ZONNEBLOEM-BOEKJES
N°. 23

N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ
"DE ZONNEBLOEM" APELDOORN
EEN ABEL SPEL ENDE
EEN EDEL DINC
VAN DEN HERTOGHE VAN BRUYSWIJC, HOE
HI WERT MINNENDE DES ROEDELIOENS
DOCHTER VAN ABELANT
(GLORIANT)
MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN
VAN R.J. SPITZ
LEERAAR H.B.S. TE APELDOORN
GEDRUKT TER DRUKKERIJ VAN DE FIRMA
F.E. MACDONALD TE NIJMEGEN
TER INLEIDING.
Het "Abel spel ende een edel dinc van den hertoghe van Bruyswyc, hoe hi wert
minnende des Roedelioens dochter van Abelant", in de wandeling naar den hoofdpersoon
"Gloriant" geheeten, moet gerekend worden tot de serie van voortbrengselen van onze
Middeleeuwsche dramatische letterkunde, waartoe ook de in deze reeks uitgegeven
"Esmoreit" en "Lanseloet van Denemerken" behooren. Voor litterair-historische
bijzonderheden omtrent deze serie Middeleeuwsche drama's, voor zoover ze in een weder
niet-wetenschappelijk bedoelde uitgave op hun plaats zijn, moge verwezen worden naar
de inleidingen van genoemde stukken, mede van de hand van den schrijver dezer
regelen.
Hier zij nog slechts opgemerkt dat de in deze dingen ook slechts een weinig
georiënteerde lezer weder aanstonds merken zal, hoe dicht de avonturenvolle stof
van zulk een abel spel zich aansluit bij die der ridderromans.
Wie van den oorsprong van het gegeven van ons drama meer wil weten, verwijs ik
naar de inleiding van: Mr. H.E. Moltzer, De Middelnederlandsche Dramatische
Poëzie,[1] naar welke uitgave de hiervolgende text is afgedrukt.
Verdient ons stuk door een nieuwe uitgave uit de vergetelheid en onbekendheid,
waarin het zich op dit oogenblik bij het grootere publiek bevindt, te worden te
voorschijn gehaald? Het antwoord mag bevestigend luiden, al was het alleen maar om
het feit dat het Haagsche tooneelgezelschap dat zich met den oud-vaderlandschen naam
van "Ghesellen van den Spele" getooid heeft,[2] het in het komende
tooneelseizoen voor het voetlicht zal brengen. Maar ook overigens, het lijkt mij
onbegrijpelijk dat, terwijl Esmoreit en Lanseloet van Denemerken zich reeds weder
verscheidene jaren in een belangstellend toeschouwend en lezend publiek verheugen, de
Gloriant betrekkelijk onbekend en in nieuwer tijden, voor zoover ik weet, onopgevoerd
en in populaire editie onuitgegeven is gebleven. Litterair lijkt het stuk mij verre
de meerdere van de Esmoreit, zéker wat karakter-teekening en dramatischen
opbouw, maar ook wat de dialoog aangaat. Al is deze laatste in de Esmoreit zonder
twijfel vlot en pittig, de dialoog in òns stuk komt mij voor—en ik hoop
dat hieronder met enkele voorbeelden aan te toonen—sterker, ik zou bijna
zeggen moderner, want langs-den-neus-weg-geestiger te zijn. En de dramatische
opbouw: heel de opzet is in Gloriant voor een modern mensch veel aannemelijker; wat
is gansch die geschiedenis van dien trotschen man en
die trotsche vrouw die zich allebei te goed vinden voor het huwelijk en die dus met
fatale zekerheid bestemd zijn om in elkaars handen te vallen, niet een prachtige
"trouvaille", de kunst van een geestig en psychologisch-analyseerend modern auteur
waardig. Denk eens aan Shaw met zijn "macht van de levenskracht"!
Neen, ik persoonlijk vind, dat Esmoreit, ondanks zijn misschien diepere moreele
strekking en opzet, het als waarlijk tè-naïef bij Gloriant min of meer
aflegt, hoezeer ik het eerste stuk ook apprecieer als een waardevol overblijfsel van
middeleeuwsche volkskunst. En al geef ik oogenblikkelijk toe dat de fijne,
diep-menschelijke "Lanseloet" zeer veel zielvoller is dan Gloriant, minder
onderhoudend is dit laatste stuk zeker niet! Ik begrijp dan ook in geenen deele hoe
Prof. Dr. J. te Winkel in zijn "Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" I[3]
tot zijn blijkbaar niet zeer gunstig oordeel over het stuk gekomen is; Prof. te
Winkel, die anders het sappige van onze oud-nederlandsche kunst zoo wèl weet
te apprecieeren!
Op het verbazend-aardige gegeven van het stuk wees ik boven al met een enkel woord
en ik zal er geen verdere beschouwingen aan wijden, wijl ik bij ondervinding meen te
weten dat een uitgelegde mop geen mop meer is en ik het er bovendien voor houd dat
"inleiders" van litteratuur-werken die
zoovéél meenen te moeten uitleggen een weinig-hoogen dunk van de
intelligentie van hun publiek aan den dag leggen. Het is heusch geen heksentoer om
het verloop van dit tooneelwerkje te volgen en wie het zintuig voor de fijne humor
ervan mist—ik beklaag hem—doch kan het hem met geen redenatie van twintig
vel druks bijbrengen!
Van de pittigheid van de dialoog een enkel voorbeeld. (Ook die zij overigens den
lezer te "savoureeren" overgelaten!) Lees eens hoe aardig en raak Gloriant in Tooneel
I van het derde bedrijf, als hij het ten gevolge van het portret "te pakken" heeft,
door zijn oom Gheraert met zijn eigen woorden, waarmee hij zoo kort te voren nog de
vrouw en de liefde smaalde, wordt vastgezet!
Ook op iets anders zou ik in dit verband nog even de aandacht willen vestigen. Als
Gloriant de macht van de liefde heeft leeren voelen, en hij deze geweldigste aller
menschelijke aandoeningen verheerlijkt met gloedvolle woorden (passages waar de
dichter waarlijk een fiere schoonheid in zijn verzen bereikt: vs. 568 vlg.; vs. 828
vlg.), dan is in deze alleenspraken opmerkelijk de vereenzelviging van de Liefde Gods
en de menschelijke liefde (caritas en amor!). Schóón is deze
vereenzelviging in Gloriant's woorden ongetwijfeld, maar ongewoon in de middeleeuwen
waarin men deze beide "soorten" van liefde in den regel nogal goed uit elkaar
hield.
Hoe aardig en psychologisch-raak ook de opzet van
het stuk, hoe vlot en pittig ook de dialoog, de Gloriant zou geen waardig abel spel
zijn (en zou zeker een deel van zijn bekoorlijkheid missen!) als hij niet gelardeerd
was met een tal van prachtige naïeveteiten. De middeleeuwsche toeschouwers,
lezers en kunstenaars (die bijv. een Jeruzalemsche hooge-priester in Katholiek
bisschopsgewaad ten hoogste aannemelijk vonden) stoorden zich niet aan een
anachronisme of onmogelijkheid meer of minder en wij—storen er ons ook niet
aan, want aan de innerlijke waarde van de Middeleeuwsche kunst doen zij geen afbreuk
en—grappig zijn ze vaak in hooge mate. Zoo het blijkbaar geloof in Vrouw Venus
bij den christen Gloriant—zoo de "Godenkraam", waarbij de Sarraceensche
dramatis personae om de andere seconde zweren: Mamet en Mahoen, (verbasteringen van
Mohammed die voor een afgod werd gehouden; dat de Mohammedanen monotheïsten
waren drong tot onze Middeleeuwers niet door!) Apolijn, Jupetijn en Tervogant die uit
de klassieke mythologie zijn geïmporteerd,—zij zijn niet alleen in dit
stuk het pantheon der Saracenen.
Ook de "bekeering" van Florentijn tot het Christendom mag in dit theologisch
verband worden gememoreerd. Zij is een waardig pendant van die van Esmoreit in het
gelijknamige spel en is al even-weinig voorbereid door behoorlijk
godsdienstonderricht!
Ook Rogier is kostelijk, die voor de gezelligheid van Gloriant en Florentijn, uit woede op zijn Heer
Roedelioen en Mamet ten spijt Christen zegt te worden, maar even later nog
hartgrondig een Tervogantsche knoop er op legt! (vs. 964). Hij is niet zoo dociel als
Esmoreit die onmiddellijk na zijn bekeering op vastberaden wijze "Christelijk"
zweert.
Maar alle spot ter zijde, er is toch ook iets zeer schoons gelegen in het gevoel
van absolute superioriteit nopens zijn godsdienst, dat de middeleeuwsche Christen in
zich omdroeg en waardoor dergelijke voor ons onaannemelijke bekeeringen tot iets
van-zelf-sprekends werden.
Aardig van ongemotiveerdheid is ook (vs. 739) hoe de "verrader" Floerant den
koning direct weet te rapporteeren dat de man in wiens armen Florentijn wordt
aangetroffen de hertog van Brunswijk is! Hoe kon hij dat weten?
Ten slotte moet ik nog op enkele practische punten in verband met mijn wijze van
uitgeven wijzen:
1°. Aan textcritiek is bij deze populaire uitgave wederom niet gedaan;
2°. De verklarende noten pretendeeren niet steeds wetenschappelijk-getrouwe
"vertalingen" van de Middelnederlandsche text te zijn. Vaak is deze niet letterlijk,
maar in zijn moderne "gevoelswaarde" weergegeven: ik bedoel de aanteekening geeft dan
"wat wij in zoo'n geval zouden zeggen;"
3°. De indeeling in bedrijven en tooneelen en de tooneel-aanwijzingen komen natuurlijk niet in het handschrift
voor, maar zijn van schrijver dezes, die bij voorbaat erkent, dat voor een
eenigszins-andere indeeling hier en daar wat te zeggen ware. Zoo zou men kunnen
aanvoeren dat wat hier als tweede bedrijf is gegeven eigenlijk nog tot de "expositie"
behoort en dus nog bij het eerste bedrijf had moeten worden ingedeeld. Maar na
rijpelijk overdenken ben ik tot de conclusie gekomen dat, zooals ik het nù heb
gedaan, de ontwikkeling der gebeurtenissen voor den lezer overzichtelijker is;
4°. Wat de spelling en uitspraak van het Middelnederlandsch betreft; er zij
nog even aan het volgende herinnerd: oe = oo; y = ie; verbindingen van werkwoord +
voornaamwoord komen veel voor, bijv.: latic = laat ik; stoerfdi = stierft gij;
In het algemeen geven de noten uitsluitsel.
