menschen hier over het gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen, en dat men zich nooit in deze stad met een heer in ’t publiek kon vertoonen of er werd gezegd dat men verloofd was; een grieve, welke ik door alle mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hooren inbrengen, maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk niet inzie.
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of drie van de kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer binnengegooid dan ingeleid, onder het gejuich van “Saartje met een mof! Saartje met een mof!”
Een diepe zucht rees op uit den schoonen boezem van Henriette.
De gestalte, uit het licht in den donker komende, kon waarschijnlijk geen hand voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen trokken weder af, en wij hoorden hen in den gang voortjuichen: “Saartje met een mof! Saartje met een mof!”
“Kind!” zei Henriette tot de binnengekomene: “Wat kom je ontzaglijk vroeg; mama slaapt nog.”
“Wat zegje, Harriot?” riep mevrouw met een schorre stem, wakker wordende: “Wat wilje kind? is er iets? hebje nog geen licht op?”
“Nicht Saartje is daar al,” was het antwoord. “De kinderen zeggen;” voegde zij er lachend bij; “de kinderen zeggen, met een mof!”
De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een heele lieve stem naar de gezondheid van nicht Kegge en nicht Henriette.
“Och!” zei de laatste, “je bent er toch niet ver af; schel reis om het licht, wilje?”
Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van Henriette. Een allerliefste taille, in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed, maakte zich los uit de plooien van een bruinen lakenschen mantel; een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een allerblanksten hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor hoedje afzette, vertoonde zich, onder een schat van los neerhangende blonde krullen, een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat. Zij bloosde op het onverwacht gezicht van een persoon meer dan zij vermoed had. Ik haastte mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de mof, in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt niet laten welgevallen. [151]
Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alledaagsch, nieuwmodisch handmofje van marter of chinchilla, met lichtblauwe of kersroode zijde gevoerd en nauwelijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek, een reukflesch, en een visiteboekje; maar een degelijke, ruige, ouderwetsche, dikke vette mof, van een fiksche langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel behoorde, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar de kerk gingen en waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude keukenmeid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
“Wat een allerliefst mofje!” zei Henriet, met het harde haar over hare zachte wangen strijkende; “wat doe jij nu met een mof, Saartje?”
“’t Is een oud ding,” zei Saartje met een lief lachje: “de kinderen hebben er ook al zoo’n pleizier over gehad. ’t Is nog van mijn grootmoeder, en ik draag het alleen ’s avonds, nicht Henriette! Hoe vaart neef?”
“Papa is heel wel,” antwoordde de schoone. En als om het te bewijzen trad de heer Kegge zelf binnen, vatte Saartje met een fikschen greep om het middel, en gaf haar een zoen dat het klapte.
“Wel Saar! daar doe je wèl aan!” riep hij uit. “Kom je nog reis thee voor ons schenken? Wat zeg je van dien mijnheer, dien we hebben opgedaan? Pas maar op hoor, het is een meisjesgek.”
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders doen kan dan pijnlijk glimlachen.
“En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof hebt. Laat reis kijken. Die is nog van je moeder, Saar! Lieve schepsel! ik ben een citroen als dat niet precies het haar is van een wild varken. Hoor reis, je zult voor je Sinter Klaas een betere mof van mij hebben.”
“Och neen, neef Kegge!” zei het lieve meisje verlegen; “ik zou haar toch niet anders dan ’s avonds dragen.”
“En waarom niet, als ik ze je geef?”
“Omdat het me … niet past, neef Kegge.”
“Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?”
“Toch niet, neef Kegge! heusch, ik had het liever niet,—ik mag geen bont dragen,—en ik ben er ook nog veel te jong voor.”
“Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar? ’t Is immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter Klaas; en hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi.”
Deze laatste aardigheid deed den heer Kegge machtig genoeglijk aan, en wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes van blauw porselein waren, behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel hoe het huishouden van de rijke familie Kegge gemonteerd was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te maken. Die er behagen in schept moois van dien aard met bewondering [152]en ingenomenheid beschreven te zien, leze de novellen van Q. en Z. Men zou zeggen dat die heeren zelf belust werden op de schoone mirakelen, die zij beschrijven.
Toen de thee was afgeloopen en de pendule bijna op acht uren stond, liet de heer Kegge zich een met zwart zeehond gevoerden overjas van poolsch maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zeide hij. Hij stak daarna op, hetgeen hij met een kieschen term een stinkstok noemde, en ging uit, om alweer een noodige commissie te doen.
Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen van een zeven- of achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welgemaakt, rijzig man, met een gelaat, waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige zeer vervallen was. Hij droeg het haar eenigszins lang, zeer scheef gescheiden, en aan den breedsten kant gefriseerd. Grijze oogen schoten hunne doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk geteekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen. Deze persoon was gedost in een zeer nauwen groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein goud snoertje daaraan vast, stroo-gele handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kleedij. Nog slingerde er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere schakels, over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een zeer dun goud horloge à cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om zonder hand of vinger aan te raken, in den winkel van het oog te blijven staan.
Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, volstrekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest en zonder ter linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben in eene blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw Kegge genaderd was, stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de borst vallen als eene geknakte bieze; vervolgens ging hij op Henriette af, en herhaalde dezelfde beweging met al de bevalligheid van een automaat; eindelijk bracht hij ze ten derdemale ten uitvoer voor de vereenigde personages van Saartjen en mij.
Henriette stelde ons aan elkander voor, als mijnheer Van der Hoogen en mijnheer Hildebrand.
Mijnheer Van der Hoogen plaatste zich vervolgens op den hem aangeboden stoel, bracht den duim van zijne rechterband ter hoogte van zijn rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het [153]gebrocheerde vestje, zoodat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met een krakende stem tot mevrouw:
“En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren dineerde ik bij den heer Van Nagel; nu, u weet wel dat freule Constance ook een aardig hondje heeft ….”
“Ik weet het heel goed; het is een King Richard,” zei Henriette, “een allerliefst dier.”
“Niet waar? allerliefst en allercharmantst; maar toch het haalt niet bij Azor en Mimi.”
“Zou je dat waarlijk denken?” vroeg mevrouw, met zichtbaar welgevallen.
“o Mevrouw!” antwoordde de heer Van der Hoogen, geheel opgewondenheid: “het scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten het te zeggen. Freule Constance! zei ik, uw hondje is charmant; maar de hondjes van mevrouw Kegge zijn charmanter.”
Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw Kegge niet gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en Mimi, die bij haar op een tabouret lagen, ieder een klompje suiker toe, en streelde hen dat hunne koppen blonken als spiegels.
De heer Van der Hoogen richtte zich daarop tot Henriette.
“Ik kan u zeggen, juffrouw Henriette, dat de freule Constance jaloersch is van uw maraboe’s; zij heeft u er laatst mee in de kerk gezien. Gisteren zei ze: Van der Hoogen, je kent immers de familie Kegge? Ik antwoordde dat ik de eer had er gepresenteerd te zijn. Nu, zei ze, ik kan je zeggen: ik ben ziek naar de maraboe’s van de freule. Het zijn allercharmantste maraboe’s; daarop volgde een heel gesprek over u.”
“Waarlijk?” vroeg Henriette: hare oogen ongeloovig tot hem opslaande. “Foei, Van der Hoogen! je houdt me een beetje voor den gek.”
“Dat is ondeugend van je,” antwoordde Van der Hoogen, als zij glimlachende. “Hoor je ’t, mevrouw? Foei, foei, welke zwarte soupçons!” Daarop trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi en vervolgde: “Waarlijk, juffrouw Henriette, het is jammer, heel jammer, dat je die menschen niet ziet. Het is een charmant huis. De freule Constance is waarlijk allercharmantst.”
“Ik weet niet, Van der Hoogen! maar ik geloof stellig dat er iets bestaat tusschen u en die freule Constance!” merkte Henriette aan. En zij lichtte haar kleinen wijsvinger op, en zag hem met alle mogelijke coquetterie in de oogen.
De heer Van der Hoogen had er, wed ik, zijn mooie handschoenen voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn blos was—wie weet waar?
“Al weer foei!” hernam hij, “dat is nu toch niet edelmoedig, juffrouw Henriette!” En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn gebrocheerd vest; “ik verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat men daar misschien van fluistert—onwaar is.” [154]
Hij liet een korte geheimzinnige pauze volgen; daarna ging hij voort:
“Ik mag de freule Constance heel gaarne; zij is waarlijk allercharmantst; maar … ik heb geen plans, in ’t geheel geen plans. En wilje weten waarom zij mij juist gisteren zoo beviel?”
“Welnu?”
“Omdat zij zich zoo aan u intéresseerde.” En hij sloeg de oogen liefelijk neder.
“Inderdaad, ondeugd?” plaagde Henriette; “je zoudt me waarlijk nieuwsgierig maken, indien ik het worden kon!”
“Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en intéressant,” zei Van der Hoogen, “en ze had zóó veel van uw spelen gehoord.” En zich tot mevrouw Kegge keerende: “Lieve mevrouw! vereenig u toch met al wat in de stad smaak heeft, om uw dochter te bewegen haar woord te houden.”
“Dat behoeft niet meer!” zei Henriette glimlachende: “alles is bepaald: ik speel vrijdag.”
“Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule Constance verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk, hoop ik ….”
“Ik ben nog niet gedécideerd,” antwoordde Henriette: “wil de heer Van der Hoogen mij eens helpen kiezen? Zullen wij de piano eens openmaken?”
“Gaarne, dolgaarne.”
“Maar gij moet reflecties maken.”
“Onmogelijk! onmogelijk!” riep Van der Hoogen. Daarop sprong hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar hij hem zoo voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, ontblootte zijn sneeuwwitte handjes en nagels coupés à l’anglaise, en hielp Henriette de muziek uitzoeken.
Onderdies fluisterde hij half hoorbaar: “Dat juffertje De Groot heeft toch een allercharmantst gezichtje!”
“Wat onbeduidend,” antwoordde Henriette.
“Niet waar? dat is de eenige fout,” sprak Van der Hoogen.
“Saartje,” hernam Henriette, “het is goed dat ik er om denk. Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap zoudt willen houden.”
“Graag, nicht Henriette!” antwoordde Saartje; “ik ga terstond.”
Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken.
Henriette begon te spelen, en de heer Van der Hoogen sloeg de bladen om; maar ik merkte op dat hij er somtijds zoo lang mee talmde, dat Henriette, bevreesd dat hij het niet bij tijds doen zoude, zelve hare hand uitstak, waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen. Over ’t geheel was de houding der jongelieden voor de piano zeer vertrouwelijk. [155]
Intusschen zaten aan een klein tafeltje de jonge heeren Rob en Adam écarté te spelen om een kwartje, en verminkte kleine Hanna (want deze drie kinderen schenen op te blijven) de platen van een kostbaar boek tot mislukte knipsels.
Ik had nu geen andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst ophelderde dat de gebeurtenis, die “al wat in de stad smaak had verrukken zou,” geen andere was, dan dat Henriette aanstaanden vrijdag op het damesconcert een obligaat op de piano zou uitvoeren. De heer Van der Hoogen had haar zoo lang gebeden, en de directie van het concert had er mijnheer Kegge zoo zeer om lastig gevallen, en Henriette speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen weigeren! Na deze mededeeling begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niets beters te doen, dan haar af te vragen hoe ’t haar in Holland beviel. Zij klaagde daarop steen en been. Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de menschen waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun kinderen; de kinderen hadden zooveel kleeren aan ’t lijf; en de huizen waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig altijd gezond, en de kinderen en Kegge ook, en ook de hondjes.
De heer Kegge kwam thuis en vertelde zooveel nieuws, dat het blijkbaar was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn binnen voor de dames, en er werd grog gemaakt voor de heeren. De heer Kegge voegde zich bij de piano. Saartje kwam weder beneden en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te gaan. Ik hield mij daarop met haar bezig door te zamen de platen te bezien eener prachtuitgaaf van Lafontaine. Zij wist zoo goed welke fabel door iedere plaat werd voorgesteld, en sprak het Fransch zoo wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochtertje, dat geen bont mocht dragen, eene zeer goede opvoeding had gehad, en misschien ruim zoo goed geprofiteerd had, als ik van de schoone brunette en haar tweejarig pensionaat verwachten durfde.
Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw Kegge sluimerde met haar hondjes in. Zij werd niet wakker voordat de charmante heer Van der Hoogen weder op haar was toegeloopen, zijn hoofd op de borst had laten vallen, en betuigd dat hij, heer Van der Hoogen, de eer had haar dienaar te wezen.
Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de jonge dames, en begon nu aan den heer Kegge.
“A propos”—zeide hij—“goed dat ik er om denk. Er presenteert zich eerstdaags eene charmante gelegenheid om iets naar de West te verzenden. Een jong mensch aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk décideeren er heen te gaan. Hier geen vooruitzichten voor iemand zonder familie; misschien daar nog een plaatsje als blankofficier; honorable betrekking!”
“Vooral tegenwoordig!” merkte de heer Kegge aan, “schoon’t bij ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficiers geheel in [156]verachting. Maar ’t is dwaas; want zoo in Suriname als in Demerary zijn de meeste directeurs het zelf geweest.”
Henriette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrekkingen kon de charmante heer Van der Hoogen niet uit zulk een bekentenis opmaken! Maar de charmante heer Van der Hoogen dacht misschien aan zijn eigen vader die, zoo als ik naderhand vernam, een logementhouder te Amsterdam was, en met wien hij dien ten gevolge niets meer had uit te staan dan dat hij nu en dan een wissel op hem trok.
Wie Hildebrand te logeeren vraagt, krijgt, durf ik zeggen, geen al te lastigen gast in hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein, waar hij zichzelven kan toebehooren en, ongestoord en onbespied, gedurende een zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter is, valt dat bij sommige menschen moeielijk; want dan kan op de eene kamer niet gestookt worden om de valwinden, en op de andere geen vuur aangemaakt omdat het er zoo rookt en, schoon hij zich vrij wat koude getroosten kan, “in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten.” Ondertusschen is het een schrikkelijk ding tusschen het ontbijt en het koffieuur, te zitten hangen in de huiskamer, eerst in gezelschap van de dames in négligé; daarna in gezelschap van een dienstbode, die u verzoekt uw boek op te lichten om “eventjes de tafel te wrijven,” vervolgens met in ’t geheel geen gezelschap, en eindelijk weer in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten schrijven, en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. Neen! de conversable dag begint niet voor één ure. Aan het ontbijt voegt de bijbel en de stilte, en na den ontbijt, eenzaamheid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare rechten, en ik heb geen eerbied voor den man, die eene anecdote vertelt of een geestigheid zegt vóór dat de klok van éénen koud is.
Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op mijn gemak genesteld had, en mij onledig gehouden, niet met mij op eene fatsoenlijke wijze te vervelen door, zonder bepaald iets te willen doen, nu het eene dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien, en weer op zijn plaats te stellen, maar door een klein werkjen op te zetten, waartoe ik de materialen had meegebracht, een werkje daar ik alle oogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met belangstelling in bezig te zijn.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als “den geleerde” [157]begroet, “die den heelen ochtend met den neus in de boeken had gezeten; allemaal gekheid. Hij was een dromedaris als hij er niet bij in slaap zou zijn gevallen.”
Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroolijk en opgewekt uit, en hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij pas scheen te hebben ontvangen.
“Kind!” riep de heer Kegge haar toe, “vanavond ga je uit, hoor!”
“En waarheen, papa?” vroeg Henriette.
“Naar neef De Groot, hart! Op vergulden.”
“Op wat?” vroeg Henriette, wier aangezicht betrok.
“Op koekplakken!” zei haar vader, “Sakkerloot, ik heb het in mijn jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledikanten, Adam en Eva, schepen, al den boel! “Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is?”
“Ik koekplakken, papa, bij de De Grooten!—Ik kan het niet; ik bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu voor,” zei Henriette op een welberaden toon, “ik doe het niet.”
“Ja maar, lieve meid,” zei de heer Kegge, “ik heb het voor je aangenomen; hoor; je kunt er niet af; ’t is een heele damespartij.”
“En wat voor dames zouden er bij de De Grooten komen?” vroeg de schoone smalend.
“Weet ik het, juffrouw Henriette?” zei de vader, op een kluchtige wijze het mutsje afnemende, dat hij droeg uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, ofschoon met zichtbare verlegenheid. “Ik ben een kievit als ik het weet. Je neef heeft er me verscheiden opgenoemd; juffrouw Riet, juffrouw Dekker, juffer dit en dat; hij zegt dat het heele ordentelijke juffrouwen zijn.”
“En waarom heeft Saartje mij dan gisteren niet verzocht?”
“Omdat zij het vergeten heeft, zegt ze.”
“Omdat ze niet gedurfd heeft,” verbeterde Henriette, rood van verontwaardiging.
“Henriette-hef!” vleide papa, “ik had graag dat je wèl waart met de De Grooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons duizend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk man; kan hij ’t helpen dat hij geen adellijk heer of groote hans is, dat hij geen glacé handschoentjes draagt als onze vriend Van der Hoogen? Ik heb het aangenomen; je zult er immers heengaan? Ik wil dat je er heengaat.”
“Het is wèl; ik zal er heengaan,” antwoordde Henriette, bleek van drift; “maar als ik vrijdag slecht speel, is het uw schuld.”
“Voor mijn rekening, kind! Maar, van vrijdag gesproken! Misschien bevalt je dat óók niet; ik heb neef De Groot een introductiekaartje beloofd.”
“’t Is goed,” zei Henriette, haar spijt verbijtende.
“Van wien is dat paarse briefje?”
“Ik heb het met muziek gekregen.” [158]
“Nu, kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag je komen halen als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan hij nog reis mee trekken om ’t langste brok. ’t Zijn waarlijk goeie menschen, Hildebrand! heel ordentelijk. Je hebt gisteren Saartje gezien. Henriet”—vervolgde hij, met de oogen pinkende—“Henriet mocht willen dat zij er zoo uitzag!”
Henriet beefde.
“Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen,” zei haar papa, en gaf haar een kus. “Harriot, my dear, je moet niet boos zijn.”
Harriot, his dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
“Het is goed weer,” hernam hij: “best weer! ik heb de schimmels voor de barouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn logé. Ga je mee, Harriot?”
“Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren,” antwoordde zij, een slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende, dat zij oogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen.
“Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud.”
Er volgde een poosje stilte.
“Is uw toilet voor vrijdag al in orde, Harriot?” vroeg de heer Kegge.
“Ik weet niet,” zei Harriot.
“Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?”
“Neen, papa.”
De schimmels waren vóór; Henriette bleef pruilen. Wij namen afscheid en stegen in de barouchette.
“Henriette was boos,” zei de vader, toen wij gezeten waren. “Ja, die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En Henriet heeft veel karakter.”
Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de vensters der respectieve bewoners dreunen. Mijnheer Kegge beweerde dat men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord “ongepermitteerd” duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene Joden, die de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die van de vischmarkt kwamen en op dezen of genen hoek niet gauw genoeg uit den weg konden komen. Ook zag ik deftige heeren met rottingen onder den arm die, niettegenstaande de straat breed genoeg was, het veiliger achtten hunne wandeling te staken, totdat het rijtuig zou zijn voorbijgegaan, en kindermeiden die, twintig huizen vóór ons uit, “verschoten” en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij de armen naar zich toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed zij voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen, drie of vier heeren, met horizontaal opgeheven pijpen in den mond, over het horretje kijken, en alles toonde ontzag voor de twee schimmels, het mooie rijtuig, den deftigen koetsier, en den zwarten lakei achterop, die met onbewegelijke plechtigheid zat rond te kijken en [159]iedereen eerbied inboezemde, behalve den boven alle vooroordeelen verheven straatjongen, die hem nariep: “Mooie jongen, pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!”
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van den heer Kegge te prikkelen, noch zijne vroolijkheid gaande te maken.
Wij reden de poort uit en den straatweg op, en deden een mooien keer door de boschrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag. Het had in dien herfst weinig geregend en nog in het geheel niet gestormd. De boomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode tinten van iepen en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan den top; en het donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het woud, die nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm den winter zouden tegemoet gaan.
Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de frissche najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den heer Kegge te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden en zijne gedachten over allerlei onderwerpen te verdeelen, maar telkens bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne beminde dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de koetsier maakte den heer Kegge herhaalde malen opmerkzaam dat de bijdehandsche nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen alsof de heer Kegge er geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren van Henriet.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een “grooten hans en adellijken heer” voorbij te rijden; maar de heer Kegge wreef zich de handen niet met dat genoegen, waarmee ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij den last nu en dan van zich af te werpen, of zich dien te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen, maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van gisteren niet. Die barre mijnheer Kegge, zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig, zoo opbruisend, en voor geen kleintje vervaard, was kleinmoedig en benepen van ziele, om den wille van de gril van een zeventienjarig meisje, dat hij liefhad, en vreesde. Mejuffrouw Toussaint, in wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, òf de juistheid waarmede zij de verborgenheden van het innerlijk leven opvat, òf de keurigheid en kracht waarmee zij die in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouderlijke liefde uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer Kegge stil te houden voor de deur van een bloemist. [160]
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. “Is je heer thuis, meisje?”
“Meheer is na Amsterdam.”
“Maar mogelijk is Barend te werk,” riep Kegge uit het rijtuig.
“Ja, meheer! Barend is er. As meheer er maar uit wil komen?”
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamde bollenhuis, waar Barend zich weldra te midden der bolrekken, houten zaadbakjes en sterke geuren aan ons oog vertoonde.
Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien wij waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst voorkomen. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een blauw wambuis van een antiek snit, een korte broek, grijze kousen en groote vierkante zilveren kuit- en schoengespen; zijn wit voorschoot was in de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge jaren, droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat denzulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een vriendelijken glans, en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen.
“Barend!” zei de heer Kegge, “ik moet een mooien ruiker bloemen hebben.”
“Dat zal slecht gaan, meheer Kegge,” antwoordde Barend.
“Voor geld en goede woorden, Barend!” hernam Kegge; “’t kan me niet schelen wat het kost; je weet wel dat ik op geen kleintje zie.”
“Allemaal goed,” zei Barend; “maar je kent de natuur niet dwingen. Dat ’s een anjer; verstaje! ’t Is nou de allerschraalste tijd. Weetje wel dat we al mooi naar korsemis opschieten? Kom zoo vroeg in ’t voorjaar as je wil, meheer Kegge, en ik zel je een handvol gebroeid goed geven, dat je hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan. Der mag nog een enkele kresantemum wezen,—maar ’t is over, meheer Kegge; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen is twee; en as je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen kan worden, wat heb je dan? Dan plaag je je zelve.”
De heer Kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom van den ouden Barend af, met te zeggen: “Nu nu, Barendje, als je al de kassen reis doorloopt!”
“Hoor reis!” zei Barend, “je mot maar denken dat ik je net zoo graag de heele pot geef, as dat ik er de hartsteng uit mot snijen, want daar zit al de kracht in, weetje. ’En blom, meheer Kegge; dat zeg ik altijd; ’en blom is net as ’en mensch. As ik jou je hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in ’t leven blijven? Daar zit ’et ’em as ’t ware maar in …. Wat zeg jij, meheer?” voegde hij er bij, zich tot mij richtende.
De heer Kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen [161]zoude. “Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben?” zei hij ongeduldig.
“Hoor,” zei Barend, zijn snoeimes uit den zak halende en openslaande, “as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteeën; dan zelje voor een spiergulden3 al heel wat doen. Maar ’t is maar dat het zoo bitter uit den tijd is. Is het voor mevrouw?”
“Neen, Barend! voor me dochter.”
“Kom an!” hernam hij, “da’s etzelfde; de dames zijn onze beste klanten voor de blommen; maar as we ’t van de blommen hebben mosten!”
“Maar waar drommel moet je ’t anders van hebben?”
“Wel, van de bollen,” zei Barend; “de blommen beteekenen nies. Dat is armoed. Kijk!” ging hij voort, daar hij een potje aanwees dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde bladeren pronkte; “motje zoo’n dingsigheidje niet hebben? Of hebje dat al?”
“Wat is het, Barend?”
“Dat,” zei Barend, “is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi tangere!”
“Hou op met je potjes-latijn!” riep Kegge uit; “allemaal gekheid! Hoe heet het in je moers taal, man?”
“Kruidje roer me niet,” antwoordde Barend.
“Dankje hartelijk!” hernam Kegge, zich waarschijnlijk herinnerende dat hij “zoo’n dingsigheidje” al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon Barend beweerde, dat zij het door de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chrysanthemum, en primula sinensis afsneed, zoodat wij op ’t laatst nog een vrij aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl Barend bij iedere bloem zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer Kegge zich onvoorzichtig de vraag ontvallen:
“Wel Barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest?”
“Vijf en vijftig jaar, meheer! met God en met eere,” was zijn antwoord; “ik word met vrouwendag achtenzestig; en ik ben hier op me dertiende jaar as tuinmansjongen gekommen.”
“Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!” merkte ik aan.
“O!” antwoordde Barend; “maar dan most meheer me wijf zien. Die is nou toch ook in der zestigste, maar da’s nog wat anders. Ik heb dertien kinderen bij ’er gehad, en de jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is ’et mennigmaal gebeurd dat de lui an der vroegen, of ’er vader thuis was.” [162]
“Dat ’s knap!” zei Kegge, “weergaasch knap, hoor Barend. In de Westinjes is dat anders. Daar kan ’t wel beuren dat moeder en dochter maar vijftien jaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man.”
Met deze woorden haalde de heer Kegge zijn beurs uit den zak en nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar Barend dacht er anders over, en leunde tegen den muur van de kas met al de gemakkelijkheid van iemand die een lange historie beginnen gaat.
“De heeren hadden men vader motten kennen,” zei Barend, “dat was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog. We woonden toen ter tijd te Uitgeest en hij kwam geloopen van Uitgeest na Alkmaar om de koffie, want we hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging weer na huis, en hij wist er niks niemendal van.—En was ’t niet om ’en boer—hij was er nog wel.”
“Zóó,” merkte ik aan; “dan zou hij toch nog al aardig oud zijn! vrind!”
“Doet niet!” zei Barend, “doet niet! Dan was ie pas honderd en vijf, en dat had hij makkelijk kennen worden ook. Maar dat mot ik de heeren toch reis vertellen. Hij was bij een boer, Stoetema hiette de boer, an ’t werk; want me vader was een timmerman van zijn ambacht. Wat wil ’t geval. Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op ’t lijf. Nou was me vader van zoo’n natuur, dat as ie, met permissie, maar an ’t zweeten kommen kon, dan was ie weer klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors. Weetje wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leggen. Dat is, zooals de heeren mogelijk wel weten, in den koestal, achter de koeien, de plek waar de knechts, deur den bank, slapen. Maar Stoetema zei: dat kan niet, want we hebben ’t bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar in den hooiberg gaan. Nou toen moest me vader zoo’n hooge ladder op van ’en veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat ’n moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte hij daar zoo’n kuiltje voor ’m en haalde het hooi over ’m heen, en bleef stil leggen. Maar toen ie een uurtje gelegen had, kwam daar ’t houtschuitje; daar gingen de knechts mee na huis; want het sloeg twaalf uren. Deur die weg riepen ze an me vader: Jan, kom der nou of, daar is ’t schuitje! maar me vader zei: neen, want ik zweet zoo, laat me nou leggen. Maar ze zeiën: jongen, as ’t reis erger wier; je most maar mee gaan. Toen kwam me vader van den hooiberg af; maar kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen ze an Stoetema om koedekken. Maar hij wou ze niet geven; me koedekken motten droog blijven, zeid’ ie. Toen trok de een zen wammes uit, en de ander trok zen wammes uit, en lei dat over me vader; maar het holp niet, want het was te kort. Zoo kwammen ze te Uitgeest, maar het was nog wel ’en anderhalfuur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der tijd noodig gehad [163]hebben, want geen een ging er met me vader mee. Maar toen waren zen beenen zoo stijf geworden, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen motten de lui, die ’m gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben gedocht, die man is dronken. Maar ziet! met dat ie zóó an de deur kwam, wou ie de knop grijpen ….”
Hier raakte de oude Barend zijn stem, die al zwakker en afgebrokener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijn tranen. Met de linkerhand greep hij zich bij ’t achterhoofd en trok zich bij de dunne haren.
“Kijk!” zei de oude man, met den voet stampende, en met even veel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was, “kijk! as ik an dien boer denk!…”
“Hij wou de knop grijpen,” ging hij bedaarder voort, “maar het ging niet. Drie dagen daarna was ie ’n lijk. Maar was ’t niet om dien boer,” zei hij, andermaal stampvoetende, “hij zou der makkelijk nog kennen wezen.”
De heer Kegge had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs.
“Daar Barend,” zeide hij; “wat er meer is dan een spiergulden is voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een groote spanen doos.”
Barend ging de doos halen.
“Die oude heer Barend is in allen gevalle toch niet in de wieg gesmoord,” merkte de heer Kegge aan, met gemaakte vroolijkheid. En zijn oogen afvegende, voegde hij er bij: “een lamentabele historie! Zoo’n ouwe kerel zou je nog akelig maken óók.”
Wij waren al spoedig klaar en weer te huis. Henriette, die ook al berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk; en toen haar vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in haar mooie oogen. Zij was beschaamd.
“Je bent toch een lieve papa,” zei ze, hem kussende, en met haar fraaie hand zijn haren schikkende. “Ik had het niet verdiend,” voegde zij er bij; en zij boog haar hoofd aan zijn hart.
“Geen coupjes!” zei de vader. “Allemaal gekheid! Een mensch moet altijd vroolijk zijn!”
Ik begon tienmaal meer van Henriette te houden. De kaketoe riep:
“Zoete vrouw.”
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer Van der Hoogen, dien ik in mijne gedachten nooit anders dan “den charmanten” noemde, aangediend werd en binnenkwam.
Henriette kleurde vreeselijk.
“Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje mijnheer Van Kegge. Een zeer ongelegen uur, inderdaad! Mijn boodschap was aan juffrouw Van Kegge; het is alleraffreust; ik ben desperaat!”
Ik zag den heer Van der Hoogen opmerkzaam aan, maar ik merkte niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die de [164]dichters mij als het onvermijdelijk vereischte der wanhoop hebben leeren beschouwen. Integendeel; ’s mans lokken zaten, dank zij het uitmuntend plakmiddel, bij de haarbouwkunstenaars als cosmétique bekend, even glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was volmaakt kalm; en ook beefde de hand des desperaten heeren Van der Hoogen niet, toen hij die naar een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken.
“Ik zal u zeggen;” dus vervolgde hij tot Henriette; “ik kan onmogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving ik de uitnoodiging tot een groot souper bij den heer Van Lemmer, waar ik niet van tusschen kan, en ’s middags moet ik bij mevrouw D’autré dineeren! Morgen is er, zoo als je weet, soirée bij den generaal. Als je van avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees dat je niet zult kunnen ….”
De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat hij dezen morgen verkorven had geheel weder goed te maken; want indien Henriettes toorn hem bevreesd had gemaakt, hare tranen hadden hem volkomen overtuigd dat hij haar ongelijk had aangedaan. Misschien was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk.
“Nu Henriette,” zei de heer Kegge, het woord schielijk opvattende: “dan zit er niets anders op dan dat je thuisblijft. Je kunt er wel af,—zóó is het niet.”
“Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al,” merkte Van der Hoogen aan; “juffrouw Van Kegge is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen! als je er iets voor sacrifiëeren moet, doe het dan niet; ik zal ….”
“Neen!” zei de heer Kegge, “ik ben op die repetitie gesteld. Wij wachten u van avond stellig …. Om een uur of zeven, niet waar?”
“Charmant, charmant!” riep de heer Van der Hoogen uit, en wipte van zijn stoel op: “dérangeer u niet; à ce soir!” Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van Henriette nog beter dan vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer Van der Hoogen vertrok met de zalige overtuiging, der schoone brunette een belangrijken dienst te hebben bewezen. Zij zelve had er berouw van. Ik stond op om hem uit te laten.
“Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?” vroeg hij mij in de gang. “Charmante jongelui. Ik heb ook een halfjaar te Leiden geresideerd. Maar ’t is voor ’t overige een miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien elkander niet. Eens in ’t jaar een bal, om hun fatsoen te houden. Criant vervelend. Dérangeer u niet. A ce soir!”
“Het spijt mij dat het zoo treft,” zei Henriette toen ik weder binnenkwam, “maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan.”
“Je moet een briefje schrijven!” zei haar papa.
“Foei neen!” zei Henriette; “geen briefjes aan de De Grooten; dat zijn die menschen niet gewend.”
“Wil ik het voor u af gaan zeggen?” vroeg ik half schertsend. [165]
“Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in Saartje heeft?” sprak Henriette lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig; “ik zou haar inderdaad zéér verplichten!”
“Goed,” zei ik, “en als ’t mij bevalt, blijf ik er, in plaats van juffrouw Henriette, hoe slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets tegen vergulden.”
“Vergulden!” riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo geheel ten genoegen van de dochter geschikt was, “wel, ik kan je zeggen dat ik het nog met pleizier doen zou. Ik wed dat grootmama er nog schik in zou hebben ….”
“Ik hou niet veel van verguld!” sprak de oude dame.
De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en tegen dat uur begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker De Groot of, zooals Henriette altijd zeide, van “de De Grooten”. Zij was vrij verre van het huis van den heer Kegge gelegen, en ik ging op de, voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer Kegge af.
Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker einde een hel licht als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene duistere massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op alle manieren op en over elkander liggenden stapel jongens, die door een kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden op de bewegingen van een meester koekebakker en zijne gezellen, die in hunne witte linnen pakjes alzulke schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als welke Henriette versmaad had verder te volmaken. Ik stond een oogenblik stil en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren, ziek zouden maken.
“Nou, wat weerga, jongen, laat main ook reis kaiken,” zei de een, en ondersteunde zijn begeerte met eene heftige beweging der ellebogen.
“Doppie, Jan! dat is een mooie!” riep een ander, “da’s zeker ’en Jan Klaasen!”
“Ben je mal, jongen?” riep een derde; “’t is ’en waif!”
“Nou as dat ’en waif is,” merkte een vierde aan, “dan mag ik laien dat Piet in de’ kelder valt.” [166]“Hou je ellebogen vóór je, Gerritje; ik waarskou je, hoor!”
“Pas op, Pietje! of je holsblok gaat de bakkerij in.”
“Kaik; ie doet den oven open; is ’t men een vuurtje?”
“Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!”
“Wel nou, mot ’et deeg dan an zen vingers blaiven hangen? Jij bent ook een mooie ….”
“Wacht ’en beetje! da’s een kokkerd,—die kost wel ’en daalder, hoor!”
“Hoor je hem? Je zoudt er wel kommen met ’en daalder.”
“’En daalder op je oogen.”
Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschouwers voor het raam van dit atelier.
Op den hoek van ’t huis hing een groot uithangbord, waarop de bekende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daar onder “H. P. De Groot. Alle zoorten van koek en kleyngoed.” Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een verward geluid van vrouwestemmen in een belendende kamer, die door een glazen deur met een groen horretje daarop uitzag, dat ik duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals luidkeels moest aanmelden eer er iemand opdaagde.
De glazen deur ging open, en het mooie Saartje verscheen, met een hooge kleur, als iemand die uit een zeer druk gesprek of uit eene zeer warme kamer komt.
“U alleen, mijnheer Hildebrand?”
“In plaats van uw nichtje Kegge, lieve juffrouw! ik kom haar bij u verontschuldigen.”
“Maar u zal toch binnenkomen?”
“Een oogenblikje.”
Saartje opende de deur op nieuw, om mij in te laten, en ik overzag de schare.
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw Mietje Dekker, de dochter van een deftigen kleedermaker, en aan hare zijde, met een groote doodvlek op haar wang en een koperen gesp als een vierkante zon op haar buik, Keetje de Riet uit den kruidenierswinkel. En daarnaast Pietje Hupstra, wier vader het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissuutje door een ringetje gehaald. Dan had men er Truitje en Toosje, de twee telgen van den heer Opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in ’t openbaar een hoed met steenen bloemen en de andere een dito met houten pluim droeg, maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel, de eene van een blauwe, de andere van een roode céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaansche geen bevalliger of modieuzer damescoiffure kon [167]bestaan. Voorts het magere Grietje van Buren, die de oudste van de gevraagde partij was en een- of tweeëndertig jaren tellen mocht; zij leefde “in otio cum dignitate” van een kleine lijfrente, haar door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder dan gezelschapsjuffrouw was geweest. Zij droeg een mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik Bartje Blom, wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot aan haar middelsten vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vinger had verwond, bij welke kwetsuur “de kou” gekomen was. Ter afwisseling, Suzette Noiret, dochter eener weduwe, die op een hofje woonde, en van de Fransche gemeente was. Deze had een allerliefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde, in het bruin, met het blonde Saartje, waarnaast zij gezeten was. En eindelijk, aan het hooger einde van de tafel, moeder De Groot zelve, een dame van een veertig jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed en dragende een muts met eene belangrijke hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat zij op den vijfden december dragen zou.
De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij juffrouw De Groot, die gehoopt had met nicht Henriette te pronken; het speet de vergaderde juffers ook recht, zooals zij zeiden, schoon ik mij overtuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor menig harer een pak van ’t hart was. Een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk de solo van Grietje van Buren ontwikkelde, met de betuiging, “dat het jammer voor juffrouw Kegge was; zoo reis vergulden, dat was altijd nog reis aardig”.
“Ik hoop,” zei juffrouw De Groot, “in de aanstaande week, de kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag ik zoo wat klein grut.”
“Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken,” merkte juffrouw Van Buren aan, haar penseel indoopende en een lange streep goud op den wimpel van een oorlogschip klevende.
“’t Ziet er wel prettig uit,” zei ik zelf; “ik watertand om het ook reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn?”
Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk meende.
Tot de edele kunst van vergulden, ook wel, met eenen bij alle koekebakkers voor beleedigend gehouden naam “plakken” genoemd, zijn vier dingen noodig, als: de koek die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of konijnenvacht, hetwelk jagers de pluim, en gewone menschen den staart noemen, en dat in dit bijzonder geval dient om het opgelegde [168]goud aan te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zijn werk te doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel het lieve Saartje, die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dagbroers, ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan het tegenovergestelde einde moeder De Groot, die ook de thee schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller reepen knipte, om daarvan ieder behoorlijk te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en elk der genoodigden met een penseel en een konijnepluimpje was uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder materiaal of instrument, dat ik in handen nam, proestte men ’t uit van ’t lachen en ging een kreet van verbazing op.
… en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens.
“’t Is zonde!” betuigde Mietje Dekker.
“Heb ik van mijn leven?” informeerde Keetje De Riet.
“Die stedenten hebben alevel altijd wat raars,” fluisterde die van de roode céphalide.
“Menheer doet het heusch!” verklaarde die van de blauwe.
“’k Ben benieuwd hoe dat af zal komen,” zei Grietje Van Buren.
“Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar, juffrouw De Groot?” vroeg Bartje Blom, die het goed met mij scheen te meenen.
Maar Suzette Noiret en Saartje wezen mij terecht en deden ’t mij voor.
Nu moeten mijne lezers, die misschen laag op de schoone kunst van koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder beplakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vierëntwintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren, geen enkel appeltje (want het is een appelboom geweest) te vergeten, en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af te zetten, zooals juffrouw Van Buren deed, en een koets met paarden, als juffrouw De Riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kronkelen of het een gouden kurketrekker was, dat is iets anders. Het is gemakkelijk gezegd: ’t is maar koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekvergulden en koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid was tusschen den vrijer, dien Toosje, en den vrijer, dien Truitje had uitgemonsterd, zoodat Toosje zelve moest bekennen dat ze niet wist hoe Truitje die parapluie zoo natuurlijk kreeg; waarop de vrijer van Truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die parapluie leefde.—Ik voor mij kan u als eerlijk man betuigen dat mij; nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel van den ruiter, dien juffrouw Noiret [169]onder handen had, beproefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen der kunst had laten onderrichten; dat mij, zeg ik, een koude rilling door de leden ging, toen er een groote, majestueuze dagbroer voor mijne eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik niet nalaten hier ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water, die men op de plaats penseelt, waar men het goud op wil doen kleven; want neemt men die te gering, zoo wil het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het verguldsel dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer?
Spoedig was men het er over eens, dat ik het al heel mooi begon te doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan de zachtmoedigheid der critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje Dekker met de bloedkoralen, Keetje de Riet, en Pietje Hupstra hadden het heel druk met juffrouw De Groot over “fripante sterfgevallen in de Haarlemmer krant; drie onder mekaar in den bloei van ’t leven, en twee door een ongelukkig toeval”. Voorts spraken zij van “pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale koorsen”. Zij roerden ook het teeder onderwerp van “vomatieven, en opperaties”, en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van Bartje Blom. “Zij moest er toch niet te luchtig over denken.” De een zei, zij moest er den meester bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den meester niet bij moest halen; en zulks om de duchtige reden, dat er een meester was geweest, die den duim van den neef van haars zusters man “verknoeid” had. De een wilde haar vinger pappen, omdat de kou er bij was; een ander ried zoete melk aan om er den brand uit te trekken; een derde, kennelijk onder den invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekebakkersdeeg. En Bartje Blom dacht er over hoe zij deze verschillende raden het best zou vereenigen. Daarop maakte Grietje van Buren zich van den boventoon meester en vertelde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de freule Troes, van wie zij hare lijfrente had. “Ik kan je zeggen, mensch, als er zoete appelen zouen gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid de pan binnenbrengen als ze ze geschild had, en dan telde ze na of der—hoeveel is ’t ook weer? viermaal vierentwintig?—als ’t viermaal vijfentwintig was, dan was ’t net honderd; dat ’s vier minder; dat’s zesennegentig;—of der zesennegentig vierdepartjes waren, en als ze dan op tafel kwamen, nog eens.” Waarop die van de blauwe en roode céphalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje Blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naalden, die zij bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen? En ik nam de gelegenheid waar om verscheidene anekdoten van befaamde Engelsche gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar die hier [170]nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon te vinden, maar tusschenbeiden ook aanmerkte, “dat ik er maar wat van maakte”.
Juffrouw Noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar doorgaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om den mond, die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was.
Saartje was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap in beschaving vooruit, ook hier volkomen op haar plaats, en enkel eenvoud. Zij liep gedurig af en aan, om ieder van het noodige te voorzien; maar Grietje van Buren begon haar veelbeteekenende oogen toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan de zin was dat zij haar met mij plaagde, tot groot genoegen van al de anderen. Evenwel kreeg Bartje Blom ook haar beurt, daar men haar laatst, bij het uitgaan van de kerk, zoo vriendelijk had zien groeten tegen een zekeren Kees; maar zij wendde de scherts af, door haar op die van de roode céphalide over te brengen, die laatstleden kermis met denzelfden Kees in ’t paardespel geweest was; en die van de blauwe céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar zuster en Kees, “ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt”; waarop die van de roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen mocht; waarop Grietje van Buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt kreeg; waarop Bartje Blom uitriep: “Nu, nu Grietje; ik vertrouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Amsterdam; ik denk dat daar ook wat zit!” waarop Grietje verklaarde, dat Bartje een ondeugd was.—Ik merkte op dat Suzette Noiret door niemand werd geplaagd.
Om een uur of half acht kwam er een groote ketel anijsmelk binnen, die door al de dames “déli” gevonden werd. Daarna kwam de schepper en boetseerder van al de koeken kunstgewrochten, die wij zaten op te luisteren, even uit de bakkerij opdagen, en keek eens of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolijke man, die er heel veel pleizier in had, toen Bartje Blom hem knipoogend vertelde, dat Toosje en Truitje Opper vast wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop Toosje aanmerkte dat zij, Bartje, wel zwijgen mocht, daar zij zelve een heel oorlogschip in haar zak had gesmokkeld; waarop de koekebakker dreigde, dat geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hij zelf haar zak had geïnspecteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid tot uitgelatenheid. De Groot stopte een klein houten pijpje, dat hij in de hand had, en daalde weder ter bakkerije.
Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren. De een was een broer van Pietje Hupstra en schreef op ’t stadhuis; de ander was een broer van de juffrouwen Opper en voor ’t kastemaken bestemd; en de derde, een broer van Keetje de Riet, ondermeester op een Hollandsche school; het doel van hunne verschijning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder [171]aan hunne bescherming zoude willen toevertrouwen af te halen en thuis te brengen.
Nu zei juffrouw De Groot dat men maar uit zou scheiden, want dat het toch altijd gekheid werd “als de heeren er bijkwamen,” en er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het geheele verguld-atelier als zoodanig was opgeredderd, “alle vogels vliegen,” en ik heb nooit zooveel onschuldige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude juffrouw De Groot een dromedaris wilde laten vliegen. Bartje Blom werd met “den vogel struis” verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis, van welke de ondermeester De Riet beweerde “dat hij niet vloog, maar fladderde”. Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de heeren verbeurden pand, en Saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand.
Toen werd Grietje van Buren verkoren om al de panden te doen lossen, en werden de bloedkoralen armbanden en de bloedkoralen speld van Mietje Dekker, met en benevens het tissuutje van Keetje de Riet, en een “lodereindoosje” van haarzelve, en een vingerling van de oude juffrouw De Groot, en een pennemes van den ondermeester De Riet, en een ménagère van Bartje Blom, en een horlogesleutel van den kastemaker Opper, en een huissleutel van den klerk Hupstra, en een beurs van mijzelven, en al wat verder ter tafel was gebracht, in HEd. maagdelijken schoot geworpen; daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van: wat zal diegene doen, van wien ik dit pand in de hand heb?
Ik spreek niet van de moeielijke en wonderspreukige dingen, die wij tot het terugbekomen onzer kleinoodiën moesten ten uitvoer brengen; als met vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel stuk trappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete penitentiën, als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de put, de klok, het bijenkorfje, en andere, waarbij machtig veel gekust en evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des geheelen gezelschaps niet, toen Toosje Opper iets heel moeielijks had opgegeven, in de stellige overtuiging dat Bartje Bloms pand voor den dag zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldekoker bleek te zijn; of toen de heer Hupstra, in het spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw Noiret had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den harden muur, terwijl den jongen Opper het lot te beurt viel haar den zoen te geven!—in één woord, het was aller-aller-prettigst, de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij duizendmaal meer onder deze goede blijhartige menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik ware thuisgebleven onder de sublieme piano van juffrouw Kegge en de charmante viool van den charmanten Van der Hoogen.
De dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder [172]de heeren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw Noiret, die mij groot belang inboezemde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en van ons een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voelbaar de hand; en ik was zeer tevreden met de vriendschap die ik zoo onverwachts had aangeknoopt.
Juffrouw Noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar thuis te brengen. “Het was zoo ver!”
Ik antwoordde zooals betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn genoot, het mij des te aangenamer zijn zou.
“Ach!” zeide zij, “mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders niet heel aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik er niet treurig bij?”
“Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overige. Maar toch …”
“Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!” viel zij mij in de rede. “Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk; maar mijn hart was ergens anders … Mijn hart was bij mijn moeder,” voegde zij er haastig bij.
“Is uw moeder ziek, of …”
“Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wèl geweest, u zou mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vriendelijke menschen, die u gaarne zien, verontschuldigen, altijd weer daarmee verontschuldigen, dat zij eene oude moeder heeft? Ook had zij van avond iemand die haar gezelschap hield, en wilde zij volstrekt dat ik gaan zou.”
Suzette zuchtte.
“Is uw moeder zoo heel oud?” vroeg ik. “Gij zijt, dunkt mij, nog zoo heel jong.”
“Ik ben drieëntwintig, mijnheer!” antwoordde zij met openhartigheid “en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongelukken gehad. Mijn vader stierf voordat ik geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar eenigste, en nu kan zij niet wel zonder mij … en ik niet wel zonder haar.”
“En uw vader …”
“Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant, mijnheer! Maar zijn vader had hem niet kunnen laten studeeren. Hij had maar een kleinen post bij het accijnskantoor, en moest mijne moeder in behoeftige omstandigheden achterlaten. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch …”
“Ik geloof,” zeide ik, “dat wij voor de poort van het hofje staan. Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen schel trekken!”
“Helaas, geen van beiden,” zei Suzette, op een allerdroevigsten toon van stem, die een klank had als of haar een traan in de oogen schoot: “geen van beiden. Mijne moeder woont wel op het hofje, maar ik niet.”
“Waarom niet?” vroeg ik. [173]
“Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar,” ging Suzette voort: “ik kom er ’s morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet wordt, en blijf er den heelen dag bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. Vóór tienen moet ik er vandaan, en’s avonds na zevenen mag ik er zelfs niet meer op. O, wat zou ik geven als ik mijn moeder nu nog maar eens even mocht goenacht zeggen!…”
En zij zag naar de geslotene poorte om.
“Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje,” ging zij voort; “haar naaste buurvrouw is onbeschreeuwbaar doof; en als haar eens iets overkwam—! Dat, dat is mijn grootste zorg; dat pijnigt en vervolgt mij altijd en overal!…”
“Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt ge toch wel …”
“Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van’t hofje een verklaring dat zij niet alleen kan blijven, en dan mag ik in haar huisje slapen. Maar ach, het ligt mij op de leden dat mijn lieve moeder er eens onverwachts uit zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn … Ik zou het niet overleven!”
Wij gingen zwijgend verder.
“Hier woon ik, mijnheer!” zei juffrouw Noiret, hare schoone oogen afvegende, als wij voor een kleinen koomenijswinkel stonden; “ik dank u voor uw vriendelijkheid.”
“Ik hoop,” zeide ik, “dat gij uwe moeder nog lang zult hebben, en zonder angsten.”
Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den kleinen winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was. Wij scheidden.
Ik vond de familie Kegge reeds bijna aan het souper. Van der Hoogen deelde er in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan Henriette, die al de aantrekkings- en afstootingskunsten eener handige coquette (het is een aangeboren gave) in werking bracht. Men vermeed in ’t bijzijn van ZHWG. van “de De Grooten” te spreken, en eerst toen hij vertrokken was, vroeg men hoe ik mij geamuseerd had. Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden, omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der De Grooten, De Rieten, Dekkers, Hupstra’s en zoo voorts, door eene juffrouw Henriette Kegge wilde hooren bespotten.
Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot de stoffeering van haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Eene kleine tafel was [174]daarbij aangeschoven, en daarop lag een Engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schoone lange-hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend tot haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen en na afloop daarvan onmiddellijk weer vertrok. Was het alleen dáárdoor dat zij mijne belangstelling prikkelde, of was het ook door haar deftig, stil, en ingetrokken voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls wel wat harde woorden, die zij sprak, en de verknochtheid van haren schoonen langen-hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk, dat zij een gesprek met mij zou aanknoopen.
Zij scheen mijn binnenkomen niet bemerkt te hebben, en terwijl ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half overluid de schoone plaats van Paulus oplezen: “For we are saved by hope: but hope that is seen is not hope: for what a man seeth, why doth he yet hope for? But if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it” (Rom. VIII. 24, 25).
Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden “then do we with patience wait for it”.
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
“Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!” dus begon zij; “mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier.”
“Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!” antwoordde ik; “drukte zal u misschien hinderen.”
“O neen!” hernam zij, met een luide stem; “ik ben sterk genoeg. Mijn hoofd is zéér sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek,” zeide zij, op haren Bijbel wijzende, “dit boek is mijn gezelschap.”
Zij zweeg eenige oogenblikken, en streelde den kop van haar hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weder een weinig in haar stoel op.
“Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer Hildebrand,” hernam zij; “en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie is van dien aard dat … Zeg mij eens, heeft men al eens met u over den lieven William gesproken?”
“Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! men heeft met mij nog geen woord over William gewisseld.”
“Heb ik het niet gedacht!” riep zij uit, hare handen in elkander slaande en een diepen zucht loozende, die in een droevigen glimlach overging: “ik wist het wel; ach, ik wist het wel!” [175]
Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten, zijn voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief, om haar te streelen.
“En toch is hij nog geen drie jaar dood, Diaan!” zeide zij, den poot van den hond aanvattende: “de lieve Bill is nog geen drie jaar dood. Ik wil wedden,” voegde zij er met nadruk bij, “dat de hond hem nog niet vergeten heeft.”
Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waar ik haar niet in durfde storen.
“Hij was mijn oogappel!” barstte zij uit, “mijn lieveling, mijn uitverkorene, mijn schat!”—En toen bedaarder: “hij was een lieve jongen; niet waar, mijnheer Hildebrand?”
“Dat was hij,” zeide Ik.
“En toen hij wegging,” ging de grootmoeder voort, “was het alsof het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? Bill had niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven, moeten oud worden in plaats van de vrouw.—En als hij dan volstrekt had moeten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten toedrukken. Wie heeft het nu gedaan?…”
Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het zelf was geweest!
“Inderdaad?” vroeg zij met een zachten lach. “Ik benijd u.” En zij zag mij aan met een langen en strakken blik.
“Dezen zakdoek,” ging zij na eenige oogenblikken zwijgens voort, op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, “liet hij bij het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om hem te halen. De arme jongen had hem wel noodig, want ik kon hem in zijn tranen wasschen. Ik wischte zijn oogen af en wilde den doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn eenige troost!”
Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die zij van William ontvangen had en in dat boek bewaarde. Zij nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres.
“Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?” zeide zij, en reikte mij den brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: “Aan Mevrouw E. Marrison.”—“E.M.” Dat waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, dien hij mij op zijn sterfbed gegeven had. E.M.! Ik had aan dien ring een ganschen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor William geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige genegenheid tusschen grootmoeder en kleinkind! Schoon ik anders den ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger.
“Deze gedachtenis,” zeide ik, “gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze mij aan als iets dat hem heel dierbaar was.” [176]
Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.
“Mijn eigen ring!” riep zij uit. “Ja! ik gaf hem dien voor den neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen?”
“Tot weinige uren voor zijn dood!”
“En zeide hij, dat hij hem heel dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder?—Zie je wel, Diaan!” zeide zij tot den hond; “het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve Bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij hem niet—ofschoon dan ook …. Ach mijnheer!” ging zij voort, “mijne dochter was in ’t eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de eenige overgeblevene, maar niet de gevoeligste van mijn kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over. Maar ik, ik had mijn hart op William gezet. Hij droeg den naam van zijn grootvader, mijn eigen braven William! Hij was altijd zoo eenvoudig, zoo lief, zoo teer, zoo aanhalig voor mij. Het was een lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan?”
Weder volgde een korte pauze.
“Kegge is een goed mensch!” ging zij voort. “Hij is goed, hij is hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij Hanna trouwde, was zij een speelsch kind, die met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de oogen, zij richt in alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen Kegge, en daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet. En dan! dat er nooit, nooit een woord over den lieven William gesproken wordt!—Maar wij spreken van hem, niet waar Diaan?” en zij streelde hem zachtkens over den kop: “wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond, en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het als zag ik den kleinen Bill nòg met hem spelen …”
Zij nam den ring weder op.
“Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat,” zeide zij; “maar laat mij hem nog een paar dagen houden.”
“Houd hem uw geheele leven, mevrouw!” riep ik haar toe. “Gij hebt er de grootste en teederder rechten op dan ik.”
En ik reikte haar de hand.
“Mijn geheele leven!” antwoordde zij: “ik wenschte wel dat dat niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een Engelschman, maar mijne moeder een Westindische van ouder tot ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, de zon te flauw. Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten! Maar mijn eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen. [177]Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het huis, waar ik William vóór mij had gezien; ik moest afscheid nemen van de plekjes, waar ik hem had zien spelen, waar hij op zijn klein paardje voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien. Ik verlang om naast hem te slapen in den vreemden grond …”
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijne oogen:
“En wat zal er dan van Diaan worden?”
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, stond verrukt te worden door het spel van mejuffrouw Henriette Kegge, de mooie dochter van den rijken West-Indiër, was gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te acclimateeren, en de heer Van der Hoogen was er zelf heengegaan om haar te ontvangen; ja, hij was zelfs eenigszins martelaar van die gedienstigheid geworden, daar de kastemakersgezellen, die het stuk hadden overgebracht, bij het strijken, een der pooten op ’s mans likdoren hadden doen neerkomen, dat hem “alleraffreust!” zeer had gedaan.
Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te merken dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als er van het concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het geval niet was; maar zij wilde ’t volstrekt niet bekennen en zou er eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half zeven kwam de schoone Henriette beneden. Zij droeg een zeer lage japon van gros-de-naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en had een snoer volkomen gelijke kleine paarlen door haar lokken gevlochten; verder droeg zij geene versierselen hoegenaamd.
Mama Kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde onder eene groote toque met een paradijsvogel. Een gouden halsketting, die het dubbel kon wegen van dengenen dien zij altijd droeg en waarmede zij, geloof ik, ook sliep, hing over hare schouders, en haar japon was vooral niet minder dan vuurrood.
De kleine Hanna was gelukkig in ’t wit, maar lag ook al aan een gouden ketting. De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij geen van beiden konden opwinden, en waar slechts een van beiden zoo wat [178]half en half op kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe niet overnoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig mee geweest waren, ik had hun die uurwerken, als speelgoed, gaarne gegund. Maar zij waren reeds volkomen blasé op het punt van dat moois.
“Ben je er niet héél blij mee!” vroeg ik aan den oudste.
“Wel neen we!” antwoordde de jongste.
Mijnheer Kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, maar Henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog korter dan van zijn groenen; de overgeslagen manchetten nog polieter en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessin op een reusachtige schaal; hij zette zijn lorgnet in den hoek van het oog, om een overzicht van Henriette te nemen.
“Om voor te knielen!” riep hij uit. “Allercharmantst! Mevrouw Van Kegge, je hebt eer van je dochter!”
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te wachten en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden “want het zou criant vol zijn”!
Henriette liep heen en weer door de kamer en sprak nu en dan met den kakatoe om hare gerustheid te toonen, welke gerustheid niettemin eenigszins werd tegengesproken door een herhaald en ten laatste wel wat overtollig kijken op de pendule, die eindelijk op kwartier over zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muziekzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten en bood zijn arm aan mevrouw Kegge aan; ik volgde met Henriette, en het luid gezwatel van stemmen, dat den stormwind der muziek voorafgaat, liet zich hooren. De komst van de familie Kegge maakte eenige opschudding onder de jonge heeren, die achter in de zaal stonden en die door den heer Kegge, naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels begroet werden. Over ’t algemeen sprak ZEd. een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats.
