Title: Door Holland met pen en camera
Author: Lud. Georges Hamön
Release date: August 29, 2004 [eBook #13317]
Most recently updated: December 18, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Naar het Fransch van
Lud. Georges Hamön.1
Op de kermis.
Elk land heeft een eigen karakter, dat is onbetwistbaar. Holland nu is, zoowel om den aard van zijn grondgebied als om de kleeding zijner boeren, tegenwoordig het schilderachtigste land van Europa.
Een mager oudje.
Het is de moeite waard, zich op te maken om met eigen oogen te aanschouwen die pijpjesrookers en kermisdansers, die langzame schuiten en reusachtige bruggen, die zwaaiende molenarmen en kalme overpeinzingen van rustige burgers over hun glas bier, die boerin met breede heupen, de producten der eigen boerderij naar de stad brengend, die spannen van trekhonden, die eeuwige kanalen, bevolkt met eenden, die nette dorpen en aardige huisjes, die zonderlinge visschers, grillige luchten, moerassige vlakten. Men kan dan op zijn gemak, zonder de oogen dicht te doen, vóór zich zien verschijnen de landschappen door Ruysdael’s penseel op het doek gebracht, en de tronies der bierdrinkers die Teniers teekende.
Naar Holland gaan beteekent trouwens zooveel niet.... Men stapt ’s morgens aan ’t Noorderstation in een exprestrein, en ’s avonds zit men kalmpjes in een “koffiehuis” te midden van de diepe rust der weiden en de tonen van een klokkenspel.
Als men in één adem België is doorgespoord, wat niet moeilijk is met het oog op de kleinheid van het land, komt men te Roozendaal, het grensstation, waar het gebruikelijk is, zijn krachten eenigszins te herstellen. Daarna stapt men in een langzamen Bladzijde 2trein, die er saai uitziet en op weg is naar Zeeland, het land der eilanden met zonderlinge namen, doorsneden door vaarten, kanalen, rivieren, slooten en booten, en bevolkt door vrouwen met bloote armen.
Maar men houde wel voor oogen, dat Holland een wanhopig vlakke en eentonige streek is, dat het geen heftige aandoeningen wekt, noch tot opgewonden geestdrift stemt of stille innerlijke verrukking teweegbrengt. Holland is het land der rust, waar men zich dompelt in het kalmste welbehagen.
Een hollandsche stad.—Middelburg.—De wolken.—De “boerinnen”.—Het huis.—De brugwachter.—De markt.—Een hollandsch dorp.—Zoutelande.—Goede herbergiers.—Typische avond.—De klompjes der kleine kinderen.—De kermis.—De vroomheid van den Hollander.
Na veel eentonige moerassen te zijn voorbijgegaan en vochtige landerijen; na bruggen te zijn overgereden, stopt de langzame trein te Goes en daarna te Middelburg, de hoofdstad van het eiland Walcheren.
Het was grijs, donker weêr op den morgen van mijn aankomst. In Holland vinden de wolken geen klokkentorens om ze tegen te houden, noch boomen of heuvels, en dus komen ze van alle kanten aandrijven, wit en rose en zwart, bruin, oranje of rood, al naar den tijd van den dag, en door den wind voortgestuwd. Zij lossen zich op in zware regenbuien of vluchten in compacte massa’s heen, trachtend zich hier of daar vast te zetten; maar de molens, die steeds maar blijven zwenken en draaien, schijnen ze uit te lachen, net als de baders, die in het water duiken, als men ze roept.
O, hollandsche wolken, wat hebt ge mij een last bezorgd!... Moet ik er boos om blijven?... Ik weet het niet, want gij ziet er toch niet kwaad uit, en Holland zonder wolken zou een afschuwelijke woestijn zijn; daarom hebben de wolken en het water samen vriendschap gesloten ten bate van het landschap.
Het was dan grijs en leelijk weêr, toen ik in Middelburg uitstapte.
Middelburg, hoort ge wel? is een echt type van een hollandsche stad, half en half grootsteedsch en half en half boersch. Naast Goes en Wemeldinge is het de interessantste plaats, waar ik geweest ben.
Het was morgen. Overal ontmoette ik groenteboeren en groenteboerinnen, sommigen in lage wagentjes, getrokken door kleine, harige paardjes, anderen, bezig karren voort te duwen, hoog opgestapeld vol met groente, boter, eieren of melk.
Trip, trap, trip, trap.... Dat stapte maar voort zonder haast. Niemand heeft ooit haast in Holland. Het paard, in een zacht drafje gebracht, stond dadelijk stil, als ’t noodig was.
Boerinnen, jonge meisjes nog, goed gekleed in haar nauwsluitende jakjes, met dikke heupen door de zware rokken, liepen waggelend met een juk op de schouders en boden aan de klanten melk en boter aan in blauwe of groene emmers met deksels, alles van de uiterste zindelijkheid getuigend.
Het type is niet bijzonder mooi, ik bedoel, niet erg fijn; maar schoonheid is een zaak, die moeilijk uit te maken is, en tot veel verschil van meening aanleiding geeft. Ziet men niet dagelijks de menschen bewonderend stilstaan voor de schilderijen van Rubens, alles vleesch, want men weet, dat hij bijna niet anders dan dikke Vlamingen op zijn doeken bracht.
Deze jonge dames kennen in ’t geheel geen beschroomdheid. Meer dan eene, die op mij afkwam met de handen in de zij en met de schouders schokkend in een droge beweging van onverschilligheid, stond stil, als ik haar aankeek, ging met een coquet airtje vóór mij staan en gaf mij door teekens te verstaan, dat een geldstukje haar niet onwelkom zou wezen. Als ik beproefde haar onverwacht te kieken, stiet zij een kreet, van toorn uit en keerde mij met ostentatie den rug toe. Op andere plaatsen, bij voorbeeld op Marken, wordt die belasting van den vreemdeling bijna als een recht geheven; een belachelijk misbruik.
Middelburg!... Zeer net stadje, met straten die alle aan elkaâr gelijk zijn. Rondom kanalen en, boven de daken uitstekend, twee of drie groote molens. Enkele oude monumenten, geheel in stijl. Zangerige klokken spelen de uren en laten hun tonen plotseling druppelen in de doffe stilte der bijna verlaten wegen en straten, waar men weinig winkels ziet.
Er wordt in Holland niet veel gewandeld, en aan flaneeren wordt in het geheel niet gedaan. Men leeft te huis opgesloten in zijn dicht en keurig, goed onderhouden vroolijk woonhuis. Geen huurhuizen van vijf, zes of tien verdiepingen. Elk gezin heeft zijn thuis, zijn eigen woning, waar alleen bekenden binnentreden, van wie men zeker is.
Maar wat houdt men dan ook veel van dat “home”, hoe graag versiert men het en tooit het op, wascht het, verft het en boent erop naar hartelust! Zulk een pijnlijke bezorgdheid doet het oog goed, want men gevoelt, dat zij één is met de plaatselijke zeden en gebruiken.
De straten, geplaveid met baksteenen, vertoonen geen enkele onreinheid. De vensters, van zonneblinden voorzien, zijn niet gestoffeerd met nieuwsgierige gezichten, die op den voorbijganger neerzien met ingenomenheid of afkeuring. Men ziet geen vrouwtjes bij de deuren staan praten of gewichtige samensprekingen houden op drukke kruispunten van wegen. Zelfs de kinderen zijn maar juist even druk genoeg, om te bewijzen, dat de stad niet door spoken wordt bewoond.
Alleen de spionnetjes kijken u aan, spiegels, die van buiten aan de vensters zijn bevestigd en waarin de vrouw des huizes, gemakkelijk achter haar horrikje gezeten, dat is een groen scherm in den vorm van een klaverblad, uren aaneen gadeslaat wat er voorbijgaat, juist als visschen doen in het water van een goudvischkom.
O, die vriendelijke doodschheid der hollandsche woningen op een grijzen achtermiddag in September!
Met mijn camera in de hand, ben ik de kleinste straatjes doorgegaan, overal met mijn onbescheidenheid binnendringend, waar ik er maar kans toe zag. Ik dwaalde langs de plechtige kaden, waar het rood der daken zich voegde bij het bruin van ’t vele hout, dat in het water dreef en bij het rossige waas der boomen, dat den herfst verkondigde. Ik liep langs Bladzijde 3de oevers van het groote kanaal; jonge meisjes wisselden er teekens met de melkboeren aan den overkant, omlijst door den vlakken horizon, waarin een molen draaide.
Jong boerinnetje.
Ik kende spoedig tot in de kleinste bijzonderheden den korten doolhof van wegjes en straten, die alle zonder onderscheid naar het hoofdplein leiden, waar ’t stadhuis te vinden is met al zijn beeldhouwwerk, waar de weekmarkt wordt gehouden en waar de tram van Vlissingen stopt, de zeehaven, waar stoombooten van allerlei naties binnenvallen.
De voorstad, die erheen leidt, brengt u aan een brug. Die brug gaat in het midden omhoog als een dubbel luik, om de schepen met masten door te laten. De bewerking duurt een goed kwartier, gedurende welken tijd de weinige personen, die over de brug wenschen te gaan, in ’t minst geen blijk geven van verveling. De brugwachter leunt, als een mandataris in het volle besef van zijn verantwoordelijkheid, tegen de leuning; hij zwijgt en wacht op wat de schipper zal verkiezen te doen, die zijn schuit met de plechtige langzaamheid van een voorvaderlijke schildpad doet voortschuiven.
Ophaalbrug te Middelburg.
Die brugwachter was inderdaad op zichzelf een echt hollandsch poëem. Rossig in de rossige omgeving, stond hij daar met zijn pijpje tusschen de lippen geschroefd; een kalme wijsbegeerte straalde van hem af: de philosofie van de neutrale lichamen, bij tusschenpoozen zich bewegend naar een onduidelijk aangewezen doel. In hem herleefden de gestorven geslachten der Nederlanders met de afgemeten gebaren, die zwegen en droomden en eeuwen van geduld stelden tegenover de koppige aanvallen van de verraderlijke zee.
Dit is wel echt het karakter van den Hollander. Omringd door het water, vechtend tegen het water, gevoed door het water, heeft hij de zachte zwaarte van het water zich eigen gemaakt, dat geluidloos nadert en onder zijn kleurrijke oppervlakte vreemde werelden verbergt.
Met zijn glad rond gezicht, zijn naar de mode van Lodewijk XI geknipte haren, zijn dikke handen en zijn beenen in een wijde broek, lacht de Hollander zelden of nooit, schreeuwt nimmer, vecht niet met woorden en schijnt in zijn ernstigen blik een wereld van gedachten of van nevelachtig gepeins te weerspiegelen.
Rossig in de rossige omgeving, rookte de symbolische brugwachter zijn pijpje, onbekommerd om de overdenkingen, waarin zijn beeld mij dompelde. Toen het schip voorbij was, draaide hij een ijzeren kruk om, en de toegang was weer open.
Dit hoekje van de stad was nog stiller dan het overige. Een peinzende moeder liep er met haar kleinen jongen, die in een doek gewikkeld was, en geen ander levend wezen was er te zien, geen geluid te hooren dan het geklepper van den nabijzijnden molen.
De volgende dag was een Donderdag, marktdag te Middelburg. De zon weigerde mij niet alles op mijn smeekingen en tintte rose de jagende wolken, die uit den Oceaan gekomen waren. Ik ontbeet vlug met eieren en ham, verkwikte mij met thee en bereikte de Groote Markt, het tooneel van den handel. Bladzijde 4
Drie of vier verplaatsbare winkels, een stroom van boeren en boerinnen en wagens met witte kappen bewees, dat er wel lust was om zaken te doen; maar ik zocht overal tevergeefs naar de menigte, die er moet wezen om aan den straathandel levendigheid te schenken.
In Zeeland is er om zoo te spreken noch landbouw noch industrie. Bij gevolg kan men er niet uitstallen, als bij ons, die hoopen groenten, eieren, vruchten of bloemen, waar omheen de huisvrouwen zich verdringen.
In Zeeland produceert de boer niet veel anders dan melk, boter, beetwortels en aardappels. De melk en de boter worden bij de klanten thuis gebracht door de boerinnen, zooals wij reeds hebben gezegd. De beetwortels gaan per schip naar de fabrieken.
Te spreken van een “markt” voor die wekelijksche bijeenkomst die ik bijwoonde en die nog voortdurend blijft bestaan, zou eigenlijk minder geschikt zijn. Onder voorwendsel een paar kilogrammetjes boter te verkoopen, komen de brave luidjes in de stad hun wekelijksch uitstapje maken, om er kennissen te ontmoeten, enkele inkoopen te doen, pijpjes te rooken vóór het stadhuis en met de handen in de zakken te droomen in een herberg, waar een biljard staat, zittend achter een groot glas bier en luisterend naar het droge geluid der ballen, door zwijgende spelers bewogen.
Huisvrouwen aan ’t inkoopen doen.
Welk een kalmte! Dit volk, met meel en vet gevoed, heeft geen zenuwen. Breed, zwaar, gezet zonder dik te zijn, herinneren die mannen, die geen begrip van gebrek en ellende hebben aan chineesche bonzen, in rieten stoelen gezeten, die langzaam onder hun bolle oogen hun duimen draaien boven hun buik in stille overpeinzing, zonder op den voortgang van den tijd te letten.
De mannen voegen zich te zamen op een hoek van de markt, om elkander hun indrukken mee te deelen over den stand van beesten of beetwortelen en over de gezondheid van hun kinderen. Op enkele vierkante meters staan daar een heele menigte typen, die van vreugde kunnen doen beven de afstammelingen van Teniers, Ostade en Potter, al die goede, overleden schilders.
Huisvrouwen aan ’t inkoopen doen.
Groepen oude boeren met korte broeken, gebloemde kousen en hooge ketelhoeden, wier kaalgeschoren gelaat door losse haarvlokken omgeven is, voeren den geest naar voorbijgegane eeuwen.
Die oudjes zien er voor ’t meerendeel gezond, maar zeer mager uit, in tegenstelling met de dikke jongelui en aantoonend, dat juist zij het oudst worden, die wat droog van spieren zijn.
Uit die algemeene zwaarwichtigheid moet niet worden afgeleid, dat de intellectueele vermogens beperkt zijn. De Hollander is goed onderwezen; hij leest wel niet veel, maar onthoudt, wat hij leest. Zijn goedaardigheid en stugge, massieve manieren zijn dikwijls slechts iets uiterlijks; men zou, eer men er te vast op bouwde, den onmerkbaren glimlach moeten kunnen verklaren, die soms rimpels om de ronde, blauwe oogen doet verschijnen en om de zachte, ongerimpelde monden. Hij heeft, wat men Bladzijde 6noemt, den moed om tegen de dingen in te gaan, voortkomend uit gezond verstand en uit berekening. De eeuwenlange strijd, ondernomen tegen de zee en de vernielende rivieren, heeft hem groote volharding geschonken en een onbegrensd geduld, een echte kracht van inertie. Hij is werkzaam, maar die activiteit is niet onstuimig en wordt aan den dag gelegd in stillen, geregelden, volhardenden arbeid.