Geniet, lezer (en eventueel toeschouwer), van dit allerleukste stukje
middeleeuwen, zooals schrijver dezes van het herlezen-na-jaren en zich-er-in-werken
genoten heeft!
R.J. SPITZ.
PERSONEN:
Prologhe,
Gloriant, hertogh van Bruyswyck,
Gheraert, shertoghen oem,
Godevaert,
Die Roede Lioen,
coninc van Abelant,
Rogier,
Floriant,
Hangdief,
Florentyn die maghet.
Prologhe:
Ic bidde gode den oversten vader
Dat hi ons moet
bewaren alle gader.
Heren ende vrouwen, groet ende clene,
Ic bidde u allen int ghemene,
Dat ghi wilt maken een ghestille
5
Ende merct daer na diet merken wille.
Men sal u hier spelen een suverlijc
dinc
Van enen hoghen jonghelinc
Die hertoghe was van Bruyswijc.
Hem dochte dat niemen sijns ghelijc
10
Op eertrike niet vinden en mochte,
Ende sprac uut overmoedege gedochte,
Roemeghe
worden ende onbekint,
Daer dicke die menege es bi ghescint.
Want wie dat hem te hoghe beroemt
15
Als dan die sake anders coemt
Soe wort hi bi den roeme ghescant:
Alsoe ghevielt desen hoghen wigant:
Al was hi rike
ende hoghe gheboren,
Uut groten roem soe quam hem toren.
20
Om dat hi sprac roemeghe woert,
Wert vrouwe Venus op hem ghestoert,
Soe dat sijt namaels op hem wrac,
Die roemeghe worde, die hi sprac,
Alsoe ghi nu hier selt bescouwen.
25
Daer omme radic heren ende vrouwen,
Dat hem nieman te hoghe en sal beroemen,
Want daer es selden ere af comen.
Te hoghen roem en wert nie
ghepresen.
Nu bidden wi gode, die wert ghesleghen
30
Ane een cruce om onsen sonden,
Dat wi alle salich werden vonden
Te Josepat in dat soete dal,
Daer God sijn oerdeel besitten
sal:
Dies biddic Maria der coninghinnen.
35
Nu hoert ende swijcht, wi gaen beghinnen.
EERSTE BEDRIJF
Tooneel I
(
Aan het hof te Brunswijk
)
Gheraert, shertoghen oem:
Waer sidi, lieve vrient Godevaert?
Godevaert:
Ic ben hier, heer Gheraert,
Nu segt mi, wats die raet?
Gheraert:
Godevaert, het en dochte mi niet quaet,
40
Dat ons hertoghe, die hoghe baroen,
Enen huwelijc woude doen
Ende dat hi nemen woude een wijf.
Hi heeft soe scone vromen
lijf
Ende es een sterc jonc man van daghen:
45
Hadde hi een wijf, si mochte draghen
Kindren, dat ware des lants profijt.
Hets een lantscap groet ende wijt,
Het ware scade, bleeft sonder gheboert.
Daer omme hebbic u gheroepen voert,
50
Dat ghi ons daer toe sout gheraden.
Godevaert:
Heer Gheraert, dat en mochte niet scaden,
Daer hebbic oec onlancs om ghepeinst.
Maer ic segghe u al ongheveinst,
Heer Gheraert, ghi sijt des hertoghen oem,
55
Daer omme moetti sijns nemen goem
Meer dan ic ofte die hem niet en bestaet.
Gheraert:
Wattan,
Godevaert, ghi moet ons raet
Gheven, hoe dat wi varen
moghen.
Dlantschap waers
in goeden hoghen,
60
Hadde hi een wijf ende kinder daer bi.
Godevaert:
Heer Gheraert, daer omme selen wi ic ende ghi
Onder ons beiden daer na spien.
Ic weet ons wel na ene te sien
Die men hem gheven sal herde
gherne.
65
Dats die coninc van Averne
Heeft een dochter noyael
ende goet,
Ende die oec draecht enen reinen moet
Ende hevet enen goeden aert.
Gheraert:
Sekerlijc, heer Godevaert,
70
Die huwelijc dochte mi goet:
Die coninc van Averne es een edel bloet
Ende die altoes binnen sinen daghen
Sine wapen eerlijc heeft ghedraghen,
Ende sijn vorders
van goeder aert.
75
Sekerlike, Godevaert,
Desen huwelijc dochte mi goet ghedaen.
Godevaert:
Laet ons dan toten hertoghe gaen
Ende laet ons hem dit legghen te voren,
Dan so moghen wi spreken horen,
80
Hoe dat hi beraden
si.
Nu willen wi gaen ic ende ghi
Ende laet ons horen wat hi seght.
Staet sijn herte daer toe ghewecht,
So willen wi thuwelijc maken dan.
85
Waer sidi, hertoghe, hoghe gheboren man,
Edel hertoghe van Bruyswijc?
Tooneel II
(
Brunswijk
)
Die hertoghe:
Sijt willecome, oem, sekerlijc
Ende minen lieven vrient Godevaert!
Nu secht mi, lieve oem Gheraert,
90
U begherte, het sal u gescien.
Gheraert:
Gloriant neve, dat souden wi gherne sien
Dat ghi wout huwelijc doen.
Wi saghent gherne, edel baroen,
Ende oec Bruyswijc u selves lant.
95
Die hertoghe:
Oem Gheraert, hoghe gheboren wigant,
Daer toe en benic noch niet ghestelt.
Ic bidde u dat ghi mi niet en quelt,
Want daer en willic niet af
horen
Ic en weet gheen wijf op eerde gheboren
100
Daer ic met woude leiden
minen tijt.
Gheraert:
Neve, ghi moetet om des lants profijt
Doen alsoe wel als om u selves lijf:
Ghi selt nemen moeten een wijf,
Neve, om kinder daer van te crighen.
105
Godevaert:
Nu en canic langher niet gheswighen,
Edel hertoghe, hoghe gheboren baroen,
Ghi moetet om uus lants wille doen
Om kinder te crighene, al
Geraert seght.
Hets een dinc dat men niet en pleght
110
Sonder vrouwe te bliven soe groten here.
Ghi souter u lantscap met onteren,
Edel here, stoerfdi sonder gheboert;
Daer soude op risen
een groet discoert,
Elc souts die naeste willen sijn:
115
Ghi sout beraden
groten pijn
Den edelen lande van Bruyswijc.
Die hertoghe:
Godevaert, Godevaert, sekerlijc,
Dese redene es te male om niet.
Mijn herte gheen wijf soe gherne en siet
120
Daer ic om gave een haer.
In weet gheen wijf, dies werdich waer,
Dat icse maken soude mijn vrouwe.
Godevaert:
Here, wacht dat u noch niet en rouwe,
Dat ghi sprect dus domme woert.
125
Wort vrouwe Venus op u ghestoert,
Si sal u noch maken mat.
Gheraert:
Gloriant neve, verstaet wel, dat
Samsoen, die was soe sterc,
Bedroghen wert bider minnen werc,
130
Ende oec Apsloen, die scoen,
Ende die wise coninc Salomoen
Bleven bi minnen al bedroghen:
Dits emmer waer ende niet gheloghen,
Vrouwenminne brachse tonder.
135
Die hertoghe:
Seker, oem, dat heeft mi wonder,
Maer si waren vol gheckerdien.
Oem Gheraert van Noermandien,
Daer quamen ander saken bi:
Sine waren haers selfs van herten niet vri,
140
Si bleven aen vrouwen al versmoert.
Ic en weet gheen wijf van soe hogher gheboert,
Dat icker seker om gave twe peren.
Gheraert:
Seker, neve, dats niet dan sceren
Mede te makene, soe wie dat hoerde,
145
Ende ic en hoerde nie soe domme woerde
Spreken enen hoghen man.
Seker, neve, ghi moet nochtan
Huwen om des lants profijt.
Die hertoghe:
Seker, oem, dien tijt
150
En sal nemmermeer man bescouwen,
Dat ic enech wijf sal trouwen,
Die nu op eertrike leeft
Of die die werelt binnen heeft;
Want ic hebbe soe vromen
lijf,
155
Soudic dat legghen ane ene wijf,
Soe waric emmer buten kere;
Ende oec benic soe groten here
Vanden lande van Bruyswijc,
En es gheen wijf op eerde mijns ghelijc.
160
Ic wil bliven mijns selves man.
Gheraert:
Bi den vader die mi ghewan,
Nu en hoerdic nie soe domme tale.
Seker, neve, en voeght u niet wale,
Dat ghi den vrouwen sprect soe naer.
165
Godevaert:
Seker, Gheraert, ghi segt waer:
Den vrouwen heeft hi wel na ghesproken,
Maer het sal noch werden ghewroken,
Dat weetic wel in rechter trouwen;
Een lieflijc aensien
van eenre vrouwen
170
Sal hem noch duncken medesine.
Die hertoghe:
Oem Gheraert, bider trouwen mine,
Dat en seldi gheleven
nemmermeer.
Mijn herte es vaster dan een weer
Ghestelt al op
mijn scone lijf.
175
Ic en weet op eertrike gheen wijf,
Die mi dunct dat mijns werdich ware;
Mijn herte dat vlieght ghelijc den are
Boven alle vrouwen minne.
