Title: Bij de ruïnen van Angkor
Author: Vicomte de Miramon-Fargues
Release date: October 10, 2004 [eBook #13698]
Most recently updated: December 18, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Van Saigon naar Pnom-penh en naar Compong-Cjuang.—Roeitocht op het Groote Meer.—Karren uit Cambodja.—Siem-Reap.—De tempel van Angkor.—Angkor-Tom.—Verval der khmersche beschaving.—Ontmoeting met den tweeden koning van Cambodja.—Oedong-de-Verhevene, hoofdstad van Norodom's vader.—Het paleis van Norodom te Pnom-penh.—Waarom Frankrijk niet aan Siam het grondgebied van Angkor kon overlaten.
De drie torens van den tempel van Angkor-Wat.
Tegen het einde van Januari 1903 gingen mevrouw de Miramon-Fargues en ik te Pnom-penh, de hoofdstad van Cambodja aan wal, in gezelschap van twee commissarissen van de tentoonstelling van Hanoï, de heeren Bonaparte-Wyse en den heer Rouget. Een stoomboot van de Messageries fluviales, die de Mekong in vier-en-twintig uur was opgevaren, had ons van Saigon erheen gebracht. Maar wij kwamen veertien dagen te laat aan; in dezen tijd van het jaar ledigt zich het reuzenbekken van de Tonlé-Sap, een echte binnenzee, en vloeit af naar de monding der rivier.
Het lage water maakt, dat de sloepen er niet kunnen binnenvaren, en onze tocht naar Angkor zou onmogelijk zijn geweest, als de resident-generaal niet de goedheid had gehad, een platboom-vaartuig te onzer beschikking te stellen, waarop in het midden een hut was aangebracht en dat in 't geheel 12 M. lang en 2½ M. breed was. Zoo konden wij worden opgesleept tot Compong-Cjuang. Maar van dat punt af moesten wij gedurende twee dagen en drie nachten onze reis al roeiend voortzetten met niets voor oogen dan de eentonige vlakte van het meer. Onze drijvende woning was eigenlijk niet groot genoeg, om de zes-en-twintig bedienden en roeiers te bevatten, die rondom ons heen wriemelden, Cambodjanen, Chineezen, Siameezen, Annamieten, die vier verscheidenheden van huidskleur vertegenwoordigden, Bladzijde 66buiten onze eigene, 's Avonds werd er geen lamp aangestoken, om geen nachtvlinders en muskieten te lokken, maar om den tijd te dooden, vergastte ieder de omgeving met een liedje uit zijn vaderland, en daar de Têtfeesten nabij waren in de op den oever verspreide dorpen, beantwoordde de tam-tam het gezang, dat veel van een cacophonie had.
Eindelijk deed zich op een morgen de rivier Siem-Reap voor, en een zucht van voldoening ontsnapte ons, want die naam riep de koelte van de bosschen voor ons op en de wonderen van den tropischen plantengroei.
Maar bij aankomst wachtte ons een teleurstelling. De ossenkarren, die de mandarijn voor ons had gezonden, hadden pas de oevers der rivier verlaten, of reeds waren wij in een woestijnachtige streek gekomen. Wij reden langs lage, leelijk gevormde dwergboomen, vuil nog en bespat van het nu gezakte water; vervolgens geeft zelfs dat mager boom- en struikgewas het op en maakt plaats voor droog gras, en kort daarop is de grond, door de zon tot stof verpoeierd, bijna geheel kaal, met slechts hier en daar wat toefjes rijst, pas geplant en reeds overstoven met het fijne zand van den bodem, hetwelk reeds opstuift, als er maar een vogel overheen vliegt. Onze optocht bestaat uit tien zeer primitieve karren van planken en bamboelatten op een onderstel geplaatst zonder zijwanden. Alleen onze zucht tot zelfbehoud maakt, dat wij niet bij ieder stootje van het voertuig eraf rollen. Gelukkig heeft de weekelijke beschaving van ons Westerlingen een remedie voor de kwaal meegebracht in den vorm van een matras, die op het voorhistorisch voertuig werdt gelegd en die de ruwe schokken een weinig tempert.
Samengehurkt op onze matrassen als op een bed van heete asch, altijd maar pogingen doende, om geheel en al weg te kruipen onder onze zonneschermen, zien wij nu en dan eens even vaag de trotsche koepels van eenige khmersche ruïnen, die op den top staan van een brandend heeten heuvel of onduidelijk afsteken tegen de vlakte. De verschijning van die grootsche monumenten te midden der armzalige natuur werkt bemoedigend, maar toch is het tegelijkertijd een bedroevende aanblik. Welke adem is er over dezen bodem gestreken en over al die vroegere grootheid? En wie is van dit diepe verval, waarvan de aanblik ons in de ziel grijpt, de oorzaak geweest, wie gaf er den eersten stoot toe, de mensch of de natuur?
