Title: Robbert Roodhaar
Author: Walter Scott
Translator: Gerard Keller
Release date: July 22, 2020 [eBook #62728]
Most recently updated: October 18, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
WALTER SCOTT’S WERKEN.
ROBBERT ROODHAAR.
Wat was mijn fout, dat thans zoo bittre smart
Zoo zwaar mij drukt? Geen zonen heb ik meer!
Die daar hield op, ’t te zijn.—Vervloekt
In eeuwigheid de oorzaak van uw’ omkeer.—Reizen?
’k Kan evengoed mijn paard uit reizen zenden.…
MONSIEUR THOMAS.
Gij beste vriend! wenschtet, dat ik eenige uren van de rust, die mij zoo goed doet en waarmede eene liefderijke Voorzienigheid den avond van mijn leven gezegend heeft, er aan wijdde, die vele wederwaardigheden en gevaren, waartegen ik in vroeger tijd zoo strijden en worstelen moest, in geschrifte te verhalen.
Het is waar, de herinnering aan die avonturen, zooals gij ze verkiest te noemen, heeft bij mij een zeker gemengd gevoel van smart en vreugde achtergelaten. Maar daarnaast leeft in mij eene innige dankbaarheid en een diepe eerbied jegens den grooten Bestuurder van het lot der menschen. Hij heeft de loopbaan mijner jeugd met doornen en distelen bezaaid, opdat ik het geluk in later dagen, wanneer ik, terugblikkend op het verledene, het tegenwoordige genietende, des te beter zou beseffen en waardeeren. Nu hebt gij mij dikwerf verzekerd, dat de avonturen die ik beleefde onder een volk, zoo eigenaardig en eenvoudig naar regeeringsvorm en zeden, wel iedereen moeten boeien, die gaarne luistert naar een oud man, als deze vertelt van vroeger dagen.
Ik wil het gaarne gelooven. Maar vergeet vooral niet, dat een geschiedenis, waarnaar een belangstellend vriend aandachtig en deelnemend luisteren mocht, veel van hare bekoorlijkheid verliest, als zij geschreven wordt. Hoe belangwekkend gij ook die avonturen vondt, toen de stem van hem, die ze beleefde, ze u verhaalde, zij zullen veel minder de aandacht boeien, als zij in de eenzame kamer gelezen worden. Jeugdiger levenskrachten en eene krachtiger gezondheid beloven u een langer leven, [6]dan mij. Sluit dus, bid ik u, deze papieren in de eene of andere geheime lade van uw lessenaar zorgvuldig weg, tot dat de scheiding tusschen ons komen zal, die elk oogenblik komen kan, maar die zeker binnen weinige jaren komen moet. Wanneer wij dan voor deze wereld gescheiden zijn—om eenmaal naar ik hoop, in betere gewesten elkaar weer te zien,—dan zal u, dat weet ik zeker, de nagedachtenis van uw ontslapen vriend u dierbaarder zijn, dan hij het verdient. Maar dan zal u ook dat verhaal, dat ik thans nederschrijven wil, wel weemoedige maar geenszins onaangename overdenkingen brengen. Sommige menschen laten hun geliefden vrienden een beeld hunner gestalte na. Ik bied u een afschrift mijner gedachten, een beeld mijner deugden en gebreken. Doch ik hoop, dat gij de dwaasheden en buitensporigheden mijner jeugd met dezelfde liefderijke verschooning zult beoordeelen, die gij aan de dwalingen van den volwassen man steeds hebt verleend.
Dat ik mijne gedenkschriften—zoo ik ten minste aan dit stuk zulk een weidschen titel mag geven—aan een dierbaren getrouwen vriend wijd, verschaft mij ook het voordeel, van hier eenige omstandigheden met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan, die ik aan een vreemdeling noodzakelijk vooraf zou moeten mededeelen. Doch waarom toch zou ik, al heb ik u nu geheel in mijne macht, al heb ik inkt, papier en tijd in overvloed, waarom zou ik u al dadelijk op de pijnbank der verveling brengen? Toch durf ik u niet stellig beloven, dat ik van eene zoo verleidelijke gelegenheid, om van mij en mijne lotgevallen te spreken, nooit misbruik maken zal, om omstandigheden te vermelden, die u bijna even goed als mij bekend zijn. De booze neiging om toch vooral die voorvallen uitvoerig te verhalen, waarvan wij zelf de helden zijn, doet ons vaak uit het oog verliezen, wat wij aan den tijd en het geduld van onze toehoorders schuldig zijn. Die neiging heeft menigen, anders flinken schrijver tot een vervelenden babbelaar gemaakt. Ik behoef u in dit opzicht slechts te herinneren aan de zeldzame eerste uitgave van Sully’s »Gedenkwaardigheden.”1 Gij, met de dwaze ijdelheid van een echten boekverzamelaar, verkiest die uitgave boven alle anderen, die in gewonen bruikbaren vorm in den handel werden gebracht. Maar voor mij is ze alleen merkwaardig, omdat ze mij een treurig bewijs levert, dat ook een groot man, als de schrijver inderdaad was, zwak en kleingeestig genoeg kan zijn, om aan zijn eigen ik eene onzinnige hooge waarde te hechten. Als ik mij goed herinner, dan had die beroemde staatsdienaar niet minder dan vier geheim-secretarissen met de taak belast, om de gebeurtenissen van zijn leven op te teekenen, onder den titel: Gedenkwaardigheden van de wijze en koninklijke staathuishouding, [7]betreffende de binnenlandsche staats- en krijgskundige aangelegenheden van Hendrik den Vierden enz.
Toen nu deze heeren hunne bouwstoffen voor dat werk verzameld hadden, werden deze »Gedenkwaardigheden”, waarin alles voorkwam, wat maar eenigszins belangrijk was uit de lotgevallen van hun meester, opgeschreven in den vorm van een aan hem zelven gericht verhaal. Hij schreef niet zooals Julius Cesar, zijne geschiedenis eenvoudig in den derden persoon. Ook deed hij niet als de meesten die als sprekers of schrijvers het wagen de helden van hun eigen verhaal te zijn. Neen, Sully genoot het meer verfijnde, hoogst zeldzame genoegen, dat hij zich zijne levensgeschiedenis door zijne secretarissen liet voordragen, terwijl hij zelf de toehoorder, zoo als hij tevens de held, en hoogst waarschijnlijk de steller van het gansche boek was. Het moet een kostelijk tooneel geweest zijn, als de voormalige minister, gehuld in een tabbaart, met kostbaar bont omzoomd, met een breeden halskraag om, stijf en fraai geplooid, zoo recht als een kaars, met de meeste deftigheid onder zijn troonhemel gezeten, naar het verhaal van zijne secretarissen luisterende; als dan die heeren met ongedekt hoofd voor hem stonden, en met den meesten ernst voorlazen: »Zoo sprak de hertog—zoo eindigde de hertog zijne rede.”—»Dit was het gevoelen van zijne Excellentie over deze gewichtige zaak—dit was de welgemeende raad, dien zijne Excellentie den Koning bij deze gelegenheid gaf,—” louter omstandigheden, die den eenigen toehoorder veel beter bekend waren dan hun, ja, die zij meestendeels slechts uit zijn eigen mond konden weten.
Nu ben ik lang zulk een verheven personage niet als de groote hertog Sully. Ik heb ook geen vier geheim-secretarissen. Maar toch zou het vrij dwaas zijn, wanneer Frans Osbaldistone zijn vriend, Willem Tresham, een breed verhaal ging doen van zijn afkomst, opvoeding en betrekkingen op dit ondermaansche. Ik zal derhalve den boozen geest der verleiding bekampen, zoo dapper als ik maar kan, en u niet vermoeien met bekende dingen. Alleen moet ik u vluchtig het een en ander in het geheugen terugroepen wat gij trouwens reeds vroeger geweten hebt, doch door verloop van tijd kunt vergeten hebben, doch wat van beslissenden invloed op mijn lot is geweest.
Gij herinnert u zeker mijn vader nog, dien gij in uwe jonge jaren gekend hebt, toen uw vader zijn compagnon was. Wel zaagt gij hem niet in zijne beste dagen, vóór dat ouderdom en zwakte zijn vurigen, ondernemingslustigen geest bijna geheel uitgedoofd hadden. Had hij dien geest, die schranderheid, dat doorzicht, die hij nu slechts in koopmansspekulatiën aanwendde, aan de wetenschappen willen wijden, hij zou hoogstwaarschijnlijk niet zoo rijk, maar niet minder gelukkig, ja, gelukkiger geweest zijn. Maar de koophandel en de velerlei afwisselingen daaraan verbonden, hebben, behalve de hoop op winst, nog iets, wat hem, die wagen durft, vooral bekoort. Wie deze onstuimige zee bevaren wil, moet aan de bekwaamheid van den stuurman ook de standvastigheid van den echten zeeman paren. Hij kan ook dan nog schipbreuk lijden en verongelukken, als de stormen der fortuin hem niet [8]gunstig zijn. Die gestadige oplettendheid, dat gevaar, de telkens zich hernieuwende pijnlijke onzekerheid, of schranderheid de fortuin zal dwingen, dan wel de fortuin alle plannen der schranderheid verijdelen zal, dit alles geeft aan de geestvermogens bezigheid, houdt de hartstochten gespannen. De handel heeft in zekeren zin al het bekoorlijke en boeiende van het spel, zonder evenwel zoo onzedelijk te zijn.