Soudic dan mijn herte ende vijf sinne
180
Legghen an eens wijfs bedwanc?
Van gode moetic hebben ondanc
Of
dat emmermeer
ghesciet.
Gheraert:
Gloriant neve, soe waert om niet,
Dat hoeric wel, datter ic om pine.
185
Maer wacht, dat u noch niet en scine
Dat ghi sprect dus dommelijc.
TWEEDE BEDRIJF
Tooneel I
(
Aan het hof van Abelant
)
Florentijn die maghet:
Ay, en mach op eertrijc
Mijns ghelijc niet gheboren sijn
Ende die ware vander naturen mijn
190
Ende ghelijc mi van moede!
Ic en sach nie man soe rijc van goede,
Dien ic woude hebben tot enen man,
Noch amerael
noch soudan
Noch nie man soe hoghe gheboren,
195
Die mi van huwelijc leide te voren,
Dat ic sine minne woude draghen.
Dier ghelijc hebbic horen ghewaghen
Van enen man in kerstenrijc,
Ende es hertoghe van Bruyswijc
200
Ende van herten alsoe proeys
Ende van moede soe aerghelyoes,
Dat hi oec gheen wijf en mint.
Wi sijn beide ghelijc ghesint,
Dat segt mi mijn herte te voren,
205
Ende onder ene planete gheboren
Ende hebben beide gader ene nature.
Nu salic hem sinden ene figure,
Een beelde ghemaect na mijn anschijn:
Eest
dat wi twee ghelike sijn,
210
Sijn herte sal hem verwandelen
dan.
Bi minen god Tervogan,
Ic sal horen wat hi sueght.
Mijn herte dat staet te hem ghevuecht,
Om dat hi van herten es soe fier.
215
Waer sidi, mijn bode Rogier?
Comt tote mi, ic hebts te doen.
Rogier:
O edel vrouwe, bi Mahoen,
Segt mi wat wildi hebben ghedaen?
Florentijn die maghet:
Rogier, ghi moet haestelec gaen
220
Toten hertoghe van Bruyswijc,
Ende es
gheleghen in kerstenrijc
Ende es
gheheten Gloriant.
Ghi selt hem gheven in sine hant
Dese figure den deghen fijn,
225
Ende segthem dat icse na danschijn
mijn
Hebbe doen maken wel ghelijc,
Ende dat ghi comt uten rijc
Vander stat van Abelant,
Ende segt oec den hoghen wigant,
230
Dat ic hem bidde in rechter trouwen,
Dat hi in deere van allen vrouwen
Dese figure wille anesien.
Hem sal sere verwonderen van dien,
Wat ic daer met
menen
mach.
235
Ende segt hem, dat ic nie man en sach,
Daer ic mede deilen woude mijn lijf,
Ende segt hem oec al sonder blijf,
Dat hi es mijn vader, die hoghe baroen
Van Abelant, die rodelioen,
240
Ende hoert ende merct ende swijcht ende heelt,
Ende verstaet wel dat hi u beveelt,
Ende brinct mi die boetscap dan.
Rogier:
Bi minen god Tervogan,
Joncfrouwe, dese boetscap wert ghedaen,
245
Ic wille met haesten daerwert gaen.
Tooneel II
(
Rogier is in Brunswijk aangekomen
)
Rogier:
Mamet ende Apolijn
Die moeten bewaren die vrouwe mijn,
Die mi heeft ghesent tote hier.
Edel here, ic ben een metselgier
250
Eender joncfrouwen noyael
ende goet;
Si bidt u op gherechter oetmoet,
Dat ghi wilt anscouwen dese figure:
Si es na die scoenste creature
Ghemaect, die men vint in eertrike,
255
Ende haren anscijn alsoe ghelike,
Al waert sijt selve die vrouwe weert;
Si es van hare doghet vermeert
Ende oec van haren hoghen moet.
Die hertoghe:
Metselgier, nu maect mi vroet,
260
Wie es die joncfrou? doet mi becant.
Rogier:
Dats Florentine van Abelant
Die edel joncfrou ende die rike.
Men vint in heydenesse
niet haers ghelike
Soe noyael noch soe scone van live.
265
Men vinter in eertrike niet vive
Die gheliken der vrouwen mijn:
Si en mochte
niet noyaelder sijn,
Hovescher
noch bat gheraect,
Ende van haren live soe volmaect
270
Ende haren moet soe eerlijc dracht;
En was nie man op eerde verdacht
Soe rike noch soe hoghe gheboren,
Die hare van minnen leide te voren
Dat si worden woude sijn wijf.
275
Si heeft te male
een reine
lijf
Ende enen vader van hoghen doen,
Dats van Abelant die rode lioen
Es haer vader, des sijt vroet.
Die
hertoghe:
Du best een bode ghetrouwe ende goet,
280
Dat hoeric herde
wel ane di.
Nu staet op ende gaet met mi,
Ic sal di wel te ghemake
doen.
Rogier:
Ic doet gherne, edel baroen.
Die hertoghe:
Nu biddic gode diet wel vermach,
285
Dat hi mi late gheleven
den dach,
Dat ic dese joncfrou noch anscouwen moet,
Die mi dese grote vrienscap doet
Ende heeft mi die figure ghesent,
Dit anschijn na thare gheprent.
290
Ay god, ende mach haer anscijn
Ghelijc deser figure sijn,
Sone
saghic op eerde nie haers
ghelijc:
Si ware wel weert in Bruyswijc
Te sine ene vrouwe
ende ene hertoghinne.
295
God, daer alle doghet es inne,
Die gheve haer altoes goeden morghen.
Ay god, wat consten
dracht si verborghen
Int herte, dies benic wijs.
Si draghet van abelheiden een rijs
300
Boven alle vrouwen, die ic nie
sach.
Ay, god die gheve haer goeden dach,
Die mi ghesent heeft desen pant.
Rogier:
O hoghe gheboren wigant,
Ic hebbe mine boetscap ane u ghedaen.
305
Nu willic wederkeren gaen
Toter joncfrouwe Florentijn.
Die hertoghe:
Rogier, Rogier, nu soe moetti sijn
Goet ende ghetrouwe in alder stont
Ende draghen enen hoveschen mont;
310
Wat ghi hoert ende wat ghi siet,
Dat en seldi voerder
vertrecken niet,
Rogier, dan men u bevelt:
Hi es te prisene
die wel heelt.
Lieve Rogier, nu sijt ghetrouwe
315
Ende groet mi sere die scone joncfrouwe
Ende segt hare in ware dinc,
Dat nie wijf van mi en ontfinc
Groete meer dan si allene.
Maer om dat si es soe reine
320
Ende soe noyael van haren live,
Soe segt den edelen sconen wive,
Dat si mi houde hare reynecheit
Tot onser beiden salicheit.—
Ic sal hare oec ghestadich
sijn.
325
Rogier:
O edel here, bi Apolijn,
Si bat mi uter maten sere,
Dat ic u vraghen soude, edel here,
Of si u nemmermeer
soude moghen sien.
Die hertoghe:
Rogier, dat sal hare gescien:
330
Eer dat liden
die seven weken,
Salic die joncfrou sien ende spreken,
Op dat
mi god
behout mijn lijf;
Ende groet mi sere dat edel wijf,
Die god altoes bewaren moet.
335
Rogier:
Nu willic gaen lopen metter spoet.
Mamet ende Apolijn
Ende Mahoen ende Jupetijn,
Die moeten u gheven goeden dach.
Tooneel III
(
Wederom in Abelant
)
Florentijn die maghet:
Rogier, nu doet mi ghewach:
340
Hebstu ghesien den hoghen man?
Rogier:
Jaic,
vrouwe, bi Tervogan,
Hets een man van hogher weerde:
Ic weet wel, dat op die eerde
Sijns ghelike niet en leeft,
345
Noch die werelt binnen en heeft
Van scoenheden noch van hoghen moede.
Hi es een man van edelen bloede,
Rijc van haven, groet van gheslachte
Ende edel gheboren van groter machte,
350
Ende die oec hout een rikelijc
hof.
Ic en hoerde nie soe groten lof
Gheven als men gheeft Gloriant.
Hi es te male
een coen wigant
Ende ontsien van allen man.
355
Florentijn die
maghet:
Rogier, Rogier, nu segt mi dan:
Wat groeten heeft hi mi ghesent?
Rogier:
O edel vrouwe wide bekent,
Hi seide mi in ware dinc,
Dat nie wijf van hem en ontfinc
360
Groete meer dan ghi allene,
Ende bidt u, edel vrouwe rene,
Dat ghi hem hout u suverheit
Tot uwer beiden salicheit:
Hi sal u oec ghestadich sijn.
365
Florentijn die maghet:
Segt mi, Rogier, bi Apolijn,
En seide hi niet, dat hi mi gerne soude sien?
Rogier:
Jahi,
vrouwe, dat sal u ghescien:
Noch eer liden seven weken
Sal hi u sien ende daer toe
spreken:
370
Alsoe seide mi die wigant
Ende ghelovet mi in mine hant
Ende swoert bi der trouwen sijn.
Florentijn die maghet:
Bi minen god Apolijn,
Na
dien tijt soe salic wachten.
375
Mocht noch comen na mijn achten,
Dat mi dat noch mochte ghescien,
Dat ic den hertoghe mochte anesien,
So waric alle sorghen vri.
Rogier, staet op ende gaet met mi:
380
Ghi hebt u boetscap wel bewaert.
DERDE BEDRIJF
Tooneel I
(
In Brunswijk
)
Gloriant die hertoghe:
Waer sidi, edel oem Gheraert,
Van Normandien hoghe baroen?
Uws raets hebbic nu te wel te doen,
Edel oem, hoghe wigant.
385
Gheraert:
Wat segdi, neve Gloriant,
Wat sijn die dinghen die u ghebrect?
Die hertoghe Gloriant:
Edel oem, dat mi int herte stect,
Dies ic niet langher en can ghehelen.