Spaarzaam is hij ook, en in dagen van overvloed blijft hij zuinig; grootheid en ijdelheid toont hij alleen bij groote gelegenheden, openbare inschrijvingen, bruiloften of kermissen.
Conferentie over de dikte van de bieten.
Als een hollandsche boer zijn dochter uithuwelijkt, geeft hij een gastmaal van stavast. Oudtijds waren de feesten bij bruiloften zoo algemeen in de zeden doorgedrongen, dat een wet tusschenbeide moest komen, om te bepalen hoeveel violen er mochten zijn, hoe groot de waarde der geschenken mocht wezen, en wat de prijs per couvert moest zijn.
Bij tweeën en drieën staan de melkboeren te praten over allerlei kleinigheden, op neutralen toon gezegd, terwijl de rook der sigaren hun oogen in een zilverachtig schijnsel hult, of wel, ze gaan met langzame schreden naar de herberg en zetten hun vertrouwelijk praatje voort op de banken langs den muur.
Groote boerenwagen met witte kap.
De herbergzaal, of liever de biljardkamer, heeft veel overeenkomst met onze herbergen en café’s. Al de ruimte wordt ingenomen door het enorme biljard met zakken aan de vier hoeken. Verder staat er een ronde tafel met een gestreept kleed er over, en alles, wat er noodig is, om te schrijven; stoelen, netjes in rijen geschaard, voltooien het eenvoudig ameublement voor de wijze klanten.
Men zou, als men daar binnentreedt, kunnen meenen, dat men in het huis van een particulier is, die u vriendschappelijk, met de ellebogen op de tafel geleund, een lekker glaasje zal aanbieden.
Op het marktplein ziet men beslist alleen mannen. Waar gaan wel de vrouwen heen? Ik krijg een drietal huisvrouwen in het oog, die voortloopen met manden aan den arm, en ik volg ze. Zij brengen mij weldra op een groote binnenplaats, omringd door een klooster, en in het midden geeft een oude iep koele schaduw.
Dit is het heiligdom der huisvrouwen. Zij staan er kalm en langzaam en nauwkeurig zaken te doen in haar wijde rokken, groote boezelaars en helder gekleurde doeken, de witte mutsen versierd met goud en zilver. Enkele hebben hun manden neergezet op schragen, die ervoor klaar staan, of op den grond naast de afgevallen bladeren en wachten met eindeloos geduld, tot er een koopster opdaagt, om haar te ontlasten van de vette koopwaar. Anderen staan stil, draaien wat heen en weer, loopen rond en staan weer stil, zwijgend met onbeslisten blik en dwalend oog, alsof ze er niet heel zeker van waren, dat zij den vasten grond betreden.
Verlangt u boter?
Wij wenschen boter.
Hebt u kaas?
Wij hebben kaas; zie, hoe zacht ze is.
Die vragen, die antwoorden, suizen zachtjes met het geluid van den wind door de takken van den grooten boom, en enkele vrouwen vertellen elkaâr kalm, op welke wijze zij het smakelijke product bereid hebben met de melk van dien en dien dag, afkomstig van een bepaalde koe.
Onbeduidend en bolbleek zouden die hollandsche dames zijn zonder haar bijzondere kleeding, juist als die anderen in moderne toiletten, die alle bekoorlijkheid missen. Met de eigenaardigheden van het land passen zij op het archaïsche fond en blijven in haar rechte, statige houding, alsof ze altijd en overal op doek vereeuwigd moesten worden.
Haar bloote armen, hard geworden door den wind, dragen manden, die met roode, blauwe of gele doeken toegedekt zijn, en daar het nog zomer is, dragen zij hoeden op het hoofd in den vorm van omgekeerde bloempotten met groote pompons versierd.
Onder den olm met bruine takken komen haar gestreepte sjaals flink uit, zooals zij zich buigen naar de geopende manden der boerinnen, die mooi zijn als ze nog niet veel jaren tellen, zooals al wat jong is, ondanks de stijve kleeding, die de buste in rechte hoeken omspant.
Haar voeten, die niet weten wat haast is, drukken de steenen van het oude plaveisel, en dat is het eenige geluid, dat men verneemt, gedempt nog in de algemeene stilte.... De zeeuwsche vrouwen schijnen, zou men zoo zeggen, aanhoudend kostbare geheimen met zich rond te dragen, die zij enkel aan elkander kunnen openbaren achter een muur, beschilderd met lichte en donkere strepen en achter de groene zonneblinden vóór de vensters. Haar vochtige Bladzijde 7oogen weerspiegelen de groote weiden, waar de jonge koeien grazen, die dikwijls worden gemolken; haar smalle voorhoofden, stijf geknepen in het kanten omhulsel, zijn blijkbaar nog onder den indruk van het liedje van ’t melken, dat tweemaal per dag wordt afgespeeld, dat liedje van de melk, die druppel na druppel met bobbels in den emmer valt, en haar handen zetten nog de bewegingen als van een harpspeelster voort, waarmee zij de blanke uiers streelen.
Boerengezin aan ’t markten in Middelburg
Zouden ze zoo zacht zijn als dat voedend vocht?... Laat ons geen te haastig oordeel vellen! In Zeeland, in Friesland en in Groningen zijn er brunetten en blondines, rossigen en anderen met kastanjebruine haren, en zoo de overdaad van zachte spijzen haar aderen heeft gevuld met een flauw en waterachtig vocht, zij zullen zonder eenigen twijfel in haar gevoelens niet verschillen van de andere dochteren Eva’s.
Dat zijn overdenkingen, waartoe de marktdag in Middelburg iemand brengt. Zonderlinge markt voorwaar, waar men op de teenen loopt in eeuwigdurend geflaneer.
Een zeventigjarige, steunend op zijn kleinzoon, lacht mij vriendelijk toe. Hij is het verleden, hij met zijn costuum van een vlaamsche schilderij; het kind is het tegenwoordige, de toekomst met zijn knellend petje en vierkant afgesneden buisje. Ik wenk en wijs op mijn camera. De kleine wil den ouden heer wegtrekken van dat gevaar, dat mijn instrument opraper van beelden wezen kon; maar de oude staat stil en neemt een nobele houding aan als een groot heer, die wel graag bewonderd wordt.
Een hevige regenbui valt plotseling neer op markt en straten en huizen met puntdaken; een uur lang klettert het en ruischt en spat en drijft de kalme boeren in de herbergen; dan schijnt de zon weer, en er worden toebereidselen gemaakt voor de thuisreis.
De groote wagens in den vorm van schuiten, overdekt met witte huiven, komen van alle kanten te voorschijn en staan in rijen geschaard. De meisjes, blij dat ze eens uit zijn; de huisvrouwen, tevreden over haar inkoopen en haar gezellig gebabbel; de boeren, voldaan over hun marktwandeling en verzadigd van bier en jenever, allen stijgen in.
Tott werziens! ... Goedag!
De paarden schudden met de ooren, tillen de slappe beenen op en vertrekken, trip, trep, trip, trep, langzaam door de nauwe straten die goed geplaveid zijn, met zoo min mogelijk gedruisch, naar de stallen.
De stad, die een oogenblik druk en woelig is geweest, herneemt haar gewone, slaperige kalmte. De zon daalt lager. De grachten schitteren in veelkleurig licht. In de vallende schemering gaan booten voorbij, stil met opgezette zeilen en een licht geklots van het water. De donkere molens maken ter begeleiding van den zonsondergang stomme teekens, voorbijgaand als de minuten. Achter de neergelaten gordijnen der huizen verschijnen bleeke lichtschijnsels. Stilte, stilte, stilte.... Middelburg, hoofdstad van Zeeland op het eiland Walcheren, verdwijnt in den nacht ...
Zoutelande, een dorp verloren achter de duinen, dichtbij de zee. Een groote molen wijst de plaats aan. De avond valt. Langs de steenachtige wegen, met slooten er naast, huilt de wind, kondigt den naderenden vloed aan. Aan den voet der hooge bergen van zand een hoofdstraat, schoon als de vestibule van een hôtel, met een bruin plaveisel en lichte, geschilderde en gewasschen huizen. Een enkele herberg, waar ik tegen de deur stoot. Rondom het biljard vier of vijf mannen met korte broeken, die rustig spelen. De waard, een kleine grijsaard met een rond, verheugd gezicht; de waardin, een groote veertigjarige met verstandige oogen. Zij gaat vóór mij staan met de handen op de heupen en begint in ’t Hollandsch een lang gesprek. Ik glimlach en maak een beweging van spijt. Met behulp van het woordenboek, dat ik uit mijn tasch haal, geef ik haar te verstaan, dat ik een kamer noodig heb en voedsel.
Zij brengt een vinger aan het voorhoofd: “Begrepen!” en gaat heen. Zij komt eenige oogenblikken later terug met haar dochter, ook groot en forsch, Bladzijde 8en begint opnieuw een gesprek. Ik leg voor het meisje mijn wensch bloot, en beide zijn het geheel eens, zeggende: “Begrepen!” Helaas!... het meisje gaat den vader halen, die ja zegt op alles, wat ik aanwijs, steeds maar lacht en met het hoofd knikt op de manier van porseleinen poppetjes. Wanhopig doe ik mijn mond open, steek er den voorvinger al kauwend in, en buig mij over een tafel met de oogen dicht.
Grootvader en kleinzoon.
Zij vouwen de handen, zijn verrukt en kijken elkander aan: “Wat is die man toch gek en wat doet hij dwaas!”
“Begrepen, begrepen,” zeggen ze, en verwachten misschien, dat ik nog meer door gebaren zal aanwijzen; maar ik zeg bij mij zelven, dat ik hier toch geen Kaffers of Berbers vóór mij heb, en ik ga waardig op een stoel zitten, de tong uitstekend als bewijs, dat ik wel zou willen drinken.
Er wordt mij melk gebracht. De schemering wordt zwaarder. In de hoop, dat ze wel wat voor mij zullen braden, ga ik uit. De wind is hevig, blaast door mijn haren, en ik zie niemand buiten. Ik beklim het duin; men kan er niet staan. De zee schuimt tegen de palen, geplaatst langs de dikke steenen, die het zand moeten tegenhouden. In de verte vecht een antwerpsche stoomboot tegen den wind en schuin waait haar rookpluim achter haar aan.
Brr, wat is het koud! Ik ben wel genegen den lof der Zeeuwen te zingen hier boven van mijn berg; maar de molen, die statig ronddraait ginds aan ’t eind van het dorp, schijnt mij uit te lachen met zijn groote, zwaaiende armen.
Ik ga terug naar de “Roode Leeuw, logement en koffiehuis.” De biljardspelers zijn weggegaan. De baas rookt zijn pijp bij ’t fornuis, terwijl zijn dochter aardappelen zit te schillen.
De huisvrouw houdt mij haar vinger voor en wijst naar de deur van een kamer. Ik geef gevolg aan die peremptoire uitnoodiging en vind op een tafellaken een glas melk, twee eieren en kaas, bescheiden menu van de kluizenaars uit Gallië in den tijd der barbaren.
Mijn maag voelde hol en leêg na zoo’n middag van beweging, en ik vroeg luidop om meer. Er was niet meer. De vrouw keek mij met ontzetting aan en stelde een nieuwe speech samen, waarvan ik niets begreep.
De pijpjesrookende brugwachter.
“Brood en melk, lief moeder”, wees ik haar in het woordenboek, met een gebiedende beweging.
Begrepen!
Helaas, ik kreeg dan ook niets anders dan brood met boter, besproeid met bier en melk. Bladzijde 9
De dochters van den herbergier uit Wemeldinge.
Toen ik mijn razenden honger had gestild, voegde ik mij bij de familie om ’t fornuis, waar een ketel met water stond te koken. Het meisje schilde nog altijd aardappelen, en de moeder, met het hoofd voorover, krabde zich den hals, terwijl de vader, diep gedoken in een houten leunstoel, kringetjes blies uit zijn groote pijp.
O, hollandsche avond, daar in die dichte herberg, glimmend van properheid, ik zie u nog! De geverfde hangklok scandeerde de minuten met haar rooden slinger. De muren, behangen met porseleinen borden met blauwe bloemen, gaven bij het schijnsel van de lamp een illusie, alsof ze van marmer waren en een lichtende lijst vormden om de massieve meubels van bruin mahoniehout.
Pietje is een aardig boerinnetje, en de ouders ook zijn beste luidjes. De taal der oogen, die rijk is aan uitdrukking, vervangt in voldoende mate die der tongen, en wij vangen weldra elkanders gedachten op, als we ons best doen er uitdrukking aan te geven.
Die stilte en rust irriteeren echter na verloop van een uur mijn zenuwen van levendigen Franschman. De oude is zoo tevreden, dat hij mij ergert, en het gekrab van de moeder werkt aanstekelijk. Ik profiteer van het oogenblik, waarop de dochter met haar werk klaar is en wijs met een energieke beweging naar de zoldering.
De moeder heft het hoofd op en glimlacht. Dat behoort tot haar departement. Ze legt haar breiwerk neer en voert mij naar een ladder, achter de keuken, steekt den vinger in de hoogte en reikt mij de kaars aan onder het uitspreken van een ingewikkelde redevoering.
“Goed, goed”, zeg ik, “lief moeder, ik wensch u een goeden nacht, u en uw ronden echtvriend en uw dochtertje en ’t heele huis!”
Ik klauter de ladder op en kom op een soort van zolder, waar de rijkdom aan groente der familie ligt opgestapeld, rechts een hoop aardappelen, links een pyramide van wortelen, vóór mij een berg uien, elders erwten en boonen en gereedschap; tusschen twee balken eindelijk een alcoof van ruwe planken en daarin een matras, twee lakens en een deken.
Ik sla de armen over elkaâr, vol verontwaardiging ... maar ik bedenk, dat in een dorpje verloren onder tegen de duinen van een afgelegen eiland, men geen pretensies hebben moet, en ik volg Napoleon na, die, uit vrees verrast te worden, zich geheel gekleed te slapen legde.
De wind joeg over het dak, deed de pannen kletteren met krachtige stooten; maar mij vastklampend aan de geruststellende gedachte, dat hij eerst het dak moest kapot hebben, vóór hij mij kon bereiken, sloot ik de oogen en viel in slaap....
’s Morgens stroomde een prachtige zonneschijn door het zolderraampje en legde een stralenkrans om mijn hoofd. Ik haastte mij naar beneden en naar buiten, waar ik tot mijn verbazing een abnormale drukte van klompen hoorde.
Dat geluid van het hout op de steenen riep in mijn herinnering Bretagne op en de kadans van de klompen op de bestrating der oude stadjes.