“Van der Hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop wat vooraan. Henriette moet zoo’n lange wandeling niet maken, als ze spelen zal. Hier, dunkt me. Op deze drie stoelen. Henriette op den hoek; mama in ’t midden; en de kleine kleuters dáár.”
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerking deze onafhankelijke taal op de groote hanzen en adellijke heeren, die rondom stonden, maken zouden.
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie juffrouw Kegge; een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren, draaiden zich van tijd tot tijd naar haar [179]om, zonder evenwel den schijn te willen hebben er werk van te maken haar gade te slaan. Sommige keken verbaasd van de toque van mevrouw; andere lachten in haar geborduurden zakdoek om de drukte van mijnheer; een paar stieten elkander aan wegens de charmantheid van den charmanten.
“Is freule Nagel hier óók?” vroeg hem Henriette, haar donkere boa een weinigje latende zakken. In de laatste dagen had zij veel aan de hooggeborene gedacht.
“Nog niet,” antwoordde hij, het lorgnet uit zijn oog latende vallen alsof het een groote traan geweest ware; “nog niet, maar zij komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte ik een visite bij den baron. Van der Hoogen, zei ze, ik languisseer naar morgenavond! Ei zie, daar komt ze juist. Zij zal hier in de buurt komen; charmant! charmant!”
De dame, die hij hierop als de freule Constance uitduidde, werd binnengeleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd werd door eenige dunne spierwitte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten. Zij zelve was eene schoone jonge vrouw van omstreeks zes- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was van een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een eenigszins gebogen neus en maakte daarmee de schoonst mogelijke lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door lange zwarte pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vrindelijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den hals, maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van een lichtgrijze kleur, en een kleine mantille van zware witte zijde met zwanedonzen rand rustte met veel kieschheid op hare lage en netgevormde schouders. Waarlijk, dit was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van eene jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar de maraboes van juffrouw Kegge en te smachten naar een concertavond.
Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze dames, en hoewel de heer Van der Hoogen deze omstandigheid in ’t vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik dat zij hem toch min of meer gênant voorkwam; immers hoe gaarne hij die ook zou hebben willen ten toon spreiden, toen hij de freule Van Nagel (en hij moest wel!) zijn compliment ging maken, bleek ons weinig of niets van die gemeenzaamheid waar hij zoo hoog van had opgegeven. De freule beantwoordde zijn diepe buiging met een stijven groet, die hem op een allerakeligsten afstand hielden, voor zoo ver ik bemerken konde, kwam er in de weinige woorden die zij hem ten antwoord gaf, veel [180]van mijnheer, maar niets van Van der Hoogen, noch van languisseeren of iets dergelijks. Het was duidelijk dat de charmante haar eerbiedelijk op Henriette opmerkzaam maakte, maar zij was te beleefd om bepaald om te kijken, en eerst veel later, toen de heer Van der Hoogen was heengegaan om zijn viool te stemmen, want hij was werkend lid, wendde zij haar schoon hoofd even om en wierp een blik op Henriette, die mij juist influisterde dat die freule Nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest. De kleine Hanna had ook reeds hare aanmerkingen op de aanwezigen, en was bijzonder geestig op het punt eener bejaarde dame, die zij vond “dat er dol uitzag; met die bayadère van gitten.”
Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord, en daarna trad, pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die opkomst eenigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en dilettanten op, hetwelk gewoonlijk op een dames-concert zijne krachten samenspant om aller harten te betooveren, plaatste zich achter de respectieve lessenaren, en begon die vervaarlijke, snerpende, krassende kattemuziek uit te voeren, welke aan ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt vooraf te moeten gaan. Het gedruisch in de zaal hield op; ieder schikte zich op zijn gemak. De heeren, en daaronder ik, deinsden meestal, op een enkel jong mensch na, die zich op ’t poseeren en fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen en alles veroverende tailles!), naar den achtergrond der zaal terug, en alles was doodstil. Daarop verhief de orkestmeester zijn ebbenhouten stafje, en de symphonie begon. Natuurlijk de zooveelste van Beethoven.
Wel mocht Goethe4 zeggen, dat de gedaante van den muzikant het muzikaal genot altijd verstoort, en dat ware muziek alleen voor ’t oor moest wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat strijkt, blaast, of zingt, ambtshalve, onzichtbaar zijn moest. Niets is zeker leelijker dan een gansche menigte manspersonen met dassen, rokken, en somtijds épauletten; manspersonen met zwart haar, blond haar, grijs haar, rood haar, en in ’t geheel geen haar, en met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich te gelijk te zien vermoeien en afwerken achter een overeenkomstig getal houten en koperen instrumenten, totdat ze bont en blauw in ’t aangezicht worden, alleen om een effect teweeg te brengen, zoo weinig evenredig aan, zou mogelijk iemand zeggen, maar gewis zoo weinig gelijksoortig met de middelen. Eene geestige vrouw zeide mij eens dat zij honger kreeg van de lange streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet van het op- en nedergezweef van een vijfentwintigtal strijkstokken en van al de bewegingen van wangen, armen en handen, die een vol orkest maakt? Waarlijk, er moest een scherm voor hangen. De stroom van geluiden moest als uit eene duistere [181]stilte tot ons komen, of wij moesten allen geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van de toilettes en van onze mooie oogen?
Ondertusschen zou ik Goethe tegen moeten spreken, indien hij beweerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken heeft; want ik moet mijnen lezeren de gewichtige bekentenis doen dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zijzelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaarwordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurketrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk, voor mijn gevoel bevredigend, in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchasten, die zoo lang op hun maag staarden, tot zij haar van een geheimzinnig licht omschenen zagen.
Drie der gewone onderdeelen van de symphonie waren afgespeeld, toen ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en bemerkte den arm en het gelaat van den goeden koekebakker, die van zijn introductiekaartje gebruik had gemaakt, maar te verstandig was bij deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus geen notitie van de familie nam. Rijke familiën met arme bloedverwanten! och of alle neven zoo bescheiden waren! Maar de meesten gillen, hun neefschap luidkeels uit, en laten zich door niets afkoopen.
“Moet nu nicht Kegge er niet aan?” fluisterde hij mij met een vergenoegd gezicht in ’t oor.
“Wel neen!” antwoordde ik, “nog in lang niet.”
“Ik verzeker u van wel!” hernam hij: “of dat rooie papiertje moet jokken. Kijk, ze staat de vierde, en we hebben al drie stukken gehad.”
De goede De Groot had een der onderdeelen van de symphonie voor een obligaat op den hoorn genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook al gedacht te hebben: “Wat merk ik dien hoorn weinig!”
De man met den hoorn verscheen op zijn beurt, geheel in ’t zwart en met lange haarlokken, blinkende van pommade. Hij maakte een stroeve buiging en zette een gezicht als of hij ons allen verachtte. Dit stond hem evenwel leelijk, want hij verdiende dien avond een goede handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar is, zoo ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goede ontvangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen overhebben. Nu staken de kenners het hoofd op, en legden de hand aan de oorschelp, en riepen Ssss … Sst, als de jonge dames fluisterden, die daarop haar zakdoek aan den mond brachten, waarop de oude dames boos omkeken. [182]Vooral de heer Kegge was in dit Sst-roepen zeer overvloedig en men kon het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in dezen volmaakt onafhankelijk gevoelde, ook van alle mogelijke “groote hanzinnen en adellijke dames.”
De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn hoorn vol, tot algemeene verrukking der aanwezigen die van een hoorn hielden, ofschoon er verscheidene waren die met een wijs en veelbeduidend aangezicht beweerden dat het Potdevin niet was, eene blijkbaarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewezen. Het schoonste van ’s mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van zijn hoorn op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een vetten waldhoren, dan weder het door den neus pratende van een intriganten hautbois, of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gillende eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn; en eenmaal was het geluid zoo zacht en zoo verfijnd, dat ik, zoo ik niet de rijkgeringde vingers van den virtuoos had zien bewegen, waarlijk zoo gezworen hebben, dat er niets gebeurde. In zoo verre was het maar weer goed, dat de muzikant zichtbaar was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig met het gadeslaan van een dik heer achter op het orkest, die den duizendkunstenaar had geëngageerd en allerliefste knipoogjes aan alle de leden rondzond, die tegelijkertijd moesten beduiden hoe heerlijk hij het vond, en vragen of zij het ook niet heerlijk vonden; en van een lang jong mensch dicht bij mij, met zwarte haren en bleeke wangen, die zijne oogen aandachtig toedeed onder het spel en de maat met zijn teenen sloeg, en dan weer een “hoe-is-het-mogelijk!”-gezicht zette en een schrikkelijken nood had om aan iedereen te vertellen hoe familiaar hij dien duizendkunstenaar kende, en hoe goed die duizendkunstenaar biljartte, en hoe ’n aangenaam mensch en van welk een goede familie die duizendkunstenaar was, en hoe die duizendkunstenaar enkel speelde omdat hij ’t niet laten kon, en welk een duizendwondertje van een mooi snuifdoosje die duizendkunstenaar van een prinses had gekregen, en hoe hij zelf in eigen persoon op de repetitie van dien duizendkunstenaar geweest was, en hoe de duizendkunstenaar hem verhaald had, dat die eigen hoorn, daar hij op speelde, hem duizend gulden had gekost.
Nu had er een machtige beweging op het orkest plaats. Ik weet niet hoeveel lessenaars werden achteruitgeschoven. De kastelein van de concertzaal bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen op de piano, en de heer Van der Hoogen maakte haar open, plaatste de muziek er op, en schoof de tabouret er onder van daan. Al de heeren verlieten het orkest—uitgenomen de contrabassist, een oud man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de paukenslager, die [183]zijn handen in de zij plaatste—en kwamen achter ons in de zaal dringen. Daarop daalde de heer Van der Hoogen af, om door Henriette af te halen voorloopig aan zijne bestemming te voldoen. Zij zag zeer bleek, en ik verdacht haar van aan het obligaat op den hoorn juist niet veel gehad te hebben. De heer Van der Hoogen nam haar bij den pink en leidde haar op. Zij maakte een compliment, zeer gracieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot het diepe nijgen en het verleidelijk gezicht van een tooneelspeelster te komen, en nam daarop, onder een luid handgeklap en onstuimig voorwaarts dringen van de heeren, plaats aan het instrument; trok hare handschoenen uit, en de lieve handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging van haar pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke kleur kwam weder, en zij speelde alsof zij thuis was, met de haar eigene verwonderlijke vlugheid.
“Inderdaad, het was wonderlijk dat menschevingers dat doen konden!” fluisterde De Groot mij in, nadat hij een weinigje van den schrik bekomen was, die het optreden van Henriette den goeden man gekost had. “’t Is alsof zij aan draadjes zitten. Alles leeft wat er aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen over mekaar, of ’t zoo niets was. En ze slaat er goed op, ook!—Dat’s verraderlijk,” zeide hij, als zij, na lang met beide handen in de lage tonen te hebben gewerkt, zonder om te zien, plotseling de toetsen van den hoogsten octaaf een fikschen tik gaf. “Drommels nou! dat gaat per post; ’t is als of je een goot hoort loopen.”
De heer Van der Hoogen stond, met een hoek van ten hoogsten honderd en dertig graden, naar de piano gebogen en maakte zich verdienstelijk met het omslaan der bladen; maar toen hij aan de laatste bladzijde was, nam hij voor goed eene hartvervoerende houding aan, met de eene hand op de piano leunende en de andere in de zijde zettende, terwijl hij zijne leelijke oogen verlokkend door de zaal liet weiden, of ze ook nog in ’t voorbijgaan een hart of tien veroveren mochten!
Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een stuursch gezicht voor het daverend handgeklap. De charmante bracht haar weer tot hare plaats en deelde in haar triomf. De oude Kegge had tranen in de oogen, en de charmante drukte hem de hand. “Het was onbegrijpelijk charmant geweest!” Henriette liet zich door mevrouw Kegge de boa weder om den hals werpen, en speelde met het einde daarvan; daarop begon zij een gesprek met de kleine Hanna, zoodat de geheele wereld verbaasd stond over eene jonge dame, “die zoo voortreffelijk speelde, en zoo lief was met haar zusje”.
De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt en machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het zooveelste damesconcert van het gezelschap Melodia, en de pauze begon.
Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het [184]dissoneerend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur afwisselt. De dames hebben dan ook altijd liever een nommer minder op het programma dan een korte pauze, en zulks is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefdheden, hoe veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht, praalzucht en behaagzucht hier bijeenzijn.
De heer van der Hoogen stond naar de piano gebogen.
Indien men eene wage had, op welker eene schaal men alle deze vergaderde ziekten en zuchten kon stapelen, en men lei daartegenover op de andere het muzikaal gevoel—ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij!—deze laatste zou ongetwijfeld omhoog gaan.
En gewichtig voorzeker was dat oogenblik, waarop deze koopbeurs van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon; als de blonde en bruine hoofden, de veders en de bloemen zich ophieven, de sterren op de voorhoofden haren loop begonnen; en de eerst zoo regelmatige rijen van schoonen en moeders van schoonen, van “matribus pulcris filiae pulcriores” en omgekeerd, zich tot bevallige groepen schikten, waaruit vonkelende oogen straalden en vroolijke lachjes opgingen; als de dwarling van jonge heeren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijne reine du bal zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel gezicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde met een opgestreken kuif; waarvan de een boos, de ander onnoozel en de derde kippig keek uit verlegenheid; waarvan de een, om te beginnen, zijn netten spreidde over al wat mooi was, en de ander in het wilde scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch te werk te gaan; terwijl de toovermacht van dezen moest berusten in een nauw vest, en gene een philtrum meende te bezitten in de gedaante van pommade à l’oeillet; daar de talisman van een derde in zijne handschoenen berustte; terwijl een enkele begreep, dat hij het meest zoude interesseeren door met een knorrig gezicht en een medelijdenden glimlach op al het gedraai en geworm neder te zien.
Ik deed mijn best om Henriette te genaken, die in een kring van heeren stond, welke zij ten deele kende, ten deele nimmer geluid had hooren geven, maar die allen van deze gelegenheid gebruik maakten om haar iets aangenaams te zeggen. Iedereen was even verrukt, en de charmante week niet van hare zijde. Ik maakte haar mede mijn compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten dringen, waarbij ik het voordeel had veel te zien en te hooren, dat mij voor dien avond belangrijk voorkwam.
“Ze zullen die juffrouw Kegge, hiet ze zoo niet? het hoofd wel op hol maken!” merkte een mevrouw van een zekeren leeftijd, met eene zwarte gazen toque, aan. “’t Is niet goed voor zoo’n jong ding.”
En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, alsof zij er van afzag den geheelen verderen avond iets meer in het midden te brengen.
“O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien,” sprak een jonge dame, in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare [185]jaren, dat juffrouw Kegge heel mooi was; “maar van avond, dunkt mij, heeft zij haar beau jour niet.”
“Kent u die familie Kegge?” vroeg een andere aan een jongen heer, en zij legde duizend pond nadruk op den naam.
“Vraag excuus!” was het antwoord, “ik weet niet anders dan dat de menschen rijk zijn …. Maar,” ging hij zachter voort, “ze zijn volstrekt niets. Haar grootvader was hier ter stede een kruidenier of zoo wat, en haar vader …., die heeft fortuin gemaakt in de West.”
“Ik vind ook wèl, dat men haar dat aan kan zien,” sprak een derde, die dit gesprek had gehoord, schoon zij er met den rug naar toe had gestaan, zelve een gelaat vertoonende, dat alles behalve ongemeen was.
“Ik hou niet van dat soort van oogen,” hoorde ik aan eenen anderen kant, uit de mond van een jong meisje van dertig, die zeer flets uit haar eigene keek.
De freule Van Nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet zich over de speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen van middelbaren leeftijd eene die, met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren, het voorwerp der algemeene belangstelling scheen te zijn. Al de heeren kwamen voor haar buigen, en al hunne vrouwen lieten zich, de eene voor, de andere na, bij haar brengen. De jonge dames deden hun best om haar te naderen, of wenkten haar met het daarbij behoorend lachend gezicht toe, dat het onmogelijk was. Zij gaf een soort van pleeggehoor. Meermalen poogde zij te gaan zitten, maar juist op het oogenblik dat zij er toe besloot, verscheen er weder altijd iemand om haar zijne beleefdheid te bewijzen; en ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich terstond weder tot den nieuwaangekomene wendde en de onbeduidende gezegden, die vrij wel met de door al zijne voorgangers gehoudene gesprekken overeenkwamen, met verschen moed beantwoordde. Hare dochter, een meisje dat nog geen zestien jaren mocht hebben bereikt, was aan hare zijde, en scheen deze minzame bevalligheid reeds in hare mate te hebben overgenomen. Wat beider beleefdheid het aangenaamst maakte, was het eenvoudige en ongedwongene, het volkomen vrindelijke en opgewekte, dat haar eigen was en niet anders voortkomen kon dan uit eene lieve harmonische stemming des gemoeds en eene heldere tevredenheid des harten. Voor mij was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik kon niet nalaten met minachting te denken aan de valsche redeneering van een aantal zich noemende menschenkenners, die hoffelijkheid altijd voor willen doen komen als laagheid, en welwillendheid als huichelarij. Waarlijk, die echte humaniteit, die goede toon, die beleefde innemendheid, welke de blijken dragen van in overeenstemming te zijn met den geheelen persoon, die ze aan den dag legt, is te gelijk eene gave en eene verdienste, en ik wenschte wel, dat men [186]algemeen gevoelde, hoe men de wetten der welwillendheid met de wetten der fijnste zedelijkheid en het meest kiesche gevoel in verband kan brengen. Al het misbruik, dat van haar gemaakt is door intriganten en hypocrieten, neemt niet weg, dat zij een der schoonste sieraden van het menschdom is, en een der verhevenste onderscheidingen boven het dierengeslacht doet uitkomen.
Ik vernam later dat deze bevallige vrouw eene dame was, wier huis bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer verveelde, die niet slechts veel menschen zag, maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren.
Den stroom volgende, werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept, die werk van elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen, die zich verstoutten hun geheel onbekende dames noodelooze diensten te bewijzen, als daar zijn: boa’s op te rapen, die nog niet gevallen waren, en sjaals over haar stoel te hangen, die ze nog niet noodig hadden; alsmede langs vele ophoopingen van jonge meisjes, die iedereen uitlachten. Hier en daar zat of stond eene oude dame stokstijf voor haar stoel, te midden van een jong geslachte, “inmobilis in mobili”; en herinnerde zich de dagen, dat ook zij mobieler was, of verbeeldde zich dat zij ook nu nog mobieler zijn konde, indien zij maar wilde; of verheugde zich, dat nu haar kinderen waren zoo als zij geweest was; of verklaarde dat de pauze nu eenmaal lang genoeg geduurd had.
Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ik ook de koffiekamer. Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de werkende leden vond men van alles. De muziek, het ijsvermaak, en het tabakrooken nemen allen aanzien des persoons weg. Hier werd hevig gerookt door allerlei soort van rookers. Er waren er die pijpen, er waren er die sigaren, er waren er die baai rookten; sommigen hadden al lang naar hun rooktoestel gesmacht, andere deden het alleen, omdat de rook der overige hun dan minder hinderde. Er waren er die het niet laten konden, en er waren er die het doen en laten konden allebei, en het daarom zoo veel mogelijk deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine Keggetjes drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk ook ieder een sigaartje in den mond, ter zake waarvan hun vader lachte dat hij schaterde.
“Die juffrouw Kegge speelt admirabel, niet waar?” zei een beschaafd heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede afdeeling gereed te maken, en omziende naar een groot liefhebber, een dik persoon, met een lomp uiterlijk, dien ik in ’t orkest met een waldhoren gezien had.
“Ze speelt verdraaid vlug!” antwoordde die van den waldhoren.
“Veel smaak, veel smaak!” riep een wijs burgerheer, die een dwarsfluit blies.
“Smaak?” riep een klein heertje, dat zich juist aan een heet glas [187]punch brandde, met een pieperig stemmetje, “smaak? geen zier smaak! al den duivel vlugheid, kunstjes, brille.”
“Een mooie piano, niet waar?” hoorde ik in een anderen hoek, uit den mond van een werkend lid.
“Ja, en een weergasche mooie meid ook,” antwoordde een honorair lid.
“Foei, oude snoeper, waar kijk je na?” zei de eerste spreker.
Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij het niet liever?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerkenswaardigs aan. Een welgemaakt officier der zware ruiterij trad in burgerkleeding met een wit vest op en zong een paar coquette romances, die beurtelings zeer laag en zeer hoog liepen en met een afwisselend kwaadaardig en snoeperig lachend gezicht gezongen werden, maar waarvan de toon en de inhoud zoomin overeenkwamen met zijn zware knevels als met de op-en-neder-gesten, die hij met het tusschen zijn beide handen uitgespannen blad papiers maakte. Voorts hadden wij nog een obligaat op de violoncel van een Duitscher met een plat hoofd en een gouden bril; en het concert eindigde, zooals een deugdzaam concert behoort te eindigen, met eene ouverture.
De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring door een gevoeligen tocht gezuiverd. De boa’s en pelerines werden opgehaald. De cephaliden werden om die kopjes, die er lief mee uitzagen, vastgestrikt, of anders in de hand gereed gehouden, en de jonge heeren, die het er op gezet hadden de eene of andere schoone naar het rijtuig te geleiden met het stellige voornemen om dien nacht van dat geluk te droomen, zochten zich van stonden aan van een gunstig standpunt te verzekeren. De heeren, die vrouwen hadden, waren boos dat hunne rijtuigen zoo laat kwamen, en de heeren, die paarden hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou moeten wachten; den jongen meisjes speet het, dat het hare zoo vroeg kwam; en enkele opgewonden jonge heeren spraken er van, dat het aardig zou wezen de concertzaal in een balzaal te veranderen, en hingen eene verleidelijke schilderij van deze gelukzaligheid op.
Van der Hoogen was weder in ons midden en stond zoo dicht mogelijk tegen den linkerarm van Henriette aangedrongen. Zij was allerliefst jegens hem, en schertste en lachte; maar toen de knecht met groot misbaar “de koets van mijnheer Kegge!” aankondigde, draaide zij zich eensklaps om en greep in een aanval van behaagzieke speelschheid mijn arm. Van dien oogenblik aan haatte mij de charmante. Zegevierend zag Henriette om. Mijnheer Kegge, die haast maakte, volgde met mevrouw; Van der Hoogen moest zich dus met de kleine Hanna behelpen, naar welke hij zich heelemaal scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rij van [188]heeren en dames, tusschen welke wij bij het verlaten der zaal doortogen. Een charmante spitsroede.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht. Tegen het dessert dook de heer Kegge zelf in zijn wijnkelder en bracht zulk een menigte van allerlei merken boven, dat het hart mij van angst in de keel begon te kloppen. De charmante, die van de partij was, stelde een toost op de schoone pianiste in, en las daarbij een fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij op eene charmante wijze over alle regelen der taal had gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide hij, dat Henriette een mooi meisje met bruine oogen, een engel, en eene godin der muziek was, en daarbij kwamen eenige opmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen drijvende zielen. Wij waren allen geheel bewondering, en mevrouw Kegge niet het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden er maar drie verstaan had. Mijnheer Kegge dronk den dichter, en de dichter dronk den heer Kegge; en de heer Kegge liet de kurken van champagneflesschen tegen den zolder springen; en de heer Van der Hoogen sloeg met de platte hand op champagneglazen dat de wijn op nieuw begon te schuimen; en dit alles was ter eere van juffrouw Henriette Kegge.
Des anderen daags vóór den middag werd de goede De Groot aangediend en trad de kamer binnen verzelschapt van zijn lieve dochter, die een groote gunstelinge van den heer Kegge was en in zijn huishouden goede diensten bewees. Dien middag zou zij met ons dineeren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over den avond van gisteren.
“Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mensch zoo vlug op ’t klavier wezen kon als nicht Henriette; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschien was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als een engel uit den hemel.”
Henriette glimlachte en vergat, om het streelende der vergelijking, dat zij die voor ditmaal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw De Groot te vragen en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; zij zou juffrouw De Groot nog eens in persoon haar excuses komen maken.
“Neen maar, juffrouw … ik wil zeggen, nicht Henriette!” zei de goede man, “dat behoeft in’t geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn, maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef Kegge [189]wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!”
“Nu, neef De Groot”… zei Henriette vriendelijk … en wie weet hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen en maakte wat ik zijn “compliments de coutume” noemde.
“Wel, juffrouw Henriette! Is de nachtrust goed geweest, na de fatigue van gisteren? Ik heb geen oog toe kunnen doen; ik was nog zoo geënthusiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond; de geheele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld!”
“Vleier!” zei Henriette, “maar ik weet,” liet zij er op goedigen toon op volgen, “ik weet dat gij het goed meent.”
En zij reikte hem de hand.
Hij nam die met vervoering aan en trok haar naar de vensterbank.
“Wie is die man?” vroeg hij, den goeden De Groot van het hoofd tot de voeten opnemende.
“De vader van Saartje,” antwoordde Henriette bedeesd.
“o Ho!” zei de heer Van der Hoogen, die dat ook zeer wel wist hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende bezag hij den ruiker bloemen, die in een sierlijke porseleinen vaas op een guéridon voor het raam stond.
“Wat een mooi bouquet, zoo laat in ’t jaar!” merkte hij aan.
“Papa is zoo lief geweest het mij mee te brengen. Het heeft zijn beste dagen al gehad.”
“Reiken de stelen allemaal wel goed aan ’t water?” vroeg de charmante.
Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.
De heer Kegge was ondertusschen druk bezig met neef De Groot, die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbazend lastig maakten; en hoewel mevrouw Kegge hem gedurig verzekerde dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen en het gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw Kegge allerhartelijkst, “juffrouw, ik wil zeggen nicht Henriette” zeer eerbiedig, en maakte ook een buiging Voor Van der Hoogen, die hem met een hooghartig “goeden dag” betaalde.
Van der Hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw Kegge bezighouden, en Henriette trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet uit en borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De kaketoe werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor. [190]
“Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?”
“Pas op, pas op!” riep de kaketoe, die blijkbaar in de war was. Van der Hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merkwaardigs meer. Grootmama liet naar Saartje vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam daarna met roode oogen beneden.
“Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!” fluisterde zij mij in.
Ik had gelegenheid in den loop van den namiddag de lieve blonde eens zoo goed als alleen te spreken, en spoedig maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin Noiret te brengen.
Zij verhaalde mij van Suzettes onvergelijkelijke gehechtheid aan haar moeder, van hare voorbeeldelooze werkzaamheid, waardoor zij zooveel mogelijk in de behoeften van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en van alles wat haar om den wil harer moeder zoo zeer bekommerde. Ook deelde zij mij mede, dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver op een der stadsbureaux, die een dollen zin in Suzette had, en dat zij geloofde, dat hij Suzette ook niet ten eenenmale onverschillig liet; maar dat zij het voor zichzelve niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel eene misdaad was tegen hare moeder; dat zij daarom dien jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had, dat hij, er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen mogelijkheid ziende om haar een onafhankelijk bestaan te verzekeren, het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.
“O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig,” voegde Saartje er bij, met een traan in de mooie oogen, “en dan verwijt zij zich weer dat hare gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren dan aan hare moeder.”
Henriette was dien geheelen dag bijzonder aangenaam en lieftallig jegens mij; zij had allerlei zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare teekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste teekening op rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik Saartje thuis; en het lustte mij, daarna een kleine stadswandeling te maken, in dat bij uitstek drukke uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan en de dienstmaagden hare boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededeelingen doen omtrent de verschillende karakters van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongeheer, en de oudste juffrouw, bij welke gelegenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw, en de [191]mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jongeheer een van tweeën, òf een “akelig stuursch minsch”, òf “een heertje” is. Ik heb dit uit mijn vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel eener slachterij, waar de knechts, in hunne bloederige wollen kousen tot over de knieën reikende en met een ouden hoed over hunne blauwe slaapmutsen, zichzelven bijlichtten met een brandend smeerkaarsjen op gemelden hoed vastgekleefd, dat een tooverachtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden. De straatlantaarns waren nog niet opgestoken en zouden eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water loopt, als het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is.
Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht, voortschrijdende zonder precies te weten waar ik mij bevond, op eenigen afstand twee personen ontwaarde, waarvan de een evenveel neiging toonde om den anderen te ontloopen, als de andere gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij komende zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik eene zachte vrouwestem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: “laat me los, mijnheer! of ik schreeuw”.
Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wien deze bedreiging gericht was, en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had oogenblikkelijk los en verdween in een zijstraat. Ik had de stem herkend.
“Zijt gij het juffrouw Noiret? “Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis brengen,” sprak ik haar toe.
Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.
“Het is verschrikkelijk,” snikte zij: “o indien gij zoo goed wilt wezen; het is ijselijk ….”
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar den kleinen koomenijswinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw uit den koomenijswinkel kwam naar voren loopen, met een baklamp in de hand.
“Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze bleek. Is de juffrouw verschoten? Ga gauw in ’t kantoortje, juffrouw! Ik ga de kaars opsteken.”
Zij ging heen om den blaker van juffrouw Noiret te halen, en ik [192]bracht die in een klein, van ’t voorhuis afgeschoten kamertje dat zij mij als ’t kantoortje had aangewezen en dat dien naam met recht verdiende, daar er niets te vinden was dan eene kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, en een leelijk gezicht in een lijstjen aan den wand, voorstellende den held Van Speyk!
Ik liet haar een glas water halen.
“Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!” riep de koomenijsvrouw uit, toen zij den blaker van Suzette aangestoken en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.
“Maar me lieve gunst,” begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierige, hospita alweer, “dat’s nou toch wel een raar geval. De juffrouw het ’et disperaat op ’er zenuwgestel. Wil ik naar de apteek loopen en een rooie schrikpoeier halen?”
“De juffrouw is aangerand,” zei ik, “er loopt kwaad volk. Ik was er bijtijds bij; men wilde haar afzetten.”
“Angerand!” riep de hospita uit; “ofzetten! Ja, ’t is een ijselijkheid dat er geen werk is. En mijn Kobus is ook nog bij de weg, die kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niet meer bij’em het dan zen zuiver orlozie, en daar is een stevige kopere kast om; da’s één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest dat ’et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me derde. Maar toen braken ze in bij de lui en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpie van een ongeboren kind. Daar zel meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo’n armpie in brand, en ze draaiden ’t driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt, die slaapt, die slaapt! en in die omstandigheid, wil ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! ’t is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon niet of-hebben angerand; dat zou een leelijkerd wezen!”
En zij nam Suzette een toegespeld pak af, dat deze nog altijd stijf onder den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten.
“Breng het boven, moedertje,” zei ik, “en laat ons even alleen, want ik hoop dat de juffrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik hem bij de politie aangeven.”
“Beskrijven! Ja, dat gaat zoover as ’t voeten het,” antwoordde de klapper; “en weet je wat Kobus zeit? ze krijgen er de verkeerde deur te pakken. Laatstleden varkemart hebben ze nog ’en jong gezel, een die hier, zel ik maar zeggen vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd, op de varkemart hier zoo’n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken na die groote kopere [193]schuttels en zoo; daar komt er een diender na ’em toe; die leest op ’en pampiertje, en toen kijkt ie ’em an. Nou; de jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen ’em: jonge, zeit ie, ga jij reis effen mee. Ik dankje vrindelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zeidie, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb. Nou, dat waren nies anders as van die duimskroefies, as meheer wel reis zel gezien hebben, daar ze een minsch mee vastskroeven, zel ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht die man niet, dat ie mijn slacht. Zoo gezeid, zoo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij most en hij zou mee. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen—hij was toch maar al die tijd uit zen werk, zie je—daar komt die zelfde diender, in zen hok, zel ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat zoo ver as ’t voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veul ofdoet. Maar daarom zei Kobus altijd, in die winter toen ’t nog reis zoo erg was: as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou ’em teekenen, dat ik ’em voor goed zou kennen …”
Ik herhaalde mijn wensch om met juffrouw Noiret alleen te blijven. Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.
“Dit heeft hij mij in de hand gestopt!” riep zij uit; “verbrand het in de kaars.”
En zij wierp een violetkleurig briefjen op de tafel, dat zij in hare zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen innigen afschuw:
“Foei, mijnheer Van der Hoogen!”
Ik nam het briefjen op.
“Mag ik het bewaren?” vroeg ik haar. “Het kan mij te pas komen.” Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante, en stak in mijn portefeuille.
Toen Suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert eenigen tijd overal door Van der Hoogen vervolgd werd. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijn namiddagwandeling gekozen, onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, Suzette, geglimlacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule Nagel een japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met hare gewone vriendelijkheid, als Suzette zei, de bescherming van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, daar zij niet had gedacht dat het buiten al zoo donker was. Ondertusschen was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van het huis van den heer Van Nagel, of zij hoorde reeds den [194]stap van Van der Hoogen achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om de middel gegrepen en haar eenige woorden toegesproken, die zij evenwel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefjen in de hand gedrukt, dat zij zich, zeker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken die ik gehoord had.
Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleekzag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alles te gedragen. Van der Hoogen had mij sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen, en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan Henriette maakte had ik terstond gemerkt en met leede oogen aangezien. Ik vreesde dat, indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld, vermeerderd met haar schoon, den fat aanlokten, dien ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren, was Henriette hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot eene lieve vrouw maken zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddeelen bezat. Van der Hoogen had mij, zooals de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd dat hij ook te Leiden had “geresideerd”, en daar ik het geluk had in de Sleutelstad menschen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. eenige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den charmanten uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mensch, als voor zijne beginselen als ambtenaar.
Ondertusschen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren zich aan hare behaagzucht overgaf en aan den prikkel van het romaneske, waartoe zij eenige neiging toonde. Daarenboven kon men aan Van der Hoogen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu tusschen hen beiden een stille liefdeshistorie geworden, dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als eene liefdeshistorie zijn kan. Het biljet in den ruiker had dit voor mij boven allen twijfel verheven. Ondertusschen had de charmante zich in het gebeurde met juffrouw Noiret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onervarenen [195]en weerloozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was juffrouw Noiret tegen alle verdere lagen te beschermen, en Henriette, om een versleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te leiden, op welks rand zij in zulk slecht gezelschap omdoolde.
Waar ik eindelijk toe besloot zal het volgende hoofdstuk leeren.
Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond den volgenden morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op en liep met een gewichtig gelaat en groote stappen de kamer op en neer, eene beweging, die hij altijd aanneemt als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Nu eens blikte hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan den wand, dan weder overzag hij zijne heldhaftige houding in den spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de musschen, die in den tuin af en aan vlogen en elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit vroege morgenuur hare hartstochten in beweging brachten.
Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien bijzonderen zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde “veel van den godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden!” maar hij kon “het geteem van de dominé’s in deze stad niet aanhooren”; voor mevrouw “tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk”; en wat Henriette betrof, zij ging wel, maar “zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken”.
Hildebrand nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hij in zich gevoelde, het zeggen van Fenelon, in het treurspel van dien naam:
“Dit is mijn eerste plicht. Men dien’ de menschlijkheid,
En zing, daarná, den lof der Hemelmajesteit!”
Hij had zich den vorigen avond laten onderrichten waar de kamers van den heer Van der Hoogen te vinden waren en moest ze in een der middelbare straten van de stad, boven een beddewinkel, zoeken. De heer Hildebrand stapte er heen in de vaste overtuiging den heer Van der Hoogen thuis te zullen vinden. [196]
Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer Van der Hoogen, die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in den morgen aan dat bureau verschijnen moest en dan nog wel tot twee uren na den middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor, dat gemelde heer Van der Hoogen des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename boodschap, die het “dienen der menschlijkheid” in dezen medebracht, nog een oogenblikje uit te stellen.
Nu gebeurde het dat Hildebrand, op zijn weg naar den beddewinkel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.
Hildebrand is geen voorstander van het laat verschijnen in het huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich op eenmaal van de stille straat in een hoofdkerk te verplaatsen, waar een groote schare reeds met ongedekten hoofde ter nederzit en, onder het statig intoneeren van het orgel, zijn lofzang als uit ééner harte opheft. De aanblik eener gemeente, vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd, in den dienst van God, heeft reeds op zich zelf eene ontroerende stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo menigen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van den apostel te betrachten: “Laat ons onze onderlinge bijeenkomste niet nalaten”.
’t Hijgend hert,
zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den Tweeënveertigsten Psalm:
’t Hijgend hert, der jacht ontkomen
Schreeuwt niet sterker naar ’t genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
o Gij, die meent dat tehuis een “goede” preek te lezen—gij leest gewis altijd goede preeken, en krijgt niet dan slechte te hooren?—o Gij, die meent dat tehuis een goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers om in de binnenkamer te bidden, tegen het bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zoovele menschenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanheffen, [197]hetzelfde woord van vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader in de hemelen, in naam van denzelfden Verlosser, aanroepen, teweegbrengen kan?
Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan.
Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel en sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk toe. Hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. “Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel”, zegt Jacobus. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot een gezang; en nu werd er uit den Eersten Psalm aangeheven:
De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan;
Maar ’t heilloos spoor der boozen zal vergaan.
Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar: “De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan.” En met dit woord in het hart spoedde Hildebrand zich naar Van der Hoogen.
“Op de voorkamer!” riep de vrouw uit den beddewinkel, haar hoofd uit een achterkamer stekende; “de trap op; de eerste deur aan uw linkerhand!”
Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten. Deze echter was er niet.
De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en alles behalve net. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan den muur hingen een paar prenten met Robert Macaire, en eenige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen een schermmasker, schermhandschoenen en floretten, en de staart van een fazantehaan, dien Van der Hoogen moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaarten, waaronder sommige van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groote flacon met reukwater en lag een deeltje van Paul de Kock opgeslagen. Er brandde een vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit beteekende dat de heer Van der Hoogen waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. Hildebrand hoopte dat de hospita hem zou aandienen.
Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen, maar het kon de hospita niet wezen, want Hildebrand hoorde degelijke manslaarzen kraken. De boven komende persoon scheen een kleinen overloop [198]over te gaan, en hij hoorde hem een andere deur opendoen. Daarop vernam hij eene stem, die uit de dekens scheen te komen en “wie daar?” riep.
“Bout,” was het antwoord van den binnengekomene. “Lui beest, legje nog al op je bed?”
“Hei, hei wat,” antwoordde Van der Hoogen, “’t is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D … rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht.”
Er volgde een gesprek daar ik niet alles van verstond, maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij, “het zwartje” noemden; en spoedig daarop werd het Hildebrand duidelijk, dat Van der Hoogen zijn wedervaren met juffrouw Noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst.
“Alles goed en wel!” zei daarop de persoon, dien Hildebrand met den naam van Bout had hooren benoemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg, “alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu niet nog een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is?”
“Boutje!” antwoordde Van der Hoogen, die in dit gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten verwisselen, “het zwartje is zoo verd …. mooi.”
“Kinderachtig!” hernam de ander; “een reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een halfjaar geijverd om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je niet je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, hebje gedaan.”
“Geen nood!” antwoordde Van der Hoogen; “jongens kerel! ik heb haar zoo’n char …” (daar had hij zich haast versproken!) “verd … mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je moest het lezen, kerel. En zóó was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die verd … kerel niet gekomen …. Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?”
“Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was, ’k ben d ….rs,” zei Bout; “hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer Kegge. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak het? Henriet; hiet ze zoo niet?”
“Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren. Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je.”
De heer Bout kwam daarop naar voren, en Hildebrand zag een gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan die der hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt [199]te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, dragende een dichtgeknoopte blauwe jas, een glimmend geborstelden hoed, en gewapend met een dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer Van der Hoogen te spreken.
“En hebje al lang gewacht, mijnheer?” vroeg Bout met gemaakte vriendelijkheid.
“Ik kom zoo op het oogenblik,” antwoordde Hildebrand.
De waardige vriend schelde en bestelde ander theewater. De juffrouw gromde “dat het geen manier van doen was”, en ging de trappen af met den theeketel. Eer zij nog terug was, verscheen Van der Hoogen.
Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels.
“Gij hier, mijnheer Hildebrand?” zeide hij bij het inkomen.
“Ik had een boodschap aan u,” antwoordde de toegesprokene.
“Charmant, charmant!”
“Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken”, merkte de waardige Bout aan; “dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn?”
Van der Hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.
Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten?
Bout vertrok.
“Je moet me eerst wat laten besterven,” zei Van der Hoogen geeuwende en een ei slurpende; “het is gisteren wat laat geworden op de sociëteit, en mijn keel is wat rauw van den chambertin.”
“Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer Van der Hoogen!” zeide Hildebrand, vast besloten om maar in vredes naam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den achtenswaardigen Bout.
“Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie Kegge u eerstdaags wordt ontzegd …”
De charmante werd, van bleek, vaal en zag Hildebrand verbaasd aan. Hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen adem voort te gaan: “De heer Kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij aan de onschuld legt, terwijl gij zijn dochter het hof maakt.”
De heer Van der Hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn. derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon:
“Wie zegt dat ik aan zijn dochter het hof maak?” [200]
“Ik!” antwoordde Hildebrand zonder te aarzelen; “ik, mijnheer! ik, die u deze gansche week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruikers stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argeloozen meisjes in de hand te wringen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer Van der Hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zooveel in mij is, een dergelijk lot af te keeren van menschen daar ik belang in stel.”
Van der Hoogen.
De heer Van der Hoogen deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit:
“Een charmante klucht! En mijnheer Hildebrand is alzoo dénonciateur van dit alles?”
“Hij kan het worden,” ging Hildebrand voort, die nu eenmaal op gang was; “als ik de stad verlaat zal ik den heer Kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam, als men u bij den heer Kegge met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!”
“De heer Kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,” zeide de heer Van der Hoogen met een geveinsde bedaardheid.
“Daarvoor heb ik dit bewijsstuk,” antwoordde Hildebrand, het briefje aan juffrouw Noiret toonende; “men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds meenen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uwe vroegere ‘residentie’ meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg.”
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in den rokzak.
De heer Van der Hoogen stond op. “En wie zijt gij, mijnheer?” voer hij uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag gepast had: “En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen? Ik houd u voor een ….”
“Geene beleedigingen!” zei Hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij: “Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.”
De heer Van der Hoogen ging weer zitten.
“Gij spreekt van de les lezen!” ging Hildebrand voort. “Uw naam en faam, uw positie in de stad, het is alles in mijne hand. Ik ken uw afkomst, mijnheer Van der Hoogen, weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!”
“Gij wilt mij ongelukkig maken,” gromde de heer Van der Hoogen tusschen de tanden.
“Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden,” hernam de ander. “Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer [201]van juffrouw Noiret. Naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet één enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot eenigen den minsten overlast zijt, zal de geheele stad weten wie gij zijt, van den baron Van Nagel af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe bezoeken bij den heer Kegge verminderen en er van afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen oefenen. Zoo ras ik iets verneem dat daarmede strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer Kegge. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer Van der Hoogen! Denk er om!”
“Het is wèl!” zeide hij binnensmonds; en, alsof deze ’t helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.
Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.
Het was heerlijk weer, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis te begeven; ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men te Leiden studeert, heeft men eene zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrischt door de heldere lucht en den koelen wind, kwam ik de poort weder binnen, en begaf mij naar huis.
Het ongeluk scheen Suzette Noiret te vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik Saartje tegen. Zij liep zeer haastig en met gebukten hoofde; en naderkomende, zag ik dat zij er uiterst verschrikt en ontdaan uitzag en bitter weende.
“Wat scheelt er aan, Saartje?”
“Ach!” riep zij uit, “laat mij schielijk voortgaan. Juffrouw Noiret ligt op sterven!”
“Wat?” zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan Suzette denkende, “en ik heb haar gisteren nog gesproken!”
“Dat kan ook wel zijn,” antwoordde zij; “gisteren was zij nog heel wel. Maar vandaag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik was in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft oogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw Noiret misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme Suzette beginnen?”
Zij snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
De zoogenaamde Moeder van die inrichting, een deftige gewezen keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek, stond in de poort met eene oude vrouw te praten, die een zwarten [202]schoudermantel droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: “Zoodat ik je nou maar raai er dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je alweer vóór; je gaat nou maar in-mediaat naar de heeren, en zegt: compliment, en dat nommer negen fikant is …”
“En dan?” vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel.
“Dan mot je je beurt afwachten,” zei de moeder.
Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen.
“Hoe is ’t met juffrouw Noiret?” vroeg ik aan de moeder, alsof ik van dit gesprek niets begrepen had.
“Afgeloopen!” zei de moeder, haar hoofd schuddende. “Och ja, ze heeft het daar zoo passies afgelegd; ’t zel nou net een klein ketiertje geleden zijn. ’t Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en zóó dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me, ik loof zelf dat ik nog an haar raam getikt heb, en nog gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel, moeder! Neen, tòch niet, dat was bij Trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mensen kan der gauw uit wezen!”
Wij gingen voort. Een der bestjes die op het hofje woonden, stond met een zwart duifjeskiepje bij de pomp; zij zag naar ons om, toen wij haar voorbijgingen, haalde de schouders op, en schudde het hoofd.
“Ze is uit den tijd!” zei de oude best, schudde nogmaals het hoofd, en ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.
Wij traden het huisje van juffrouw Noiret binnen. Door een klein portaaltje, met platte roode steenen geplaveid, kwamen wij in het eenige vertrek, dat hare woning, en die van eene lange reeks van oude vrouwtjes vóór haar, had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met matten belegd, en waarin een schoorsteen was, waaronder zij tegelijk haar potje kookte en zich verwarmde. De meubelen bestonden in eene voor het vertrek zeer groote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel theeservies met roode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder, waarmee men naar het zoldertje opklom, waarop de bedeeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt en, benevens eene wekelijksche uitdeeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje tot het voordeeligste maakte van de vele hofjes waarop de stad zich beroemde. Aan den witten muur hingen een paar silhouetten, waarvan het eene dat van een predikant scheen te zijn, en verder eenig huisraad, dat geene andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel, en een fransch gezangboek; in welk laatste de goede vrouw nog dien eigen ochtend had zitten lezen; haar bril lag tusschen de bladen tot een blijk waar zij gebleven was. Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes en zoo voorts, die [203]men in het oogenblik van ontsteltenis gebruikt had. Een sterke geur van Hofmansdruppels kwam ons tegen. Op den stoel, waarop juffrouw Noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluimeren.
Aan het hoofdeneinde der bedstede, waar de gordijnen van waren toegeschoven, zat Suzette, doodsbleek, en met het hoofd in de hand. De goede juffrouw De Groot stond vóór haar, met een vol glas water, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.
Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werktuigelijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de hand:
“Ik heb mijn wensch,” zeide zij: “het was bij dag.”
Saartje hield zich schuw op een afstand en was geheel van haar stuk. Zij snikte hevig en viel op een stoel bij de tafel neer. Juffrouw De Groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken.
Toen zij eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien. Suzette schoof het gordijn half open, en ik zag een mooie oude vrouw in hare kalme ruste. Het heldere zonlicht dat door het venster binnendrong, wierp een schuinschen straal op een aangezicht, dat meer en meer van den doodsnik begon te bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken; eenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsjen uit, en glinsterden als zilver in den zonneschijn. Hare dorre handen lagen plechtig saamgevouwen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde haar lief handjen op de hand der overledene, maar schrikte van de koude. Ze had nog nooit een lijk gezien. Toch vermande zij zich weer, en streek met hare zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jammeren los!
“O! Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één oogenblikje levend gezien, lieve juffrouw Noiret, een enkel woordje van u gehoord!”
“Dat hebben wij geen van allen, lief kind!” zei haar moeder, hare oogen met haar voorschoot afvegende.
“Neen,” zei Suzette met een hartdoordringende stem; “geen van allen.”
Saartje schoof het gordijn weer toe.
“Arme Suzette!” riep zij uit, haar om den hals vallende, “wat zult gij beginnen!” En zij snikte zoo luide, dat haar moeder haar tot zich nam en zeide dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij Suzette “nog naarder maken zou”.
“Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, juffrouw De Groot!” zei de ongelukkige bedaard; en weder nam zij hare vorige houding aan, met het hoofd in de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale vrouw, die het bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij [204]had mede een zwart kiepjen op, droeg een zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje, met een hord toegedekt, op de tafel.
“Is buurvrouw ziek?” vroeg zij op dien kennelijken doffen toon aan dooven eigen.
“Ja!” zei juffrouw De Groot, luid sprekende, “buurvrouw is heel erg.”
Juffrouw De Groot had echter niet luid genoeg gesproken.
“Dan mot ze maar wat eten,” hernam de oude, en het schoteltje opnemende, ging zij naar het bed. “Je mot wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je.” En zij wilde het gordijn openschuiven.
Juffrouw De Groot hield haar bij den kalminken rok terug.
“Neen!” schreeuwde zij zoo hard zij kon, “buurvrouw zal niet meer eten. Buurvrouw is overleden.”
“Zoo!” zei de doove, het hoofd op en neder bewegende, alsof zij het volmaakt verstaan had, “slaapt buurvrouw? Zoo, zoo; dat is goed! dat wist ik niet.—Ik zag den dokter binnengaan,” vervolgde zij tot mij, “en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw eindelijk?”
Ik slaagde er in haar aan ’t verstand te brengen, dat buurvrouw niets meer schortte.
“Dat is de derde buurvrouw,” zei juffrouw Samei, want zoo heette de doove, “die ik verlies, en altijd aan dezelfde kant, in dut huisje. De eerste was Engeltje Bovenis; die was drieënzeuventig, en potdoof; ik ben ook wel wat hardhoorend, weet u. De andere was juffrouw De Ruiter, die de koffiekan over der been liet vallen, zoodat ze der nooit van opëkomen is; en dut is nou de derde; ’t was een goeie vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer! is ze dood; ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel van te houën.”
De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een vrouwelijk wezen, wier oogen, gelaat, en geheele houding de innigste, de hartelijkste deelneming vertoonden; het was freule Constance.
Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkigen te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule Constance.
Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte, trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers haar in deze sobere woning zonder dien tooi te zien. Toen trad zij op Suzette toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten. De jonkvrouw greep haar bij de linker.
“Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw Noiret!” begon [205]zij, met een zachte en hartdoordringende stem: “Ik kom eens met u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb.”
Het valt lichter van eene weldadige ontroering, dan van eene groote en verpletterende smart te weenen. Suzette barstte in tranen uit, en kuste de handen der freule. Ook aan de lange zwarte pinkers van deze hingen heldere droppels. Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en in haar oogen blonken, door de tranen heen, de innigste toeneiging, en de diepste eerbied voor de troosteres.
Dat was eene lieve, eene hartontroerende groep. Lijden, medelijden, en lijdenstroost, in een zachte en liefdevolle omhelzing vereenigd. Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te beproeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen rooken, en vrouwen die groente hebben gekocht.
“Een engel van een mensch!” fluisterde juffrouw De Groot, en een traan viel op de tang, waarmede zij, op den in de verwarring half uitgedoofden haard het vuur poogde te herstellen.
“Wie is die dame?” vroeg de doove op haar gewonen luiden toon.
Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet mogelijk.
“Ik kan je niet verstaan!” zei ze; “maar dat weet ik wel, dat het lang duren zal, eer de rijkdom bij Pleuntje Samei’s laatste leger komt om te huilen;—maar ik heb ook wel hooren zeggen, dat juffrouw Noiret van geen lage kom-of was.”
Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen cel.
De dokter kwam om naar Suzette te zien en voor haar te zorgen, nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij freule Constance zag.
“De freule reeds hier?” zeide hij; “het kon niet beter. Gij moet onmiddellijk gegaan zijn, freule Nagel!—Ik beveel u deze patiënte aan,” voegde hij er bij; “voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.”
Hij schreef een ontspannenden drank voor, en verliet ons, om wie weet welke andere ellende te gaan aanschouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijnen betrekkingen ook nog zoo lief: nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het werkelijk doodzijn van den dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het “heerlijke” bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van personen die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had gevonden.
De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst gezicht binnen en, moeder De Groot op zijde nemende, hield zij haar voor, dat men niets heiligers te doen had dan juffrouw Noiret te [206]“ontweiden.” “Juffrouw De Groot kon daartoe over haar beschikken: zij was er niets akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van juffrouw Noiret lag.”
Juffrouw De Groot beweerde evenwel dat het geen haast had; maar de Moeder van ’t hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht geschiedde. “Want het was maar om het bed, weetje! En dan, juffrouw Noiret had zoo’n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook weer op ’t bed?” En zij ging kijken of het zoo was …
“Het is de sprei,” zei ze bedenkelijk tegen juffrouw De Groot; “als je der nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen.”
“’t Is wèl,” zei juffrouw De Groot, en de Moeder vertrok, om door het gesloten venster heen, met de doove buurvrouw een luid gesprek aan te knoopen over de noodzakelijkheid om juffrouw Noiret af te leggen, en over haar kostelijke sprei.
“Wat had de Moeder?” vroeg Suzette, weemoedig opziende, toen zij vertrokken was.
“Niets, lieve!” zei juffrouw De Groot: “ik zal voor alles zorgen. Bekommer u over niemendal.”
“Men moet moeder met rust laten,” hernam Suzette; “niets aan haar veranderen … voor dat ze …” Meer vermocht ze niet.
Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij haar toeliet te weenen.
Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereischte haar terugkomst. Ik vertrok met haar. Suzette reikte ons beurtelings de hand. Saartje kon geen woord uitbrengen; en Hildebrand was zoo sprakeloos als Saartje.
Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude De Groot was in de ziel bewogen. Ik bleef nog langen tijd bij die goede menschen over het ongeluk van juffrouw Noiret in gesprek. Saartje vertelde mij heel veel van de doode, en hoe lief zij hare dochter had gehad, en hoe die dochter haar aankleefde, en gaf duizend kleine trekken van de teederheid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkander het leven hadden veraangenaamd.
Zie; moeder Noiret was zoo goed als op haar stoel doodgebleven, als zij haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die hare zwakke levenskrachten in een half uur tijds vernielde, had reeds in het eerste oogenblik hare spraak verlamd; maar zij had die niet noodig gehad om Suzette iets te vergeven vóór zij henenging; en haar zegen—zij gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, dien de vertwijfeling aan eene vereeniging met Suzette naar de West-Indiën dreef. Ik verlangde zijn naam te weten. Saartje deelde mij mee dat zij hem den vorigen avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar [207]vaststond, zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard; en nog eenige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan den dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de kamer van Van der Hoogen mijns ondanks beluisterd had.
Ik kwam tehuis.
“Zóó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!” riep de heer Kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. “Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan konden we tenminste narren. Jongens! mijn pantervel! Hoe zouden de adellijke heeren en groote hanzen er naar likkebaarden. Maar zeg, onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik weet waar je zoo lang geweest bent.”
Ik deed verslag van mijn bezoek op ’t hofje.
Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zei:
“Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een algemeen gegrijn gegeven hebben. Hanna, my dear! daar moet wat aan gedaan worden, hoor! ’t is duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of ander.”
“Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?” vroeg mevrouw Kegge goedhartig.
“Allemaal gekheid!” riep de heer Kegge uit. “Ze heeft immers geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zijn; een dooie is een duur ding voor zulke menschen.”
Henriette had zich afgewend en stond kwansuis naar haar kaketoe te kijken. Ook zij had vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een Van der Hoogen! En indien gij freule Constance tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt een heele lieve Henriette kunnen worden.
In het schemeruur poogde Henriette, langs allerlei zijdelingsche wegen, te weten te komen, hoe ik over haar en Van der Hoogen dacht. Ik ontdook hare listen, daar ik voorgenomen had mij dezen dag nog volstrekt niet uit te laten. Des avonds wachtte men Van der Hoogen, die meest alle zondagavonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef, Henriette, die ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan, dat hij misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij “’t ook heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle zondagen te komen”.
Wij brachten den avond door met platen en teekeningen te bezien, waarvan de heer Kegge een mooie verzameling had, die echter zonder smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald. [208]
Tegen tien uren verscheen er een voiletkleurig briefje. Henriette werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerschte, toen de knecht het aan haar vader overhandigde; en als deze het openbrak zag zij hem strak in de oogen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui.
Toen de heer Kegge het gelezen had, nam hij er zeer beleefd zijn mutsje voor af:
“Ik ben een lijk,” verklaarde hij, “als ik er iets van vat!” Daarop vervolgde hij met zekere plechtigheid: “Mevrouw Kegge, geboren Marrison, mejuffrouw Kegge, en mijnheer Hildebrand, hoort, bid ik u, eens aan wat dit geschrift behelst:
WelEdelgeboren Heer!
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden naam pogen te be …
te be-wat? Sakkerloot, dat’s een drommels woord—te bezwalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van het genoegen af te zien om hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te zijn,
WelEdelgeboren Heer,
UWEdelgeborens
Dienstw. Dienaar,
P. G. van der Hoogen.
Van huis, zondagavond. Surnumerair etc.
“Dat ziet op mij,” zeide ik, het woord opnemende. “De heer Van der Hoogen anticipeert op zijn vonnis; ik ben nu wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. De heer Van der Hoogen heeft zich aan mij als een slecht voorwerp, een verachtelijk mensch doen kijken.”
Ik deelde daarop zooveel omtrent de zaak mede als volstrekt noodig was, en verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opgelegd. “Gij ziet,” zeide ik ten slotte, “dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt.”
“Daarom niet getreurd, onsterfelijke!” riep Kegge uit. “Je hebt, dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren heer Van der Hoogen! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan. En dan, dat hij altijd zijn mond vol had van groote hanzen!—Het zal Henriette nogal spijten.”
Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw Kegge sprak, met volmaakte miskenning van ’t punt in geschil, de gewone toevlucht van onverstandige vrouwen:
“Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft mij nooit iets misdaan. Ik kom er rond vooruit, dat het mij spijt, dat hij niet meer komen zal.”
“Allemaal gekheid!” hernam de heer Kegge. “Het eenigste is, dat er niemand is voor de muziek met Henriette. En gij spreekt ook [209]van heengaan, onsterfelijke!” voegde hij er bij, zich tot mij wendende; “dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel over den vloer, om mee te praten.”
De heer Kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde eene langdurige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij zich tot zijn vrouw.
“Hoe oud zou William nu al geweest zijn?” vroeg hij op wat zachter toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren.