Ik was in die dagen, in het begin dezer achttiende eeuw, te Bordeaux. Ik was ruim twintig jaar oud. Op zekeren dag kreeg ik van huis het onverwachte bevel, om Bordeaux te verlaten en wegens eene gewichtige aangelegenheid naar Londen tot mijn vader terug te keeren. Onvergetelijk is mij het oogenblik van dat wederzien. Gij herinnert u zeker nog den korten, afgebroken, min of meer strengen toon, waarop hij gewoon was zijn wil te kennen te geven. Mij dunkt, ik zie hem nog voor mij. Ik zie nog zijne rijzige, indrukwekkende gestalte. Ik hoor nog zijn snellen, vasten tred. Nog ziet mij aan zijn scherp, doordringend oog, zijn echt mannelijk gelaat, waarop zorgen reeds rimpels hadden gegrift. Ja, ik hoor hem nog spreken. Voor hetgene hij zeggen wilde, nam hij nooit meer woorden dan volstrekt noodig was. Maar elk woord was juist gekozen, al werd dan ook zijn spreektoon onwillekeurig soms wat hard en onaangenaam.…
Nauwelijks afgestegen, ijlde ik naar mijn vader. Hij wandelde in zijne kamer op en neer. Zijn gelaat verried ernstig, kalm, diep nadenken. Zelfs het wederzien van zijn zoon, na een vierjarige afwezigheid kon dien ernst niet storen. Ik omhelsde hem. Hij was een goed, maar geen weekhartig vader. Eene sekonde slechts zag ik een traan in zijn donker oog.—»Dubourg schrijft mij”, dus begon hij, »dat hij over u tevreden is, Frans!”
»Dit verheugt mij, vader.”
»Maar ik heb daarentegen minder reden het te zijn,” voegde hij er kortaf bij en ging aan zijn lessenaar zitten.
»Dat spijt mij, vader.”
»Vreugd of spijt, Frans, dat zijn een paar woorden, die in de meeste gevallen weinig of in het geheel niets beteekenen. Hier is uw laatste brief.”
Hij nam dien uit een dik pakket papieren, die met een rooden band samengebonden en nauwkeurig genummerd waren. Mijn arme brief! Hij handelde over iets dat mij toen diep ter harte ging. Hij was met zorg geschreven, en wel zoo, dat hij, naar ik dacht, zoo al geene volkomene toestemming, ten minste deelneming moest opwekken. En daar lag hij nu, onder allerlei brieven over zaken. Nu moet ik glimlachen, als ik mij herinner, hoe gekrenkt in mijn eigenliefde, hoe jammerlijk teleurgesteld ik was, toen ik mijn brief, die mij zoo veel moeite had gekost, uit dat akelige pak van advies-brieven, aanbevelingen en dergelijke prullen, zoo als ik ze destijds geliefde te noemen, voor den dag zag komen. Neen! dacht ik. Een zoo gewichtige en zoo goed geschreven brief had toch wel eene afzonderlijke plaats, wat zorgvuldiger behartiging verdiend! [9]
Mijn vader bemerkte mijn misnoegen niet. Trouwens, al had hij het bemerkt, hij zou zich er toch niet aan gestoord hebben. Hij vouwde den brief open en ging voort: »Dat is uw brief van den 21sten der vorige maand, Frans. Gij bericht mij dat »bij de gewichtige keus van een beroep voor uw volgend leven, mijne vaderlijke goedheid u ten minste eene opponeerende stem zal willen vergunnen,” dat gij on.… on.… onoverwinnelijke—(in het voorbijgaan moet ik u verzoeken, in het vervolg duidelijker te schrijven, en niet te vergeten, door de t eene dwarsstreep te halen en aan de l van boven de behoorlijke opening te geven) dus onoverwinnelijke bezwaren tegen het plan hebt, dat ik u heb voorgesteld. Ditzelfde is in allerlei woorden op deze vier vol geschreven bladzijden te lezen. Als gij u slechts meer moeite gegeven hadt, u duidelijk en kort uit te drukken, hadt gij het zeer goed in vier regels kunnen zeggen. Kortom, Frans! alles komt daarop neer, dat gij niet doen wilt, wat ik verlang.”
»Dat ik het, in dit geval, niet doen kan, vader! Niet, dat ik het niet wil.”
»Woordenkeus heeft weinig vat op mij, jonge heer,” antwoordde mijn vader, die zijn onbuigzamen wil steeds met de grootste bedaardheid en zelfbeheersching te kennen gaf.—»Ik kan niet, klinkt wat beleefder dan ik wil niet, maar beide uitdrukkingen beteekenen hetzelfde, als er geene zedelijke onmogelijkheid bestaat. Ik houd er echter niet van, zaken overijld af te doen. Na tafel spreken wij er nader over.—Owen!”
Owen kwam. Hij was toen niet de grijsaard met de zilveren lokken, dien gij gekend en geëerd hebt, mijn vriend. Hij telde toen niet meer dan vijftig jaren. Maar hij droeg denzelfden lichtbruinen rok, dezelfde parelkleurige zijden kousen, dezelfde das met de zilveren gesp, dezelfde fijn geplooide kanten lubben die in onze huiskamer bijna tot aan zijne nagels kwamen, doch die hij in het kantoor zorgvuldig onder de opslagen van zijne mouwen verborg, opdat er geen inktvlak op vallen zou. Het ernstige, deftige, maar goedige gelaat van den eersten boekhouder van het aanzienlijke handelshuis Osbaldistone en Tresham knikte mij toe.
»Owen,” zeide mijn vader, toen de goede man mij liefderijk de hand bood, »gij moet heden met ons eten. Dan kunt ge het nieuws vernemen, door Frans van onze vrienden te Bordeaux medegebracht.”
Met eene buiging gaf Owen zijn eerbiedigen dank te kennen. In die dagen, toen de afstand tusschen heeren en bedienden nauwkeuriger dan thans in acht werd genomen, was zulk eene uitnoodiging geen gering gunstbewijs.
Dat middagmaal vergeet ik nimmer! Moedeloos, en zelfs misnoegd, was ik niet in staat, aan het onderhoud zoo levendig deel te nemen, als mijn vader zeker verwachtte. Dikwijls gaf ik hem op de vele vragen, waarmede hij mij bestormde, vrij onvoldoende en verwarde antwoorden. De goede Owen spande zich in, om zijn eerbied jegens zijn heer met zijne liefde voor den jongeling, dien hij vroeger op zijn knie had laten rijden, te vereenigen. Hij trachtte elken misslag in mijne antwoorden te verklaren; zeide datgene wat ik eigenlijk niet had gezegd—[10]steeds om mij te dekken. Doch deze manoeuvre joeg mijn vader nog meer in ’t harnas. In plaats van mij voldoende te dekken, kreeg hij nu menig hard en scherp woord van zijn patroon. Gedurende mijn verblijf te Bordeaux had ik, wel is waar, het koopmansberoep niet zoo erg veronachtzaamd, dat ik mij alleen aan sonetten en stanza’s, en in ’t geheel niets aan grootboeken, kasboeken, journalen enz. had gedaan; maar ik was toch, om de waarheid te zeggen, niet verder gegaan, dan volstrekt noodzakelijk was, om den ouden Franschen handelsvriend van ons huis, die mij in de geheimen van den koophandel zou inwijden, in staat te stellen, gunstige berichten omtrent mij te geven. Mijn hoofdbezigheid bestond voor mij in de taak mij in de letterkunde en in lichaamsoefeningen te bekwamen. Nu was mijn vader wel geen verklaarde vijand van dergelijke studiën, want met zijn gezond verstand begreep hij wel dat zij ieder tot sieraad kunnen zijn en het beroep, waartoe ik mij, volgens zijn wensch, moest vormen, kon daardoor wel versierd en veredeld worden. Maar zijn hoofddoel en streven was, mij niet alleen zijn vermogen na te laten, maar ook de middelen, om het handelshuis, waardoor de rijke erfenis nog veel vermeerderd en eenmaal op het nageslacht zou kunnen overgebracht worden.