Eindelijk vinden wij de boorden der rivier terug, en als met een tooverslag is alles veranderd. Tusschen kokos- en arecapalmen, bananen en de verdere sappig groene massa van den exotischen plantengroei, staan op een rij de hutten van een eindeloos dorp. Op palen gebouwd, van bamboes en van stroo, zien ze er armoedig, maar toch wel zindelijk uit. Groote bruine menschen wonen in die lage verblijven met hun vrouwen, die regelmatige trekken hebben en hard, borstelig haar; met waardige gratie dragen al die personen doeken en gordels van verschillende kleuren. In de bedding der rivier draaien wielen met lichte schoepen, door den stroom in beweging gebracht, en voeren het water naar de woningen aan den oever door lange bamboekokers. Rondom de hutten speelden kinderen met groote buffels, wier horens, die zoo vaak gevaarlijk zijn voor Europeanen, in 't minst geen booze bedoelingen schenen te hebben ten opzichte van het vuile kindertroepje.
Daar zijn we bij de “sala”, de herberg, die vriendelijk ter beschikking van de reizigers gesteld is; 't is een blauw geverfde stellage van planken, en met haar estrade lijkt ze veel op het tooneeltje van een café-concert. Daarnaast woont de gouverneur, een stroohut, die zich enkel door haar grootte van de andere onderscheidt.
Dit groote dorp heet Siem-reap, provinciale hoofdstad; dus eerbied als 't u blieft!
Wij wandelen nog een heelen tijd langs de hutten en de tuinen, waar alle arbeid aan de natuur blijft overgelaten en waar dit eenvoudig volkje de bevrediging van al zijn behoeften vindt. Dan treden wij een bosch binnen met dicht struikgewas, waarboven zich reuzenboomen verheffen, echte boomen uit het oerwoud.
En terwijl wij daar gaan en, boven ons, de apen zwaar door de boomen hooren springen, terwijl luid schreeuwende vogels aan 't gillen zijn, en om ons heen de hanen en de wilde pauwen opvliegen, zien wij stil en bedaard die gebronsde mannen en vrouwen langs ons gaan, zoo flink en goed gebouwd en met iets zoo rustigs in den blik.
Zorgeloos volkje, door geen onvervulbare behoeften gehinderd! Gelukkig volk, dat geen geschiedenis heeft!
Het bosch, dat plotseling afgebroken wordt door een open ruimte, wijkt, als het ware, terug om een onmetelijken cirkel te omsluiten, waar als zuilen de stammen der reuzenboomen omheen staan. Toen aanschouwden wij in het te felle licht van die te wijde vlakte zwarte massa's van onbekende, onbepaalde vormen, die tot in verre verte reeksen vormden of hier en daar zonderlinge punten omhoog staken. Een lange lijn van gevels loopt ongeordend langs den voet van drie hooge torens en wijkt in de verte, zooals groote schepen doen, die achter de gebogen lijn der zee het eerst hun masten vertoonen. Men voelt iets van teleurstelling opkomen, maar men herinnert zich dan al spoedig, dat juist de reuzenafmetingen van deze monumenten hen, om zoo te zeggen, neerdrukken door hun eigen onmetelijkheid.
Onze karren bestijgen een terras, beschermd door twee monsterdieren, die leeuwen voorstellen. Een steenen pad loopt voort tot dichtbij de vijvers, bedekt met lotusbloemen, en dan verder naar een wijde, omsloten ruimte, waar lange gangen doorloopen tusschen hooge, vierkante zalen. Door een eerepoort traden wij binnen en waren aldus in het heiligdom aangekomen. Vóór ons, maar nog op grooten afstand en over de toppen der kokospalmen heen, verhief zich de tempel van Angkor met zijn formidabele massa, waarboven drie koepels verrezen, die wij perspectivisch alle drie in één rij zagen.
De met groote platte steenen geplaveide weg voert erheen, streng, rechtlijnig en statig, en aan den kant staan twee kleine tempels, twee artistieke gebouwtjes, met hun voeten weggedoken in de modder van de plassen. Ginder, in de verte, heel aan het eind van den langen weg, ziet men verschillende Bladzijde 67achter elkaâr gelegen portieken, en reeksen van stoepen en trappen leiden naar den centralen koepel, waarheen de aandacht wordt getrokken door middel van al die andere monumenten, deel uitmakend van het reusachtige plan.
Zoo is de pelgrim, gekomen uit het diepste van de bosschen, die de vlakte omzoomen, niet verlegen welken weg te kiezen. Te midden van de vele heiligdommen en ondanks de drievoudige omheining weet hij door de donkere gangen over de zonnige pleinen en tusschen de velerlei kloosters den weg te vinden; hij wordt, als 't ware, meegetroond door de geheimzinnige eenheid dezer plaats, door een macht, die hem van godsdienstigen eerbied vervult en niets anders is dan de suggestie van de rechte lijn.