“Eenëntwintig,” antwoordde mevrouw Kegge.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den bewegelijken vader; maar wie zal zeggen, hoeveel smart dit enkele oogenblik in zich bevatte.
Maandag één ure, na den middag; indien men namelijk burgerlijk genoeg is het om twaalf uren middag te noemen; op dien dag en dat uur, stond ik op het bordes van het huis des heeren Willem Adolf baron Van Nagel, lid van de ridderschap, en burgemeester van de stad, waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de vader en de grootvader van den edelman insgelijks hun leven hadden gesleten, den roem nalatende, die meer was dan hun adelbrief, den roem van beminlijke menschen.
Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur, liet mij in eene ruime zijkamer en vertrok niet eer om mij te gaan aandienen, dan nadat hij mij, geheel op de manier van een welopgevoed man, een stoel gereikt, en daarop naar het vuur gezien had.
De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfortable voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij iemand van goeden smaak was. Het behangsel was van rood trijpt, en desgelijks de canapé’s en de stoelen. Op den grijsmarmeren schoorsteenmantel, waaronder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur brandde, stonden twee antieke vazen; en aan den wand hing, als eenige schilderij, het portret van een man, met den witten kraag en den met ruig bont omzoomden tabbaard der zestiende eeuw. Het gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was, en in neus en mond was een sterke gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den eerlijken naam der Nagels niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in de stoffeering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aangenamer aandeed dan de kleurige pracht bij de Kegges.
De heer Van Nagel liet wel wat lang wachten, maar toen hij binnentrad was hij ook geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan zitten, en vroeg met het welwillendst gelaat van de wereld, wie [210]ik was en wat ik hem had mee te deelen. Ik maakte mij bekend.
“En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt onder vier oogen moet behandeld worden?”
“Ik zou zeggen van neen,” antwoordde ik.
“Wees dan zoo goed mij te volgen;” zeide de heer Van Nagel, die mijn naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde dat ik in het belang van de moederlooze Suzette kwam.
Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte evenwel in dit seizoen door een groot sineeschverlakt kamerschut was beperkt. Die kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegelijke genieting van zichzelve stemmen kon. Er was eene aangename eenstemmigheid tusschen het lichte behangsel en de zware slepende damasten gordijnen, die allen tocht afweerden; tusschen de kleur van het breede vuurscherm bij den haard, en de kleur van het kleed over de tafel; tusschen alle deze dingen, en de beminnelijke uitdrukking van gelaat op het vrouweportret, dat boven de piano (zeldzaam voorrecht, op het rechte licht!) hong, en tusschen dat gelaat, en de edele en teffens zoo zachtaardige trekken van den baron en van de jonkvrouw Van Nagel.
Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen edelman mijne zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik mij tot hem wendde in het belang van een jong mensch, die eene ondergeschikte betrekking bij de stedelijke administratie had. Ik verhaalde hem hoe die jonge mensch door een samenloop van omstandigheden (bedelaarsstijl), gebrek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge van de listige bemoeiingen van een zijner superieuren, het voor hem noodlottig voornemen had opgevat om naar de West te gaan, en dat ik dat voornemen door tusschenkomst van zijn Ed. hoopte te verijdelen.
“Ziedaar het argument van uw boodschap,” zeide hij glimlachende; “nu de expositie met naam en toenaam, als ’t u belieft!”
Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren Reindert de Maete sprak.
“Een oppassende jongen!” merkte de heer Van Nagel aan, zonder mij evenwel in de rede te vallen.
“Van zekeren Reindert de Maete,” zeide ik, “wien men, en wel voornamelijk een zekere mijnheer Bout, die aan het hoofd schijnt te staan van het bureau, waarbij hij klerk is …” (de heer Van Nagel zag zijne dochter veelbeteekenend aan) “de West-Indiën zoo schoon en voordeelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol ambitie, en gekweld door eenige teleurstellingen, het voornemen heeft opgevat er naar toe te gaan; ja, dat hier werkelijk al een begin van uitvoering had plaats gehad, daar de heer Bout reeds voor hem, en met zijne toestemming, een engagement met zijnen (Bouts) broeder, die in Suriname eene plantage scheen te hebben, had aangegaan, die hem als eerlijk man verplichtte met de eerste gelegenheid te vertrekken ….” [211]
“En nu is uw verlangen,” zei de heer Van Nagel met voorkomende goedwilligheid, “dat ik den jongen De Maete zijn ontslag weiger?”
“Hetzelfde!” antwoordde ik.
“Welnu!” zeide hij, “hij zal het niet hebben, mijnheer Hildebrand! Hij zal het niet hebben, Constance! “Wij laten onze kinderen niet weggaan op een aanbeveling van den heer Bout. Hebt gij ooit van een broer van den heer Bout gehoord, die in de West zou zijn?”
“Nooit, papa!” antwoordde de freule.
“Welnu, mijnheer,” hernam de baron, “wij kennen mijnheer Bout, en wij kennen den jongen De Maete. Wij zullen alles in orde brengen. Kent gij de beide heeren?”
“Den heer Bout zag ik een oogenblik. De Maete heb ik nooit gezien.”
“Zoo, zoo,” antwoordde de heer Van Nagel; “nu, wees gerust. Ik zal de zaak onderzoeken. De Maete zal niet naar de West-Indiën gaan. Eéne vraag, zoo het niet onbescheiden is: waarom beijvert gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in ’t geheel niet schijnt te kennen?”
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte.
“Mijnheer!” zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, “er is een dame in het spel; een jong meisje, dat belang stelt in den jongen De Maete, maar dat evenmin van den stap onderricht is, dien ik heden doe, als de jonge De Maete zelf.”
“Ik dacht het haast,” zei de heer Van Nagel, glimlachende. “Nu, de zaak is er niet erger om, geloof ik.”
Ik maakte eene beweging om heen te gaan.
“Wacht nog een oogenblik,” zeide hij, en zou voortgegaan zijn, maar de knecht kwam binnen en diende den heer Van der Hoogen aan. Onwillekeurig kwam de uitdrukking eener onaangename gewaarwording op het gelaat van vader en dochter beide, doch werd even spoedig onderdrukt.
“Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan; dat ik en besogne ben.”
“Mijn dochter,” voer hij daarop tot mij voort, “heeft u gisteren, geloof ik, ergens ontmoet?”
“De freule was met mij in het huis eener treurende.”
“Gij kent die juffrouw Noiret?”
“Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten van lieden uit den kring tot welken zij nu behoort.”
“Zij maakt soms kleeren voor mijn dochter,” ging de heer Van Nagel voort, “en die is zeer over haar tevreden. Het is een bescheiden meisje, en zij heeft ondersteuning noodig. Weet gij iets meer van hare familie dan wij?”
Ik deelde hem alles mede wat ik wist, én voegde er bij, hoe Suzette om haar allerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die het voorrecht hadden met haar omtegaan. [212]
“Dat zei de dokter ook, niet waar, Constance?” antwoordde de beminnelijke man. “Ik dank u, mijnheer, voor de inlichtingen. Gij studeert te Leiden?” liet hij schielijk volgen, toen hij zag dat ik weder mine maakte van te vertrekken. “Blijf nog een oogenblik; ik heb u uitgehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden mijn graad gekregen.” En daarop begon hij eenige herinneringen uit zijn studententijd op te halen.
“Het is de aangenaamste tijd van ’t leven, zegt men wel,” zeide hij ten slotte, “maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overleden vrouw en lieve dochter, dat ik dat toestem. En daarenboven, het doet nog meer goed zich in de wereld een Man te gevoelen, dan een Student. Ik hoop dat gij het ondervinden zult.”
Na nog eenige algemeene gesprekken, waar ook de jonkvrouw deel aan nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, verstand, en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid aan mijn gesternte, dat mij, in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene daken, en met zoovele lieve en goede menschen in aanraking gebracht had, om mij in de overtuiging te versterken, dat beminlijkheid en voortreffelijke deugden niet het bijzonder eigendom van bepaalde standen der maatschappij zijn, maar aan alle gelijkelijk kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch het gelukkigst is, die terdege weet wat en wie hij is, wat hij vermag, en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig is als aan den zoo kwetsbaren omtrek.
Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne kamer in de Sleutelstad, en tuurde ik in mijn hoekspiegeltje om te zien of de Breestraat nog breed was.
Maar nu zullen diegene mijner lezers, die het geduld gehad hebben deze tafereelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg, voor ik nog ten minsten iets vermeld heb omtrent het verdere levenslot der opgevoerde personen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrijvers, die er genoegen in scheppen, hunne lezers met teleurstellingen te plagen. Dit is onbehoorlijk, en schijnt mij toe met de beleefdheid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt. Daarom zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch zooveel mogelijk te voldoen.
Henriette Kegge is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein der rijdende artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiterlijk genomen heeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig man te zijn, die haar karakter uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan haar verstand en gaven eene goede richting te geven, en zelfs [213]een zeer gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele familie, mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig veel minder op uit is de groote hanzen en adellijke heeren naar de kroon te steken, ze in het geheel niet meer benijdt, en daardoor meer en meer hij hen in aanzien komt.
Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende en weinig bewegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer twee lievelingen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig niet, mijne lezers te kunnen mededeelen of het Azor geweest is of Mimi.
De heer Van der Hoogen heeft zich in het beheer van zekere aan zijne verantwoording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant gedragen, dat hij het raadzaam heeft geacht op een goeden morgen zijn hotel in den beddewinkel voor goed te verlaten, tot niemands spijt dan van den beddemaker en zijne eegade, die een halfjaar kamerhuur en een aardig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen.
De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen St. Nikolaas-avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen. Saartje is de verloofde van een hupsch jong mensch, die eene niet onbelangrijke zaak in manufacturen drijft. Ik recommandeer haar toekomstigen winkel aan het schoone geslacht. Het zal een lust zijn bij haar te koopen.
Suzette Noiret werd, onder den titel van kamenier, een zeer bevoorrecht persoon bij de freule Constance. De Maete, door den baron in bijzondere bescherming genomen, is zeer spoedig ter secretarie opgeklommen en bekleedt nu den post van den heer Bout, die aan de gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden. Hij is de gelukkige echtgenoot van de mooie Suzette, en ik heb een brief van de jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van “verplichtingen aan den heer Hildebrand”.
De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en liefelijke stemming. Zij beide stichten zoo veel nut en doen zoo veel goed als zij kunnen; en de freule gaat met een hart vol liefde den tijd te gemoet, waarin de heer Van Nagel, die al zachtjes aan vrij oud begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven.
En de grootmoeder?… is niet meer onder de levenden. Volgens haar uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden, in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft haar niet lang overleefd.
En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met den zakdoek, en in het Engelsch deze woorden:
“Gedenk aan den lieven William en aan zijne Grootmoeder,
1840. E. Marrison”. [214]
1 Hier volgen de sedert de 3de uitgave (1851) bijgevoegde, maar sedert de 2de (1840) reeds gereed liggende “Nieuwe Vertooningen.” (Zie bl. 132.) ↑
2 De keggen zijn misschien aan mijne lezers niet zoo bekend als bij de timmerlieden. Het is een soort van wiggen, waarvan de eene kant schuin afloopt, de andere horizontaal is; zij dienen om, met kracht hier of daar tusschen geslagen wordende, zware lichamen eenigszins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven. ↑
Bij de dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij zichzelven vast te stellen, behoort onder anderen de meening, dat het des winters buiten even onaangenaam is als des zomers louter gelukzaligheid. Menschen, die niet zonder opera’s, concerten, en soirees leven kunnen, mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit te bezoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten minsten eenmaal des weeks groot toilet maken, mogen zich in dit denkbeeld vastzetten; maar voor stille huiselijke gemoederen, die van het bij uitstek wereldsche genoeg hebben en den cirkel hunner genoegens, hetzij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben leeren inkrimpen: voor hen is het er in den kouder tijd vooral niet minder genoeglijk dan in het warme seizoen; ja, geloof mij, indien ik u zeg, dat op het stille land de winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al hare—ressources! Daar toch maakt hij, met zijne voorhoede en nasleep van donkere dagen, een groot en langdurig jaargetijde uit, dat men door allerhande in ’t oog loopende kunstmiddelen zoekt op te korten en door te komen; buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige overgang van een gerekten herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een tijd verloopt er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uitloopen van den voorlijksten kastanjeboom!
Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere dagen regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de steelui binnen hunne muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van de week, die overblijven, waarop de zon bij tijden door de wolken breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij hebben van ’s morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een nevel gezien, en weten niet welk mooi weer daar in het najaar gewoonlijk op volgt; en al weten zij dat ook, “zij gaan niet meer uit; zij kunnen niet meer op het weer aan”; zij durven niet zonder, zij willen niet mèt een regenscherm wandelen; hun, toch noodzakelijke, overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij voor elkander de afgesleten opmerking, “dat zulk weer erger is dan een fiksche kou”, en dat zij naar een vuurtje zouden verlangen om de nattigheid, en ook stellig stoken zouden, indien het maar November ware. Het is dan half October, en hun winter is formeel begonnen.
Met November komt het vuurtje, komen de tochtlatten met schapevacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke koude in de groote kerken, met en benevens alle soorten van [215]overkleederen. Dan volgt December, met de boa’s en de moffen, en de almanakken (morgenrood en avondschemering, in onderlingen wedstrijd) en de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan, met een onverwachte sneeuwbui, die op éénen dag twintig nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zoo liefelijk, zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch aansluitende aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad het teeken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en na den ijslijken nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden, wordt een eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma’s, die hem met een benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste dochters tellen doen; en er is een onafgebroken spreken en handelen in de stad over danspartijen en comedies en soirees littéraires, en soirées musicales, en andere soirées, die noch het een noch het ander zijn, maar uiterst stijf en vervelend en akelig; en men verzadigt zich zoo over en te over aan de wintervermaken, dat men er in vier weken genoeg van heeft. En onderwijl regeeren de koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee volle maanden kijkt men mismoedig elken morgen op den thermometer, en telt men morrende het aantal “wintertjes” op. En eer men den neus buiten de poort steekt, moet er groen aan de boomen wezen; en eer men tevreden is over zijn kleine wandeling, moet het tenminste Mei zijn. Dat is dus een winter van half October tot de Meimaand toe. En dan heeft de steeman die buiten komt een gevoel alsof er eene plotselinge, eene eensklapsche verandering van decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die opwekkelijke toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch haar op den onderhoudende weg harer stille vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn eerste sneeuwklokje bloeide op den naakten en harden grond. Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de spreeuwen en de kieviten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voordat de wind zuiëlijkte, van zijn weerwijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind zuiëlijken zou.
Die een Buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er ’s winters te blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan, wat den tijd betreft, nog al gemakkelijk, want ook de zon zelve is in dat jaargetijde niet zeer matineus. Maar laten wij elkander niets wijsmaken! Hierin staan steeman en buitenman gelijk, dat dit oogenblik het moeielijkste is van den geheelen dag. Want het bed is warm, de kamer koud, en de mensch lui; daarenboven kan het water in het lampet bevroren zijn, en de neiging om “zich nog eens om te keeren” is ons geslacht aangeboren. Maar heeft men eenmaal gezegevierd, dan heeft men buiten tenminste de zelfvoldoening de [216]zon werkelijk te zien; terwijl gij, heeren en dames in de stad! alweder het reusachtig “Manufacturen” bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknopter, maar niet minder tergend “Schrijf- en Kantoor-behoeften”; op zijn hoogst, indien uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht uwe nuchtere blikken op te slaan tot het vergulde beeld van het lieve hemellicht zelf, met stralen van een duim dik en schele oogen. Benijdbaar, zoo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs, met hoopen asch en vuilnis, daar tot uw verkwikking op geworpen in het oogenblik dat gij uwe legerstede verliet; benijdbaar, zoo gij in een achterkamer huist, en over een smallen tuin tegen de donkere gestalten van hooge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien! Maar kom nu eens voor dit venster, dat op het oosten ziet, en zie, over het weiland heen, grijs van vederachtigen rijp, de koperkleurige kimme met die bloedroode schijf, half nog bedekt en half opgerezen, die als wij kerstmis gehad hebben een rooden wedergloed op de sneeuw zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste bengaalsche vlam over de zangerige helden van het vijfde bedrijf eener opera, of over de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere raam, naar het westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tintelend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre beuken (een kaal hoofd is eerwaardig) daar achter, met de toppen in den nevel, die als zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen.—Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waarde lezer! maar men kan toch den geheelen dag niet naar de zon en naar de boomen kijken; wat voert de buitenman uit? hoe houdt hij zich bezig? waarmede vermaakt hij zich?
Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij laadt “groote zes” op zijn geweer in plaats van “kleine”, want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan, en als hij tot den donker toe de weitasch over den rechter- en den hagelzak over den linkerschouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijn vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en wèl zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs. Des avonds is hij veel te moe om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas, dat hij in “den looper” schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij vlak in de “kamer” schoot, en morsdood lag; en het haas, daar hij “de wol” heeft zien afstuiven, dat ook werkelijk over den “bol” buitelde, maar toen de beenen weer opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of [217]wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan “drukken”, dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen mogen zijn neergevallen, daar zijn geweer op geketst heeft. En zijn gezin en buren, om den haard vergaderd, hooren met belangstelling en welgevallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders met de twee loopen, en van de twee eenden in één schot!—Komen ook de boeren niet betalen en daarbij hunne huiselijke zaken openleggen? En komt de dominé niet om een partij te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg voor hem? En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij tot zijn groote stichting leest van de bezoeken van koningen en prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van goud; van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van groote, grootere, grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van plombeering van holle tanden, die hij niet noodig heeft, en “Source de vie, Levensbron” à ƒ1,25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land; met en benevens de harrewarrerijen over boeken-schrijven, waar hij zich niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen van de redacteurs, dat het hunne gewoonte niet is datgene te doen, dat hij opmerkt dat zij juist in den geheelen stapel, dien hij vóór zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben.
Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld Koppermaandag zijn; Koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u in de stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op eene mildheid die reeds achtereenvolgens in de begeerigheid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher, brandbezorger, torenwachter, knecht van ’t Nut, en van wie niet al? heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan den boschwachter, die ons zijn groen almanakje komt aanbieden, en wien wij bij die gelegenheid de houtbrekers nog eens aanbevelen; want, om de waarheid te zeggen, deze, en de menigvuldige kraaien, zijn onze eenige winterrampen.—Maar ik wilde van Koppermaandag spreken. Dan hebben wij bij voorbeeld hier de groote houtveiling, een publieke feestelijkheid, oneindig vermakelijker dan eene groote parade, indien gij mij gelooven wilt.
Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al de boeren bij troepen door het bosch slungelen; een Kennemer boer heeft nooit eenige haast, tenzij op de Alkmaarsche kaasmarkt, als het er op aankomt eene goede plaats te “bedekken”. Langzamerhand naderen zij allen, de een met de handen op den rug, en de ander met de handen in de zakken van ’t wambuis, ter plaatse waar de parken nederliggen, en waar de opgaande boomen staan die, met een blutsje van de bijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven, en [218]zoo onder de eersten als bij de laatsten wordt naar gading gezocht. Elk hunner verbergt zijn plan en drift om to koopen en zijne belangstelling om te zien onder het volmaaktste laconisme.
“Zoo Jeepie!” zeit de een; “mot jij ook een parrekie hebben?”
“Nou jæ, jongen! ik kom mær rais kaiken!”
“Nou”—de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord:—“Nou, der binnen zware parken genog bai; mær der is ook ’en partij die sluw1 binnen, hoor.”
“Jæ,” zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen, “en eer je ze thuis hebbe!”
“Zoo, Jan Spitter, een paar nieuwe hutten2 der op anëtrokken!” zegt een vierde tot den bezitter van dien naam, die zin in het eigen park eiken heeft, waar deze nota van neemt. “Nou, dat geet er op los hoorje! Jan Spitter, zel ’t ons allemæl te kwæd maken.”
“Erg mooi weertje,” merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het opkijken naar een boekoboom, daar hij het ophout van berekent. “Erg mooi weertje! mær der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat ’et wat droogde.”
“Dat mocht ik net, broer,” antwoordt een oud boertje, zijn pijp in de tondeldoos stekende en in een oogenblik de lucht met sterkriekende wolken benevelende.
“Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel,” merkt een armoedige boer aan, vreezende dat de steelui hem zullen overbluffen.
“Kaik hai met zen gepoeste laarsies,” zegt een jong kerel met een bloedroode wollen das om, die het met gemelde steelui luchtiger opneemt. “Zoo bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokken?”3
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel er uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestiglijk: “Motje mijn hebben?”
Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den boschbaas om den haard, waar een boekeblok van de grootte van een osserib, van ’t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom, die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zitten dan ook de dorpssecretaris met zijn doornen stokje, groene wanten en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan “de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden”. Een praatje, een kop koffie—daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij nommer Een.
Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, [219]betalen, de gaten niet behoorlijk dichten of bij het rooien honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in ’t begin, omdat het “wel rais gaandeweg praiziger worden wil”: anderen stellen het uit, in de hoop “dat het meeste volk zachies an of zel trekken” en de beste koopjes op ’t laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor ’t minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meer naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen.
“Hadje nou je geld bewærd!” zegt de secretaris, met een ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokjen aanraakt, “jonges, jonges! wat ’en boomen! Dær kenje wel twee jær van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je maar zes geven? Niet allemaal te gelaik, kindertjes! Drie gulden; met je drieën wel,” enz.
“Schai je der nou al uit?” heet het een oogenblik later uit den mond van denzelfden magistraat, tegen een boer die aan bod is en, zoodra hij hem aanspreekt, wegsluipt, uit vrees voor zijne bekende satire. “Schai je der nou al uit, Jantje? En dat voor een kerel, die Jan Houtkooper hiet; ’t is, jandoppie, skande.”
“Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en de flesch er op toe!” schertst hij alweder, als hij een perceel nadert, waarbij een vroolijke zoetelaarster, met een dikken schoudermantel om, hare handen zit te warmen aan de test, waar de boeren aan komen opsteken. “Deer geef ik zelvers zeuven gulden voor; zeuven en ’en kwart; en ’en half; en drie kwart; vol; eenmaal, andermaal: niemand meer as acht gulden? Voor dat knappe vrouwmensch? En ’en half;—zoo Teunesie, hebje niet genoeg an ien vrouw, man?—Acht en ’en half; negen; eenmaal, andermaal; kan de brandewijn je niet verlaiën, maat? Nog ’en kwart; ’en half; negen en ’en half; eenmaal, andermaal, derdemaal—geluk er mee! Da’s een koopie, maat. Hoe hiet jij?”
“Jan van Schoten.”
“Zoo; hiet jij Jan van Schoten? Heb je dan te Schoten geen hout, maat?” En zich tot den boschbaas wendende: “’t Is hier ’edaan, baas! Weer motten we nou heen? Na dat stuk teugen ’t land van Sijmen, niet waar? Kom an, kindertjes! Jonges, jonges, wat zou Sijmen zeggen as we deer reis met zoo’n hiele bende op de pannekoeken kwammen? Dan mocht het waif den hielen dag wel deurbakken. Kom an: maar weer van veuren of an! Nommer honderdëndertig; wie geeft deer nou rais honderdëndertig gulden veur? Honderdëndertig centen, dat zal der veur ’t begin beter na rooien,” enz.
“Twee an bod? Wie het ierst esproken?” [220]
“Ik heb ierst esproken!”
“Hoe hiet jij?”
“Ik hiet Piet de Wit.”
“Best hoor; ik zel zwart skraiven.”
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stads-bonmots en calembourgs, maar die uit een gulle, vroolijke stemming voortkomen en, in die stemming, op het boereland zeer goed opgaan, en opgaan zullen zoo lang, om den nekrologischen stijl te gebruiken, “zoolang boerenaardigheden in Nederland op hare rechte waarde zullen worden geschat”.
Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met drank, moppen, en smakborden den trein, het geheele bosch door, volgen en overal hunne draagbare tenten nederslaan, uit alle macht en alsof op ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting rustte iets bij hen te verteren: “Wie ’t zen beurt is!” “Je hebt al lang naar een slokje verlangd, buur!” “Arie, Arie, wat is je keel droog!” “Aventuur je ’t niet rais? Zes der boven en twee der onder!” “Hier is Keesje, hier is Keesje! Je het niet te betalen; hij betaalt de koekebakker ook niet!” En allen wenschen voor de zesenzeventigste maal “handgift” te ontvangen. En de kleine boerejongens dringen, met de kinderen van den dominé en van den chirurgijn en van het “groote huis”, door de menigte in alle richtingen heen, om let te spelen of schuilevinkje achter de parken; of springen als jeugdige acrobaten van de eene stomp op de andere; of laten zich van den eigenaar van ’t bosch op een schellingskoek tracteeren, daar hij hen, voor zijn rekening, zoolang naar heeft laten gooien, tot hij hem op niet meer dan een gulden te staan komt.
Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij het laatste nommer—laat het een mager boompje wezen, dood in den top—wordt een vijfje opgestoken; en een manneken uit de stad, dat te opgewonden is om te cijferen, blijft er tot algemeene vreugd aan hangen. En de pret is uit, behalve voor den boschbaas en voor de magistraten, die bij de veiling hebben geassisteerd en op een stuk gebraden rundvleesch met grauwe erwten onthaald worden.
Maar het is in ’t laatst van Januari, en uw barbier hangt u telken morgen verschrikkelijker tafereelen op van de duimen dik, die het in de stadsgrachten gevroren heeft. Nu komt ook gij met een volksfeest voor den dag, en verheft de borst trotsch op uw ijsvermaak. “Uw ijsvermaak!” ik neem er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs houde en er liever buiten blijf, omdat ik zoo dol op het levende water ben. Uw Amstelkermis, o Amstelaren! Uw Maaskermis, o Rotterdammeren! “bieden een treffend schouwspel aan”; uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt, harddraaft, kolft, biljart, bittert, en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle standen [221]aan hetzelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijn polonaise en de watervoerder in zijn schippersbuis; als een akkoord van ’t vereenigd gekras van duizend hollandsche en engelsche en friesche schaatsijzers de lucht vervult, terwijl de narretuigen rinkelen, en de zoetelaars met brandewijn van “negentig graden!” die pogen te overschreeuwen; als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde douillettes, pelzen en sjaals door de heldere winterzon beschenen wordt, en eene weelderige maatschappij haar grootsten rijkdom tegen de soberste karigheid der natuur schijnt te willen over zetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben! Pret hebben wij, degelijke pret; en ik wenschte wel dat gij die ook hadt.
Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabij een klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd zien en, indien gij van kinderen houdt, zal zij u verrukken. De volwassenen versmaden dezen geringen plas; maar hier hebben wij den kleinen dikken Wulbert met de mooie oogen, die zijn schaatsjes loopt halen, zoodra hij hoort “dat de jonge heeren er op mogen”, en zijn nog kleiner broertje meebrengt, dat voor het allereerst begint te scharrelen. Alras verzamelt zich uit alle woningen een aardig troepje van boertjes en boerinnetjes, die elkander alle bij den naam noemen en zeer familiaar zijn met de jonge heertjes en jonge juffrouwtjes van de Buitens, die hunne schaatsen binnenskamers hebben aangebonden met groot rumoer, en die met roode bouffantes en even roode wangen zich in den stoet komen mengen. Daar stijgt de vroolijkheid ten top en het kleine grut glijdt, scharrelt, en zwiert, en draait door elkander, en valt op een hoop, en poeiert elkaar met sneeuw; en de jongens zitten de meisjes op hunne schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes van ’t hoofd, zonder dat ze daarom nog verkouden worden, en rijden er in triomf mee rond op de punt van hun ijshaakjes; en de slee gaat heen en weder met een heele vracht kleine meisjes er in, en met een heele bende kleine jongens er achter, en zwiert bij het omdraaien “zoo verschrikkelijk!” dat zij het allemaal uitgillen. En dan zult gij, de landheer zelf, lust hebben om den zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd te verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker; en dan gaat er een vreugdekreet op; en de boerekinderen hebben nog nooit zoo iets lekkers geproefd, en de arbeider, die de baan geveegd heeft, wordt ook niet vergeten, en glist af en aan, met zijn bezem over den schouder, en maakt gekheid met de kleine deugnieten, en krijgt onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen; en dan raakt de deugniet, die den sneeuwbal gegooid heeft, van de been, en schuift een heel end ver over ’t ijs voort, en daardoor heeft een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft, onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in ’t ijs, “van de sterkte!” zoodat het kleine ventje, dat voor ’t eerst op een paar verroeste ijzertjes staat en, met zijne dikke armen in een nauw [222]buisjen in de lucht roeiende, zich de illusie maakt vooruit te komen, stilletjes afbindt; maar de mannen van een twee- of driejarige ondervinding spreken van balken die er onder komen; en het is alles drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens en meisjes weten niets prettiger dan dat het hard vriest en er morgen weer een duim dik ijs ligt in het gat dat heden gehakt is, waarvan zij u des morgens de bewijzen komen vertoonen op uw bed. De donkerheid alleen maakt een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts een kleine pauze teweegbrengt. Maar laat het maar lichte maan zijn, dan komt er nog menigeentje weerom, en wel eens een grooter slag van rijders ook, waar de andere wateren des avonds te ver-af of te vol gevaars voor zijn; en zoo ge geen lust hebt om mee te doen, gij kunt het zien, daar gij voor den haard zit, die de gezichten uwer lieve gade en schoone dochters verlicht met de vlammen van steenkolen, die vooral dan helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de pook; terwijl het vertrouwelijk schemeruur een macht van zoete herinneringen medebrengt, een overvloed van gezellige praatjes uitlokt. En wellicht brengen u de gesprekken uwer huisgenooten op het een of ander schoon gedicht of belangrijk boek, dat uwe kleine boekerij versiert; en des avonds, als alles stil is in en om het huis, leest gij er uwen kleinen kring uit voor, onder het genot van een glas warme punch of streelende kandeel, en denkt er niet aan, hoe in dat zelfde oogenblik, in een der gehoorzalen van de hoofdstad, een jeugdig slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretaris eener geleerde maatschappij, in een zwart pak kleeren en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen, om tusschen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke schaar van heeren met en zonder ridderorden en mooi gekleede dames (ik meen “geachte vrouwenschaar”), eene verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt, of van een juffer die zich dood treurt op een toren.
Wilt gij nog een andere tegenstelling? Ja, vergun er mij nog ééne; gij houdt misschien niet van tegenstellingen; maar laat ik u nog op deze ééne onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als steeman, en gij woont in Amsterdam of te ’s Gravenhage.
Het is in het laatst van Februari. In uwen kring, in uw cercle, in uw sociëteit, hoe wilt gij? misschien wel in uw huis, heeft zich, onder al de oversluieringen der étiquette en ontsluieringen der caquets, een droevig drama ontwikkeld. De schoone Emmeline C. was op alle de feesten van dezen winter “reine du bal”. Zij werd gefêteerd; zij werd geadoreerd. Hare moeder was trotsch op haar; zij was trotsch op zichzehe. Op de soirée van mevrouw v. W. ontmoette haar de jonge Van Staten en maakte “onbegrijpelijk veel werk van haar”. Op het concert van—noem eenen onovertrefbaren uit de tienduizenden onzer dagen!—was het in het oog loopend hoe hij om haar heen fladderde. [223]Op het bal ten uwen huize (waar men zich zoo allercharmantst geamuseerd heeft, lieve mevrouw!) en op al de casino’s, week hij nauwelijks van hare zijde, was onbegrijpelijk “aux petits soins”, en men heeft zijn oogen zien vonkelen als tijgeroogen als zij met een ander walste. Deze jonge Van Staten had een zeer innemend uiterlijk, zeer goede uitzichten vóór zich, en een zeer respectabele familie achter zich; wat wonder zoo zij ten laatste, door een weinigje te boudeeren, weten wilde wat hij voorhad! Wat doet het monster op de laatste soirée, die hij met haar bijwoont? Hij ziet haar nauwelijks aan; met een stijve buiging vraagt hij haar ter nauwernood hoe zij vaart; als zij, op aller aandrang behalve de zijne, zich aan de piano zet en zingt, ziet zij hem, in den spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een gesprek—met een andere schoone? Neen; met heeren, met een geleerde, met een diplomaat. En, een oogenblik later, neemt hij de kaart op voor eene bejaarde dame, die, daar een andere bejaarde dame en twee bejaarde heeren het haar in ’t omberen te lastig maken, hem verzocht heeft haar eens af te lossen. Den geheelen avond geen woord, geen blik van hem voor de schoone Emmeline; en den anderen dag het gerucht door de stad, dat zijn engagement met de freule E. te X., dat reeds sedert dezen zomer gehangen moet hebben, er dóór is.—Het hart der arme Emmeline is gebroken … neen! vergiftigd. Van dezen oogenblik af is de gansche wereld haar geveinsdheid en mommerij, en het geheele mannengeslacht louter valschheid. Echter wil ook zij een mom dragen en evenzeer veinzen. Maar kan zij het weren dat al hare vriendinnen haar in hare bijeenkomsten beklagen, en dat zij, weken lang, onder den titel van “het meisje dat infaam behandeld is”, de toevlucht wezen moet der kwijnende conversaties op fluweelen sofa’s en der levendige tête-a-têtes bij marmeren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke vensterbanken?
Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner boeren, en met hem nederzitten bij diens namiddag-koffie-en-boterham, in gezelschap van een koopman die, met een hoog, langwerpig pak op den rug, op den boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook wat noodig is. Maar de oudste dochter is naar de stad, en mijn buitenman, die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegenheid geschikt om te vragen:
“Wel Jantje! heb ik het al, of heb ik het mis, dat je dochter trouwen in het hoofd heeft?”
“Nou, heerschop!” is zijn woordenrijk antwoord, “de lui willen zoo veul zeggen; ’t zou er kwed uitzien as we ’t alles leuven wouwen; ik zel niet zeggen dat ze niet rais deur een borst is ansniejen; maar trouwen, zel ik mær zeggen: nien! dat laikt er niet nee.”
“Heije je nou al bedocht, Trijntje?” vraagt de koopman.
“Nou jæ,” zeit Trijntje: “geef me een kloentje zwart garen.” [224]
“En main, ’en stuk of vier heinsknoopies,” zeit de vrouw.
“Ik had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer te kermis geweest was,” zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord heeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die te kennen willen geven dat er te veel dak op ’t huis is, en de landheer vindt het gepast zijn gesprek te veranderen.
“Hebje daar een potlammetje?” zegt hij, op een klein zwart dier wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat, rood en zwart geplekt.
“Och jæ,” zeit de vrouw; “we hebben twee lammetjes van dat ooi, ien witje en ien zwartje, dat dan dut is. Maar ’t iene het ie zóó dat ’et ’eboren was likt en opgnapt, maar het zwartje het ie leggen leten; en ie wou ’t niet leten zuigen ook, of we mosten hem vasthouen; en nou leten we ’t dan mær zoo drinken uit ’n trekpotje. ’t Is mær het akelekst dat het overal veuligheid doet.”
“Jæ,” herneemt de boer, “en mot meneer de kalven niet rais kaiken?” En mijnheer staat op en volgt hem naar het hok daar zij zich bevinden.
“Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjes en ien bulletje; dat iene kuitje is van daag ’ekomme. Leelijk haar, niet waar meheer!”
“Hij is al heel zwart.”
“Hielkendal, meheer! Maar weetje wat ik zeg? Je mot gien beest om zen haar verachten; ik denk dat ’et niet past, en dat je der gien zegen op hebbe kenne, zel ik mær zeggen. Je heb mense, die zijn er zoo keurig op, kaik! maar ik zeg dat ’et niet past; en ik zel dat zwarte kuitje anleggen, zoo goed as dat bonte. En weetje wat ik denk? ’t is nog beter as ’en hiele witte, want die worden dan skrikkelek van de vliege plaagd, en ze zam ook erg kouwelek; gunder steet er iene, die het een rond jær met ’et dek ’eloopen.”
“Maar as ’t nou eens een rood kuitje was?”
“Jæ, dan most ’et weg; die brandrooie mag ik niet,” zegt de philozoische boer, die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wien dit vooroordeel te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek weder opnemende, gaat hij ten overstaan van de twee kuitjes en het eene bulletje, die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:
“Nou kaik, je bent best onderricht ook, hoor! En ze had ’er zinnen wel op ’em steld ook, zei ik maar zeggen; maar ik en ’t waif hadden gien erge zinnighaid in de borst, en deerom is er dan ook niet van komme; want Hil is ’en erg best maidje, kaik, dat lijkt erniet nee; ’t is me stiefdochter, mær of was ’t men aigen, ’t kon niet beter zain; en de miester zait dat hai er nooit zoo ientje zien hadde, en zoo erg gnap, zei ik nou mær zeggen, in ’t gien deer hai der inleerd het; en et waif zait dat Hil Zoo erg best is voor skrobben en skuren en keezen, en zoo hielkendal gnap in ’t werk, dat ’n best waif zoudie er an had hebbe. Maar jæ, ’k miende den nou, zel ik mær zegge, dat [225]ze zoo’n best maidje is, om reden dat ze ’t zoo in iene hielkendal uit ’er hoofd ’zet hadde. ’k Zaide: Hil! zaid’ ik, das nou iens veur de fiedel met Hain, mær je weete, dat ’et veur ’t lest is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig keek; mær ik dæn of ik ’t niet bespeurde; en ’t ierst dat ie weer weter veur der dreege, zag ik dat zem gnap op zai douwde, en ’t leek wel dat ze zaide: Vær wil hielkendal niet van je ofweete. Mær zoo as dat geet, meheer; ’t laikt wel, zei ik mær zeggen, of je niet van mekær of kenne, as je’t iens op mekær begrepen hebbe; ’t was met main en Geesie, dat nou de vrouw van Tak is, krek al ien, in me jonge taid, meer ik was er vær veul te skræl van skaiven, en nou heb ik an Marijtje ’en erg best waif. Nou, mær ik zagge den wel, dat ’et met Hil en Hain niet goed of zou komme, en ik zaide teugen ’t waif: Waif, zaide ik, je kent ’et nog wel rais anzien, mær as ’t nee main zin geet, dan mot de borst weg. Mær de vrouw miende dat ie zoo erg best in ’t werk was, en dat we hem niet allienig wegzende mogge omdat ie rooms kattelijks is, want dominé hadde zaid dat we drægzæm met de roomse wezen motte, en ’et waif het bij de miester weund, en die weet ’et den erg best, en die zaide ook zoo. Mær ik zeg: nou Marijtje, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg danse, de borst mot nag weg; want ik bin allan baas bleven in ’et huis, en dat weet ’et waif ook wel; en deerom, toen ik allan zaide: de borst mot weg, zaide ’t waif: wel nou, leet ie geen, as jai denke dat ’t veur Hil der best is; en zoo is ie ’geen ook.”
“En wat zei Hil er wel van?” vraagde de landheer, die als hij uw laatste romans gelezen heeft, o heeren uit de stad! denken moet dat het meisje ten minste eenige teringen gezet heeft.
“Wèl nou, deer wil ik den ook wel leuven dat je Hil voor wezen mot om zoo te doen as zai dæn. Ik speurde in de beginne wel dat ’et er niet an en stond, mær ik zaide: Hil, zaide ik teugen der, nou, leg niet te knaizen ook, maidje, want de borst is ienmæl weg, en hai blaift weg. En kaik, ze is weer an ’t keezen ’geen, en op melkerstaid onder de koeien, krek of niks beurd wazze!”
En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie verschijnt, het helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid, het gele jakjen aan, een hengelmand onder den arm, en vroolijkheid en schalkheid in de blauwe oogen; en de landheer geeft haar een vriendelijk kneepjen in de wang, en zegt:
“Zoo Hil, ik zei daar net tegen je vader, dat je zoo’n knappe meid wordt en dat het me verwondert dat je nog niet aan ’t vrijen bent.”
“Vrijen meheer?” zeit Hil, “ik weet niet wat ik liever dee”! En ze huppelt haastig voorbij, en doet haar moeder bescheid op de boodschappen, en helpt den reizenden koopman in het opladen van zijn pak, en vraagt hem lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan, als hij er mee voorover viel.
“Zou je me helpen, Hil,” vraagt de koopman met een smeekend oog, “as je me zag leggen?” [226]
“Deer zou ik rais over denken!” zegt de vroolijke Hil. “Dag Doris! Wel thuis, meet! Val mær niet, hoor! En as je valt, Doris! al is ’t ook nog zoo leet in den evend ….”
“Nou; wat dan?” vraagt de koopman met een sentimenteelen lach.
“Kom den hier, hoor; den zei ’k je ophelpen. Dag DORISbuur!”
De maand Maart is in ’t land, met hare gehate afwisseling van sneeuw, storm, en regen. De geheele stad hoest en proest en vraagt met verontwaardiging hoe zij aan den onverdienden naam van lentemaand komt. De buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigende verschijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op de heldere uren van den dag, zijn esschen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braakakkers vervuld met deftige schapen en vroolijke lammeren, die op de stoppels grazen; ziet hij den ploeg drijven door de stoppels van andere, die dit jaar hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bouwen onder de lage takken van den sparreboom aan den oever; de hazelaars bloeien; zijn moestuin wordt sedert vrouwendag in orde gebracht, en weldra zullen zijn doperwten worden gelegd; nog een veertien dagen, en de stier begint rond te gaan, en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievits-eieren gebracht en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nauwelijks is de wispelturige April daar, of de ooievaar laat zijn lange pooten op zijn dak nederkomen; zijne perziken beginnen te bloeien; zijn violenbed is blauw; zijne kuikens komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boomen, en de donkergroene garst schiet op zijne akkers op; de bloesem der wilde kastanje meldt zich reeds in den knop; en den 18den of uiterlijk den 19den, verkondigt de blijde nachtegaal met een helder georgel en een schellen slag dat hij daar is om het lied der lente te zingen. Iederen morgen hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van boomen, die reeds geheel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen. In den tuin vertoont zich reeds de groene hoop des zomers boven de aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het geboomte, met dwarse takjes in de roode bekken; de zwaluw scheert over het water en vliegt een stal binnen, om zijn nest op te hangen boven de ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melkkoeien zullen met den eersten Mei kunnen worden uitgezet …. En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die schoone wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont, die reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat hij een rechte primula veris is. [227]
De goede stad Leiden heeft binnen den omtrek van hare deels nog staande, deels tot wandelingen geslechte wallen, twee territoriale schoonheden, die men niet genoeg roemen kan, te weten de Breestraat, welke naar uitwijzen van oude oorkonden en van de adressen van brieven van alle tijden, vroeger Breedestraat moet geheeten hebben, en het Rapenburg, door de ramp van ’t jaar Zeven zoo befaamd, “leggende”, volgens Orlers, “langs eene breede straete, een schoon breed water, met hooge ende groote schoone lindeboomen ter wederzijden beplant ende besettet, onder denwelcken het in den zomer seer vermaeckelijcken te wandelen is”. Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men vindt er schoone huizen, die het vermogen en den kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt echter niet weg dat er eenige zeer leelijke en zeer mismaakte gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten ’s rijks Museum voor natuurlijke historie, de academische Bibliotheek en de Hoogeschool zelve; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoediglijk te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering der stad voortaan aan den smaak der respectieve inwoners over te laten, evenals het gouvernement de belooning der menschenredders aan de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het laatstgenoemde gebouw, staande en gelegen op den hoek der Nonnensteeg, levert de niet onaardige vertooning op van een oud klooster met moderne vensters, door een nieuwmodische barrière afgesloten, en op welks dak zich eene mede niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen vertoont, die den hoogdravenden naam van toren en observatorium dragen. Inderdaad wekt het bovenste gedeelte van het gebouw eene fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en wetenschappen en aan de oneindige vorderingen van den menschelijken geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daaronder de kuische nagedachtenis der Witte Nonnen in zegening houden. Welk een in ’t oogvallende omkeering bracht de loop der tijden hier te weeg! Te zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen, bedeesd en op twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk zij eenmaal met een blijmoedig en kalm hart de wereld en hare begeerlijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de rampzalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche grootheid, nederzitten; waar de eerbare rij der gesluierden, van hare stiftsmevrouw voorgegaan, den plechtigen koorzang aanhief, zou later eene [228]zwartgetabberde rij de zitplaatsen bezetten en een gedegend doctorandus, ex auctoritate rectoris magnifici, tegen de gansche wereld de stoute stelling volhouden dat artikel honderd en zooveel van het wetboek volstrekt niet in strijd is met artikel honderd en zooveel, of wel, dat men onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder onderscheid aan de gevaarlijke liefhebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of anders, dat een ooggetuige beter de historie schrijven kan dan iemand die bij “hooren zeggen” leeft, en somtijds ook wel, dat men Hebreeuwsch moet kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen opsporen en beoordeelen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en Thans nog kunnen volhouden, indien ik niet te vreezen had voor onnauwkeurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen mij nimmer vergeven zouden. In het kort: al wat men vroeger hier gezien en gehoord heeft is veranderd en vernieuwd, behalve het Latijn, dat veeleer verouderd is en, tot den echten toon van Cicero teruggebracht, zijne classiekste vormen met wonderbare smijdigheid leenen blijft, en zal blijven leenen tot in het laatste der dagen, aan iedere wetenschap der wereld, hetzij de Romeinen daar eenig begrip van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek dóór en het plein óver gaat, dat naast het eerwaardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat, treedt men, door een hooge poort, welker posten met vele convocatiebriefjes beplakt zijn, een breede gang binnen, waar men op het stille uur (het tweede na den middag) waarop deze geschiedenis aanvangt, niemand tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een ruime steenen wenteltrap op, en gaat men, boven gekomen, linksom en rechtuit, zoo komt men aan eene verhevenheid van twee trappen, en ook deze beklommen hebbende en de deur openende, die men vlak voor zich ziet, zoo bevindt men zich in een klein vertrek met witte muren en een houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met en benevens een verroeste kachel en toebehooren gewaarwordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagt den ondichterlijken naam van het zweetkamertje; en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een soort van vagevuur, waarin elk, die de zaligheid van een examen of promotie wenscht te smaken, een poostijd verblijven moet, alvorens hij tot het genot dier hemelvreugd wordt toegelaten. Belangrijke plek gronds! In dit kleine kamertje, o mijne lezers! hebben alle groote mannen, die aan de Leidsche academie zich ooit door stalen vlijt en onafgebroken arbeidzaamheid den doctorshoed verworven hebben, om naderhand de wereld met hunne doctrinae praestantia te verbazen en te verrukken; in dit kamertje hebben zij allen, incredibile dictu, zich eenige oogenblikken klein gevoeld. Ja, daar heeft de kloeke verdediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen uw partij met volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik het hart in de keel voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor die of die het hem niet vergeven had dat hij zoo slecht college had [229]gehouden, en zich wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts, die nu zoo stoutmoedig doortast in uwe maag en ingewanden, menig droppel zweets gelaten, als hij bedacht dat zijne professoren zoo veel meer wisten dan hijzelf. Daar heeft die dikke rector, aan wien uw oudste zoon niet dan sidderend zijn thema vol heele en halve fouten overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat men een anderen dialoog van Plato op zou slaan dan dien waar hij het best in thuis was. En daar heeft ook Hildebrand, uw onderdanige dienaar, een koude rilling over zijn rug voelen loopen, als zijne verbeelding speelde op al wat gevraagd zou kunnen worden!
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt met een witte das, een wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en gevolgd wordt van eenige vrienden in négligé, met cloaks, rottingen, petten en honden. De patiënt gaat op de tafel zitten, en de vrienden loopen heen en weer. De patiënt fluistert, en de vrienden spreken luid. De patiënt beweert dat hij er in zit, en de vrienden beweren dat hij gek is. De patiënt verlangt naar het oogenblik om binnen te komen, maar hij geeft voor, dat hij hoopt nog lang buiten te blijven. De vrienden wedden dat hij den eersten graad zal krijgen, en hij wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat oogenblik een onbepaald respect voor iedereen die den titel van hooggeleerde voert en beschouwt de faculteit als een “raad van louter goden”; de vrienden beweren dat het gewone menschen zijn. De patiënt houdt het er wel degelijk voor, dat zij van het crimineele beginsel uitgaan om de academische graden aan geen onwaardigen te verkwisten; en de vrienden beweren, dat zij alleen in de wereld gekomen zijn om een jong mensch er door te sleepen. De patiënt herinnert zich heimelijk allerlei spookgeschiedenissen van ongelukkigen, die door hunne verlegenheid of door rancune van examinatoren zijn gedropen; en de vrienden halen alle mogelijke anekdoten op van sluwe vossen, die hunne examinatoren een rad voor de oogen gedraaid hebben of een aardigheid gezegd bij het krijgen van simpliciter. In ’t kort: de patiënt doet hier alle mogelijke kennis op, die hem, als hij morgen of overmorgen of over een maand een ander patiënt in de bange ure bij moet staan, zal te pas komen; en de vrienden debiteeren alles wat zij totaal vergeten zullen hebben, telken reize als ook zij op hunne beurt in ’t geval komen van in het zweetkamertje de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten.
De persoon nochtans, dien ik mijnen lezers wilde voorstellen, voldeed in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste aller folterplaatsen gevorderd worden, dat hij die, verzeld van slechts een enkelen vertrouweling, binnentrad. Hij had de zeldzame kracht bezeten niemand buiten dien vertrouweling deelgenoot van zijn examen-geheim te maken, den pedel verzocht het verraderlijke briefje ad valvas academicas niet aan te plakken, en degenen die er achter gekomen waren dat hij gisteren zijne demonstratie (hij [230]was medicus) had gedaan, omtrent het uur van het examen misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das en gedrukte stemming, waarin de omstandigheid waar hij in verkeerde hem bracht, konden niet gezegd worden hem te flatteeren. Hij was van eene gewone grootte, maar de vriend, dien hij medebracht, kon geacht worden klein te zijn; een nadeel, hetwelk hem niet belette er op dit ogenblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan de examinandus. Zijne bruine oogen hadden een schalken blik, en zijn vroolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken wonderlijk af bij den bedrukten ernst van hem, die in dit droevig kamertje gekomen was om zich op de zenuwschokkende examenschel voor te bereiden.
De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op de tafel neder, en keek op zijn horloge. De deur stond wijd open, en hij genoot een onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica.
“Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg,” zeide hij mistroostig.
“Wis en zeker te vroeg,” zei de kleine, “maar je hebt mijn raad ook niet gevolgd.”
“En wat was je raad dan?” vroeg de ander verstrooid, en naar de trap ziende; want hij hoorde daar eenige beweging op, en was nieuwsgierig of het prof. Sandifort dan wel prof. Macquelin zou zijn, die het eerst verscheen.
“Mijn raad? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moeten blijven tot één ure, en geen enkel boek meer inzien.”
“Neen, dat’s ook maar gekheid,” zei de ander, die op dit punt gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding van dezen huidigen dag, daar hij met radeloozen angst nu dit, dan dat dictaat had opgeslagen, van het eene boek de inleiding nog eens had doorgelezen, en van het andere het register nog eens had bestudeerd.
“Vervolgens hadje moeten ontbijten; op je gemak, weetje?” ging de kleine voort.
“En een glas madera drinken?” vroeg de grootere.
“Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan raken,” antwoordde de kleine.
“Doorslaan is goed,” zei die van de pijnbank.
“Ja, dat kan er naar wezen,” zei die van den vloer. “Je moet altijd denken dat het Latijn is.”
“Dat ’s één geluk!” sprak die van de witte das; “ik wou niet dat het Hollandsch wezen moest; een stommigheid in ’t Hollandsch is zoo dubbel stom.”
“Dat is waar,” hernam die van den zwarten strop, “maar je dient primo Latijn te kennen; en ik voor mij, heb me meer op me moedertaal toegeleid, weetje. Maar jij hebt nog al een aardig Cicero’tje in [231]je mond zitten, dat’s zeker! Maar wat ik zeggen wou: je hadt je niet moeten aankleeden vóór tweeën.”
“Maar hebje Macquelin al,” zei de lijder.
“Je wou wel dat Broers een operatie te doen had,” zei de ziekentrooster.
“Mijnheer Broers is al lang binnen,” zei de pedel, en die brave kwam met een kwitantie van de college-gelden.
“Gerritje, Gerritje, wat zit je der in,” ging de getuige voort.
“Wel een beetje!” antwoordde de gedaagde.
“Neen, niet een beetje!” vervolgde de kwelgeest, “maar machtig veel, man! Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt, dan moet ik zeggen: neen, kerel! Want, weetje, je hebt toch maar slecht college gehouden; en dan, dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zoo’n droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is?”
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen genoegen.
“En daarenboven,” ging Jean qui rit voort, “wat het ergste is: het is bekend genoeg dat je een stommeling bent.”
“Je steekt er den gek mee,” zei Jean qui pleure, “maar waarlijk, ik weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de schel!”
Nog één oogenblik, en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijne beulen; maar de tuchtknaap dribbelde met een luchtigen pas achter hem aan en zette zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak dan het slachtoffer op den gladden stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gescheld, en de jongeling moest buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog en drukte de hand zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hij was een ander man; er was licht in zijn oogen en vroolijkheid om zijn mond.
“Hoe is ’t geweest?” vroeg hij aan zijn vertrouweling.
“Minnetjes,” zei de ander.
“Leelijkerd!” riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende.
“Ik verlies mijn fijne flesch!” hernam de toehoorder; “’t zal mooi wezen als je den tweeden graad haalt.”
“’k Wou ik hem al had,” zei de zwartrok, en opnieuw betrok zijn aangezicht.
Weer ging de schel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hooren.
“Maak je geen illusie!” fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de uitspraak af. De decanus sprak verscheidene Latijnsche volzinnen [232]uit, maar hij hoorde ze zonder ze te verstaan; hij wachtte slechts op één woord; en dat woord kwam: summâ cum laude.
Het zweetkamertje.
“Heb ik het niet gezegd?” zei de vriend, die gezegd had dat hij zich geen illusies maken moest, als zij samen de trap afstormden, met vrij wat meer geweld dan zij die waren opgestegen.
“Ik had er een heimelijke hoop op,” zei de man, die een fijne flesch verwed had dat hij “den tweeden” zou hebben.
“Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is,” zei de hospita, toen de candidaat thuis kwam en de trappen opvloog om zich te verkleeden en een brief aan zijn vader te schrijven. “Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is,” zei ze tot den vriend, die beneden wachten bleef om vervolgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren; “ik heb de heele week al gedocht, meheer mot zeker een examen doen!—En meheer heit toch vast simma cum laudis?”
“Ja, juffrouw!” zei de ander, “daar kon je wel zeker van zijn, ofschoon mijnheer er nooit heel gerust op was.
“Nou, niet waar?” zei de juffrouw, “’t Is een best heer, en knap ook; maar weetje wat ’et is? hij het geen forducie op zen zelvers; en as het dan teugen een examen loopt, dan kan die zoo melankerliek zijn; net als meneer Possel, die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje, dat was óók zoo. Als dat een examen doen most: ik en me man, we hebben menigmaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in een oortjes doosie; hij wist zijn dingen wel, daar niet van; maar de schrimpeljeuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar blij als U bij meheer komt, want hij is anders zoo’n vroolijk mensch, net as meheer ook; maar in die dagen is het dan onnoozel!”
De candidaat kwam beneden en werd door de hospita “wel gefiliciteerd”. Daarop toog het tweetal naar de sociëteit, en ook daar regende het gelukwenschen, want de candidaat was algemeen bemind. Slechts werd zijn vreugde verbitterd door een paar jongelui, die ook van een candidaats zwanger gingen, en hem vermoeiden met informatien: hoe die en hoe die vroeg, en of dat weten wilden, en daar diep intraden: op alle welke vragen de candidaat niets anders antwoordde dan dat het hun mee zou vallen.
De candidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn; en na den eten kwam er een droski voor, en reed de candidaat met den vriend en nog een vriend naar den Deyl (het was in Februari) en dronk daar thee; en ’s avonds had de candidaat den vriend van het zweetkamertje, en den vriend van den Deyl, en nog twee andere vrienden, en een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, en zat men voor de opgeschoven vensterramen (het was nog altijd in Februari) vele sigaren te rooken en vele verhalen op te snijden; en des nachts om één ure sprongen er kurken van champagneflesschen; en zaten twee der vrienden hoogdeftig te redetwisten over den besten regeeringsvorm, en traden twee anderen in een vergelijking van de Kantsche en Hegeliaansche philosophie, waarvan geen van beiden iets afwist, [233]en stelde een vijfde een toost in op de harmonie tusschen de faculteiten. En ’s nachts om twee uren waren de vrienden weggegaan, op den vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine oogjes zat te luisteren naar een verhaal dat de candidaat hem met veel geheimzinnigheid en in diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk verliefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door Gelderland, op het terras van een klein Buitentje had zien zitten met een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw Schreuder toevallig een vrouweportretje had gezien dat op haar leek als twee droppelen waters, en hoe hij dat onmiddellijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat vond? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit vreeze van anders alle Geldersche meisjes, die kleine Buitentjes bewoonden en witte duiven hielden, op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig, en stelde een toost op de lieve dame in, en de candidaat dronk dien met een traan in de oogen, en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij ongelukkig in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefdheid was; waarop het uitkwam dat zijn eerste verliefdheid geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle zondagen in de Fransche kerk zag, en zijn tweede op een meisje dat al in stilte geëngageerd was geweest, en dat deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepensioneerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die “gloeiend tegen hem was” en hem niet luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de deur van het hôtel des candidaats achter zich toe; en des anderen daags ’s morgens om acht uren werd de candidaat wakker met het zalige gevoel dien dag geen examen te zullen ondergaan.
Met een geopenden brief in de hand en een glans van genoegen op het gelaat, begroette de heer Witse zijne gade aan het ontbijt.
“Morgen komt onze candidaat thuis,” zei de heer Witse.
“Onze wie?” vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
“Onze student,” antwoordde de heer Witse, “maar hij is nu candidaat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het zal wel goed geweest zijn; daar ben ik niet bang voor.”
“Wij beleven genoegen aan dat kind,” zei mevrouw Witse, water op de thee schenkende. “Is het niet buitengewoon gauw, dat hij examen gedaan heeft?”
“Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijfjaren te Leiden, en je moet denken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen ….”