Maar dat is toch niet mogelijk, zei ik tot mijzelven, dat de jongens van Guéméné en de meisjes van Fouessant de zee zijn overgestoken in den nacht, om mij deze aubade te brengen? Misschien ook zijn het de geesten der gestorvenen uit mijn land, die mij willen verrassen en mij beletten, mij te laten Bladzijde 10naturalizeeren als Hollander. Ze hadden anders in dat opzicht niet heel veel te vreezen....
Beneden aan de ladder lachten de vrouwen mij toe; de baas, weer in zijn stoel gezeten, stiet een groote rookwolk uit en rolde met zijn blauwe oogen.... De weg was eenvoudig vol met kleine kinderen, die vóór schooltijd heen en weer drentelden.
Verrassend, die kinderen! In andere landen maken huns gelijken een diabolisch lawaai, schreeuwen, stampen, loopen elkaâr achterna, spelen krijgertje, verstoppertje of springen touwtje.... Hier wandelen ze maar. De jongens met de handen in de zakken, de pet op één oor, duwen elkaâr zoo’n beetje weg. De meisjes, als groote menschen gekleed, met wijde rokjes en groote doeken, dansen in ’t rond, elkander bij de hand houdend, of loopen hard bij ’t klepperen van de wijde klompjes, terwijl ze met de dunne, bloote armpjes zwaaien.
Dit was een frisch, opwekkend gezicht. Een heldere Septemberzon, een straat, zoo schoon en rein als ’t schip van een kerk, roode, bruine of witte huizen met roode daken, kleine meisjes, in het blauw gekleed, in druk bewegen vol gratie; men kan er werkelijk spijt van hebben, dat men niet met één penseelstreek al die kleuren op het doek kan brengen, waaruit een tooneeltje van dezen aard bestaat.
De kinderen werden mij gewaar en vlogen weg als opgeschrikte vogeltjes, toen ik de beweging maakte van hen te willen photografeeren. Ik liep ze achterna. Zij lachten, liepen achter muren om, verborgen zich, kwamen weer voor den dag, en ik kon mij al gauw verbeelden een wolf te zijn, die schaapjes achtervolgde.
Klik, klak, daar had ik ze! Ik overviel hen in een schuilhoekje, waar ze zich verbergden, en waar de meisjes de handen vouwden, als om genade te smeeken, terwijl de jongens daarentegen mij brutaal trotseerden.
Maar de kinderwereld met haar levendige kleuren liet mij in Zoutelande weldra alleen en trad het schoollokaal binnen.
Ik deed een omgang door het dorp. Geen levend wezen te zien. Overal dichte deuren. Geheimzinnig gesloten vensters. Stilte. Geen waschplaats, waar men het kloppen op het linnen hoorde. Geen enkele huisvrouw aan ’t keuvelen met een burin of aan het werk op haar plaatsje of in haar tuintje. Nu en dan treedt een vrouw naar buiten met emmers water en een ontzaggelijken bezem. Zij wascht haar huis van boven tot beneden af, plechtig en ernstig, en met een ladder klimt ze tot het dak, om de pannen af te vegen, en doet dan haar deur weer dicht, waarachter men zich haar denkt, altijd wasschend, boenend, vegend, poetsend en opsierend.
Er is veel gesproken over de hollandsche zindelijkheid. Die is geen mythe. Dit volk heeft den trots der properheid. Te midden van water levend, onder een regenrijken hemel, door wind geteisterd, gebruikt het wind en regen, om vuil en stof weg te waaien en weg te spoelen.
Armoede schijnt in deze streken onbekend; zoo zij bestaat, is ze zoo zindelijk, dat men haar niet herkent. Elke familie behoudt van geslacht tot geslacht de zware, massieve meubels, waaromheen een ongeschokt en rustig leven wordt geleid.
Het omringende water, de gedwongen beperktheid van de wegen te land, het ontbreken van landbouw en industrie hebben tot die zeden en gebruiken aanleiding gegeven. En Holland is een land van burgers, van schippers en makelaars, maatschappelijke kringen, waar men aan comfort is gewend.
De kleinste boer overbluft u nog met zijn kleeding, zijn porselein en zijn blinkend huisraad. Hij maakt den indruk van iemand, die zeker is van zichzelven, van zijn verleden, zijn heden en zijn toekomst, in ’t minst niet verontrust door een progressieve belasting, dreigende politiek of ongemotiveerde zenuwachtigheid.
Van nature is de Hollander teruggetrokken en stil; uit gewoonte hecht hij zich aan zijn werk, zijn zaken en het familieleven.
Hij is godsdienstig, maar zonder in uitersten te vervallen. Het hervormde geloof, dat hij aanhangt, lokt niet uit tot vroomheidsvertoon en staat geen weelde toe in beeldjes of heilige voorstellingen, zooals men wel in andere landen ziet.
De kerken hebben enkel kale of gewitte muren. Men gaat er des Zondags heen, om naar de preek te luisteren. Geen bevallige feesten of symbolieke dagen of herinneringsplechtigheden. Men gaat naar de kerk, omdat het nu eenmaal zoo behoort, en omdat men doen moet, wat volgens de traditie altijd gedaan is.
De Bijbel is een nationaal monument, dat de hervorming op één lijn stelt met de vaderlandsliefde, een gevoel, dat diep geworteld is in ’t hart der Nederlanders, en toen Lodewijk XIV, na Utrecht te hebben vermeesterd, op de groote markt alle exemplaren liet verbranden, die men ervan kon vinden, zou hij zonder grootspraak zich hebben kunnen beroemen, het intellectueele Holland van dien tijd aan de vlammen te hebben overgeleverd. De vrijheid van geweten wordt echter overal geëerbiedigd en dat wel sinds onheugelijke tijden. De godsdienstige secten zijn ontelbaar, en alle leven in de beste verstandhouding met elkander. Katholieken, protestanten, joden, muzelmannen, allen genieten precies dezelfde rechten en prerogatieven.
Men is er streng van zeden. Nooit hoort men van misdaden of avonturen, waarbij de liefde in het spel is. De jonge man, die zijn oog laat vallen op een jong meisje, doet zijn best om het tot een huwelijk te brengen, als ten minste het onderling belang erbij gebaat wordt; alles blijft kalm in de polders, ook de gevoelens.
Die ingetogenheid verdwijnt één keer in het jaar en wordt tot een deelneming aan woeste gelagen; dat is bij gelegenheid der kermissen.
Gedurende de dagen, gewijd aan deze nationale feesten, brengt de boer naar buiten alles, wat hij in gewone tijden moet binnenhouden en onderdrukken, namelijk de leelijke zijden van zijn natuur; hij danst als een schuit op hooge zee, rookt als een antwerpsche stoomboot en drinkt als den Helder op de dagen van overstrooming. Drie dagen en drie nachten lang verlaat hij, meer bepaald in sommige steden, het koffiehuis niet. Op de tafels en den grond uitgestrekt, verbijsterd door de muziek en ongevoelig geworden door den drank, blijkt hij een ander wezen geworden met buitensporige gebaren en luid klinkende woorden, en men zou niet weten, waar men hem bij moest vergelijken, als het niet bij Bacchus zelf was op zijn Bladzijde 11dagen van groote uitbundigheid. De schilderijen van Rubens in het Louvre, zoo cru in hun realisme, kunnen nog als symbolen dienen, indien een schets vol echte waarneming symbool kan zijn voor een veeleischend geslacht.
Sterke paarden aan het werk.
Het bacchanaal,—dat moet erkend—verschilt naar gelang van de provincies en krijgt meer en meer neiging, tot een familiefeest te worden, ’t geen dan weer op verlies van schilderachtigheid te staan komt.
De kermissen hebben voor de jongelieden bijzonder groote beteekenis, omdat ze voor hen zeer zeldzaam voorkomende gelegenheid zijn, zich vrij te bewegen, uit te gaan. In dit moerassige land, waar van eigenlijke velden en buiten zijn geen sprake is, kan men niet, als bij ons, des Zondags gaan wandelen langs schaduwrijke wegen tusschen bloeiende weiden.
Van tijd tot tijd gaat men wel eens per boot naar Rotterdam of Zierikzee, maar die uitstapjes halen niet bij een kermisdag in de hoofdstad der provincie. Daar gevoelt men zich te huis; men kan er op zijn gemak okshoofden zwart bier verzwelgen en wafels verorberen, uien eten en komkommers of geconfijte citroenen in azijn, gekruid met harde eieren....
Het dorpje Zoutelande.
Wat de huwbare dochters aangaat, zij nemen ijverig deel aan de kermis. Lang van te voren zorgen zij voor de mooie mutsen met de ronde vleugels, die haar oogen zoo goed doen uitkomen, voor den bloedkoralen collier, het blauw fluweelen dasje, de gouden plaatjes op het voorhoofd en de gouden stiften op zij, met al die kleine extraatjes, waardoor de jongens worden bekoord.
Die kostbare sieraden zijn de trots van de boerin. De droom van ieder is, ze prachtig te kunnen vertoonen, van echt goud, opdat de wind ze even kan bewegen en ze kan doen ruischen als de vleugels van een libel.
Te Zoutelande wordt verteld, dat een zeer mooi, maar ongelukkig boerinnetje, dat door de gierigheid van haar vader geen sieraden bezat, een heftig verlangen voelde om op dit punt de gelijke te zijn van haar kermisvriendinnen, opdat zij evenals deze gevraagd zou worden te dansen, te lachen en poffertjes te eten door de jongelui, die de armoede minachten.
Toen zij naar de markt van Middelburg ging, om de melk en de boter van de boerderij te verkoopen, overpeinsde ze die lastige quaestie en was diep bedroefd, zoo geminacht te zijn, hoewel ze er aardig genoeg uitzag.
“Ik wil schitteren”, dacht ze, “want ik ben mooier dan de anderen”.
Onder het voortloopen, in haar gesloten jakje met het bruine juk op de schouders, keek ze mistroostig naar het water in de slooten, dat de zon weerspiegelde, Bladzijde 12en zei tot zichzelve, dat, zoo dit water melk was, zij dadelijk genoeg zou hebben, om de mooiste sieraden te koopen van de goud- en zilversmeden in Schoonhoven.
Een miniatuurpaartje.
Toen begon ze te lachen, stond stil, nam van haar geverfde emmers het deksel af, zag, dat ze niet vol waren, deed er een weinig bij van ’t water, dat in vele tinten straalde, en zette haar weg voort.
In plaats van acht liters melk te verkoopen, verkocht ze er elken dag twaalf en verborg in een laadje de opbrengst van haar list.
Het ging zoo goed, dat ze weldra een aardig spaarpotje had en de zoo begeerde sieraden kon koopen. Zij was uitgelaten blij en kon niet laten, toen ze uit de stad terugkwam, tegen haar slapen de mooie sprieten te hechten en in het water te kijken als in een spiegel.
Helaas, toen zij zich bukte, om haar gelaat te zien, raakten de krullen, die niet goed vastzaten, los en vielen in het stroomende water.
Reneetje, op het gras gezeten, vervuld van spijt en boosheid en teleurstelling, schreide heete tranen, tot de wind haar deze verstandige woorden in het oor fluisterde:
“Wat uit het water komt, moet tot het water terugkeeren.”
Er wordt niet bij verteld, of het jonge meisje den troost aanvaardde.
Ontmoeting op straat.—De mooie ruiter.—Teleurstellend déjeûner.—Vader Kick.
Zoodra ze getrouwd is, na de uitbundige pret van de bruiloft, bergt de boerin in de laden alle kleine sieraden en snuisterijen, waar zij zoo op gesteld was als jong meisje. Het gebruik wil namelijk, dat zij er ernstig ga uitzien, juist als de vrouwen, die geen veroveringen meer willen maken, omdat ze een levensgezel hebben gevonden. Ze bewaren alles voor haar dochters, als die op haar beurt, bij de eeuwige herhaling der verschijnselen, een boer aan den haak moeten slaan.
Maar kom ... ik loop te lang in Zoutelande rond, luisterend naar den wind, die mij deze vroolijke dingen vertelt tusschen twee duwen tegen de wieken van den grooten molen.
Een melkboer, in zijn kar als een schuit, met een groot harig paard er voor, gaat naar het veld, en zijn wagen verbreekt de stilte.
Elders ontmoet ik even buiten het dorp een miniem klein paartje, jongetje en meisje. Zij, zeer moederlijk en grappig, beknort den kleinen jongen met een basstemmetje en wil hem terughouden van den weg naar Westkapelle, waar de overmoedige Willem zich heen wil begeven. Zij trekt hem uit alle macht bij een slip van zijn jasje, en men herkent in haar reeds het toekomstige vrouwtje, dat haar man afhoudt van verkeerde wegen ... beminnelijke zorg!
Overal kleine dreumesen.
Een doffe galop ... Wat is dat?... Een man met blauwe oogen in een verheugd gezicht, komt van het land terug met zijn twee paarden, zijn vrouw en zijn meiden. Hij groet en springt op den grond, al verblijder kijkend, wijst op zijn beesten, Bladzijde 14die er goed uitzien, dan op mijn instrument, legt een hand op zijn borst en de andere in de neusgaten van zijn eene paard en geeft te verstaan, dat het beeld merkwaardig mooi moet worden.
Met een glimlach stap ik drie passen achteruit, twee naar rechts, één naar links, mompel een goedkeuring en open het klepje van mijn camera.
”Atsjoem!” proest het paard nommer 1.
De ruiter, nu bepaald ten toppunt van voldaanheid, deelt mij zijn indrukken mee, helaas, zijn ze voor mij onbegrijpelijk en gaat dan weg met een beweging, die schijnt te zeggen: “Tot strakjes, wacht hier op mij!”
Nieuwsgierig kijk ik eens naar de kerk, die er kaal en somber uitziet, naar het groene veldje, waar de dooden worden begraven zonder eenige versiering of grafteeken, want wat van de aarde komt, moet tot de aarde terugkeeren zonder meer; heel de hollandsche philosofie ligt in dien zin. Ik denk er juist over, het duin te gaan bestijgen, toen opnieuw een drievoudige galop zich doet hooren. Ik bespeur mijn verheugden ruiter, die met drie nieuwe paarden komt aanhollen. Hij zegt iets en stijgt van het paard. Hij gaat bij het eene staan en verklaart, dat ik nu met mijn werk kan voortgaan.
“Je maakt misbruik, vriend!” antwoord ik in het Fransch.
En om er van af te zijn, draai ik zijn hoofd om en doe alsof ik hem kiek. Tot driemaal toe, met elk der drie paarden, herhaalde ik het grapje; toen kreeg ik een adres, met potlood geschreven, en tegelijk een betuiging van de grootste ingenomenheid.
Tot werziens, tot, tot....
Ik beklom het duin. De kinderen, uit school gekomen, toffelden in koor op hun klompjes, klots, klots, klots.... Ik moest hen tot mij zien te lokken door iets ongebruikelijks. Met mijn pet zwaaiend, begon ik hard te loopen en daarbij heftig met de armen te zwaaien, het gezicht naar de zee gekeerd, alsof ik daar iets heel bijzonders zag.