Gherechte minne doet mi soe quelen,
390
Dat mi costen sal mijn lijf.
Ic minne soe sere een edel wijf,
Dat ic ure no nacht no dach
Gherusten gheslapen niet en mach,
Sent dat ic ierst die minne began.
395
Gheraert:
Dats
dat ic niet en can
Gheloven, soe wats ghesciet,
Dat u edel herte verdriet
Lijdt om enech wijf die leeft
Of die die werelt binnen heeft:
400
Dies en canic gheloven twint.
Die
hertoghe:
Och edel oem wide bekint,
Ic lide
wel ende gheve mi sculdich,
Dat ic hier voermaels menechfuldich
Dommelike hebbe ghesproken:
405
Edel oem, dat wert nu al ghewroken,
Dat ic sprac die domme woert.
Dies es vrouwe Venus op mi ghestoert
Ende heeft mi int herte gheraect,
Ende enen dienere der vrouwen ghemaect,
410
Ende leert mi gaen der minnen pas
.
Gheraert:
Ende hoe willic gheloven das?
Ghi draghet soe hoverdeghen
moet,
Ghi maket mi ende Godevaerde vroet,
Dat
gheen wijf op eertrike
415
Soe hoghe gheboren noch soe rike,
Die u dochte dat uws werdich ware;
U herte dat vlieght ghelijc den are
Boven alle minnen crachte.
Het en mach niet comen in u ghedachte,
420
Hets al sceren dat ghi segt.
U herte soe vol hoeverde
stect:
Die vrouwen en moghen ane u niet winnen.
Die hertoghe:
Och edel oem, wilt mi versinnen,
Dat ic soe dommelike sprac,
425
Dat quam daer bi dat mi ghebrac
Wetentheit
in rechter trouwen.
Nu comic te ghenaden
allen vrouwen
Om ene, die mi quelen doet;
Want herte ende sin, ziele, lijf ende moet
430
Staet al in eenre joncfrouwen ghewelt.
Gheraert:
Wie es die joncfrou die u dus quelt,
Gloriant neve, laet mi dat weten.
Want ic en can emmer niet
vergheten
Der hogher woerden die ghi spraect,
435
Ende sidi nu ane ene minne gheraect,
Seker, neve, dat wondert mi.
Seght mi doch, wie se si
Die u herte alsoe beswaert.
Die hertoghe:
Van Normandien oem Gheraert,
440
Si heet Florentijn van Abelant,
Edel oem, coene wigant,
Ende heeft enen vader van hoghen doen,
Dats van Abelant die rode lioen
Es haer vader, des sijt wijs.
445
Gheraert:
Hulpt, here god vanden paradijs,
Neve, hoe mach dat comen bi?
Dat heeft mire herten alte vri,
Om dat si woent soe verre van hier.
Die hertoghe:
Och, edel oem, der minnen vier
450
Es snelder vele dan enech ghescot.
Oem Gheraert, bi minen god,
Si heeft mi een saluut
ghesent
Ende een anschijn na thare gheprent,
Ghelijc den haren ene figure:
455
Si es die scoenste creature,
Die leeft onder des hemels trone;
Si ware wel weert te spannen crone,
Al waert een coninc van Vrankerijc.
Sie en es gheenre vrouwen ghelijc
460
Die die sonne nu bescijnt.
Al es mijn herte van hare ghepijnt,
Seker, oem, si eest wel weert,
Si es van hare doghet vermeert
Ende oec van haren hoghen moet.
465
Och, edel oem, ic maects u vroet,
Minen verborghen heimeliken staet:
Nu biddic u, oem, gheeft mi raet,
Dat ic mijn lief ghewinnen mach.
Gheraert:
Gloriant neve, dien dach
470
En mach u nemmermeer ghescien:
Ghi moghet wel om een ander sien.
Ic sal u segghen redene waer bi:
Die rode lioen, hi es soe vri
Ende een man van groter machte,
475
Ende die oec haet al ons gheslachte
Boven al die leven op die eerde;
Want ic versloech metten sweerde
Sinen vader voer Abelant,
Ende u vader, die coene wigant,
480
Versloech sinen oem Eysenbaert,
Die vroemste
man, die nie ghewaert,
Ende in heydenesse gorde sweert,
Maer u vader wide vermeert
Sloech hem den hals ontwee.
485
Noch dede hi hem scade mee,
Daer hi noit sint omme en loech:
Twee sijnre moien kindre
hi versloech
Die uut Antiotsen
waren gheboren.
Dies heeft die rode lioen noch toren,
490
Dat wetic wel gewaerlike.
Al waerdi
here van al kerstenrike,
Hine gave u sijnre dochter niet.
Die hertoghe:
Bi gode die hem crucen liet,
Oem Gheraert van Normandien, 495
Ende bider maghet sente Marien,
Ic salse hebben of bliven doot,
Al ware hi mijn viant noch alsoe groot,
Ende daer toe van hogher macht:
Behendicheit gaet voer cracht.
500
Ic sal ghewinnen die vrouwe rene,
Met minen properen live
allene
Meinicse
te halene, ans
mi
god.
Gheraert:
Gloriant neve, al sonder spot,
Ende hoe wildi dat leggen an? 505
Die
hertoghe:
Dat salic u segghen, edel man
Van Normandien, coene wigant.
Ic sal riden onbekant
Ghelijc enen ridder van avonturen.
Der minnen pas moetic besuren:
510
Dat doet al Florentijn die scone joncfrouwe.
Och, edel oem, nu blijft ghetrouwe
Den goeden lande van Bruyswijc;
Want van vromicheiden uus ghelijc,
Edel oem, nu niet en leeft.
515
Ic bidde u, dat ghi niet en begheeft,
Ghine sijt ghetrouwe den goeden lande
Ende verwaert
al omme mijn scande:
Dies biddic u, edel oem Gheraert.
Eest dat ic doot blive op die vaert,
520
Soe es u verstorven
dlant.
Nu blijf met gode, coene wigant,
Dese vaert moet ghevaren sijn.
Gheraert:
O Gloriant, neve mijn,
Ic duchte, dat u dese vaert sal rouwen.
525
Men vint soe vele scoender vrouwen
In kerstenheit, hoghe baroen.
Hi es soe fel, die roede lioen,
Ic weet, wel kint hi u gheslachte
Om dwonder, dat u vader wrachte
530
Voer Abelant onder die sine,
Hi sal u beraden
pine:
Seker, neve, dit duchtic al.
Die
hertoghe:
Nu comer af datter af comen sal,
Dese vaert moet emmer sijn ghedaen.
535
Gheraert:
Soe moetse u te goede vergaen,
Dies biddic gode vanden trone,
Gloriant neve, dat u god lone!
Nu sijt behindich in uwen raet,
Ende uwen heimeliken staet
540
En seldi niemen maken cont,
Ende luttel worde in uwen mont
Ende die behindich ende vast;
Ende als ghi comt daer u herte op rast,
Tot Florentijn, die vrouwe goet,
545
Soe draght heerlijc
uwen moet
Ende en sijt emmer te haestich niet;
Eest
dat ghi comt in enich verdriet,
Doeghet
mi te wetene, neve mijn,
Ic sal seker u vader sijn
550
Alsoe langhe als mi god behout mijn lijf.
Maer lietti dese vaert een blijf,
So dadi als die vroede doet.
Die hertoghe:
Nenic, oem, om al dat goet,
Dat die sonne nu mach bescinen,
555
Soene latic niet, ic en sal
Florentijnen
Bescouwen, dat edel wijf.
Waer es mijn ors
Vaelentijf?
Ic wil gaen varen metter spoet.
Maer, edel oem, ghetrouwe ende goet,
560
Ic set mijn lant in uwer gheweelt,
Dat ghijt trouwen bewaren seelt,
Tote dat ic come van Abelant.
Gheraert:
O edel neve Gloriant,
God ons here moet u bewaren
565
Ende altoes in doghden sparen,
Waerwaert dat ghi u bekeert.
Tooneel II
(
Voor Abelant
)
Die hertoghe:
Ay god, hoe sere mi die minne leert
Hovescheit,
dat vindic nu wel.
Mijn herte stont tot allen vrouwen fel,
570
Eer ic minnende wert die scone.
Maer nu spannen alle vrouwen crone
In mijn herte: dat doet allene
Florentijn die vrouwe rene,
Die mi leert gaen der minnen ganc.
575
O overste god, die minne u dwanc
Dat ghi van boven nederquaemt
Ende menschelijc nature anenaemt:
Ane ene maghet, een suver wijf
Onfingdi menschelijc lijf,
580
Dat ghi liet hanghen ane een hout
Sonder verdiente ende buten scout
Ende u edel herte opbreken,
Met eenre ghelavie
al doersteken:
Dat dede al der minnen cracht.
585
Ay god, wat wonder hebdi ghewracht
Ende al uut rechter minnen vloet!
Daer omme die haers sins sijn vroet
Die en doerven mi begripen
niet,
Dat mi di minne doet verdriet;
590
Want die minne es soe crechtich
Dat si den starken god almechtich
Vanden hemel neder dede dalen,
Om die scout vore ons te betalen:
Dat dede al der minnen aert,
595
Dat hi vercoes den edelen bogaert,
Marien, dat edel vat,
Daer in verborghen was die scat,
Die ons allen heeft gecocht
Ende uter ewegher pinen brocht.
600
O minne, du best een edel cruut,
Doe best dat alder soetste fruut,
Dat god op eerde nie
wassen dede.
Nu sie ic Abelant die scone stede
Daer in dat woent die vrouwe mijn.
605
Maer si dunct mi besloten
sijn:
Hets recht, hets twe uren in der nacht:
Ic soude gheloven dat mense wacht.
Daer goede hoede es daer es goeden vrede.
Abelant, Abelant, wel soete stede,
610
Na dien dat ic niet inne en mach,
Soe willic beiden
tote merghen dagh
Ende minen nachtraste
hier gaen doen,
Ende Vaelentijf sal gaen weiden int groen,
Tote opgaet dat sonneschijn.