Geestdrift voor zijn stand was zijn hoofdrust en hoofdeigenschap. Deze vooral deed hem bij mij aandringen dezelfde loopbaan te kiezen. Maar hij had nog andere drijfveeren, die ik eerst later vernam. Voortvarend, bekwaam en ondernemend in zijne handelsplannen, vond hij in het geluk van elk waagstuk een nieuwen prikkel en ook nieuwe middelen tot verdere ondernemingen. Hij was als een eerzuchtig veroveraar, die meende altijd voorwaarts te moeten gaan, zonder met het reeds verkregene tevreden te zijn. Hij dacht er niet aan op te houden om slechts dat, wat hij verworven had, in veiligheid te genieten. O neen! Gewoon om zijn gansche vermogen in de weegschaal zijner plannen te werpen, en daarbij vindingrijk in de middelen, die weegschaal in zijn voordeel te doen overhellen, schenen de gevaren, waaraan hij zijn schatten blootstelde, hem steeds nieuwe levenskracht te geven, tot nieuwe werkzaamheid, tot nieuwe plannen uit te lokken. Hij was als een zeeman, die de golven en den vijand leerde trotseeren, en daarom den storm of den slag steeds met vertrouwen tegemoet ging. Toch bedacht hij opmerkzaam de veranderingen die ouderdom of ziekte bij hem zouden kunnen te weeg brengen. Daarom wilde hij bij tijds zich van eene hulp verzekeren, die van zijne vermoeide hand het roer overnemen en volgens zijn raad en zijne aanwijzingen het schip sturen kon. Zoowel zijn vaderliefde als de wensch, zijne ontwerpen te bevorderen, brachten hem tot dat besluit. Wel is waar, had uw vader, waarde Tresham, zijn vermogen in onze zaak belegd. Maar hij was, zoo als gij weet, een zoogenaamde »stille compagnon.” Wat Owen betreft, deze kon zeker als man van beproefde eerlijkheid en knap boekhouder, het kantoor belangrijke diensten bewijzen. Maar hij bezat geen handelstalent genoeg, om hem het oppertoezicht over de zaken te kunnen toevertrouwen. Als de dood mijn vader onverwachts verraste, wat zou er dan van die vele plannen worden, waarmede zijn hoofd vervuld was, [11]zoo niet zijn zoon een handels-Herkules werd, sterk genoeg, om den last te dragen, welken de vallende Atlas achterliet! Ja, wat zou er van den zoon zelven worden, indien hij, vreemd in handelszaken, zich plotseling in den doolhof van koopmansaangelegenheden had verplaatst gezien, zonder den draad van Ariadne te bezitten, die hem in den doolhof den weg kon doen vinden. Al deze redenen, deels openlijk erkend, deels verborgen, hadden mijn vader doen besluiten, dat ik zijn beroep zou kiezen; en wanneer hij iets vast besloten had, dan was er geen onverzettelijker man dan hij. Maar ik moest toch ook gevraagd worden. En nu had ik, die ook nog al stijfhoofdig was, juist een tegenovergesteld besluit genomen.
Tot verontschuldiging van mijn verzet, tegen den wensch mijns vaders, moge strekken, dat ik niet goed begreep, waarom hij juist dien wensch koesterde, en in hoever zijn geluk daarmede gemoeid was. Ik geloofde immers voor het heden van een ruim jaargeld, voor de toekomst van eene rijke erfenis verzekerd te zijn. Het kwam niet bij mij op, te vermoeden dat ik tot bevestiging van dat geluk mij daarenboven aan allerlei arbeid en dienst zou moeten wijden, zoo geheel in strijd met mijn smaak en neiging. In het voorstel van mijn vader, om zijn beroep te kiezen, zag ik niets dan den wensch, dat ik nog iets zou voegen bij de schatten, welke hij zelf opgehoopt had. Maar ik meende dat ik over den weg tot mijn geluk zelf ’t best kon oordeelen, en dat het mij zeer zeker niet gelukkiger zou maken, wanneer ik een vermogen trachtte te vermeerderen, dat reeds meer dan toereikend was, om mij elke mogelijke behoefte, ja elk mogelijk levensgenot te verschaffen.
Geen wonder dan ook, dat ik—ik erken het ridderlijk—mijn tijd in Bordeaux niet zóó doorbracht, als mijn vader wenschte. Wat hij als het hoofddoel van mijn verblijf aldaar beschouwde, nam ik als bijzaak op. Ja, ik zou het, als ik gedurfd had, geheel verwaarloosd hebben.
Dubourg, die met ons kantoor in voordeelige betrekking stond, was veel te slim, om in zijne correspondentie over mijn persoon iets te berichten, wat mijn vader of mij kon mishagen. Ook was het hem uit baatzucht, zoo als gij later vernemen zult, niet onaangenaam, dat ik het eigenlijk doel van mijn verblijf ten zijnen huize minder voor oogen hield. Overigens was mijn gedrag steeds onberispelijk. In zoo ver kon hij derhalve niets nadeeligs berichten, al ware hij ook daartoe geneigd geweest. Maar ik mag misschien vermoeden, dat de geslepen Franschman het ook door de vingers gezien zou hebben, als ik mij aan iets ergers dan enkel aan lusteloosheid en tegenzin in handelszaken had schuldig gemaakt. Een gedeelte van mijn tijd wijdde ik natuurlijk wel aan de beroepsbezigheden. Maar hij liet mij ongestoord de overige uren bij mijn geliefkoosde studiën doorbrengen. Hij had er volstrekt niets tegen, dat ik mij liever met Corneille en Boileau, dan met Postlethwayte’s Handelswoordenboek—indien althans die foliant destijds reeds in de wereld ware geweest, en de heer Dubourg dien naam had kunnen uitspreken—met Savary, of eenigen anderen schrijver over den koophandel, bezighield. Elke brief, dien hij over mij aan mijn vader [12]schreef, eindigde met de verzekering dat ik alles deed wat een vader van een zoon maar kon wenschen.
Mijn vader was steeds ingenomen met een spreekwijze, hoe dikwijls ze ook herhaald werd, als ze maar helder en duidelijk was; Addison zelf zou voor hem geen zoo aangename en veelbeteekenende uitdrukking hebben kunnen vinden, als deze: »uwen laatsten heb ik ontvangen en inliggende wisselbrieven behoorlijk gehonoreerd.”
Daar nu mijn vader zeer goed wist wat ik volgens zijn wensch moest zijn, liet Dubourg’s steeds herhaalde lievelingsuitdrukking hem volstrekt geen twijfel over, dat ik wezenlijk was wat hij wenschte, totdat hij in een noodlottig oogenblik mijn brief ontving, waarin ik met alle mogelijke welsprekendheid er voor bedankte, in mijns vaders somber kantoor te zitten, zeker hooger dan Owen en de andere kantoorbedienden, maar nog iets lager dan zijn eigen kantoorstoel. Van dat oogenblik af was alles bedorven. En Dubourg’s berichten werden evenzoo verdacht, alsof de betaling der op hem getrokken wissels geweigerd ware geworden.
Ik werd dus in allerijl naar huis ontboden en ontvangen, zooals ik u beschreven heb.
1 Bedoeld is hier de zoogenaamde édition aux lettres vertes van dit boek. Zij werd onder toezicht des schrijvers, te Sully gedrukt, met de valsche opgave: Amsterdam, chez Aletinosographe de Clearetimelee et Graphexechon de Pistariste, à l’enseigne des trois vertus (Geloof, Liefde en Hoop) couronnées d’Amaranthe—zonder jaartal (maar het was in 1610).—Vert. ↑
Waarlijk, de vrees komt in mij op, dat deze
jonge man met eene akelige kwaal behebt is—met
de zucht tot verzen maken. Als dat zoo is,
dan geve men vrij alle hoop op, dat hij ooit fortuin
zal maken door eenig aanzienlijk staatsambt.
Het is gedaan. Wie eenmaal aan het gedichten
smeden is geraakt, zal nooit een staatsman worden.
Ben Jonson’s Bartholomaeus-nacht.
Mijn vader bezat krachtige zelfbeheersching. Hij gaf zijn misnoegen iemand zelden in woorden te kennen, maar slechts door een zekeren drogen, knorrigen toon. Nooit uitte hij bedreigingen. Nooit ontsnapte hem zelfs een enkele uitdrukking, die zijne gevoeligheid verried. Alles ging bij hem volgens den regel. En het was zijne vaste gewoonte steeds het noodige te doen, zonder veel woorden te verspillen. Met een bitter glimlachje hoorde hij mijne afgebroken antwoorden over den toestand van den Franschen handel aan. Met kalme onbarmhartigheid liet hij mij steeds dieper en dieper in de geheimen van agio, tarief, tarra en disconto verdwalen. Doch, naar ik mij herinner, ontdekte ik op zijn gelaat eerst toen duidelijk sporen van misnoegen, toen hij zag, dat ik [13]niet in staat was, den invloed te verklaren van de daling der agio van het Fransche goud op den wisselkoers.