Wij zagen gevels, die zoo ver ons oog reikte, de een op den ander volgden; sierlijke portieken waakten twee aan twee op de hoeken dier gevels en verbraken er de eentonigheid van naar het midden; er waren zuilengalerijen, waar een overvloed van ornamenten als een levend klimop zich om de pilaren slingerde en waartusschen door in breede stroomen het licht naar binnen viel. Dat maakte het mogelijk op de wanden van de galerijen de bas-reliëfs te onderscheiden, waarin de geschiedenis te lezen was van 't volk, dat deze monumenten bouwde, en verder volgden donkere zalen en lichte gangen, boogvormige en vlakke zolderingen, geheimzinnige hoekjes, waar de een of andere misvormde Boeddha troonde onder de bescherming van veel vleermuizen. En elders zag men vijvers, door galerijen omgeven; vierkante pilaren, in strenge rijen geschaard, om zolderingen en daken te dragen, of tot sieraad in hoeken aangebracht; afgesloten binnenplaatsen met kloosterramen en open pleinen, die als tuinen waren en waar, als bloemen op een bloembed, sierlijke, kleine tempeltjes stonden, om door hun fijn en fraai voorkomen de verpletterende schoonheid van het grootste heiligdom te temperen. Overal vielen in deze wonderlijke wereld van monumenten ingestorte gebouwen en deelen van bouwwerken in het oog, zooals zij daar half uitgewischt beeldhouwwerk droegen en met den aanslag van de eeuwen waren overdekt.
Hoe zal men al die wonderen met voldoenden eerbied bespreken? Is het niet, alsof men heiligschennis begaat, als men door de beschrijving der détails de bewonderenswaardige eenheid van dit meesterwerk verduistert? Die eenheid dringt zich op aan ons oog en staat levendig voor onze verbeelding al den tijd van het bezoek aan de monumenten; zij zal de hoofdindruk blijven, dien wij van hier meenemen, een diepen indruk van een werk uit één stuk, dat boeit door de grootschheid der proporties en daarna pas bekoort door de bevallige schikking van de versierselen, terwijl een grootsch genie niet enkel de hoofdlijnen trok, maar tevens de aantrekkelijke détails bepaalde en schikte.
Twee vierkanten bevatten boven elkander aangelegde terrassen, wier zuilen en kapiteelen in harmonieuse lijnen rijzen en overal met bas-reliëfs bedekt zijn. Het grootste en eerste van die beide vierkante pleinen heeft een omtrek van twee kilometer; er loopt een lange kruisgang langs, waarvan de zuilen aan den buitenkant, gekeerd naar het bosch en de tuinen, een interessante historische galerij vormen. Het tweede, dat er strenger uitziet, herbergt onder de gewelven van zijn gangen en zalen, vol angstwekkende schaduwen, een massa steenen godheden, het Pantheon uit den vervaltijd. In 't midden van het tweede terras ziet men met verbazing een berg van gebeeldhouwde steenen, prachtig fijn bewerkt. Op dat reusachtig voetstuk staat de eigenlijke tempel.
In de hoeken verrijzen vier koepels, schitterende schildwachten, die den centralen koepel, den reus, het opperheilige, bewaken. Het zijn pyramiden met vele trappen, waarvan de omtrekken en de scherpe lijnen alle aan het oog onttrokken worden door een overvloed van ornamenten. Zij dragen op den top een vreemde bekroning, op een tiara gelijkend, een der oude tiaren uit den tijd der Middeleeuwen, waar wonderlijk gevormde steenen in bevestigd zijn en ruw gegraveerde cameeën. De gidsen geven er den naam van prea-sat aan, maar ik vrees, dat ik, door dien barbaarschen term te gebruiken, met een uitstalling van geleerdheid den diepen indruk van kunst en genie zal schaden, dien nog in mij wekt de herinnering aan het wonderwerk.
Men moet zich met behulp van handen en voeten opwerken tegen den heiligen berg, zoo steil en lastig is de beklimming langs ongelijke trappen met smalle treden, die bijna niet naar voren komen. De majesteit van het heiligdom wordt door dien moeilijken tocht verhoogd, en men krijgt meer eerbied voor wat men met zoo groote moeite moet bereiken. Boven krijgt men weer gewelven te zien en kapellen en kloostergangen, alle uitkomend bij den centralen koepel, het geheimzinnige middelpunt, dat boven het geheel zijn hoofd, met diamanten getooid, opsteekt. Daar zijn, naar men zegt, de heilige voorwerpen opgeborgen en de documenten, die de annalen bevatten van een ras, dat tot den sagentijd opklimt. Noch deuren, noch trappen stellen in staat, ook maar het minste of geringste van die geheimzinnigheden te doorgronden. Maar aan de vier hoeken en in het midden der gevels laten groote portieken stroomen licht binnenvallen, naar 't schijnt om van alle punten van den horizon de eerbewijzen der natuur en der menschen in ontvangst te nemen.