Die buitensporigheid wekte de nieuwsgierigheid. Langs alle voetpaadjes kwamen de kinderen aanloopen; ze trokken elkander mee en kogelden in het zand. Ik liep naar het strand tot aan den rand der golven. Zij volgden mij. Daar nam ik plotseling een handvol centen uit mijn zak. Zij stortten naar voren. Ik raapte wat gevallen was weer op. Een deel van de kleinen vluchtte verschrikt weg; de rest, allen meisjes, bleef om mij heen staan en stak de magere bloote armpjes uit.
“Hoepla!” riep ik; “dans eens voor mij!”
De een hief een liedje aan, en daar begonnen ze te dansen, blauw en rose geteekend tegen den grijzen hemel vóór dien blauwgroenen horizon, één en al frischheid in den koelen morgen.
Na vijf minuten werkens, gingen de kleinen om mij heen staan, en ik legde in de roode kinderhandjes de verwachte geldstukken. Toen vlogen ze weg als kwikstaarten en herinnerden mij tevens, dat het tijd was voor het lunch.
Op het duin kwam de waardin uit de herberg mij zoeken. Met de handen in de zij begon ze een lang gesprek en liet mij daarbij haar mond en haar tanden, bijna haar maag zien. Ik ging met haar naar het kleine kamertje met de blauwe, gebloemde borden aan den wand, waar een hagelwit tafellaken een reeks van schaaltjes van wit porselein droeg met deksels. Het zag er uitlokkend uit. De waard blies in alle vriendelijkheid weer veel tabaksrook uit en bracht mij een glas bier.
Plechtig nam ik met de beste verwachtingen het deksel van het eerste schaaltje, een taai stuk biefstuk dreef in de margarine.... Ik ontdekte het tweede: roodbruine worteltjes.... Ik ontdekte het derde: gekookte aardappels.... Ik deed het vierde open: gehakte kool, die naar heliotroop rook....
De waardin lachte een goddelijk lachje, vol trots.
In verslagenheid proefde ik het vleesch en verslond het in stilte, met ruime bijvoeging van bier, melk, eieren en boterhammen.... O, hollandsche keuken! Wat hebt gij mij een last gegeven! Gij vindt nergens uws gelijke, dunkt mij, of het moest zijn in de spaansche pablas, de duitsche ham of de arabische koeskoes.
Toen ik een sigaar aanstak, om het leed over het treurig onthaal wat te verzachten, trad er een der oude mannen binnen. Hij zag er nog ouder uit dan alle ouden, die ik reeds had gezien. Hij ging dicht bij het buffet zitten, liet zich een groot glas jenever geven en ging tegenover den rustigen baas een dutje doen, afgebroken door een paar zachte woorden. Ik had voor mijn oogen een doek van Teniers, en ik genoot er ten volle van. Het in woorden weer te geven, is mij onmogelijk. Geen woord zou de kalmte en rust kunnen schetsen van die beide ouden, die al rookend hun glaasjes ledigden, en daar zaten in hun houten leuningstoelen met rechte ruggen, alsof ze er nooit uit zouden opstaan. Naast hen kookte de koperen ketel; door het groene horretje vóór ’t venster vloeide de zon binnen met vaag schijnsel, dat weerkaatst werd door de borden aan den muur, en de klok, met bedachtzame haast voortgaand, stiet met haar rooden slinger de minuten over de hoofden van die heeren, die de kunst verstonden om het leven te verlengen.
Na een tijd, die lang of kort of middelmatig lang duurde, wat doet het ertoe, dronk vader Kick zijn glas tot den bodem leêg, schudde de asch van zijn sigaar en ging heen. Hij liep omhoog in de richting van de zee langs een voetpad tusschen groene heggen, met den rug naar de roode pannen van de daken.
Wat zou hij daar gaan doen?... Niemand weet het denkelijk.... Op de duinen keek hij naar den oceaan met de handen in zijn zakken en een onverschillig gezicht. Toen ik bij hem kwam, wees hij mij een stoomboot, welker rookpluim den horizon streepte en verzonk toen weer in stom en diep gepeins.
En hij, vader Kick, was mij aldus een symbool van de geslachten van Nederlanders, die als vasthoudende eilandbewoners, van de zee hun tegenwoordig land stalen, en van eeuw tot eeuw hun steenen en houten borstweringen, hun enorme dijken en hun eindelooze pieren vooruitschoven in de nevelige ruimte.
In den blik, waarmee de oude vader Kick de bewegelijke eindeloosheid peilde, scheen hij te zeggen: “Ik heb je, dochtertje, en mijn kinderen zullen je houden!”
Ze zongen er een liedje bij.
Het hollandsche land.—Het water.—De molens.—De landbouw.—De polders.—De dijken.—Oorsprong van Holland.—Een avond te Veere.—Wemeldinge.—De vijf jonge meisjes.—Stomme flirt.—De dronken man.—Het leven op het water.
Een deel van Nederland ligt, zooals bekend is, ver onder het niveau van den zeespiegel en zelfs van de rivieren, hetgeen de werken van allerlei aard verklaart, door de inboorlingen gebouwd om het water tegen te houden, sommige schijnbaar van weinig beteekenis, maar kolossale werken, als men ze nader onderzoekt.
Voordat de Rijn geboren was, waren de Nederlanden een zee. Op een goeden dag werd er in de Ardennen een bres geslagen door de meren, in hun omtrek opgesloten; de bergen weken voor de overweldigende kracht en hun wanden werden weggeslingerd tot op grooten afstand. De Rijn, een nieuwe waterloop, teekende toen Nederland, zooals het hem behaagde, met behulp van Maas en Schelde.
Aanhoudend een massa alluviaal slib aanvoerend, deed hij stapje voor stapje de zee terugwijken, tot deze haar revanche nam en toen werd tegengehouden door een nieuw menschengeslacht. De Rijn, zwakker geworden door de vele zijtakken, die hij uitzond, zou in het zand gestikt zijn, als de genialiteit der menschen hem niet te hulp was gekomen.
De krachten van de zee en die van het stroomende water, de neiging der rivieren, om hun mondingen te laten verzanden, de hevigheid der winden en de overvloed van regen, van watertoevoer bij den voorjaarsdooi, deden de drie rivieren zwellen en buiten haar oevers treden, waarbij zij in het land veel moerassen achterlieten en meren, die drooggemaakt moesten worden en daarna door dijken moesten worden omringd.
De geschiedenis der overstroomingen in Holland is bijgevolg een lange, treurige historie; zonder de Hollanders zou Holland er niet zijn; zonder hun voortdurende waakzaamheid, zou het land weldra een waterwoestijn wezen.
Van Middelburg in Zeeland tot Amsterdam en Hoorn wordt het land, dat eindeloos vlak is, door tallooze kanalen doorsneden, door bruggen, slooten, moerassen en sponzige weiden, waar de beesten soms tot de knieën inzakken.
Men moet zich een reuzendambord voorstellen, in alle richtingen doorsneden door waterwegen, waarin zich altijd wolken spiegelen en kleurige huizen, dikwijls van hout opgetrokken, en molens en kudden.
Smalle wegen, met steenen geplaveid, loopen langs de groote kanalen en brengen steden en dorpen met elkander in gemeenschap.
Weinig of geen landbouw. De veeteelt is voldoende en voedt den bewoner met vette melk, met kaas en biefstuk.
Het water heerscht alom, het overweldigende water, het water, dat rijst of daalt met de maan, en dat, zoo ver het oog reikt, zijn zacht vloeiend reuzennet uitbreidt, waar altijd-door de schepen en de booten en de eenden gaan.
De weide, van een wonderbaarlijk teeder groen, trekt bij den eersten oogopslag de aandacht, breidt ver zich uit tot aan den grijzen horizon en is bezaaid met pyramidevormige daken, met koeien en stieren van onbegrensde en verbazende rustigheid, die de welriekende geuren snuiven van de bloeiende grassen en hun tong laten strijken langs het fluweel der zachte groenheid vóór hen.
Het is eentonig, en die eentonigheid, verkwikkend voor het oog als een licht gewasschen waterverfteekening, wekt indrukken van vredige kalmte, welker afstraling men overal bespeurt, in de menschen zoowel als in de dingen.
Zenuwlijders en zij, wier bitter verdriet of wier heftige gemoedsopstand hen in onrust brengen, moeten hier bij ’t dwalen langs die duizenden van rimpellooze spiegels, te midden van die eindelooze natuurlijke tapijten, hun hart tot rust voelen komen.
Ziehier een paar schetsen. Na een hevigen regen op den weg van Monnikendam, een rood huis in een kring van kortdikke boomen; het lint van den weg ligt vol plassen, heldere vlekken, waarin het blauw van den hemel zich weerspiegelt. Andere huizen staan verderop; twee molens draaien heftig met stooten, houden een seconde op, beginnen weer, draaien, houden stil en draaien weer, de groote stilte brekend met hun gevleugeld rhythme.
O, die molens!... Hun aantal brengt een mensch van de wijs. Nooit zou men kunnen gelooven, dat er zooveel zijn. Ze dienen voor alles, voor het uitpersen van olierijke zaden, het braken van vlas, het zagen van hout, het pompen van water. Het minste zuchtje wind, dat over het land strijkt, moet voor de industrie zijn dienst bewijzen, wordt even vastgehouden om de duizend wieken te helpen draaien, die hun bewegelijke kruisen teekenen op de grijze lucht.
Groote en kleine, ronde en vierkante, er zijn er van allerlei soort en vorm en afmeting, van ’t kleinste watermolentje, dat wanhopig en woedend draait, tot den indrukwekkenden toren van den tolhuismolen, begroeid met zachtgroen mos.
Die molens hebben reden van bestaan. De dijken en de sluizen, die tegen het buitenwater zijn gemaakt, tegen de zee en de rivieren, zouden alleen niet voldoende zijn geweest, om Holland bewoonbaar te maken, zoo het land niet de kunst verstaan had, zich van het binnenwater te ontdoen, dat aangevoerd wordt door de regens, de hooge vloeden, de bronnen en de afgraving van het veen. Bij gebrek aan machines, ging men bij den wind om hulp, en men bevond er zich wel bij.
In 1850 berekende men, dat 30.000 H.A. lands, met inbegrip van het beroemde Haarlemmermeer, zoo van den Oceaan teruggewonnen en voor den landbouw beschikbaar gesteld waren.
De groote moeilijkheid bestond in de handhaving van het evenwicht tusschen de bijzondere belangen van die polders en de algemeene belangen van het afwateringssysteem, waaraan het land zijn bestaan te danken heeft. De verdeeling van de watermassa’s moet met oordeel geschieden, of er kunnen de grootste rampen uit voortvloeien. Maar men voorzag erin door het in ’t leven roepen van scholen voor ingenieurs, waar het kleine leger werd gevormd, dat in opdracht heeft, het grondgebied te verdedigen tegen den eeuwenouden vijand. Als het al niet zoo Bladzijde 16moeilijk is, een sluis te bouwen, een dijk te dichten, een moeras droog te leggen, er is veel wetenschap en veel oplettende waarneming noodig, om op de goede wijze de watermassa’s af te voeren en te verdeelen.
Een ander schetsje. Te Westkapelle komen twee vrouwen uit den molen, waarvan de ramen twee groote oogen lijken boven een deur, die een neus verbeeldt. Eén heet Keetje; zij is getrouwd met Jocker, den eigenaar van den molen; de andere is haar schoonzuster, Van de Eserke, wier man boer is. Beide verbazen zij zich, dat de boot van Rotterdam nog niet de zakken koren heeft meegenomen, waarmee men haast heeft, als men ten minste ooit haast met iets kan maken.
Vader Kick, in gedachten verdiept.
De landbouw, voor zoo ver men eigenlijk hier van landbouw spreken kan, bepaalt zich tot aardappels, kool, wortels en bieten. Weinig koren, alleen wat tarwe en haver, en dan nog vlas, ziedaar alles. Dat is zeker een der redenen, waarom men geen brood eet, maar zich voedt met meelspijs, melk en boter.
De velden, waar iets verbouwd wordt, zien er slikkerig, vet, leemachtig uit; in regenachtige perioden zakken de karren er tot de naven der wielen in. Zoo’n land zou niet geschikt zijn voor de verschillende producten van onze landbouwstreken.
De beetwortel wordt in Zeeland over een groote uitgestrektheid verbouwd. Als de herfst in het land is, ziet men van alle kanten wagens, door sterke paarden getrokken, heele bergen er van naar de aanlegplaatsen vervoeren. Indrukwekkend verrijzen die hooge hoopen, alsof er manna uit den hemel was gevallen, en onophoudelijk worden de vrachten geschift en geteld door groepen, die niet veel haast maken, terwijl de dikke kegels, die bultig of opgezwollen en log zijn, symbolen lijken van de menschen, die ze wegen.
De schuiten, het eenig mogelijke vervoermiddel in deze vochtige oorden, komen ze halen, om ze te brengen naar de rustige fabrieken, waar de stoom hen zal vervormen.
Over de kanalen met de duizenden van zijtakken glijden de vaartuigen. Den ganschen dag gaan er zoo voorbij, en men vraagt zich af, hoe de schippers niet verdwalen te midden van die waterwegen, die alle op elkaâr gelijken.... Maar de wind, die hen leidt, bedriegt hen niet, en zij komen zonder ongevallen in de gewenschte havens, waar ze hun lading lossen en haar na zorgvuldige opeenstapeling inwisselen tegen klinkende guldens of tegen ruilwaren.
De voortglijdende schepen en de draaiende molens zijn de eenige verlevendiging van de al te groene landschappen.
Achter de kunstmatige oevers, aangelegd om het land te beschermen, komen de met wimpels versierde masten aanglijden, zachtjes en voorzichtig, en het is allermerkwaardigst, die zeilen en masten te zien passeeren boven de landen als lange, zwarte kaarsen.
Door het trillend water van ’t kanaal wenden de schuiten stil en ernstig hun steven stroomaf langs de buigende waterlelies en trekken strepen over het water, en op den kalen oever zeulen magere, kleine paarden ze voort, langzaam en voorzichtig door het groene polderland. Links en rechts strekt dat zich onafzienbaar ver uit, zeeën van groen vormend, waar het eenig teeken van menschenleven gegeven wordt door de molens met hun wijde wiekenvluchten, als spoken ijlend door de lucht. Zij knikken den reiziger toe, al springend en huppelend in een rhythme als van den dans. Ernstig loopen koeien en ossen van bruine kleuren door de velden en scheren de malsche grassen af, terwijl door het water van de vaarten de schuiten gevolgd worden door een stoet van eenden. Bladzijde 49
Grazende schapen aan ’t kanaal.