»Maar dat is nu de merkwaardigste gebeurtenis, die ik ooit beleefd heb,” zeide mijn vader, die toch onze revolutie1 had beleefd; »en de jongen weet er zooveel van als een kruier.”
»De jonge heer Frans,” merkte Owen schroomvallig en op verzoenenden toon aan, »kan toch niet vergeten hebben, dat, volgens een bevel van den koning der Franschen, van den eersten Mei 1700, de houder van een wissel binnen tien dagen”…
»De jonge heer Frans,” viel mijn vader hem in de rede, »zal alles weten, als gij zoo goed zijt zijn souffleur te wezen. Hoe is het mogelijk, dat Dubourg dit dulden kon! Zeg eens, Owen, welk soort van jongen is die Clement Dubourg, zijn neef, die zwartkop op ons kantoor?”
»Een der bekwaamste kantoorbedienden van ons huis; voor zijne jaren een buitengewoon knap mensch!” antwoordde Owen, wiens hart de jonge Franschman door zijne opgeruimdheid en welwillendheid geheel veroverd had.
»Ja, ja, die zal denkelijk den wisselkoers beter kennen! Dubourg wilde, dat ik ten minste één jongen zou hebben, die zich op de zaken verstaat. Maar ik doorgrond zijn doel, en hij zal ook weten, dat ik niet blind ben. Owen, laat aan Clement, aan het einde van het kwartaal, zijn salaris uitbetalen. Dan kan hij met het schip van zijn oom, dat juist in lading ligt, naar Bordeaux terugkeeren.”
»Hoe! Gij wilt Clement Dubourg uit uw dienst ontslaan, mijnheer Osbaldistone?” vroeg Owen met bevende stem.
»Ja, en wel terstond, zeg ik!” hernam mijn vader. »Het is al genoeg dat wij op ons kantoor een onbekwaam Engelschman hebben, die van wissels noch wisselkoers iets weet; wij behoeven niet nog een sluwen Franschman er bij, die daarvan profiteert.”
Nu had ik in het land van Lodewijk XIV den innigen afkeer van alle willekeur, mij van mijne jeugd reeds eigen, nog in mij versterkt. Ik voelde mij dus gedwongen, een woordje mede te spreken. Ik mocht een verdienstelijk jongeling niet laten straffen, omdat hij uitmuntte in bekwaamheden, die ik niet bezat.
»Beste vader,” dus begon ik; »als ik dat, wat ik had moeten weten, niet geleerd heb, dan moet ik alleen daarvoor lijden. Ik kan den heer Dubourg volstrekt niet beschuldigen, dat hij mij de gelegenheid om mij te bekwamen, niet gegeven heeft. Ik had beter daarvan partij moeten trekken. Maar Clement Dubourg …”
»Hoor eens, wat hem en wat u betreft, zal ik zelf de noodige maatregelen weten te nemen,” viel mijn vader mij in de rede. »In elk geval, is het flink van u, Frans, dat gij zelf de schuld wilt dragen; dat bevalt mij, jongen, dat moet ik bekennen.—Maar den ouden Dubourg,” vervolgde mijn vader, zich tot Owen keerende, »kan ik het niet vergeven [14]dat hij mijn zoon alleen maar de gelegenheid tot oefening heeft gegeven. Hij had ook moeten zorgen, dat er gebruik van werd gemaakt, en mij, wanneer dat niet geschiedde, bericht moeten zenden. Maar ge ziet, Owen, dat Frans aangeboren begrippen van recht en billijkheid heeft, zoo als het een Engelschen koopman past.”
»De jonge heer Frans,” zeide de boekhouder, even deftig het hoofd neigend, terwijl hij de rechter hand een weinig ophief—die laatste beweging onwillekeurig ontstaan, uit de gewoonte, om, eer hij iets zeide, de pen achter zijn oor te steken: »de jonge heer Frans schijnt het beginsel der zedelijke rekenkunst, den grooten moreelen regel van drieën te verstaan: A verhoude zich tot B, zoo als hij wil, dat B zich tot hem verhoude. Dan komt de som altijd uit.”
Een oogenblik glimlachend om deze rekenkunstige opmerking, vervolgde mijn vader: »Maar dat alles geeft niets, Frans. Gij hebt uw tijd jongensachtig verbeuzeld. Ge moet voortaan leeren werken als een man. Ik zal u een paar maanden lang onder Owens opzicht stellen, om het verzuimde weder in te halen.”
Ik wilde antwoorden, maar Owen keek mij zoo smeekend en tevens waarschuwend aan, dat ik onwillekeurig zweeg.
»En laat ons dan,” ging mijn vader voort, »den inhoud van mijn brief van den eersten der vorige maand, waarop gij mij zulk een onoverlegd en onvoldoend antwoord gezonden hebt, nog eens bedaard nagaan. Maar schenk u eerst eens in, en geef Owen de flesch aan.”
Aan moed, aan vermetelheid, zoo men wil, ontbrak het mij nooit.—
»Het spijt mij,” antwoordde ik, »dat mijn brief u onvoldoende voorkomt. Maar onoverlegd was hij waarlijk niet, want ik heb het voorstel van mijn vader rijpelijk overwogen, en het deed mij innig leed, dat ik mij tot afwijzing genoopt zag.”
Eene korte poos keek mijn vader mij zeer scherp aan, maar wendde toen de oogen plotseling van mij af. Daar hij niets antwoordde, meende ik te moeten voortgaan. Ik deed het echter met eenigszins onvaste stem, terwijl hij er nu en dan een woord tusschen bromde.
»Waarlijk vader, geloof mij, er is geen stand waarvoor ik zooveel hoogachting koester, als voor den koopmans-stand, ook al ware hij de uwe niet.”
»Wezenlijk?”
»Hij verbindt volken met volken, voorziet in de behoeften der menschheid, bevordert de algemeene welvaart: ja, hij is voor de gansche beschaafde wereld datgene, wat het gewone verkeer voor het huiselijke leven, of liever, wat lucht en voedsel voor ons lichaam zijn.”
»Is het waar?”
»En toch vader, moet ik blijven weigeren een stand te kiezen, waarvoor ik zoo weinig geschiktheid en aanleg bezit.”
»Wees maar niet bang, ik zal wel zorgen, dat gij de noodige geschiktheid krijgt. Gij zijt van nu af niet meer Dubourg’s gast en kweekeling.” [15]
»Maar, waarde vader, ik spreek immers niet van gebrek aan onderricht, maar van mijne onbekwaamheid, om mij dat onderricht ten nutte te maken.”
»Gekheid! Hebt gij een dagboek gehouden, zooals ik u bevolen heb?”
»Ja vader.”
»Welnu, haal het eens hier.”
Bedoeld boek was een soort van aanteekenboek, waarin, volgens mijns vaders raad, alles moest opgeteekend worden, wat mij in den handel opmerkenswaardig scheen. Daar ik wel voorzien had, dat hij inzage van dit, voor hem zoo gewichtige boek zou verlangen, was ik er op bedacht geweest, om er vooral zulke dingen in op te teekenen, welke ik veronderstelde dat hem het meest zouden bevallen. Doch al te vaak had de pen geschreven, zonder dat het hoofd er deel aan had. Ook stond er in het boek, dat mij gewoonlijk voor de hand lag, allerlei wat met den handel in volstrekt geen verband stond. Nochtans, ik bood het mijn vader aan, in de stille hoop, dat hij niet ongelukkig juist eene bladzijde zou opslaan, die zijn misnoegen tegen mij nog verhoogen zou. Owens gelaat, dat bij mijns vaders vraag min of meer betrokken was, begon na mijn bereidwillig antwoord werkelijk weder op te helderen. Hij glimlachte vriendelijk, toen ik met een boek dat er vrij kantoorachtig uitzag—lang folio in ruw perkament gebonden met blinkende koperen klampen voorzien,—uit mijne kamer terugkwam. Dit had ten minste het voorkomen van gezette handels-studie. Mijn deelnemende vriend schepte weer moed. Hoe genoeglijk meesmuilde hij, toen mijn vader het boek doorbladerende, eenige aanteekeningen las en zijne korte aanmerkingen er tusschen mompelde.—Brandewijn—op fust. Te Nancy. 29. Cognac en Rochelle 27. Bordeaux 52.—»Bravo, Frans, zeer juist!”—»Impost en tolgelden, zie Saxby’s Tabellen.”—»Niet goed, wat bij Saxby staat, had hier moeten staan, dan blijft het in het geheugen.”—Uitvoer en invoer—lijnwaad—stokvisch—middelvisch—klipvisch.—»Hierbij had ge moeten aanteekenen, dat al die vischsoorten als stokvisch ingevoerd worden. Hoe veel duim lang is een gewone stokvisch?”