Gezeten op de treden van een dezer portieken, met de voeten op een kroonlijst met afgebrokkelde beeldjes, zien wij de zon ondergaan achter het gebladerte van het bosch. Onder ons worden pleinen en gangen langzamerhand in duisternis gehuld, terwijl op de hoogte, waar wij ons bevinden, de laatste zonnestralen nog het heiligdom treffen. Eén voor één verdwijnen de zuilen, de kapiteelen en de bas-reliëfs, die men overal herhaald vindt, met de rijen, eindeloos lang, van heilige bayadères. Spoedig kunnen wij nauwelijks meer de daken onderscheiden met de zware, lange, afgeronde steenen, die rij aan rij zich uitstrekken met de eentonige regelmaat der voren in onze akkers. Eenzaam verschijnt soms nog, oplichtend, het gele kleed van een bonze, die bij zijn ronde langs een muur strijkt.
Toen kwam 't ons voor, dat al die dingen, die wij nu zoo dicht vóór ons zien, en die zoo oneindig ver van ons oude Europa zijn, iets bekends hadden. Op het oogenblik, toen het plotseling invallenden Bladzijde 68duisternis, dat eigen is aan oostersche landen, waar men de bekoorlijke schemeruurtjes niet kent, ze aan ons oog geheel onttrekt, wekken hun verwarde vormen in ons een wereld van onverwachte herinneringen.
De architectuur van deze monumenten is niet geheel nieuw voor ons. In streken, die minder ver van Europa verwijderd zijn, Babylon en Niniveh, vindt men diezelfde terrassen met bouwwerken er omheen, die breede wegen, met platte steenen geplaveid, en de assyrische muren vertoonen een dergelijke overvloed van bas-reliëfs.
Wat zijn het voor majestueuse figuren, die er zoo priesterlijk uitzien en aangebracht zijn op den voorgevel van een paleis of den rand van een toren? Egypte heeft daar zijn stempel op gedrukt. En die verrukkelijke tempeltjes met hun portieken en hun zuilen van zoo zuiveren stijl, waarin de harmonie der lijnen zoo goed past bij de soberheid der versieringen, moet men daarvan niet in het klassieke Griekenland de prototypen zoeken of misschien, wie weet het, de navolgingen?
Een breede steenen weg leidt naar den tempel.
Wat zijn er een dingen hier, die ons vertrouwd en bekend lijken! Wij herkennen de kleine klosvormige zuiltjes, die het traliewerk der vensters vormen, omdat wij ze reeds ontmoet hebben in oude huizen uit Bretagne.
Alles in één woord wijst op een van elders gekomen ras, dat zijn inspiratie heeft moeten halen van de wieg der wereld zelve, die grenzen van Europa en Azië, waar de oudste beschavingen geboren werden.
Niet ver van den tempel in het bosch ligt de koninklijke stad Angkor-tom begraven, welker reuzenomtrek 4 K.M. lang was aan elke zijde van het vierkant. Wij lieten den volgenden morgen onze karretjes weer aanspannen, om ons erheen te laten brengen. Helaas, indien de godheid al den tempel, haar gewijd, in stand heeft kunnen houden, zij heeft het niet kunnen of willen doen met de paleizen der menschen, en te midden van onontwarbaar struikgewas moet men er nu de ruïnen van zoeken. Plotseling staken de wielen der kar den arbeid in den zandigen grond; een schok schrikt den toerist op uit zijn mijmeringen bij het zien der apen, spelend in de hooge boomen. We gaan met de kleine ossen dapper een steenen trap beklimmen en rijden onder een eereboog door, van waar een impassibel steenen beeld ons schijnt te bewaken. Door het gebladerte kan men nog een lange reeks van zwarte muren onderscheiden, die in het struikgewas voortloopen; maar als op enkele plaatsen de boschjes minder dicht worden, ziet men opeens met verbazing, dat de muur, die als omheining diende, gebeeldhouwd is als een bas-reliëf in een tempel.
Op den rand van een open terreintje zien wij een heuvel, dicht met planten begroeid, reuzenboomen steken er hun kruinen in de hoogte, en te midden van hen rijzen donkere, statige steenmassa's, die hun een plaats in de zon schijnen te betwisten. De heuvel zelf blijkt een monument van khmersche kunst, een tempel, een paleis of een graf, en op de forsche gewelven is als op vasten, effen bodem het levend bosch gegroeid. De pleinen, portieken en sierlijke zuilenrijen, de terrassen en trappen, steil als ladders, het labyrinth van zalen, de ingestorte verdiepingen, alles is overweldigd door dien plantengroei, die zelf zijn voetstuk weer vernielt.