“Zijn pro-pae-deutisch, niet waar?” viel mevrouw Wttse met deftigheid in, trotsch dat zij het moeielijke woord zoo goed had leeren uitspreken. [234]
“Juist, mijn kind! Dat is een ding daar de meesten luchtig over heen loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor eens, hij kost ons daarginder een handvol geld, maar de medicijnen, heb ik altijd hooren zeggen, is een dure studie; en hij moet niets verzuimen.”
“Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat is?”
“Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de obstetrie bij leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet waar hij dan ook geschikt voor is!”
“Zoo, zou je dat denken?” vroeg mevrouw Witse, het mes, waar zij zich een boterham mee maakte, halfweg in het brood latende steken, en haar man strak aanziende.
“Alles is mogelijk, liefste!” antwoordde haar echtvriend, den brief nog eens inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne wezenstrekken.
“Maar staan daar niet zekere jaren voor?” vroeg mevrouw weder, terwijl zij hare oogen zediglijk neersloeg, en met eene bijzondere oplettendheid haar boterham in reepjes sneed.
“Wat meenje?” vroeg de heer Witse, die hetzelfde meende als zijn eegade.
“Wel!” antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met groote nauwkeurigheid beschouwende, “om zoo ’t een of ander te worden.”
“Wat een of ander, moedertje?” vroeg de echtgenoot lachende, en van verlangen brandende het groote woord, dat hijzelf niet uit dorst spreken, van de lippen van zijn wederhelft te hooren.
“Wel,” antwoordde mevrouw Witse; “hoe oud was de jonge hoe-hiet-ie-ook-weer zoowat, toen hij professor wierd?”
“Tut, tut, tut!” antwoordde de heer Witse, terwijl zijne oogen van genoegen schitterden en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog; “je moet zoo hoog niet vliegen, moedertje. Als hij maar een knap dokter wordt, dat is heel wel.”
“Dat is ook zoo,” hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich zoo onvoorzichtig had uitgelaten; “het hoeft ook niet; ik zal heel tevreden zijn als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen.”
“Wel neen!” zei de heer Witse.
“En daarenboven”—ging mevrouw voort—“wie weet of het goed voor hem zijn zou. Een professor moet immers zoo allerverschrikkelijkst studeeren?”
“Dat moet hij zeker, vrouwlief!” was het antwoord; “maar dat was voor onzen Gerrit het minste.”
“Ja, dat wil ik ook wel gelooven!” hernam de moeder van Gerrit; “maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen dat ik er nooit over denk.” [235]
“Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!” antwoordde Gerrits vader.
“Neen!” zei Gerrits moeder; “dat nu juist niet.”
“Het is meer gebeurd,” zei Witse, zonder eigenlijk te weten wat dit beduidde.
“O ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben?” zei mevrouw.
“Men kan zich niet meer appliceeren dan Gerrit,” hernam Witse.
“En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onderwijzen!” ging zij voort.
“Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in ’t oog houden,” voegde hij er bij.
“Het zou een groot geluk wezen!” merkte zij aan.
“Dat zou het zeker,” verklaarde hij; “maar je kunt er niet op aan. Verdiensten worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag.”
“Maar hij had toch het accessit,” zei de moeder.
“Hij had de medaille moeten hebben,” zei de vader.
“De gekken krijgen de kaart,” zei de moeder, die op eenmaal alles aan het geluk begon toe te schrijven.
“Het zou goed klinken!” zei de vader; “professor Witse!”
“Och kom, Witse!” zei de moeder, wier beurt het nu weer was om nederig te zijn; “vlei er je toch niet mee!”
“Dat doe ik niet!” verzekerde haar echtvriend; “ik zeg maar dat het mooi klinken zou.”
Er volgde een stilte; mijnheer tuurde in ’t Handelsblad en mevrouw zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren bij het professoraat van Gerrit, waarvan zij, elk voor zichzelf, zich overtuigd hielden, indien maar in dit ondermaansche ware verdiensten op haar rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tijd bleef het gelukkige echtpaar in deze zoete overdenking verdiept. Daarop brak de heer Witse het stilzwijgen.
“We moesten toch iets ter eere van den candidaat doen, dunkt me?” zeide hij.
“Dat heb ik ook al gedacht,” antwoordde zijn eenstemmige dierbare.
“Een dineetje zou wel aardig zijn.”
“Ja; wie al zoo? de Vernooyen, dunkt je niet?”
“Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de Van Hoels vooràl. Vrijdag is nogal een goede dag.”
“Maar we moeten volstrekt mevrouw Stork hebben.”
“Die kent Gerrit in het geheel niet,” merkte Witse aan.
“Goed!” antwoordde zijn gemalin. “Voor mijn rekening; zij zal hem wel bevallen; ’t is een allerinteressantste vrouw. Weetje wel dat er bij Vernooy een nichtje gelogeerd is? Dat is ook een vreempje. Nu; hoe meer hoe liever. Maar dan dienen er nog een paar heeren ook bij. De jonge Hateling?” [236]
“Ik weet niet of Gerrit wel heel Hateling-achtig is,” merkte mijnheer Witse aan.
“Hé, waarom zou Gerrit niet Hateling-achtig zijn?” vroeg mevrouw; “’t is een heel aangenaam jongmensch, en ik vind het zoo’n knap uiterlijk; jongens, ’t is zoo’n knap uiterlijk. Je moet denken: Hateling-achtig? Van wien van onze jonge menschen houdt Gerrit nu eigenlijk? Sedert hij op de academie is, gaat hij met niemand van de Rotterdamsche jongelui meer om.”
“Mij is ’t wel,” zei de heer Witse. “En zouden we Wagestert ook niet vragen?”
“Wel zeker! Wagestert;” antwoordde zijn eegade: “dan zijn we sekuur dat het een vroolijk diner wezen zal.”
Het diner-project was gereed; en hoewel het ter eere van Gerrit was opgemaakt, was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn genoegen gelet. Tot verschooning zij gezegd, dat het oogmerk van dit ouderpaar veeleer was om met den knappen zoon te pronken, dan om den oppassenden zoon een genoeglijken dag te bezorgen.
De heer Witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene bezoeken af te leggen. Hij deed het met den brief van Gerrit in den zak, en gaf aan alle huizen, daar hij kwam, breed op van de ongehoorde kundigheden van zijn zoon Gerrit. Er zijn verscheidene wegen om een zoon of dochter ongelukkig te maken, en de heer Witse had sedert lang dezen ingeslagen.
Om de waarheid te zeggen, het was ’s mans zwakke zijde. De heer Witse was een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand en notaris van beroep. Hij had een heel goed en helder verstand en ook veel verworvene kennis; maar zijne denkbeelden omtrent de meerderheid van een gestudeerd persoon waren alleroverdrevenst. Men kon niet zeggen dat hij zijn zoon als kind bedorven of over het paard getild had, want hiertoe was hij te beredeneerd geweest; hij had den jongen Gerrit eene zeer goede opvoeding gegeven en hem wèl onder den duim gehouden; maar zooras hij als student was ingeschreven, had hij de onbepaaldste hoogachting voor hem opgevat, in welke hoogachting de moeder zeer genegen was te deelen, daar de jongeling haar eenige spruit was. Haar kundige man, die algemeen om zijn helder hoofd geacht werd, geloofde niets te zijn in vergelijking met een zoon, die ja, zich altijd zeer op zijne studiën bevlijtigd had, maar toch wellicht nog in vele opzichten beneden hem stond, vooral in punten waar het op een klaar inzicht en juiste onderscheiding aankwam. De beste zijde van ’s mans overtuiging in dezen was, dat zij hem zeer liberaal denken deed over alles wat de studiën en bekwaamheden van Gerrit kon uitbreiden en in de hand werken; Gerrits bibliotheek was een van de beste die ooit een medisch student bezeten had, en dat hij, na zijn graad verworven te hebben, Berlijn en Parijs zien zou leed geen twijfel. [237]
Klaartje Donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw Vernooy in de vensterbank en maakte een schelkoord voor den aanstaanden verjaardag van haar vader, en hief tusschenbeide haar lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar keerde het meestal teleurgesteld weder af en tot haar werk.
Klaartje Donze was een frissche, vroolijke, prettige Geldersche deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange krullen langs haar wangen nedervallende en voor het overige in een zware vlecht op haar hoofd saamgestrengeld, een sneeuwwit voorhoofd, groote, blauwe oogen met een heldere tinteling en vrijmoedigen opslag, blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat men niet wist wat men er liever van krijgen zou, een kus of een zoet woordje.
Klaartje Donze was buiten opgevoed, had als kind alle jaren het eerste groen gezien, kippen, eenden en goudvisschen gevoerd, den kuifbal geslagen en, zoolang zij een pantalon droeg, schrijdelings op een hit gereden. Zij kende alle soorten van boomen onderscheidelijk, en wist daarenboven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te Paschen een pot-lammetje en hield op den zolder meer dan twintig duiven die uit haar hand aten. Zij groette de knapen van het dorp niet als “mannen” of “vrinden”, maar als Jannen, Henken, Koerten, of hoe zij heeten mochten. Zij zag niet op tegen een beetje sneeuw of een beetje vorst, en had honderdmaal in haar jong leven in een regenbui zitten hengelen.
Klaartje Donze was sinds eenige dagen bij oom en tante Vernooy te Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Holland geweest en had zich machtig veel van het logeeren in eene stad als Hollands tweede koopstad voorgesteld. De donkere Hoogstraat was haar zeker vrijwat tegengevallen, en ook wist zij niet dat keien en klinkers zóó vuil konden wezen, als die van Rotterdam bij slecht weer doorgaans zijn, wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van eene lieve Rotterdamsche zelve) alsof het waterchocolade geregend heeft. Een paar malen was zij uitgeweest. De breede Blaak met hare menigte van winkels, de Boompjes, en de vroolijke Wijnhaven, met hare schijnbaar door elkander gewarde schepen met kleurige wimpels en nommervlaggen, de deftige Leuvehaven, met hare statige huizen, bevielen haar nogal; maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet waard een wandeling genoemd te worden, en de Plantage telde zij onder de omstreken van Gorkum. Meest behaagde haar het ruime riviergezicht op het Hoofd; maar oom Vernooy, die het haar deed genieten, vond het er te winderig en moest er den rug aan toekeeren, terwijl zij met een lachend gezicht den wind liet begaan, die de strikken van haar hoed deed plapperen tegen de luifel, en de [238]tip van haar sjaal achter haar opdreef. Voor het overige liep zij met meer gerustheid achter de paarden in haar vaders stal, of onder de koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van eene Rotterdamsche straat, waar hooren en zien haar verging van de menigte van “óverrijwagens”, die zij altijd meende dat het opzettelijk op hare teenen gemunt hadden. Meer dan akelig vond zij het, wanneer (als in de Kleine Draaisteeg geschiedde) de grond zich plotseling voor haar voeten opende, of smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar gedurig noopten de toevlucht te nemen tot een of andere stoep, en als er van oogenblik tot oogenblik iets uit de lucht werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden.
Haar oom en tante meenden het zeer wel met Klaartjen en waren allerbeste, hartelijke menschen, die haar met veel nadruk te logeeren gevraagd hadden, bij gelegenheid dat zij hare ouders in den verleden zomer op een klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven; maar zij namen juist niet veel deel aan de vermaken der stad. Klaartje had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg was, waar de Hollandsche en de Fransche acteurs uit Den Haag beurtelings het tooneel betraden, en niet minder dan drie concertzalen. Dien ten gevolge had zij zich voorgesteld dat deze établissementen machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en haar op een gansch nieuwe wijze vermaken. Mijnheer Vernooy was de goedhartigste koopman, die ooit op twee beenen liep, en zijne even goedhartige vrouw hoorde nooit een boos of onaangenaam woord uit zijn mond; hij was altijd even joviaal en opgeruimd, maar des avonds als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar de sociëteit Amicitia en maakte daar zijn vast partijtje; daarop kwam hij met slaan van tienen thuis, en was dan weer even goedhartig en joviaal als toen hij uitging; maar van schouwburg of concert was intusschen niets ingekomen.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve Clara niet neerslachtig. Zij bleef de haar eigene blijgeestigheid behouden, ofschoon zij nu en dan wel eens naar huis verlangde, al was het maar alleen om te weten of de duiven haar nog zouden kennen.
Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht aan buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde zich over het aantal malen dat een lantarenvuller door de volksmenigte in het uitoefenen van zijn beroep werd gestoord. Het was omstreeks twaalf uren, en het koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw Vernooy kwam binnen. Zij was een dikke dame van een veertig jaar met een rozerood gezicht en eene belangrijke onderkin en die, als zij sprak, eene rij zeer groote witte tanden ontblootte. Zij droeg eene heele blonde toer onder hare muts, en was gekleed in eene schotschmerinossen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette zij haar sleutelmandje op tafel neer, en begon koffie te zetten. [239]
“Nu, Klaartje,” zeide zij, terwijl zij water opgoot, “er is goed nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen.”
“Tegen overmorgen, tante?” zei Klaartje, het schelkoord op de vensterbank neerwerpende en een vroolijk gezicht toonende.
“Ja,” antwoordde mevrouw Vernooy; “raad eens wat?”
“We gaan naar de comedie.”
“Neen kind! er is vrijdag geen comedie.”
“Naar het concert?”
“Mis, mis!” zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden van die soort in de weelderige verbeelding van haar nichtjen op zouden komen, voegde zij er bij: “we gaan uit dineeren.”
“Uit dineeren,” hernam Klaartje, een weinig ternedergeslagen; “en bij wie?”
“Ja, dat is het punt! bij wie?”
“Dat kan ik onmogelijk raden.”
“Nu, ik zal ’t je dan maar zeggen: bij de familie Witse. Gerrit is overgekomen … Nu, Klaartje, bloos maar zoo niet.”
“Lieve tante, ik bloos in het geheel niet,” zei Klaartje, opstaande en in den spiegel kijkende, “ik heb immers den man nooit in mijn leven gezien!”
“Dat’s goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord,” hernam tante met een lachje; “en hij interesseert je wel.”
Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.
Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid dat de lieve meid genoeg van den jongen Witse vernomen had. Mevrouw Vernooy was eene goede vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt; maar die juist niet gebukt ging onder overmaat van verstand. Zij had volstrekt geen kinderen, schoon haar welvarend voorkomen de spotternij had uitgelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als Saturnus, heidenscher gedachtenisse, opgegeten had; en daar ze twee meiden hield, die nog daarenboven door een naaister, een werkster, en een oppasser ondersteund werden, was haar leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij had niets te doen. Van lectuur hield zij juist niet bijzonder veel, behalve als zij ziek was, iets dat haar zelden gebeurde, en daar zij zich toch gaarne ergens mee vermaakte, had zij er hare zinnen op gezet te bestudeeren, welke menschen te Rotterdam en elders alzoo geschikt waren om tezamen in het huwelijk te treden. Veelal leidden deze berekeningen tot geen degelijk resultaat; maar nu een mooi nichtje te logeeren hebbende, kon ze niet nalaten haren in dit opzicht zoo speculatieven geest met deze bezig te houden, met het vaste voornemen de slotsom harer overdenkingen, indien mogelijk, te verwezenlijken. Na lang rondzoeken, reeds voordat Klaartje gekomen was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal telkens met een anderen bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was zij eindelijk stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student Witse een geschikte partij voor haar nichtje zou zijn. Deze was een [240]jaar of vijf ouder dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermogen, en behoorden daarenboven tot hare beste vrienden, waartoe hoofdzakelijk medewerkte dat er niemand in de gansche Erasmiaansche stad gevonden werd, die geduldiger en liefderijker de lofredenen op den knappen zoon aanhoorde dan de heer en mevrouw Vernooy. Toen zij dit huwelijk alzoo bij haarzelve had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de toekomst eenig geluk voor Klaartje denken tenzij het werkelijk, eerst voor den burgerlijken stand voltrokken, en vervolgens door haar lievelingsprediker ingezegend was, en begon het ook langzamerhand tot de artikelen van HEd. geloof te behooren dat het in den hemel aldus was besloten. Zij twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of Gerrit zou tijdens het verblijf van Klaartje wel eens overkomen en pijnigde zich met te willen uitspeuren hoe deze overkomst desnoods door te drijven zoude zijn. Ongedachtig aan de woorden van haar grooten tijdgenoot Napoleon Buonaparte (van wien zij, in ’t voorbijgaan gezegd, nog niet volkomen geloofde dat hij volkomen dood was), dat niets de harten zoo zeer bekoelt als de vurige geestdrift van anderen, was zij begonnen om dagelijks op zeer ongepaste oogenblikken, uit een open reden, den roem van den jongeling uit te meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen, die zij uit den mond van mijnheer en mevrouw Witse had opgevangen; en daar deze met verwonderlijke eenstemmigheid op het punt van Gerrits knapheid nederkwamen en inhielden hoe werkzaam Gerrit was, en hoe verstandig Gerrit zich te Leiden onder de jongelui gedroeg, en hoe gezien Gerrit bij zijn professoren was, en hoe Gerrit in alle wetenschappen thuis was, kreeg de blijhartige Clara natuurlijk geen ander denkbeeld van den bewierookten jongeling dan dat van een ondragelijken pedant, een soort van wezen, ’t welk in hare oogen wel het alleronuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht worden; weshalve zij zich wel gewacht had naar het uiterlijk van dezen onmensch te vragen, bij zichzelve vaststellende dat het niet anders kon of hij moest sprekend op den bleeken ondermeester van het dorp in haars vaders nabuurschap gelijken. Mevrouw Witse had de dwaasheid gehad, zonder Gerrits weten, daar hij zelfs niet vermoedde dat zijn goede mama dergelijke prullen bewaard had, afschriften te verspreiden van een paar versjes, die Gerrit op zijn twaalfde jaar gemaakt had en die natuurlijk middelmatig waren, maar zooals verzen van kinderen meestal, in zulk een hoog ernstigen toon geschreven en zoo vol van dood en eeuwigheid, dat Klaartje, aan wie zij getoond waren, er in haar hart vreeselijk om gelachen had. Het vooruitzicht derhalve van met dezen wonderman aan ééne tafel te zullen zitten, wond haar volstrekt niet tot dien graad van opgetogenheid op, waar hare tante op gerekend had.
Met een geopenden brief in de hand en een glans van genoegen op zijn gelaat ….
“Het zal zeker een heel feest zijn,” ging deze waardige dame voort, om Klaartje tot grooter verrukking te nopen; “Gerrit is gepromoveerd.” [241]
“Hola, hola, vrouwlief!” viel de heer Vernooy in, die juist binnentrad: “zoo ver is ’t nog niet.”
“Ja wel!” zei mevrouw Vernooy, die voor iedere afdinging bang was. “Ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd.”
“Waarlijk niet,” antwoordde haar man, zich in zijn armstoel vlijende, “maar hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse heeft me verteld dat het twee dagen geduurd heeft;—maar hoe het examen heette, dat ben ik vergeten. Zooveel is zeker: den eenen dag heeft hij een heel lijk ontleed, en den anderen dag heeft hij … enfin! heeft hij weer wat anders gedaan, maar alles even knap.”
“Ba,” zei Klaartje; “een lijk.”
“Hij heeft zeker de hoogste?” vroeg mevrouw Vernooy.
“De hoogste wat?” vroeg haar man.
“De hoogste … och, hoe hiet het ook weer? Ik meen het hoogste, weetje, het allerhoogste; zoo veel als, zal ik maar zeggen, zooveel als primus op ’t Latijnsche school. Hij was alle jaren primus. Weetje wat primus is, Klaar?”
“Neen, tante!” zei Klaartje, die het zeer wel wist, maar met een allereenvoudigst gezicht.
“Primus is,” antwoordde tante op goelijken, onderwijzenden toon, “als men de hoogste is van zijn klasse, maar dan op ’t Latijnsche school, weetje. Dan is er prijsuitdeeling in de Fransche kerk, en dan doen al de primussen gratiassen. Weetje wat een gratias is?”
“Neen, tantelief.”
“Heden, weetje niet wat een gratias is?” vroegen mevrouw Vernooy en haar echtgenoot tegelijk.
“Waarlijk niet.”
“Gunst, weetje dàt niet?” ging de tante voort; “het is een bedankje voor den prijs. Ik ging altijd met mevrouw Witse mee, als het prijsuitdeeling was; maar het heette dan eigenlijk promotie. Jongens, Gerrit deed het zoo mooi; maar me hart kon kloppen als hij op moest komen. Ik heb lang geweten wat de rector dan zei: hoe was ’t ook weer?”
“Ja,” zei Vernooy, “hoe was ’t ook weer? Acide Witse…”
“Et excipe pryzia,” viel de gedienstige echtgenoote in. “Ja Klaar, ik ken ook me Latijn. Weetje nog wel van op één na den laatsten keer, Vernooy?”
“Wel zeker!” antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de verschillende keeren voor zijne herinnering vrij verward dooreenschemerden.
“Hij was de langste van al de jongens!” ging zijne gade voort. “O, het stond zoo grappig; één zoo’n lange jongen onder al die kleine. Maar hij was ook de eenigste die een rok aanhad. En de nieuwe handschoenen; weetje wel, Vernooy?”
“Ja,” zei Vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te brengen, “met de nieuwe handschoenen.” [242]
“Ze droegen toen,” vervolgde zijn wederhelft, “van die heele gele handschoenen; dat herinnerje je nog wel, Klaar! patte de canard, weetje? Nu, die had hij ook aan; wat stond het hem lief; als zoo’n eerst fatje! Maar je kondt goed zien dat ze nieuw waren; met zulke platte toppen, je weet wel!”
“Ja, zulke lange platte toppen,” lachte Vernooy. “Ja, wat gebeurde er ook weer met die handschoenen?”
Dit was gewaagd. De heer Vernooy bouwde op de enkele, hoezeer wel eenigszins opgevijzelde, vermelding van een paar eendepootgele handschoenen de vermetele onderstelling dat zij waarlijk een historische rol hadden gespeeld, terwijl zij niets dan een lijdelijk sieraad waren geweest, volstrekt niets dan een lijdelijk sieraad, voor den jongenheer Witse.
“Hoe meenje dat, Vernooy?” vroeg zijne gade met bevreemding. “Er gebeurde niets mee, voor zooveel ik weet.”
“Ja wel!” antwoordde de gemaal, bloedrood wordende en zijn kopje uitdrinkende om zijne verlegenheid te verbergen: “jawel, er gebeurde iets met die handschoenen. Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo? Ja, daar staat me iets van voor.”
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijd door ongeloovig het hoofd geschud. “Nu, dat weet ik dan niet,” zei ze daarop; “dat weet ik dan niet; ik weet wèl dat het mooi was om hem te zien; ik kon er niets van verstaan, dat voelje, Klaar, want het was alles Latijn … of was het ook Grieksch, Vernooy?”
“Ja,” zei Vernooy, zijne wenkbrauwen veel beduidend samentrekkende: “als ik mij wel bezin, geloof ik dat het Grieksch was.”
“Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij met zijn handen op de tafel, waaraan de … hoe hiet het ook weer? zaten.”
“Curatoren,” vulde Vernooy aan.
“En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop; want er kwam van den hemel in; en alles zóó netjes, zóó knap, en zóó gracieus …”
“En alles met handschoenen patte de canard?” vroeg het schalke Klaartje.
“Alles met handschoenen patte de canard,” ging tante voort, in haar goelijken ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden, wenken, en tafereelen voor den jongen Witse te interesseeren; “het was een lust om te zien. Verscheiden menschen zeiden dat hij ’t het mooist van allen deed. Het ging ook zonder een woord te haperen.”
“Maar wat was het ook weer met die handschoenen?” prevelde Vernooy; “me dunkt toch …”
“Och kom!” zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoenenhistorie nog eene schaduw werpen zou op de bevallige schilderij, die zij van Gerrit als knaap had opgehangen; “je verwart het met wat anders. Er was heusch niets van. Ik weet wel dat we [243]gelachen hebben om dien kleinen jongen, die zoodra hij het boek in zijn hand had, zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de heele gratias vergat.”
“Dat zal het geweest zijn,” zei de goedhartige echtgenoot, die blijde was iets te kunnen aangrijpen dat zijne onvoorzichtige herinnering overschaduwde. “Ja, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog duidelijk vóór me.”
“Maar zeg, tante,” vroeg de Geldersche zoo naief als zij kon, “mijnheer Witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?”
“Wel neen, kind! aan de academie—wel foei! Of het zou een medaille moeten geweest zijn,” liet zij schielijk volgen, om ook van deze wending partij te kunnen trekken; “heb je daar ook van gehoord, Vernooy?”
“Neen,” zei Vernooy, “neen, dat’s ’t geval niet—men krijgt bij zoo’n gelegenheid een graad.”
“Nu, juist, een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb ik daareven gezocht. Gerrit is zeker van den hoogsten graad, niet waar?”
“Zeker, zeker,” zei de heer Vernooy; “ja, wel zeker. Ja, dat heeft hij ook geschreven.”
De lezer weet beter; maar Vernooy, die gaarne iedereen en vooral zijn vrouw zooveel mogelijk gelijk gaf, verzekerde dit uit den overvloed van zijn goedig hart, ex merâ conjecturâ. Dat evenwel deze bijzonderheid, in de schatting der eenvoudige Clara, den genadeslag gaf aan den persoon van Gerrit Witse, dien zij zich nu onmogelijk anders voor kon stellen dan als den verwaanden wijsneus met de gele handschoenen van de promotie, spreekt vanzelf en wordt door een ieder gevoeld die aan neuswijze knapen en gele handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden; maar nu moest zij eens met blijkbare ironie spreken.
“Nu,” zei Klaartje, “ik verlang ijselijk om dat wonder van geleerdheid toch eens te zien.”
“Zieje wel, dat je toch wel verlangt,” antwoordde haar tante, die het alweer ten besten opnam. “Daar bloosje alweer. Nu zulje me toch niet weer opstrijden dat je niet bloost, meisje. Wat zeg jij, Vernooy? bloost ze niet razend?”
“Allerverschrikkelijkst,” antwoordde Vernooy. En zeker, het moest allerverschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht gezicht had, het konde opmerken; vooral wanneer men bedenkt dat Klaartje, in de schaduw van een overgordijn, met den rug naar het venster zat, en dat wel naar een venster in de Rotterdamsche Hoogstraat, straat waarin, naar het getuigenis der oudste Hoogstratenaars, de zon nog nooit geschenen heeft.
“Klaartje,” zei oom, die wel van plagen hield, “je moet oppassen, meid! dat hij niet met je hartje strijken gaat, hoor!”
“Dat heeft geen nood, oom.” [244]
“Nu, ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal,” zei tante; “bewaar het goed, kind!” En zij hoopte dat deze vermaning voor het jonge meisje zooveel zeggen zou als: Werp het den jongeling hals over kop voor de voeten.
In dat geval stond de kans zeer slecht, want Klaartjes tegenzin had zich hoe langer hoe vaster geworteld.
“Zoo’n wijs heer zal op mij niet letten!” zei Klaartje overluid, “en ik ben ook tegen zooveel geleerdheid niet opgewassen.” In stilte dacht zij: “Al was hij zoo wijs als Salomo, hij zal er bij mij niet aan hebben; ik zal den verwaanden gek mijn rug toedraaien.”
Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante Vernooy.
De dag van het groote feestmaal ter eere van Gerrit Witse, Med. Cand., die, als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijner verdiensten zoo geheel anders dan zijne ouders was gestemd, was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag, dat de jongeling bezig was zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid van dezen dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne ouders waarschijnlijk tot walgens toe met hem zouden wenschen te pronken? Was het dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van menschen, waarvan de meeste hem onverschillig lieten en de overige hem ergerden? Was het een dezer gewaarwordingen afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van beide, dat hem in het werk des kleedens zoo langzaam deed voortgaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen met een kleedingstuk in de hand, of doelloos uit het raam staren of, zonder vermoeid te zijn, op een stoel nedervallen, met al de verschijnselen van het levensverdriet?
Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware oorzaak af te Leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedachten met een voorwerp vervuld waren, verre verheven boven het geurig stuk zeep of het schoone overhemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de hand nam. Hij had dien morgen het Leesmuseum bezocht. Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, was het Leesmuseum, waar de oude heer Witse ook lid van was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde hij zich altijd weer voor, dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen verwachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart dat die tafel, behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische [245]Courant en het Heerenboekje, niet anders vertoonde dan hetgeen hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had; hetzelfde nommer van de Letteroefeningen, met hetzelfde aantal steken op “de jonge dichters” (ik meen “dichtschool”), en dezelfde zeer huiselijke beeldspraak van “ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet” en wat dies meer zij; denzelfden Gids, met dezelfde beweringen omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, omtrent den bloeitijd van Jan (een alias, dien hij ons voor de Hollandsche natie opdringt) en het leelijke van de rhetoriek, met en benevens dezelfde citaten uit het vorig nommer; hetzelfde Leeskabinet, met denzelfden groenen omslag, en dezelfde Boekzaal der Geleerde Wereld, met een versjen op de begrafenis van Ds. die en die, en op het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot de nieuw uitgekomen boeken. Ook van deze had hij er reeds, dank zij den gedienstigen zorgen van één Van der Hoek en een half dozijn Hazenbergen, vele gezien, en de andere schenen hem te lijvig toe, om in zoo weinige dagen klein te krijgen. Meestal kwam het daarop neer, dat hij dan toch maar de voorreden van een paar Fransche nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met zijn geweten was te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met zijn kunstgevoel, om een zeer smakeloos boek te schrijven. En zoo was hij dezen morgen verdiept geweest in het lezen van de voorrede van Victor Hugo’s Ruy Blas.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig en boeiend de redeneering ook zijn mocht, was niet zóó, of zij liet hem wel éénige oogenblikken los, om zijne oogen te laten weiden, nu eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak die, door een aardig zonnetje beschenen, er nog al heel opwekkelijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar kort maken), daar ziet hij duidelijk de schoone, die hij in “het paradijs van Nederland”, als de blinde Moens zingt, met de witte duif op het hoofd had gezien; de schoone, die hij slechts eenmaal had aangeblikt, en die hij volstrekt niet kende, ’t geen een reden te meer was geweest om gestadig over haar te denken, ja! te mijmeren, ach! te dwepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn te beweren dat het boek hem uit de handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen! maar hij wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen aan, vloog de trappen van het Leesmuseum af, stormde de deur uit. De schoone, van de Beursbrug komende, was de Blaak opgegaan en had zich dus rechts gekeerd. Zal hij haar nawandelen? Neen; hij kent al het onaangename van de luifels der hoeden. IJlings slaat hij den hoek om, ijlt de Gapersteeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Posthoornsteeg en komt, bedaard en met een gezicht alsof er niets gebeurd was, de Blaak weder opwandelen. Zij is het waarlijk. Ja, dat vroolijke gezicht, die vriendelijke [246]mond, die speelsche uitdrukking van oogen! Hij groet haar. Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert met een verliefd oog haar vluggen gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na totdat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt Ruy Blas nog; werktuigelijk neemt hij zijn vorige houding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug, de Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitgewischt. Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de geheele stad door en tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig heeft aangedaan, of een hoed van bruin satijn, met een enkele struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zoozeer heeft benijd. Te vergeefs! Nergens, nergens, voor geen venster is zij te zien, de schoone … ja! hoe heet zij? Hij weet er niets van, en lacht over zijn dwaasheid. Zoo keert hij huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijn kamer. Maar neen! Er is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van een mensch in Witses toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw Vernooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; den naam der schoone Geldersche kende hij evenmin!… Dat was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen; en indien zij het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij reeds eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt, eer hij zijn overhemd nog aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog eerst het noodige laagje gelegd had met zijn satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hunne stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur.
“Daar hebben we onzen candidaat!” riepen papa en mama tegelijk. De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw Van Hoel.
Mijnheer en mevrouw Van Hoel waren menschen van omstreeks vijftig jaren, waarvan ze er vijfentwintig in den huwelijken staat hadden doorgebracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand en ZEd. was wat men een man van gewicht noemt. Hij keek op de sociëteit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er op straat zeer op gesteld dat men hem groette; eene eer die hem, het fortuin dat hij gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten volle van de geheele wereld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid hadden met den aangroei van haar eegaas vermogen gelijken tred gehouden en zij was eerst een pretentieuse, daarna wat men eene [247]heele vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw Witse; en toen beide echtparen nog jong waren, zagen zij elkander bijna dagelijks, hielpen de dames elkander hare japonnen knippen en gingen de heeren te zamen uit visschen. Deze overdreven hartelijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, naarmate, om een platte uitdrukking te gebruiken, de Van Hoels de Witses waren over het hoofd gegroeid; maar toch kon er nog nimmer een belangrijk feest gevierd worden bij een van de beide familiën, of zij noodigden elkander over en weer; zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des heeren Van Hoels vermogen gezocht worden; nog eene andere kleine omstandigheid had daar schuld aan; want, gelijk de heer Witse zoo had ook de heer Van Hoel een eenigen zoon, en het is wel bekend dat er niets doodelijker is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen beginnen te worden. Witse had een knappen, oppassenden jongen, den roem van alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw Van Hoel een eigenzinnige domkop was, waar niets van was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol onderscheidde en naar de Oost was gezonden, omdat men niet wist wat er hier mee uit te richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw Van Hoel Gerrits natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo kwam het bij, dat de heer Van Hoel nooit een brief van zijn zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het geld, dat zijn vader hem moest overmaken, geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzichten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luidkeels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat, waaraan de heer Witse zich in ’t Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, “dat men niets beters doen kon dan zijne kinderen naar de Oost te zenden, en niets dwazers dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet dan eene zeer late carrière maakten; daar hadje bij voorbeeld de jonge doctoren!” Zoo kwam het bij, eindelijk, dat er nooit of nimmer een wilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking van het groote landgerucht dat het daarna maken moest, of mevrouw Van Hoel kon het niet langer uitstellen mevrouw Witse eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws mededeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij nog in de onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bijgeweest, en “maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht geweest zijn; hij was hier wel voor een knappen, heel knappen, braven jongen bekend; maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden!… Och, de jongelui werden er zoo spoedig bedorven.” [248]
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw Van Hoel.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het volbrachte examen bijkwam, waarbij de heer Van Hoel den hartelijken wensch voegde dat dit een stap nader mocht zijn tot eene spoedige promotie en eene briljante praktijk, en waarbij mevrouw de vriendelijkheid had het deelnemend beklag te voegen, dat de meeste menschen “een ouden dokter verkiezen”, zeide de heer Van Hoel, die, met de armen op den rug, de panden van zijn rok splijtende voor het vuur stond en den binnenkant zijner handen door de vlammen liet koesteren: “ik heb, geloof ik, mijnheer Witse van morgen ontmoet?”
“Mij, mijnheer?” vroeg Gerrit verbaasd; “ik weet met dat ik de eer gehad heb …”
“Neen, dat merkte ik,” hernam de heer Van Hoel met een schamper lachje, en schuins uit naar Gerrits moeder ziende, “’t was op de Blaak;—maar ik merkte wel dat je mij niet scheent te bespeuren.”
“Inderdaad, ik heb u niet gezien,” antwoordde Gerrit kleurende.
“Och, die jonge geleerden,” merkte mevrouw Van Hoel aan, hare handen vouwende en hare nieuwe cabretten handschoenen tusschen de vingers aandrukkende, “Och, die jonge geleerden zweven zoo in een hooger sfeer, dat ze geen mensch meer gewaar worden.”
“Dat kan wel eens een enkelen keer gebeuren, nietwaar, Gerrit?” viel zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog al een geschikt departement vond.
“Liever niet,” zei Gerrit; “het komt op de Blaak zoo weinig te pas.”
“Ja!” antwoordde de heer Van Hoel, de schouders met gemaakten ernst ophalende; “het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons nu maar mee behelpen.”
“Zoo meen ik het toch niet,” hernam Gerrit al weder, nu eerst bemerkende dat de heer Van Hoel aan ’t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen schoon meisje binnen, maar een jongeling die, naar Gerrits smaak, alleen een schoonheid had kunnen genoemd worden, indien hij een meisje geweest ware. Hij was een van die “mooie mannen”, op wie de jongelingen misschien veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een fijn wit en rood, blinkende oogen, en behaagzieke bakkebaarden waren zijn deel. Kracht en majesteit was er in ’s mans gelaat met, zelfs geen hartstocht, en evenmin in zijn gestalte, die tot de zwak apollinische behoorde. Het was de heer Hateling, een jong mensch van goeden huize, die op kamers woonde en aan een der voornaamste kantoren van Rotterdam den handel bestudeerde. Deze jongman was iemand, die volmaakt berekend was voor zijne plaats achter een lessenaar en voor zijne plaats op een diner; dat is: hij kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat van verstand of smaak [249]bezat hij niet, maar hij “las toch nooit Hollandsch”, eene omstandigheid, die altijd een hoogen dunk van beide geeft. Hij was een spotter met al wat studie heette of, zoo als hij het noemde, “zoo hoog vloog”. Voor het overige, daar zijn toestand als eenloopend gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den goeden weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een volleerd dinerganger, en wist hij uitmuntend hoe hij het aan moest leggen om bij zulke gelegenheid te voldoen.
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken, kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene dame binnentreden van een jaar of zesentwintig, die een zwarte japon droeg om te toonen dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals om te toonen dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch mooi, noch leelijk, zeer blond en zeer druk. ’t Was mevrouw Stork, de jonge weduwe van een man, dien zij aan de tering verloren had. De heer en mevrouw Witse waren eerst onlangs met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst, en allerinnemendst haar compliment voor mijnheer en de “lieve mevrouw”. Daarop werd ze aan de Van Hoels voorgesteld, waarop zij terstond met een allerliefst lachjen en mooien mond met tanden vroeg: of zij van de familie van mevrouw Van Hoel te Utrecht waren, die zij het pleizier had ’t kennen, en dat een aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de heeren Witse, en plaagde den ouderen, en zei allerlei aangenaamheden aan den jongeren, met al de vrijmoedigheid eener getrouwde dame en met al de behaagzucht eener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aanwezigen gegroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw Vernooy trad binnen; gevolgd van Klaartje Donze.
Eene siddering ging over Gerrits hart; eerst werd hij bleek, en toen hoog rood; want zij was het, de schoone Geldersche, de jonkvrouw van zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog goelijker lach drukte de heer Vernooy, die nu ook volgde, Gerrits hand. “Hartelijk, hartelijk, man!” riep hij uit. “Je bent nu candidaat, heet het zoo niet?”
“En zeker met al de graden?” vroeg mevrouw Vernooy, minzaam glimlachende.
“Ja,” zei mevrouw Witse, het hoofd blijmoedig opheffende: “daarvoor was geen zorg, maar hij wilde ’t niet schrijven. Nu, ’t is nogal een knappe jongen, vindje niet? We beleven pleizier aan ons Gerritje.”
“Gerritje,” die door deze lofrede al weer een tamelijk kinderachtig figuur maakte, rees niet in de achting van Clara, wie hij echter, wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen, ja, zoo zeer meeviel, dat zij er inwendig boos om werd. Neen! [250]dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er redelijk uitziet, bewijst niets tegen zijn pedanterie. Pedant moet hij wezen.
Gerrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuwsgierig te zijn om te weten hoe het haar in Rotterdam beviel en, hoe hare familie in Gelderland voer, ofschoon er dan hier tot nog toe geen sterveling was, die wist of zij een vader en moeder, broer of zuster bezat, al dan niet. Klaartje antwoordde op alles met een onbedeesd en vroolijk gezicht.
Gerrit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zij van nabij gezien! Hoe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat en de lijnen van haar gestalte! Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vriendelijk was hare spraak; hoe levendig waren hare bewegingen; hoe bevallig was de schoone Clara, in alles!
Juist maakte hij zich gereed haar, zooras zijne hartklopping eenigszins bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten verscheen en de opmerkzaamheid der geheele vergadering tot zich trok.
Het was een man, wiens leeftijd tusschen de vijftig en zestig in zweefde, wat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valschen toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het overige van zijn gelaat bestond geheel uit een wijde witte das met wuivende slippen, en groote slappe hemdsboorden. Hij droeg een ruimen zwarten rok, een blauwlakensche pantalon, een zeer ouderwetsch fluweel vest met nederdalende strepen. Het was de heer Wagestert, bij zijn vrienden voor een origineel bekend. Deze man had het, door kracht van originaliteit tot de in deze huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld, zeer benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te zeggen wat hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte. Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich uit te drukken; ja, zijn woordenboek verschilde geheel van dat van andere menschen, en hij placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe uitvindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heeten moesten. Zoo benoemde hij, om een voorbeeld te geven, het schoone geslacht geregeld met den naam van appelbijtsters, daarbij op overgrootmoeder Eva zinspelende, en gaf hij den artsen nooit een anderen eeretitel dan die in het woord tongkijkers lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijn grootste antipathieën, en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatste wel leven, en zonder de eerste wel sterven kon. Deze merkwaardige man leefde op kamers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen en, niets omhanden hebbende, had hij—niet zoo zeer de luiheid als wel—de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te liggen en in deze [251]gemakkelijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren wat hem in den geest kwam. Hij was gewoon in persoon versche zalm te gaan koopen en eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij had de leelijkste teef uit heel Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachingerwater, aan zijn tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok waarvan de knop, in de schaduw gezien, het portret van Lodewijk den XVIden vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg geteekend was, waarvan men zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes met honderd geriefelijkneden was zijn trouwe metgezel, en hij wist het soms zeer geestig te pas te brengen. In ’t kort, niets was duidelijker of meer bekend, dan dat de heer Wagestert een origineel was, en hij deed dan ook zelden den mond open, zonder de voldoening te smaken van den een of ander uit het gezelschap, waarin hij zich bevond, te hooren mompelen: “Die Wagestert heeft”—of, zoo als de Rotterdammers van alle klassen zeggen, heit—“toch altijd wat raars”.
De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtplegingen, die hij jegens de gastvrouw en de gasten in het werk stelde, waren een soort van koddige parodie op de wijze waar dit gewoonlijk op geschiedt; en schoon de heer Wagestert deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde, zoo vond zij echter ook ditmaal genade in de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnenkwam met de tijding dat de soep op tafel was. De heeren boden de dames hunne armen aan, met dien schoorvoetenden ijver, waarmee men altijd te werk gaat indien men niet recht weet aan wien het toekomt om de eerste te wezen, en de heer Wagestert, die, alhoewel alle “appelbijtsters” verachtende, echter zeer goed wist welke “appelbijtsters” er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, op eene alweder kluchtige wijze aan Klaartjen aan. Klaartje had nooit tevoren een origineel gezien.
Men ging aan tafel, en het eerste, dat Gerrit bemerkte, was dat de schikking der gasten hem allerweinigst aanstond.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor u te uiten, edelaardige menschenvrienden, die goed genoeg zijt nu en dan aan uwe vrienden diners te geven! Het is nog niet genoeg, dat gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van gevogelte of een soort van wild, dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels van het laatste diner dat gij bijwoondet, op zijde te streven en zoo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rumgelei te proeven! Gij moet ook nog eene partij, op dat punt allerlastigste, [252]allerkitteloorigste en alleronverdraagzaamste wezens, gij moet uwe gasten schikken! En wel zoo, dat zij alle naar hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zoo, dat alle antipathieën gescheiden en alle sympathieën gespaard worden; en wel zoo, dat gij daarbij eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij een “geanimeerd discours” verwachten kunt; en wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont mogelijk, zij! En als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde (het woord dagteekent van 1830) verplichtingen poogt te voldoen en met de grootste nauwgezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die uwe schikking allerdolst vindt en zich over zijne plaats beklaagt. De roekelooze weet niet wat hij zegt! Dat hij eene andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort in stilte. Beklaagde hij zich nog maar altijd overluid: uwe verantwoording zou hem doen verstommen; maar neen, hij houdt zich overtuigd van uwe verkeerde bedoelingen, van uwe hatelijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die overtuiging met zich in het graf. De ondankbare! Hij wist niet voor welke jammeren gij hem bewaard hadt!
Voor Gerrits moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest, door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een overscharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren naast elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn, en de ander?… “De heer Wagestert”, zult gij mogelijk zeggen, “die toch een vrouwenhater is”. Dit zou ondertusschen een heel domme raad van u zijn, mijn lezer! Want het was juist daarom, dat de heer Wagestert in alle gezelschappen tusschen twee dames geplaatst werd en alle mevrouwen elkaar het genoegen betwistten zijne zijde te mogen bekleeden; want wat is voor mevrouwen pikanter dan het gezelschap van een vrouwenhater? De heer Wagestert zat alzoo tusschen mevrouw Witse zelve en mevrouw Van Hoel. Maar het was niet dit, wat Gerrit zoo verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw Vernooy in het midden van den vriendenkring zat, tusschen den heer Van Hoel en zijn vader, en zulks als “een pareltje in ’t goud”, als zij nederig aanmerkte. Maar dat hij aan ’t lager eind van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de personage van Hateling, geplaatst … naast zijne moeder, zoover goed! maar ter andere zijde naast Klaartje, die aan zijn vaders andere hand gezeten was, dat was een ding, hetwelk hij mama niet vergeven kon, al had zij hem de drukke mevrouw Stork toebedeeld aan zijn rechter-, en den hartelijken mijnheer Vernooy aan zijn linkerhand; want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot te beurt gevallen, geen andere [253]dame te hebben dan mevrouw Van Hoel, die ook, om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames door kon gaan.
Het diner begon met dat geheimzinnige Conticuere omnes, waarmede alle diners aanvangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen verpoosd door de opmerking omtrent de verandering van atmosfeer, te gelijkertijd aan de vier hoeken van den disch gemaakt, en eene kleine vroolijkheid door Wagestert te weeg gebracht, die de schildpadsoep pepersop noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het “verre de vin après la soupe” bracht eenige opschudding teweeg, daar meest al de dames hare gehandschoende handpalmen op hare glazen hielden, om te beletten dat de heeren de snoodheid hadden haar te schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw Stork de vrijpostigheid een glas water te vragen, hetgeen aan alle vrouwelijke leden der vergadering den moed gaf onmiddellijk hetzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën werd het verkeer langzamerhand levendiger, luider en drukker.
Mevrouw Stork bestormde Gerrit met een zeer geënthusiasmeerd gesprek over allerlei boeken; over den Corsair van Lord Byron, de Notre Dame van Victor, de Gedenkschriften van Walter Scott, den Jocelyn van Lamartine, den Maltravers van Bulwer, en een aantal min of meer bekende romannetjes en novellen, die Gerrit nooit had hooren noemen. Het eene was “haar charme”, het andere was “de favori van wijlen mijnheer Stork!” Dit had zij ’s nachts gelezen; dat, toen zij met Stork haar toertje maakte; een ander had zij op de wandeling meegenomen; dit had zij aan eene vriendin uitgeleend, en dat wilde zij absoluut aan Gerrit zelf uitleenen; over het een vroeg zij zijn oordeel; over het ander “wilde zij zijn oordeel volstrekt maar liever niet weten, omdat zij er in het geheel geen kwaad van hooren kon!” Met dit had zij “zooveel innige sympathie”, en in dat; zij zei het met neergeslagen oogen en een treurigen zucht; “was zooveel dat op hare eigene omstandigheden sloeg” …
Aan ’s jongelings anderen kant zat de hartelijke Vernooy zich te vermaken over Gerrits kunde en belezenheid, blijkbaar in het beantwoorden van den waterval van woorden, die het molenrad van mevrouw Storks tongetje om deed loopen, en fluisterde telkenmale mevrouw Van Hoel zijne bewondering van “den knappen jongen”, toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die met onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen over een gezelschap weiden liet, waaraan zij naar haar inzicht den grootsten luister bijzette. En wanneer Gerrit zijne oogen maar opsloeg, dan zag hij den mooien Hateling, die met den zoetsten glimlach tusschen zijne gladde bakkebaarden, een allerlevendigst gesprek voerde met de schoone Clara, en al zijne hoffelijkheid en oplettendheden over haar zat uit te gieten. Mevrouw Witse zag met een welgevallig oog op [254]Hateling neder, die een groot gunsteling van haar was, en keek dan weer eens tot Gerrit op, dien zij toeknikte “of hij niet extra goed zat?” waarop zij, daar hare stem hem niet bereiken kon om het hem rechtstreeks te vragen, aan Hateling en Klaartje begon te vertellen, dat zij Gerrit niet beter had kunnen onthalen, dan door hem naast mevrouw Stork te plaatsen, die een savante was, “dat ’s te zeggen, geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille savante, die alle talen verstond, veel gezien had, en onbegrijpelijk interessant was”. Dan schertste zij weder eens met Wagestert over de slechtheid van de mannen en riep mevrouw Van Hoel tot getuige, die ze ook “al heel slecht” vond. En intusschen vertelde mevrouw Vernooy zoo veel liefs en goeds van Klaartje Donze, als zij ooit liefs en goeds van Gerrit uit papa Witses mond gehoord had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer Van Hoel zat met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw Stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag nederziende op al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeiden een wijs woord met Witse en Vernooy, bij welke gelegenheid hij machtig veel, zoo aan het staats- als aan het stadsbestuur te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij geene oogen had om er “die knappe menschen in te kiezen, die zich gaarne de moeite zouden getroosten alles op pooten te stellen”.
Het dessert kwam, en mevrouw Witse liet met zekeren nadruk de flesschen veranderen.
De heer Vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk dat er een toost op den jongen candidaat wezen moest, maar hij was de man niet om toosten in te stellen. Wel is waar, hij was hier waarschijnlijk de oudste; maar hem docht, de eer kwam den hoogaanzienlijken Van Hoel toe, die ’t er, dacht hij verder, ook veel beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat de hoogaanzienlijke heer Van Hoel van dezelfde meening was, maar hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon de gedachte aan den noodzakelijken toost ook in Wagesterts hoofd opkwam, hij smoorde ze met de bewustheid dat hij “nooit toosten instelde en het weergasche gekheid vond”, waarbij ook nog kwam dat hij de kunst niet machtig was. Het was in dezen als met zijn geheele zonderlingheid, die in vele opzichten niets anders was dan het goed heenkomen zijner mislukte pogingen om met eenige gratie en goeden uitslag te handelen als andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon, eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder van alle vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt.
Een geschrikt paard slaat aan ’t hollen, breekt den toom, en trapt den wagen stuk.
Het nagerecht werd gediend, en niemand sprak den toost uit. Vernooy werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoorlijk het te laten, maar als hij er aan dacht het te doen, [255]brak het koude zweet hem uit. Twee of drie malen sloeg hij de hand aan zijn glas om het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij het weer staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op in de hand, maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw Van Hoel een nietsbeduidende opmerking te maken omtrent de kleur van den wijn en het aangename van een puntig glas. Ondertusschen werden de omstandigheden al nijpender en nijpender. Mama Witse begon met eene hooge kleur hare oogen ongerust te laten rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen waren reeds weder ledig, en alle flesschen aangebroken. Het moest eindelijk. Vernooy vermande zich, en met een bleek gezicht, een domig voorhoofd, en trillende lippen, zeide hij: “Vrienden, wij moesten eens een vol glaasje inschenken”. Hoewel nu het gesprek in de laatste oogenblikken groote gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun werk had hooren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de goede Vernooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want Wagestert had juist een appel uit een dessertmandje genomen en begon er de “appelbijtsters” als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben en wijdde veel aandacht aan het patroon van het tafellaken. Een oogenblik daarna vermande hij zich weer: “Vrienden!” zeide hij.
“Ik geloof dat mijnheer Vernooy iets zeggen wilde,” zei mevrouw Witse, over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in ’t gezicht kreeg; “niet waar, Vernooy?”
“Ja, Keetje,” zei de hartelijke man, “ik wilde een glaasje brengen aan Gerrit, om hem nogmaals te feliciteeren met zijne bevordering tot candidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in ’t geluk van mijne vrienden, die ze wèl hebben en er genoegen aan beleven. Met Gerrit meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we dit allemaal doen. Dus Gerrit! van harte, man.”
“Gerrit!”—“Gerrit!”—“Gerrit!”—“mijnheer Witse!” klonk het met allerhande stembuiging over de tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en daarna gedronken.
“Mijnheer Witse!” zei ook Klaartje; maar ’t was als of er iets spottigs in haar gezicht was, en haar compliment werd ook maar in ’t voorbijgaan uitgebracht; want Hateling had beweerd, dat hij aan de amandelen vanbuiten zien kon of het philippines waren of niet, en ten bewijze bood hij haar op een lepel een dubbelen aan. Zij nam een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoeten, “maar niet onder den blooten hemel”.
“Welke toost met algemeene opgewondenheid gedronken werd!” zei Wagestert koddig-deftig. “Niet waar, moeder Witse! Leve de volharding! Gerrit studeert voor professor, doet hij niet?”
“Foei, mijnheer!” zei mevrouw Witse. [256]
Klaartje en Hateling glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor Gerrit spoedig voorbij en hij genoot een soort van vrede, toen mevrouw Stork op den inval kwam dat hij “zeker wel heel mooi reciteeren kon, en of hij het niet eens doen wilde; ’t was nu zoo’n goede gelegenheid”.
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van allerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan en de amandelen gekraakt worden; als degeen die reciteeren zal een hoofd heeft als twee andere van benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van epulae lautae in groot gezelschap, en de toehoorders, gemerkt het gebruik van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddeelen, zeer vatbaar zijn om op de golven der versmaat de haven van Morpheus in te drijven, dan heet men dat “een goede gelegenheid om eens te reciteeren”. Ik weet niet hoe Gerrit hier over dacht: maar dit wist hij, dat het te geener ure zijn zaak was, en hij verontschuldigde zich alzoo. Maar mevrouw Stork sloeg hare blikken diagonaal over de tafel om mevrouw Witse te hulp te roepen.
“Is dat waar, mevrouw?” vroeg zij op den toon van het hardnekkigst ongeloof, “dat uw zoon nooit reciteert?”
Mevrouw Witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel lief deed.
“Eigen verzen?” vroeg Klaartje.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en allen die het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud was dat Gerrit zou reciteeren. Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw Van Hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te nemen en merkte met een lief lachjen aan: “dat dit zeker te min was voor een geleerde als Gerrit”. Zijne moeder vroeg hem: “of zij de versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar voor haar verjaardag gemaakt had”. Klaartje lachte, Gerrit volhardde.
“Het mooiste vers,” zei Wagestert, om er een wending aan te geven, daar de zaak ernstig werd, “dat ik ooit in mijn leven gehoord heb, is een vers van vier regels op Beronicius, die een groot dichter en, met permissie, een groote lap was.”
“Och! en hoe was dat, mijnheer Wagestert?” vroeg mevrouw Stork, “hoe was dat?”
“Mevrouw,” hernam Wagestert zeer plechtig, “het was een grafschrift; een grafschrift op den grooten Beronicius, die in een moddersloot een plotselingen dood gevonden had. Het luidde aldus:
“Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Het was een misselijke sater;
Hij leefde in wijn en stierf in water.”
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van Buizero had niet dat uitwerksel van vervroolijking, hetwelk de heer Wagestert [257]daarvan gaarne gezien had. Er moest dus nog een punt aan gemaakt worden, en Gerrit was er het slachtoffer van.
“En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen! wat het mooie van dit vers is?”
“Volstrekt niet!” zei Gerrit met veel nadruk.
“Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overledene inhoudt?”
“Neen!” zei Gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen man, voor wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijne hoede wezen kon. Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting.
“Niet?” zei Wagestert eindelijk, nadat hij Gerrit lang en strak had aangezien. “Niet? Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer de candidaat, omdat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de groote dichter Beronicius bij leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft.”
Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze in zijn zak en fluisterde mama Witse in: “voor me kindertjes”.
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw Van Hoel, en het: “die Wagestert!” enz. was in volle kracht. Gerrit had een driegulden willen geven voor een weerwoord, maar hij vond er geen, voor en aleer hij dien avond op zijn bed lag, zooals dat in dergelijke gevallen den snedigsten overkomen kan; en mevrouw Stork leidde hem af, door hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verscheiden Fransche ulevelpapiertjes, met kalveren, die vos, en heggen, die est beteekenden, en in welker ontcijfering de mooie Hateling oneindig veel knapper was dan hij.
Het laatste “tafellestje” (het woord is van Hooft), de gember, ging rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om heen te gaan. De dames stonden op, en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer ontstond onder de eersten een ijselijk krakeel, daar zij allen mevrouw Witse wilden helpen in het schenken van de koffie; het werd echter bijgelegd, en de schoone Hateling deelde de kopjes uit. Nu begaven zich de heeren, met het kopje in de eene en het schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
“Nu of nooit!” dachten onze dagbladen, vlugschriften, verzen, en al dat moois in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en het is acht jaar later, zoo ver als ’t voeten had, terechtgekomen. “Nu of nooit,” dacht ook Gerrit in den jare 1838, op dien gedenkwaardigen na-den-eten, daar Klaartje bij den schoorsteen stond en een geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel vrijmoedigheid als hij verzamelen kon.
“Uw Buiten, juffrouw Donze, ligt, meen ik, aan den straatweg tusschen …”
Daar keerde Wagestert, die aardigheden aan Hateling stond te verknopen, zich kort om, stiet Gerrit aan den elleboog, en de kop [258]koffie, die hij in de hand had, vloog over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat Clara’s lieve leden omgaf.
Gerrits verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, behalve mevrouw Van Hoel; er werden geen zakdoeken gespaard om het vocht op te nemen. Mevrouw Storks mond stond niet stil van te beweren dat eau de cologne een panacé was tegen alle vlakken; mevrouw Vernooy verhaalde een troostrijke legende van een belangwekkende vlak, die vanzelf verdwenen was; en verscheidene dames tegelijk vonden het gelukkig, dat het “nog al in de plooien” kwam. Mevrouw Van Hoel voerde aan, dat champagne in ’t geheel geen vlakken naliet, eene vertroosting, die hier minder te pas kwam; mevrouw Witse maakte duizend verontschuldigingen voor haar zoon en voor haar koffie; een practisch vernuft ried Klaartje de voorbaan achter te laten zetten; Wagestert merkte aan dat zij “een lief souvenir” van mijnheer had; Hateling zweeg met een triomfanten glimlach; mijnheer Van Hoel sprak nog eens weer van distracties en van de Blaak; Gerrit deed zijn best om een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone Clara zelve deed niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderdmaal “dat het niets was”, met een gezicht, dat gelukkig geheel met deze lichtvaardige beschouwing van de zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had Gerrit den moed niet zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den straatweg op te werken, en liet het veld aan Hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet en er vormden zich drie partijtjes. Mevrouw Stork verklaarde zich een hartstochtelijk liefhebster van omberen, “een charmant mooi spel”; mijnheer Van Hoel zei met al de bedaardheid van iemand, die het dagelijks doet, dat hij er ook wel van hield; en Gerrit moest de derde man zijn.