Owen, die mij in verlegenheid zag, waagde het, mij het antwoord toe te fluisteren; gelukkig verstond ik hem: »Achttien duim, vader,” antwoordde ik dadelijk.
»En een klipvisch?—Vier en twintig—»Zeer juist,” hernam mijn vader. »Dat is van groot belang voor den handel op Portugal. Maar wat staat hier?—»Bordeaux gesticht in het jaar.—Chateau Trompette—Paleis van Gallienus.”—Goed, ook al goed! gij ziet, Owen, hij heeft er zoo’n soort van kladboek van gemaakt, waarin elk dagelijksch voorval, inkoop, orders, betalingen, wisselacceptatiën, ontvangsten, endossementen, kommissiën en dergelijke dingen door elkander opgeteekend worden.”
»En welke men later geregeld in het journaal of grootboek overdraagt,” hernam Owen. »Het verheugt mij, dat mijnheer Frans zoo ordelijk is.”
Ik bespeurde zelf, dat ik in mijns vaders gunst begon te stijgen, en vreesde dat hij nu nog sterker er op zou aandringen, dat ik mij tot [16]koopman vormen zou. Tot het tegendeel besloten, wenschte ik reeds niet zoo ordelijk geweest te zijn, als mijn vriend Owen mij geliefde te noemen. Maar de wensch was niet noodig. Eensklaps viel er een blad papier uit het boek. Owen gaf mij dadelijk den wenk, dat men losse bladen in kantoorboeken steeds met een weinigje stijfsel moest vast hechten. Maar mijn vader had het papier opgenomen en riep nu: »»De zwarte Prins!” Wat is dat? Verzen! Wat drommel jongen, gij zijt nog grooter domkop dan ik dacht!”
Als een echt koopman zag mijn vader met zekere minachting op gedichten neder. Ja met zijne strenge geloofsbegrippen als Presbyteriaan, hield hij zulke bezigheden voor nietswaardig en goddeloos. Veroordeel hem hierom niet, mijn vriend. Bedenk, welk een leven vele dichters op het einde der zeventiende eeuw geleid hebben. De sekte, tot welke mijn vader behoorde, had—ten minste zij zeide dit—even als de Puriteinen een afkeer van letterkunde. Eene hoogst onaangename verrassing werd dus door de ontijdige ontdekking van die noodlottige verzen veroorzaakt. Als de krulpruik, die de goede Owen destijds droeg, zich plotseling had kunnen vervormen en de haren te berge doen rijzen, dan ware de arbeid des kappers in een oogwenk verwoest, want overstelpend was Owen’s verbazing over deze vreeselijke ontdekking. Als de kantoorkas geroofd ware, als eene fout in het optrekken van eene in het net geschreven rekening ontdekt ware—het zou hem niet zoo getroffen hebben. Mijn vader las enkele regels, met afgebroken en stamelende stem, alsof hij niet in staat was den zin te begrijpen, soms ook spotachtig declameerend steeds met eene bijtende ironie, die den dichter diep moest vernederen.
Hoort gij den doffen klank van dien geduchten horen,
Die Fontarabie’s weerklank wijd doet hooren,
Die ’t sneuvelen des krijgsmans meldt?
Die aan den grooten Karel droef verkonde:
Dat Paynims woest gespuis tot stervens toe verwondde
Op Spaanschen grond den eed’len Franschen held?
»Fontarabie’s weerklank,” mompelde mijn vader, terwijl hij het hoofd schudde: »Fontarabie’s jaarmarkt had je moeten schrijven! Verkonde met één d op verwondde met twee d’s te laten rijmen, is ook niet fraai.—En of meldt op held goed rijmt is evenzoo de vraag … En dan Paynims? Wat is Paynims? Kondet gij niet gezegd hebben Heidenen? Schrijf ten minste in ’t Engelsch, als gij onzin schrijven moet!”
’t Was waar, het droef bericht, dat over zee en landen,
Met vleugelen des winds naar Engelands verre stranden,
Voortijlend angsten zaait en schrik:
Brittannie’s zwaard dat Frankrijk’s trots deed bukken.
Bij Cressy en Poitiers den vijand hieuw in stukken
De held ligt in Bordeaux en geeft den laatsten snik.
[17]
»Precies! »Vleugelen des winds”, dat is prachtig!”
»»Heft op—mijn stervend hoofd,”—zoo spreekt, naar adem hijgend,
De eedle prins, met moeite zich nog nijgend
Tot ’t riddertal in breeden kring geschaard.
»Richt mij nog even op—dat ik den glans der zonne
—Zoo lieflijk spieglend in de stroomende Garonne,
Nog even zie,—voor ’k scheide van deze aard!”
»Maar dat is glad mis, dat gij Garonne op zonne laat rijmen. Weet ge niet hoe men het woord Garonne uitspreekt? Schaam je, Frans; je verstaat je ellendig ambacht niet eens!”
»»O ziet!—als ik—ook zij—slaapt zachtkens in.
Omhult—het hoofd zich nog, met zorgenvollen zin
Van avonddauw omgeven.….
Zoo zullen—als drupplendauw—de tranenpaarlen schittren
Als Englands vrouwenrei verneemt het woord, het bittre:
Haar Zwarte Prins liet hier het leven!”
De zonne zinkt!… De zon ook van mijn roem!
Doch dat men mij steeds onvergeetlijk noem,
In ’t land der Britten en der Franschen,
Dan zal ’t ons Albion aan Helden nooit ontbreken.
Als sterren talloos aan de hemelstreken
Heldhaftig schittrend in haar glanzen.”
»»Heldhaftig schitterende sterren!” dat is wat nieuws! Waarachtig, Frans! de nachtwacht doet het mooier!”
En met die woorden wierp hij het papier verachtelijk weg, en herhaalde het kompliment: »Hoor eens, Frans, ge zijt werkelijk nog grooter domkop dan ik dacht!”
Wat moest ik zeggen, mijn waarde Tresham? Ik stikte bijna van ergernis, terwijl mijn vader mij bedaard, maar somber, minachtend aanzag. De goede Owen, handen en oogen ten hemel slaande, trok een gezicht, alsof hij den naam van zijn patroon onder failliet verklaarden in de krant had gelezen. Eindelijk vermande ik mij om te spreken. Ik bedwong zoo veel mogelijk mijne gewaarwordingen. De toon mijner stem zou niet verraden wat in mij omging.
»Vader! ik zie maar al te goed,” begon ik, »hoe weinig ik in staat ben, om de gewichtige plaats, welke gij mij hebt toegedacht, te vervullen. Gelukkig verlang ik ook niet naar de schatten, die ik mij daardoor zou kunnen verwerven. De heer Owen zal voor u eene betere hulp zijn.”—Ik zeide dit eenigszins spijtig, omdat ik oordeelde, dat Owen mijne zaak te snel losgelaten had.
»Owen?” viel mijn vader mij in de rede. »De jongen is dol, razend! [18]Maar—welaan! gij verwijst mij zoo onverschillig naar Owen. Zie! Ik had van mijn zoon in dit geval meer eerbied verwacht.—Maar goed! zeg mij dan eens, wat zijn dan nu eigenlijk uwe wijze plannen?”
»Met uw goedvinden,” zeide ik, al mijn moed verzamelend, »zou ik een paar jaren willen reizen. Of ook wel, ofschoon het een weinig laat is, een paar jaar te Oxford of te Cambridge studeeren!”
»Maar mijn Hemel, wie heeft ooit zoo iets gehoord! Eindelijk zou het tijd zijn, dat gij reeds fortuin in de wereld begon te maken. En nu wilt gij nog bij pedanten, schoolvossen en Jacobieten in de leer gaan. Waarom niet liever onder de jongens te Westminster of te Eton, om les in het declineeren en conjugeeren te nemen. Als gij dan uwe les niet kent, kunt ge nog met den stok op den rug krijgen.”
»Als gij oordeelt, dat ik reeds te ver in jaren gevorderd ben voor mijn plan, dan wil ik gaarne naar het vaste land terugkeeren.”
»Neen, neen! Gij hebt daar reeds tijd genoeg verspild.”
»Dan zou ik den militairen stand boven elk ander beroep kiezen.”