Boven een drievoudige verdieping van gewelven loopt men over een vlakte, bedekt met enorme stukken puin, deelen van zuilen en reuzensteenen. Overal verrijzen koepels boven de ruïnen als onwrikbare bewakers. Veelal zijn het vier reuzenhoofden, onder een zelfde hoofddeksel gevangen, en niets heeft van die priesterlijke aangezichten de uitdrukking van hooge kalmte kunnen wegnemen, noch het nadeel, dat de boomen eraan hebben toegebracht, die in de spleten van 't gesteente groeien en hun statige coiffure in een woeste pruik veranderen, noch het oneerbiedig spel der apen, die hun over het hoofd wandelen en geen eerbied toonen voor het gelaat.
Te midden der geheimenissen van het woud, bij al die ruïnen, waar tijgers soms hun jongen komen verbergen, onder de oogen van de steenen figuren, in hun eeuwigen droom verzonken, gaat onze verbeelding aan het werk, tracht het verleden op te roepen, en onder al die doode dingen treedt het leven naar voren, als een laatste vonk uit het beeldhouwwerk, waarmee de losse steenen versierd en als ten leven gewekt zijn. Zie, daar zijn koningen te herkennen, monarchen in triomf gezeten op hun zegewagens, door met goud gestikte dekkleeden versierde paarden voortgetrokken; een stoet van priesters en hovelingen vergezelt hen. Dan volgt het leger der krijgers, dat der slaven en, den optocht sluitend, de wonderlange stoet van olifanten.
Op den eindeloozen weg tusschen het paleis en den tempel van Angkor-Wat vertoont zich zulk een reuzenprocessie; maar zij leeft niet meer; zelfs de Bladzijde 69legenden erover zijn verdwenen uit de herinnering van het volk, dat zijn eigen roemrijke geschiedenis niet meer kent, nu het verwoestingswerk van den tijd, door plunderingen geholpen, er een eind aan heeft gemaakt.
Het groote kloosterplein.
De hutten, waar de bonzen of priesters rondom den tempel wonen, vormen met de monumenten een aangrijpende tegenstelling. Het dorp is niets dan een verzameling stroohutten. Wij logeerden onder een groot afdak, in een aan alle kanten open ruimte. De vloer rustte op hooge palen en bestond uit een open vlechtwerk van bamboes, terwijl de bamboeladder toegang gaf tot dit hôtel. 's Nachts, toen wij ons op onze matrassen telkens omkeerden, gekweld door ontzagwekkende droomen, klonken overal om ons heen de neusklanken van 't psalmgezang der bonzen, die een soort van litanie aanhieven. Dat duurde lang en begon al vroeg weer in den morgen als antwoord op het gekraai der ontwakende hanen. En gedurende de enkele uren van rust, ons gelaten door die vrome zangen, waren er allerlei vreemde geluiden, wel geschikt om den reiziger te verschrikken, die daar in de open lucht ligt in het land van schorpioenen en slangen. Het waren onze ossen, die onder ons afdak vastgemaakt waren en die telkens bewogen of kauwden of zich zacht de lenden wreven.
Toch is dit volk, dat in hutjes van hout en stroo woont en dat meer gelijkt op een primitief volk dan op een, dat gedegenereerd is, wel stellig het nakroost van de groote bouwmeesters van Angkor. Zij zijn forsch en groot, hebben sterk geaccentueerde trekken, die op de onze gelijken, wijd geopende oogen, 't geen alles erop wijst, dat ze van verre zijn gekomen. Stellig zijn deze menschen van hetzelfde ras als de Indiërs, die op datzelfde tijdstip, dat tot den fabeltijd schijnt op te klimmen, dezelfde reusachtige bouwwerken aanlegden. Zij kunnen elkander niet negeeren, want zij zijn nog tegenwoordig broeders door hun gelaatstrekken, zooals zij het vroeger waren door hun genie. Maar hoe dan dat totaal verval te verklaren, achteruitgang, die geen hoop laat en geen spijt? Helaas, dat zulk een verschijnsel niet tot de zeldzaamheden behoort!
Hebben de fellahs niet de pyramiden gebouwd? Hebben wij niet aan de Singhaleezen de kolossale werken van Anuradhapura te danken op het eiland Ceylon? Die onderworpen volken arbeidden voor hun meester en door de kracht van hun millioenen armen stelden zij hem in staat, de wonderen tot stand te brengen, waaraan hun intellect geen deel had. Zij waren menschelijke machines en werden voortgedreven door een klein aantal begaafden onder hen, en ze keerden terug tot den eenvoud der natuur, zoodra die aristocratie van gezag en genie uit hun midden verdween.