615
Tooneel III
(
Voor Abelant; het is dag geworden
)
Florentijn die maghet:
Danc hebbe Mamet ende Apolijn,
Ic sie den valke van hogher aert
Neder dalen in minen bogaert
Daer
ic soe langhe na hebbe ghewacht;
Hi heeft een teken vore
hem bracht
620
Daer ane dat ickene kinne;
Hi es dien ic met trouwen minne:
Dat sie ic wel ane sine ghedaen.
Nu willickene vriendelijc gaen ontfaen,
Want hi es comen te miere hant,
625
Een edel valke uut kerstenlant,
Van Bruyswijc die hoghe baroen:
Ic sachen nederbeten
int groen
Van sinen paerde, die coene wigant.
Sijt willecome, Gloriant!
630
Ghi hebt beseten
die herte mijn.
Ic sach u onder dat maenschijn
Ende oec verhoerdic
uwe tale;
Al te hant
verkindic
u wale
Bi den teken, dat ghi daer dracht.
635
Die hertoghe:
O Florentijn, wel scone maght,
Sidi dit, wel edel vrouwe rene,
Soe biddic gode van Nasarene,
Dat hi beware u reine lijf.
O Florentijn, wel scone wijf,
640
Wat hebbic al door u besuert
Ende mi gheaventuert,
Eer ic hier comen ben in dlant!
Florentijn die maghet:
O edel hertoghe Gloriant,
Ghi sijt mi groet willecome!
645
Ghi moghes
wel draghen uwen roeme,
Dat ic op eerde nie man en sach
Die mijn herte verhoghen
mach
Meer dan ghi, hoghe baroen.
Maer wijst
mijn vader, die roede lioen,
650
Dat wi hier beide vergadert sijn,
Bi minen god Apolijn,
Onser beider lijf dat ware verloren!
Die hertoghe:
God, die van der maghet was gheboren,
Moet onser beider hoeder sijn,
655
O uutvercoren Florentijn,
Spieghel boven alle wiven,
Saelt verloren moeten bliven
Dat ic hebbe doer
u ghedaen?
Ic hebbe mijn lantscap laten staen
660
Om u te sprekene, vrouwe rene,
Ende come al dus ghedoelt allene
Ghelijc enen aermen knecht.
Florentijn die
maghet:
O Gloriant, dat ware onrecht,
Bi minen god Tervogan,
665
Hets recht, wie enen doeghden an
Ende in rechter trouwen mint,
Dat hi troest daer af
ghewint,
Also ic van u hebbe ghedaen.
Nu seldi oec van mi ontfaen
670
Al dat u edel herte begheert
In reinen aerde,
ridder weert,
Al sonder eneghe doerpernie.
Die hertoghe:
Bi der maghet sente Marie,
Florentijn wel suverlike,
675
Om al dat goet van eertrike
En dadic u ghene doerperheit.
Maer, edel wijf, maeckt u bereit
Met mi te Bruyswijc te varen,
Want hier en es gheen langher sparen.
680
Vernaemt uw vader, die roede Hoen,
Hi soude ons beiden lachter
doen:
Soe bleven wi ewelijc ghescant.
Florentijn die maghet:
O edel hertoghe Gloriant,
Bruyswijc soudic gherne besien:
685
Mochte mi dat met trouwen ghescien,
So woudic varen daer ghijs begheert.
Die
hertoghe:
O Florentijn vrouwe weert,
Die ic boven alle vrouwen minne,
Ic sal u maken hertoghinne
690
Van Bruyswijc, den goeden lande:
Dies settic u mine trouwe te pande,
Edel wijf van hogher aert.
Florentijn die maghet:
Soe salic met u bestaen die vaert,
Boven alle man, die leven mach,
695
Of die ic met oghen nie ghesach,
Edel hertoghe, hoghe baroen.
Nu laet ons hier nedersitten int groen
Tote nedergaet dat maenschijn;
Dan selense alle gader slapen sijn,
700
Die te mijns vader hove behoren,
Dan moghen wi sonder toren
Varen sonder yemens ghemoet.
Die hertoghe:
O edel wijf, het dunct mi oec goet,
Want die vaec gaet mi soe an,
705
Dat ic niet langher ghestaen
en can,
Ic moet emmer legghen mijn hoet
Florentijn die maghet:
Soe legghet dan neder in minen scoet
Ende slaept, hoghe gheboren wigant:
Dan selen wi rumen
Abelant.
710
VIERDE BEDRIJF
Tooneel I
(
Op het kasteel te Abelant
)
Floerant des roede-lioens neve:[290]
Hulpe, Mamet ende Apolijn,
Hoe es die joncfrou Florentijn
Alsoe dommelijc ghesint?
En wert nie man van hare ghemint
Die in heydenesse mochte spannen crone,
715
Soe hoghe gheboren noch soe scoene,
Dat si haer herte daer woude legghen an,
Ende mint nu enen kerstenen man
Ende wilt met hem rumen dlant!
Soe blijft si ewelijc ghescant,
720
Eest dat ic swighe hier van.
Bi minen god Tervogan,
Nenic, ic saelt segghen haren vader,
Want ict ghesien hebbe al gader.
Waer sidi, hoghe gheboren baroen
725
Van Abelant, heer roede lioen?
Staet op, hoghe gheboren man,
Doet haestelijc u cleder an,
Ghi selt vernemen, dies ghi niet en wet.
Tooneel II
Die roede lioen:
Nu benic hier al onghelet:
730
Floerant neve, wat saels ghescien?
Floerant:
O edel oem, ic hebbe ghesien
Wonder
ane Florentine die scoene,
Die met rechten mochte dragen crone
Voer Babeloen den soudaen.
735
Si leghet aerm ende aerm bevaen
In ghenen boegaert, coene wigant,
Met enen man uut kerstenlant,
Van Bruyswijc den hertoghe vri.
Ic salse u wisen, comt met mi,
740
Edel wigant, wide vermeert,
Want ic hebbe hem ghestolen sijn sweert,
Daer hi leghet bi dat edel wijf,
Ende sijn ors, dat heet Vaelentijf,
Dat hebbic hem heymelijc ghenomen.
745
Uut Bruyswijc soe es hi comen
Ende es een hertoghe daer van.
Nu siet, hoghe gheboren man,
Waer dat hi leghet in haren scoet.
Die roede lioen:
Ay, dat heeft mi wonder groet
750
Van mijnder dochter Florentijn.
En was nie soe edelen Serrasijn
Daer si haer herte wilde legghen an,
Ende leghet nu met een kerstenen man,
Die niet en es van onser wet
755
Ay, waer toe si haer heeft gheset
Ende alsoe jammerlijc ghescant!
Bi minen god Tervogant,
Si sal daer omme berren
in een vier,
Ende die hertoghe en sal niet van hier
760
Mi ontriden,
ic en salne
vanghen
Ende ane enen boom doen hanghen,
Bi minen god Apolijn.
Gawi,
Floerant neve mijn,
Ende laet ons vanghen den hoghen baroen!
765
Floerant:
O edel oem, dat hebben wi goet te doen,
Want hi es van wapen bloet.
Tooneel III
(
Abelant; buiten bij de gelieven
)
Floerant:
Staet op, hoghe gheboren ghenoet
Van Bruyswijc, coene wigant!
Ghi selt besitten Abelant,
770
Die soete stede, dat scoene juweel;
Daer staet verborghen een casteel,
Daer seldi werden casteleyn.
Het staet op soe scoene pleyn,
Dat men dies ghelike niet en vint.
775
Die hertoghe:
Van gode so moetti sijn ghescint,
Fel
Sarrasijn, vul keitijf!
Bi mijnder wet, het cost u dlijf,
Dat ghi mi heden quaemt soe bi.
Floerant:
O edel here, van herten vri,
780
Laet sinken uwen hoghen moet:
Hoghen roem en was noit goet.
Want ghi moet verwonnen bliven,
Ende daer toe
sal men u ontliven,
Want ghi hebt die doet verdient.
785
Die hertoghe:
Ay mi, dit spel es mi ontsient,
Want ic hebbe mijn sweert verloren.
God, die van der maghet was gheboren,
Moeten
bedroeven, diet mi nam
Ende al heimelijc tot mi quam,
790
Daer ic in groter vrouden
lach.
Met rechten ic dat wel claghen mach
Dat ic verloren hebbe minen Brant.
Bi mijnder trouwen, haddicken in mijn hant,
Ghine sout mi niet vangen, fel keitijf!
795
Die roede lioen:
Her hertoghe, laet dese worden een blijf,
Uwen overmoet wert nu ghevelt.
Ic mene dat ghijt becopen selt,
Dat u vorders
hebben ghedaen.
Voer Abelant sachic verslaen
800
Minen vader van uwer partien:
Dat dede Gheraert van Normandien,
Versloech den lieven vader mijn,
Ende u vader, bi Apolijn,
Versloech minen oem Eysenbaert
805
Ende twee ridders van hogher aert,—
Mijnder moien kinder,
als ghi moghet horen,
Uut Antiotsen waren si gheboren,—
Versloech u vader met sijnder ghewelt:
Ic mene, dat ghijt becopen selt,
810
Bi minen god Apolijn,
Ende mine dochter Florentijn
Salic leveren doen den brant.
Die hertoghe:
Och edel here van Abelant,
Doet met mi dat ghi begheert;
815
Maer Florentijn, die es wel weert
Te draghen crone voer elken man;
Want biden vader, die mi ghewan,
Si heeft te male
een reine lijf,
Si en was noch noit niemans wijf,
820
Dat wetic wel, te gheenre ure,
Si es ene edel creature:
Sijt haers ghenadich, hoghe baroen!
Die roede lioen:
Bi minen groten god Mahoen,
Dan
lietic om al die werelt niet:
825
Si sal daer omme berren, wats gesciet,
Dat sie nie
groete van u ontfinc.