»Den duivel zoudt gij kiezen!” riep mijn vader driftig uit. Maar zich snel beheerschend, zeide hij: »gij maakt mij bijna even gek, als gij zelf zijt. Zeg, Owen, is het niet, om dol te worden?”
Owen schudde het hoofd en keek voor zich neer.—
»Hoor eens, Frans,” begon mijn vader weder; »kort en goed! Ik had uw leeftijd, toen mijn vader mij vriendelijk te kennen gaf, dat ik mijn fortuin moest gaan zoeken. Hij zette mij daarom buiten de deur en gaf mijn wettig erfdeel aan mijn jongeren broeder. Op een ouden afgeleefden jachtknol en met tien pond op zak, verliet ik het kasteel Osbaldistone. Na dien tijd heb ik geen voet meer over den drempel van het vaderlijke huis gezet. Ik zal dien ook nooit weder betreden. Of mijn broeder, de vossenjager, nog leeft, of dat hij den hals reeds heeft gebroken, weet ik niet. Het raakt mij ook niet. Maar hij heeft kinderen, Frans. En ik zeg u, een van hen wordt mijn zoon, als gij nog langer weigert aan mijn wensch te voldoen.”
»Met uw eigendom kunt en moogt gij zeker naar uw eigen goedvinden handelen,” zeide ik, misschien meer boos dan eerbiedig.
»Welzeker, Frans, wat ik bezit, is mijn wettig eigendom. IJzeren vlijt in het verwerven en zorgvolle inspanning om het verworvene uit te breiden, geeft recht van eigendom. Maar dat zeg ik u. Geen hommel zal zich van mijn honig voeden. Bedenk u wel! Wat ik gezegd heb, is rijp overlegd. En wat ik besloten heb, dat zal geschieden!”
»Maar mijn waarde patroon, hooggeachte patroon!” riep Owen, en de tranen stonden hem in de oogen. »Het is toch uwe gewoonte niet, gewichtige zaken zoo overijld af te doen. Laat mijnheer Frans zelf de balans maken, eer gij de rekening sluit. Hij heeft u lief, en als hij zijne kinderlijke gehoorzaamheid op de creditzijde plaatst, dan zal hij van zijne bezwaren zeker terugkomen.”
»Meent gij dan,” vroeg mijn vader zeer ernstig, »dat ik hem tweemaal moet vragen, of hij mijn vriend, mijn helper, mijn vertrouweling wil [19]zijn—of hij mijne zorgen en mijn vermogen met mij deelen wil? Owen, ik dacht, dat gij mij beter kendet!”
Hij zag mij aan, als of hij er nog iets wilde bijvoegen, maar keerde zich schielijk om en verliet de kamer. Ik beken het gaarne; die laatste woorden mijns vaders, het nieuwe gezichtspunt, dat hij daarmeê aan de zaak gaf, verraste en trof mij diep. Bijna geloof ik, dat, indien hij zijne pogingen om mij over te halen daarmede begonnen had, hij misschien geene reden zou gehad hebben, om over mij ontevreden te zijn.
Maar het was te laat! Ik bezat iets, wellicht veel van mijns vaders halsstarrige vastberadenheid. En de hemel wilde nu eenmaal dat ik in mijne zonde mijne straf zou vinden, hoezeer niet naar den omvang van mijn misslag.—Toen wij alleen waren, vestigde Owen zijne oogen op mij. Een paar keer blonk er een traan in. Hij keek mij aan, alsof hij, vóór dat hij den moeielijken post van bemiddelaar op zich nam, wilde uitvorschen, hoe mijne hardnekkigheid het best te bestrijden was. Eindelijk riep hij weemoedig uit: »Ach God, mijnheer Frans! Lieve hemel! dat ik zulk een dag moest beleven! En van zoo een jong mensch!—Om ’s Hemels wil, zie toch eerst oplettend het debet en credit van uw rekening na. Bedenk wat gij verliest: een aanzienlijk vermogen, een der beste handelshuizen van de City, reeds met roem bekend onder de oude firma van Tresham en Trent, en nu nog beter onder de tegenwoordige van Osbaldistone en Tresham. Beste mijnheer Frans, gij kunt u rollen in het goud! Is er,” vervolgde hij zachtkens, »misschien het een of ander in de bezigheden van ons kantoor, dat u niet bevalt, zeg het mij, ik zal het voor u in orde brengen, wekelijks, dagelijks, juist zooals gij wilt. Ach, bedenk u toch; herinner u, wat er geschreven staat: eert uwen vader, opdat het u wel ga, en uwe dagen verlengd worden.”
»Zeer verplicht, vriend Owen, zeer verplicht,” zeide ik, »maar mijn vader weet immers, hoe hij over zijn geld kan beschikken. Hij spreekt van een mijner neven—welnu, hij moge met zijne schatten doen, wat hem goed dunkt—ik verkies mijne vrijheid niet tegen wat goud te verkoopen.”
»Wat zegt ge? Wat goud?—Ge moest de balans van het laatste kwartaal eens zien! Het aandeel van elken compagnon werd in vijf cijfers uitgedrukt—vijf cijfers, denk eens! En dat alles zou aan een papist ten deel vallen, aan een domoor uit de noordelijke provinciën, aan iemand, die niet voor onzen koning is! O het zal mij den doodsteek geven, lieve mijnheer Frans! Ik heb gearbeid, niet als een mensch, neen als een paard, en dat alles uit liefde tot onze firma. Denk eens, hoe fraai het klinken zou: Osbaldistone, Tresham en Osbaldistone, of misschien wel, wie weet het: Osbaldistone en Zoon en Tresham; want mijnheer uw vader kan al de anderen uitkoopen!”
»Maar, mijn beste Owen; mijn neef heet immers ook Osbaldistone, en dan zal toch de naam van het huis in uwe ooren even fraai klinken.”
»Foei, mijnheer Frans! Zoo gij wist, hoe veel ik van u houd. Uw neef—ja, is zeer zeker een Roomsche, even als zijn vader, en natuurlijk ook tegen het protestantsche koningshuis—dat is heel iets anders!” [20]
»Nu, nu, er zijn onder de Katholieken ook zeer brave lieden,” hernam ik.
Juist wilde Owen met vrij wat warmte hierop antwoorden, toen mijn vader weder binnentrad.—»Gij hebt gelijk, Owen, en ik had ongelijk!” zeide hij. »Wij zullen tijd nemen, om de zaak nader te overwegen. Frans, heden over vier weken moet gij mij uw stellig besluit mededeelen over deze gewichtige zaak. Denk er over na.”
Ik boog zwijgend. Ik was blij met het uitstel. Het deed mij vermoeden, dat mijn vader zijn streng voornemen min of meer verzacht had.
De proeftijd verliep langzaam, zonder eenig opmerkelijk voorval. Ik ging uit en in, beschikte naar welgevallen over mijn tijd. Mijn vader deed mij geene enkele vraag, maakte over niets hoegenaamd eenige aanmerking. Het is waar, ik zag hem slechts zeer zelden; bijna alleen aan tafel, waar hij zeer zorgvuldig vermeed eene snaar aan te roeren, die ook voor mij natuurlijk hoogst onaangenaam zou geklonken hebben. Meestal spraken wij over het nieuws van den dag en andere gewone onderwerpen. Wie ons alsdan zoo vertrouwelijk koutende gehoord had, zou waarlijk niet vermoed hebben, dat wij het omtrent een allergewichtigst punt nog volkomen oneens waren. Toch drukte het mij als de nachtmerrie. Zou hij inderdaad zijn woord houden en mij willen onterven ten voordeele van een neef, van wiens bestaan hij niet eens genoegzaam zeker was? Had ik de zaak ernstiger overwogen, dan zou mij het gedrag van mijn grootvader in eene soortgelijke omstandigheid niet veel goeds voorspeld hebben. Ik beoordeelde mijns vaders karakter verkeerd. De herinnering aan de liefde en de goedheid, die ik voor mijn vertrek naar Frankrijk, van hem en van allen in huis genoten had, maakte mij veel te zorgeloos. Ik bedacht niet, dat menig vader jegens zijne kinderen zoo lang zij jong zijn, zeer toegevend is, omdat hij op hunne genegenheid prijs stelt; maar zich toch overmatig streng betoont, als diezelfde kinderen later aan zijne vaak te hoog gespannen verwachtingen niet voldoen. Ik maakte mij wijs, dat ik eigenlijk niets te vreezen had. In het ergste geval zou eene kortstondige verkoeling in zijne vaderlijke liefde het gevolg der oneenigheid zijn, misschien ook eene verbanning naar buiten voor eenige weken. Dit laatste—zoo dacht ik verder—zou mij zelfs aangenaam wezen. Het zou mij gelegenheid verschaffen, om eene nog onvoltooide vertaling van Ariosto’s Razende Roeland te voltooien, welke ik in Engelsche verzen wilde overbrengen. Ja, ik was met die gedachte zoo geheel en al vervuld, dat ik mijne papieren weder bijeen zocht, en op zekeren dag vlijtig Spencer’s versmaat, waarin hij zijne Tooverkoningin bezingt, bestudeerde, toen er zachtkens aan mijne kamerdeur getikt werd. Op mijn: »binnen!” trad Owen in het vertrek. In zijne levenswijs en gewoonten was de goede man zoo stipt, dat hij thans zeer waarschijnlijk voor de eerste maal op de tweede verdieping van ons huis kwam, hoe bekend hij ook op de eerste was. Zelfs nu nog kan ik niet begrijpen, hoe het hem gelukt was mijne kamer te ontdekken.