Op den morgen van den vierden dag waren wij vroeg bij de hand, om voor de laatste maal een bezoek aan den tempel te brengen, eer wij naar onze Bladzijde 70jonk terugkeerden. De zon ging op achter het heiligdom. De koepels straalden boven onze hoofden en de kolossus verscheen in een krans van rooden morgengloed. Om ons heen was alles nog in schaduw gehuld; de hutten, de ossenkarren, onze cambodja'sche gidsen, de troep bonzen, die waren komen aanloopen om van de uitdeeling van gekleurde potlooden te profiteeren. Wij meenden een beeld te zien van het verleden van dit volk. Een verheven licht is op één punt des tijds boven deze streken opgegaan en heeft voor een oogenblik de bewoners uit de schaduw naar voren gebracht, om hen te doen deelen in zijn luister, zooals de slaven deelden in 't geluk van den meester. Dat licht was slechts de weerschijn eener vreemde beschaving, en zoo lang de souvereinen van Angkor in gemeenschap bleven met de wieg van hun geslacht, gaven zij hun genie nieuwe kracht door het voorbeeld van een kunst, die langen tijd over de oude wereld heeft gestraald. Van daar haalden zij hun bouwmeesters en schilders en beeldhouwers. Maar op een dag werd de gemeenschap verbroken door noodlottige oorlogen en mogelijk ook door het terugwijken van de zee, want het is boven allen twijfel verheven, dat in dat ver verleden de Tonlé-sap een volkomen toegankelijke golf was. Toen het bloed niet meer van het hart toestroomde, gingen de leden kwijnen, en de koningen, in het nauw gebracht door de invallen der noordelijker wonende volken, verloren macht en aanzien. Zij verloren die zoo geheel, dat zij voor altijd de plaats van hun glorie uit het oog verloren, en dat op dit oogenblik een met hen wedijverend volk het land in bezit heeft. Siam bezit namelijk deze ruïnen, en het doet weinig of niets voor het onderhoud. Toen wij door Siem-reap reisden, kwam een siameesche gouverneur onze paspoorten opvragen en noteerde onze namen, om ze naar Bangkok te zenden.
Na een laatsten blik op den kolossus van Angkor-Wat, een blik, die het geheel niet kon omvatten, begaven wij ons naar beneden naar onze boot. Sedert vier dagen wachtten onze roeiers daar op ons, getrouw op hun post. De koelies belastten zich met matrassen en proviand, met de bagage en de toeristen zelven, en in minder dan een half uur was alles aan boord. Vooruit nu maar!
Twee dagen daarna, tegen den avond, zijn wij bij Compong-Chuang. Jonken, gelijk aan de onze, maar mooier versierd, wiegelen op de golven bij de aanlegplaats. Het zijn de equipages van den tweeden koning van Cambodja, die den resident een bezoek is komen brengen. Het gevolg van den monarch in partibus bestaat uit de vrouwen en de dames van het ballet. De prinsessen dragen het lange kleed van siameesche mode, de danseressen alleen een gordel als in Cambodja. Wij worden aan Zijne Majesteit, broeder van koning Norodom, voorgesteld, die naar landsgebruik den vorst heeft opgevolgd. Hij is een man van vijf-en-zestig jaar, gedrongen, krachtig, nog maar even grijs wordend en zich flink voordoend in zijn grijs jasje en wit vest. Zijn beenen zijn half bloot, als die van kinderen en hij draagt kousen en halfhooge laarsjes. Zijne Majesteit ontvangt ons uiterst vriendelijk; een onwankelbare glimlach speelt om zijn mond en onthult het mooiste gebit, dat eenig dentist voor zijn étalage zou kunnen verlangen.
“U is in Angkor geweest?” vraagt hij ons. “Dat is de wieg van ons ras, en mijn broeder en ik zullen altijd aanspraak blijven maken op het bezit ervan.”
Daarna boog de vriendelijke man en lachte, wisselde handdrukken met ons en ging in zijn drijvend paleis.
Moet ik de waarheid bekennen? Wij waren wel een weinig teleurgesteld over dien sympathieken maar zoo weinig majestueuzen afstammeling der groote vorsten van Angkor. De resident, onze vriendelijke gastheer, wien wij onze indrukken meedeelden, ried ons aan, in 't voorbijgaan Compong-luong te gaan zien. “Van daar zult u Oedong kunnen bezoeken, de voorlaatste hoofdstad, en u zult u een juister voorstelling kunnen maken van wat een koning van Cambodja wezen kan”.
Den volgenden morgen heel in de vroegte deed onze jonk den oever van Compong-luong aan. De inlandsche gouverneur liet ossenkarren voor ons komen, en wij reden over een weg, breed en mooi als een uit Europa, naar Oedong de verhevene, het Versailles van Cambodja. Waarlijk, deze laan ziet er mooi uit, met dien rand van kokospalmen, die uit de vruchtbare vlakte rijzen, en de omgeving geeft ons al van te voren een hoog denkbeeld van de paleizen, waar zij toegang toe geeft.