De rest van ’t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes. Aan het eene vertoonden zich Gerrits ouders, met mevrouw Van Hoel en mijnheer Vernooy; aan het andere zaten mevrouw Vernooy, Klaartje Donze, Wagestert en Hateling.
Mevrouw Storks hartstocht voor het omberspel scheen min of meer hare bekwaamheid te overtreffen; althans er was eene zekere onevenredigheid tusschen deze twee vereischten, die den heer Van Hoel kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig veel onder het spelen, en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van de kaarten door hare hand heen en weer te schuifelen telken reize als zij moest opspelen, en het kwam wel voor dat, als de heeren heel lang op de beslissing hadden zitten wachten, zij plotseling de gewichtige vraag opperde, wie van hun beiden ombre was; ook scheen er ten gevolge van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn dat haar het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw [259]soms niet duidelijk deed onderscheiden; soms had zij ook de aardigheid haren maat de slagen zonder naspeurlijke reden af te nemen, of den ombre de geestige verrassing te bereiden van aan het einde van het spel een kaart op te spelen van eene kleur daar zij vroeger in gerenonceerd had; en dat alles onder het mededeelen van gewichtige anecdotes omtrent voles die zij gemaakt en lichte sans-prendres die zij gewonnen had, en het uiten van smaadredenen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zoo simpel waren. Van Hoels welwillendheid was in een gestadigen strijd met zijn achting voor het plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich onmogelijk weerhouden kon eene aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot Gerrit als wrijfpaal. “Mijnheer Witse, je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in dóórgaan,” “mijnheer Witse! je moet altijd …” Maar wij kunnen geene lessen uitdeelen, lezer, en gij zijt even onschuldig als Gerrit.
Aan het bostontafeltje met mevrouw Van Hoel heerschte een ander gebrek. Mijnheer en mevrouw Witse, schoon voor het overige altijd in de beste harmonie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels prenteboek niet best te zamen overweg, en namen het elkander geregeld eenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin zij malkaars whist geweest waren; bij welke gelegenheid de goede Vernooy altijd als scheidsman door mevrouw Witse werd in den arm genomen en altijd beweerde dat zij onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat Witse ook onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was, “die ongelukkig zoo vinnig tegenzat”. Deze waardige man was eigenlijk een van de weinige schepselen, die voor het kaartspel geschikt zijn, en wien het in ’t geheel niet schaadt het te plegen. Het wond hem niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem niet, hij kon tegen zijn winst, hij kon tegen zijn verlies, hij bleef er vroolijk en, wat alles zegt, “geheel dezelfde” bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon gevoerd door Wagestert, die niet, zooals Vernooy, naar den ouden stijl, de klaveren uit aardigheid klavooren, de harten, uit dito, beurtelings harsens of hartzeer noemde, en bij ieder hachelijk spel beweerde “dat het zoowel vriezen als dooien kon”,—neen, de heer Wagestert was veel origineeler en obstineerde zich de poppen nooit anders dan bij hare bijbelsche namen te noemen: Sara, David, Esther enz. Maar Hateling schermde er zacht fluisterend tegen Klaartje met zijn “malheureux au jeu, heureux en mariage” tusschen, en speelde haar de slagen toe, en was haar winst met een teeder gevoel in de oogen, en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij haar aangezicht, dat haar mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aanraakten, en prees mevrouw Vernooys verstandig spelen, en mevrouw Vernooy was verrukt van den lieven, hupschen, gezelligen Hateling, die zoo recht geschikt was om uit eten te gaan! [260]
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen voor den dag. Mevrouw Stork, die het niet wist, maar aanmerkelijk verloren had, had de edelmoedigheid al de fiches door elkander te gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde Gerrit zich aan Klaartje, en vroeg haar naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij er voorbijgekomen was, en haar had gezien. “Hij deed toen een voetreis.”
“O!” zei Klaartje, “een voetreis; een geleerde reis zeker, mijnheer Witse?”
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem uit de oogen.
“Is dat uw boa, juffrouw Donze?” vroeg Hateling, haar met dat kleedingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog ééne folteering wachtte Gerrit.
“Waarom wou je nu niet reciteeren?” vroeg zijn mama, toen alles tot rust was.
“Omdat ik het niet kan, mama!” was zijn antwoord.
“Och,” zei de oude Witse, “wij zullen er maar niet over spreken; maar het is een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat je knap bent; en wanneer er iemand is, dan ben je altijd stil en ingetrokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan mijnheer Van Hoel zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe Witse?”
“Ja, Gerrit! het is niet pleizierig,” voegde mama er bij. “Daar hadje nu mevrouw Stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe vrouw, eene heele bijzondere, knappe, vrouw”—zij drukte afzonderlijk op elk dezer woorden—“en je waart zoo strak als een pop.”
“Mevrouw Stork liet me niet aan ’t woord komen, lieve moeder!” zei Gerrit met een flauw lachje.
“Nu vriend! dat is ééns, maar nooit weer,” zei papa; “ik bedank er voor; wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont?”
Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne geleerdheid. “Ik wenschte wel,” zei Gerrit, de deur op het nachtslot gooiende, “ik wenschte wel dat ik een stommeling was.”
Twee jaren later zat de jongeling dien wij als Med. Cand. verlaten hebben, als Med. Doctor in eene Geldersche stad aan het ontbijt. De kamer, die hij hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk [261]op den voet van een studentekamer ingericht; het eerwaardig gelaat van den grooten Hufeland, dat te Leiden met een paar spelden aan ’t behangsel was vastgemaakt geweest, had intusschen een zwaarmoedige lijst gekregen, maar het gevilde menschebeeld, den doctoren zoo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van Belvédère in een kikvorsch veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwebeeldje, dat zoo sprekend op Klaartje Donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen gehad; maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het geheim was, het hem over de schoone met de duif op ’t hoofd lastig maakte en zekere Rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur in ’t aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar somwijlen een blos op de wangen te brengen.
Twee jaren verliepen; Gerrit werd ouder en, zooals hij meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan kleine verliefdheden voor een dag, of een week, of een maand.
De schoone Clara geraakte op den achtergrond. Te Rotterdam kwam zij niet meer. Mijnheer en mevrouw Vernooy werden schaarsch door hem bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte, bij andere kunstvoorbrengselen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, zien wij de herinnering aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt. Vóór hem ligt een brief van den vriend uit het zweetkamertje, die hem meldt, dat hij het hart van den kolonel vermurwd heeft, en zijne schoone dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet geweest waren, als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
“Hij ook al getrouwd!” mompelde Gerrit, “een zoekend advocaat. Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend dokter ben—ik behoorde lang gehuwd te wezen. Welk dokter krijgt een degelijke praktijk, zoolang hij niet een degelijke vrouw heeft?”
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het geheel geen praktijk. Maar zooveel temeer collega’s. (Nog gisteren was er een kers-versch van de Utrechtsche hoogeschool gearriveerd.) Hij had geen praktijk, maar zooveel temeer tijd, dien hij toch niet in zijne geliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat gezien worden, alsof hij iets te doen had? Moest hij niet beleefd zijn en bezoeken afleggen, alsof niets hem beter smaakte? Zoowel als zijn patent betalen, alsof hij zijn patent verdienen kon?
Eén geluk was er voor Gerrit als hij aan huwen dacht. Vele jonge doctoren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij hebben eene vrouw noodig om praktijk, en zij hebben praktijk [262]noodig om een vrouw te krijgen. Maar Gerrit Witse was bemiddeld. De heer notaris had akten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon het doen opmaken der gewenschte huwelijksakte mogelijk te maken, al was het ook dat zijne keuze viel op een meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht Had Klaartje Donze iets meer? Was Klaartje Donze reeds gehuwd? Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weer aan Klaartje Donze?
Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich, en begaf zich naar het militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het een voorrecht achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn majoor te mogen bijwonen, en van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen, die hem door een ouden collega welwillend waren opgedragen. Hij hoorde met het uiterste geduld hunne vreemdsoortige klachten aan, loopende over “geruusch, zuzelingen en drilligheden in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens in de long, draaiingen van het hart, water over hetzelve hart loopende, watergal, koekeren van winden”, en wat dies meer zij, met en benevens “loopende wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren”.
Toen weder naar huis. “Zijn er ook boodschappen?” Antwoord als gisteren: “Neen”.
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van een zeventig jaar, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten werden als sibyllijnsche bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de artsenijmengers, die den ouden dokter afgodeerden. In gevallen, die eenigszins ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem moeielijk naar den zin maken. Reeds verkorf hij het grootendeels door de militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers hadden des geleerden grijsaards sympathie in geenen deele.
Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de “non missurae cutem”, dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
“Ik heb hoofdpijn,” zei de oude collega, “en het lijden hindert mij vandaag. Wees zoo goed in den achtermiddag een buitenpatiënt voor mij te bezoeken; de dochters van vrouw Sijmens, te Sprankendel. Een mooie wandeling. Gij kunt met de koelte terugkomen. De meid is zwaar ziek.”
De opgedragen taak was Witse niet onaangenaam. Sprankendel was een schilderachtig gehucht, te midden van lachende heuvelen, terzijde van den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot uur kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze welgemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan, waar hij eenmaal de schoone Clara had zien zitten, met de duif op ’t hoofd. [263]
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zoo uitgestorven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was een warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een brandende zon beschenen. Aan den ganschen voorgevel waren alle zonneschermen zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewegelijk op het dak en schitterden in het felle licht. “Ziedaar de duiven,” zeide Witse, “maar waar is de schoone? Misschien logeert zij weer bij de eene of andere tante, waar de een of andere Hateling haar het hof maakt; misschien, wie weet het? staat zij op het punt zoo’n wezen te trouwen. Arme vrouwen, die het ongeluk hebt een mooi gezicht te hebben! Welke strikken spant men uw geluk! Gij meent dat men u liefheeft met al de oprechtheid, al de kracht, al den eenvoud eener eerste liefde, en ondertusschen …”
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthropische bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten om het schoone Sprankendel op te zoeken. De kleine beek, daar het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een nietsbeduidende sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte van een hooger grond afdalende. Eindelijk bereikte Witse den oorsprong, waar het water zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde keisteenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot eene rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het gras nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den schoot, die tegen de waterbellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
“Ziedaar het geluk dat ik verlang,” zuchtte Witse.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijne zorgen behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter, die met de nu zieke haar bijstond in het wasch- en bleekwerk, dat voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij op de omgelegene heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gezondheid, bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren, die in heuvelachtige streken op het hoofd gedragen worden.
“Hoe gaat het met Barte?” vroeg hij haar. [264]
“Oolik, dokter; oolik,” zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste van de hand afvegende. “Heeroom is er bij.”
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoolang mogelijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het vergund zich aan hunne zieken te wijden.
Gerrit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het volslagen donker in de ziekekamer. Op Witses verzoek om “een beetje licht te maken,” rees een kleine gestalte, die voor een stoel op de knieën gelegen had, op en stiet een luik open. Witse trad inmiddels voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks achttien jaar te herkennen. Nog voor weinige dagen was zij het evenbeeld harer gezonde zuster, en zoo vroolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte haren, die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen; hare wangen waren gansch geslonken, haar ingevallen oog half gesloten, hare lippen zwart als inkt.
“Barte,” sprak Witse met een nadrukkelijke stem. De zieke opende de oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wachtende op hetgeen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de knieën voor een stoel, den rozekrans in de handen, dien zij sedert drie dagen niet had terzijde gelegd.
De pastoor schudde het hoofd.
“Zou ze sterven?” vroeg de broer, die een kerel als een boom was, en barstte in tranen uit, als hij het woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter.
“Wij hopen van neen,” zei Witse, “maar ga van het bed. Gij benauwt de zieke.”
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
“Zou ze sterven, heer pastoor?” vroeg de broer andermaal.
“Bij God zijn alle dingen mogelijk,” troostte de geestelijke. Maar ook ditmaal schudde hij het hoofd. De goede oude hield van Barte.
“Frustra cum morte pugnabis,” zei hij tot Witse.
“Exspecto crisin,” antwoordde deze. “De ziekte is nog niet op haar hoogst. Doch, doe gij uw plicht,” voegde hij er zachtjes bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was getekend! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame, die juist uit een hittewagen gestapt was en de leidsels nog in de hand hield.
“Mijn kind, mijn kind!” riep de ongelukkige vrouw, de knieën der jonge dame omarmende. “Mijn kind is dood!” [265]
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar hoofd zakte doodsbleek op den grond.
“Help deze vrouw, dokter!” zei Klaartje Donze. “Zij ligt van haarzelve. Is haar dochter gestorven?”
“Neen, juffrouw Donze,” stamelde Gerrit ontroerd. “Haar dochter is niet dood. En zoo Mieke mij helpen wil hare moeder op te tillen, en Gillis uw paard mag bezorgen …”
Dit laatste was niet noodig. “Laat maar los, Mieke!” sprak Klaartje Donze, die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg Witse met behulp van Mieke de verstijfde moeder naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden. Clara volgde hen op den voet.
“Wat moet er gedaan worden, mijnheer Witse?” vroeg zij.
“Drink een glas water, juffrouw Donze!” sprak Gerrit, gelukkig dat zij hem herkend had; “en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo goed de kleeren van de oude vrouw los te maken. Laat haar azijn ruiken, zoo die er is, er wrijf haar de polsen en de slapen van het hoofd. Zie dat gij haar een teug water ingeeft.” En hij begaf zich op nieuw aan het leger van Barte.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Clara lag op hare beurt geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze was een beetje bijgekomen, en zag het schoone meisje met een naamlooze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
“Ik weet immers, vrouw Sijmens,” zei Klaartje, “dat gij den moed niet verliezen zult. Barte is nog niet opgegeven—en de goede God is almachtig.”
“Wij moeten allen voor één God verschijnen,” zei de oude vrouw, er aan denkende dat Klaartje niet roomsch was.
“En tot een zelfden God bidden,” antwoordde Clara, “en door een zelfden troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw Sijmens?”
“Mijn paternoster,” zei de oude vrouw. “Ik had het zoo even nog.”
“Als gij bidt,” sprak Klaartje, “laat het zijn in een vast vertrouwen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken, vrouw Sijmens, en God zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk mijn moeder geweest is, en zij is nu weer zoo frisch en gezond als ikzelf. En Barte is zooveel jonger.”
“Het was een bloem op aarde,” zei de oude vrouw, en een glans van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. “Te denken,” zeide zij, “dat ik haar bij haar vader onder de groene boompjes brengen moest …”
“De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw Sijmens! Als gij den moed verliest, doet gij zonde,” zei Klaartje, een paar groote tranen afwisschende.
De dokter bevestigde het. [266]
“Kom aan, Mieke,” zei de oude vrouw, zich vermannende, “doe mijn jakje dicht; ik ga bij Barte.”
“Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw Sijmens?” vleide Klaartje.
“Komde gij nog eens weer?” vroeg de moeder.
Klaaktje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken. Gerit hielp haar het paard losmaken. Met een wip was zij in het rijtuig. Gerrit reikte haar de leidsels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardjen in, dat zulks kwalijk genoeg scheen te nemen en met zijn kop trok en schudde, als van zoo kribbig een hitje te wachten was.
“Dokter,” zei Klaartje, “hoe laat komt gij morgen bij de zieke?”
“Reeds in de vroegte, juffrouw Donze,” was het antwoord.
“Zoudt gij, terugkomende, even op Wildhoef willen aankomen, om te zeggen hoe het gaat?” vroeg zij blozende.
“Zonder twijfel,” betuigde Gerrit, volstrekt niet voor haar onderdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed, waarvan Gerrit schrikte.
“Geen nood!” zeide zij, “wij kennen malkaar.” En het hek van de werf uitdraaiende, op eene wijze, die geen Amsterdamsch koetsier haar zou verbeterd hebben, liet zij het vurig paardje zijn hart ophalen aan den zandweg en draafde heen.
“Zal de dokter blieven na de stad te riden?” vroeg Gillis.
“Dank u,” zei Witse, “ik wandel liever?” En nog eens de beschikkingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij Klaartjen ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter haar lustig paardje, dat zij meesterlijk regeerde en eerlang vergunde in den stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg Gerrit haar gade. “Welk eene ontwikkeling in dat meisje!” riep hij uit; “welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou me lijken, verlegen en linksch als ik altijd ben. Zooals ik haar daar nu zie …”
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan na grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij in oogenschouw te nemen. Klaartje Donze was voor heden niet meer te zien. Maar morgen …
Cetera desunt.
1840. [267]
Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de toegezegde “Nieuwe Vertooningen”1 verschenen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik der toezegging, eenige schetsen gereed, maar het spelen met de Camera Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn aangegroeid, moest ophouden. De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto gesproken had2, was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken.
Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig aan gehad heb; andere meenen dat het mij nog altijd goede diensten gedaan heeft. Zoo dit laatste het geval mocht zijn, blijft het met te meer nadruk: nec lusisse pudet.
Intusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers tot een derden druk van Hildebrands boekske verleid, en zij wenschten; het woord blijft natuurlijk geheel voor hunne rekening; zij wenschten dien te verrijken met hetgeen zij maar al te wel wisten dat nog in de sedert lang geslotene portefeuille voorhanden was. Had hij moeten weigeren? Dan zou het toch waarlijk geweest zijn: lusisse pudet.
Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor ’t eerst aan ’t licht gebrachte opstellen beter of slechter dan de andere zijn. Maar het zou mij verwonderen, daar alle te zamen de voortbrengselen zijn van een zelfden geest en tijd. Veel is er in het geheele boekdeel, dat ik u thans voor de derde maal aanbied, dat ik nu anders zou gevoelen, beschouwen en voorstellen; veel dat le mérite de l’ à-propos verloren heeft. Maar ik geef het zooals het is en voor hetgeen het is. Il faut juger des écrits d’après leur date blijft een treffelijke spreuk. Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om denzelfden vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde.
Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen: ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd. [268]
Waarde vriend, er heeft, sinds ik u voor de eerste en tweede maal het meerendeel dezer minbeduidende opstellen opdroeg, al vrij wat plaats gehad in en rondom ons. Het leven is ons sedert eerst duidelijk, ja, wij mogen wel zeggen eerst bekend geworden, en op onderscheidene wijzen werden wij bij den ernst des levens en bij onszelven bepaald. Het is wel eens bang geweest daarbinnen en donker daarboven. Er hebben tranen gevloeid, van wier bitterheid onze vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht, geen denkbeeld had. Gelukkig indien wij vreugden en ook vertroostingen hebben leeren kennen, waarvan de kracht en de zaligheid in onze jonge harten niet was opgeklommen. Zij zijn er; en Diezelfde die ons onze vroolijke jeugd schonk, heeft ze te zijner beschikking, en geeft ze aan die ze behoeft. Danken wij Hem, die ons een hart gaf om alles te gevoelen, een hart waaraan niets menschelijks vreemd bleef, en dat ook voor het goddelijke niet onaandoenlijk is. Ook in dien speeltijd van onzen geest, dien dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op een aanraking met het hoogere, met het hoogste. De tijd is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven en, bij het waarachtige licht, alles en allen, maar allereerst onszelven te zien. Neen, het is de vraag niet meer van spelen, maar wel van wederom kinderen te worden. En daar is een kind zijn, waarin alleen de kracht, de wijsheid, en de vreugde van den man gelegen is.
1 October 1851. [269]
En nu—het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen niet komen; gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken glimlach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uitgave van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.
Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensen zal dat beminlijk gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze “vertooningen”, onze werkelijkheden—het is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner vroegste jaren en, het gansche leven door, steeds meer mijn vriend! Vriend en Broeder! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is tusschen ons.
Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen tweemaal vierentwintig uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik eenige hoop. Uw hoofd was zoo goed. Gij waart nog zoo dezelfde in spreken en vragen. Vier dagen later stond ik bij de voor u geopende groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij niet vergist, beste kerel: toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste plaats in mijn hart gaf. Ik had niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele Vaderland een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen, als mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins mogelijk was. Het zegel is er op gezet. Allen hebben, voor en na, u den man bevonden, dien ik in u gezien en aangeduid had, en gij zijt zoo hartelijk bemind en oprecht beweend ten grave gedaald als weinigen stervelingen mag gebeuren.
Het was een der eerste dagen van April; een vroege zondagmorgen. Wij brachten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorlijk Ubbergen. Hoe heugde het mij, dat ik het met u bezocht had, voor achtentwintig jaar, toen dat graf voor ’t eerst was opengegaan, om dat dierbaar kind, dien lieven jongen, te ontvangen, over wiens verlies uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden!—Nu was het nog zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de geringe luidjes langs den Voerweg waren op, en kwamen, als wij voorbijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo bedrukt, en schudden zoo weemoedig het hoofd; want daar ging die goede beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen, en zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend gezicht vertroost had, en die ook “voor ons menschen” zoo goed was geweest!
Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange reeks van rijtuigen met deelnemende vrienden aan. Rondom het graf verdrong [270]zich een dichte schaar; menschen van allerlei leeftijd, stand, denkwijze, betrekking op u. Zoo vele aanwezigen, zoo vele bedroefden. Van uwe medebroeders in het menschlievend gild der artsen ontbrak er niet een. Maar wie van uwe vrienden, die erbij kon wezen, wilde er ontbreken?—Ook gij drongt door de menigte heen, om te zien waar hij gelegd werd, en liet de paarden de paarden, trouwe voerman, die hem zoo menig-menigmaal naar zijn buiten-patiënten gereden hadt en ook thans in functie waart! En dikke tranen rolden in uw bakkebaarden.
Vele hartelijke woorden werden gesproken. Woorden van smart, van liefde, van hoogachting, van dank, van troost, van gebed. Drie diepbewogene stemmen heb ik gehoord. Ook ik sprak een woord. Wat ik zeide weet ik niet meer, maar wel wat ik gevoelde. Nog gevoel ik het.
Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het Mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den weg naar Ubbergen de nachtegaal reeds overvloedig te hooren was; maar ik bevond het op dien morgen niet alzoo. Basterdnachtegalen, Bram! waar wij het mee deden en zoo gaarne de echten in hooren wilden, als er geen echte waren; basterdnachtegalen, anders niet’! Maar als ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart vol werd—daar hoorde ik op eenmaal den echten! Daar hief hij aan, luid en klaar, met die lange uithalen—, met dat krachtig georgel, dat niemand hem nadoet. Het scheen mij een lied te uwer eere, vriend van gezang, vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en welluidend! Vriend in alles van het echte!
Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland geloofd. Bij Hem hoop ik u weer te zien. Uw beeld rust in mijn hart. En zoet is mij de gedachte dat, zoolang dit boek in Nederland gelezen worden zal, ook uw naam in Nederland niet zal worden vergeten.
1 Juni 1871.
In Memoriam
Abrahami Scholl van Egmond.
M D.
Nat. IV Oct. MDCCCX Denat. XXXI Mart. MDCCCLXXI
·
Multis ille bonis flebilis occidit,
Nulli flebilior quam
mihi.
Hildebrand. [271]
[272]
Onderwijl regeeren de koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen.
[273]
Klein, klein kleuterken.
Wat doe jij in me hof!
Je plukt men al de bloemkens of
En maakt het veel te grof.
Oud Deuntje.
Spoken! O, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt me razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! O, moeder de Gans, lieve Moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Mijn grootmoeder kon de historie van Roodkapjen al zeer goed vertellen. ’s Zaterdags-avonds, als zij haren bijstand kwam verleenen bij het vouwen van de wasch; alvorens zij dat gewichtige werk aanvaardde, in het schemeruur; en de kleinste zat op haar schoot en speelde met haar zilveren kurketrekker in de gedaante van een hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den wolf nabootste, op het oogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk, “Vader Jacob en zijne kindertjes” is een heel mooi boekje; “de Brave Hendrik” is allerbraafst; maar ik had toen een afkeer van al die geschriften, op wier titel prijkt “voor kinderen”, “voor de jeugd”; en wat betreft titels als: “Raadgevingen en Onderrigtingen”, zij waren mij een gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoozeer. Maar ik had een mooie uitgaaf van Moeder de Gans: half Fransch, half Hollandsch; zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven en beneden als een jachthond behangen. Van de poëtische zedeleer aan het eind van ieder verhaal, cursief gedrukt, begreep ik niets. Maar ik begreep het verschrikkelijke van het “Zuster Anna, zuster Anna! ziet ge nog niets komen?” en dan het wrekend zwaard van den opgedaagden broeder! o, Die Blauwbaard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die heerlijke Blauwbaard! Was mij zijne geschiedenis de schoonste der geheele verzameling: [274]toch was ik er eenigszins bang voor. Als ik bet boek in handen nam, draaide ik er omheen, met een zekere begeerige schuwheid, als eene mug om de kaars. Eerst las ik al het andere; eindelijk viel ik op den vrouwenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijn ademlooze belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kippevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken als er in die oogenblikken iets van de tafel viel of iemand binnenkwam, dat alles staat mij levendig voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog zoo voelen en genieten konde! Gelooft gij dat die tijd verloren was? dat zulk een uur niet tot mijne vorming medewerkte? dat het mijne verbeeldingskracht niet uitzette, sterkte, en haar voedsel gaf?
En nu—waar mijn Moeder de Gans van die dagen gebleven is, weet ik niet2. Mijn jongere broers en zusters hebben er nooit zooveel werk van gemaakt. Ik heb ze nooit in hunne handen gezien. De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van engeltjes in jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een arm mensch geven, op het oogenblik dat zij er speelgoed voor dachten te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip versneden en pasklaar gemaakt3. En dan worden zij altijd leerzame jeugd en here kinderen genoemd. Men weet niet dat, ofschoon menig volwassene wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld is, dat zich gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige woord van Van Der Palm tot de jeugd: “Ik wil u niet vernederen, maar opheffen”4, is voor de meeste kinder-auteurs een onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam en lief heeten? Kinderen zijn er te bescheiden toe.
Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is veracht; zij weten, dat al wat zij vertelt onmogelijk is, dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden, dat er geene moei ter wereld uit een pompoen eene koets kan maken: zij weten, dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat “wie aan den zwarten man gelooft, van zijn verstand beroofd is!” dat alles natuurlijk toe moet gaan, met handen gemaakt, of voor geld opkocht worden.—Het is mooi, het is verstandig. Het is beter. [275]
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovennatuurlijke wereld, het volstrekt beperken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek-mogelijke, zijne kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten minste tot een zekere koelheid voor eene menigte van zaken, die anders op het gemoed plegen te werken. Waarlijk, men maakt der jeugd te veel indrukken onmogelijk. Onze kleine mannetjes zijn al te verstandig, al te wijs. Zij leeren te veel op zinnen en zintuigen vertrouwen, en dat wederspannige van te willen zien en tasten, alvorens aan te nemen, blijft. Gij leert uwe kinderen vroeg van een “Lieven Heer” spreken, die alles ziet en hoort: ijver dan ook niet te zeer tegen die verhalen der kinderkamer, met welker indruk een dergelijk geloof veel beter strookt, dan met dien van uwe volksnatuurkunde, vroegtijdig ingeprent. Maar gij vreest, dat uwe kinderen bang, vreesachtig, lafhartig, zullen worden. Eilieve! indien dat in hun bloed of in hunne zenuwen is, zullen zij het toch worden; zoo niet voor spoken, dan voor beesten, voor dieven, voor struikroovers. Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke—hoe verlokkelijk is het! Of is het uzelven niet een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te lezen! Ik voor mij lees Swedenborg liever dan Balthazar Bekker. Gij doorbladert de Mille et une nuits met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwillige dupe van eenen Faust, eenen Samiël, en een Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt u. Welnu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd dan hare wonderen! Aan haar al het schitterende der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de Schoone Slaapster, aan haar de Rijstebrij-berg en Luilekkerland; voor u de flauwe, dorre, ware werkelijkheid; voor u onze kleine groote mannen, onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets omniet beeft! Dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat kinderen zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt?
Dichters, schrijvers, schilders onder ons! Gelooft gij niet, dat gij veel, oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoeder verschuldigd zijt? Hebt gij u zelven wel niet eens betrapt op een indruk in de kinderkamer ontvangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wereld uwer idealen dáár is aangelegd, dáár allereerst bevolkt—en zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn?
Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad, ons aller lof is droeviger geworden, sedert men zoo vlijtig aan het opdekken der waarheid is gegaan. De verziering is meestal mooier; het bedrog minder vervelend, l’Heureux temps que celui de ces fables! riep Voltaire, en het ware te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had, de leelijke spotter! hij zou er zoovele niet uitgekleed hebben. Hij zou niet medegeholpen hebben aan het afbreken onzer schoone luchtpaleizen, [276]aan het verwoesten onzer heerlijke dorado’s. Arme tijden. In plaats van wonderdieren en wonderkrachten—natuurlijke historie en physica; in plaats van tooverij—goochelboeken. Wat heeft de poëzie al niet verloren! Geen vogel feniks meer, zich in zijn ambergraf van geurig hout verbrandende en uit zijn asch herlevende; geen salamander meer, in het vuur ademende; geen palmboom meer, te weliger groeiende, naarmate hij meer gedrukt wordt. In spijt van het Engelsche wapen, geen eenhoorn meer. Geen vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur le Baron De Buffon en andere liefhebbers van zijn stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen alle illusiën, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangericht. Het zou een schoon onderwerp voor een belangrijken roman kunnen zijn: Nera, of de laatste der Zeemeerminnen. De familiehaat tusschen het geslacht der Natuuronderzoekers en dat der geheimzinnige Zeebewoonsters kon er treffend in geschetst worden. En wat zijn wij op een aantal punten beter dan onze vaderen onderricht! De padden zijn niet vergiftig, en hebben geen diamant in het voorhoofd (het was anders eene schoone allegorie, eene moreele waarheid); de walvisch is geen visch, en Jona heeft in een haai gezeten; de ooievaars dragen hunne zwakke ouders niet, als Aeneas, op den rug; de olifanten gelijken meer op menschen dan de apen; men moet niet gelooven dat de jakhalzen de prooi voor den leeuw opsporen;—dit alles hebben die heeren ons geleerd, en voor al de schoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooien zij ons eenige ellendige verdroogde Mammouthen en Ichthyosauri en Mastodonten naar het hoofd, waarvan wij àlles gelooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen. Ik betwist het nut dier wetenschappen niet. Maar maken ze ons het hart niet koud? De schoone natuur blijft nauwelijks schoone natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassificeerd en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der natuurlijke historie, met hunne klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige stelsels, hoe dikwijls zult gij er tevergeefs naar een vroom en hartelijk woord van bewondering en verrukking zoeken. Waarlijk, men heeft de wonderdoende natuur te veel ontcijferd, te veel met passers, ontleedmessen, tabellen en vergrootglazen nageloopen.
Göthe (of een ander, maar ik meen, dat het Göthe was) sprak uit mijn hart, toen hij mikroscopen en vergrootglazen met zijn banvloek trof. Ons oog, dacht Göthe, of die andere, ons oog en ons schoonheids-gevoel zijn slechts ingericht en geschikt om de schoonheid dier wereld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij onszelven het onrecht niet doen, ons in eene wereld te begeven, waar wij geen zin, geen medegevoel voor hebben, die ons, aan andere afmetingen gewend en voor andere vormen ingericht, leelijk moet voorkomen. En inderdaad, daar is voor mijn gemoed iets [277]ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit der groote aarde, nog datgene te vervolgen, wat buiten onze heerschappij ligt; eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-mikroscoop u de verschrikkingen van een droppel water vertoonde en sidderen deed voor de afgrijselijke gedrochten, die er zich in bewogen? Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van zijne bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het voermiddel dier afschuwelijkheden heb leeren aanschouwen; sedert ik niet kan nalaten aan die monsters te denken met schorpioen-staarten en meer dan griffioen-klauwen gewapend, die er elkander in bestrijden5. Lieve medemenschen! welke is uwe gewaarwording, als gij bedenkt, dat gij bij iederen tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling gansche benden inademt; dat de kus der min er duizenden verplettert; ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbij die van Hatem, wiens tent honderd poorten had, niets is? Ik voor mij wenschte niet te weten, dat ik zoo overgoedertieren ben. Waarlijk, vrienden! dat alleven is niet uit te houden. Bedenkt het toch! Misschien heeft er op dit oogenblik een tornooi plaats in de hoeken van uw mond of een veldslag op den zoom van uw oor. Misschien mejuffrouw! viert het uitschot der oneindig kleinen een bacchanaal op uw smetteloozen hals; misschien hooggeleerde! gaat er een rei van dartele ijdeltuitjes ten dans in de plooien van uw kin!—Ba! het is afschuwelijk! Hoe dit gebroed afgeschud? Hoe dit krioelend heelal ontloopen? Helaas! aantrekkingskracht en middelpunt-schuwende kracht—de onverbiddelijke wetenschap zegt het—beletten het u. Zalige tijd, toen gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver, alleen zijn. Maar gij hebt van den Boom der Kennis gegeten, en zijt uzelven een afschuw geworden. Ik voor mij geloof dan maar liever aan de “Edammer Seemaremin!”
Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschiedenis? Ook dáár moest, tot in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waarheid, hardnekkig vervolgd worden. Ik keur goed, dat nieuwe onderzoekingen aan een Sardanapalus recht laten wedervaren en veranderingen maken, niet minder gewichtig dan die van den Médecin malgré lui, als hij het hart van de linker- naar de rechterborst verplaatste—maar, [278]bij voorbeeld! De ton van Diogenes is een klein hutje geworden: alsof de grootste ton niet ruim zoo aardig was als het kleinste hutje ter wereld. Van de wolvin, die Romulus en Remus zoogde, is een gemeen vrouwspersoon gemaakt. David was zoo klein niet, en Goliat niet zoo heel groot. Men bedoelt het Hebreeuwsche, als men van Erasmus zegt, dat hij twaalf jaren oud was, eer hij het A. B. C. machtig was; de pannekoeken die czaar Peter te Zaandam at, waren zoo’n gemeen gebak niet, en zijn scheepstimmeren was juist niet veel. En dan al die steden, gesticht door mannen, die nooit op die plek zullen geweest zijn, en al die mooie gezegden, die zoo mooi niet waren en waar iets anders mede bedoeld was; en dan die heerlijke gezangen, welke geen dichter gehad hebben; en dan die bekrompenheid om getallen te rectificeeren! Leonidas verdedigde Thermopylae wel met slechts driehonderd Spartanen, maar daar waren nog andere honderden bij, dat geen Spartanen waren; in plaats dat St. Ursula met elf duizend maagden den marteldood onderging, onderging zij dien met geene elf duizend maagden; wat en hoeveel waren het dan?—En dan dat uitlachen als wij medelijden hebben, b.v. met Tasso en Petrarca, door te zeggen, de een had het zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd!—Zie, indien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie niets anders is dan eene fabel, waaromtrent men overeenkomt, waarom zijn er dan zoo vele spelbrekers, die ons met een hatelijken glimlach overal iets ontnemen, iets veranderen, iets verbroddelen?—Ik geloof dat dit alles nuttig is,—maar ik zou er bij kunnen schreien—Eilieve! geef mij dat kleine boekjen eens aan! dáár, van den rand dier canapé. Ik dank u. “Daer was eens een Koning en eene Koningin …”
Nog iets. “Weet ge wat mij verbaast? Dit: dat, terwijl onze tijd er zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars beschaamd te zetten voor het minste krulletje dat zij te veel of te scheef gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles in het werk stelt om hetgeen onder hare oogen gebeurt zooveel mogelijk opgesierd en mooigemaakt tot de nakomelingschap te brengen, Wij, die op al wat nu geschiedt medailles slaan, op alles oden maken, al het tegenwoordige ten breedsten uitmeten en zoo pittoresk mogelijk voorstellen; wij, die in de bewondering van ons-zelven schrijven en zingen en alles als in het vuurwerk onzer opgewondenheid zetten; wij, die aan alles wat het onze is eene romaneske, eene ridderlijke tint geven;—wij nemen de goede voorgeslachten zoo ernstig te biecht en vallen hun zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en de Wijzen wat in het Held- en Wijze- zijn geholpen hebben, omdat zij hier en daar een lichtje, een bloempje, een pareltje, een gordijntje hebben aangebracht! … Het is onbillijk.
“Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so bedroeft waren,” enz. [279]
1 “Dit stukje was door den auteur losweg geschreven, in de stemming die het motto, waarmee het ditmaal pronkt, aangeeft. Hij meende er schertsende mede te velde te trekken tegen het al te mathematische in wetenschap en opvoeding. Onloochenbaar is het, dat hem hier en daar een ernstiger wenkje is ontvallen, en wat daar waars en behartigingswaardigs in zou kunnen zijn, neemt hij ook nu niet terug; maar hij wilde niet gaarne, dat men zijn opstel voor een opzettelijke smaadrede op wetenschappelijk onderzoek aanzag, en het er voor hield, alsof hij eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof had willen schrijven”. Aant. bij den 2den druk van deze—boutade, in 1840. (Proza en Poëzy; Verspr. Opst. en Verzen; bl. 1–13). ↑
2 Ik moet hier recht doen aan de edelmoedigheid van mijn vriend Baculus, die mij voor eenige maanden alleraangenaamst met een exemplaar van dit mijn lievelingswerk veraste. De goede man deed wat hij kon; maar het was mijne Moeder de Gans niet. ↑
3 Of men laat hen bladeren in boeken, als b.v. De fabelen van Gellert (die niet voor de jeugd geschreven zijn), opdat zij toch vroeg zouden leeren hunne naasten te mistrouwen en met de vrouwen te spotten. ↑
4 Bijbel voor de Jeugd, D. I. bl. 3. ↑
5 Sedert men begonnen heeft de insecten-wereld te beschaven, waarvan de heer Bertolotto met zijn “Industrielles” een verheven voorbeeld gegeven heeft, is er ten minsten een lichtstraal van troost gekomen. En wanneer de Maatschappij tot Zedelijke Verbetering en het Matigheids-genootschap der Infusoria zullen zijn opgericht, is het te verwachten, dat de oxygeen-mikroscoop ons vreedzamer tooneelen zal kunnen aanbieden. ↑
Neen, ik kom van mijn denkbeeld terug dat er, in spijt van Newton en Herschel, eene verandering in ons wereldstelsel zou hebben plaats gehad. Mijn barbier had er mij bijna toe overgehaald. “Die komeet van Halley”, had hij wel tienmaal gezegd, “is niet pluis geweest!”—en toen nu de winters wegbleven, en het in Italië kouder was dan bij ons; toen de Meimaanden Novemberweer meebrachten, toen ik zaterdags vóór Paschen (en het was een late Paschen, van ’t jaar) over den straatweg narde, en op oudejaarsmorgen laatstleden drie bloeiende viooltjes plukte—toen begon ik in den man met den langen blauwen jas en de zilveren oorringetjes, die altijd iets te scheren en altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zei met hem: “die komeet van Halley zal het hem gedaan hebben”.
Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet te zijn en, indien het al waarschijnlijk is dat wij een uitstap hebben gemaakt, het is zeker dat wij weer zijn teruggebracht, dat wij weer tehuis zijn. Het is weer winter in Januari. Mijn grootmoeder was trotsch op den winter van Vijfennegentig, “toen er nog zoo geen kachels waren”, en ik verhef mij op de koude van Drieëntwintig, toen er van de veertig jongens maar zeven school kwamen, van welke ik er één was, wien de lofspraak, die het mij van den meester bezorgde, op een bevroren neus te staan kwam; om niet te spreken van een “kaartje van vlijt”, dat mij ontging, omdat mijne handen veel te rood en veel te koud waren om een mooi middelmaat schrift te schrijven, op en tusschen de lijn, met zuivere ophalen, en zonder aandikken. Helaas! ik heb het in het schrijven nooit heel ver gebracht; daarom laat ik nu ook maar drukken.
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschilders beginnen met wintergezichtjes, waaruit ik opmaak dat een wintergezichtje gemakkelijk en eenvoudig is. Er ligt in die soberheid der natuur in de koude maanden iets aantrekkelijks, iets plechtigs, iets kalm verhevens. Indien deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe zou ik het vergezicht genieten! Waarlijk, het is schoon! Een heldere, blauwe lucht, geheel klaarheid, als wilde de zon met licht vergoeden wat zij aan warmte onthoudt. Een heerlijke noordsche dag;
“Een telg der zon in sneeuwkleedij.”
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op de immergroene dennetoppen! Al de andere boomen hebben het afgeschud; maar ook de lange, lange beukenlaan met hare onafzienbare reeks grauwe takken heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet: hoe duidelijk is het; hoe scherp teekent zich dat rieten dak tegen den azuren hemel! … Maar daar is iets, dat voor mijn gemoed al de schoonheid van dit wintertooneel bederft; het is … Moet ik het zeggen? Het is—het ijs! [280]
Een heldere, frissche, noordsche dag doet een mannelijk bewustzijn van kracht, een besef van gezondheid ontstaan. De koude geeft een edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel, wat mannen en wat beginselen het Noorden heeft voortgebracht; welke gezonde, reine, zuivere en heldere denkbeelden er van het frissche Noorden zijn uitgegaan; welke edele krachten het forsche Noorden heeft ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de sneeuwvlok in den baard te voelen en den hagelsteen te hooren kletteren op het harnas, met
“daden in de vuisten”,
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht, ik eer de koude, den zuiveren, gezonden wind, de blanke, smettelooze sneeuw;—maar het ijs—o, vergun mij het ijs te haten!
Ik mag wel een wintergezichtje.
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk, of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt, iedere vermoeienis wordt met het zaligste beloond, dat men in den winter genieten kan: warm te worden. En dan de haard! die dierbare haard! O gij, middelpunt aller wintergenoeglijkheden! Vurig voorwerp der vurige liefde van huismenschen en huisdieren! Onderpand en outer der huiselijkheid zelve! hoeveel verliest gij van uwe bekoorlijkheden, van uwe waarde en van uw gezag, in die laffe, wakke, flauwhartige, waterzuchtige winters! Men verachteloost, men vergeet, men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week wil de schoorsteen niet trekken; zesmaal in de veertien dagen is het hout te vochtig om te branden; dagelijks zijt gij als een twistappel in de huisgezinnen, als de een u te warm, de ander niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nu, gij wordt, van een noodzakelijk kwaad, een onbeschrijfbaar geluk, van eene gedoogde dienstbode, een gevierde prinses! Men moedigt u aan, men prijst, men verheft, men bewondert u: gij wordt aangebeden! Uren kan men u zitten aanstaren! Gij zijt het ideaal van winterheil! Gewis, voor de lustige vlammen gezeten, met het boek van een lievelingsschrijver in de hand en het vooruitzicht van een krachtigen wintermaaltijd des middags, of van opwekkelijke punch des avonds, nu en dan een blik te slaan op het bevrozen tooneel, dat buiten is, de helderheid van hemel, aarde en haard te genieten, het flikkeren van de witte sneeuw met dat der gele en oranje vlammen te vergelijken … het is zalig—Maar het ijs, het ijs! … Waarom ijs?—Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het moest winter kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter,—ik gevoel, dat ik den winter noodig heb; ik zie veel minder tegen het korten der dagen dan tegen onze natte schrale voorjaren op—maar noch het glas water, dat ik elken avond op mijne nachttafel gereed zet, moest stollen, noch de lieve breede vijver, waar ik hier het uitzicht op heb—mijn mikrokosmos, noch mijn makrokosmos—moest bevriezen! En waarom niet? Ach gij zoudt de vraag niet doen, [281]zoo gij wist, hoe dierbaar mij het water is, het heldere, levende water! welke aandoeningen het in mij opwekt, welke gedachten het mij toespiegelt,—hoe teeder ik het bemin.
Cooper verhaalt van een zeeman, die niet inzag, waartoe er éénig land op de wereld noodig was, dan effentjes een klein eiland, en dan ook nog maar, om den wil van het zoete water. Zoo verre gaat mijn hartstocht niet. Het is het vaste land, dat mij het water te meer doet waardeeren; maar ik bemin het dan ook met een gloed, die aller zeeën en stroomen tezamengedreven vocht niet in staat zou wezen te blusschen.
Zie, daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld uit de hoogte neder in de diepte. Het is een prachtig gezicht, een majestueus gedruisch. De zeven kleuren des lichts worden gescheiden; de lucht dreunt; en de wind voert het witte, vlokkige schuim wijd en zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken worden afgescheurd; de pasgeboren stroom voert ze mede als lichte vederen, en ploft ze neder in de diepte, waar alleen hij ze kan oplichten. Water! gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der vier hoofdstoffen! De Aarde is stom, dood en roerloos; maar uwe stem is als de donder, uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als bezield; gij beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang: als eene bevallige schoone, als een ontstuimig ros, dat struikelblok acht noch slagboom ontziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een edel metaal, met maagdelijk smettelooze reinheid! Uwe veerkrachtige oppervlakte werpt de vermogende stralen der zon terug, en doet het trillend geluid huppelen naar uwe maat! Het Vuur is afhankelijk van voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en u-zelf genoegzaam, ja, gij vernietigt zelfs het vuur, waar het (te vroeg!) naar de oppermacht staat over al de elementen! Schiet heen, koninklijke bergstroom! schiet heen en heersch, vervul de dalen, splijt de heuvelen, spot met den trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen weg werwaarts gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u bruisende! Word gevreesd en geëerd! En leg u dan ter ruste in den schoot des breeden oceaans; hij alleen is uwer, gij zijt zijner waardig! Gij beiden zult leven tot “de hemelen met een gedruisch zijn voorbijgegaan en alle hoofdstoffen branden zullen en vergaan”.
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij dooradert de aarde, gelijk het bloed de leden doorvloeit van de kinderen der menschen! Wee, wee het oord, dat gij veracht! Dáár is woestijn, verschrikking en hongersnood! Gezegend de landen, door u gezuiverd, gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt gij den hemel weerkaatsen, en de wonderen des hemels weerspiegelen, gij weldadigen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen nedervallen aan uw oevers, de weelderigste takken der schoonste boomen hun lommer over u uitbreiden, de geurigste kruiden van wederszijden u toewalmen! Geen olmekruin toch spiegelt [282]zich in uw o helderheid en geene lelie buigt zich met Liefde, naar uwe frissche rimpeling, of zij groeien en bloeien door u! De wijnbergen aan uwe zoomen voeden uit u de verkwikkende trossen, en de goud-gele oogst bootst het gedruisch uwer golven niet na, dan als een hulde, U toegebracht! Gij doorwandelt de aarde goeddoende en waar gij de oorden in liefde omhelst, daar baren zij welvaart en vruchtbaarheid, schoone dochteren, op hare beurt moeders van vrede en geluk!
Aan dezen oever lust het mij te toeven en het heerlijk tooneel te genieten. Met hoe sierlijk een bocht beweegt zich de blauwe rivier over hare zachte bedding en besproeit de groene zoomen, frisch en vroolijk door hare bevochtiging. De zon giet er haar licht over uit; maar het is of zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuchter terugtrekt, met een tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage wilg met zijn hollen knokigen stam; de slanke popel, wuivende van het zachte koeltje; het hooge en dichte riet, de scherpe blaren en de zwarte pluimen schuddende; het kleine boerenhuis, waaruit het blauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt, en in de lucht vervloeit; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende op gindsche zandplaat,—het wordt alles getrouw verdubbeld door het klare vocht, en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt gij den lust weerstaan met mij in dit bootje te stappen?—Reik mij de hand, en ik zal u midden in dit bekoorlijk tooneel brengen. Een oogenblik zal het geplas der riemen de liefelijke stilte afbreken, een oogenblik de effenheid gestoord worden, en dan zullen wij ons op den stroom laten drijven. O wellust! te drijven, te vlotten, zich te laten gaan! losser van het stof der aarde, als een golf onder de golven, zich over te geven aan den vriendelijken Geest der wateren, wiens onzichtbare hand u voortstuwt over zijn gebied. Zie, nu is het hemel boven en onder en rondom u, en gij gevoelt u zelven het gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat gij uwe luite bij u haddet. De zachte melodie is het liefelijkst op het water. De malsche noten vallen er op neder als dons; en zacht, als de boezem eener vrouw, heft het water ze op; en verzoet, maar versterkt, als verkwikte hem die aanraking! zweeft de toon van rimpel tot rimpel, van golf tot golf, en vervult beide de oevers met den wellust des geluids. Waarlijk, het water is bezintuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone: het welluidend toongeruisch, de zachte kleurschakeering, den zoeten geur. Ik zou den riem niet met woestheid kunnen bewegen, noch onnoodig rumoer maken in een element, zoo aandoenlijk, zoo teeder. Ja, het edele water, het doet de aarde leven; het verheugt ieder landschap, het is het schoonste sieraad aan het weelderig kleed der aardsche schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan uwen boezem; als de maan haar troostend licht doet trillen op uwe effenheid en al de sterren in u haren glans verdubbelen, dan, heerlijke vloed! is er eene stem, die opstijgt uit uwe bedding, en roerend [283]en verlokkend spreekt tot mijne ziel! Dan is het geluk, op den alleruitersten rand des oevers te staan, mij overgevende aan zoet en weemoedig gepeins. En telkens als het windje zich verheft en in den stroom een stroomender plekje vormt, is het alsof de lokstem inniger en verleidender wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte, tot waar zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizende gedachten, duizende herinneringen golven af en aan met uwe rimpeling. Het is een wellust.
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans!—(helaas! ik schrijf dit alles bij een groot kolenvuur!)—thans zie ik treurig naar u uit!—Gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige dagen zag ik de bleeke winterzon nog schijnen op uwe golving, en de groene dennen ter linker-, de lommerlooze groepen van acacia’s en beuken ter rechterzijde in uwen spiegel weerkaatst; en met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat hoenders en duiven plachten uit te kiezen om zich te verkwikken aan uw vocht. Helaas! wat is er van u geworden? Wat anders zijt ge nu dan
“’t Misvormde lijk van ’t uitgebloeide Schoon”?
Wat is het harde, gevoellooze ijs? Stof, koude, ziellooze stof, als de logge aarde. Shakespeare noemde het water valsch, maar hij lasterde; het water is zoo oprecht als doorschijnend; het vleit niemand met de onmogelijkheid van gevaar, die het waagt zijn heiligdom in te gaan; het is het ijs, dat valsch en verraderlijk is.—Het ijs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is; om het met een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoogleeraren verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling uitspreekt; het ijs is hybridisch!—Ik wenschte dit zelfde wintertooneel te zien, maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de natuur schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde; het ligt onder deze dikke, nijdige, blauwe zerk begraven, en ijdele slaven van het vermaak dartelen over dat graf!
Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid en koude wreedheid! neen, ellendig namaaksel van glas! mijn voet zal u niet betreden! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer schoeien om u te vereeren, en de rustplaats te ontwijden van mijn dierbare! Lig dáár, en mest u met het kostbare bloed der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte uwe afkomst verloochent en voor uw minderen door wilt gaan! Roem vrij op uwe sterkte, op uw geweld! De boeien zullen verbroken worden. Ik zeg u, het zal dooien! In den lieven lentewind zal het triomflied der vrijheid weerklinken; en de schoone dochter der natuur zal haren kerker uitbreken, en opnieuw schitteren voor het aangezicht der zonne!
En laat ons nu nog eens stoken.
Buiten, 9 Jan. 1838. [284]
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoorzaam aan uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd komen dat het daar nederligt—nederligt op een bed, hoop ik!—, zielloos, koud, stijf, in een enkele doodswa gehuld, onder een lang wit laken—als een steen. Het is nu nog het uwe: het zal dan het uwe niet meer zijn. Gij zijt dan niet meer een persoon, maar een ding. Men staat er bij, liefde en genegenheid staan er bij, en zoo zij niet dan weenende het kunnen gadeslaan, niet dan weenende er van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel eer te bewijzen aan een onding, dat reden en godsdienst haar leeren geringschatten. Maar neen! zij schamen zich niet—de menschelijkheid zou er tegen opkomen: de liefde ziet hem, dien zij heeft liefgehad, nog in zijn lijk; beminnelijke liefde!—Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men u aanraakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt, men doet het met eene zachtheid alsof gij sliept, alsof men schroomde u wakker te maken! Men spreekt niet dan fluisterende in de sterfkamer. O! voor wie u teeder beminde, is het eene behoefte het doove lijk nog eens bij uwen naam te noemen. Zachtkens en met eerbied vlijt men u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde er op geworpen. Dan eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan.—Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord op uwe zerk, of planten zij eene vriendelijke bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft en uwer te gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar datgene rust wat men het langst van u behield; waar de menschelijkheid van u afscheid nam.
Ik weet wel, dat het tot de verstandigheden onzer dagen behoort, dit alles bekrompen, belachelijk en onnoodig te vinden. Men heeft zoo veel boeken gelezen! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest bewijst, wanneer men den heldenmoed heeft van te zeggen: “het is mij om het even wat er na mijn dood mei mijn lichaam gebeurt, ik zal er niets van voelen: om het even waar het liggen zal, ik zal er niettemin dood om zijn; het kan alleen voor de mijnen van belang wezen, dat mij eene eerlijke begrafenis ten deele valt; maar, wat raakt dat mij?”—Ik weet, dat men den Engelschman bewondert, die wilde dat er, ten algemeenen nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid worden—maar ik gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen [285]zoo sterk is dat het reeds op onze publieke inrichtingen gewerkt heeft, en de zaak der dooden “minder omslachtig” is gemaakt;—ik begrijp, dat hiermee het vrij algemeen nalaten van den rouw in verband staat, en dat men zijn manlijkheid toont door te zeggen: “ik wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf”;—maar ik beklaag de menschen die zoo heel wijs zijn en zichzelven zoo menig zoete gedachte onmogelijk maken; wier gansche leven, door eigen schuld, een gedurige worstelstrijd is tusschen hoofd en hart; en ik spreek mijn “wee!” uit tegen die groote mannen, die de wereld zoo hebben gemaakt. Maar de eerste schuld ligt toch bij hen, door wie al die wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak des gevoels zóó ver trokken, dat het verstand boos werd. Toen wij lang op eens anders kerkhof, waarmee wij niets hadden te maken, geweend hadden, en naar sterren en wormen en welkende bloempjes gekeken, toen kwamen de tegenvoeters en de afbrekers, de spotters en de prozaïsten, en dreven de andere mode door; de worm werd doodgetrapt, de seraf naar huis gestuurd; de zerken werden voor afbraak verkocht; de lange witte zakdoeken werden gemeen; men zag nauwelijks om naar zijn eigen dooden; en daar hadden wij A + B = C. De thermometer daalde van Bloedwarmte tot Vorst. Het sneeuwde groote ideeën. Het was een frissche, maar op den duur onaangename koude.
Wat nu die groote ideeën aangaat, ik laat nog gelden, dat groote mannen ze uitspreken. Byron mocht, onafhankelijke genie die hij was, en na al wat hij ondervonden had, nog eens zeggen:
“Ik wil niet dat mijn stervensmaar
Een enkel uur van vreugd bederf,
Noch eisch dat vriendschap, als ik sterf
Zal siddren bij mijn baar;”
schoon ik liever zijn zachtzinnige coupletten, beginnende “O, weggerukte in schoonheids bloei”, leze.—Maar dat ieder schoolmeester en schooljongen zich tot eene dergelijke grootheid van ziel wil opheffen—zie, dat is wat forsch, dat vind ik belachelijk en ongelukkig tegelijk! En als men de leer der onsterfelijkheid, als men de goddelijke Openbaring durft misbruiken, om mij te bewijzen dat mijn menschelijk gevoel dwaas of schuldig is, dan beklaag ik hen diep, die de vriendelijke leer van ’t Evangelie zoo weinig verstaan.
Neen, het is onnatuurlijk onverschillig te zijn, of ons stoffelijk bekleedsel met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld worden, of niet; of het in bekenden en den levende dierbaren grond zal rusten, dan in verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden. Gij zult het niet gevoelen, zegt gij, met een kalmen glimlach.—Zoo? Gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood geschieden zal? Is het denkbeeld te leven in de gedachtenis der uwen u reeds nu geheel onverschillig? Laat de hoop op den lof der nakomelingschap, [286]waarvan gij niets hooren. niets ondervinden zult, u geheel koud? Of is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen ijver, een troost (de éénige) bij de onaangenaamheden die de weg des roems u opwerkt, bij de ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo gij u dáár over heen gezet hebt—eilieve! zeg mij eens oprecht: verheugt het u wel eens te denken, dat uwe beeltenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien gij het liefst hadt; dat, na uw dood, de ring, dien gij daar aan uwen vinger draagt, zal overgaan aan die welbeminde hand die hem dragen zal tot dat zij verstijft? dat uw zoon in uw huis zal wonen, in uwen armstoel zitten? dat uwe familie u zal zegenen om de liefderijke, de edelmoedige wijze, waarmee gij over het uwe hebt beschikt?—Verhard uw gemoed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg dan, dat bij den dood alle gemeenschap tusschen u en uwe naasten ophoudt, en dat het u om het even is, hoe zij bij uwe sponde staan, wáár zij uw lijk begraven zullen!
Mij is het eene aangename gedachte—en mij dunkt, zij zal mijn sterfbed zachter spreiden—te mogen hopen, dat een vriendelijke, een lieve hand mij de oogen zal sluiten en mijn hoofd goed leggen; dat menige treurende gedaante in de eerste dagen dat sterfbed, zal naderen, “om hem nog eens te zien”; dat menig sidderende hand mijne koude vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weer te laten vallen; dat menig weenend oog met moeite afscheid zal nemen, ook van dit nietsbeteekenend overschot: en dat men mij met ernst en plechtigheid uitgeleide zal doen naar eene rustplaats, mij dierbaar, als de rustplaats van dierbaren.—Ja ook dat! ik gevoel het, ook dat zal mij een troost zijn, te weten dat, uit wier armen mij de dood ook seheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend,—dat één zelfde graf hen en mij, en eenmaal hen die mij treurende overleven moesten, zal besluiten; dat wij daar allen te zamen zullen rusten … O, het is niets, het is niets! ik weet dat het niets is; maar het is eene zoete gedachte,—en ik bid de verstandigen der aarde, mij niet uit te lachen, maar mij te benijden.