Holland is het land, waar het allerminst geluiden worden gehoord, want alles glijdt er over ’t water.
Er bestaan booten voor iedere soort van transport, dus ook voor passagiers. Dat zijn kleine stoombooten, met hutten en dekken, die zonder eenigen schok voortglijden door de kronkelende wateren.
In postuur naast zijn paard.
Als de reis lang is, richt ieder zich in als thuis, zit te rooken of zet zijn werk voort, als om zuinig te zijn met de stof, waaruit het leven is gemaakt. Er wordt geschreven, gegeten, geslapen. De vrouwen naaien, breien, vertrouwen elkander geheimen toe. Van die haven tot die gindsche ligt voor haar de lengte van een halve kous, van een boezelaar of een intiem verhaal.
Men vaart langs een eentonig landschap, dat is waar; maar hoe rustig en verkwikkend is het niet, in die algemeene stilte den vorm der wolken na te gaan en het oor te luisteren te leggen naar ’t geschuifel van het water, als het door het bootje wordt gekliefd! Dit is een feest der diepe gewaarwordingen, feest van vloeiend water en nevel, van ’t koeltje en het licht en de golfjes!
De minste afwisseling krijgt dadelijk een wonderlijk groote beteekenis, en men gaat een molen bewonderen, die er wat sierlijk uitziet, of een roode boerderij, een vreedzaam rund, een jongen, die voorover buigt, om zijn bootje voort te trekken met behulp van zijn hond.
In ’t voorjaar en den zomer geven waterlelies en irissen witte en gele tinten aan het blauwgroen water van den kant der kanalen, en in de schemering werpt de zonsondergang van mooie avonden er het geheele gamma van zijn kleuren neer, en men krijgt de illusie, over goud, purper en saffier te varen. Wie Holland wil leeren kennen, moet per boot reizen liever dan per spoorweg. Het aanleggen bij de verschillende landingsplaatsen brengt den reiziger tot in het hart van ’t hollandsche land en laat indrukken na, die een vreugde zijn voor langen tijd. Bladzijde 50
Trouwens die methode van vervoer beantwoordt zoo uitstekend aan de natuur van het land, dat zij de eenig mogelijke schijnt te zijn. De meeste diensten, die elders per wagen worden verricht, gaan hier door middel van booten. De groenteboer duwt zijn schuit voort, beladen met groenten, vrachten of bloemen, zooals hij in Frankrijk zijn ezeltje of zijn karretje leidt.
Te Amsterdam hebben de verhuizingen te water plaats; melk, bloemen, hout enz. worden eveneens zoo vervoerd en aan de eene gracht heeft men de markt voor het eene, aan de andere gracht die voor het andere product.
Nadat hij het water heeft teruggedreven, weggejaagd en met dijken beteugeld, houdt de Hollander ervan, het overal heen te voeren; hij leidt het door zijkanalen en slooten, maakt er de afsluiting zijner landerijen en weiden van, de barrières voor zijn kudden, zonder dat hij honden of herders noodig heeft.
Er wordt alleen een uitzondering gemaakt voor de schapen, die dwaze viervoeters, die verdrinken zouden zonder opzet, doordat ze met hun neus al te ijverig den weidegrond besnuffelden. Men komt ze soms tegen langs de vaarten, ijverig grazend, gehoed door hun eigenaar in een rossige overjas.
Te Wemeldinge, ten zuiden van Goes, vindt men zulke tooneeltjes ook, getuige dit haastige schetsje, dat mij een mijner meest typisch hollandsche gewaarwordingen gaf: een avondhemel van lichtgrijze kleur, een geelachtig kanaal, een langzame schuit, stijve molens, bruine polder, witte beesten met zachte omlijning, oude man in gedachten, stilte.... Zelfs de hond blaft niet, als een schaap den verkeerden kant uitgaat, maar bepaalt er zich toe, zijn snuit tusschen de pooten van de afgedwaalde te steken.
Wemeldinge is een oud plaatsje, vooruitgeschoven sluizenpost in de wateren. Ik kwam er op een regenachtigen morgen aan, toen de hemel in toorn zijn ganschen watervoorraad uitgestort had. Ik had Zoutelande verlaten, om mij naar Westkapelle te begeven, waar de beroemde westkappelsche zeedijk is, alleen te vergelijken bij die van dichtbij den Helder. Die dijk, verscheiden duizenden meters lang, uit enorme steenen en stevige palen bestaande, stelt een verbazende hoeveelheid arbeid voor, wanneer men bedenkt, dat er noch steengroeven, noch wouden in de buurt zijn. Een kolossale molen steekt er boven uit, niet ver van de huizen met roode daken. Dat alles ziet er niet juist treffend uit, doet ten minste niet bij den eersten aanblik verbaasd staan. De natuur verzacht ook een beetje het bewijs der menschelijke energie, door elk open plekje met gras te bekleeden; maar zij kan de zee niet beletten, er onophoudelijk tegen aan te slaan, en als men zich keert naar de vlakte, krijgt men een indruk van wat de zee heeft moeten afstaan.
Van Westkapelle naar Veere is niet ver, langs een goed onderhouden weg. Te Veere is een oud kasteel in een hotel veranderd, onmiddellijk aan het water gelegen. Een ronde toren is het eigenlijke hoofdblok van het huis en dient als gezelschapszaal op de eerste verdieping. Hooge vensters met diepe vensterbanken bieden een goede zitplaats, om den strijd gade te slaan van de zonnestralen tegen de nevels en de wolken en de schaduwen.
Bij het vallen van den avond vallen er subtiele, teedere kleuren in de ruimte neer, en mooie lichteffecten worden verkregen; als dan de avond en de nacht daar zijn, dansen overal op het water de lichtjes en de vuren, teekenen zich eerst onduidelijk af, komen naderbij, worden rooder, verdwijnen weer. Men hoort geen roeiriemen plassen, noch geklepper van zeilen of liedjes van scheepsjongens, en ’t is, of het spookschepen zijn, die schatten van de diepten zoeken.
Te Veere nam ik den volgenden dag een vroege boot en voer naar Zierikzee in een fijnen regen, wanhopig eentonig, een hollandschen regen, die echter spoedig overging in dikke pijlvormige stralen, met woeste vaart uit den hooge naar beneden schietend.
Ineengedoken in mijn regenmantel, onderging ik op stoïcijnsche manier den storm, kijkend naar de wagens, die weggezakt waren in den weeken grond der velden en nu en dan omhoog gehaald werden door de krachtige inspanning van paardenheupen en pooten, met vet slib bezoedeld.
Maar ten slotte werd het toch weer helder; ik besteeg mijn fiets en rolde door het land, overal rondkijkend en tegen den wind in trappend.
Ik legde vele kilometers af, reed over ophaalbruggen en dammen, langs weiden en stukken bouwland, door dorpen, die alle aan elkaar gelijk waren, en kwam te Wemeldinge op den tijd toen mijn maag luide riep om nieuwen voorraad.
Wemeldinge heeft een hoofdstraat, beplant met geschoren olmen. Geleid door een klein meisje, kwam ik al gauw in ’t eenige logement der plaats.
De waard, een groote, magere man met een profiel voor een medaille, ontving mij vriendelijk. Hij waarschuwde zijn vrouw. Deze was niet bij machte mij te begrijpen en riep haar dochters. Vijf jonge, frissche deerntjes, lachend en rose en mooi, kwamen te voorschijn en stonden met haar bloote armen en haar gevleugelde mutsen om mij heen. Ik nam een blad papier en teekende een koe, toen een brood, een karn en andere ingrediënten, die als symbolen konden dienen van voedsel, dat ik wenschte te verorberen. Zij vouwden de handen, lachten zeer luid en spraken allen tegelijk onder druk bewegen van haar kleine handen, om mij een massa geheimen te onthullen.
Ik haalde mijn woordenboek voor den dag. Dat wekte sensatie.
“Lief boerin ... aardige meisjes...”
Zij dansten van pret. De moeder liet ze op een rij staan, telde ze met den voorvinger en klopte zichzelve op de borst.
“Ik heb ze het leven gegeven.”
“Mijn compliment... Bekoorlijk... Ik heb zoo’n honger!”
Nu haastten zij zich. Eén bracht melk, een ander roastbeef, een derde brood, een vierde kaas. De vijfde, die heel mooi was, een Martha gelijk, bleef stil bij mij en hielp mij den weg vinden in het labyrinth van mijn zinnetjes, die zulk duister Nederlandsch bleken te zijn.
Als een pacha ging ik aan de tafel zitten, bediend Bladzijde 51door de bekoorlijke schoonen, wier rustige gratie en frischheid mij kalm stemden. Ik verscheurde het taaie vleesch met mijn tanden en verslond met mijn oogen de aardige tronies. Inderdaad ben ik nooit het voorwerp geweest van zooveel attenties, zelfs niet in mijn vaderland, waar de jonge meisjes toch heel lief zijn.
Toen ik verzadigd was, stak ik een sigaret aan en beloofde den jongen dames waar te zeggen. Het was vermakelijk. Zij kwamen dicht bij mij staan, terwijl ik met gefronste wenkbrauwen als een wijze sybille de lijnen van haar handjes bestudeerde.
Daarop wilde ik weten, hoe oud ze waren. De handjes gingen omhoog en als kleine kinderen, die op de vingertjes optellen, rekenden zij de lentes na, die ze achter zich hadden.
Ik vroeg ze, mij een hollandsch liedje voor te zingen. Ze vatten elkander om het middel, traden terug tot achter in de kamer en liepen naar mij toe onder het zingen van een airtje, tra la la.... Toen bukten ze allen en lachten, dat ze schaterden, om daarna haastig weg te loopen. De vader, die tusschen zijn glazen en blaadjes kalm zijn pijpje zat te rooken, lachte mee.
Groote molen op den dijk te Wemeldinge.
“Waar zijn zij heen?” vroeg ik in armzalig Duitsch.
“Naar boven,” zei hij, wijzend naar ’t plafond.
“Ik wou haar portret wel maken.”
“Wacht een oogenblik.”
Beneden aan de trap wezen vijf paar zwarte pantoffeltjes, met kralen versierd, op een overhaaste vlucht. Hoewel ik er lust toe gevoelde, durfde ik niet naar den harem opstijgen; dus vergenoegde ik mij met wachten en een sigaartje te rooken.
Een kwartier ging aldus voorbij; daarna hoorde ik achter de deur een onderdrukt geluid. Ik deed de deur open. De oudste drie stonden daar, uitgedost in de beste spullen.
“En de beide anderen?”
Zij schudden het hoofd, wezen op haar kapsel, haalden de schouders op, en ik meende uit de bewegingen te moeten opmaken, dat een aanleiding van coquetten aard ze belette, naar beneden te komen.
“Maar wij zijn er, wij!” beduidden ze mij.
Ik volgde de meisjes in den tuin, waar een groen hek dien afsloot, begroeid met klimrozen en loopend langs een wegje. De zon scheurde bij tusschenpoozen de zware wolken, die in troepen langs den hemel draafden, en verlichtte dan plotseling den violetten horizon met een geelachtig schijnsel; maar de mutsjes met de ronde vleugels vulden voor mij de gansche ruimte, zooals ze daar boven de levendige oogen een geheimzinnige taal spraken. De jonge meisjes lachten en lieten de armen hangen. Ik nam ze om beurten bij de pink en bracht ze naar het hekje, waar ik tegen leunde, om haar in oud Fransch een fijn complimentje te maken, waarvan zij enkel den klank begrepen; maar die was aangenaam, want het was dit versje van Ronsard:
“Donc, si vous me croyez, mignonnes,
Tandis que votre âge fleuronne
En sa plus fraiche nouveauté,
Cueillez, cueillez votre jeunesse;
Comme à cette fleur la vieillesse
Fera ternir votre beauté.”
Toen zette ik de drie gezichtjes door mijn voorbeeld in de gewenschte plooi van ernstige vriendelijkheid, en ik ging wandelen, na even mijn vinger gelegd te hebben op de gouden vlindertjes bij haar voorhoofd.
Ik liep langs het groote kanaal. De sluizen, die ieder oogenblik opengaan, lieten langzame schepen door, die, met de zeilen geheschen, zich verwijderden in de groene omgeving tegen den bewegelijken achtergrond der lucht, waar zware wolken voortjoegen. Wagens waren in de buurt bezig hoopen beetwortelen af te laden. Een oude man hoedde de schapen op de hellingen van den wal. En overal stilte, altijd stilte ... toen weer avond.
In de biljardkamer zie ik mij vervolgens, passend bij de omgeving, gezeten in een hoek en sigaretten rookend met tegenover mij twee van mijn jonge meisjes, die met droge tikjes aan het breien zijn. Bladzijde 52Wij lachen nu en dan tegen elkander met in onze oogen werelden van onuitgesproken dingen. Ik geniet van de witheid harer aardige huiven, van de blankheid van haar teint, de lenigheid harer bloote armen, mooi uitkomend tegen ’t zwart fluweel der korte mouwtjes. En die stomme flirt in het koffiehuis van het verloren dorp bij den rook van sigaren en de schokjes van de biljardballen, bewogen door ernstige spelers, bij de kolossale glazen bier en de verbleekte chromo’s aan de muren, wekt allerlei illusies in mijn geest.
Ik denk, dat ik een der boeren ben, en dat ik hier in huis aan de tafel zit, om mijn hof te maken aan Reneetje Korstanje, dochter van Frans Korstanje, waard te Wemeldinge. Reneetje is met de laatste kermis zestien jaar geweest, en ik heb haar onder de anderen uitverkoren om haar oogen, die een gouden glans bezitten. Ik heb haar te dansen gevraagd, heb haar poffertjes laten eten, en aan haar pink heb ik een zilveren ringetje laten glijden, uit de schatten van een marskramer opgezocht. Den volgenden dag ben ik aan ’t venster komen kloppen, en ik heb mijn eerlijke bedoelingen aan den vader blootgelegd. De oudere zusters zijn een beetje jaloersch geweest, want zij wachten met ongeduld, dat voor haar de tijd van trouwen komt; maar ’t zijn goede kinderen, en ze hebben vriendelijk tegen mij gelachen, nauwkeurig lettend op mijn manieren, om te zien hoe een minnaar doet.
Westkappelsche Zeedijk.
Ik ben in het bezit van drie schuiten, en ik vaar van Goes en de andere plaatsen van de eilanden naar Rotterdam. Ik passeer alle twee of drie dagen Wemeldinge, en dat zal heel gemakkelijk zijn, want ik zal daar dan een mooi huishoudstertje op mij vinden wachten. De bruiloft moet binnen een maand gevierd worden; er zal een groot feest zijn; we zullen violen hebben en lange linten, jenever, rundvleesch en zwart bier.