Tooneel IV
(
In Gloriants kerker
)
Die hertoghe:
Ay, gheweldich hemels coninc,
Nu bewaert dat edel wijf;
Al eest
dat ic verliese mijn lijf,
830
Bewaert die scoene Florentijn:
Dies biddic u, werde sceppere mijn,
Dat si die doot mach ontgaen
Ende kerstenheit moet ontfaen;
Dies biddic u, moeder ende maeght,
835
Want si een reine herte draeght,
Ende heeft te male ene edel nature,
Moeder gods, bewaert die scoene creature;
Dies biddic u, god, doer uwen oetmoet,
Want gherechte minne ons beiden doet,
840
Dat wi sijn in dit verdriet.
Ay god, nu en wilt vergheten niet,
Dat u die minne daer toe dwanc,
Dat ghi ane ene wigaertranc
Ontfinc menschelijc nature:
845
Dat was Maria, die maghet pure,
Die u ontfinc in reinen live,
Dat noit en ghesciede ghenen wive,
Ende maghdelijc ter werelt bracht:
Dat dede al die minne cracht;
850
Ende daer na stoerfdi die bitter doot,
Om ons te bringhen in vrouden groet:
So brinct mi noch uut desen prisoene.
Tooneel V
(
In Florentijns kerker
)
Florentijn die maghet:
Waer sidi, Rogier, deghen
coene,
Mijn lieve vrient ende ghetrouwe?
855
Rogier:
Ic ben hier, wel edel vrouwe.
Nu seght mi, wats die raet?
Florentijn die maghet:
Ay Rogier, al minen toeverlaet
Die steet al te male ane di.
Och lieve Rogier, nu segt mi:
860
Wat seet
mijn vader, die hoghe baroen?
Rogier:
Och edel vrouwe, bi Mahoen,
Hi heeft ghesworen op sinen tant,
Dat hi sal hanghen den hoghen wigant
Ende u leveren sal ten viere:
865
Dat heeft hi gheswoeren alsoe diere,
Dat mens hem wel gheloeven mach.
Dies en benic ure noch nacht no dach
Sonder droefheit, edel vrouwe.
Florentijn die maghet:
Och edel Rogier, nu sijt ghetrouwe,
870
Want ghi hebbes wel die macht:
Ic weet wel, dat ghi den kerker wacht,
Daer die hertoghe in leghet ghevaen.
Nu wilt hem in staden staen,
Dat hi behouden mach sijn lijf.
875
Rogier:
Och edel uutvercoren wijf,
Doe ic dat, soe ben ic doet,
Al die werelt van goude roet
En sal mi connen ghehulpen niet.
Florentijn die
maghet:
Rogier, hulpt mi uut mijn verdriet
880
Ende oec den hertoghe Gloriant,
Dan selen wi rumen Abelant
Ten lande wert
van Bruyswijc.
Rogier, ic ghelove
u sekerlijc,
Ic sal ewelijc sijn u vrient.
885
Rogier:
Och edel vrouwe, dies hebdi wel verdient
Over
meneghen tijt hier te voren.
U vader hadde eens mijn doot ghesworen,
Doen waerdi al minen toeverlaet.
Ach, nu dadic als een quaet,
890
Soudic dies al nu vergheten;
Al soudic in vieren werden ghespleten,
Ic sal u hulpen, wel edel wijf,
Dat ghi behouden selt u lijf
Ende oec die hertoghe van Bruyswijc,
895
Want hi ontfinc mi soe vriendelijc,
Doen ic hem van u die boetscap bracht,
Ic sal daer om pinen
dach ende nacht,
Edel vrouwe van herten reen,
Ic sal ontsluten die kerker steen
900
Ende verloessen die hoghe wigant.
Tooneel VI
(
Wederom bij Gloriant's kerker
)
Rogier:
Waer sidi, her Gloriant,
Edel hertoghe, hoghe baroen?
Comt uut desen swaren prisoen,
Want alle die slote sijn ontdaen.
905
Die hertoghe:
Wi heeft mi dese gratie
gedaen?
Rogier vrient, berecht mi dat.
Rogier:
Florentijn dies mi bat,
Dat ic u hulpe uut uwen verdriet.
Die hertoghe:
Ay, god die hem crucen liet,
910
Die moets hebben lof ende danc,
Dat ic ben uut desen swaren stanc,
Daer ic soe langhe in hebbe ghesijn.
Nu segt mi: waer es Florentijn,
Die overscoene creature?
915
Rogier:
O edel here, si leghet tusschen vier muren
Ghesloten ende vaste ghevaen;
Te hare soe en mach niemant gaen,
Want haer vader wiltse ontliven.
Die hertoghe:
Dien wille sal achterbliven,
920
Op dat
mi god behout mijn lijf;
Ic sal verlossen dat edel wijf,
Eer ic scheden sal van hier.
Och, haddic minen desterier
Valantijf metter hant
925
Ende mijn sweert, den goeden Brant,
Soe wildic Florentijnen halen
Ende den roedenlioen betalen
Sijn huushure, in rechter trouwen!
Het sal hem sekerlike rouwen,
930
Dat hise soe jammerlijc hout ghevaen.
Rogier:
Here, ic wijls u te hulpen staen
Ende met u varen uten lande.
Mamet willic doen die scande,
Dat ic wille kerstenheit nemen an.
935
Nu siet hier, hoghe gheboren man,
Valantijf, u goede paert,
Ende uwen Brant, dat goede swaert,
Daer u herte soe sere op rast.
Die hertoghe:
Ay, nu haddic minen last,
940
Haddic Florentijne die scoene.
Lieve Rogier, dat god u loene,
Nu wijst mi die kerkersteen,
Daer in dat leghet die maghet reen,
Ic salne ontsluten ende ontdoen,
945
Ende werdes gheware die roedelioen,
Seker, ic gheve hem sijn payment.
Rogier:
Ay here, soe waren wi ghescent,
Worde
dit hof met allen
ghestoert.
Ic sal ons vele bat
hulpen voert:
950
Ghi selt hier houden
in dit groen,
Ende ic sal gaen ten roedenlioen
Ende sal hem segghen ende maken vroet,
Dat hi morghen metter spoet
Florentijn, dat edel wijf,
955
Sal doen dooden ende nemen dlijf:
Dies salic hem maken wijs,
Ende ghi selt hier houden in dit rijs
Ende emmer seldi op die waerden
sijn.
Als men uutbrinct
Florentijn
960
Ende mense ontliven sal,
Dan seldi comen over al
Ghereden, hoghe gheboren wigant.
Bi minen god Tervogant,
Ic sal u ter hulpen staen.
965
Ghi selt steken ende ic sal slaen,
Ende god sal in onser hulpen sijn:
Aldus selen wi Florentijn
Verlossen, dat edel wijf.
Die hertoghe:
Rogier, het sal mi costen dlijf,
970
Ofte ic bringse uut hare noet.
Nu gaet henen met haesten groet.
Ic sal hier bliven in dit foreest.
Ay vader, sone ende heilich geest,
Nu moetti
bewaren Florentijn.
975
VIJFDE BEDRIJF
Tooneel I
(Abelant; in of voor het kasteel
)
Rogier:
O Mamet ende Apolijn
Ende Mahoen ende Tervogant,
Edel here van Abelant,
Die moeten u gheven goeden dach.
Die roede lioen:
Rogier, nu doet mi ghewach:
980
Hoe salic varen met Gloriant?
Rogier:
Edel here van Abelant,
Dat salic u segghen ende maken vroet,
Dat ghi morgen metter spoet
Florentijn, dat felle wijf,
985
Dooden selt ende nemen dlijf,
Want si hevet wel verboert,
Alse men recht na rechte coert,
Want si heeft onse gode ghescant;
Ende dan
seldi Gloriant
990
Hanghen doen ane enen boem.
Want vernaemt Gheraert sijn oem,
Dat hi hier ghevanghen leghet,
Here, voer waer si u gheseghet,
Soe sal hi comen met groter cracht
995
Ende met al sijnder macht
Ende sal ons doen grote pijn:
Daer omme duncket mi dbeste sijn
Dat ghise beide ontliven doet.
Die roede lioen:
Rogier, desen raet dunct mi goet.
1000
Nu en willic beiden
dach noch ure.
Gaet henen, haelt mi die scoene figure,
Florentijn, die felle pute,
Ic salse doen leiden ter poerten ute
Ende doen haer thoeft afslaen.
1005
Rogier:
Here, dit dunct mi dbeste ghedaen.
Ic salse halen, bi Apolijn.
Tooneel II
(Florentijns kerker)
Waer sidi, scoene Florentijn?
Ghi moet gaen voer den hoghen baroen,
Uwen vader, den roedenlioen.
1010
Hi wilt met u justicie houden
Ende meint,
dat u sal werden vergouden,
Dat ghi sine gode hebt ghescant
Ende dat ghi bi Gloriant
Hebt gheslapen, vri
edel wijf.
1015
Dat sal u costen u edel lijf,
Want hi hevet soe dier
ghesworen.
Florentijn die
maghet:
God, die vander maghet was gheboren!
Ende sijn voetsel van haer soeghede,
Ende daer na dat hi ghedoeghede,
1020
Datten die felle joden vinghen,
Ende aen een cruce hinghen,
Daer hi an sterf
die bitter doot,
Om ons te bringhen in vrouden groet,
Die moet mine ziele ghenadich sijn.
1025
Tooneel III
(Plaats voor de terechtstelling)
Die roede lioen:
Nu segt mi, dochter Florentijn.
Wie mach u hier toe hebben bracht,
Dat ghi sijt aldus bedacht
Ende aenbedt enen vremden god
Ende maect met onsen goden u spot,
1030
Ende mint daer toe enen kerstenman?
Bi minen god Tervogan,
Ghi selt daer omme uw lijf verliesen.