Men weet op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begraven in de wereld is gekomen. Eerst bouwde men de kerken op de graven, daarna bracht men de graven in de kerken. Waar de asch der martelaren rustte, wier bloed het cement der kerk is daar richtte de eerbiedige dankbaarheid der eerste christenen het bedehuis op, de beste eerzuil! Later bracht men vaak hun dierbaar gebeente uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk over, en begroef het onder het outer. In hunne nabijheid te rusten, was sinds lang de vrome wensch van menig stervende, en de eerste christenkeizer was de eerste die binnen den gewijden omtrek der door hem gebouwde kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde [287]verboden het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond het denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om ze op te geven! Het begraven in de kerken werd algemeen. Ieder belijder van den naam des Heilands sterkte zich onder de vermoeienissen en de lasten des levens met het denkbeeld, dat de Heer hem rust zou geven in Zijn Huis; en het scheen hem bemoedigend Zijne wederkomst aldaar af te wachten. Elke zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbouwend, het woord des levens te hooren, gezeten op de verblijven der sterfelijkheid; en over levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen, waaronder de leer verkondigd werd van hem “die de dooden levend maakt en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren”. Onze grootouders vonden dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinige, was een graf in de kerk hun een dierbare, een onschatbare bezitting. Geen bewijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden konden hen van hun stuk brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp om het offer te brengen. Onze onverschilligheid maakte het misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier of dáár nog een ouderwetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet rusten zal in het graf zijner vaderen, in de schaduw van het heiligdom, waar hij en zij aanbaden—bespot hem niet, bid ik u! Broeders, het is een eerbiedwaardige zwakheid.
Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind? Het zijn uwe wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de kerk; uwe lofverzen op stof en assche, onder het oog van God en in Zijn heilig huis op aarde, geschreven. Het zijn de tropeeën van dwazen trots, wereldsche ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande wetenschap, bloedigen oorlog, dáár te pronk gesteld, waar ootmoed en eerbiedigheid zich met gebukten hoofde voor het oog des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak overdrevene, altijd dáár misplaatste hulde, in het huis ter eere Gods gesticht, toegebracht aan alle soort van verdiensten. Waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!) belachelijk schouwspel, die bonte rij van allerlei deugden en gaven, in het heiligdom geloofd, geprezen, en vergood. Het zijn de deugden en gaven van den krijg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst, der nijverheid, gehuldigd in de overblijfsels van menschen van allerlei neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. O! het belgt mij niet, dat de gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun allen gelijkelijk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk; maar dat zij er liggen als zondaren!—niet als groote mannen, niet met den titel van naturae se superantis opera, niet onder de uitgebreide vleugelen der faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdgenooten en vereerders, maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, “die weet wat er in den mensch is!”—Wilt gij de namen uwer grooter mannen beitelen en vergulden, omlauweren en omstralen; [288]wilt gij hun standbeelden oprichten, zuilen stichten; wilt gij hunne deugden voor de nakomelingschap vereeuwigen, de jeugd door hun doorluchtig voorbeeld en de eer die hun weervaart, prikkelen: naar de openbare plaatsen, naar de academiepleinen, naar de raadhuizen, naar de trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar de markten, met uwe vereering! Hier—is het heilige grond. Ontbindt uwe schoenzolen! Hier geene namen, geene lofspraken geuit, dan die den Hemel welgevallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam geroemd. Wilt gij hier zuilen oprichten, doet het zoo vaak de Heer u uit groote benauwdheden redt, in groote gevaren behoedt: “Eben Haëzer; tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen”. Maar—hier geene menschvergoding! hier God alléén en het geloof!
Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw niet als heilig doet beschouwen, maar ik weet ook, dat onze christelijke ootmoed ons, in zijn omtrek vooral, de praalzucht behoort te verbieden. Ik weet, dat onze strenge toepassing van het “God te aanbidden in geest en in waarheid!” uit voorzichtigheid, in aanmerking nemende de menschelijke zwakheid, niet duldt dat wij voorstellingen van Christus en zijn daden op aarde in onze bedehuizen ophangen; maar veel minder voegen er die beelden, welke er de aandacht van Hem afleiden en bij eigen grootheid stil doen staan. Neen, niets, niets moest de éénheid van doel in het heiligdom breken; alles moest op God wijzen—alleen op God!1
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne oogen is) niet geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het is er toch aanmerkelijk door gefnuikt. Wij allen zullen onder den blooten hemel rusten, en wat men op ons graf moge schrijven of oprichten, het zal geen gemoedelijk kerkganger ergeren. Welnu, dat denkbeeld heeft ook veel schoons, veel zoets, veel zaligs: te rusten in een liefelijke streek, te midden der natuur, die wij bemind hebben, in een zacht graf, waar rondom het alles bloeit en groent, waarover de zwoele winden waaien, waarover de heerlijke sterren van den nacht schijnen! [289]
Ik kan evenwel niet zeggen dat de hoog romaneske begraafplaatsen onzer dagen mij altijd evenzeer aanstaan.
Vele zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te gekunsteld, veel te rijk, te overladen met dichterlijke zinnebeelden. De dood is arm, en heeft zijne eigene poëzie. Waar de natuur de begraafplaats schilderachtig maakt, is het wèl; waar de kunst het doet, verraadt het de menschelijke zucht om alles op te schikken te zeer. Het verschilt als een wilde bloem en een gevlochten krans. Niet bij iedere zerk moet een roos geplant zijn; niet over ieder graf een treurwilg weenen. Doch dáár staan zij geheel gereed, om op de dooden te wachten. Het zijn hier niet droefheid en liefde, die ze bij de rustplaats van het voorwerp harer vereering planten: het is het overleg van den aanlegger, die weet hoe het behoort, die ze elken doode als voor bestemt, en op liefde en achting vooruitloopt.
Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best, en misschien te beter omdat zij zoo weinig van hoven hebben.—Onze oude dorpskerkhoven; zonder een verwaande spreuk of een heiligen tekst, die in ieders hart vanzelf opkomt, op het hek; zonder kunstmatigen opschik, zonder weelde, zonder van buiten aangebrachte dichterlijkheid, waar de doodenschaar een breeden kring om het huis Gods slaat, in welks omvang het “gij zijt stof!” gepredikt wordt en welks toren ten hemel wijst, verkondigen zij dood en opstanding met meer waarheid, meer ernst, meer nadruk, meer onversierde welsprekendheid! Zij zijn natuur; geen smaak! Het hooge gras, de zonder opzet opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen; het armelijke van het geheel komt overeen met de gedachten, die mij daar vervullen. Geene begrafenisplechtigheid werkt ook zóó zeer op mijn gemoed, als die, zooals ze bij ons op het platte land plaats heeft. Dan luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de kleine optocht komt langzaam nader. Geene beambten, geen noodiger met een gewichtig gezicht; alleen de bloedverwanten, de vrienden, de buren. Geen ander rijtuig dan de wagen, die den overledene gediend heeft om voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te winnen, voert hem nu ten grave, en deze wordt getrokken door zijn geliefd paard, den deelgenoot van zijn arbeid. Met het gezicht in de groote zwarte huik verborgen, zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt de leeraar, aller vriend, een kort woord; de kist wordt neergelaten; de naaste betrekking werpt er de eerste aarde op; en den eerstvolgenden zondag gaat hij over dat graf ter kerke, waar hij woorden van troost hooren zal. Want in den kleinen kring eener landgemeente heeft men bevrediging voor elks behoefte.
Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor ceremoniëele begrafenissen, lange rouwslepen, magna funera! Het is dikwijls akelig zulk een mommespel te zien, met aangetrokken rouwkleedij en aangetrokken treurige gezichten. Maar het begraven van stadswege, zooals dat reeds hier en daar plaats heeft, is toch een [290]koud denkbeeld. Neen, de buren, de buren moeten begraven; geen daartoe aangestelden die, als op hoog bevel, uwen dierbare, als ware hij publiek eigendom geworden, komen opeischen en weghalen, terwijl de gewoonte hun verbiedt eenige deelneming ook maar voor te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in sommige plaatsen, dat indien gij arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe moeder, of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke begrafenis te geven, men u niet van de kosten ontheft, zonder op het rouwlaken met groote letteren het verwijt te schrijven: “Van de Armen”. Dat is toch wat heel hard, en neemt de gansche weldaad terug!
Ik sprak met een woord van het rouwdragen; ik wilde te dezer gelegenheid mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel dat men somtijds, uit aanmerking van de bekrompen omstandigheden waaronder men een groot gezin nalaat, de bepaling maakt dat niemand het zwarte kleed zal aantrekken. Maar waar deze, of eene andere nog geldiger reden niet bestaat, o mijne vrienden! maakt, bid ik u, die bepaling niet. Laat het nooit eene gril wezen, die gij denkt dat u fraai staat, nooit een gekozen partij worden, waar gij niet van wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe gaarne men over dierbare betrekkingen rouwt; hoe zoet het is eenen geliefden doode voor het oog der wereld deze geringe hulde te brengen! Honderd vertoogen over de nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat het rouwkleed niets bewijst, honderd voorbeelden van huichelaren die het ontwijdden, van lichtzinnigen wie het verveelde, nemen niets weg van het zacht weemoedig gevoel waarmee de hartelijk bedroefde het aantrekt! En o, ik weet, op den bodem uws gemoeds is die wensch, dat men uw dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het niet te veel zal achten iets voor uw nagedachtenis te doen. Maar uw verstand weerspreekt dien? Weest dan zoo hardvochtig verstandig niet,—weest natuurlijk, eenvoudig, menschelijk, en ten minste niet wreed jegens anderen. Ziet! ik wenschte, dat al die philosofen-, al die studenten-ideeën maar één hoofd hadden, om ze met een enkelen slag van de wereld te doen verdwijnen!
Het dorpje O. is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelfs geene Kerk heeft, maar welk vlek is zoo klein, dat het geene begraafplaats behoeft? Dáár is zij een lieve zandige heuvel, vanwaar men op bosschen en hoven nederziet, en in de nabijheid blinken de witte duinen. Enkele bewoners van de naburige stad hebben er graven. Daar bracht ik mijn eerste offer aan den dood. Daar legde men een mijner vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaar oud. Het was een heldere dag, en de zon scheen liefelijk op het vredig landschap en het kleine kerkhof. Het geheele tooneel staat in al zijne [291]bijzonderheden mij nog levendig en helder voor den geest. Met eenige der naaste betrekkingen en nog een vriend van den overledene, wachtte ik er het lijk op. Nog zie ik den voorsten drager de kist tegen den heuvel optorsen. Toen werd zij op de planken gezet, en daarna voorzichtig nedergelaten op die eener zuster—almede eene jeugdige doode, die eene zelfde kwaal ten grave had gesleept! Het was geen kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik af heb ik iets tegen grafkelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke aarde klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof met het hare vermenge, maar hij blijft aan zichzelven overgelaten; dit geeft onaangename voorstellingen. Ook begraaft men den doode niet; veeleer bergt men hem weg. De zon wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder, en de witte kist met hare koperen ringen glinsterde in haar licht. Maar weldra schoof men den zwaren steen op de opening, en het licht werd langzamerhand uit dat somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat het dit was dat mij bijzonder aandeed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw verder en verder over het deksel sluipen zag, totdat zij de laatste lichtstreep had verzwolgen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik een vreemd gevoel. Het was mij duidelijk dat ik aan eene droevige plechtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem had zien begraven, dien ik zoo zeer geacht en bemind had, bij wiens ziekbed ik zoovele nachten had gewaakt, dien ik na zijn dood zoo dikwijls beschouwd had, zooals hij daar lag, rustig uitgestrekt, met blij moedigen glimlach en effen voorhoofd; dat hij nu in dien donkeren kelder lag, voor altijd weg uit mijne oogen … het was mij wonderlijk.
Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit geleid ik iemand in den omtrek van dien stillen heuvel met blauwe zerken en groene zoden, of ik wijs hem dien aan en zeg—“dáár rust een mijner vrienden; hij was een goed mensch”.
Ik eindig zoo als ik begon: “Mijne vrienden, men zal ons allen begraven!” O dat wij allen, als deze, dezulken bij ons graf vergaderen die ons betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blijven moge! Zoo slape ons stof in den schoot der aarde, totdat de groote en ontzaglijke dag des Heeren komt!
1837. [292]
1 Zoo moesten, dunkt mij, de kerken ook volstrekt niet vernederd worden tot verzamelingen van curiositeiten. Ik ken eene stad, anders uitmuntende door den prijs dien zij op het statige harer bedehuizen stelt, waar onder anderen, op een der muren van de hoofdkerk, de maat is aangewezen van een befaamden reus en van een niet minder vermaarden dwerg, die in of nabij die stad geleefd hebben. Evenmin moest men dulden dat men de heiligdommen tot eene soort van groote pakhuizen gebruikte, waar brandemmers en ladders aan de muren hingen. Over het geheel kon er meer orde en eenvoud en zindelijkheid en betamelijkheid heerschen. Een apostel heeft gezegd: “Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden”. ↑
Mijn vriend Baculus heeft een klein boekje geschreven, waarin hij over het verval der kunst klaagt en een weinigje knort! Als oorzaak van dit haar verval geeft hij voornamelijk op, dat zij buiten haar doel is geplaatst, dat zij niet op haren rechten prijs geschat wordt. De kunst is een meisje, dat leelijk wordt bij gebrek aan aanbidders. Hij bewijst u dat de kunst in het geheel niet meer wordt aangebeden, maar wel te kijk en te koop gezet, als iets bijzonders en aardigs, als eene curiositeit. Hierin nu is dunkt mij veel waarheid, en het staat in zijn boekjen in sierlijk Fransch te lezen. Inderdaad, het komt mij meer en meer voor alsof de groote kunst zoo ingekrompen was, dat men met haar als met een dwerg op de kermissen rondreisde. Gij begrijpt dat dit leventje haar zekere kwade gewoonten doet aannemen en haar in hare eigene oogen vernedert. Ook is zij sedert lang niet vrij te pleiten van allerlei laaggeboren ondeugden en neigingen. Zij is van tijd tot tijd vrijpostig en onbeschaamd, ophakkerig en driest. Zij houdt van bonten opschik, schreeuwt drie tonen te hoog, en is nu en dan wel eens wat heel los in den mond; daarbij heeft zij iets wreedaardigs en koelbloedigs gekregen.—En wat denkt gij nu van de tentoonstellingen van schilderijen? Baculus ijvert er geweldig tegen en, als men de dingen een weinigjen uit de hoogte beziet, is men het zeker met hem eens; maar dan loopt men gevaar van fantastisch te worden, zooals de lieden van het onderzoek zeggen; daarom laat ons uit de laagte opkijken1, en dan zullen wij toestemmen dat de jaarlijksche expositiën groote en veelzijdige nuttigheid hebben. Maar het is vervelend altijd over nuttigheden te praten; duizend “lezers” doen dit maandelijks in duizend lezingen; en voor een liefhebber der schilderkunst is één uurtjen in eene zijkamer met een portret van Kruseman of eene zee van Schotel alleen gelaten, ruim zoo aangenaam als de aanblik van die gansche zaal vol goud en glans, waar de kunstgewrochten in lagen opgestapeld zijn, en waarin de kleuren van den regenboog dooréénschemeren als die der zijden draden in de weerschijnen sakken onzer grootmoeders.
Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene voor kunstschoon vatbare ziel zich voelt geven, als zij een kaarslicht van [293]Schendel, voorstellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar in de hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen van ik weet niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot zijn als de kaars van den grijsaard, en daarboven misschien een ruiker van Bloemers, geflankeerd door het portret van een gouden huzaren-officier en de mislukte afbeelding van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend gezelschap van roggen en mosselschelpen?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan ik er met innig genoegen uren doorbrengen. Eerst maak ik den toer van de schilderijen en doe er zooveel wetenschap op als noodig is om in de gezelschappen te redetwisten over “het mooiste van allen”, vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste dochter eens te zijn; om vervolgens de Haagsche en de Amsterdamsche tentoonstellingen onderling te vergelijken, waarbij de plaats waar ik mij bevind mij altijd het oordeel helpt vellen; om daarna de portretten van mijnheer en mevrouw A, B, C, en het geheele alphabet te roemen; echter sterk volhoudende dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn, en eindelijk des noods met de jonge dames te lachen over het slechte toilet van deze of gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen te worden voorgesteld, terwijl zij toch “zoo heel blond” is, en den heeren in te fluisteren, dat zij voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt; aan al hetwelk ik ten laatste de kroon opzet door de volkomene ontleding van een zeer slecht stuk en de uitvoerige beschouwing van dat kleine stukje “daar ik wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als het was!”
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel en vernis, dooreengewarde nommers en nagekomen stukken, tot de beschouwing dergenen, die met mij opgekomen zijn om te zien wat er al zoo in een jaar tijds is op het doek gebracht. Van de gladde, zachte, gepolijste gezichten in lijsten, tot de menschelijke troniën in hoeden; van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableaux de genre op den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in de natuurbeschouwing van dien af- en aanvloeienden stroom van kunstbeschouwers. Het verwondert mij dat er geen schilders nederzitten om studiën te maken. Ik heb er eene geheele verzameling van schilderijen opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus.
No. 1. Een Teekenmeester, zijn eigen werk beschouwende.
Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw van tint, met kleine, grijze oogen en een scherpe kin. Bij het binnentreden overziet hij de zaal in de vier richtingen met een kennersoog, en geen stap gaat hij verder alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is gekleed in een vettigen, versleten zwarten rok en dito pantalon. Een lederen stropje van eigen maaksel knelt om zijn hals, en hij draagt een katoenen overhemd, op de borst fijntjes geplooid. Hij vergoedt het volslagen gemis van handschoenen door de buitensporige [294]lengte van de opslagen zijner roksmouwen, die hem tot het tweede lid der vingeren komen. In het voorhuis reeds heeft hij den catalogus opengeslagen en naar binnen omgevouwen. Hij heel Aegidus Punter. De P. blinkt op de bovendrijvende bladzijde. Hij is nu bezig, met een zekere handbeweging, alleen den teekenmeesters eigen, een volslagen potlood met een lange, scherpe punt uit zijn kamizoolzak op te delven. Wilt gij meer van hem weten? O! het is niet moeielijk in hem een dier ongelukkige martelaars der kunst te onderscheiden, “die miskend worden”, en wier schitterende gaven alleen waardeering vinden bij de jonge dames die hunne voorbeelden copiëeren. Het ontbreekt hem aan aanmoediging en tijd, anders werd hij een van de grootste schilders van het land. Dan had hij een ridderorde, dan ging hij naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe uitgaaf van het groot Schilderboek!… Maar niemand let op hem. Hij gelooft somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauwgezet burger is, om een schildersnaam te maken. Voor het overige, wanneer hij over de kunst spreekt, gebruikt hij de woorden: toon, kracht, geest, warmte, vergelijkende tint en wat dies meer zij, zoo dikwijls als de doorluchtigste van het gild. Zijne voornaamste verdienste bestaat in de edele onverschrokkenheid waarmede hij zich aan alle genres waagt. Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij teekent landschap naar de natuur; hij vervaardigt, zoo gij het verkiest, uw portret in waterwerf of crayon; hij doet al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks één schilderijtje, dat hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de bewondering uit van zijn vrouw, van zijn meid, van al zijn kweekelingen, en van al de leden van het kunstlievend gezelschap daar hij lid van is.
Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij ziet in de commissie een schandelijk komplot, tegen zijn opgang en belangen saamgespannen. Hij leest den Konst- en Letterbode, hij leest het Handelsblad: nooit is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoete droomen droomt hij den eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt en met een uitvoerig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle beschouwers uitmaken! Teylers museum zal het willen aankoopen; de Prinses van Oranje zal het moeten bezitten; een liefhebber zal aanbieden het met goud te beleggen! Groote schilders zullen hem zijn penseel benijden; vreemdelingen zullen naar de plaats zijner woning komen reizen “om den grooten Punter te zien”; en wanneer hij hun dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel zwart rokjen en op zijn hooge schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: “is de groote Punter te huis?” welk een triumf zal het zijn, te zeggen: “dat ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen!”—Helaas, zijn stukje komt weerom—het is niet in aanmerking gekomen.—Eens, eens—de waarheid eischt van den geschiedschrijver dat hij het vermelde—ééns scheen het in aanmerking gekomen te zijn. Eene dame van rang en liefhebberij had er een kunstkooper last op gegeven. De kunstkooper [295]schreef aan Punter, en Punter schreef aan den kunstkooper. Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen juffrouw Punter en haar waardigen eega gekost, als het haar voorkwam dat hij te zedig was in het bepalen van den prijs, en zij hem toescheen voor een eersten keer wel wat inhalig te wezen! Eenige dagen duurde het eer hij een tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne jonge juffrouwen en de geheele stads-teekenschool dat het stukje van meester Punter was “aangekocht voor een kabinet”; reeds had men er hem in zijn kunstlievend gezelschap mee gelukgewenscht; reeds had hij vol ijver en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou ditmaal in den smaak van Ostade zijn. Twee passediezende boeren met de echt Ostadische korte pijpjes, en den eeuwigen wingerdtak belet vragende door het venster. De eene geheel spel; de andere half bierkan!—Hij zou er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn eersteling had opgebracht; en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen, met een gouden slot. Zoo zou hij langzaam opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het Frans Hals, zoo Van Dijck, zoo Rembrandt gegaan.—Maar, o slag des noodlots! Daar brengt hem de koelbloedige post een brief.—Men had zich in het nommer vergist. De kunsthandelaar is beleefd genoeg vergeving voor deze onachtzaamheid te vragen. Vergeving voor deze onachtzaamheid! Wat onachtzaamheid? Neen, hij vrage veeleer vergeving voor een der verschrikkelijkste grieven, die men een eenvoudig burgerman kan aandoen! vergeving voor een dolksteek, die een van blijdschap zwellend hart doorboort; voor een mokerslag, die honderd der schoonste luchtkasteelen doet ineenstorten! vergeving voor een zedelijken en schilderlijken moord!—Ziedaar een enkele bladzijde uit de geschiedenis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u thans, dat zijn rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig geplooid is, dat hij de opgewektheid verliest zijne sluike haren éénmaal in de maand te doen knippen? Zie hem daar nu weder op de tentoonstelling. Zijn stukje—het is ditmaal eene keukenmeid, die een koperen emmer schuurt—zal wel weer slecht geplaatst zijn; zeker te hoog of te laag voor menschelijke beschouwing. De vorige maal was het alsof het zijne bewonderaars onder de engelen zocht: nu zal het misschien in de diepte zijn nedergestort. Flectere si nequeo Superos, Acheronta movebo! zucht hij niet, want hij verstaat geen Latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend en nooit barstend vernis; maar de zoon had te veel “zenie” om bij dat vak te blijven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de plaats uit, aan zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nogal, wat de hoogte betreft; maar in dit hoekjen is immers weer niets geen licht op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld gaat er ook voorbij. Nutteloos staat deze Apelles op de wacht; zoomin de tripjes als de voet van zijn keukenmeid worden beoordeeld! Niemand zegt iets van den koperen emmer, waarvan zijn vrouw immers had betuigd, dat [296]zij meende er haar muts in te kunnen opzetten! Als de bewegelijke rij der toeschouwers, “die toch waarlijk bij erger prullen stilstaat”, tot zijn werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak verloren te hebben.
Stillswijgen is een Vloeck die meer bijtt als quaed-spreken.
Zijn eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaamheid op.—“En daar moesten zij dan die lijst nog om beschadigen!” zucht hij—“die lijst van twaalf gulden tien!” Want het verguldsel had een knauw gekregen, doordien het nog nat was geweest toen hij zijn tafereel inpakte en, een maand te vroeg, verzond. Troosteloos verwijdert hij zich, om in stilte zijn gemoed te koelen aan het portret van dien poedelhond, wiens rechteroor misteekend is. Maar, daar is het alsof hij iets hoort in den hoek van zijne schilderij. Inderdaad! Eene jonge welgekleede dame en een dito jonge heer staan er in eene gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand dit der moeite waardig te achten! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker liefhebbers, ontegenzeggelijk kenners!—Maar welk een onderdrukt gelach, nu zij er afstappen? Gerechte hemel! zij trekken een gezicht alsof zij het vroolijkste Jan-Steentje gezien hadden in plaats van zijn eerbare keukenmeid, en nog even vangt hij de woorden op: “het heeft meer van een hond”.—Dat verwijt geldt, arme kunstenaar! het katjen op uw voorgrond, niet veel grooter (ik beken het) dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waarvoor uw eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uitteekendet des avonds, terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts warmde op haar stoof! En (tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne bewondering uitgillen over dienzelfden poedel, wiens rechteroor misteekend is!—“Het is,” zeggen zij, nota bene!—“het is alsof hij leeft.”
“De naam is alles,” zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk, het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder, beroemd door zijn blinkend en nooit barstend vernis. Het uur is geslagen, hij moet les geven. Ga heen, ongelukkig martelaar! ga heen naar de jongejuffrouw C. en vertel haar voor de honderdste maal “dat zij toch hulplijnen moet zetten”; zij heeft het weder vergeten, en nu staat de geheele anjer scheef; ga heen, en bedenk u onderweg nog eens of gij u wel wagen zult aan die voorstelling van de heldendaad van Van Speyk, waar ook al voorstellingen genoeg van zijn. Vervolg uwe lessen van uur tot uur en van dag tot dag! Met een weinig meer talent zoudt gij misschien, met een weinig minder, zeer zeker gelukkig zijn.
N°. 2. Een familietafereel.
Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren, en een jongeheer en eene jongejuffrouw in den bloei der jeugd, en een kleine jongen van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u hunne kleederdracht niet: er is weinig opmerkenswaardigs aan. Het zijn menschen [297]uit den deftigen middelstand, goede lieden, niet Haagsch, maar kleinsteedsch gekleed. Ik sla een blik op de wezenstrekken. Mijnheer ziet, dunkt mij, een beetje knorrig. Vraagt gij de reden? Deze menschen komen eigenlijk zoo pas uit een naburige stad met een calèche aangereden, waarin zij met hun vijven hebben gepakt gezeten. Mijnheer heeft drukke zaken, waarbij zijn tegenwoordigheid slecht gemist kan worden; hij ziet tegen alle uitstapjes op, als tegen zoovele bergen, en hij houdt daarenboven niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo “dolgraag” de tentoonstelling zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak oogenblik, hij moet het bekennen, had hij het haar beloofd. Ik meen wel, aan den avond van een dag, dat hij geen lust gehad had menschen te zien. Ook waren de kinderen nooit in den Haag geweest, en het Haagsche Bosch—“het was zoo heerlijk!” Vroeg in den morgen kwam het rijtuig voor. Het was tamelijk mooi, ja! het was mooi weer! Maar zoodra de paarden het Haagsche Bosch, “dat zoo heerlijk was”, hadden bereikt—of het spel sprak—scheen het dat donkere wolken den hemel betrokken! en nòg was het Paleis van Prins Frederik niet in het gezicht of de stortregen kwam neder!—In het plan stond, dat men op het Tornooiveld, in den Doelen, af zou stappen en zich eerst behoorlijk en op zijn gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn leefregel. Maar men heeft geen regenscherm! En dan—de straten!—Men vindt dus beter dadelijk op de tentoonstelling aan te rijden. Van dat de eerste zwarte wolk was komen aandrijven en de eerste rimpel op papa’s voorhoofd bespeurd is, heeft mama alles in het werk gesteld om het gesprek levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in het verhalen van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit “eigenste Haagsche Bosch” gesmaakt had. Maar bijna geen woord is er gesproken sedert de eerste vochtdruppel viel en het “daar hebben wij het al!” van de lippen van het achtbaar hoofd des huisgezins geklonken heeft. Mevrouw, die de reis heeft dóórgedrongen, het jonge meisje, dat haren vader met haar “vooruitgebabbel” over dat feest heeft verveeld, en de jongeheer, die gezworen heeft dat het mooi weer zou blijven, voelden zich als het ware verantwoordelijk voor iederen regendrop, die viel, vallen zou, of zou kunnen vallen, en ongerust zagen zij elkander aan. “Kom aan dan maar!—de tentoonstelling!” had papa gezegd, toen het rijtuig stilhield en de familie werd uitgepakt. Maar in de stemming, waarin ZEd. verkeerde, viel het hem nogal tegen dat hij voor ieder persoon van zijn gezin een catalogus te koopen had, alleen de kleinste uitgezonderd. Maar mevrouw!—Haar triomfante blik roept mij toe: “wij zijn er!” en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het lokaal gevoelt, den angstigen trek die in de volle calèche om haren mond speelde. Ondertusschen is deze lieve familie nu véél te vroeg gekomen. Daar is nog bijna niemand. Dit valt de nog wel eenigszins wereldsche dame tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare lieve dochter [298]te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje en, mij dunkt, het gelukkigste van alle; een ongemaakte vreugde verschijnt op haar gelaat, nu zij de bonte rijen van tafereelen overziet. Maar zij had zich toch alles veel grooter en veel mooier en veel treffender voorgesteld. Tien zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas zestien jaren.—Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus in dien lieven leeftijd, waarin men meent voor iets goeds te zullen gehouden worden, wanneer men den schijn aanneemt van iets kwaads dat men niet is. Hij heeft al de kenteekenen, al de bewegingen van een recht lastigen wijsneus, en schijnt nog in twijfel te hangen wat hij liever wezen zal, een fat of een lomperd. Hij verbeeldt zich kunstkennis te hebben en is, om daarvan proeven te geven, gestadig in de contramine. Al de stukken die zijne goede moeder opgetogen doen staan van verrukking, acht hij “infaam geschilderd, slecht van kleur, dwaas van gedachte, plat, zonder diepte”, kortom rechte bokken van ongerechtigheid, die hij met al de fouten van alle slechte schilderijen belaadt. Zijn zuster dwingt hij tot de bewondering van grove, wilde, breedgepenseelde studiekoppen van bandieten en ijzervreters “daar genie in zit”, en die haar volstrekt beter moeten bevallen dan het liefste heiligbeeld der wereld. Hij is altijd een schilderij of wat vooruit, zoekt ter sluiks de nommers op in den catalogus, en toont dan zijne meerderheid over zijn vader door hem in strikken te lokken en tot dwaze weddenschappen te verleiden over den waarschijnlijken schilder van dit of dat tafereel, van wien de gedrukte letter hem den naam heeft doen kennen; en na hem bewezen te hebben dat hij dien aan zijne lichtvalling, of aan zijn behandeling, of aan zijn stoffeering, of aan zijne ordonnantie kent, laat hij den goeden man, die toch al niet wel gemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur maken. Mevrouw heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid in hare beschouwing. Nu is zij in dit gedeelte der zaal, maar plotseling verplaatst zich hare nieuwsgierigheid naar het tegenovergestelde; nu eens wordt zij door deze of gene uitblinkende verf aangetrokken, dan weder verlokt door haar aangeboren zucht om gelijkenissen op te merken. “Zie toch eens, lieverd! vinje niet, dat dat jongetje veel van ons Pietje heeft?” Het tafereel, waarvan ze spreekt, is de voorstelling van een lief kind, met het hoofd voorover gebogen op den ruigen kop van een patrijshond, en door een onzer eerste meesters geschilderd; een recht serafijnen gezichtje waarmee ik, in het voorbijgaan, de moeder gelukwensch. Pietje—het is een zevenjarig jongetje, dat ik u nog niet beschreef—Pietje is een ongelukkig wicht, door de engelsche ziekte mishandeld, met een groot driekant hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes schemert maar eene flauwe levensvonk. Ik weet niet recht of hij een zakdoek bij zich heeft. Maar aan zijn kleedij is smaak, noch kosten, noch tijd gespaard. De kinderen van onze dagen worden allerdichterlijkst, allertheatraalst uitgedost. Eene vierkante uhlanemuts met een gouden [299]kwast siert zijn jeugdig hoofd, en een schotschbont kieltje, waarvan de breede plooien door een nog breeder verlaktlederen riem met een onmatigen gesp worden in toom gehouden, en waar de ruiten zoo groot van zijn, dat de rug van het schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont, begraaft zijne tengere ledematen. Een fijngeplooid kraagje, dat hem in de ooren prikt, wordt naar hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere buitensporige golving die het zou kunnen aannemen, door een dasje van turkschgele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen broekje, tot groote zielesmart van mama aan de treden der calèche bij het uitstappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, eindigende in witte kousjes en lage schoentjes. “Vinje niet, lieverd! dat dit jongetje veel van ons Pietje heeft?” vraagt de moederlijke moeder. Maar hoe groot is hare ontzetting, nu zij, opziende naar een antwoord, niet haren echtvriend gewaarwordt, maar wie weet welk een groot Haagsch heer, met een ridderorde en een knevelbaard! “Excuseer, mijnheer!” en met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept nu haren wettigen gemaal voor de beeltenis van den lieven jongen, “die zooveel van Pietje heeft”.
Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het lang genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets “eigenlijk moois” is; de jonge juffrouw heeft een dollen zin opgedaan om met een blooten hals en een gouden ketting geportretteerd te worden; en mevrouw vindt dat men niet weg moet gaan “eer men de Haagsche menschen nog eens gezien heeft.” Het rijtuig, dat intusschen weer voorgekomen is, zal daarom nog wat wachten. Maar de Haagsche menschen komen nog niet; de beau monde zou nog niet kunnen komen. Men slentert nog een half uurtje, en ziet, de zon breekt door! Men moet van het goede weer gebruik maken om naar het Haagsche Bosch te gaan, “dat zoo heerlijk is”. De familie vereenigt zich bij den uitgang. “Heden mijn tijd!” zegt mevrouw, “daar hebben we het stukje van Ko nog niet gezien! Dat moesten we toch nog eventjes opnemen.”—“Och laat dat stukje van Ko nu maar rusten!” zucht mijnheer. “Het zal wat wezen!” merkt de wijsneus aan. Maar mevrouw durft de moeder van Ko niet onder de oogen komen, tenzij ze het stukje van Ko gezien heeft. Ko nu, is een neefje van de familie, een bedorven kind dat niet onaardig teekent, weshalve zijn moeder besloot dat hij moest schilderen; en toen hij iets dragelijks voortbrengen kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de tentoonstelling zenden moest. “O zijn koetjes! me dunkt dat ze zóózoo zullen gaan bulken!” En nu de zaal weer binnen! En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw in den wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel niet naar het stukje van Ko. Het stukje van Ko is nergens te vinden. “Hoe groot zou het zoo wat zijn? Zeker niet zoo heel groot.” Eindelijk vindt men een stukje met koeien, van Ravenzwaay of een ander,—“ja dat zal het wezen; dat is wel zoo [300]wat in zijn manier”—en liever zonder den catalogus op te slaan, uit vrees van uit den droom geholpen te worden, sleept mijnheer de familie nu mede, volmaakt tevreden over het stukje van Ko. Daar gaan zij heen. Het is ondertusschen weer begonnen te regenen. Het geheele luchtruim schijnt uit grauw papier gesneden. Daar gaan zij heen—om het Haagsche Bosch te zien, “dat zoo heerlijk”, en in het Scheveningsche Badhuis te eten, “dat zoo voornaam is”, om daarna huiswaarts te rijden: mijnheer, met de zekerheid, dat hij morgen dubbel zal moeten werken; mevrouw maar half tevreden, omdat zij zoo weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige, met den hopeloozen wensch in het hart om met een blooten hals en een gouden ketting te worden geportretteerd; en de wijsneus, veroordeeld om den geheelen weg over met den kleinen Schotschen engel op zijn knie te zitten.
No… Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets vervelenders en ontrustenders dan getallen; ik geloof, dat zij u in sommige omstandigheden de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn catalogus en noodig u liever, u met mij te verplaatsen te midden van dien bonten hoop van bezoekers, nu het uur du bon ton geslagen heeft, en het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene drukte! welk een gedrang! Maar een zacht, een beleefd gedrang, een gedrang van zijde en fluweel! Zie deze oude barones, geleund op den arm van haar zoon, den kamerheer. Zij is blij dat ze boos kan zijn omdat er nog altijd eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven.—Zie deze brillante modemaakster, met haar valsch goud en geplekt zijden kleed, zich de airs gevende van eene freule, en nu eens met een radde Haagsche tong, dan eens in slecht Fransch, de schilderijen ruim zoo luidkeels beoordeelende als de hoogste hooggeborene.—Aanschouw dat lieve burgermeisje, slachtoffer van de eerzucht haars broeders, die schrijver is bij een ministerie en alzoo een bril en veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den lintwinkel. Hij wilde volstrekt niet vóór het fashionable uur naar “de expositie”, en nu leeft zijn lief zustertje, dat zich wel naar hem schikken moest, in gestadige angsten, en durft zich niet in het gedrang wagen, en heeft de vermetelheid nauwelijks om zich voor het beeld van die “oude vrouw, den Bijbel lezende” te plaatsen, waarvan zij zoo veel heeft hooren spreken; zij bereikt het eindelijk, maar beschouwt het niet dan met een schuchteren blik en gereed om de vlucht te nemen voor de eerste groote dame die er haar lorgnet op schijnt te zullen richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls dat zij maar “een juffertje” is. Tot haar groot geluk redt haar de komst van haar broeders chef uit al de pijnlijkheden dier folterzaal.
Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes eenvoudigen, van onverschilligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met het oog van verachting dezes veertigjarigen jongelings, “die zóó veel gezien heeft in zijn leven en op zijne reizen”, te vergelijken. [301]Let op dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest en zijn stroogele handschoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende, zichzelven voor eene zeldzame vereeniging aller mannelijke schoonheden houdt, die de dames meer belangstelling vergt dan al de portretten van geleerden en cavalerie-officieren en zeemannen in de zaal, en waardig is in al de bochten, waarin hij zich wringt, te worden afgebeeld om de bewondering aller tentoonstellingen uit te maken. De onbetaalbare levende ledeman! Sla uw oog op dezen geaffaireerden bezoeker, neen doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider uitgilt “dat hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te loopen;”—op deze jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau in de hand, niet rusten kan vóór zij de stukken van haren lievelingsschilder “genoten” heeft, “dan is haar de rest onverschillig;”—op dien student, die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand komt, aan wien hij vertellen kan dat hij de laatste Ausstellung te Dusseldorf heeft bezocht.—“Maar wie is die jonge mensch,” vraagt gij, “met dien lagen, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok, dat heele korte jasje, dien wijden, geruiten pantalon?”—Gij meent een schilder, een jong schilder. Gij vergist u; het is de vriend van iemand, met nog lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar schoone, gekrulde haren, met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog korter, maar fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En die iemand is een schilder. Deze is zijn alter ego, zijn onafscheidelijke, zijn jakhals, zijn bewonderaar, zijn namaaksel, zijn overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den schilder, hij ontbijt met den schilder, hij doet keertjes te paard met den schilder, hij gaat met den schilder naar den schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart met den schilder; alleen, hij schildert met den schilder niet. Dagelijks kunt gij hem in deze zaal vinden; want hij is een hartstochtelijk bewonderaar der schilderkunst en der schilders. Indien gij op dezen afstand het woord artiste op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den gelukkigsten der stervelingen maken. “Ook is zijn schilder hem menig idee verplicht, en zoo hij wilde … ja zoo hij wilde!”
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du beau monde verschijnen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden en, tot hun groote wanhoop weder volgeloopen met “gepeupel”, dat reeds gegeten heeft—? Of willen ook wij nu maar heengaan, uit vreeze, dat deze of gene onderzoeker òns uitteekent, als caricaturen van onverdragelijke leegloopers, die zich het voorkomen van opmerkers geven?—
1838. [302]
Het stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden? het stormt. De wind is verschrikkelijk: vlaag om vlaag; hij loeit om uw dak, hij fluit door iedere opening, door elken doortocht. Hij schudt uwe deuren en vensterramen. Het is noodweer. Zegt niet: “laat ons opstoken en bijeenschikken, en eten en drinken, en zóó luid spreken dat wij den wind niet hooren.” Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gij bij zacht en liefelijk weer den blik wel duizendmaal uit het venster werpt en, de vriendelijke natuur in al haar rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept: “het is heerlijk!” zoo ook past het u op een dag als heden, althans een enkele maal naar den orkaan te luisteren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de algemeene beroering, en te zeggen: “het is ontzaglijk!” Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij, die het niet willen—ik vreeze dat zij de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken te ontduiken. Neen, zij zeker zijn het niet, die in rampen en verschrikkingen, in onheil en nood, zich van hun toestand overtuigen durven, of in den storm des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeggen: “hier ben ik!” Zij sluiten hunne oogen voor het gevaar; zij schuwen het in te denken; zij sterken zich het hart, noch oefenen hunne zielskracht; zij hebben geen nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laten wij naar den storm luisteren.
Die wind, die ontzettende wind! Van waar komt hij? Werwaarts gaat hij henen? Vergeefsche vragen, door zijn krachtigen adem medegevoerd en verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige, de reus der geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden der bergen worstelt, woelt, en geeselt hij; door rotsspleten en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt hij; in de eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om, met luidruchtig geweld;—en de onmetelijke zee,—is hij niet grooter dan zij? haar broeder, haar ontzaglijke speelgenoot, haar woedende bestrijder!
De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit het oosten wacht, verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij sluimert in het zuiden—ziet, hij staat op in het westen! Hoe spoedig is hij ontwaakt, hoe ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onweerstaanbaar zijn aanval! De sterke: soms is hij speelsch en dartel; maar wee! wee! als het hem ernst is; want eer hij den kampstrijd aangaat, is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hij door, als door Sanheribs leger de slaande Engel des Heeren. De wateren woelen, zieden en branden. Hij ontbloot de beddingen, hij smakt de steenrots [303]van haar voetstuk. De gelederen der golven breekt hij door, en speelt met haar schuim als waren het witte vederen, haren gehelmden kruinen afgerukt. Te vergeefs zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede, bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar tot zij machteloos en stuiptrekkende nederstort—en wie zich aan haar borst vertrouwden, wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten … Heere! behoed hen! zij vergaan.
Krachtige stem der natuur! Hoe schokt gij de harten der menschen! Alle geluid van het onbezielde is door u, levende stem der lucht! Gij spreekt; de echo der bergen, de schoot der wateren, het dichte loover antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt gij de stem des Heeren heeten. Voorzeker neen: geen ontgrendeld rotshol, geen gonzende knots, geen losgelaten vleugelpaard, geen adelaar met klappende wieken bracht u voort: gij zijt de stem des Almachtigen. Zijn Geest is een adem, een aanblazing, een krachtig ruischen. Woest was de baaierd, woest en ledig; geen orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vruchtbaarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods broedende1 over de wateren. Zij sidderden op die aanraking; die siddering was leven. De stilte was gebroken. Sinds dat oogenblik gingen van God uit scheppende kracht, orde en leven!—In het suizen van den avondwind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs te verschijnen; en uit den wervelwind sprekende tot Job, leerde hij hem sidderen voor de mogendheid zijner almacht. Hoort gij dit plechtig geloei? Welnu! zulk een gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen bijeenzaten op den Pinksterdag; het was Gods Geest, op aarde nederdalende in het ruischen “als van eenen geweldigen gedrevenen wind”.
Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid? Ziet, nu is hij geweldig en verpletterend; maar hij is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is; de zon brandend; de korst der aarde gespleten; het geboomte verschroeid; het pas opgeschoten veldgewas schraal en met stof bedekt; als de kanker der vertering in stilte voortvreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het lauw moeras—dan verheugt zich de dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een wolkje, niet grooter dan uw vuist, en het is als hoordet gij den slagregen reeds ruischen; want de bode des Heeren is opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in een oogwenk tot u zal brengen. Hij komt, de afgebedene, de gezegende. Voor zich henen drijft hij den pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hij mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der gezondheid en der kracht. [304]Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Hij vaagt het stof af van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hij op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche teugen uit van welvaart en van leven.
Herinnert gij u den weelderigen zomeravond, dien gij zoo zeer genoot? De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig tot het laatst toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen. Nog zongen de vogelen niet. Er lag eene zwaarte op de geheele natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van een liefelijk koeltje. Hoe vingt gij het op met dorstige lippen, met hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet het spelen door uwe bedauwde lokken! Het kwam vriendelijk aangezweefd, beladen met den geurigen wasem van blad en bloem, en koelde loover en grasscheuten. Fladderend streek het over het lauwe water, en helderder en frisscher rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der boomen vingen aan welluidend te zwatelen:—het was een liefelijk ineensmelten van zachte en vredige geluiden. Het was u, als hoordet gij een stem van enkel liefde. Welnu! het was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in de ooren, op den top van Horeb, waar hij stond en den Heer verbeidde. “En ziet, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind [als deze!] scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den Heere henen. Doch de Heer was in den wind niet. En na den wind, eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving, een vuur; de Heer was ook in het vuur niet. En na het vuur, de stemme eener zachte koelte. Toen sprak de Heer tot Elia”.—Dit, mijne vrienden, staat in den Bijbel, opdat gij het lezen zoudt, in dezen stormachtigen tijd! O, ’s nachts, ’s nachts, als gij slapeloos nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat om uw huis als een brullende leeuw die schijnt te zullen binnendringen—dan gaat eene huivering u door de ziel! Zegt mij, hebt gij gebeden? God, de Heer! voor wien stormen en orkanen zijn als dienaren die, als hij ze roept, tot hem komen en zeggen: “Hier zijn wij!” God, die ze uitzendt en terugroept als boden en slaven—die Almachtige is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gij ook teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien wel op den breeden vloed! Nog eenmaal gebeden, en dit bedacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind! en als omringde u alleen de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde sluimert nooit. Vreest niet—gelooft alleenlijk.
October 1838. [305]
Eindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en bewonderd! Het monster van Bleekloo, de aangebedene, de gevierde, de hoop van allen, die nog niet wanhopen aan den goeden smaak en den echten geest der Hollandsche schilderschool; van allen, die nog gelooven in het dunne coloriet van Van Dijck en het krachtig penseel van Frans Hals. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van zijn manier, van zijn talent, ik die het Vaticaan niet gezien heb, en dat nog wel aan u, die geen der naaischolen van Bleekloo te vinden weet: of zeg mij, kunt gij vergelijkingen maken tusschen de vermoedelijke bekwaamheden der verschillende echtgenooten van de verschillende naaivrouwen Blok, Over den Kant, Preveilie en andere? Neen voorzeker, gij weet niet, dat noch de man van juffrouw Over den Kant, noch die van juffrouw Blok, noch die van juffrouw Preveilie, noch zelfs die van Naatje de Zoom ooit of ooit het penseel behandeld hebben, overmits deze geen van allen den maagdelijken voor den huwelijken staat hebben verwisseld. En toch, hoog over het hoofd van juffrouw De Zoom zetelt het genie, zetelt de hoop des vaderlands; het is haar vader. Het is niet de kunstenaar, dien gij in hem groet; het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouderdom van achtenzestig jaren bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat voor de Hollandsche schilderschool op!—Helaas! ik weet niet hoe ik het u duidelijk zal maken wat wij in hem te wachten hebben, wat zijn talent kenteekent, wat hem op de onbereikbare hoogte, die hij besteeg, geheel alleen doet staan, geheel op zichzelf! En toch, ik wil het beproeven; want ik wil den Avondbode een vlieg afvangen en het Handelsblad vooruitzijn. Ik wil u, in het hartje van Parijs, het vaderlandsche bloed van edelen trots doen gloeien; ja gloeien, ja tintelen, ja bruisen moet het! Gij zult weten wie onze Bleekloosche De Zoom is, al zou ik ook aan de æsthetische beschouwing van zijn talent iedere uitboezeming van vriendschap en hartelijkheid ten offer brengen, al moest ook dit mijn geschrijf veel meer van een feuilleton in een der genoemde dagbladen of van een artikel in den Letterbode hebben dan van een vertrouwelijken brief—al moest, van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, De Zoom, De Zoom, De Zoom! uw lezende aandacht absorbeeren.
Zoo ik begin met u te zeggen dat De Zoom een monster is, zeg ik niet te veel. Hij heeft, als ik reeds zeide, pas achtenzestig jaren bereikt; nooit heeft hij een meester gehad; de natuur deed hem geboren worden met dat eigenaardig gevoel voor ’t schoone en verhevene, dat hij met zooveel waarheid en kracht op het doek weet [306]uit te drukken. Als een klein kind op school, teekende hij reeds zijn meester uit op de lei, met een pijp in den mond, en maakte hij patroontjes voor zijn zuster die uit borduren ging. Ook beschilderde hij niet zelden de deuren der pakhuizen en der nachtwachtsverblijven met wit en rood krijt. Een voorbijganger vond hem met dit werk bezig en bewonderde de kracht van zijn schetsen. Die voorbijganger was zelf kunstenaar. Hij was huisschilder en glazenmaker. Weldra vertrouwde hij hem de kunst toe en wijdde hem in de geheimen van het tempermes in. Niet lang duurde het of De Zoom begon zich op de uithangborden toe te leggen. Het eerst leerde hij koffiekannen en trekpotten schilderen, daarna werd hem zelfs de uitvoering van een glas bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim. Nooit had men zulk schuim gezien. Het was meer dan bierschuim; het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn waarde! welk een verbeeldingskracht in een huisschildersjongen, wiens vader mandemaker was, en die dus, naar alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien schuimen. Langzamerhand liet zijn meester hem toe ook wapens te malen; en hierin was het vooral dat zijn goede smaak uitschitterde. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid bracht hij alles tot het natuurlijke terug; alle leeuwen geel met zwarte manen, gelijk de echte barbarijsche. Hij wist van geen roode, geen blauwe, geen zwarte. Die hem van keel en sabel sprak, deed hij het aanbod van een pak slagen, en hij zou eens bijna gestorven zijn van woede, toen men hem zeide dat sommige wapenschilders roode arenden hadden voorgesteld met blauwe neb en blauwe klauwen. “Want”, zeide hij, “een arend is toch bruin”. En hij had gelijk. Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het eigenlijk dierschilderen, voor zoover dit zijn meester te pas kwam, over te gaan, en reeds had hij werkelijk de schets gemaakt van een dorstig hart, toen de ongelukkige troubles van die dagen—tusschen 85 en 90—ook den jeugdigen De Zoom in hunnen maalstroom meevoerden. Hij verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde niet van hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den Prins zou hebben gemaakt, waarvan de hoofdgedachte was: een groote goudsbloem die door een keeshond van zijn steel werd gebeten; en van nog eene andere op de Engelsche natie, waarvan de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe het zij, men zou ook De Zoom bijna vergeten hebben, ware hij niet verleden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen met zijn meesterstuk: ’t Is een toer om der op te komen. Het denkbeeld is niet nieuw. Een groot paard staat geheel opgetuigd en gezadeld, en een zeer klein man maakt zich gereed het te bestijgen, ’t welk hem, aangezien de kleinheid van zijn postuur, zeer moeielijk valt. Alles is in deze schilderij leven en beweging. De pogingen van den dwergachtigen ruiter die der niet op kan komen spreken, door het groene jachtbuis dat hij aanheeft heen,—men ziet hem vlak op den rug—in alle spieren. Met veel geestigheid heeft de [307]schilder de laarzen en de sporen zóó zwaar en kolossaal voorgesteld, dat men gevoelen moet dat ook deze eene belemmering zijn om het paard te beklimmen. Het uitstekendste van alles is echter het paard zelf, in hetwelk voor te stellen men zeggen mag dat het genie van De Zoom het zenith van zijn vlucht heeft bereikt. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid heeft hij over de zwarigheden van zijn bestek, ja zelfs over de natuur gezegevierd, en de evenredigheden dermate weten te beheerschen en in te richten, dat vooral de hoogte van het ros, en dus de moeielijke bestijgbaarheid, sterk in ’t oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals zeer inëengedrongen heeft moeten worden, en zelfs de kop niet dan klein kon wezen. Zooals het hier is voorgesteld, gelijkt het teffens op een paard, een olifant, en een hazewindhond; maar de karakters dezer drie schepselen spelen derwijze dooreen in de schilderij, dat men zeggen kan dat het scheppend genie des schilders hier een nieuw wezen heeft voortgebracht. Ik spreek niet van de uitvoerigheid, waarmee het hoofdstel van het ros, waarmede de gestreepte rijbroek van den ruiter zijn afgemaald, noch van het landschap, waarover een donderwolk hangt, die door een toovergloed die uit den grond schijnt op te komen, wordt verlicht. Mijn bestek verbiedt mij hier verder over uit te weiden. Ook vergt gij het niet. Hetgeen ik van De Zoom gezegd heb, zal u genoegzaam hebben doen blijken dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talenten in ons vaderland achteruitzet en overtreft.
De Zoom is niet groot van gestalte; zijn gelaat is meer vervallen dan mooi. Gewoonlijk draagt hij een blauwe slaapmuts met witten omslag; hij rookt en snuift beide. Hij draagt sedert vijf jaren een bruinen jas, halfsleets op een boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem vóór mij; bezig zijnde met het portret van een zijner vrienden. Hij leide de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over te gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die voor zij nog eens geteld hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie hebt, maar aanstonds zes, zeven groote strepen neerzetten, kris, kras, heb ik jou daar! en u langzamerhand als uit een mist in het leven roepen. “Men moet met orde werken,” zegt hij: “menig schilder heeft een portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen, eer hij de wenkbrauwen haar eisch gegeven had.” “Dit haar,” zeide hij mij, “komt u wat stijf voor; maar de man draagt een pruik,” voegde hij er bij, “en ik zeg altijd, een pruik moet een pruik blijven.”
Van waar—o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel!—vanwaar heeft een mandemakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden? O! het genie! Het genie!… Ik moet afbreken.
Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
17 Januari 1839. Uw vriend,
Hildebrand.
P.S. “Wisch de tranen over den dood van Schotel uit uwe oogen. [308]
1 Het volgende stukje, hier om den wille der volledigheid opgenomen, is niet meer dan een grap. Het is de parodie van een brief aan Hildebrand door zijn vriend Baculus geschreven; brief, waarvan de inhoud enkel bestond uit eene (voor het overige welverdiende en welsprekende) lofrede op het genie der beroemde treurspelspeelster Rachel. ↑
Het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bij Camp plotseling geheel af te breken en, tot Petten toe, het land hare bescherming te onttrekken en dat groote open te veroorzaken, hetwelk de beroemde Hondsbossche zeewering, tot welker instandhouding zooveel paalwerk en zooveel maaltijden onvermijdelijk zijn, noodzakelijk maakt. Evenals in het aangrenzend Bergen treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die Heerlijkheid af, welke Borselens, Brederodes, en Nassaus onder hare vroegere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich aan weerskanten, van afstand tot afstand, de kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de westzijde niet zelden half in het duin begraven en van boven grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam.
Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van Schoorl spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zijne vele graanakkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt die tot de vermaardheden der Alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosschages doorwandeld heeft en, na zich eerst in de koele lommer en daarna in de eenige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijn rekening met het geboomte sluiten; want hem toeft niet anders dan het Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, Westfrieslands grootste drooggemaakte vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, totdat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den oostkant het eiland Tessel ziet opdoemen, waar reizigers van verzekeren dat er een lief boschje bestaat, tusschen den Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht.
Het was in de laatste dagen van September 183*, op een zeer vroegen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een der boven beschreven stulpjes aan den duinkant nabij Schoorl openging, en zich een jonge man op den drempel vertoonde, die met oplettendheid lucht en windstreek in beschouwing nam. Een schoone bruingevlekte patrijshond was reeds, zoodra de bovendeur was opengegaan, over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het zand of sprong tegen zijne knieën op, en legde zich dan weder voor een [309]oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt en den kop daartusschen, neder, om straks weer op te springen, zachtkens jankende en alle de geluiden en figuren ten uitvoer brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over ’t geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt en minder spoedig blasé is. Zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en deze beweging roept onmiddellijk de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houd dat de opgenoemde vreugdeteekenen niet dan flauwe bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel dat zijn ruige borst doortintelt; en zulks niettegenstaande hij zeer wel weet dat voor hem al de genoegens van den dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en aanbrengen, zonder ooit of immer eenige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit.
De jonge jager—want het was er een—zag er in zijn versleten groen buis, met de oude weitasch en ouden hagelzak kruiselings over de beide schouders, de broek in de laarzen, de groene lakensche muts schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, afhangend cordon onder den arm, recht teekenachtig uit. Hij was groot en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruinverbrand gelaat deed het heldere blauw zijner oogen te meer uitkomen; maar op dit oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna om zich heen keek, hadden zij eene neerslachtige uitdrukking.
“Koesta, Veldin!” riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar zijne knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop.
Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte.
“Kom maar hier, Veldin!” hernam de jager, berouw toonende. En hem den kop streelende, voegde hij er bij: “Kan jij ’t helpen, dat de baas slecht geslapen het?”
Hij nam den weg aan naar het dorp.
Indien de Schoorlsche jeugd haar Teun den Jager, want zoo heette hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar oogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit zoo ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo slenterend en onverschillig. Hij was bij haar voor den opgeruimdsten borst van het dorp bekend; en het zij hij de kinderen en nieuwsgierige knapen wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de jonge meisjes koude hagelkorrels onder den halsdoek vallen liet, of de oude besten met zijne vroolijke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd scheen het uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart. En toch behoorde Teun de Jager tot die gestellen, bij wie de vroolijkheid minder eene eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt te zijn, en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid, waar zich niets dan licht en bloemen in [310]schenen te spiegelen, een bodem van ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaamheid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te brengen. Dan was hij zwaarmoedig, ja moedeloos. Dan dacht hij, zonder merkbaren overgang, aan zijne moeder en zijn vader die hij had zien sterven, en “aan de groene boompjes” van het kerkhof; dan zag hij voor zichzelven geen ander verschiet dan van armoede en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem uit die mijmering opwekte, en hij weer de vroolijke, grappige Teun de Jager was van altijd. De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half September tot 1 Januari genoot hij eerst recht. Met het blijmoedigst gezicht van de wereld ging hij telken morgen vóór de zon in ’t veld, maar wonderlijke dingen kon hij denken op die lange, eenzame wandelingen, met het geweer in de hand en niemand òm hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor hoofd en gemoed, want traag en druilend was reeds het begin.
Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, als hij bij een klein huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tusschen het geboomte verstak. Hij luisterde aan het gesloten venster. Een oogenblik scheen hij te aarzelen; toen vermande hij zich en tikte met de bruine knokkels twee-driemaal tegen het oude luik. Een geluid van binnen, alsof er eene stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.