»Mijnheer Frans,” aldus begon hij, de betuiging van mijne aangename verrassing plotseling afbrekende; »ik durf niet beslissen, of dat, wat ik [21]doe, wel geoorloofd is; want wat in het kantoor gebeurt, moet daarbinnen blijven. Het spreekwoord zegt: Vertel niet aan den pakhuisknecht hoeveel bladzijden het grootboek heeft. Maar—de jonge Twineal is ruim veertien dagen afwezig geweest, en eerst sedert twee dagen weder terug.”
»Best, mijn waarde Owen! Maar wat gaat ons dat aan?”
»Laat mij uitspreken, mijnheer Frans! Uw vader belastte hem met eene geheime zending. Handelszaken kunnen het niet geweest zijn, want zoo iets zou toch altijd eerst uit mijne boeken blijken. Ik voor mij geloof stellig, dat Twineal in Northumberland geweest is.”
»Gelooft gij dat waarlijk?” vroeg ik, min of meer onthutst.
»Sedert zijne terugkomst spreekt hij van niets anders dan van zijne nieuwe rijlaarzen, zijne groote sporen en van een hanengevecht te York. Dat is toch, dunkt mij, zoo duidelijk, als tweemaal twee. Ach, mijn beste Frans, bezin u toch; gehoorzaam uw vader en word tegelijk een man en een koopman!”
Op dat oogenblik gevoelde ik eene sterke neiging om mij te onderwerpen. Bijna wilde ik den goeden Owen de aangename opdracht geven mijn vader te zeggen, dat ik bereid was om zijn wensch te vervullen. Maar trots—die bron van zoo veel goed en kwaad in ons leven,—mijn trots hield mij terug. Het toestemmende woord wilde mij niet over de lippen, en toen ik mij, aarzelend kuchend, moeite gaf om het er uit te krijgen, hoorden wij mijns vaders stem, die Owen riep. Snel ging de brave man de kamer uit, en de gunstige gelegenheid was voorbij.
In alles nam mijn vader de strengste orde in acht. Juist op denzelfden dag, in dezelfde kamer, op denzelfden toon als vier weken te voren, herhaalde hij zijn voorstel, mij tot den koophandel op te leiden, en mij eene plaats op zijn kantoor aan te wijzen. Hij begeerde nu eindelijk mijn eindbesluit te hooren. Ik beschouwde deze stroeve manier als onheusch, en meen nog steeds, dat mijn vaders houding te mijnen opzichte niet de goede was. Zeer waarschijnlijk zou hij door een minzaam, verzoenend aanzoek zijn doel bereikt hebben. Maar onder deze omstandigheid bleef ik standvastig en wees zoo eerbiedig, als ik maar kon, zijn voorstel nogmaals van de hand. Niemand kan zijn eigen hart beoordeelen, maar misschien achtte ik het een man onwaardig, zich op de eerste opeisching over te geven. Ik geloof, dat ik een herhaald, meer dringend woord, en daarin een voorwendsel tot een veranderd besluit verwachtte.
Maar hoezeer had ik mij dan bedrogen! Mijn vader keerde zich kalm tot Owen en zeide vrij droog: »Welnu, heb ik het u niet gezegd, dat het zoo zou afloopen?”—En nu wendde hij zich even bedaard tot mij: »Het is wel, zeer wel, Frans! Gij zijt bijna meerderjarig, en thans even goed als gij het waarschijnlijk ooit zijn zult, in staat om te beoordeelen wat tot uw geluk bevorderlijk kan zijn. Dus geen woord meer hierover! Maar daar ik evenmin verplicht ben, om toe te treden tot uwe plannen, als gij genoodzaakt zijt u aan de mijne te onderwerpen, moet ik u nu eens vragen, of gij ook soms eenig plan gevormd hebt, waarbij gij op mijne hulp rekent?” [22]
Eenigszins beschaamd antwoordde ik, dat ik geen beroep kende en geen eigen vermogen bezat, dus zonder mijns vaders ondersteuning onmogelijk door de wereld kon komen, dat echter mijn verlangen in dit opzicht zeer matig was, dat ik dus de hoop koesterde dat mijn tegenzin in het vak, waaraan hij mij wijden wilde, hem geene aanleiding zou geven, om mij zijn vaderlijken bijstand en bescherming geheel en al te onttrekken.
»Dat wil zeggen, gij zoudt gaarne op mijn arm willen leunen, en toch uw eigen weg volgen. Neen, dat doen we maar zoo niet, Frans! Ik hoop, op mijne beurt, dat gij mijne bevelen zult willen gehoorzamen, voor zoo verre zij niet met uwe grillen in strijd zijn.”
Ik wilde spreken.—
»Wees zoo goed en zwijg!” hernam mijn vader.—»Ik verzoek u naar Northumberland te vertrekken en uw oom te bezoeken. Onder zijne zonen—ik meen, dat hij er zes heeft—heb ik dengenen uitgekozen, die, naar ik hoor, het boven al de anderen verdient, om de plaats op mijn kantoor in te nemen, welke ik u had toebedacht. Er zijn echter nog eenige beschikkingen te maken, waartoe uwe tegenwoordigheid misschien vereischt mocht worden. Mijne verdere bevelen zult gij op het kasteel Osbaldistone ontvangen, waar gij blijft, tot gij verder van mij hoort. Morgen vindt gij alles tot uw vertrek gereed.”
En hiermede verliet mijn vader de kamer.
»Wat moet dit beteekenen, mijn waarde Owen?” vroeg ik den deelnemenden vriend, op wiens gelaat ik de innigste droefheid las.
»Gij hebt u zelf in het ongeluk gestort, mijnheer Frans—dat is de historie. Als uw vader zoo bedaard en stellig iets zegt, dan is er van hem geene verandering hoegenaamd in het eenmaal genomen besluit te verwachten, evenmin als in eene afgesloten rekening.”
Owen had gelijk. Den volgenden morgen precies te vijf ure besteeg ik, met vijftig pond op zak, een tamelijk goed paard. Ik sloeg den weg naar York in. Ik begon—zooals het scheen—den eersten stap te doen, en zoowel mijns vaders genegenheid als het vaderlijk erfdeel mij zelf te ontnemen en aan een ander weg te schenken. [23]
Hoe klapperen de zeilen,
Hoe zinkt en rijst de boot!
Het roer en riem verdwenen!
In eenen stormwind stoot
Een speelbal van de golven
Een lek! de kiel in nood!
Gay’s Fabelen.
Waarde vriend! als ge boven de hoofdstukken van dit belangrijk geschrift versjes of spreuken leest, dan dienen deze, om u opmerkzaam te maken op den inhoud van mijn verhaal. Wat nu hierboven staat, spreekt van een ongelukkigen zeeman, die onvoorzichtig met zijne boot, zonder tegen stroom in te kunnen sturen, in zee was gestoken. Een schooljongen, die zulk een waagstuk, in scherts of uit overmoed, ondernomen had, kon, door den stroom voortgesleept, in geen grootere verlegenheid zijn, dan ik mij bevond, toen ik zonder kompas op den levensstroom ronddreef. De kalme bijna onbegrijpelijke gemakkelijkheid waarmee mijn vader een band, dien men doorgaans als den allersterksten beschouwt, verbroken had, de minachtende wijze waarop hij mij als het ware uit zijn huis had gebannen—dit alles maakte, dat de gunstige dunk, dien ik omtrent mijne persoonlijke hoedanigheden koesterde, werkelijk begon te verminderen. Prins Mooi, in het bekende sprookje, nu eens prins, dan weder een visscherszoon, kon door zijne vernedering niet zoo deerlijk uit het veld zijn geslagen, als ik het was. Ach! Onze eigenliefde doet ons zoo gaarne al die bijzaken, welke ons in onze welvaart omgeven, als ons wettig eigendom beschouwen, en als dan de ontdekking komt van onze nietigheid, wanneer wij geheel aan onze eigen hulpmiddelen overgelaten zijn, dan voelen we ons zoo vernederd.