Reneetje zit nog altijd te breien. In Holland breit men niet, als in Frankrijk, met de punten der vingers. De breisters hebben in de ceintuur een scheede van gesneden hout; ze steken daar een naald in en de wol wordt tot breisteken met een verbazingwekkende snelheid, begeleid door een aanhoudend gegons.... Reneetje breit. Ik schets haar portret. Zij houdt nu en dan even op, om haar vingers rust te geven, en ziet met open blik zonder schroomvalligheid of brutaliteit naar den franschen meneer, wiens baard veel indruk op haar maakt.
De oudste, een mooie blondine, komt binnen en wenkt mij, haar te volgen. Zij brengt mij naar een zaal en wijst naar de tafel, waar vijf porseleinen dekschalen op staan met melk en thee en boter.
Ik licht bevend die bedriegelijke deksels op en word bijna flauw van de geparfumeerde geuren, die opstijgen van de voor mij bereide gerechten. Maar ik moet dapper zijn, want elk oogenblik gaat de deur half open, en een der vijf gezichtjes komt eens kijken naar wat ik doe. Ik voel mij door blikken omringd.... Ze kijken stellig door het sleutelgat, door het venster en glinsteren, om mij te dwingen, die dingen daar in te slikken. Ik tracht mij te onderwerpen; maar ik stik bijna en bepaal er mij toe den biefstuk te eten, het gekookte vleesch en ’t brood, die alle redelijk smaken.
Kleine klompenjongetjes in Volendam.
De avond gaat om met langzamen tred. Een jonge onderwijzer, die brokjes kent van Fransch, Engelsch en Duitsch, heeft met mij gepraat over zijn toekomstplannen, zijn vrije gedachte en zijn familie. Om elf uur gaan de klanten opstaan en vertrekken. Alleen een kleine, ronde, oude man, wiens ambitie bij ’t biljarten ik had opgemerkt, bleef zitten en snorkte kalm.
Oolijke Volendamsche deerntjes.
De herbergier schudt hem heen en weer; verloren moeite. Men schreeuwt hem iets in ’t oor; hij beweegt niet. Men zet hem overeind; hij slaat zijn zware oogleden op en is op ’t punt te vallen. Hij wordt naar de deur geloodst; maar hij doet drie schreden, om dan op den vloer te vallen als een lijk. Zijn witte schedel met enkele gele lokken dreunt dof op den grond, en hij blijft liggen, weer in slaap vallend....
De vijf boerinnetjes zijn doodverschrikt en vouwen de handen. De vader, die het lastig vindt om de politie, gooit water in het bleeke gezicht van den dronken man, terwijl de moeder mij geschiedenissen vertelt, die zeker wel interessant zijn, maar waarvan ik geen woord begrijp.
Daarom neemt de waard een heldhaftig besluit; hij vat de beenen van den oude, wijst mij het hoofd, en samen hijschen we hem op het biljard, waar hij lekker blijft doorslapen, als lag hij in een veêren bed. Buiten valt de regen met zacht geluid. Daar wordt kort op de deur geklopt. Een stem vraagt iets. Er wordt open gedaan. Een jonge boer met het ronde hoedje en het vest met metalen knoopen, komt binnen. Het oudste meisje keert zich blozend om. Hij kijkt naar zijn oom, want hij is, schijnt het, een neef, die zoo twee van de drie avonden den dronken man komt halen. Hij schudt meewarig het hoofd, neemt hem op zijn schouders en gaat heen, begeleid door een straal van licht, die uit het koffiehuis over den weg valt onder de ronde, geschoren olmen naar de donkerheid, het water, de zee, het onbekende. En ieder volgt in stilte de schreden van den jongen man, den schutsengel, die den als dooden grijsaard meevoert.
Den volgenden morgen ging ik, na een ruime uitdeeling van handdrukken aan het geheele huishouden en slechts eenige guldens armer, aan boord van de eerste stoomboot en voer over de kronkelende kanalen tusschen molens, weiden en dijken naar Noord-Holland.
Die stoomboot zag er verbazend huiselijk uit, en ik voelde, toen ik mijn voet op het dek zette, dat ik er zou kunnen slapen, zooveel ik wilde, zonder te worden gestoord. De kapitein, een droog en ernstig heer, stelde mij voor om naar beneden te gaan, daar het boven koud en winderig was. Zijn vrouw, een jonge blondine met blauwe oogen, die er met haar krulletjes en een kleine rose boezelaar kinderlijk uitzag, zat er en streelde een dikke poes. Zij stond op bij een teeken van haar man en trad een klein keukentje binnen, achter een schot verborgen, bracht ververschingen en terwijl de rook der sigaretten haar blauwe oogen verzachtte, er iets wazigs aan bijzette, zooals de ziel is van haar volk, liet ik mij zachtjes door het bootje schommelen.
Des avonds, toen de lichten werden aangestoken, verschenen dokken en bruggen en vele masten van schepen; klokkenspel weerklonk, en het stoombootje gleed als een vlindertje tusschen reuzengevaarten Rotterdam binnen bij het slaperig geluid van de stoomfluit....
De hollandsche visscher.—Volendam.—De wasch.—De kinderen.—De eenden.—De haringvangst.—De zoon van den visscher.—Een zonderling eiland: Marken.—Te midden van het water.—De huizen.—De zeden.—De jonge meisjes.—Vooruitzichten.—De turf en de veenderijen.—Nationaal product.—Hoogveen en laagveen.—Plaatselijke steenkool.
Als men visschers wil vinden, moet men ze niet in Zeeland zoeken, ondanks de drukte in Vlissingen. Men neme liever de boot, doe Kortgene, Stavenisse en Zierikzee aan en ga van Rotterdam over den Haag, Haarlem en Amsterdam, kalmpjes naar Volendam aan het strand der Zuiderzee; dat is de goede manier.
Volendam is langs den straatweg 16 K.M. van Amsterdam verwijderd. Het is een punt van bijeenkomst van schilders uit alle landen, die zich van het havenstadje hebben meester gemaakt, om er hun kunstproducten aan te ontleenen.
De kleederdrachten, de menschen en de huizen zijn alle geschikt om een kunstenaarsoog, dat het schilderachtige liefheeft, te boeien.
De huizen, die door elkander gebouwd zijn langs de pier, omgeven meertjes en binnenzeeën, kanalen, plassen en slooten, waar ze hun steunpilaren in drijven. Door het vettige water, zwaar en vuil van afval en allerlei ander ontuig, duikelen luidruchtige, onbeschaamde, vraatzuchtige eenden; zij proesten en snuiven, zonder zich te storen aan de schuiten en en bootjes, waarmee de kooplieden de nabijzijnde dorpen bezoeken.
In de verte is de grijze, vlakke, nevelige horizon versierd met molens, die hun vluggewiekte kruisen zwaaien, en met zilveren linten van kanalen.
Op waschdagen wapperen linnengoed en veelkleurige bovenkleêren overal in den wind; de huizen zijn er mee gedrapeerd, reeksen palen behangt men er mee, en alles bolt en klatert, alsof het vlaggen waren.
Volendam is eerst echt Volendam bij stormachtige lucht en op waschdag. Ieder is buiten. In tegenstelling met gewone steden, waar men alleen bij noodzaak uitgaat, wordt er hier met pleizier gewandeld, zooals in alle visschersplaatsen. Er wordt namelijk door de mannen tusschen twee vischperioden het gemakkelijke, kalme leven geleid van een solied rentenier. Ze zitten te praten of loopen op klompen rond, slap en lui, tot de klok van den afslag hen roept en, als het ware, verzamelen blaast.
In zijn buitensporig wijde broek, zijn buis en das en bontmuts, heeft de visscher uit Volendam iets aparts, dat niet te beschrijven is. Hij heeft iets van een Rus, een Laplander en een Mongool, maar toont zich Hollander door de duizenderlei kleine eigenaardigheden van zijn houding en bewegingen en woorden.
Buiten de tijden, waarop hij op de Zuiderzee zwalkt, met zijn netten werkend in de nog al kalme golven, is er weinig verscheidenheid in zijn werk. Zijn langzaamheid is een gewoonte. Hij flaneert altijd; dat zegt alles. Hij heeft niet, als menschen uit Bladzijde 55andere deelen van het land, kleine zorgen voor zijn tuintje, voor den oogst of voor zijn industrie, en de vrouwen kunnen het huiswerk best af.
Hij flaneert dus maar, of maakt zonder haast zijn aas voor ’t visschen in orde en zijn netten; hij hurkt in de zon neer met zijn vrienden, om welbehagelijk te rooken, of zit met zijn massieve zwaarte op de steenen pieren en zware houten beschoeiingen, die over de zee zijn uitgebouwd door zijn gestorven voorvaderen.
Meisjes en mutsjes van Volendam.
Toch is hij bezig, maar in volslagen kalmte en geniet genoegelijk de rust der stille uren.
Dit schetsje symboliseert hem: Op een achtergrond van vastgemeerde booten en een golvende deining, waar de wolken zich in spiegelen, laat Frans, liggend op den achtersteven van zijn boot, zich zachtjes wiegelen als een kindje, wachtend, tot men hem manden brengt, om de zilverkleurige visch in te bergen, die schittert in het ruim van zijn schuit.... Met de handen in zijn zakken, de pijp in den mond, rust hij daar uitstekend, en men weet niet vooruit, wanneer die zoete kalmte een eind zal nemen.
Enkele zeelui echter—maar er zijn niet vele zoo—zijn wat actiever, laten groenten en andere levensmiddelen uit de naburige stad komen en schuiven kalmpjes hun handkarren voort, die er mee beladen zijn, en waarmee ze bij de huizen venten.
Kinderen loopen in troepjes rond, met veel drukte van klompengeklots, maar zonder roepen of schreeuwen, net als in Zeeland. De kleine meisjes dragen het kanten mutsje van den eigenaardigen om het hoofd sluitenden vorm, de jongetjes dragen, evenals hun vaders, een wijde broek, kort buis en bonten muts.
Het is wezenlijk een genot voor de oogen. Als zij in een lange rij dansen over de planken van de pier of vroolijk huppelen met de ronde, tevreden gezichtjes, moet men op mijn woord wel belang in hen stellen, en men krijgt grooten lust ze mee te nemen, die aapjes van Volendam, om ze in zijn Bladzijde 56vaderland eens te laten zien als zeldzaamheden van waarde.
Er zijn verrukkelijke paartjes, precies gelijkend op personnages van oude schilderijen, die ons doen glimlachen, omdat er zooveel goed humeur en vroolijkheid van hen afstralen, zooveel gezondheid ook en gemoedsrust.
Waschdag in Volendam.
De vrouwen zijn zeer druk in beweging in Volendam, drukker dan op andere plaatsen. Zij leven veel minder binnenshuis opgesloten en doen meer mee aan wat buitenshuis geschiedt. Sommigen wasschen het huishoudwaschgoed in zeewater aan den rand der op een rij liggende booten, anderen hangen de stukken uitgespreid op aan lijnen, die daarvoor tusschen palen zijn gespannen, terwijl de wind om haar henen blaast.
Onze fransche visschersvrouwen babbelen, met het breiwerk in de hand, uren aaneen; maar deze vrouwen zijn alleen uit noodzaak buiten. Waar zouden ze ook gaan praten? Aan alle kanten is slechts water, in slooten en plassen en vaarten. Buiten de pier en de beide wegen van Edam en Monnikendam, is alles water of moeras.
Het dorp Volendam.
De eenden, die bij duizenden tusschen houten hekwerk gehouden worden, kwaken onafgebroken. Het plaatselijke leven concentreert zich op de pier, waar de mannen rondloopen bij het gebouw van den vischafslag.
Zijn dit dus de afstammelingen van de beroemde hollandsche zeelieden, die oudtijds de wereld vervulden met den klank van hunne heldendaden, toen zij den bezem voerden in den mast, om de zee schoon te vegen, en die de vloten van Frankrijk en van Engeland konden weerstaan?
Mijn God, ja ze zijn het wel, en hun schijnbare apathie verbergt waarschijnlijk een verrassende wilskracht. Is Nederland niet door hen groot geworden; heeft het aan hen niet zijn bestaan te danken?... Het vlakke, vochtige land had geen koren, geen steenen en geen hout; zij hebben er die noodzakelijke dingen aan geschonken, door er den buit der zee voor in te ruilen. Zij hebben van de zee en haar rijkdommen geprofiteerd en profiteeren er nog van, als van een grooten voorraadsschuur vol geconserveerde levensmiddelen.
Naar den aard der visschen, die in iedere haven het veelvuldigst voorkomen, onderscheidt men verschillende takken van de vischvangst. De haring is door den overvloed, die ervan gevangen wordt, en door zijn goeden naam in het verleden, een echt nationaal product, zoo goed als turf en tulpen. Bladzijde 57
De vrouwen van Volendam buitenshuis bezig.
De Hollanders onderscheiden drie soorten van haringen, den pekelharing of gekaakte haring (kaken is het opensnijden van den haring met een mes en de visschen dan in lagen leggen, in vaten, op zout); den steurharing, die in den herfst op de kusten van Engeland wordt gevischt, en den panharing of versche haring, dien men in de Zuiderzee vangt en die tot voedsel dient van de armere klassen der bevolking.
Jong moedertje op Marken.
Die laatste categorie is het interessantst, want zij is het groote middel van bestaan voor de visschers van Volendam, van de andere havens der kust en van de bewoners der eilanden Urk en Marken.
De haven van Vlissingen hield zich het eerst met de haringvangst bezig in lang vervlogen tijden, zoo in de buurt van de 12de eeuw. In 1360 vond een man uit Zeeland, genaamd Willem Beukelszoon, de kunst uit van het haringkaken, dus het bereiden van den haring en het bewaren in zout, waardoor hij een grooten stoot gaf aan de plaatselijke industrie. Die ontdekking werd het uitgangspunt voor de ontwikkeling van geheele streken en legde den grond tot dien publieken rijkdom, waardoor de bataafsche natie in staat is gesteld, de enorme belastingen te betalen, noodig geworden door het onderhoud van de werken, tegen de zee opgericht.
Te Hoorn werd in 1416 het eerste groote net gemaakt, waarvan het nut, gevoegd bij dat van het inzouten, tot in ’t oneindige de opbrengst der zee vermeerderde.
Die netten, echte reuzen in hun soort, wekken de gedachte aan de milliarden visschen, eeuwen aan een door de naburige volken verslonden, en men begrijpt, waardoor Holland ondanks de armoede van zijn grond een rijk, soliede en welbehagelijk land heeft kunnen worden.
Er gebeurde bovenmatig veel voor de haringvangst. Geschiedschrijvers zijn er niet over uitgepraat en geven wonderbaarlijke statistieken, volgens welke men moet aannemen, dat het geheele volk zich bezighield met het vangen, zouten en verkoopen van haring.... In verordeningen werd het manna van de zee genoemd het Peru van de Bataafsche Republiek.... Premies tot aanmoediging werden tot aanzienlijke bedragen gegeven aan de Broederschap der Haringvisschers, tot schade van andere takken van vischvangst. Geen ander dan een geboren Hollander mocht zich met het kaken bezighouden.... In ’t kort, de uitvoerigste reglementen beschermden op allerlei manieren deze al te interessante industrie.