Hij glimlachte.
“Ze zullen er wezen!” riep hij luide.
“Wêl goed!” antwoordde een welluidende vrouwestem, die uit de diepte scheen te komen.
Nog een oogenblik vertoefde hij; en langzaam vloeide de glimlach weg op zijne lippen en hernam zijn gelaat de sombere uitdrukking van zoo even. Hij hief zijn hoofd op en miste den hond.
Hij floot zachtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had en sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stulpje, eene kleine duinsprank verschool, te voorschijn.
“Duivelsche hond! motje nou al zuipen?” gromde hij baloorig. Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: “Als Sijtje wist dat ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn.”
Een ongelukkige overtuiging voor iemand die ter jacht gaat.
Nu verhaastte Teun de Jager zijne schreden en bereikte het dorp.
De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden en verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.
“Hierheen, Veldin!” zei hij vriendelijk: “je mot klimmen, man Ze hebben de stoppels nog niet noodig; in ’t duin is nog genoeg te grazen.” En hij wendde zich links.
“Mot je boven wezen, Teun?” vroeg een man, die ook al op bleek te zijn en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs [311]buis met jachtknoopen, een stok in de hand, en een hoed, met een groenen band er om, op.
“Ja, Jantje!” antwoordde de jager; “ze zijn nog te druk bezig op de geest.”
“Je spreekt een waar woord,” zei de oppasser van het Berger Bosch, want die was het. “Wil je niet reis opsteken?” voegde hij er bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende.
“Dankje, Jantje!” hernam Teun; “’k heb van daag me tabak nog niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op ’t spoor, of hoe zit het?”
“Neen, maat!” antwoordde de oppasser. “Ik ga op Schoorldam af; ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met Jaapie mee. Een gelukkige jacht!”
“Dankje, hoor!” zei de ander. En, van den hond gevolgd, naderde hij het duin en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van den mist, waaruit duizend nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen, en klom naar boven.
Toen hij den top des heuvels onder zich had, zag hij op het dorpje terug. De zon begon de kim te bereiken en wierp reeds hare eerste stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tinten, die het doen schijnen alsof de regenboog op aarde is afgedaald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppels, die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne dichterlijke gelijkenis op schitterende juweelen aan. Zijn oog zocht het plekje, waar Sijtjes stulpje zich onder het geboomte verschool. Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. Alleen zag hij, op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die zijnen weg met haastige schreden vervolgde.
“Alles slaapt nog,” zei Teun de Jager tot zichzelven, “en Sijtje is zeker ook weer ingesluimerd. Zouën ze allegaar droomen?”—“Gekheid!” vervolgde hij; en haalde zijn veldflesch te voorschijn; en, zich houdende alsof hij den hond toedronk: “Komaan, Veldin! den eerste zen dood!”
Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon het jachtveld af te treden.
In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan Teun. Hij behoorde tot die weinige gelukkigen die zoo goed als zeker van hun schot zijn. “Weet je wel, waar ’t an houdt,” had de oude Krelis eens gezegd, daar hij voor De Roode Leeuw met eenige boeren op de bierbank zat en Teun voorbijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit; “weet je wel, waar ’t an houdt, dat Teun de Jager, als er twee hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch allebei neerleit?”—“Omdat ie een dubbeld geweer het,” had men geantwoord.—“Mis, maat!” had Krelis gezeid: “omdat ie een [312]dubbelde kerel is.” Vandaar, dat Teun de Jager ook nimmer klaagde over al die tegenwerkende omstandigheden in de vier elementen, waaraan een aantal jagers het alleen toeschrijven, als zij platzak thuiskomen, en zelden breed opgaf van hazen of patrijzen, die hij wel niet thuisbracht, maar waarvan hij zich toch overtuigd hield dat zij in een of andere onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn.
… en hij haalde een haas en drie patrijzen uit de weitasch.
De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn geweer, de blijde zonneschijn, schenen Teun de Jagers somberheid te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid dat hij het jachtveld werkelijk bereikt had wekte zijnen geest op. Veldin sprong wakker voor hem uit en begon al spoedig zeer gewichtig met den neus langs den grond te snuffelen.
“De hond begint nou al te werken,” zei Teun; “dat zel goed gaan.”
Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het haas was vrij.
“Wat duivel nou!” nep Teun de Jager, en smeet het geweer neder. Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van den hond vervolgd, de vlakte dóórrende, tot hij aan de andere zijde van een duin verdween, waar Veldin hem woedend en met een onafgebroken kort keffen nazat, maar telkens grond verloor.
Hij floot den hond terug en laadde op nieuw.
“Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou,” riep hij uit. “Nou, ’t was maar een haas! Zacht, Veldin!” En hij vervolgde zijn weg.
“’t Was maar een haas,” zei Teun de Jager; maar wat wilde hij dan? Laat ik u iets van Sijtje vertellen, en gij zult het begrijpen.
Ik zal niet beginnen met te zeggen dat Sijtje het mooiste was van al de Schoorlsche meisjes; want zulk een uitdrukking zegt soms niets, soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend verhalen is het meisjen altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker was dit een allerliefst kind; teerder en fijner dan de meeste boerinnetjes, en dat het zilveren oorijzer van ’s zondags, in de week zeer goed missen kon om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een weeskind en de steun en troost van een oude grootmoeder en een doofstom broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het kleine huishouden van ’t stulpje onder ’t geboomte uit. En behalve hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had Sijtje niemand liever dan Teun den Jager, en indien zij ’t hart had gehad om ooit of ooit aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien al heel na aan toe geweest zijn om zich voor te stellen Teun de Jagers vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zij Teun, en Teun haar, uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de oude grootmoeder mocht Teun graag hooren schertsen, en het doofstomme kind was overgelukkig als het hem naderen zag, en als hij [313]het leerde knippen van steenen te maken om mosschen te vangen, en Sijtje zag Teun met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel vriendelijk aan, als hij den jongen voorthielp of liet hobbelen op zijn knie, tot hij van vreugd het eenig geluid maakte dat hij te voorschijn kon brengen. En ’s avonds als Teun naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen haar blank aangezichtjen (en ook niet meer) aanraakten; en het “wel te rusten, Teun!” was er niet minder vriendelijk om.
Maar gisterenavond had Sijtje hem erg geplaagd, want het was reeds de zesde dag van de jacht, en schoon Teun menig haas had thuisgebracht, hij had nog geen enkel patrijs geschoten.
“Neen, Teun-broer!” had Sijtje gezegd: “haar, dat gaat nog; maar veeren kanje niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!”
“Hoeveel hoenders wilje, dat ik je morgen thuisbreng?” vroeg Teun.
“Ik zal ’t je maar niet te zwaar opleggen, jongen!” antwoordde Sijtje. “Schiet er twee, en ik zel leuven dat je ’t nog kenne.”
“’t Zel beuren, Sij!” riep de jager, en sloeg zijn arm om haar middel, “’t Zel beuren na je woorden, of mijn naam zal geen Teun de Jager meer zijn!” En hij trok haar naar zich toe.
“Bedaard, Teun-tje!” riep het meisje; “geen gekheid hoor! Zoenen, ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zullen we reis kijken. Foei, jongen, geen gekheid!” En zij lachte dat ze schaterde, om aan hare ernstige waarschuwing klem bij te zetten.
“Erg best,” antwoordde de minnaar; “maar weet je wat, Sij? geef me een zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, dan nooit geen zoen meer; maar breng ik ze mee: wee je gebeente!”
“Gedaan!” riep Sijtje vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf hem een fikschen handslag, en liet zich een kus op de wang drukken, waarbij zich haar mondje iet of wat minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in den nek, sprong in het rond van genoegen en klapte in de handen op het heugelijk gezicht.
Verbaast het u, dat Teun de Jager heden met eenige minachting op “maar een haas” nederziet?
En toch! Had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en meer naar te staan alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had hij reeds een paar uur door het breede Schoorler duin omgedwaald; door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos stapte; over witte blinkerds, waar het droge, rollende zand zijn voetstappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond doorweekten; nergens, om een Noordhollandsche jachtterm te gebruiken, nergens “bedekte1 hij leven”. Wel speurde hij hier den “voet” van een haas, en verder het “gewei”2 van hoenders; maar [314]noch het eerste noch de laatste deden zich voor. Hij schoot met zekere kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte spokige wieken uit een heesterwilg ophief, raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich. Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan een slechte leeuwerik te wezen. En zoo verliepen de trage uren, en Teun de Jagers neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd door de vermoeienis en de hitte van den stijgenden dag. Opeens was het alsof er een luchtig windjen opstak, dat verkwikkend door zijn bezweete haren blies, en toen hij daarop nog éénen hoogen witten zandheuvel besteeg, zag hij de groote zee voor zich.
De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar ziet op een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts en achter zich, zonder hut aan het strand of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte ledigheid u dubbel aan. U overvalt een gevoel alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens der wereld stondt, alsof gij nu inderdaad de eenige, de laatst overgeblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette Teun de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer in de rust, en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zijn roode tong hing lang en droog uit zijn bek. Hier aan de volle zee, en toch geen lafenis!
Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit zijn weitasch te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de veldflesch om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond.
“Neen!” zeide hij met een zucht. “Och, die droom! Ik wou dat ik dien droom kwijt was!”
Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem reeds hebben hooren klagen en die de oorzaak zijner neerslachtigheid was, van zich afschudden; maar het gezicht van de zee bracht er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds had vergeten. Alras verdiepte hij er zich slechts te levendiger in.
Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van de ambachtsvrouw van Schoorl; evenwel niet in het Schoorler Veld, maar in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachtbuis met zonnige gouden knoopen, en Sijtje had hem de veer van een fazanten haan op de muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij een poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer ketste en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie driemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het zitten bleef. “Mag ik schieten, jonker?” riep hij. De jonker [315]wuifde vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan—het hoen viel. Maar toen hij ging om het op te rapen, was noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag het bloedige hoofd van Sijtje, en zag hem met gebroken oogen aan; en toen hij daar lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam weer boven, en verdween weer, totdat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide; het licht scheen door de reten en vensters. Hij kleedde zich tot de jacht.
En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen, en het hoofd van Sijtje verschijnt tusschen de zonnige, schuimige rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder met de golven.
Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte zich voorover in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd. Weldra geraakte hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem op nieuw voor den geest; maar de gansche zee werd rood als bloed, en vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er overheen in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opgevlogen en draafde reeds den heuvel af.
Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog, en een groote klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit. Teun riep den hond terug en volgde de hoenders met de oogen. Zij zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtkens lager, en trokken mèt den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik verscheen er een man op den top van dat duin en zag rond waar zij bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij bedaard zijn geweer en Teun de Jager zag hem een koppel mooie hoenders in de tasch bergen, nadat hij die eerst een oogenblikje met welgevallen bekeken had.
Het was Derk Joosten, de eenige mensch in geheel Schoorl, die hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want Derk Joosten was een gemeene knaap, en die er niet vies van was het vak van strooper aan dat van jager te verbinden, en hij had hem eenmaal betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken te zetten, eene liefhebberij, waaromtrent de Schorelaars in een kwaden naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager en, met stroopen en al, bracht hij in een jachtseizoen niet half zooveel thuis als “de dubbelde” Teun; wat hem in dezen zeer verdroot.
Zoo ras Derk Teun den Jager bemerkte, riep hij hem half gebiedend toe:
“Waar zijn ze heen ’etrokken, Teunis?”
“Dat mot jij weten!” antwoordde deze.
“Kan ik dan door den berg heen kijken?” grauwde Derk Joosten. “Heb jij al wat?”
“Geen haar of veer!” riep Teun de Jager openhartig. [316]
“Ik al!” riep Derk grijnslachend; en hij haalde een haas en drie patrijzen uit de tasch, en hield die triomfant in de hoogte.
“Ieder zijn beurt, Derk!” riep de andere hem toe.
“Ja!” schreeuwde Derk; “en of jij van daag ereis geen beurt hadde, d..derskind!”
Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het noorden wendende.
“Nou naar het Achterveld, Veldin!” zei Teun de Jager tot zijn hond, en een straal van moed blonk weder in zijne oogen; een blijde lach kwam op zijn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit de veldflesch, en wandelde zuidwaarts op.
Hij had de plek waar hij de patrijzen had zien vallen goed in zijn ziel geprent. Naar alle berekening was het eene hem zeer wel bekende vlakte, die er uitziet als eene mislukte ontginning en hier en daar bezet is met kleine boschjes van bremstruiken, kruipwilg, en dwergachtige berkeboompjes. Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen ze op en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar ze weder neervielen.
“Geduld,” dacht Teun; en nadat hij vruchteloos de vlakte had afgezocht of er ook een enkel was achtergebleven, ging ook hij in die richting, om de klucht te vervolgen.
Zoo ging het hem nog drie of vier malen, evenals in zijn droom; de patrijzen bleven hem telkens vooruit. Hij verloor echter den moed niet; het gezicht der hoenders in ’t verschiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heengaan zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nogmaals uit bij een plek, waar de hond welwater vond. Het dier, niet tevreden zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas, maar zag er na die verkwikking ook weer zoo levendig en wakker uit, als in den vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan en vervolgde de jacht.
Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht weer opvliegen, en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die richting aan te treden. Reeds naderde hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid langs den grond. Teuns hoop was nog zoo levendig niet geweest dien ganschen dag. Maar op eens! daar valt hem de jachtpaal van den Ambachtsheer van Bergen in ’t oog, wiens ban zich nog eenige roeden verder dan het bosch uitstrekt. Reeds was de hond dien snuffelend voorbij gegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog niets opgedaan, na eene vermoeiende jacht van zoovele uren! Nog [317]meer! hij had zich beroemd dat hij patrijzen mee zou brengen. Hoe zou Sijtje hem den beloofden kus weigeren; erger! hoe zou zij hem uitlachen! Zijn naam zou geen Teun de Jager meer zijn. De oppasser van het Berger Bosch was naar Alkmaar. Derk Joosten—ha, hoe tergend had hij de hoenders opgeheven!—was noordwaartsuit gegaan. En dáár, een veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen van zijn verlangen, neen, van zijn behoefte, de mooie hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te rusten in het hooge mos.
Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem in de keel. De hond ging al snuffelend verder. Hij hief zijn oogen op en zuchtte diep. Een ondeelbaar oogenblik—en hij riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. “Teun de Wilddief wil ik dan toch voor mezelven niet hieten”, verzuchtte hij.
Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des Heeren van Bergen den rug toe, en op eens—als om hem te beloonen—een luid gesnor! Met de korte vleugels ruischende, vloog, vlak vóór hem, een koppel hoenders op; achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee schoten knalden. Het eene patrijs viel onmiddellijk loodrecht neder; het andere trok nog een oogenblik verder, draaide in de lucht, en viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging hij om het ander zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te verbergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem aan met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was uitgebluscht. Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had Sijtje hem aangezien in dien akeligen droom. Het geheele visioen stond hem voor den geest. Toen hij het patrijs opnieuw opraapte, was het grijze vlies geloken.
De noodlottige herinnering is voorbij, en Teun de Jager vervolgt vroolijk het overige gedeelte van zijn weg. Hij heeft wat hij wenschte. De tot instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen hangen op zijn heup. Hij heeft Sijtjes kussen niet verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op, en valt bijna op hetzelfde oogenblik, “door het snellere lood in zijn vaardige sprongen gestuit”, als de dichterlijkste jager van geheel Holland gezongen heeft.
“Hoe later op de markt hoe schooner volk!” zegt Teun de Jager. En weltevreden met zijn jacht, stapt hij rustig op Schoorl aan.
Het was reeds laat na het middaguur, en nog een vermoeiende klim en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelsbreedte zoo groot niet was. Maar wat beteekende vermoeienis? Triomfant zou hij Sijtje met zijn jacht voor de oogen treden.
“Mag ik het haas dragen, Teun?” vroeg een kleine jongen met stroogeel haar en koffiebruine wangen, die op het laatste duin van [318]Schoorl uit het kreupelhout te voorschijn kwam waarin hij zich een stok gesneden had, als hij de ruige pooten door het net van de weitasch steken zag.
“Jawel, Krelis-broer!” zei Teun de Jager vroolijk: “ik zel ’t je geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!” Hij zette zich op den grond en, de tasch openende, wierp hij er eerst de hoenders uit, die hij bovenop geschikt had. De jongen greep er een op, en bekeek het.
“Hè, wat een vette!” zei de jongen. “En watte mooie oochies!” voegde hij er bij, in kinderlijke speelschheid een der oogen van het hoen opentrekkende en het Teun voorhoudende.
“Laat de oogen dicht, kwajongen!” zei Teun de Jager met drift; en weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd.
Toen hing hij het haas, met de achterloopers door elkaar gestoken op den stok van den knaap; en deze, trotsch op zijn vracht en zich groot gevoelende boven al de boereknapen der gecombineerde Heerlijkheid Schoorl, Groet en Camp, daalde gezwind met den langoor naar beneden.
Maar Teun de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten zak van zijn weitasch, dat er geen veertjen uitstak. “Ik zal me oolijk houen,” zei hij tot zichzelven, “en reis kijken wat ze doet.”
Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte berekenende of het waarschijnlijk was dat Sijtje op dit uur van den dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog een vijftig schreden van haar stulpjen af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en Sijtje sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam.
Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan Sijtje had kunnen verdachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij herstelde zich.
“Platzak!” riep hij met een lach.
“Da’s niet waar!” zei het vroolijke meisje, “want ik heb den jongen al ’ezien met ’et haas. Maar waar zijn de hoenders, Teun?”
“Ik heb er geen te pakken kennen krijgen!” zei Teun de Jager; maar hij gevoelde dat zijn gezicht hem verried. “Toch niet, Sij!” voegde hij er bij, toen deze hem ongeloovig aanzag.
“Al waar, maat?” zeide zij, en greep naar de tasch om zich te overtuigen.
Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand en schoof ze met een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen, om er toch in te zien. Het schot dreunde; de hond sloeg aan; en Sijtje lag bloedende aan zijn voeten.
In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te schuiven, had een der kleine mazen van het net den haan van zijn linker loop gevat, het geweer in de hoogte geheven, en het schot doen afgaan. [319]
Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op Teun aan en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich en vat het bij de greep; maar een forsche hand grijpt de tromp, en ontrukt het hem. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu den anderen loop in de lucht afschoot. Het halve dorp snelt toe en dringt zich om het lijk van Sijtje en om den rampzalige, die zijn geweer terug begeert en in stomme razernij met de omstanders worstelt.
Aan Sijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot hagel à bout portant duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel; want iedere korrel maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid lood is ongelijk zwaarder. Maar ook, het schot had het lieve kind vlak onder het hart getroffen. Van geheel Schoorl beweend, ging zij ter ruste onder “de groene boompjes” van het kerkhof. De oude grootmoeder en het doofstomme kind waren alles kwijt.
De ongelukkige Teun de Jager verviel in zware koortsen, waarin hij onophoudelijk ijlde en raasde. In den nacht nadat Sijtje begraven was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen waker en klom het venster uit. De oppasser van het Berger Bosch, die laat tehuiskwam, zag hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbeiden. Hij ging op hem af. Teun herkende hem niet.
“Wat doe je daar, Teun?” riep hij met een forsche stem, en greep hem bij den arm.
“Jonker!” zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: “Ik begraaf haar. Aanstonds komt de zee.”
En hij dekte zand over een der patrijzen, waar hij een kuil voor gegraven had met zijne vingeren.
Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
1840. [320]
Ik heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in staat ben er het grootste paskwil en de grootste lofrede op te schrijven. Eens heb ik er mij hevig tegen uitgelaten1: maar ’t spijt me half. Ik geloof dat ik het deed om de zaak der spoorwegen te bevorderen; uit louter ongeduld. Maar nu ik zie, dat er reeds één trekveer metterdaad vervalt, en in de lucht zwevende pijpemanden (echt Hollandsch signaal) ook aan verscheidene andere veeren het memento mori toeroepen, krijgt de zaak voor mij zulk een droefgeestig voorkomen, dat ik in staat zou zijn de roef van Amsterdam naar Rotterdam af te huren, om in eenzaamheid een klaaglied te schrijven over de veranderde tijden. Niet zoo zeer om de Schuiten spijt het mij; zij hebben te vele gebreken, en er zijn betere dingen om mee vooruit te komen; maar om de Schippers! Want aan hen, mijne vrienden! zullen wij verliezen. Het is een goed, eerlijk, trouw en ouderwetsch slag van volk, en jammer zal het zijn, als het van de aarde of, laat ik zeggen, van de wateren verdwijnt. Eerbied voor hen! Heb een vasten schipper, en geef hem een mondelinge boodschap, een onverzegelden brief, een groote som gelds, een kostbaar stuk meubel mede; geen woord zal aan de boodschap, geen stuiver aan het geld te kort komen, geen letter in den brief gelezen, geen krasjen op het kostbare stuk worden gemaakt. Laat hij slechts weten wat gij aan zijne zorgen toevertrouwt, en wees zoo gerust als of gij uw eigen zoon zondt. Hier staat uw beeld mij voor oogen, trouwe Van der Velden! Gij behoort tot het vriendelijk personeel mijner academische herinneringen. Wiens voetstap hoorde Hildebrand liever dan den uwen op de ongelijke trap van zijn nederig studenteverblijf, als gij de krakende sluitmand of het welbekend koffertje, dat geen adres meer noodig had, daar tegenop sleeptet en met uw vriendelijk “compliment, en als dat de familie heel wel was,” zijn ongeduld voorkwaamt, dat naar den dubbelganger van den sleutel zocht, waarmee zijne lieve moeder het hangslot gesloten had? Gingt gij ooit bij hem voorbij, zonder te hooren “of mijnheer ook iets te zeggen had?” Of kondt gij te eenigertijd in zijn vaderstad het ouderlijk huis passeeren, zonder eventjes te gaan vertellen “dat gij mijnheer gisteren nog hadt gezien” en de hartelijkste groeten van zijnentwege te improviseeren?—Hadt gij hem niet meer dan eens in uw schuit verborgen, toen hij [321]“groen” was, totdat de studententafel op de Mare was afgeloopen? En toen hij was gepromoveerd, en gij hem geluk wenschtet—wat scheelde er toch aan uwe oogen, dat die bonte zakdoek niet in den zak kon blijven, als gij aanmerktet, dat gij nu “zijn meeste koffertjes wel zoudt hebben gehaald”?—Drommels, Van der Velden! het veer moest niet worden afgeschaft.
De Veerschipper.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mijn koffer en reiszak een kwartier uurs ver kon onderscheiden, en straks voor mij het lekkerste kussen uit de roef haalde, opschudde en in den stuurstoel legde, bereid om, als de bodem nat was, mij het gebruik van zijn sabotten af te staan. Als het eenigszins kon, zat ik in den stuurstoel, en van dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik kende de geschiedenis van al de schippers en al de knechts; van hunne vroegere betrekkingen en van hunne latere wederwaardigheden aan het veer. Elk hunner had zijne eigene verdienste in de conversatie. De een wist overal eenden en hazen aan te wijzen op de landerijen, die wij voorbijvoeren; de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje smakken en oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde sprak van “Boneparte,” en hoe bang die voor de “Kezakken” moet geweest zijn, met al de nauwkeurigheid van een tijdgenoot en gemeenzaam vriend. Ik herinner mij den ouden Mulder, met den geverfden hoed en de korte broek; hij voer altijd de volste schuiten; den langen Rietheuvel; hij was befaamd in het redden van drenkelingen; en zijn broeder, die “de Mottige” genoemd werd, die wel niet al het statige van den schippersstand had, maar een aardige, praatzame grappenmaker was, die een anecdote uit kon rekken, zoo vele bruggen ver als gij verkoost. Indien hij het begin van dit stuk las, het zou hem ergeren; want ik weet dat niets hem meer verveelt, dan dat men hem en den geheelen trekschuitwinkel in de toekomst beklaagt.
“Je zelt haast gedaan hebben, schippertje!” zei een juffrouw in de roef, onder haar bril uitkijkende, tot onzen Rietheuvel, nadat zij vruchtelooze pogingen had in ’t werk gesteld om een heer, die in ’t hoekje zat, aan den praat te krijgen. “Je zelt haast gedaan hebben, schippertje!”—“Hoe zoo, juffrouw?” vroeg de kapitein.—“Wel, met die Spoorwegen!”—“Spoorwegen! juffrouw da’s geen duit waard. As ’t anders niet was; die hebben haast gedaan. Maar dat nieuwe.”—De juffrouw wist ter wereld niets nieuwer dan spoorwegen, en “men zou er haar ook niet opkrijgen”.—“Ja maar,” merkte Rietheuvel aan, “in dat nieuwe ga je wèl. Je hebt ommers wel gelezen van dien Onderaardschen Schietblaasbalk?”—“Van die wat?” vroeg de juffrouw, haar bril van den neus nemende, “van die wat?”—“Wel, van dien Onderaardschen Schietblaasbalk?” riep de schipper, zoo hard als zijn verweerde stem gedoogde. “Heerlijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen; onderaardsche, weetje? ’k zel zeggen van Amsterdam na Rotterdam, en vicie versie; dat [322]zijn de twee grootste. Nou heb je dan ook korte, voor Halfweg, Haarlem, Leiën,…. dat begrijpje, na venant.”—De juffrouw spitste de ooren en opende den mond.—“Best; je komt in ’t ketoor; je ziet een partij luiken in de’ vloer, met groote letters, beschilderd; al de plaatsen, weetje, die staan der op. Halfweg, Haarlem, Leiën, allemaal. Je ziet een groote schaal hangen en een knecht in leverei, netjes as ’t hoort, der bij. Waar mot de juffrouw nou b.v. wezen? Zeg maar wat!” Hier wachtte de verhaler op een antwoord, maar de juffrouw wist niet wat ze zeggen zou, en vreesde dat het geheele verhaal een strik was om hare onnoozelheid te vangen.—“Nou goed; as je ’t dan maar weet. Ik zel maar zeggen: je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt een kaartje. Best. Belieft u maar op de schaal te stappen.”—Hier kon de juffrouw zich niet bedwingen: “Op de schaal, schipper?” riep zij uit, en hare oogappels werden van verbazing zoo groot als tafelborden, “wat mot ik op de schaal doen?”—“Dat zel je hooren. UE. wordt gewogen. Je bent nog al dikkig. Goed. Zooveel pond, zooveel kracht op de’ blaasbalk. Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof! je zakt in de’ grond, Ruut! daar ga je, hoor! Je ziet niks niemendal as egyptische duisternis. ’t Hoeft ook niet. Tien menuten! knip, knap, gaan de veeren. Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in ’t zelfde? Mis! Je bent te Rotterdam. Is ’t waar of niet, Piet?”
Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als knecht met den Mottige vaart, niet anders dan door het hoofd te schudden en een pruimpje te nemen.—“Piet wordt er Weger bij,” vervolgt de schipper: “je kunt er de teekening van zien; ’t zou al lang ingevoerd wezen, me lieve juffrouw! maar ’t het motten wachten totdat die wije mouwen uit de mode waren.—Pietje, ’t wordt koud, man! je hebt je jaren. Wees niet nuffig omdat er een juffer in de schuit is; trek je schanslooper an, maat; en geef mijn me zuidwester, want ’et begint te regenen.”
“Ja menschen!” merkt de juffrouw aan, “je mag wel voor je gezondheid zorgen. Ik weet niet hoe je ’t uithoudt!”
“Uithouën?” zegt de schipper: “de juffrouw mot weten dat er geen menschen ouèr worden as schippers en schoolmeesters. De schoolmeesters, van de onschuldige asempies van de kinderen, en de schippers, van weer en wind.” [323]
“Indien wij eens een meid minder hielden,” zei Burgemeester Dikkerdak tegen mevrouw Dikkerdak, op een mooien morgen, en hij plukte aan de franje van zijn japongordel, op eene wijze alsof hij er een zwaar hoofd in had dat dit voorstel fortuin zou maken.—“Een meid minder!” riep zij uit, en hare oogen begonnen gevaarlijk te vonkelen: “dat’s onmogelijk, mijnheer! Als er te veel verteerd is, het is door de meiden niet geschied. De meiden moeten blijven. Ik” (en zij drukte verbazend op dat voornaamwoord) “ik kan geen enkele domestique missen!”—Burgemeester kreeg een hevige hoestbui, want hij was vol op de borst; hij vouwde het exemplaar van de Haarlemsche Courant van Dinsdag—October 18—(het is lang geleden) bedaard in “deszelfs” officiëele plooien, lei een blokje bij op het vuur, wandelde naar de vensterruiten, keek eens naar de boomen van zijn buitenverblijf, en daarna, over zijn buik heen, naar de punten van zijn gevlamde pantoffels; kreeg nog een hoestbui: verliet de kamer met statigheid; ging zich laten poeieren, en sloot zich, deze plechtigheid volbracht zijnde, in zijn eigen kamer op. Toen strekte hij zijne hand uit en schelde.
“Laat Kees boven komen!” sprak hij tot de binnengetreden dienstmaagd.
Kees kwam; gepoeierd als zijn heer; een man van ongeveer vijftig jaar, van middelbare gestalte. “Wat belieft meheer?”
“Kees,” begon Burgemeester; maar een nieuwe aanval van de volle borst belette hem verder te gaan.—Kees hoorde in de eerbiedigste houding de bui uit.—“Kees,” hervatte de Burgemeester: “je hebt me tweeëntwintig jaar trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig gediend …” Kees schepte moed; hij had gedacht dat er iets onaangenaams aan de hand was, en de Burgemeester was een gestreng heer. Maar als de Burgemeester zag dat het gezicht van Kees opklaarde, vatte hij ook moed; zoodat er op dat oogenblik twee menschen bijeenwaren, die beide den besten moed van de wereld hadden.—“Trouw gediend!” herhaalde de Burgemeester.
“Na mijn beste weten,” zei Kees bedaard, en bekeek de roode opslagen van zijn grijsgelen rok.
De Burgemeester nam een snuifjen en zeide: “Ik heb maar naar de gelegenheid gewacht om er u voor te beloonen.”
“Wat dat betreft, meheer!” hernam Kees, en een groote traan kwam om het hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoelig man, ondanks zijn bakkebaarden: “Menheer is altijd een goed heer voor me geweest. Ik verlang …”
“Hoor, Kees,” zei de Burgemeester, “kort en goed: er is een stadspostje vacant, en ik had gunstig over je gedacht. Het is een makkelijk postje, een goed postje …” [324]
“Maar,” zei Kees, “as ik de vrijïgheid nemen mag menheer in de rede te vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen …”
De Burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
“En as ik de vrijïgheid mag nemen,” ging Kees voort, “te vragen: welk possie?…”
Burgemeester Dikkerdak streek zich met deftigheid langs de kin. “Het beneficie van knecht aan het … sche veer”, zei Burgemeester Dikkerdak met majesteit. “Het wordt binnenkort vergeven. Bedenk er u op, Kees! Ik raad het u aan. En ga nu heen—(kuche! kuche!) en vraag (ùche, ùche) of mevrouw (ùche, ùche) mijn stroopje wil boven sturen met Betje; ik heb (ùche, ùche) het weer schrikkelijk weg.”
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de Burgemeester hoestte zoo ontzettend, en werd zoo rood in ’t gezicht, en wenkte zoo duidelijk met de hand dat hij het stroopje volstrekt terstond hebben moest, dat Kees het raadzaam oordeelde te vertrekken.
“Schippersduvelstoejager!” riep Kees, een uur daarna zijn huis binnentredende, en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijtende, zoo ver die vliegen wou. “Schippersduvelstoejager!”
Zijn goede Leentje dacht dat hij gek geworden was, raapte den hoed op, en vroeg wat hem scheelde?
“Ik mot schippersknecht worden,” riep hij, en zijne oogen rolden vreeselijk in zijn hoofd: “Schippersknecht, omdat ik menheer tweeëntwintig jaar trouw gediend heb! Met den zwabber hé …? Een mooi baantje! Hoo—o—o—! roepen met twintig o’s bij een brug; en hu—u—u—u—! met vijftig u’s bij een schoeiing … Heerlijk hé!”
De goede eegade begreep juist niet al te veel van deze uitboezemingen, maar welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij de oorzaak vernam! “Wat?” riep zij uit … “Jij met pakkies langs de deuren loopen; een karrepoesmus op je gepoeierde hoofd! Jij een soldatekapot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement! En je hebt ommers pas een nieuwe?…”
“Het helpt niet, vrouw!” zei Kees; “ik heb ’t al gemerkt; der is zwarigheid bij menheer; maar ’t is maar ongelukkig voor die ’et treft.”
“’t Zel niet gebeuren!” riep Leentjen uit. “Laat menheer je afschaften; laat ie je op straat sturen; maar geen schippersknecht, as je tweeëntwintig jaar knecht bij een heerschap bent geweest.”
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet gebeuren zou. Wat er gebeurde, mag Kees op zijn eigen manier vertellen, zoo als hij het meer dan eens gedaan heeft, met de hand aan de roerpen.
“Dat bleef zoo hangen: maar ’en veertien dagen; ’t was op een dingesdag, en menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer; zoo reeën we na stad. Stilgehouën voor ’t stadhuis; ik klim der of en help menheer der uit. Wacht hier een oogenblikkie, Kees! zeit ie.—Met ’et rijtuig? vraag ik.—Neen, Kees, zeit ie; jij alleen; ga maar bij de bodes, daar heb je nog kennis bij.—Nou, ik had er een [325]vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef. Ik zeg, ik weet ’et niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou, ik docht: menheer zal alevel zoo gek niet wezen dat ie daar binnen van dat possie spreekt; want ik docht, dat ding is ofgedaan; hij het wel gezien dat ik der geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht wel een hallefuur; daar wordt gescheld. Me neef na binnen, met ’n bos op zen borst, wat ben je me! In een ommezien was ie weerom; daar hadje ’t lieve leven gaande. Ik most boven kommen. Daar hadje menheer zitten, die nog al tamelijk dik is, en dan hadje die dikke Van Zuchter, en dan menheer Daats, die zen zoon nou ook al burgemeester is, loof ik, en dan de overleden heer Watser met z’n staartpruik, en dan menheer Kierewier; maar die had dan eigenlijk niets te zeggen; die was zoo veul als sikretaris, en die zat midden in de pampieren. Nou had die dikste, die Van Zuchter, zoo’n hamertje in zen hand; en die begon me daar een preek te doen, en een gelukwensching en, in één woord, te zeggen dat, deur mooi praten zus en zoo van menheer Dikkerdak (mijn menheer dan), de heeren zoo over me gedocht hadden, om me dan te maken, na me begeerte, note bene! knecht bij ’et veer; en dat ze hoopten dat ik die post trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar zou nemen. Kijk! ik werd zoo kwaad menheer! dat ik docht een beroerte te krijgen; en ik docht: wacht, dikke! hou jij maar reis ’en oogenblikkie op, dan zel ik reis-meepraten—want weetje wat? ik meende ze vierkant te zeggen dat ik ’t niet en dee. Maar ja wel! zou gou as ie amen gezeid had, zel ik maar zeggen, daar begonnen ze allemaal me te filiciteeren en te doen, dat het een aard had; en die Kierewier was ook al klaar met een pampier, dat ie me in men hand duwde; en mijn menheer dee maar niets as hoesten; nou was ie vol op de borst; en eer ik wat zeggen kon, daar tastte menheer Van Zuchter na zoo’n groote tafelschel; ik weet niet dat ik me leven zoo’n tafelschel meer gezien heb; het leek wel zoo’n klok; en toen—luien wat ben je me! En toen kwam neef weer binnen, en ik had maar te vertrekken.—Maar wat die vrouw anging, toen ik daar thuiskwam als schippersknecht ….! Maar ik was nog haast niet thuis, of daar had je mevrouw Dikkerdak al, en de jongejuffrouw! allemaal maar filiciteeren, en dat ik gou schipper zou worden! Een mooi ding; al de schippers zijn jonger van jaren as ik; en ik ben nou op drie na de jongste knecht; van dienst dan.—En wat me vrouw huilde, toen ik op ’en kouën ochtend na de schuit most, met me schanslooper over men arm! Lieve kinderen menschen!—Och ja, zoo sukkelen we nou maar vort. Menheer is dood, en mevrouw is dood, en de jonge juffrouw het onderlaatst nog met me gevaren; maar ze zei temet geen gendag of genavend; en ik ben nou in me tweeënzeuventigste …! Hoo—o—o—o—h, jagertje! De lijn kan wel stuk met die horten! Hij mot nog langer mee as ik: as ’t God blieft!” [326]
Omme
den Heer J. D. van den Aanzett,
Chirurgus te Monnickendam.
Mijn waarde Collega!
De lange winteravonden en het betrekkelijk klein getal patiënten permitteeren mij u toch vóór nieuwejaar nog eens een confraterlijken brief te schrijven, waartoe ik lang lust, laat ik zeggen, waar aan ik al lange behoefte ben geweest hebbende; zoodat ik nu den stumilus niet langer kan wederstaan. Gij zoudt niet gelooven hoe in deze hoofdstad het getal dagelijks vermindert der confraters, met wie men eens redelijk over de wetenschap van denkbeelden wisselen kan; het zijn bijna alle tegenwoordig menschen zonder eenige de minste studie, die ja, de operatie verstaan, dat wil zeggen er het manuaal, de dexteriteit van bezitten, maar zonder eenige theorie of systema te werk gaan en geen rekenschap van hunne zaak kunnen geven; die zelfs niet capabel zijn, indien zij door eene toevallige omstandigheid eene ulceratie veroorzaken, dezelve secundum legum artum te genezen, of een emplastri te smeren; waarom zij dan ook gewoonlijk, bij gemaakte blessure, niet beter weten aan te raden dan koud water of een watje.
Och, mijne goede Van den Aanzett, toen wij te zamen bij uw waardigen oom in de Amstelstraat het vak in onze jeugd beoefenden, was het een ander vak en een andere tijd. Wie zou het gewaagd hebben dien doorkundigen geleerde den onteerenden naam van barbier of scheermeester te geven, welke in de uitvoerigste woordenboeken van die dagen zelfs niet gevonden werd? Tegenwoordig worden wij aldus door groot en klein genoemd. Men heeft ons vak uit den kring der medische wetenschappen weggerukt en op zichzelven geplaatst, zoodat het verdort en verdroogt als een afgescheurde tak, van den boom geamputeerd. Weinige zijn zoo gelukkig als wij, dat het hun vergund is gebleven het hooger chirurgische nog te blijven uitoefenen; maar welke is de consideratie die wij genieten? welk is het cas, dat men van ons bij de Provinciale Geneeskundige Commissiën maakt? En moeten wij niet bekennen, ons [327]scheermes in dezen stikdonkeren tijd al de fiducie van ons lancet wegneemt?
Vonden wij nog maar in de tractatie van hetzelve scheermes een overvloedig middel van bestaan, zooals eene kunst behoorde te kunnen opbrengen, welke in zulk een nauw verband staat met de beschaving, en van welke zoo onbegrijpelijk veel afhangt in de maatschappij, wij zouden ons alsdan ten minste kunnen getroosten het algemeen profijt niet geheel zonder profijt voor onszelven te behartigen. Maar indien het u als mij gaat, dan verliest gij ook dagelijks kalanten en worden er geen nieuwe geprocreëerd. Gisteren; en deze omstandigheid moveert mij juist u heden te schrijven; gisteren verloor ik mijn laatste patiënt, die gewoon was zich tot in den nek toe te laten razeeren, met een breed instrument en een weinigjen in het harde systema, zooals onze overledene patroon gewoon was de burgemeesters te behandelen, toen men er nog op gesteld was, de deelen der onderkin en des halzes een blozend voorkomen hadden. Nu is het aan de orde zooveel mogelijk haar te laten staan, tot groot affront voor de uitvinding Tubal-kains en van het chirurgische vak, en ik durf zeggen, tot groot detriment van de goede zeden daarenboven. Want ik praesummeer op goede gronden, dat alle koningsmoorders, zelfmoordenaars, oproermakers en comedieschrijvers, in Frankrijk en elders, hunne verwildering grootendeels hieraan te danken hebben, zij van de jaren der pubertas af, hun baard den vrijen teugel en op die revolutionnaire wijze groeien laten, welke men “een jonge Frankrijk” noemt.
Ik zie ze dagelijks in de printewinkels.
Maar om tot den ontslapene terug te keeren. Ik kan wel zeggen met ZEd. mijn geheele ambitie voor het vak is ten grave gedaald. Want wat wil men tegenwoordig? Met achterstelling van al het gracieuse, al het waarlijk schoone der operatie, wil men alleen gauw geholpen wezen, en zoo zacht en ongevoelig, alsof men den baard weg waschte. Wie kan op zulk een wijze het vak eer aandoen? wie zich een waarachtig discipel betoonen van onzen onvergetelijken Blaaskrop, als alles in vijf minuten moet afgeloopen wezen? Maar weet gij, mijn waarde Van den Aanzett, wie het zijn, die u en mij en het geheel chirurgicale vak bederven? Niemand anders dan die infame Engelsche natie, die de bron is van al onze ongelukken.
Sla de eerste courant de beste op, die gij in handen krijgt, en gij zult er u van overtuigen. Overal zult gij de emblemata van ons vak in slechte houtsnee op een misselijke wijze zien afgebeeld, om er tot uwe interne indignatie bij te lezen dat er weder een nieuwe soort van “patent razoors, patent stroppen, patent zeepen” is uitgevonden, alleenlijk met het doel om de paarlen, ik mag zeggen, voor de zwijnen te werpen, ons moeielijk kunstvak tot een allemans goed te maken, en ons en onze kinderen te bestelen. Ik vraag maar, mijn waarde collega! Ik vraag maar, wat beteekent die gansche [328]fraaie instelling der patenten, indien het iedereen, niet alleen ongegradueerden, maar zelfs ongepatenteerden, veroorloofd is zichzelven den baard af te nemen? Ziedaar eene vraag, welke het wel der moeite waard ware der Tweede Kamer eens te presenteeren, en ik ben nieuwsgierig hoe de Heeren er zich zouden uitredden. Maar wat zou het baten, Van den Aanzett? wat zou het baten? Geloof mij, indien gij het te Monnickendam gelooven kunt; maar hier in de hoofdstad heb ik abondantelijk occasie om er mij van te overtuigen; dat een derde der Edelmogenden (o schimmen der voorvaderen!) zich de hulp der faculteit ontzegt.
Maar laten wij dit voor ons beiden chagrinant capittel laten varen; mijn brief is reeds lange, en ik heb dezen avond bepaald tot exercitie mijner beide zonen, die elkander voor het eerst wederkeerig bij kaarslicht de operatie doen zullen. Nog slechts een woord van de gezondheidstoestanden in deze hoofdstad. Er zijn hier nog altijd vele koortsen, en ik blijf ze met onzen onvergelijkelijken patroon aan de principiums noncentiums van het water toeschrijven, in combinatie met de humeuren van de athmosfeer. Maar geloof mij, dat het kinazout er op den duur veel kwaad aan doet. Ik heb onlangs de eer gehad een patiënt te cureeren, dien men met die miserabele sulphatis quinini totaliter in den grond hielp, enkel en alleen door ZEd. aan te raden gewone trosrazijnen te eten op een nuchtere maag, vóór ik den baard afnam; met dien effecte, de intermittentis hem verlaten hebben. En nu ga ik ook u verlaten. Vaarwel, Amicissimi Collega! Mijne hartelijke groete aan Mejuffrouw de Chirurgijnsche, ook uit naam van de mijne.
Amsterdam,
12 Dec. 18—.
Uw geeffectionneerde Collega,
Joris Krastem.
P.S. Ik geloof dat gij wèl zult doen den opgezetten krokodil, die in uwen winkel misschien nog, als van ouds, aan den zolder hangt, weg te nemen. Men begint in dezen profanen tijd met al zulke wetenschappelijke zaken te spotten. O Tempores! o Mora! [329]
De eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad. Hier en daar verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkele réverbère een noodeloos licht. Alles slaapt nog op de Breestraat. Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale over de steenen, en vliegen op den Ossekop bij Rivé, en op de koppen van de leeuwen, die de Leidsche sleutels op de trappen van ’t stadhuis bewaken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als tevoren. Uit eerbied voor de rust der geleerde hoofden in dit Nederlandsch Atheen, onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op eens jaagt het klappen van een zweep ze op, en doet een aanrollende calèche “met de vier” ze de vlucht nemen naar torens en schoorsteenen. De calèche houdt stil voor een smal, nog gesloten winkelhuis. ’t Is een goed rijtuig, veel malen gebruikt en beproefd bevonden; en op den bok zit, in al de glorie van zijn postuur, met een hoed in blinkend foedraal op ’t hoofd, een paar bakkebaarden op zij, ringen in de ooren, een geestig oog en een vroolijken mond, en voorts bedolven in een jas van grijs laken met langen mantel, Gerrit van Stienen; wegens zijn deels wezenlijke, deels geveinsde vermetelheid met de edele rossen, als Dolle Gerrit bekend.
Dolle Gerrit.
“Hiep, hie!” roept Dolle Gerrit. Alles blijft doodstil. Hij zet zich overeind voor den bok, en klapt driemaal met de lange zweep, dat de kraaien opvliegen alsof het haar geldt, en carousel beginnen te rijden rondom de peer van ’t stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn vervaarlijk “hiep, hie!” aan.
Het bovenraam opent zich; een jong mensch met een zijden doek om ’t hoofd (studenten haten slaapmutsen), en een jeune france om de kin, kijkt er uit, in een japon met schotsche ruiten. “Zoo, Dolle’ dat’s opgepast, vent.”—“Goeie morgen, menheer!” antwoordt de Dolle, met een schuin en toegenepen oog: “heb je zóó allang zitten wachten?”
De heer met de jeune france slaat een oog op het span. “Moeten zij het doen, Gerritje?”—“Ja menheer! ze verlangen as harten.”—“Ze zien der niet florissant uit, Gerrit!”—“Mot ook niet, menheer! maar het bennen bazen van binnen.”—“Me dunkt, ze staan zoo droomerig tegen mekaar aan te leunen.”—“Ze bennen pas uit bed, mot menheer denken; en beste staanders zijn ’t ook al niet: maar loopers!!! heb ik jou daar.” [330]
Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de stad, en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den student met de jeune france. Een oogenblik daarna wordt er ingestegen.
“Fiks doorjakkeren, Gerrit!” zegt menheer Deze, de tree opvliegende. “Dat zegt hij ook,” antwoordt Gerrit, de zweep toonende. “In twee uren naar Haarlem,” beveelt de heer Die, zijn mackintosh dichtknoopende. “As ze ’t niet in zeven kwartier kennen,” zegt Gerrit, knipoogende, “is er geen aardigheid an.” “Nooit stappen; zelfs in ’t zand niet, Gerritje!” roept mijnheer Zus, plaats nemende. “Ze zouen zich hebben dood te schamen,” herneemt Gerrit. “Klappen dat het davert!” juicht de heer Zoo, het portier dicht trekkende; en het antwoord is klets, klats, klets met de zweep; en de kraaien vliegen met een luid geschreeuw weder op; en het rijtuig rolt heen, en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Rijnsburger poort toe, sidderen in de sponningen.
Men pleistert bij den Geleerden Man. “Je hebt nog niet hard gereden, Gerrit!”—“Kniebandjes losmaken, heeren,” zegt de man, zijn jas uittrekkende, daar de zonneschijn hem begint te hinderen, en zich vertoonende in zijn blauw buis met korte panden, geel vest, en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte beenen knoopen prijken. De studenten, Gerrit, en de paarden nemen hun prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. “Wacht!” roept Zus, “we moeten een grap hebben. Duin! Steek de lantarens op.”—“Lantarens bij klaarlichten dag?” vraagt Duin, bleek wordende. “Wis en zeker!” roept Gerrit van den bok, knipoogende en met de grootste deftigheid, “je kan ’t niet weten: een ongeluk zit in een klein hoekje. Hiep, hie! haastje wat, Duintje.”
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantaarns. De rit heeft over de twee uren geduurd. “De klokken schelen!” zegt Gerrit. Men overtuigt hem van het tegendeel met een horloge. “Dat heeft te hard geloopen om de paarden bij te houen!” Nieuw geknipoog; en de lange zweep gaat weer links en rechts, en de lucht davert van den slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruideniers er schande van spreken achter hunne toonbanken.
De Nieuwpoort uit; den straatweg op; Zandpoort om; Bloemendaal; het zand; stappen!
“Stap je nu toch, Gerritje?” gilt het viertal. “De voorste bijdehandsche zen ijzer is los, en de achterste het in de spijkers van den voorsten getrapt.” Maar ondanks deze ongevallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets, klats, klets, gaat de zweep; in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij de brug langs, omgewend met een korten draai, en pal voor de deur. “Mooi, Dolle!” roepen de heeren uit éénen mond, en men spreekt af dat niemand zoo goed rijden kan als “de Dolle”. Deze oogst zijne zegepralen in, met herhaald geknipoog tegen de wachtende staljongens. [331]
Een groot kwartier daarna: de paarden zijn aan de ruif, en Gerrit krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang, een kooltjen uit den keukenhaard om zijn kort pijpjen op te steken. “Nou, Kaatje, me kind!” heet het uit zijn mond tot een zwaarlijvige, niet heel mooie keukenmeid: “Ik kon niet langer van je van daan blijven. Ik zeg teugen de heeren: me zellen de vier der reis voorzetten; me motten reis na Zomerzorg; ik wil weten of Kaatje nog geen vrijer het”.—“Dat kan jou ook wat schelen, Gerrit,” antwoordt de beminnelijke, “je hebt een vrouw thuis.”—“Een vrouw,” is ’t antwoord, en Gerrit neemt bij die herinnering zijn blinkende hoed eerbiedig af, “een vrouw as twee, Ka! en je mot het complement van der hebben. Vraag ’t an de heeren! Ik zeg: heeren! help me onthouen dat ik Kaatje de complementen van me wijf breng”.
De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen. Conticuere; Rumor in casâ; etc. Het wordt een gejoechjach, een geschater, een instellen van toosten zonder end! De heer Deze komt met glimmende oogjes, de helft kleiner dan anders, achter loopen: “Gerrit, heb je wel wijn?”—“Wijn, menheer?” vraagt Gerrit met het onnoozelste gezicht van de wereld, zich een glas bier inschenkende. “Bij de goden!” roept de heer Deze: “Gerrit heeft geen wijn!” en, naar voren geloopen, komt hij met een gebefte flesch terug. Als ZEd. de keuken verlaten heeft, knipoogt Gerrit buitengemeen zeer; overdubbel tevreden.
De heeren rijden af. Ze zijn ontstuimig. De een wil rijden. De ander wil achterop staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde gilt dat hij Gerrit een tientje wil geven, als hij maakt dat ze omvallen.—“Ik heb geld genoeg, menheer! al sterf ik morgen,” zegt Gerrit, en zit vast op den bok, en klapt met de zweep, en knipoogt en antwoordt met aardigheden, en rijdt geen stap harder dan hij verkiest.
Het is laat in den nacht als Gerrit thuiskomt. De stalknecht sluit de deur open, en licht hem met zijn lantaarn in ’t gezicht. “Ze zijn een beetje warm, hé! Ik kreeg slaap op ’t laatst; en ik had ze van morgen gespaard.”—“Een goeie fooi, Gerrit?” vraagt de stalknecht, in zijn linnen jas schurkende van koude, slaap, en begeerigheid.—“Van de man een pop, Driesje!”—“’t Is ’en schande, Gerrit! zulke fooien as jij altijd sleept.”—“Daar hei je der één van,” zegt Gerrit, “maar laat me na kooi kruipen, zonder dat ik me met iets meer heb te bemoeien.” [332]
Op een mooien Augustusvoormiddag des jaars 1839, betraden twee jonge menschen den vermoeienden, maar schoonen zandweg tusschen Terheide en Oosterhout. Zij waren ter eerstgenoemde plaats uit de diligence gestapt en zouden ter laatstgenoemde het middagmaal houden. De zon scheen wel heerlijk op de welige akkers van rogge en boekweit ter wederzijde van den weg, maar tevens niet minder stovend op hunne stroohoeden en ransels; en daar het jong eikenhout, dat zij langs, en de kleine denneboschjes die zij nu en dan door-gingen, te laag en te iel waren om veel schaduw te geven, begon men toch gewaar te worden dat ook zelfs een voetreis hare onaangenaamheden hebben kan.
“Die drommelsche toren;” begon de jongste, stilstaande en den knop van zijn stok in de zijde zettende om een oogenblik uit te blazen: “die drommelsche toren is nu rechts en dan links, en we vorderen niet.”
“Het is toch de goede weg,” sprak de oudere, die het eerteeken van den tiendaagschen veldtocht droeg, “ik ken hem wel. Zie, daar ginder, rechts van den toren, is de molen daar we een post bij hadden.”
“Is het een mooi plaatsje?” vroeg de eerste, weder voorttredende.
“Allerliefst; gij zult het zien. Koning Lodewijk noemde het een stad; maar daar is ’t niet beter om. Er is een marktplein; een ruime kerk met gebeeldhouwd outerstuk, een Berg Calvarië; voorts een mooie ruïne; en veel knappe nieuwe huizen. Maar het mooiste is Keetje. Wij gaan naar Keetje. Gij zult zien hoe hartelijk zij ons ontvangt.”
“Ik hoop,” zei de ander twijfelachtig, “dat zij de moeite van dezen afmattenden weg waard mag zijn; want ik heb niet veel op met uwe herbergdeernen. Ze zijn nog al aardig in liedjes en reisverhalen. Maar ik voor mij heb ze nooit anders bevonden dan grof, preutsch en knorrig. Men kan ze niet vriendelijk aanzien of zij denken dat gij ze bederven zult. En zegt gij haar een galanterietje, zoo gapen zij u aan zonder het te begrijpen, of lachen zoo dom tegen “me heir”, dat hij eens voor al genoeg heeft.”
“Je kent Keetje niet!” viel de ander met gemaakte hoogdravendheid zijn vriend in de rede: “bij alle goden, je kent Keetje niet! Gij zijt niet waardig haar aangezicht te aanschouwen. Keetje, het fijnst, het netst besneden bekje van alle Noordbrabantsche meisjes, [333]die ik onder eenigen stand gezien heb. Keetje, met het rankste figuur, de liefste voetjes, de kleinste handjes, met kuiltjes op iederen vinger; dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, met dien doordringenden opslag! Het geestige, hupsche, vroolijke Keetje, die zoo lief praat, en zoo lief lacht …”
“En zoo zoet zoent?…” vroeg de jongste; “want als zij zóó is, als gij ze beschrijft, dan is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in het oude stuk,
“Een mooie meid zou, in een herberg, eerlijk zijn!”
“Kareltje!” hernam de andere op den theatraalst mogelijken toon: “dwing mij niet te midden dezer welige natuur een moord te begaan. Nog één woord ten nadeele van Keetje, en ik maai uw eerloos hoofd weg, als gindsche maaier de rijpe aren.”—En daarop in den natuurlijken toon vallende, ging hij voort: “Ik zou niet graag willen biechten, vriend! hoe menigmaal ik, in den tijd dat wij hier te Oosterhout lagen, haar om een zoen geplaagd, gesmeekt heb. Zoo het mij driemaal gelukt is er een te krijgen, is het veel; en dan is er één bij van toen we wegtrokken. De geheele compagnie was op haar verliefd. Het was Keetje voor, en Keetje na; allen vrijden naar haar; allen droomden van haar; iedereen wou met haar wandelen; met haar naar Raamsdonk rijden—ja er waren er, geloof ik, die haar wilden trouwen ….”
“En zij,” merkte Karel aan, “zij was à tout le monde, en verhoorde ieders klachten.”
“In ’t geheel niet; ze was er te verstandig toe, en dat niet alleen, maar ook te braaf. Gij moest haar naar de kerk hebben zien gaan, met de breede zwarte falie, eerst hangende over de schouders, met vrij wat meer gratie dan waarmee b. v. mijn nicht haar mantille draagt, en dan, bij ’t ingaan van de deur, over ’t hoofd, dat haar lief, devoot gezichtjen er effentjes uitstak. Maar dat daargelaten! Er was niemand, die zich op eenige gunst van haar te beroemen had; er was niemand, dien zij lomp behandelde of boos maakte; zij bleef zoo lief en vriendelijk tegen allen, dat allen dachten met haar op goeden voet te zijn. Het was zot, van zes of zeven menschen dezelfde confidenties te krijgen, die op dezelfde nietigheden berustten ….”
“Zij speelde de coquette,” zei Karel, “net als dat heele duivelsche dorp, of stadje, als het zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen kruipt; zij speelde de coquette, man! en had haar vingers vol ringen, en haar kast vol presenten van allerlei aard ….”
“Geen een! ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo je wist hoe zij over die dingen dacht! Ik was haar vertrouwde zoowat. Zij sprak nog al eens veel met mij.”
“En gij vielt in de termen van die gelukkigen, daar je zoo even van spraakt, die meenden dat voor hen alleen was, waarin zij met zes, zeven andere deelden?” [334]
“Je zult niet overtuigd zijn, voor je haar hebt gezien en hooren spreken, ellendige!” sprak de ander. “Maar je hadt haar moeten vinden zooals ik, de mooie oogen vol tranen, na een onkieschen voorslag van Van der Krop, die te veel gedronken had. Hoe bitter had ze ’t op haar zenuwen!”
“En was die Van der Krop een knap manskerel?” vroeg de onverbiddelijke reisgenoot.
“Dat had juist niet over. Ik voor mij noemde hem een monster, en Keetje desgelijks. Er waren er wel die meer indruk op haar lief hartje maakten ….”
“Gij, bij voorbeeld, niet waar?—”
“Nu ja; maar in een anderen zin; ik was haar een vriend; maar onze vriend Everards, die stond hoog bij haar aangeschreven. Het zou mij niet verwonderen, zoo zij om diens wil wel eens andere tranen had geschreid.”
“Och heden, kom!” zei Karel, “het wordt al te aandoenlijk. En nu geen woord meer van Keetje, totdat we haar zien.”
De twee vrienden kwamen te Oosterhout, en zagen Keetje. Zij traden de herberg binnen en vonden haar bij het venster bezig met eenig naaiwerk. De groote geplooide slippen van de Brabantsche muts, waar twee donkere platgestreken haarlokken eventjes uitkeken, vielen over een donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar schouders en boezem tot hoog in den hals bedekte en wonderwel afstak bij haar blank kinnetje. Zij zag op, en haar groot blauw oog maakte zulk een indruk op den jongste der beide reizigers, dat hij oogenblikkelijk het getal harer aanbidders vergrootte.