Hoe verbaasd waren wij dan ook, toen plotseling de breede weg smal werd en doodliep in een rijstveld. Tegenover ons leek iets als een pleintje te liggen en na een omheining van groote palen gepasseerd te zijn met een soort van poort erin, bevonden wij ons in het oude koninklijk paleis. Achter een kleinen vijver ziet men eerst een “sala” of loods van twee verdiepingen, op in het water staande palen. Drie kleine tribunes zijn ervoor aangebracht, gesteund door drie groote palen, die aan het dak bevestigd zijn en wel 10 meter lengte hebben. Al hadden ze wel een beetje van een galg, toch dienden die stellages en pilaren nergens anders voor, dan om den vorst aan zijn volk te vertoonen. Ernaast stond een gewone tempel, wit met goud, die verbrokkelde en afschilferde en een grooten Boeddha bevatte achter een gebloemd katoenen gordijn van een paar stuivers de meter. Een groep bonzen bedient dit heiligdom en woont in de gebouwen van het eigenlijke paleis. Teleurstelling! Het paleis is slechts een hut van stroo, een groote hut wel, lang en diep, maar toch op verre na geen vorstelijk verblijf.
In het inwendige vertoonden de vertrekken van den koning, vader van Norodom, tusschenschotten van planken en witkalk, waar nog overblijfselen van fresco's op te zien waren. Maar er is geen enkele steen gebruikt voor den bouw van deze koninklijke residentie en geen stukje beeldhouwwerk wekt eenig idee van kunst. Geheimzinnige bouwmeester van Angkor, wat is er uit uwe afstammelingen geworden!
Rondom het koninklijk paleis, en waar vroeger de volkrijke stad lag, breiden zich velden en moerassen uit. Toch lag daar nog in de eerste helft der 19de eeuw een groote stad. De bewoners zijn geëmigreerd, zonder zelfs ruïnen achter te laten als sporen van hun verblijf, want bamboes en stroo verrotten spoedig, en de woning der koningen wekt geen schitterende Bladzijde 71voorstelling van de hutten hunner nederige onderdanen.
In een hoekje van de vlakte heeft de koningin-moeder een gedenkteeken voor haar echtgenoot opgericht, een mausoleum voor den slecht behuisden monarch. Het is een vierkante toren, omgeven door slanke zuilen, zooals 't geval is bij alle heiligdommen in het land. Het opgewipte dak is gedekt met gekleurde pannen. Een drievoudig terras met een balustrade dient tot voetstuk voor het monument, en op de treden zijn allerlei godenfiguren aangebracht, ook monsters, die er als vogelverschrikkers uitzien. Zij houden de wacht bij elke trede van de trappen, aan iederen hoek van een muur, als om de schatten van het heiligdom te beschermen. Noodelooze moeite, er is niets te halen, en men moet er binnen treden, als men een echt voorbeeld van slechten smaak wil zien. Fresco's zijn op de wanden aangebracht in schreeuwende kleuren, door spiegels in vergulde lijsten, die aan de pilaren hangen, schril weerkaatst. Op de verhooging, waar Boeddha is gezeten, ligt een kermisuitstalling van allerlei voorwerpen uit goedkoope winkels, bloempotjes met papieren bloemen erin, blauwe en gele glazen knikkers, dieren van verguld pleister, poppetjes van beschilderd karton, en eindelijk als pronkstukken van de etalage vier prachtige apothekers-uitstalflesschen, twee roode en twee groene.
Bas-reliëf van den Angkortempel. |
Toch bevat Oedong-de-Verhevene nog enkele interessante overblijfselen. Er ligt niet ver van het grafteeken een groep heuvels, oprijzend midden uit de rijstvelden. Het woud, dat door den landbouw teruggedrongen is tot den voet der heuvels, beklimt ze, en te midden van 't geboomte ziet men scherpe spitsen van bouwwerken. Dat zijn obelisken van een eigenaardigen vorm, dikker en lomper dan die uit Egypte, met massief vierkant voetstuk en afgeronde punt. Ze worden pnoms genoemd, en 't gebruik wil, dat ze op hooggelegen punten worden geplaatst. Een eindelooze reeks van treden bracht ons naar den top. Daar stonden op een groot terras twee pnoms naast elkander, precies gelijk, alleen was de eene ingelegd met guirlanden en rozetten van gekleurd porselein. Rondom ieder voetstuk droegen enorme olifantskoppen het zware monument.
Van dit punt is het uitzicht over de vlakte van rijstvelden en plassen prachtig mooi; het oog reikt van Pnom-penh tot aan de grens van Siam. Op de golvende kruinen der andere heuvels stonden een tiental pnoms, die hun spitse toppen verhieven boven de boomen, zoodat die voorgrond den indruk maakte van een doodenstad. Ik weet niet juist, of die monumenten gebouwd zijn om heiligen-relieken te bewaren of voor de asch van een koning. Maar die tweede veronderstelling doet mij het aangenaamst aan, en ik mag gaarne denken, dat, om tot de onsterflijkheid in te gaan, de souvereinen van Cambodja tot de grootheid van hun voorvaderen meenden te moeten terugkeeren.