De nederlandsche haring trotseerde aldus langen tijd alle vreemde concurrentie en deed meer voor de grootheid van het land dan de beste kanonnen.
Toen volgden de oorlogen van het Rijk. Groot-Brittannië, altijd zoekend naar de beste gelegenheden om handel te drijven, verleende vrijstelling aan de geheele vischvangst, schafte het systeem der premies Bladzijde 58af en bracht, door den haring voor minder geld te verkoopen, aan den hollandschen handel groot nadeel toe.
In hun weelde als verstijfd, gingen de eigenaars der hollandsche haringbuizen niet met hun tijd mee en zagen langzamerhand hun handel verloopen. De zaken gingen zelfs zoozeer achteruit, dat de regeering op haar beurt de premies moest afschaffen.
Tegenwoordig heeft de haringvangst geen nationale beteekenis meer, en al is zij nog voor den visscher een bron van eerlijke inkomsten, zij is niet meer een voorwerp van algemeene zorg.
De echte haringvisscher brengt zoo weinig mogelijk tijd aan den wal door. De zee is voor hem alles: zijn bruid, zijn vrouw, zijn wieg. Met zijn bijbel en zijn pijp zou hij naar het eind der wereld gaan en weer nieuwe werelden ontdekken, als er nog nieuwe waren. Er werd te Volendam met eerbied gesproken over een zekeren Hans Ouderke, tegen wien men eens in een herberg gezegd had: “Je moest eens naar Indië gaan.” De brave man ging zijn logger de volgende dagen bemannen en ging er heen.... Een anderen keer vond hij den weg naar Californië, zonder andere hulp dan zijn kompas.
Als de visscher niet op den gewonen tijd thuis komt, beschouwt men hem als verloren, en zijn vrouw mag, als er drie jaren zijn voorbij gegaan, een nieuw huwelijk sluiten. Vroeger schreef de wet een tusschentijd van tien jaren voor; maar toen de zedelijkheid daaronder leed, werd de bepaling verzacht.
De zoon van den visscher wordt visscher. Van den leeftijd van vijftien jaar af kent hij volkomen de kunst van ’t ophalen der volle netten, het omgaan met de zeilen en de beheersching van het roer.
Zeer onafhankelijk, zeer godsdienstig en zeer aan oude gewoonten gehecht, volgt hij in alles ’t voorbeeld van zijn vader, die zelf dat van den zijnen volgde. Op zee drinkt hij nooit; aan land drinkt hij betrekkelijk weinig, behalve op de kermisdagen, die echte bacchanaliën met zich brengen. Op die dagen nemen de herbergiers de meubels weg uit hun zalen en laten er enkel een tafel staan en stoelen en banken. Nacht en dag verzonken in een onrustbarende dommeligheid, met tusschenpoozende oogenblikken van groote bewegelijkheid, waarin hij hartstochtelijk aan het dansen deelneemt, gaat de visscher zich in zulke tijden te buiten aan sterken drank en slaap.
Hij trouwt al vroeg.
De kustvischvangst omvat de vangst van versche visch van allerlei soort en die van den haring, bestemd om te worden gerookt.
Een gewone boot voor die vangst kost drie tot vijf duizend gulden. Zij behoort òf aan den visscher zelven òf aan den reeder. De bemanning krijgt een groot net met touwen; het overige moet zij zich zelve aanschaffen en zij moet in haar eigen onderhoud voorzien. De onderhouds- en reparatiekosten van het schip worden gelijk verdeeld; wat boven de klamp is, dat is buiten het water, komt voor rekening van de bemanning en wat onder water is, voor dat van den eigenaar of reeder, op grond van het beginsel, dat het eerste door veronachtzaming kan lijden, en dat het laatste geleidelijk slijt. Voor de zeilen zorgt de eigenaar.
De vangst van versche visch maakt slechts vrij korte tochten noodig. Zoodra ze terug zijn, ontschepen de mannen hun buit en verkoopen dien dadelijk op het strand aan de kooplieden uit de buurt of brengen de vangst naar den vischafslag, als er zulk eene inrichting bestaat. De visch wordt dan naar de naburige steden vervoerd in wagens met sterke honden er voor, die met merkwaardigen ijver hun werk doen. Die ambitie heeft ons wel eens een glimlach ontlokt over de sentimentaliteit van onze landgenooten, die een verbod hebben uitgevaardigd tegen het gebruik van trekhonden.
De vangst van versche visch houdt op met het einde van den zomer en maakt plaats voor de haringvangst tot in December.
Daarna is de tijd der gedwongen werkstaking daar, en daar de visscher zelden zich eenigen welstand heeft kunnen verwerven, ontstaat er groote armoede en ellende, die door de autoriteiten moet worden weggenomen door geregelde ondersteuning.
De Zuiderzee vormt, zooals bekend is, een golf van de Noordzee. De massa harer wateren beslaat een ruimte van 54 vierkante mijlen en bespoelt de provincies Friesland, Gelderland, Utrecht en Noord-Holland, waarvan zij indertijd bij hooge vloeden groote stukken heeft afgeslagen, daarbij op alle kusten dood en vernieling brengend.
In de open zee vormen de eilanden Urk en Marken nog overblijfselen van die verzwolgen landen.
Marken, het grootste, ligt tegenover de stad Monnikendam. In één uur kan men met goeden wind er per boot worden heengebracht.
Dat uur legt vele eeuwen tusschen de bewoners van het eiland en die van het vasteland. Het verschil in kleeding en zeden en gewoonten is zelfs zoo groot bij dien verbazend kleinen afstand, dat men aan verschillende afkomst heeft gedacht. Sommigen beweren, dat de eilandbewoners afstammelingen zijn van de Marsotten, van wie Plinius en Tacitus melding maken. Zij bezetten een stuk gronds dicht bij het meer Flevo. Een overstrooming scheidde dit deel van het vasteland op ’t eind van de 13de eeuw.
De ruimte er tusschen was eerst slechts smal en een gewone houten brug onderhield de gemeenschap; maar langzamerhand vrat de zee meer land weg, meer velden en polders, en de boeren moesten, om te kunnen leven, visschers worden....
Ik nam de boot naar dat eiland tegen vijf uur ’s avonds en voer weg van de aanlegplaats te Monnikendam. Twee jonge knapen met korte, wijde broeken en buizen van een grove stof en ronde hoeden, zijn aan het laden van allerlei eetwaren; zij hebben met hun vader een geregelden dienst tusschen het eiland en den vasten wal in ’t leven geroepen.
Met een voor Hollanders ongewone vlugheid voerden zij de verschillende handgrepen uit voor ’t zeilklaar maken van de boot, heschen het groote, bruine zeil, maakten de touwen in orde, tot eindelijk de schuit bewoog en zich naar de open zee wendde.
De oudste der matrozen had de boom in de hand genomen en stond te duwen, kijkend naar de stad, die achteruit week in het rossige schijnsel.
Er hing een nevel over ’t water, voorbode van de vallende schemering; het klokkenspel in den Bladzijde 59toren gaf in heldere klanken den tijd aan; daartusschen hoorde ik ’t geklots der golven, door ons scheepje uiteen gedreven, en dit oogenblik had iets geheimzinnig ernstigs, alsof wij naar een onbekend land gingen.
Visscher van Volendam in zijn wijde broek.
Langzamerhand hadden wij niet anders om ons heen dan water en nevels. Een der jongens floot een wijsje. De touwen van den mast knarsten onder den druk van den koelen wind; toen doken schaduwen op, eerst onduidelijk, toen helderder. Het waren puntdaken van huizen en masten, uit zee oprijzend; zonder duinen of rotsen lag Marken daar, als een zeer groot vlot op het water, half ondergedoken.
De boot stopte aan de kade en werd vastgelegd. Ik sprong aan land. Er waren daar twee of drie mannen, gekleed als mijn varensgasten, en jonge meisjes met lange losse haartressen leunden tegen een brug. Een groote stilte heerschte er in het haventje, dat daar lag te midden der bewegelijke zee. Ik moet er wel een zonderlingen indruk hebben gemaakt, zoo weinig was ik in harmonie met die houten huizen, op palen gebouwd, en die zonderlinge menschen.
De meisjes keken mij aan. In de avondschemering hadden haar oogen met de lange wimpers tusschen de hangende krullen langs hun hoofd diepten als van den oceaan, en toen zij ernstig het hoofd bogen bij mijn voorbijgaan, kon ik denken, dat ik zeegodinnen vóór mij had, jonkvrouwen, zoo dikwijls door dichters bezongen. Ik haastte mij, mijn weinige bagage te deponeeren in het eenige logement, en ik stapte de straatjes binnen, met steenen geplaveid, die naar de zeven buurtschappen voeren, kunstmatige hoogten van leem en veen, waar de huizen der bewoners staan.
Volendam. Twee oudjes in het zonnetje.
De zee had, zooals dikwijls gebeurt, den vorigen dag de magere weiden overstroomd, die om de terpen tusschen de lage dijken lagen, zoodat ik aan beide zijden door water was omringd, en de huizen in den echten zin des woords uit het water opstaken zonder eenigen horizon van land. Hoog gras groeide op sommige plaatsen en herbergde kakelende eenden, terwijl de halmen ritselden in den wind en de intense somberheid verhoogden van dat waterland.
Zoo liep ik een uurtje rond, tot het volkomen donker was, en nam die duizenderlei gevoelens in mij op, die het onmogelijk is om weer te geven, gevormd door ’t onverwachte, ’t onbekende, plotselinge kleurnuances, en altijd groetten mij de vrouwen met de diepe oogen, die zonder woorden spraken. Toen keerde ik naar de herberg terug, waar een Bladzijde 60vroolijke dienstmeid, forsch en in kleurige kleedij, mij een stevig maal voorzette.
Den volgenden dag had het water zich teruggetrokken, en ik kon het eiland bekijken, want het is, in ’t groot beschouwd, één eiland.
De haven is het meest vaste deel van Marken. Overal door steen en hout stevig omringd, liggen er een honderdtal visschersschuiten veilig voor anker.
De huizen, geteerd en met pannen daken, zijn uit planken opgetrokken en staan op een veenbedding. De woningen van binnen te bekijken, behoort tot de werkzaamheden der vreemdelingen. De grootste zindelijkheid heerscht er tot in alle hoekjes; glimmen doet het vaatwerk aan de wanden, en alle koper straalt u tegen als een spiegel. Het is de glorie van ieder huisgezin, en ik zag telkens jonge meisjes mij met den vinger wenken, dat ik de mooie properheid van de woningen zou bewonderen. Die teekens en de glimlachjes, die er bij behoorden, waren, helaas, slechts vermomde verzoeken om geld, en ik moest met mijn bezoeken zuinig zijn, uit vrees van anders al mijn geld er achter te laten.
Aardig, expressief kindertype.
De meeste huizen hebben slechts één vertrek, waar geslapen, gekookt en gewerkt wordt; vele hebben geen plafond en staan rechtstreeks met den zolder in gemeenschap. Ook zijn er, die geen schoorsteen hebben; tegenover het grootste venster ligt een steenen of ijzeren plaat met een rij steenen er omheen; een opening in het dak laat den rook door, die zich over den zolder verspreidt, waar de netten drogen en de voorraad wordt bewaard.
Borden en schotels van oud porselein zijn er in de kleinste woning te vinden. Die smaak voor porselein en kristal, voor gestreepte bedgordijnen en kleurige dekens is een eigenaardige trek in het hollandsch karakter en komt vooral sterk uit op Marken. Hij wijst op de bekrompenheid van het bestaan der bewoners.
De bodem van het eiland is vrij vruchtbare kleigrond. Hij brengt hooi en riet voort, waarvan door de bewoners groote hoeveelheden worden uitgevoerd. Het hooi wordt verkocht en dient voor een deel voor de voeding der weinige koeien van het eiland.
Daar de putten van Marken slechts zoutig water leveren, zijn de bewoners genoodzaakt, regenwater te gebruiken, om hun beesten mee te drenken en hun eigen voedsel te bereiden.
Ze zijn zeer onontwikkeld in maatschappelijke aangelegenheden. Zij leven van vischvangst en brengen het overige van den tijd door met onbeduidende werkjes, die alleen voor henzelven van belang zijn. Ze hebben in ’t geheel geen handel; aardappels, groenten, kruidenierswaren, turf, drank, alles wordt hun uit Monnikendam gebracht of uit Hoorn of Amsterdam.
De bewoners van Marken trouwen altijd onder elkander. Er wordt verteld, dat ze vroeger bij gebrek aan vrouwen eens hun booten bewapenden en een razzia hielden, om vrouwen uit Edam te halen, maar die geschiedenis is niet te bewijzen.
Gewoonlijk trouwt men tusschen het vier-en-twintigste en het acht-en-twintigste jaar, en er wordt gelet op overeenkomst in leeftijd en neiging.
Over ’t algemeen zijn de meisjes lomp en ruw; maar er zijn wel aankomende deerntjes, die iets expressiefs hebben en door hun half wilde gratie de leelijkheid der anderen doen vergeten. Timide zijn ze niet en lachen doen ze graag.
Op mijn wandelingen kwamen ze in hun bonte kleeding dikwijls om mij heen staan, ze drongen mij tegen een muur en hielden mij met uitgestrekte armen tegen, of stelden mij, terwijl haar krullen tegen mij aanwoeien, allerlei vragen, die ik niet verstond, maar die zeker grappig waren, want ze lieten haar tanden zien en lachten vroolijk. Ik gaf in het Engelsch antwoord of in ’t Duitsch en ’t Arabisch en kneep haar in de armen. Toen ik even de kin van een meisje in de hand had genomen, begonnen twee anderen verbaasd te gillen en riepen een paar huismoeders te hulp. Toen omhelsde ik het kind bij verrassing. Nooit heb ik zulk een gekrijsch gehoord. Zij stonden om mij heen, zwaaiden met de bloote armen, de lange lokken in den wind, de japonnen wijd uitslaande, den hemel tot getuige roepend bij mijn onbeschaamdheid. De omhelsde vooral zette woedende oogen op; deze brutaliteit riep om een voorbeeldige straf voor den misdadiger, een bliksemslag bij voorbeeld of een verzinking in den grond.
Eene nauwlettende waschvrouw.
Daarom klom ik op een vat en sprak ze aldus aan:
“Vrouwen van Marken,” riep ik, “ik ben hier gekomen, om uwe gastvrijheid in te roepen. Mijn hoedanigheid van vreemdeling geeft mij dus het recht, te proeven van uwe vruchten, ook van de perziken uwer wangen.... Ik verzoek stilte en beloof, u presentjes te zullen geven ... boem, boem, boem!”
“Boem, boem!” herhaalden de geestdriftige jonge meisjes, zonder dat ze een woord verstaan hadden.