“Zulje dan eeuwig even mooi blijven, Kee!” riep de oudste in bewondering uit, haar de hand toestekende: “het is negen jaar geleden sedert we goede vrinden waren, en je bent geheel dezelfde.”
“Ik zij toch negen jaar ouer geworden, mijnheer!” zei Keetje, vriendelijk lachende, en een rij van de gelijkste tanden ontblootende, die ooit tusschen rozeroode lippen hebben uitgeschenen. “Mijnheer!” hernam de ander, “kenje me niet meer? Denk aan de Leidsche Jagers.”
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te bedenken. “Ik geloof ….” zeide zij aarzelende, “ik geloof mijnheer …. Van …. der Krop? ….” [335]
“Goeden mergen, heern!” zei Christoffel Hermans, daar hij bezig was zijn groot paard voor de huifkar te zetten, die ons eenige uren verder voeren moest. “Goeden mergen, heern!”
In dit woord was voor ons eene teleurstelling. Hoe armoedig wij er ook uitzagen; hoe vuil onze Brabantsche kielen, na eene reize van ettelijke weken ook mochten geworden zijn; hoe slap de randen van onze hoeden neerhingen; hoe nederig wij den vorigen avond, na het nederwerpen onzer ransels, onze voeten op de plaat van den gemeenen haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudigheid en gemeenelui’s handigheid wij het oude grootjen ook hadden bijgestaan in het snijden van snijboonen tot haar wintervoorraad, het was ons niet gelukt voor reizende kooplui of gelukzoekers door te gaan; wij waren heeren, en moesten, niettegenstaande den droevigen staat onzer finantieën, er op voorbereid wezen, benevens onze melksoep van gisteravond, ons logies van vannacht, en ons ontbijt van vanmorgen, nog den titel van heeren te betalen.
Christoffel Hermans, zeg ik, was bezig zijn groot paard voor de huifkar te zetten; en verrichtte dezen arbeid op een kleine voorplaats, waar hem zijne kippen en kalkoenen over de voeten liepen, gedurig met het paard redeneerende.
“Stappertje! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe vliegennet over den baste, en de nuwe bellen. ’En biesjen achteruut, maot; ziede ga niet dat ga de poes op de poot trappen zult. Zie zoo; kaaik, we zallen eenen goeden oop ooi in den zak doen. Dan modde ga ook goed stappen, zulle!” enz.
Onder deze hartsterkende taal werd het kolossale dier op een schitterende wijze uitgedost met een groot geknoopt vliegennet van het vurigste klaproosrood, waarvan het voorste gedeelte onder den voorriem van het hoofdstel werd doorgetrokken, en het achterste om den staart gestrikt; rondom behangen met eene lange, luchtige franje van ’t zelfde, en twee groote roode kwasten over de haken der boomen.
Het is opmerkelijk hoeveel bijhangsels er tot de optuiging van een Limburgsen paard behooren waarvan men geene mogelijke nuttigheid kan uitdenken, en die ook alle, volgens getuigenis van den voerman, “allien maor voor den sieraod” zijn. Daaronder tellen een groot getal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het haam gaan, terwijl toch het beest enkel door stem en zweep [336](met hot en her) geregeerd wordt; daaronder, een paar koperen instrumenten, in de gedaante van breede groote haarkammen, op hetzelve haam, die niet zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doelloos zij ook zijn. Voeg hierbij een zwaren ijzeren ketting langs den boom der kar, en een krans van bellen om den nek van ’t paard, waarvan de eerste een openlijke bespotting is van de groote makheid van het dier, en de andere een dadelijk paskwil op de breede wegen, waarop men elkander een uur ver ziet aankomen.
De Limburgsche Voerman.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht en een groote hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelend net was geworpen, werd, dwars in de kar, een dikke bos stroo geklemd, waar Vlerk en Hildebrand plaats op namen; de deuren van den hoenderhof werden opengezet, en Christoffel Hermans, een kerel van zes voet, met een schoone blauwe kiel aan, trad vooruit, met de zweep van gevlochten teen losjes in den elboog gesteund, en wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in beweging als een langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken, de keten rammelde, de twee zware wielen van de kar dreunden. Wij joegen den haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht ving aan, terwijl Christoffel Hermans in ’t blauw, en het groote paard in ’t rood, wedijverden wie de grootste stappen konde nemen.
“Hoeveel tijd rekenje, dat er noodig is van hier naar Quaadmechelen, voerman?”
“Laot zien,” zei hij; “’t mag drie uren gaons wezen; dats begens vierdehalf uur met de ker.”
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer is voor personen die niet gaarne willen dat al wat zij voorbijrijden hun geel en groen voor de oogen wordt. Inderdaad, ik kan het aan alle voetreizigers aanbevelen, daar het in de gelegenheid om het land te zien (mits men de huif oprolle) geen de minste belemmering brengt. Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken die wel eens stijf van ’t zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is dan zich van tijd tot tijd, tot verpoozing, achter van de kar te laten afglijden terwijl het paard voort blijft stappen, en een weinigje langs de wielen te wandelen, zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroorzaakt. Hier komt bij, dat men naar alle menschelijke berekeningen geen nood heeft een ongeluk te krijgen; daar er noch riemen zijn die knappen, noch veeren die doorzetten kunnen. Wat betreft het afloopen van een wiel, ik ben overtuigd dat dit geen de minste stremming zou te weeg brengen, daar de velgen zoo breed zijn, dat ik zeker ben dat het geheele gevaarte evengoed op één als op twee wielen kan overeindstaan. Voeg hierbij, dat deze manier van vooruitkomen niet duur is, en dat gij behalve “een glaoske bier” aan den voerman, die daar op den duur nog al behoefte aan heeft, met geene verdere onkosten te maken hebt, daar het paard zijn ruif onder den wagen met zich voert, en ook lang zoo maltentig [337]en verlekkerd niet is als onze goede Hollandsche paarden, die geen anderhalf uur kunnen loopen zonder te moeten blazen, brood te krijgen, en te worden gedrenkt.
Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als onzen Christoffel Hermans, een goeden hartelijken kerel, vol mededeelingen en verhalen uit den “veldtocht”, wordt de lange wijle u nog al aardig verkort. Gij hadt hem moeten hooren vertellen van de opschudding, die de Leidsche studenten te Quaadmechelen gemaakt hadden, en hoe een juffrouw, die in de verwarring vóór in de borst geschoten was dat de “koegel” achter uitkwam, er desalniettemin dik en vet tegenin geworden was; hoe “vrundelijk de mogendheden van den Ollander” zijn, daar èn de Prins van Oranje èn “den anderen Prins” hem teruggegroet hadden, toen hij zijn hoed had afgenomen; en hoe hij op deze zelfde kar het doode lichaam vervoerd had van een soldaat, door “de mogendheid van Saksen Weimar” met eigen hand in tweeën geslagen, omdat hij begon “te plunderen en te ontrampeneeren” en tot een Limburger had gezegd: “trek de broek uit, want de mijne is stuk”. En hetzij uw voerman een Ollandsch, hetzij bij een Belgisch Limburger wezen moge, gij zult met vreugd de opmerking maken dat hij, in ieder geval, door taal, karakter en levenswijze zoo goed bij Holland behoort als gij en ik. [338]
Ultima Thule
Telken jare, in den beginnne van het jaar, wordt het Haarlemsch straatpubliek onthaald op het voortreffelijk gezicht van een vijf- of zestal jonge reuzen, welke, met een ouden reus aan ’t hoofd, langs de straten worden gezien, vooral op de hoogte van het Gouvernementshuis en den Doelen, waar zij door straatjongens met even veel belangstelling worden aangegaapt en nageloopen als een bedelende Poolsche Jood met langen baard en spitse muts of, omstreeks den kermistijd, een Parijsche Armeniër met geparfumeerde kleederen en gebloemden tulband. Het personeel der jonge reuzen verandert jaarlijks, daar er bij dezen optocht geen andere geduld worden dan die hun achttienden verjaardag gevierd hebben en hun negentienden nog niet hebben beleefd. Maar de oude reus, die aan ’t hoofd stapt, is en blijft dezelfde en wordt slechts met ieder jaar een jaartjen ouder. Deze reuzen zijn alle volmaakt op dezelfde wijze gekleed. Zij dragen (om te beginnen met hetgeen het meest in ’t oog loopt) ontzettend wijde korte broeken, met diepe zakken waarin zij hun handen bestendig verborgen houden, en nauw om ’t lijf sluitende wambuizen, waaronder zich een dichtgeknoopte damasten of blauwkatoenen borstrok, naar gelang van den geldelijken toestand des eigenaars, vertoont. Buis en broek zijn van een grove bruine stof, geen laken. Op het kleine hoofd voeren zij een lagen, breedgeranden ronden hoed om, en hunne dikke kuiten zijn omkleed met grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne groote voeten. Als versierselen van weelde dragen sommige, en althans de oude, kleine ronde gouden of zilveren knoopjes in de roodgeruite das, aan de hemdsmouwen, en vóór in de broek. Het uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig. Zij hebben knokige, vooruitstekende voorhoofden en jukbeenderen, waartusschen hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede monden; kleine witte tanden, en dunne haren van de echt Celtische kleur, die bij den ouden reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zooals zij zich daar op Haarlems straten vertoonen, maken zij uit het contingent van het eiland Marken voor de nationale militie, met den Edelachtbaren Heer Burgemeester van datzelve eiland aan ’t hoofd.
Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken en [339]in stand houden. Marken is, zou men zeggen, een hoop slijk in de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras voor een enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad, tegen de scheurbuik. Op Marken geene schaduw van een enkelen boom. Op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst. Op Marken zelfs geen bakker. Het brood dat het reuzengeslacht, hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monnikendam bereid; en als de veerschuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven niet binnen kan loopen, hongeren de reuzen. En toen heeft zich aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die mannen van meer dan zes voet, met schouders als Atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige, die den voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is, dat de lichtingen voor den krijgsdienst, en het verval der groote en kleine visscherijen, dat den Markenaar nu ook tot een ansjoviszouter maakt, hem eenigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt. Ik voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan ’t roer, die zoo vast aan spoken en toovernaars geloofde als aan de Heilige Drieëenheid. Ik hoorde er een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Coccejanen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius en Coccejus, in blakenden ijver, nog alle dag te spreken waren. Ik zat er in de burgemeesterswoning mijn kleeren te drogen bij een vuur, waarvan de rook geen anderen uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar de keus gegeven tusschen een glas Parfait Amour, of een glas Rose sans épines, naar welgevallen, en de man verhaalde mij, dat hij er “den Gouverneur spuutwien” (zoo noemde hij champagne) had “voorgezet”, toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eilanden, bezocht had. Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, dat hijzelf zoo min het een als het ander met de aanraking zijner burgemeesterlijke lippen verwaardigde.
Verwonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzenvolk den zegen des slaaps geniet. Het zijn een soort van torens, welke zij met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten, tegen den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog stuit op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een zeer eigenaardige en alleen Markensche wijs zijn bewerkt en waarover een keurige sprei ligt, op dezelfde wijs bestikt, zoo waan niet dat daar de plaats is, waar de Titan zijne Titane in de armen zinkt. Het is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt. Dat getuigen bovendien alle de wanden der armelijke hut, niet minder blinkende van gedreven koperen schotels, dan de poffertjeskraam der beroemde firma Spandonk.
Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en breedte [340]doorwandelt, ja zelfs de huizen binnentreedt, geene vrouwen te zien. Geen wonder; zij zijn volkomen menschenschuw en vluchten op den aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er echter eene enkele te zien krijgt, zult gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de mans en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waaruit het vóórhaar in twee lompe, onbevallige, niet krullende vlokken langs haar aangezicht valt. Haar jak en rok zijn van grove stof, en op de borst spelden zij een witten doek, al wederom op Markensche wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo, dat het van achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de Markensche vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kinderen hebben geen ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw, die zij een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat hun voorkomen betreft: gij moet ze niet beoordeelen naar het proefje, dat daarvan op de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij u, tot uw uiterste verbazing, eenige honderden ponden gevormd menschenvleesch, op naam van een zuigeling van drie maanden, zaagt voorstellen. Het toonde u echter wat de natuur op Marken vermag, en welk een voedzaamheid de Markensche moedermelk bezit; weshalve ik alle Monnikendamsche huisvrouwen, die wel Markensche dienstmaagden gebruiken, aanraden zoude zich van Markensche minnen te onthouden.
De koddigste figuur maken te midden van dit ouderwetsch, dit zeventiende-eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de chirurgijn; pygmeeën, bij ongeluk onder deze enakskinderen verdwaald, en wier meer hedendaagsche kleeding zonderling afsteekt bij die der landskinderen, die allen orthodox, allen hardleersch, en allen welvarende zijn. [341]
“Morgen!” zegt de jager en hij steekt zijn groen gemutst hoofd om ’t hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht à negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken.
“Morgen, Arie!” roept de boer, terwijl de roggebroodskruimels, die hem bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. “Rais opsteken?”—“Twaalf blaadjes!” zegt de jager, zich op de stalling nederzettende en een pijpjen uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan houden.
“’t Staat in de rust, moeder!”—“Nou ja, Arie; da’s goed; maar een mensch is er toch altijd skrimpeljeuzig van!”
“Heb je der al gevangen, Arie?” vraagt de boer. De boeren noemen het vangen.
“Twee Krelis-oom, twee; ik heb ze zoolang bij Sijmen neergeleid.”
“Nou,” merkt de vrouw aan, “ik denk dat Arie der al menig ientje ’hikt het.”
“Ik wou ze wel rais bij mekaar zien,” zegt de jager. Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal Josaphats van het door hen geschoten wild.
“Zie je der hier nogal?” vraagt hij verder.
“Ik bespeur ze zoo niet,” zegt Krelis, “maar hier me Piet, die ziet ze nogal dik.”
“Gisteren avend,” zegt Piet, een opschietende knaap, de oudste van Krelis-oom, die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; “gisteren avend ging er temet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor.”
“Mag de jongen rais meeloopen?” vraagt Arie aan Krelis-oom.
“Nou ja”, antwoordt deze: “’t zel wel lukken.”
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn geïmproviseerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een schepsel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begunstigde slaaf kleeft zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager vóór over alle slooten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat, als de hond staat, en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: [342]hij hangt aan zijne lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de proeven, waarop hij in dezen gesteld wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatserijders en jagers, zegt men wel. Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen; van zes hazen geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den donker; van hazen, die op één looper nog een gezicht ver wegliepen; van andere, die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen; van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden, en nog reis neervielen; van arenden die op den hond gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen: de polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige opsiering, eenige vergrooting bij ’s mans verhalen; en in ’t bijzonder houdt hij dien jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja, zelfs, indien er iets vergroot moet worden, hij is de eerste om den jager die moeite te besparen, wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zich nogmaals doet mededeelen. Schiet de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers; maar het zou toch kunnen zijn; na een ongelukkige jacht; met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten;… dat er een haas … meegenomen moet worden, die—op de grensscheiding van een privatieve jacht ligt,—kortom! om het hatelijk woord dan maar te zeggen,—in ’t leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen … Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven—hij ligt al te trekken—
“Net toen hij oprees,” zegt de jager.
“Je was der gouw bij”, zegt de polsdrager, “hij was je haast te gouw of.”
“Een ander zou ’em in het leger geschoten hebben!” zegt de jager.
“Dat loof ik er ook wel van,” zegt de polsdrager; “hij zou aars net het dijkie overëwipt hebben toen ie ’t beet kreeg.”
De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid, maar uit volle overtuiging.
“Een mooi haas,” zeit de jager, daar hij den armen drommel met een klap in den nek afmaakt. “Een mooie rammelaar”.
“Een mooie rammelaar,” echoot de polsdrager.
“Ik zei ’t je ommers wel, dat er op dit stuk ien raizen zou?” herinnert de jager.
“’t Is waar ook,” antwoordt de polsdrager, schoon de jager de [343]woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. “Je zag het vast an den hond?”
“Neen!” zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers venatorische gissingen goedkeurt, “dat niet.”
“Had je ’m dan ’speurd in ’t slik an den dam?”
“Ook niet!” herneemt de jager met groote wijsheid; “maar daar was daareven ommers een voedster opëgaan.”
“Was dat een voedster, Arie, die je misschoot?”
“Misschoot?” vraagt de jager met verontwaardiging. “Hij had hagel genoeg. Je zelt ’em morgen wel vinden ….”
En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de gevolgen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet vindt—stroopers moeten er vóór hem geweest zijn om hem weg te halen, een wild dier hem hebben verslonden, of wel, medelijdende natuurgenooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn “zweet” (d.w.z. bloed), op hun rug hebben, weggedragen, tot dicht bij de naaste eendekooi, waar hij, onder bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen, aan het ruige kantje van een kille sloot, wel overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft. [344]
Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
“Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden!
Zoo ’k eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat het zijn bij donkre maan!
Indien ’k mag peuren uit uw bootje,
Krijgt gij de helft van ’t waterzootje,
En ’k wijs u bovendien den grond,
Daar ik mijn vetste wurmen vond.”
Studenten-Almanak 1836.
Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. Pieter. Een onvergefelijke misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen. Het is de stad der visscherij; óók de academiestad; óók de stad der egyptische Farao’s, óók de stad van bul en bolussen; maar boven en behalve dat alles, de stad der visschers.—Nader haar van den kant der Hoogewoerds-, der Koe-, der Witte-, der Rijnsburger-, der Marepoort, of van welke poort gij wilt: overal wappert u van de leuning der poortbrug een opgeheschen totebel tegen.—Wandel de Leidsche singels rond: geen drie boomen zult gij zien, of gij ziet bij den derden een hengelaar, in das, jas, en gras gedoken, een neuswarmer in den mond, aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn linker drie of vier zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water: gij zult de lieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest op heeterdaad verrassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnengespoelde stekelbaarsjes te verschalken. Volg Leiden in de vergaderzaal der Edelmogenden: gij zult het zich met hand en tand zien weren tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond van het overoud recht der Stad op een gedeelte van het vischwater.
Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren moest, noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak van het net, om bij St. Pieter te blijven; maar zoo gij mij vraagt wat het eigenlijk wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten, een paar vischhoeken overkruis. Het is zelden om den visch, dat men te Leiden vischt; het is om te visschen; en de langzaamste genieting van dit genot gaat voor de beste. Niet om met een enkelen trek van de zegen, een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met zethengels, [345]die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht van “schubbig watervolk” bijeen te brengen, is het den echten Laienaar te doen. De zaligheid van het nop hebben, van het zien trillen, indoopen, onderduiken van den dobber, en daarin, van het zuigen van een langwijlig aaltje, het leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is den Laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt en, met bloedende kieuwen en half uitgeboorde oogen, van den angel kan worden afgescheurd—ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt.—“Een hengelaar kan geen goed mensch zijn,” heeft Lord Byron gezegd; maar de Laienaar heeft één troost: “’en slecht minsch die ’t zait!” Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden.
Van Engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te begaan. Wat zouden zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de Laienaar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt?—Please, Sir! volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier De Kamp. Kijk eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wat ziet gij?—“Ik zie een vrouw met de haren door de muts, die kleine ronde koekjes bakt.”—Best; van water en meel en een beetje olie. Het is voor de lui, voor wie een oortjesbroodje te duur is opeens. Het is de vrouw van den Leidschen Peuëraar. Ziet gij haar man niet?—“Yes, die fellow met een slaapmuts op, in een duffelsche jas?” Dezelfde. Het is de Leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter, dat alleen in deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie van Leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet. Wat doet hij?—“Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden pot haalt; iets langs, iets smerigs.”—Recht zoo! het zijn pieren Sir! niets dan pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer dan honderd pieren; en zij worden door zijne nijvere handen aan een vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit.
Straks zult gij hem van dezen pierenguirlande een soort van kwast zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralen bayadère. Met deze wormenfranje wordt gevischt; dat heet peuren; en deze zonderlinge passementmaker heet de Peuëraar! “Horrible, horrible, most horrible!”—“Net niet!” zou de Peuëraar antwoorden, indien hij u verstond, “net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zieje wel; je kent alle dingen tweileidig opvatten.”—Het plat Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den Peuënaar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuënaar tegen het vallen van den nacht uit, met een lantaarn onder den arm, en zijn korten peurstok, waarvan de bovenbeschrevene wormentroetel af moet hangen, in de hand, de blauwe slaapmuts op ’t hoofd, de duffelsche jas [346]aan, klompen aan de voeten, een “paip in zen hoofd”. In zijn zak berust een groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hij een briefje, waarin de commissaris der Politie van Leiden getuigt dat de daarin genoemde Peuëraar geen schelm is, en misschien wel geen hout kapen zal, al komt hij met zijn schuitje wat dicht onder een zaagmolen. Zoo wandelt hij naar het een of ander kroegje, waar hij volgens afspraak een anderen Peuëraar vindt en, na nog gauw “voor drie cintjes” genomen te hebben, begeven zich de collega’s naar hun gemeenschappelijk schuitje, een klein platboomd vaartuigje, dat zij met riemen en een gerafeld stuk doek, onder den geüsurpeerden titel van zeil aan een stok opgestoken, in beweging brengen. Zooras men een goede ligplaats gevonden heeft, wordt het zeil gestreken, het anker geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en het peuren neemt een aanvang. Het is een aesthetisch ding. Alles komt hier aan op het gevoel. De kunst van peuren bestaat in het zachtjes op en neder bewegen van den peurstok, waardoor de verlokkelijke wormenfranje in een gestadige onrust is. En telkens als des Peuëraars fijngevoelige vingertop—neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet heeft—slaat hij op, en het verschalkte aaltje spartelt in de schuit. En zoo ras het vischwater daar ter plaatse is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere ligplaats opgezocht. Zoo dwalen de Peuëraars over Rijn, Zijl, Leidsche vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dikwijls tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht wordt gesleten in onvermoeid gepeur.
“Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!” Dank voor uw medelijden, mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit dat het dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziel waant dat hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van nachtrust en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is zout, er is een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents-koekjes bakt, en zelve met hare kinderen honger lijdt. Daarom ook, als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huisgoden weder komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door hunne getrouwe Penélopé’s met den vereerenden titel van Luibak begroet; een liefdenaampje, hetwelk deze teederen voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.
“Loibak!” heet het van hare bespraakte rozelippen, “Loibak! kom je weer oit je smulschoit?”
Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huiselijken kring [347]
Een flink wijf is Gees Riek, rijzig, kloek en welgemaakt. Haar aangezicht blinkt van dat frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk aan de Westfriesche vrouwen eigen is, waarbij als zij “op ’er Zundags” zijn, het snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo helder “ofspeurt” (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleekdragen, en Gees allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat op dat glad, wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleurige wang, die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals! Het eenig gebrek van haar schoonheid, een gebrek dat zij met de meeste Noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over ’t voorhoofd, een goud ijzer (vergeef de tegenstrijdigheid der benaming) over de ooren, een paar gouden boeken aan de slapen, en een paar gouden spelden daarnevens draagt, en men er bij wagen zoude, dat de kap, de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldig gestrekene kap, niet glad zou zitten.—Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bij de gouden boeken uitkomt? Het is een kleinigheid valsch haar, onbescheiden vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldiging voor het afscheren van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs dat de Noordhollandsche boerin, zoowel als al wat papillotten legt, friseert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat opzichtig gedeelte van ’t menschelijk lichaam, hetwelk het hoofd heet, haar behoort. Alle boerinnen dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje, dat de staart in den bek steekt, van zwart haar. Blond is bij allen verafschuwd.
Als gij al de bijzonderheden van haar uitwendige persoon behoorlijk hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar innerlijke waarde.
Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat aangeschreven in de schatting van Dries Riek, haar welbeminden echtgenoot. Ik zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een vrouw is omniet terug te vinden, en brengt mogelijk nog wel een stuivertje mee. Misschien wel zoo’n beste keezer niet—maar een mensch moet wat wagen,—in de koeien zit hij ook niet! ’t Kan goed en kwalijk uitvallen; da’s aventuur.”
De bestemming der Noordhollandsche boerin, als zoodanig, is [348]keezen, keezen, altijd keezen, is bestendig te zorgen dat de melk, die ’s ochtends en ’s avonds na “melkerstaid” wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende kaas. En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet hoe zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nochtans krijgt zij ze in groote menigte. Maar ook, als het “puppie” (de pasgeborene) een dag of drie door de buren is “gekeken”, en in deszelfs bewonderde tegenwoordigheid het betamelijk aantal suikerstukken (beschuiten met suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweer, en begeeft zich oogenblikkelijk aan de kaastobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan haar boerderij binnen. Het is hier niet de Zaansche en Broek-in-Waterlandsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt en alle meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en gladmakende wat zij niet zou durven gebruiken; maar een heldere reinheid, die altijd wascht en schoonhoudt en blinken en glanzen doet, temidden van het veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van ter halfmanshoogte afgeschotene appartementjes, over bijna de geheele lengte der boerderij; de beschotten en posten alle spierwit, en blinkend koperwerk daartegen opgehangen; den vloer met zand bestrooid en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw besten rok in gaan zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des winters de beesten staan. Uit de groep (goot), die er langs heen loopt, zoudt ge immers melk lusten! Maar zie nu de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen, de doeken, de koppen waarin de kaas haar zout en haar vorm krijgt: het is alles even zuiver en lekker om aan te zien. Het hout is ruw en het koper glad van ’t schuren. En Gees zelve! laat zij vrijelijk voor uw oogen met haar blooten dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij het stremsel gegoten heeft,—de kaas zal er u niet minder om aanstaan.—(Het is heel wat anders, een Noordhollandsche boerin, of een keukenmeid op een stoomboot!)—De kleine kinderen, ziedaar het eenige dat vuil is. Maar ze rollen ook den geheelen dag met de kleine honden op de werf in ’t zand. Binnenshuis is hun grondgebied geenszins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte der woning, waar de kaas gemaakt wordt. Daar is de boerin alleen. Maar als de melk thuis komt, ontwaken in onderscheidene hoeken der boerderij: een cyprische kater, een witte poes, een zwarte en een roodbonte kat uit hun dutje en komen, nog rekkerig en geeuwerig, op de emmers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen, gelijk geleerde kermishonden om een trom, en zulks, zindelijk als deze dieren zijn, om met hun zindelijke tongen het hun toekomend gedeelte van de melk af te roomen, en daarna hun zoete droomen wederom op te vatten, op de plaat, op een warme stoof, en in ’t kozijn van een venster daar de zon op staat. [349]
Gees is goedhartiger, spraakzamer, en een weinig minder eigenzinnig en bevooroordeeld dan haar man, met wien zij nooit kijft dan in ’t geval dat hij den hoogsten prijs niet voor de kaas gemaakt heeft, die haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge jaren was zij vrij luidruchtig als ze eenmaal losraakte, maar op den duur zou men het haar niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede zij, naar ’s lands wijs, beurtelings kermis hield, zonder hare keuze te willen bepalen en zonder dat het eenigszins tot gevolgtrekking leiden mocht. Haar echtvriend heeft haar een beetje bij verrassing genomen. Zij betuigt een goed man aan hem te hebben en zou hem niet graag missen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al verneemt gij dat zij, bij eventueel overlijden van haar Dries, binnen ’t jaar met haar knecht trouwt, een “jong borst”, dien zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud als haar oudste zoon,—niet omdat zij volstrekt een man, maar omdat de boerderij een boer moet hebben.
De wijze nu, waarop Dries Riek zijn Geesje vrijde en trouwde was een recht staal van Noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen mond opgeschreven, aldus:
“Dinsdag anësniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen: hoe dat zoo haastig? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrijgezel, en we hadden mekaar der de hand op ’geven; die ’t lest trouwt, die zel ’t gelag betalen. Nou, den iene van ons die was al weg, met de Franschen, weetje; daar hebben we nooit meer van ’hoord. Doodgeschoten, wil ik denken, deur de kezakken. Maar zaterdag hoor ik, dat me broer—die was dan eindelijk de derde man, verstaje!—trouwen gong. Ik denk, jonges! ’t gelag betalen, en gien waif; dat geet niet an. Nou, ’s zundags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier gesteurd. Deer ik toe kwam, was gezelskap; dat kon ’k al hooren, weetje, buiten de deur. ’k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toe vond ik er iene. En toe kreeg ik ’t klaar. Ze kon me wel; maar toch alevel, dàt had ze niet ’docht. En ik trouwde net met me broer op dezelve dag; gnap hoor—Och heer! de witkoppen”—daarmede het schoone geslacht bedoelende—“de witkoppen te bedotten, da’s geen duit weerd. Altijd ’en best waif der an ’ehad. En keezen! ze ben der geen beter.” [350]
Kom op een vrijdag voormiddag in het kaasseizoen te Alkmaar! De meer dan zeventig dorpen, die rondom de Noordhollandsche metropolis liggen, hebben hun contingent geleverd. Beemster, Purmer, Schermer, Waard hebben zich leeg geschud in het kleine, nette stadje. Al de straten die in een poort eindigen, en vooral de zoogenaamde Dijk, een breed plein binnen de stad, staan vol van hun geel en groen afgezette wagens, op het krat beschilderd met bloempotten, krulletters, gedichten. Al de stallen rooken van den damp hunner paarden; al de bierhuizen en kroegen dampen van den rook hunner pijpen. Al de scheerstoelen prijken met hunne ingezeepte aangezichten. Waar gij komt: bij den tabaksverkooper, in de koomenij, in den pottewinkel, bij den schoenmaker, die alle dubbel hebben uitgestald, bij den notaris, den advocaat, den dokter, en ten huize van de duizend en een dijkgraven en penningmeesters van polders, overal ontmoet gij een boer. De een zoekt er den burgervader van zijn dorp die, van Alkmaar uit, de belangen zijner kinderen het best behartigen kan; de ander haalt bij den smidsbaas een recept voor een ziek paard, dat deze nooit anders dan gezond gezien heeft. Dat Alkmaar, al de overige dagen van de week zoo stil en levenloos, dat het een stedeken schijnt opzettelijk vervaardigd voor begrafenissen; een gissing, waarin de bijzondere kosten aan de begraafplaats besteed een iegelijk versterken moet die ze zich verstout; is nu aan een van gewemel en gegons vervulde bijenkorf gelijk. Inderdaad zijn hier de bijen bijeen, die uit de Kenmersche en Westfriesche boterbloemen haar honig en was zuigen.—De Langestraat—een straat, die haar naam van de familie De Lange schijnt te ontleenen welke, beurtelings met elk der letters van ’t A B C gequalificeerd, op drie vierden der deurposten prijkt—is van boeren en boerinnen vervuld; de laatste in lange “reeken” bijeen, de stoepen der goudsmeden op- en af drentelende, of de koekwinkels in- en uitstroomende, in luid gesprek, lachende met groote monden, en zich op de knie kloppende bij iedere nieuwe uitbarsting van boerinnegeestigheid.
Maar de grootste drukte is op het Waagplein, waar de kleine gele kazen bij duizende ponden op uitgespreide en met het naamcijfer der eigenaars gemerkte zeilen nederliggen.—Al wat gij hier ziet, moet vóór klokslag van tweeën verkocht zijn. Na dat uur mag geen koop meer worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas weer meenemen. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de kooplieden uit de eerste hand haar moeten inslaan. Den hoogsten prijs te maken [351]is een kunstje, dat menig boer, die er vrij dom uitziet en ’t op alle andere punten in geen geringe mate is, uitnemend verstaat. Aardig is de gemaakte toorn, waarin geloofd en geboden en waarmede de koop eindelijk gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met grimmige gezichten wijs willen maken dat het bloed er uit moet.—Maar nu komen de kaasloopers in hun witte pakken en met hun gele, groene, en roode hoeden, op hun onveranderlijk sukkeldrafje, en brengen den verkochten stapel op burries waar hij heen moet, in een schip, of in een pakhuis.
Zie hier nu de levenskracht van Noordholland. Het is niets anders dan deze kaas, die het verdedigt tegen de woede der zee, die het een groen land doet zijn en blijven die al Noordhollands schoorsteenen rooken doet.—Wilt gij weten of het den boer welgaat? Zoo verneem naar den prijs van de kaas.—Vraagt gij of het armenzakje het des zondags gewaar wordt dat de vrijdag voordeelig is geweest? of de landheer het merkt, dat de kaas het geheele jaar door “praizig” was?—Antwoord: Neen.—Goudsmeden en koekebakkers merken het al zoo goed; boerekermissen, de Alkmaarsche kermis, floreeren er van. Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en de man weet grof geld te verteren als hij uit is voor zijn pleizier. In dit regenjaar 1841, is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de kermisklok te Alkmaar geluid had, kwamen er niet minder sjeezen en wagens om binnen, langs alle wegen en door alle poorten, beladen met boeren en boerinnen, die er zich den witten wijn en den rooden met suiker en al wat verder tot opscherping der levensgeesten ter tafel kon worden gebracht, en de pontekoek daarbij, niet minder om lieten smaken dan in eenig vorig jaar; en het paardespel daverde niet minder afgrijselijk van hunne onbepaalde bewondering voor de edele kunst der halsbrekerij en de onovertreftelijke grappen van den clown die omvalt als een stok.—De klachten—werden “tegen korstijd” voor den landheer gespaard, om ZEd. in rekening te valideeren.
Het echt oud Noordhollandsch boerentype verdwijnt langzamerhand, of wijzigt zich, zooals alle typen. Op deze Alkmaarsche kaasmarkt, vindt gij het in allerlei schakeeringen. Dit oude kereltje, wiens vroolijke oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond, uitkijken onder den breeden rand van een rondbolligen hoed, dien hij met een pijpesteeltje op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is het oudste type. Een smal gevouwen rood katoenen dasje is met gouden knoopjes om zijn hals vastgemaakt. Een lang bruin wambuis met één rij groote knoopen op nonactiviteit (haken en oogen doen den dienst) hangt hem tot over de heupen. Zijn korte broek acht het gebied over schenen en kuiten harer onwaardig, en laat het geheel over aan de grijze kousen die in dikke schoenen met zware zilveren gespen eindigen.—Zoo wandelen er hier nog enkele rond, met lange geschilde stokken in de hand, die hen tot de kin reiken.—[352]Mijn bestek verbiedt mij al de tusschentypen te beschrijven;—maar wilt gij het jongste zien? Hier is het. Een blauw buisje met een fulpen kraag, dat hem tot even onder de schouderbladen reikt,—de rest geheel pantalon, pantalon van groen fluweel; een wollen das, rood, groen en geel gevlamd, om den hals, en naar verschil van gelegenheden, een grooten, hoogen, breed opgaanden, veel omvattenden hoed op ’t hoofd, of een bontharige pet, met de klep, naarmate van regen of zonneschijn, in de oogen of in den nek gedraaid.—Tien tegen een, dat het oudste type een vroolijke praatvaar, en het jongste een stugge, stijve, achterdochtige houten hark van een vent is.
Te markt gaan is de voornaamste bezigheid van den Noordhollandschen boer. Hij is eigenlijk een koopman en beheerder van zijn bezittingen. Dat is al. Zijne zedelijke eigenschappen zijn meer negatief dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel is? Ik antwoord: “Hij past op zijn spul”. Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord: “Hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen”. Is hij een ophakker en een smijter? “Nooit als hij nuchteren is”. Is hij eerlijk? “Hij melkt geen andermans koeien uit”. Is hij barmhartig? “Hij is goed voor zijn beesten”. Heeft hij zijn vrouw lief? “Der is geen beter keezer”. Bemint hij zijn kinderen? “Ze krijgen dikke stukken” (boterhammen), “en de miester mot ze niet an ’t hoofd sleen”. Is hij godsdienstig? “Hij gaat getrouw ter kerk”.
Zijn ideaal is te wonen op een eigen boereplaats, in een gedeelte van den polder, waar hij de wijde vlakte rondom zich heeft, zonder iets dat zijn vergezicht afbreekt, en geen andere meiden of knechts na te houden dan zijn eigen kinderen. De afgoden van zijn hart zijn een mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong paard voor een blinkende boeresjees met vergulde wielen. Als hij, op dat luchtigste en sierlijkste van alle ouderwetsche en nieuwerwetsche rijtuigen, met zijn opgeschikt wijf naar een boerekermis rijden mag, en het gelukt hem, door middel van zijn paard (de zweep gebruikt hij zelden) afgrijselijk in den bek te trekken, zijn evenmensch voorbij te rijden, dan smaakt hij een genoegen, waaraan de Abstwouder boer niet gedacht heeft, toen hij zich zoo opwond over:
“Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol veltgewas;
Schaepescheeren, uiers drukken”,
en wat dies meer zij.
1841. [353]
De naam van Baker is een zonneklaar bewijs dat er (schoon ’t volk baakster zegt) juist geen uitgang op ster vereischt wordt, om de titularis van een bij uitnemendheid vrouwelijk ambt te kennen te geven. Vrouwelijker dan het hare is er wel geen. De onbescheidenheid van het geslacht der mannen heeft hen reeds, in spijt der natuur, in verscheidene vakken van maatschappelijke bedrijvigheid ingedrongen, die oorspronkelijk en naar recht tot het grondgebied der vrouw behooren. Er worden mannen gevonden, die voor ons de naald hanteeren; er zijn er, die ons den pot koken, ja zelfs zijn wij mannen, voor het grootste gedeelte, met verachting der welvoegelijkheid, door mannen ter wereld geholpen. Maar nog nimmer heb ik de eer gehad iemand van mijne kunne te ontmoeten, te kennen, of te hooren noemen, die het beroep van baker, anders dan in cas van de hoogste urgentie en slechts voor een enkel oogenblik, had uitgeoefend. Heeft een man u gebakerd, mijnheer? Zou een man u hebben kunnen bakeren? Dat zij verre. De uitvoerige zorg die dat vereischte, die gij behoefdet, trotsche heer der schepping! die daar heenstapt als een pauw en op laarzen met sporen!—die gij behoefdet, heer vrouwenhater! die daar geen andere verplichtingen aan de teedere kunne erkent of begeert, dan dat zij u ter wereld gebracht heeft—die gij behoefdet in dat aandoenlijk oogenblik, toen gij schreiend en naakt dit tooneel uwer heldhaftigheid werdt opgedragen, opdat licht en lucht u niet terstond beschadigen, uwe eigene onbesuisdheid u niet voor goed ongelukkig maken zoude, en gij er niet al uw leven zoudt uitzien als een Turk; die uitvoerige zorg kon onmogelijk iemand anders dan een baker (zelfst. n. w. vrouwelijk) u bewijzen. Het is ijselijk jammer dat gij uzelven toen niet aanschouwd hebt, met uwe knietjes opgetrokken tot uw kinnetje, en liggende voor de mande in haar warmen schoot; dat gij de vriendelijke oogen niet over u hebt zien lichten, met een uitdrukking van zoo teeder, zoo ontfermend een liefde, dat zij u al uw leven zou zijn bijgebleven. Maar wat was het? Gij hadt toen nog geene oogen die zien konden. Veel minder droegt gij een bril.
De Baker.
De naam baker komt van baken; dat is warmen, koesteren. Een baker gehad te hebben is: in de eerste dagen zijns levens gebroeid [354]en gekoesterd te zijn. Het is niet anders. Spijt het u, heer Jeune France? Meent gij dat het beter zou geweest zijn u, op zijn Laplandsch, in heet water te baden en daarna in de sneeuw te rollen, in plaats van u met de voetjes voor de mand te houden en u in doek op doek in te wikkelen, zoodat slechts deze uwe handen en dit uw aangezicht—het zag, op mijn woord, toen zoo geel als goud—zichtbaar bleven, om de bewondering van huisgenooten en buren gaande te maken over zulk een kind? Meent gij dat, bij eene andere behandeling, uw baard nog voorspoediger zou zijn opgegroeid, uw hand zich nog gespierder onder uw glacé handschoentje zou hebben vertoond, en gij u te paard en te voet nog krachtiger en leniger bewogen zoudt hebben dan nu? Het is mogelijk. Maar hier is het portret van mijnheer uw overgrootvader. Ook gebakerd, mijnheer! Ook gebakerd in zijn tijd; en ik geloof vrij wat broeiender, vrij wat stijver dan gij; de gebakerde kindertjes geleken toen ongelijk veel meer dan nu op de poppen van den zijdeworm; maar wat dunkt u? Hij ziet op u neder, alsof gij nog in de luren laagt.
Houd uwe baker in eere. In het vooruitzicht der bange ure, bij haar naderen, als zij dáár was, was de stille, altijd bedaarde, ondervindingrijke, medegevoelende, handige, zachthandige, kloekzinnige vrouw voor uwe moeder als een engel Gods. En ook daarna! Haar trouwe zorg voor u was het eenige niet. De jonge moeder had nog steeds veel zorgen noodig; zij, die zoo zorgeloos was, toen alles goed ging en haar eersteling aan haar boezem lag, en die allerlei gedaan en allerlei gewaagd zou hebben dat haar jong leven had kunnen in gevaar stellen en u van een moeder berooven, eer gij nog wist dat gij een moeder hadt. Wat u betreft: nooit heeft, in uw volgend leven, een vreemde zooveel geduld gehad met al uw kuren bij dag en bij nacht: nooit een vriend (zelfs geen kunstvriend) u zoo overvloedig in het aangezicht geprezen; nooit een weldoener zoo veel “stank voor dank” van u ingeoogst. Van harte hoop ik, mijnheer! dat gij hare ontschatbare diensten nog eenmaal zult weten te waardeeren, bij het kraambed van de echtgenoote van uw hart, bij de vuurmand van uw eerstgeboren zoon.
Dan zij het oogenblik daar, waarin gij zeggen zult: “O, mijn Baakster, gezegd Baker! Gij trokt een goed loon; gij hadt veel noten op uw zang; de meiden haatten u deswege met al het vuur van een gloeienden partijhaat; gij ontvingt een schat aan fooien; gij deedt mijn moeders amandelstrikken en moscovisch gebak verdwijnen als een morgennevel; maar gij waart onbetaalbaar! Gij hadt, als ik het zeggen mag, uwe vooroordeelen, uwe bijgeloovigheden, uwe eigenzinnigheden; gij waart wellicht niet geheel en al vrij van kwaadsprekendheid. Maar uwe teedere, nauwgezette, waakzame zorg geven u aanspraak op een kroon. Mij is in mijn kindsche dagen, op alle scholen, in alle geschriften voor de jeugd, steeds voorgehouden de plichten van dankbaarheid te betrachten jegens mijne [355]ouders en onderwijzers; maar mijnen kinderen zal ik erkentelijkheid inprenten jegens hunne ouders, en onderwijzers, en Bakers …
“En zulks te meer, nu het getal onderwijzers met een leeraar in de gymnastiek vermeerderd is.”
Dit opstel schijnt alleen van de goede bakers te spreken.
Hildebrand heeft geene slechte gekend. Zijn eigen baker was een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is.
1841. [356]
Aan den eerzamen Dirk Rietheuvel, bijgenaamd den Mottige, Emeritus-Schipper bij het Haarlemsche Veer; op het Levendaal, te Leiden.
Geachte Vriend!
Hoe menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert dien gelukkigen tijd, waarin het mij zoo menigmaal gebeuren mocht een genoeglijk uurtje (laat mij zeggen: een viertal uurtjes achtereen) met u te slijten in den stuurstoel of, wanneer de weersgesteldheid dit minder wenschelijk maakte, in de roef uwer schuit; gij, in dat geval, op den drempel van het deurtje gezeten, den schanslooper aan, den zuidwester op, terwijl de knecht aan ’t roer stond en niet kon nalaten van tijd tot tijd eens mede te grinneken, wanneer uw onuitputtelijke geest aan ’t werken was. Drommels, Rietheuvel! ik heb vele mensenen ontmoet die aardig waren, en nog oneindig meer die het volstrektelijk wilden wezen, maar uws gelijken in aardigheid heb ik zelden gevonden. Hoe gaat het tegenwoordig, bestevaar? En wat zeggen er de kleinkinderen van, daar gij bij uw Guurtje, uw jongste, naar ik mij meen te herinneren, het restje uwer dagen slijt? Hangen zij u niet aan de lippen, als de oude vertelsels weer opkomen, in het schemeruurtje, als er geen licht in ’t vertrek is dan het wisselvallig licht van het vlammetje dat door de kieren van de kacheldeur schijnt? Van de kacheldeur; want, gelijk den bloei van het veer, hebt gij ook den bloei van het haardvuur (sit venia verbo—als prof. S. zeide, dien gij zoo menigmaal hebt gevaren dat gij ’t van hem overgenomen hebt) reeds vele jaren overleefd.
Deze opmerking wekt misschien eene reeks van weemoedige gedachten bij u op, die ik echter zeker ben dat gij weder eensklaps met een luimige wending weet af te breken. Doch dit laatste, mijn beste Mottige! zal niet noodig zijn, wanneer gij mijn brief slechts [357]niet uit de handen legt, eer gij hem ten einde toe hebt gelezen: een brief met geen ander oogmerk geschreven dan om uwen laten levensavond niet weinig op te leukeren door eene mededeeling, welke u alleszins stof tot zelfvoldoening en een billijk gevoel van waarde opleveren zal.
Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig jaren geleden, alle mogelijke roefreizigers schenen saamgezworen te hebben om u, dag uit, dag in, te vervelen met hun schijnheilig beklag, omdat het te voorzien was dat de spoorwegen (rare dingen, waarvan geen hunner nog eenig denkbeeld had!) niet altijd in Nederland onbekend blijven en gewisselijk uw eerzaam beroep ten eenemale in den grond boren zouden? Hoe gij, in die moeielijke dagen, al de krachten van uwen vaardigen geest hadt in te spannen om uw goede luim te redden en het eentonig gejammer keer op keer af te snijden? En zou het u daarbij vergeten zijn, hoe gij, te midden van deze worstelingen, op eenmaal op het treffend denkbeeld kwaamt van een nieuw vervoermiddel, door een nieuwe beweegkracht gedreven, waarvan uw ver vooruitziende geest voorspelde dat het, eenmaal in practijk gebracht, tot stoom en spoorwegen staan zoude, gelijk deze thans tot de trekschuiten? Gij gaaft aan deze uwe vinding den schilderachtigen naam van Onderaardschen Schietblaasbalg en wist de werking van dit mechanisme, door niets anders gedreven dan de persing der lucht, zoo duidelijk en, ik mag zeggen, zoo smakelijk voor te stellen, ja ook met teekeningen van eigene of bevriende hand zoo gelukkig op te helderen, dat menig trekschuitreiziger uw roef niet zonder een diepen indruk van ’t gehoorde verliet, gelijk ikzelf dien dan ook altijd bewaard heb, en zelfs zoo vrij ben geweest dien weder te geven in een opstel, onder den nederigen titel van “De Veerschipper”, buiten uw weten gedrukt, en dat misschien nimmer onder uwe oogen gekomen is, maar waarin, zoo aan uwe begaafdheden in het algemeen, als aan deze uwe vinding in ’t bijzonder, eene welverdiende hulde is toegebracht.
Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers, hetzij die al of niet van de kinderpokken geschonden zijn, en het meerder vernuft al of niet als eene gelukkige tegemoetkoming aan mindere lichaamsschoonheid bij hen te beschouwen zij!—wat zult gij zeggen, indien ik u naar waarheid verhaal, dat de uitvoerbaarheid van uw denkbeeld gebleken, dat uw stoute gedachte verwezenlijkt, dat de Onderaardsche Schietblaasbalg, in het oogenblik waarin ik u schrijf, in vollen gang is—vooralsnog niet “tusschen Amsterdam en Rotterdam”, waar de waterachtigheid van den bodem wellicht nog lang duchtige bezwaren tegen een dergelijke onderneming zal opleveren—maar in Engelands groote hoofdstad Londen, waarvan het u wel bekend zal wezen dat zij alleen eene oppervlakte beslaat van een uur of zes, zeven in ’t rond, nergens van eenig kanaal of trekvaart doorsneden! … Geen nood! Zij heeft hare talrijke omnibus-lijnen, die haar [358]in alle richtingen doorkruisen; zij heeft hare spoorweg-lijnen, over hare hemelhooge huizen heen en tusschen hare ontelbare schoorsteenen door, zoowel als hare spoorweglijnen onder den grond; doch thans ook; wie is het geweest, Rietheuvel! die uw denkbeeld gestolen, die uw echt Hollandsche vinding, onder den grond, onder den bodem der zee door, naar Brittanje overgevoerd heeft, ener tot zijn eigen profijt hoogstwaarschijnlijk bij het Engelsche parlement een patent op gevraagd, dat u van alle voordeelen uitsluit?—thans heeft zij ook haar Onderaardschen Schietblaasbalg—“pijpen, buizen, kanalen, weetje”, (van het eene einde van de stad naar het andere) en “vicie versie”, waarin, met de hoogst mogelijke snelheid, brieven en pakketten, en ook menschen, vervoerd worden door geen ander middel dan de persing der lucht; met den besten uitslag; geheel naar uw gronddenkbeeld; ofschoon onder een anderen naam, lang niet zoo duidelijk als dien, welken uw vaardig brein tegelijk met de zaak had opgeworpen, en meer naar de lamp riekende dan naar eenig ander licht, den naam van Pneumatische Expeditiebuis2. Slechts, opdat ik u dit terstond zegge, slechts dames zijn door dit middel nog niet vervoerd kunnen worden. Want hoewel de stijve wijde mouwen, waarvan gij voor dertig jaren gewaagdet, nu geen bezwaar meer opleveren, zoo is sedert, in de zoogenaamde crinolines, een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk is, zal er, nevens de kanalen van den Schietblaasbalg in questie, in het Onder-aardsche Londen nog eenige ruimte overblijven voor hetgeen billijkerwijze voor gas-, water-, en andere leidingen gevorderd wordt.
Het moet een treffend oogenblik geweest zijn, waarde vriend! toen, voor weinige weken, na eenige voorloopige proefnemingen met levenlooze pakjes en ongevoelige zakken, de eerste personentrein van het zoogenaamde Holborn afging om, men mag zeggen “in een zucht”, en niet alleen “in een zucht”, maar nu ook “door middel van een zucht”, een afstand af te leggen van meer dan een half uur gaans, en dat heen en terug. De plechtigheid had plaats onder opzicht van den Hertog van Buckingham, Chairman of the Pneumatic Despatch Company, hetwelk ik voor u niet beter weet te vertalen dan door Commissaris van het Onderaardsche Schietblaasbalg-Veer, en in tegenwoordigheid van een aantal mannen van wetenschap. Laatstgenoemden waren metterdaad de eerste passagiers, en het moet een aandoenlijk schouwspel geweest zijn, toen de een voor, de ander na—niet op de weegschaal die, bij uwe eerste vinding onontbeerlijk, bij deze na-vinding gemist schijnt te kunnen worden, maar—in de laden stapte, die allen voor eenige oogenblikken aan het daglicht onttrekken zouden. De houding, welke de geleerde heeren hierbij hadden aan te nemen, was om de waarheid te zeggen, noch opwekkelijk, noch gemakkelijk. Zij waren genoodzaakt zich plat op [359]den rug neder te leggen, niet zonder de behoefte aan een hoofdkussen te gevoelen, hetwelk hier ontbrak, maar door u zeker niet vergeten zou zijn geworden, en lagen daar, twee aan twee, niet ongelijk aan dooden in hunne kisten. Het geheel deed metterdaad eenigszins den indruk van een levendbegrafenis-, een Albrecht-Beyling-tooneel. Maar nauwelijks had men den tijd zich dit te zeggen, of ziet! daar waren onze mannen reeds weder terug en hadden, behalve van eenige oogenblikken “niks niemendal as egyptische duisternis”, van niets te vertellen dan van eene min of meer onaangename gewaarwording bij het afgaan en aankomen; (het “geknipknap der veeren” waarschijnlijk), en voorts van, op de ooren, een zeker gevoel van drukking, hetwelk ongeveer het vierde deel van een minuut aanhield en “best te vergelijken scheen met hetgeen men” (ik weet niet of gij het u herinnert?) “in een duikerklok ondervindt, een zuiging, alsof men onder een golf werd doorgetrokken”; op de oogen, een zeer opmerkelijke koude, niet ongelijk aan die van vallend water, waarschijnlijk min of meer alsóf men onder den drop van een dakgoot uitgestrekt lag; en voor den neus, geen de minste gewaarwording als zoude de atmosfeer in de buis vuil of bedorven zijn, maar wel hier en daar een roestluchtje, dat verdwijnen zal als de machine wat meer gebruikt zal worden en alzoo zichzelve glad maken en houden. Wat de beweging betreft, men had ze niet onaangenamer bevonden dan die van een oude waggon op een niet al te besten spoorweglijn, en gij zult mij toestemmen dat men, sedert de roekelooze verwaarloozing der trekschuiten, wel nergens ter wereld op iets dat veel beter zoude kunnen zijn, rekenen kan. De eerste passagiers van de Pneumatische Expeditiebuis waren dan ook ten eenemale voldaan; de Hertog van Buckingham gaf zijne hooge tevredenheid onbewimpeld te kennen; de aandeelhouders in de onderneming betoonden zich ondubbelzinnig in hun schik; en het gevolg van den proefrit is geweest, dat men besloten heeft het onderaardsche Londen zoo spoedig mogelijk van een Schietblaasbalg-net te voorzien, zoo volkomen, dat daardoor alle bovenaardsche spoorwegstations en markten en postkantoren onderling vereenigd zullen zijn. Met 35 Engelsche mijlen aan buizen en een kapitaal van vijftien millioen Hollandsche guldens is dit te doen.3
Bij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij met eigen oogen te gaan overtuigen hoe ver men gevorderd is. Maar hoe zeer zoude ik wenschen u daarbij aan mijne zijde te hebben, waardige man! tot nog toe niet erkende, maar daarom niet minder hoogst verdienstelijke Uitvinder van hetgeen bestemd is zoo krachtig bij te dragen tot de oneindige eer onzer zoo bewonderenswaardige eeuw! Denk er eens over, Rietheuveltje! Gij zijt wel hoog bejaard, [360]maar zoo ik verneem nog krachtig genoeg. Voor zeeziekte behoeft gij, bevaren Schipper! wel niet bang te wezen, en de zaak heeft voor u een belangrijkheid, als voor niemand anders. Maar als gij het doet, gij kunt er stellig op rekenen dat er alle werk van gemaakt zal worden om u aan den Hertog van Buckingham en, door dezen, aan de Koningin te doen voorstellen, en als gij besluiten kondt u te laten angliseeren, ik zie niet waarom er met zoo wel een Sir Derrick Reedhill zou kunnen gemaakt worden, als er een Sir Joseph Paxton gemaakt is.
Hoe het indertijd met die der Trekschuiten is gegaan, weet ik niet; maar alle groote uitvindingen hebben dit bijzondere gemeen, dat zij meer dan eens, en niet zelden in verschillende landen, òf te gelijkertijd, òf op onderscheidene tijden, hebben plaats gehad.
Dit is met het Kompas, met het Buskruit, met de Drukkunst, de Gasverlichting, en ook met het gebruik van den Stoom als beweegkracht geschied. Menigmalen gaat het zooals het hier gegaan is. Een genie als het uwe vindt iets uit, voor de menschheid van het hoogste gewicht. Maar die menschheid is op dat oogenblik de uitvinding nog niet waardig; zij is voor de weldaad, welke deze in staat is aan te brengen, nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvinding als een aardig denkbeeld, een zonderbaren inval, een grap, indien maar niet, zooals met den eersten uitvinder van het stoomgebruik het geval geweest is, als een gewrocht van onzinnige hersenen! Eeuwen of, in ons geval (wij leven in deze onze 19de eeuw zoo snel) tientallen van jaren moeten verloopen, eer een tweede genie opstaat, gelukkiger dan het eerste, om de uitvinding te herhalen of weder aan den dag te brengen, en nu alles gereed te vinden om haar op te nemen en haar een heilrijk succes te doen te beurt vallen. En terwijl de wereld vervuld is van het gedruisch dat zij bij deze hare tweede verschijning maakt, en schatten en eereteekenen hun toevloeien die het geluk mogen smaken haar metterdaad in werking te brengen, ligt de eerste vader (de grootvader!) van het vruchtbare denkbeeld reeds sedert lang te vermolmen in een vergeten graf, of brengt, als gij, mijn beste Rietheuvel! onder den titel van emeritus-veerschipper, het overschot zijner dagen, met een allerkarigst pensioentje, in een buurt als het Levendaal door, en heeft niemand die hem op de rijke denkbeelden van zijnen eertijds zoo machtigen geest en hunne gelukkige verwezenlijking door anderen, opmerkzaam maakt, dan zijnen hem altijd in liefde gedenkenden vriend
Dec. 1865. Hildebrand.
P.S. Vóór het sluiten dezes verneem ik nog, dat ook reeds de Pruisische hoofdstad Berlijn van een Schietblaasbalg voorzien is.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Titel: | Camera Obscura | |
Auteur: | Hildebrand [Pseud. van Nicolaas Beets (1814–1903)] | Info |
Illustrator: | Jurriaan Andriessen (1742–1819) | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke plaats van uitgifte: | Haarlem | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1917 | |
Project Gutenberg: | 15975 |
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
X | [Niet in bron] | ( | 1 |
11 | enden | en den | 1 |
14 | audiënte | audiëntie | 1 |
41 | singeljte | singeltje | 2 |
54, 98, 160, 175, 181, 311, 323, 330, 332, 355 | [Niet in bron] | “ | 1 |
98 | ap n | apen | 1 |
99, 299 | [Niet in bron] | ” | 1 |
147 | toch | tot | 2 |
156 | begingt | begint | 1 |
195 | [Niet in bron] | . | 1 |
215 | allerei | allerlei | 1 |
259 | orgineeler | origineeler | 1 |
261 | licht | ligt | 2 |
278 | in | is | 1 |
324 | Schipperskecht | Schippersknecht | 1 |
325 | wez n | wezen | 1 |
327 | kunken | kunnen | 1 |
345, 345 | ““ | “ | 1 |
345, 345 | ”” | ” | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
Dienstw. | Dienstwillige |
H. | Haarlem |
Haarl. | Haarlem |
Nederl. Maatsch. | Nederlandsche Maatschappij |
Verspr. | Verspreide |