Florentijn die maghet:
Vader, die doot willic gherne kiesen
Om den ghenen, diese door
mi ontfinc
1035
Ende naect ane een cruce hinc
Met sinen aermen wide ontdaen
,
Ende liet hem hande ende voete doerslaen
Met plompen
naghelen drie.
Ghewarich
god, so
moetti mie
1040
Bescermen vander hellen brant,
Ende bewaert den hertoghe Gloriant,
Want hi es in pinen groot.
O edel hoghe gheboren ghenoet,
Hoe gherne haddic u noch ghesien!
1045
Maer en mach mi niet ghescien,
Dat doet mijnre herten alte wee.
De hangdief: (de beul)
Dien moghdi scouwen nemmermee,
Hoghe gheboren edel wijf,
Want ic u nu sal nemen dlijf,
1050
Dat deert sere die herte mijn.
Och edel joncfrouwe Florentijn,
Waer toe hebdi u gheset?
Woudi noch anebeden Mamet,
Ghi sout noch wel u lijf behouden,
1055
Het comt al touwe bi uwen scouden,
Dat ghi onsen gode aldus blameert
Ende u selven scandeleert
Ende ghi
hoghe gheboren sijt.
Die roedelioen:
Ghi gheeft haer alte langhe respijt.
Haestu ende slaet haer af thoet,
Want hare mesdaet es so groet,
Al die werelt en halpe hare niet.
Tooneel IV
(Als tooneel III)
Die hertoghe:
Bi gode die hem crucen liet,
Dan sal niet wesen, fel tierant!
1065
Van gode moetti sijn ghescant
Dat ghi sijt soe putertier.
Ter quader tijt maect u van hier,
Of die duvel sal uws wouden,
Ende Florentijn sal haer lijf behouden
1070
Ende tuwer scande mijn eyghen
sijn.
O uutvercoren Florentijn!
Van deser doot sidi vri:
Dies danct der werder maghet Mari
Ende Rogier, den coenen wigant.
1075
Florentijn die maghet:
Och edel hertoghe Gloriant,
Ic dancs gode van den troene,
Dat mi ghevallen es soe scoene,
Ende daer naest u ende Rogier.
Och edel here, laet ons van hier
1080
Trecken, hoghe gheboren man.
Die hertoghe:
Florentijn, nu varen wi dan
Te minen lande van Bruyswijc.
Mijn herte staet in vrouden rijc.
Tooneel V
(Brunswijk)
Die hertoghe:
Edel wijf van hogher aert,
1085
Nu sie ic den edelen boegaert,
Bruyswijc dat goede lant.
O edel oem, coene wigant,
Van Noermandien hoghe baroen,
Nu laet die poerte wide ontdoen
1090
Ende laetse incomen met bliden sinne,
Die ic met al miere herten minne,
Van Abelant die scoene Florentijn.
Gheraert:
O Gloriant, neve mijn,
Sijt willecome op desen dach,
1095
Ende Florentijn, die ic nie en sach
Meer
dan nu te deser tijt.
Mijn herte wert mi van vrouden wijt
Dat ic u
sie met ghesonden live
Comen metten edelen wive.
1100
Nu segt mi: hoe voerdi
in Abelant?
Die hertoghe:
Och edel oem, coene wigant,
Al slapende wardic daer ghevaen
Ende in enen kerker ghedaen,
Daer mi met rechte uut mocht verlanghen,
1105
Want aderen, padden ende slanghen
Waren daer mijn naeste ghebueren.
Maer god, die gaf mi avonture,
Bi vriende hulpe, bi goeden rade,
Dat ic ben comen sonder scade,
1110
Uut den vangnesse
swaer.
Het en quam nie man in selken vaer,
Maer die minne vanden edelen wive
Hielt mi altoes te live,
Dat ic hoepte, het soude beter werden.
1115
Aldus hebbic met volherden
Ghewonnen daer mijn herte op rast.
Gheraert:
Gloriant neve, ghi hebt ghepast
Der minnen boegaert leren bouwen.
Maer doch en derft
u niet rouwen,
1120
Al eest u worden een deel te suere:
Ghi brinct hier ene scoene creature,
Die oec niet edelre en mochte sijn;
Als es haer vader een Sarrasijn,
Hi es een hoghe gheboren man,
1125
Want van Babeloen die soudan
Was sijn vader, dies benic vroeder,
Ende des heren dochter was sijn moeder
Van Antioetsen, des benic wijs,
Ende oec heeft haer vader den prijs
1130
Voer ende na
in tkerstenrijc,
Sone es van vromichede sijns ghelijc
In heydenesse die wapen draght;
Daer om was ic van u versacht,
Dat u ten quaden soude vergaen.
1135
Maer ghi hebt wel ghedaen:
Met volherden
hebdi verwonnen.
En dochte oec gheen dinc begonnen,
Dat men niet volherden en wille.
Nu swicht ende maect een ghestille!
1140
Dit voerspel es ghedaen,
Men sal u ene sotternie spelen gaen.
Het abel spel van Gloriant werd na ongeveer
500 jaar voor het eerst weder opgevoerd door
"
Die Ghesellen van den Spele
," onder leiding
van Eduard Veterman in den stadsschouwburg
te Leiden op 25 October 1920 met de
volgende bezetting:
Prologhe |
Otto Koch |
Gloriant |
Eduard Veterman |
Gheraert |
Jan van der Linden |
Rogier |
Johan Carpentier Alting |
Godevaert |
} Otto Koch |
Roedelioen |
Floerant |
} Leonard Roggeveen |
Hangdief |
Florentijn |
Mien Tels |
VOETNOTEN:
Zie de aanteekening aan het eind van het stuk.
hem beroemen = pochen; "roem" in vs. 17 = bluf
verstoord, boos. Let op het anachronisme van "Vrouw Venus"! (Zie de
inleiding).
goem nemen = acht slaan (op), zorg dragen (voor)
bestaan = verwant zijn met
waers = zou daarover zijn
ik weet dicht in onze nabijheid wel een te vinden
stierft gij zonder kroost na te laten
Elk zou de naaste willen zijn (om den troon te erven).
Dit gepraat is absoluut nutteloos
iets waardig zijn, oudtijds met 2en naamval
mat zetten, overwinnen, verslaan
"zij bleven zich zelf met"
scherts; versta dit vers en het volgende aldus: wie uw woorden hoorde, zou ze
met ernstig nemen
aanschouwen, dus hier, beleven
dan was ik heelemaal mijn verstand kwijt
versta ongetrouwd, "mijn eigen baas"
te na spreken, kwaad spreken van.
aangezien worden door een vrouw, dus blik van e.v.
verdedigingswerk, bolwerk
onder het gezag van een vrouw stellen
ondanc hebben = vervloekt zijn
dat ik door hem bemind zou willen worden
het gebied der Christenen
fransch: orgueilleux = trotsch
Naar middeleeuwsche meening een Saraceensche godheid; van de Mohammedaansche
theologie had de schrijver niet veel idee (zie de inleiding). Tervogan is
vermoedelijk een verbastering van een Latijnschen bijnaam van Mercurius
gericht. Moltzer leest hier de rijmwoorden: seght: gewecht (zie vs. 84).
Mohammed (zie de inleiding)
't aanschijn = 't gezicht
met oprechte trouw; veel gebruikte stoplap
ter wille van de eer van alle vrouwen.
"zonder mankeeren" (stoplap)
v. helen = verbergen, geheim houden
Apolijn, verbastering van Apollo, hier ook al weer als Saraceensche afgod
voorgesteld (zie vs. 212)
Fr. messagier = boodschapper, bode
Zij bidt U op hoop van genade.
zie vs. 68 en 191: hoghen moet = trots
hoofsch, welgemanierd, fijn
bat = beter; comparatief van: wel gheraect = voortreffelijk; lijf in het
volgende vs: zie vs. 265
die zulk een edel gemoed heeft
uitgedacht, versta: denkbaar, te vinden
van hooge positie, van groote macht
wees daar zeker van (stoplap).
doen uitrusten, goed ontvangen
Sone saghic ... nie = zoo zag ik nooit
goede eigenschappen, begaafdheden
zij draagt een tak ("de eerepalm") van bevalligheden
uw woorden wèl weten te kiezen
Jupiter; zie de noten bij de andere godennamen en de inleiding
gewach doen = gewagen, vermelden
hier: edel èn trotsch gemoed
en legde in mijn hand een gelofte af
mocht = mocht het, na mijn achten = zooals ik verwacht
ontbreekt, versta waaraan ge behoefte hebt
ziek zijn, vgl kwaal en kwellen
Dat is Dat is wat ik niet kan gelooven, dus dat kan ik niet ... enz
wijd vermaard, algemeen bekend
verklaar mij schuldig eraan
"den tred der liefde": ik moet gaan (en doen) zooals Venus verkiest
versta: "de vrouwen behoeven op u niet te rekenen"
nu word ik welwillend gestemd ten opzichte van
dat komt mij hoogst zonderling voor
letterl. "het geschotene", dus bijv. een pijl
letterl. de kroon op het hoofd binden, dus: de kroon dragen
denk hierbij "als echtgenoote van"
geluk, vergel, vs. 297 en 302
ge kunt wel een ander gaan zoeken
en in het land der heidenen het zwaard droeg
ten gevolge waarvan hij sindsdien nooit meer lachte
kinderen van zijn moei (= tante)
proper = eigen, live, 3e n.v. van lijf, hier: lichaam
ben ik voornemens (meen ik)
ans = an des; van onnen = gunnen; des = dit: indien God mij dit vergunt.
als een ridder die op avontuur uit is
ik moet mij moeite en leed getroosten om den weg der liefde te gaan
deze tocht kan niet nagelaten worden
wat aan uw hart rust geeft
hier letterlijk: als een heer "gentlemanlike!"
en U een lang, gelukkig leven schenken
zonder dat gij het verdiendet en zonder dat gij schuld hadt
openbreken (denk aan de wond in Jezus' zijde).