Van Oedong bracht de sloep ons, door den stroom geholpen, tot Pnom-penh. Daar resideert de tegenwoordige koning van het land, Norodom met zijn populairen naam; en nog vol van de pas opgedane indrukken over zijn vader, legden we bij hem onze eerste visite af. Wij treden in de omheinde ruimte van de koninklijke verblijven. In plaats van een eigenlijk gezegd paleis, zooals wij, Europeanen, ons dat voorstellen, bevinden wij ons tusschen een complex van allerlei kunstelooze gebouwen. Overal groeit gras tusschen de steenen, stukken puin liggen op den grond; op de binnenpleinen loopt gevogelte. Eerst was er dan de troonzaal, een lange loods, die mij denken doet aan de zaal, waar in onze jeugd de prijzen op school werden uitgereikt; verder allerlei goedkoope meubels in de andere vertrekken, verkleurd parijsch goedje, leelijk brons en onecht porselein, want de handelaars beschikken over een groot deel van de civiele lijst des konings, door hem die zoogenaamde kunstvoorwerpen duur te verkoopen.
Iets verder wijst men ons een huisje, leelijk en burgerlijk van stijl, zeker kant en klaar op de eene of andere tentoonstelling gekocht. In een villa van die soort woont de vorst, met veranda en gekleurde ramen, juist zooals een koopman in ruste het verlangt.
Een enkele maal krijgt Norodom verlangen naar iets groots; dan kwellen hem de groote ruimten van het oude Angkor in den droom. Zoo heeft hij nu een bouwwerk opgericht, dat zijn bestuur tot eer moet strekken, een vergulde pagode, en de inwijding van dit monument verleent aan de Têtfeesten dit jaar een ongewonen glans. Bladzijde 72
Vóór den tempel prijkt het standbeeld van Norodom I. Hij is te paard voorgesteld in generaalscostuum met den hoed in de hand. De monarch is geheel van goud, en zijn paard is hemelsblauw gekleurd. De houding is niet kwaad, maar zoo bekend! Waar kunnen wij die toch meer hebben gezien? Een woord van onzen gids helpt ons terecht. Het is het standbeeld van Napoleon III, door de republikeinsche regeering op zij gezet, en waarvan men een presentabelen Norodom heeft gemaakt, door het baardje weg te laten en den neus wat af te platten.
Een khmersch paleis door planten overmeesterd. |
Namaak, het standbeeld van den vorst! Namaak, zijn paleizen en zijn tempels! Namaak, alles in Cambodja, zoozeer dat die tot beginsel schijnt geworden.
Het gebeurt, dat volken, evenals oude menschen, kindsch worden. De rijpe leeftijd van dit ras was ook zijn gouden tijd. Sinds dien ouden tijd hebben de ontaarde afstammelingen van de Khmers uit hun roemrijk verleden slechts onbewuste herinneringen overgehouden, een soort van instinct, dat hen van groote gebouwen doet houden. Zij voelen veel voor al wat blinkt en schittert, en verbergen hun gebrek aan inspiratie onder indigo en goud en oker. Bij de bouwkunstige wonderen van Angkor vergeleken, lijken hun monumenten op kinderspeelgoed.
Zij werken niet voor de toekomst, en soliditeit is niet van hun gading. Het tegenwoordige is hun genoeg, de duur van een menschenleeftijd of van een koningsgril. Als de muren maar wit zijn, als de daken en de sieraden maar schitteren in de zon, is alles in orde. De koning, die een monument heeft laten bouwen, zal mogelijk voor het onderhoud zorgen; zijn opvolger zal het zeker verwaarloozen.
Die onvastheid schijnt altijd een kenmerk van het ras geweest te zijn; zij is de oorzaak van de verwaarloozing, waaraan de Khmers zooveel grootsche monumenten ten prooi hebben gelaten, en hun afstammelingen, door het voorbeeld van vroegere geslachten gewaarschuwd, hebben de gewoonte verloren, degelijk materiaal te gebruiken voor werken, die toch bestemd zijn spoedig te vervallen.
Pnom-penh zal hoofdstad worden van Cambodja. Wij hebben er huizen gebouwd van degelijke steenen, en wij hebben er westersch streven naar ontwikkeling ingevoerd. Nu moeten wij verder gaan en voor koning Norodom opkomen, dien wij onder ons protectoraat hebben genomen, en trachten, hem weer in 't bezit te stellen van de oude ruïnen, die zijn voorgeslacht heeft achtergelaten.