Daar zij mij nog altijd tegenhielden, begreep ik wel, dat ze tolgeld wenschten te ontvangen; maar ik zwaaide mijn camera op de manier van een tomahawk, uitte een gil en sprong op den dijk. Daar richtte ik het instrument, en de menigte zette het op een loopen als haringen, door de haringbuizen achtervolgd, behalve de drie jonge kinderen, die bleven en die in stijve houdingen door mij zouden gekiekt worden.
“Ik zie, jonge meisjes,” ging ik voort, genietend van de heerlijkheid, te kunnen praten zonder te worden verstaan, “ik zie, dat mijn edelmoedig aanbod welwillend is ontvangen. Sla dus uw oogen op mij en gun mij glimlachjes.”
Toen ik met centen geschud had in mijn zak, spitsten zij de ooren, gingen met mij in den zonneschijn en ik legde voor de toekomst haar vreemde trekken vast, waarna ik haar een handvol centen gaf en zij verheugd verdwenen.
Soms zijn de kleine meisjes heel aardig. Als ze naar school gaan met jongens, de kleurige pakjes boven de polders vertoonend als in een groen décor, arm in arm voortstappend, krijgt men er pleizier in, zooals voor een schilderij vol frissche kleuren en prettige gezichten. Sommigen dragen in plaats van rokjes de wijde broeken van de broertjes, wat ze er kluchtig doet uitzien.
Op bruiloften, verlovingsfeesten en kermissen ziet men een kleurenrijkdom als nergens elders. Alle tinten uit een kleurendoos voor waterverfteekening zijn uitgestrooid over de jurken, de mutsen en de boezelaars, en men knipt met de oogen, zonder te weten waar men ze rust zal geven.
Maar die dagen zijn uitzonderingen. Gewoonlijk is het op het eiland nog al somber, en het leven vloeit er voort bij peuterigen arbeid, die altijd eender is.
De mannen visschen of halen de ponten of schuiten binnen met turf en proviand, boeten de netten, schilderen hun muren over, terwijl de vrouwen het huis schoonhouden, linnen wasschen, met de kleine kinderen buiten wandelen of aan het lossen van de booten helpen.
Langs de vaarten ziet men ze soms rustig voortglijden, in booten gezeten, waar ze dan even uitstappen, om telkens de ophaalbruggen op te lichten, die bij de overgangen en kruisingen van wegen over ’t water liggen.
In den winter staat de helft van het eiland onder water, en de menschen gaan in booten naar elkander toe, bezoeken op die manier de kerk en de school, en worden per boot begraven. Het kerkhof ligt op de hoogste werf of terp van het eiland.
Men vraagt zich wel eens af, waarom toch de dijken zoo laag zijn; als men ze ophoogde, zou men die lastige overstroomingen vermijden. Maar kenners beweren, dat de grond, die niet heel vast is, geen zwaardere belasting dragen kan.
De gewoonte is een tweede natuur. Als men van de Markers ging vertellen, dat zij er slecht aan toe zijn, zou dat verloren moeite zijn. Zij voelen er zich op hun gemak; zooveel te beter.
Bij den toeloop van toeristen, die in den laatsten tijd al grooter en grooter wordt, vooral in den zomer, beginnen zij zich als merkwaardige curiositeiten te beschouwen en droomen misschien den uitlokkenden droom van geheel onderhouden en verzorgd te worden door de penningen der vreemdelingen. Zij verkoopen hun kleêren al, en het zal wel niet lang duren, of ze verruilen ze tegen hoeden en moderne broeken....
Het eiland Marken zal zijn bescheiden plaatsje wel blijven innemen tegenover het vasteland; zijn huizen, in het zoute water staande; zijn steenen straatjes in den mist; zijn hoogste punt, waar de dooden rusten, en zijn vier gehoornde beesten, wadend door den sponsachtigen grond ... tenzij op een dag, gelijk aan dien, waarop de Zuiderzee ontstond, het ook op zijn beurt worde weggevaagd, verzwolgen in den storm en neergelegd op den bodem van de Zuiderzee.
Zoo’n einde zou voor zulk een plekje uit het verleden, dat onder de modernen is verzeild geraakt, een natuurlijk en passend slot zijn, en men zou dan mogelijk een verklaring hebben van die zonderlinge aantrekkingskracht, die de oogen der meisjes van Marken bezitten des avonds, wanneer zij het hoofd buigen en den vinger waarschuwend opheffen, als spoken uit een wereld, die reeds afgedaan heeft, opgestaan uit hun graven, om u een groet te brengen....
De Hollander heeft ongetwijfeld minder verbeeldingskracht dan de Franschman. Hij is realist in den echten zin des woords en rekent in plaats van te droomen. Zoo denkt hij er niet aan, dat met de turf die hij dagelijks uit het water haalt, hij ook de overblijfselen van zijn bloedverwanten en vrienden opneemt, om aan hen de warmte te ontleenen, die ze bij hun leven hadden. Hij vindt de turf een geschikte brandstof, gebruikt die en heeft daar gelijk in, zooals hij ook, in tegenstelling met onze soms onverstandige gevoeligheid, zijn honden gebruikt voor het trekken van geriefelijke karretjes.
Van Holland spreken zonder het over de turf te hebben, zou zijn een der eigenaardigste karaktertrekken van het land over ’t hoofd te zien.
Uit geologisch oogpunt is de bodem zeer arm; hij bevat geen steenkool, noch ijzer, noch andere mineralen. Bosschen zijn er weinig en men moest, om dijken en huizen te bouwen, zijn toevlucht nemen tot pijnboomen uit Noorwegen en tot duitsche boomen, langs den Rijn aangevoerd.
Men kon er niet aan denken, dat hout te gebruiken als brandstof; dat zou te schadelijk zijn geweest. Daarom ging men het veen gebruiken, na er turf van te hebben gemaakt.
Veen is een soort van zachte, zwartachtige aarde, die men aantreft onder lagen leem of zand, ’t zij bij den aanleg van kanalen, ’t zij bij het bouwen der huizen. Op enkele plaatsen blijkt de aanwezigheid Bladzijde 63van veen door den onvasten toestand van den grond. De veerkrachtige bodem, opgezwollen en verzadigd van water, buigt door onder den voet en herstelt zich dadelijk weer. Dan zeggen de menschen: “Hier zit veen in den grond.”
De opgraving van het veen is een kunst, die al sinds overoude tijden bekend is. Plinius en Tacitus gewagen ervan, de eene met een zucht, omdat een volk genoodzaakt is zijn eigen land te verbranden, de tweede met bewondering voor zooveel snuggerheid.
De veengraverij verschaft werk aan duizenden individuen. Het is een brandstof van niet heel veel beteekenis, donker en lastig in ’t gebruik; daarbij verkoolt ze meer, dan dat ze vlamt en brengt zwaren rook voort.
Veen wordt zoo wat overal in Holland aangetroffen. Men behoeft maar een weinig te graven om het te ontdekken.
Als de eigenaar van een stuk grond besloten heeft, zijn akker tot een veld van exploitatie te maken, laat hij parallelle insnijdingen maken om de aarde te ontlasten van het water, waarmee zij gedrenkt is. Die slooten, die eerst ondiep zijn, worden dieper en dieper gemaakt, tot het water er uit is.
Er zijn zes à acht jaren noodig om het land droog te leggen en het water met slooten en sluizen te leiden naar het toekomstige kanaal.
Daarna gaat men het veen te lijf met daarvoor bestemde schoppen, snijdt het in brokken, die men als steenen laat drogen en die op elkaar gestapeld worden en gedroogd in den wind.
Fleurig stappende meisjes.
Niet zelden vindt men in de veenlagen, diep in den grond, boomen, die goed geconserveerd zijn, overblijfselen van oude bosschen, door overstroomingen of hooge vloeden verwoest. Ze worden gebruikt voor wat ze waard zijn, meestal als brandstof, soms ook voor fundeeringen.
De lagen aarde, die den veengrond bedekten, worden op het land teruggebracht, vlak uitgespreid en leveren den bebouwbaren grond, waarop aardappelen en koren zullen worden verbouwd.
Zoo gaat het bij de hooge venen. In de lage venen gaat alles gauwer, en men behoeft zich daar geen moeite te geven, het land eerst te draineeren. Men tast direct den grond aan. Als gras en leem eerst zijn verwijderd, dus als twee of drie voet van den bouwgrond zijn afgegraven, legt men de veenlaag bloot, die doortrokken is met water, een soort van vette brij. De arbeiders, met groote laarzen aan, scheppen dan de toekomstige brandstof zoo maar op en plonsen die in groote schuiten. Het veen ziet er dan bruin uit, en men herkent er nog wortels in en verrotte takken. Het wordt in groote bakken geschept, gemengd en bewerkt, gestampt met zware stampers of getreden met groote platte trappers, ontdaan van steenen en wortels, gekneed als deeg en te drogen uitgespreid op riet. Als het begint droog te worden, snijdt men het in brokken en stapelt de turf in hoopen op elkaâr.
Drie maanden zijn ongeveer noodig, om de brandstof volkomen droog te maken. Dan wordt de turf in schuiten geladen en naar de verschillende markten gebracht, waar zij koopers vindt.
De hoedanigheid der turf is zeer uiteenloopend. Er is turf met meer of minder houtige bestanddeelen, meer of minder poreus van aard, zwaarder of lichter op ’t gewicht. De huisvrouwen herkennen snel aan de kleur en den vorm de eigenaardige hoedanigheden van de brandstof. Er is een soort, die voor de keuken dient, een andere voor de open haarden, een derde voor fabrieken. In ’t algemeen geeft men de voorkeur aan de turf uit de lage venen boven die uit de hooge venen. De bakkers bakken hun brood met turven, die niet zeer dicht zijn en daardoor spoedig vlam vatten. De turf dient ook nog als voedsel voor kalkovens, pannebakkerijen en wordt in bierbrouwerijen enz. gebruikt.
Bij steenkool vergeleken, geeft de turf wel de helft minder warmte; maar alles in aanmerking genomen, is zij als brandstof toch veel goedkooper.
Het grootste bezwaar is het volume, dat lastig en bezwarend wordt. Turf neemt drie- of viermaal zooveel ruimte in als steenkool. Men heeft geprobeerd de turf samen te persen, en men is daarin goed geslaagd, maar naar beweerd wordt, is de moeite te groot voor de belooning; de kosten overtroffen de waarde der koopwaar, en de eigenschappen van die laatste verbeterden er niet genoeg door.
Voor stoombooten en voor de grootindustrie moest men wel weer tot de steenkool terugkeeren.
Hoe het ook zij, turf is eeuwen lang bijna de eenige brandstof der bewoners geweest. De kool van turf heeft aanleiding gegeven tot de zuiver nationale gewoonte der warme stoven. In den winter hebben de hollandsche dames in haar eigen vertrekken, zoowel als in de kerk, onder haar rokken een stoof Bladzijde 64met een kool er in, wat, naar men zegt, het teint van de dames een gele tint geeft. Zij, die deze opvatting koesteren, zijn ernstige menschen, kalm gezeten in hun groote stoelen van riet of mandwerk, met een groote pijp in den mond en een glas bier vóór zich, hoog schuimend in het glas. Zij zouden toch iets dergelijks niet beweren, als ze er niet volkomen zeker van waren door allerlei gezegden en opmerkingen, zorgvuldig bijeenverzameld uit intieme gesprekken, en men zou verkeerd doen, zich bij zulk een oordeel sceptisch te toonen. De rook van de turf maakt het teint der hollandsche dames geel, zooals de rook van droog hout aan hammen die bruine kleur geeft, die ze zoo lekker doet smaken. Ze worden er dus geen haar minder om; integendeel.
De asch dient bovendien tot mest; met het roet reinigt men ijzerwaren en tin; de rook dient tot conserveering van gezouten vleesch en haring, tot bereiding van beenzwart, inkt en vernis; kortom, het veen is een der grondslagen van de hollandsche huishouding.
Inderdaad maakt men er de fondamenten van het huis van. Daartoe brengt men de steenen en het metselwerk aan op een onderlaag van stukken brandbare aarde, in den vorm van een pyramide opgestapeld. Die veenlaag zwelt op onder het water en vormt zoo een onwankelbare basis, die door het vocht niet meer wordt aangetast. Na eeuwen, als het huis van ouderdom bezweken is, vindt men de veenachtige substantie zoo goed bewaard als op den eersten dag en nog geschikt, om verstookt te worden.
Uit een en ander volgt, dat veen het product is van de langzame vertering van plantaardige stoffen, van riet en biezen en mossen, die, op elkander gestapeld, vergingen en door de vochtigheid ontbonden werden.
Beginnende idylle op Marken.
De provincies, die het meest te danken hebben aan het bestaan van veengrond, zijn Friesland, Groningen, Drenthe en Overijsel.
Als de veenlaag geëxploiteerd is, blijft er ongelukkig veel water over, dat moet worden verwijderd met behulp van veel molens en veel slooten. Daar het onderhoud van die molens nog al kosten meebrengt, moet men zich er niet over verbazen, dat in Holland de prijzen der levensmiddelen tamelijk hoog zijn....
Desondanks heeft een oud dichter, Vondel genaamd, in geestdrift over het succes, met de turf verkregen, aan het hoofd van een zijner werken dit hoog welsprekend woord geplaatst: “Gelukkig het land, waar ’t kind zijn moêr verbrandt!”
Besluit.—Dit alles toont duidelijk aan, dat er volstrekt niet in Holland alleen water is, zooals men zou kunnen gelooven, als men zich slechts onderrichten liet door fantastische berichten. Holland, door duizenden kanalen doorsneden, omgeven door eilanden, golven, inhammen, heeft inderdaad wel zeer veel water, maar dit oppermachtige water, dat alles kan overweldigen, dat rijst en daalt en tot zoo ver het oog reikt, zijn net van bewegelijke wegen uitspreidt, waar onophoudelijk booten, schuiten, ponten, stoombooten en eenden varen, dat water is de onuitputtelijke bron van den bataafschen rijkdom, en men zou wel een prachtig, kostelijk woord willen vinden, in een lijst van metalen lettergrepen, om dat kleurloos, vloeibaar ding mee aan te duiden, dat alle tinten van de wolken overneemt, dat de molens en de polders weerspiegelt en dat van Holland maakt het waterrijkste van de waterrijke en ’t merkwaardigste van alle vlakke landen.
1 Wij hebben den franschen schrijver in zijn reisverhaal op den voet gevolgd, al kwam soms de lust boven, hem eens even in de rede te vallen, waar hij in zijn gevolgtrekkingen te ver ging en, naar het weinige dat hij zag, oordeelde ook over het vele, dat hij niet zag. Het zal onzen lezers zeker evenzoo gaan, maar om der curiositeits wille zal het oordeel van den Franschman hen interesseeren en zijn aardige verteltrant zal hen boeien.
Vert.