die mogen mij niets verwijten
om onze schuld te betalen=om onze zonden te boeten
vrij-gekocht (door Zijn zoendood)
dat men ze (=de stad) bewaakt
daer na = daar.. op = op welke, bedoeld is op den valk uit vs. 617 =
Gloriant
voor-uit, zichtbaar, hij draagt dus een afgesproken herkenningsteeken
sachen = zag hem, nederbeten = afstijgen
gij hebt u meester gemaakt van
mij aan gevaren blootgesteld
het is recht dat hij die iemand het goede gunt
het is niet goed in dit geval langer te dralen
zonder dat wij iemand ontmoeten
emmer = absoluut; hoet = hoofd
de "verrader"! hij heeft de gelieven bespied
want ik heb het allemaal gezien
Saraceen (algemeene Middeleeuwsche naam voor heidenen en Mohammedanen)
wij zouden zeggen: "wat is ze begonnen!"
dat kunnen wij gemakkelijk doen
van wapene bloet = ongewapend
"den vure", den brandstapel
dat en ("en" = ontkenning)
kerstenheit ontfaen = tot het christendom bekeerd worden
men zwoer In de middeleeuwen bij allerlei lichaamsdeelen, zoo hier bij de
tanden
vergel ons een duren eed zweren
gij hebt er wel de macht toe
vs. 877-79 "Als ik dat deed, zou het mij het leven kosten, al bezat ik de heele
wereld in fijn, rood goud, het zou me niet helpen" (typisch-Middelnederlandsche
beeldspraak, ook het steeds gebruikte epitheton ornans "rood" bij goud)
te lande weert = naar het land (vergel "landwaarts")
naïeve overdrijving alsof hij er nog "dag en nacht" tijd voor heeft! "dach
en nacht" is 'n geijkte term geworden voor voortdurend
gevangenis, kerker en steen beteekenen eigenlijk hetzelfde.
spottend voorwaar, ik zou hem de huishuur betalen! (voor mijn verblijf in den
kerker!)
dat ik tot het christendom overga
zonder U door iets te laten weerhouden, ondanks alle hindernissen
grappig in den mond van den aspirant-christen! zie vs. 935;
wat zal ik doen met Gloriant?
verbeurd, zich aan een ernstig vergrijp schuldig gemaakt waarop de doodstraf
staat
coert = keurt = oordeelt; "als men volkomen billijk oordeelt"
gestalte, d.w.z. het meisje-zelf!
fel = gemeen; pute = vrouw van zedeloozen levenswandel
is er van overtuigd (vergel, vs. 503)
Florentijn heeft reeds aardige vorderingen gemaakt in de Christelijke
theologie!
en door haar gezoogd werd
merkwaardig dat op de plaats der terechtstelling zulk een machtig vorst zoo
weinig militaire bewaking aanwezig heeft dat Gloriant alléén zijn
geliefde redden kan! Of wilde de roede lioen "laver son linge sale en famille?"
Voor het Middeleeuwsche publiek was deze "regie-fout" geen bezwaar! Zie de
inleiding.
den ghenen = Jezus; door = ter wille van
al touwe = al toe = allemaal; scouden = schuld
"terwijl ge" zouden we hier zeggen
gemeen; afgeleid van pute; zie vs. 1003;
maakt dat ge hier vandaan komt
zal zich van u meester maken
dat het allemaal voor mij zoo goed afgeloopen is.
vs. 1096-97: die ik nooit eerder dan nu zag
beteekent zoowel vrees als gevaar
hield mij in het leven; "hield mij er bovenop"
al hebt gij heel wat onaangename dingen ondervonden
dat weet ik wel zeker (stoplap)
er van dapperheid niet zijns gelijke is
daarom was ik ongerust over u.
met volharden (onb. wijs)
het is ook van geenerlei waarde iets te beginnen
na de vertooning van een "abel spel" volgde die van een "sotternie" (klucht).
Vergel. de slotverzen van Esmoreit en Lanseloet van Denemerken.
GOEDKOOPE UITGAVEN VAN
NEDERLANDSCHE KLASSIEKEN
SMAAKVOL GECARTONNEERD.
Uit de serie Zonnebloemboekjes:[*]
No. 1. BEATRIJS. Het Middelnederlandsche gedicht in proza naverteld. Tweede
druk.
"De Beatrijs wordt hier aangeboden in modern Nederlandsch proza, den vertaler R.
J. Spitz komt alle hulde toe voor zijn soepele en delicate "vertaling". Utrechtsen
Studenten-weekblad Vox Studiosorium.
Men voelt dat iemand van fijnen smaak zich er toe heeft gezet 't oude gedicht in
proza na te vertellen. De Nieuwe Gids.
Prijs f 1,10.
No. 2. ESMOREIT. Middeleeuwsch tooneelspel. Met inleiding en verklarende noten.
Tweede druk.
Menigeen zal in stilte van zijn lectuur van de "Esmoreit" genieten, temeer daar de
afwerking dezer uitgave weinig te wenschen overlaat.... Joannes Reddingius in de
Nieuwe Gids.
Prijs f 1,10.
No. 6. UIT HOOFT'S LYRIEK. Bloemlezing met inleiding over den dichter en
verklarende noten.
"Een in het algemeen goede keuze, de gewenschte beperking der verklarende noten
tot de meest noodzakelijke, een goed oriënteerende inleiding en een keurige vorm
kenmerken dit boekje." Het Volk.
"Er klopt iets in deze zoo aus einem Gusse gegoten inleiding, iets van
zóó warme overtuiging...." "De keus lijkt mij bizonder geslaagd".... M.
H. van Campen in Weekblad voor Stad en Land.
"De bloemlezing is met smaak en kennis van zaken gekozen." Utrechtsch Prov. en
Sted. Dagblad.
Het zoo deskundig en met warme bewondering saamgelezen bundeltje, zal het kan niet
anders, veel koopers vinden. De Vrouw
"Met veel zorg en fijnen smaak samengesteld." De Tijdspiegel.
Prijs f 1,10.
No. 9. LANSELOET VAN DENEMERKEN.
(LANSELOET en SANDERIJN.)
Middeleeuwsch tooneelspel met inleiding en verklarende noten.
Reeds meermalen hebben wij onze blijdschap over deze Zonnebloem-uitgaven van oude
litteratuur te kennen gegeven. Het doet ons genoegen uit de voorrede van dit boekje
te bemerken, dat de uitgave ook bij het publiek een succes is, zoodat vorige nummers
reeds spoedig herdrukt moesten worden. Het roerend-eenvoudige "abel spel" van
Lanseloet ende Sanderijn, dat jaren geleden in Verkade's voortreffelijke opvoering
zoovelen geboeid heeft, is een nieuwe voortreffelijke greep van den heer Spitz. Deze
middeleeuwsche kunst van een onbekenden schrijver is zoo zuiver-menschelijk, dat zij
ook thans nog een wondere bekoring uitoefent. Het Volk.
Prijs f 1,10.
No. 14. DEN SPYEGHEL DER SALICHEIT VAN ELCKERLYC.
De Middeleeuwsche allegorie, bekend door de opvoeringen van Dr. Willem Rooyaards
en Ed. Verkade.
Deze populaire uitgave van Elckerlijc zal ongetwijfeld aftrek vinden. De Nieuwe
Taalgids.
Deze uitgave zal ongetwijfeld welkom wezen.... Tooneelgids (Brussel).
In dit kleurige bandje krijgt het "schoon boecxken" nieuwe bekoring. De Vrouw.
Prijs f 1,50.
No. 19—20. ADAM IN BALLINGSCHAP van JOOST VAN DEN VONDEL, met inleiding en
aanteekeningen van Drs. A. Saalborn, Leeraar Gooische H.B.S. te Bussum.
Fraaie
uitgave met illustraties.
Prijs gecartonneerd f 2,75; ingenaaid f 2,25.
No. 23. EEN ABEL SPEL VAN GLORIANT. Met inleiding en aanteekeningen van R. J.
SPITZ, Leeraar H. B. S. te Apeldoorn.
Een alleraardigst Middeleeuwsch spel uit de serie waartoe ook Esmoreit en
Lanseloet van Denemerken behooren. In het komende tooneelseizoen wordt het stuk
opgevoerd door het Haagsche gezelschap "Die Ghesellen van den Spele". Dit stuk werd
sedert 1875 niet uitgegeven; dit is de eerste populaire editie.
Prijs gecartonneerd f 1,75; ingenaaid f 1,50.
No. 25. MARIKEN VAN NIEUMEGHEN. Middeleeuwsch tooneelspel met inleiding en
aanteekeningen van M.A.P.C. POELHEKKE, Directeur der Gem. H.B.S. te Nijmegen.
Dit stuk is bekend door de succesvolle opvoeringen van "Het Schouwtooneel" onder
directie van Jan Musch, welk gezelschap het ook in het komend seizoen weer zal
opvoeren. Dit is de eerste editie van dit stuk, die voor een grooter publiek en ook
voor schoolgebruik bestemd en geschikt is.
Prijs gecartonneerd f 1,75; ingenaaid f 1.50.
DE TECHNIEK DER POËZIE,
door FRANS BASTIAANSE.
De dichter Bastiaanse geeft in een kort bestek een uitnemend helder inzicht in
aard en wezen van den woordkunstenaar en de verhouding die er bestaat tusscben wat er
in diens ziel leeft en de wyze waarop hij het uit. Hij behandelt verschillende
kwesties van rijm, klank, rhythme, plastiek, zóó als alleen een
scheppend kunstenaar zelf, die eigen zielsleven beluisterd en geanalyseerd heeft, het
doen kan en zooals men het in geen enkele "versleer" vindt.
"De heer Bastiaanse zegt veel rake en voortreffelijke dingen." Van onzen Tijd.
...... verdient bijzondere aandacht. School en Leven.
Prijs gebonden f 1,50.
De letterkundige verzorging van de No.'s 1, 2, 6 en 9, en 14 en 23 is van de
hand van R.J. Spitz, Leeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de
Hoogere Burgerschool te Apeldoorn.