Het gedruisch der bedrijvige hoofdstad werd al flauwer en flauwer. Het verwijderde gelui der klokken scheen mij meer dan eens een waarschuwend: »keer terug!” toe te roepen. Van de hoogte van Highgate zag ik op de in nevels gehulde pracht der hoofdstad neder. En het was mij te moede, alsof ik aan rijkdom, levensvreugde, ja aan al de genoegens en genietingen van het gezellige leven daar ginds in mijn beminde vaderstad, voor eeuwig vaarwel had gezegd.
Maar het lot was beslist. Ik kon onmogelijk omkeeren! Hoe zou ik ook mogen verwachten, dat eene zoo late en half gedwongen onderwerping mij nu zou weergeven wat ik reeds had opgegeven. Integendeel, dacht ik, de onbuigzame wil van mijn vader zou door eene onwillige toetreding tot zijne wenschen meer vertoornd dan verzoend worden. En mijne trotschheid fluisterde: wat armzalige figuur zoudt ge maken, als reeds nu, vier mijlen van Londen, een windje van frissche landlucht een ernstig overleg van vier weken had weggewaaid. Bovendien, de hoop, [24]die den jongeling en den moedigen man nooit verlaat, deden mij mijne uitzichten schitterend opsieren. Het was immers onmogelijk, dat mijn vader voornemens zou zijn, mij voor altijd van zich te verwijderen? Neen, het was slechts eene beproeving van mijne gezindheid. Als ik mij in deze beproeving maar geduldig en standvastig gedroeg, dan zou ik in mijns vaders achting rijzen, en dan zou er juist zeer licht de hartelijkste verzoening op volgen. Reeds overlegde ik, in hoe verre ik hem toegeven, en welke voorwaarden van ons verdrag ik als stellig en volstrekt onveranderlijk bepalen zou. Naar mijne berekeningen zou het gevolg dan eindelijk zijn, dat ik in al de rechten eens zoons hersteld werd. De eenige lichte straf, voor mijne weerspannigheid, zou zijn dat ik op enkele punten schijnbaar de minste zou moeten zijn.
En zie! in afwachting van die aangename toekomstige verzoening, was ik nu mijn eigen heer en meester. Ik smaakte het genot van eene volkomen onafhankelijkheid; iets dat het hart van een jongeling steeds met vreugde ofschoon tegelijk met vrees vervult. Mijne beurs was weliswaar niet al te goed voorzien; maar ik kon toch de wenschen en behoeften eens reizigers ongeveer bevredigen. Ik had mij in Bordeaux reeds eraan gewend zonder bediende te zijn. Mijn paard was gezond, jong en levendig. Mijne opgewekte gemoedsstemming verdreef dan ook spoedig de sombere beschouwingen, waarmede ik mijne reis aanvaard had.
Opwekkender ware het zeker geweest, indien ik op mijn weg meer afleiding had gevonden. Maar het noorden van Engeland leverde toenmaals, en misschien ook thans nog, niets bekoorlijks voor een reiziger op. Ja, ik geloof, waar men ook door het Britsche rijk reist, men overal meer afwisseling vindt dan hier. Evenwel, hoeveel luchtkasteelen ik in mijne ijdelheid voor de toekomst bouwde, mijne gelukkige stemming werd steeds minder. Zelfs de Muze, de beminnelijke, die mij naar deze woestenij gelokt had, verliet mij, even als hare zusters plegen te doen, in het oogenblik van nood. Ik zou volslagen mismoedig zijn geworden, als niet van tijd tot tijd een gesprek met reizigers, die denzelfden weg gingen, mij had afgeleid. Overigens waren de menschen die mij ontmoetten, over het geheel vrij onbeteekenend: dorpsgeestelijken, die van een bezoek in de stad huiswaarts keerden; pachters of veehandelaars, die van deze of geene jaarmarkt terugkwamen; kantoorbedienden, die in de kleine steden uitstaande schulden hadden ingevorderd, of soms een officier, die op werving uitging. Ons gesprek liep dus meestal over tienden, geloofszaken, rundvee, graan, natte en droge waren, slechte betaling van kleine winkeliers, soms zelfs kwam een beschrijving van een beleg of van een veldslag in de Nederlanden, die de verhaler misschien ook slechts uit de tweede hand had. Rooversgeschiedenissen, eene zoo vruchtbare en belangrijke stof, vulden elke gaping. Met de namen van den »Gouden Pachter,” den »vliegenden straatroover Jack Needham” en van andere helden uit de Bedelaars-Opera werd ik even familiaar als met allerlei van de meest gewone onderwerpen uit het dagelijksche leven. Kinderen schuiven gewoonlijk dichter bij den haard, als een spookgeschiedenis haar toppunt bereikt. Zoo reden ook mijne reizigers bij zulke [25]rooververhalen dichter naast elkander, onderzochten het slot hunner pistolen, en beloofden elkander bijstand in elk gevaar, eene belofte die gelijk zoo menige offensive en defensive alliantie, glad vergeten wordt, als het gevaar werkelijk komt.
Onder hen, die door zulke schrikbeelden ’t allermeest vervolgd werden, verschafte een, die anderhalven dag lang mijn reisgenoot was, mij het grootste vermaak. Achter op zijn zadel had hij een zeer klein, maar naar het scheen zeer zwaar valies, waarvoor hij zoo bezorgd was, dat hij het nooit uit de handen gaf. Voor den dienstvaardigen ijver der knechts uit de herbergen, die zich aanboden om het in huis te dragen, had hij steeds het antwoord: »Ik zal het zelf wel dragen.” Even voorzichtig trachtte hij niet alleen het doel zijner reis, maar zelfs den weg, welken hij inslaan wilde, te verbergen. Niets maakte hem meer verlegen, dan wanneer men hem vroeg, of hij links of rechts moest, en waar hij zijn paard dacht te voeren. Zijn nachtverblijf onderzocht hij met de meest angstige zorgvuldigheid. Hij vermeed alle eenzame en andere huizen, die hij voor gevaarlijk hield. In Grantham waakte hij, geloof ik, een ganschen nacht, omdat in de kamer naast de zijne een zwaarlijvig, scheel ziende reiziger sliep met eene zwarte pruik en een verbleekt rood kamizool met gouden galon bezet. Ondanks dien angst, was mijn reisgenoot, naar zijne forsche gestalte en gespierde leden te oordeelen, een man, die elk gevaar wel onder de oogen zou kunnen zien. Uit zijn hoed met goud en de kokarde maakte ik op dat hij een voormalig officier was, of ten minste iemand, die tot de krijgsmacht in betrekking stond. Zijne taal en vorm waren overigens vrij plat, maar toch niet onverstandig; vooral als de schrikbeelden, die zijne verbeelding verontrustten, voor een oogenblik geweken waren. Maar iedere toevallige aanleiding riep ze hem terstond voor den geest. Eene kale heide, of wat dicht struikgewas, gaf hem dadelijk bezorgdheid. Als een herder vroolijk floot, meende hij het sein van eene rooversbende te hooren. Zelfs het gezicht van eene galg bewees hem, wel is waar, dat de gerechtigheid ten minste één roover onschadelijk had gemaakt, maar herinnerde hem tevens, hoe vele er nog onopgehangen rondzwierven.
Het gezelschap van dien man zou mij ten slotte lastig zijn geworden, zoo niet mijne eigene gedachten mij nog veel lastiger waren geweest. Sommige van zijne zonderlinge verhalen hielden mij bezig, en eene andere gril, die hij had, gaf mij soms gelegenheid, om mij op zijne kosten te vermaken. Onder de ongelukkige reizigers, die volgens zijne vertellingen, in de handen van roovers waren gevallen, hadden vele hun droevig lot aan de onvoorzichtigheid te wijten, waarmede zij zich op den grooten weg bij welgekleede reizigers voegden, van wie zij bescherming en een gezellig onderhoud hoopten te zullen genieten. Die sluwe schelmen hadden dan de argeloozen met allerlei verhalen en liedjes gerustgesteld, hen in de herbergen voor bedrog en valsche rekeningen bewaard, tot zij eindelijk, onder het voorwendsel van een naderen weg over eene eenzame heide te willen aanwijzen, hunne slachtoffers van [26]den grooten weg af op een zijpad lokten, waar, op het geluid van een fluitje, de overige roovers uit hunne schuilhoeken te voorschijn snelden, en de zoogenaamde reisgezel zich als de kapitein eener bende bekend maakte, aan welke de onvoorzichtige reiziger zijne goederen, misschien zelfs zijn leven, moest offeren. Als nu mijn reismakker bij het einde van zulk een vertelseltje het angstzweet op het voorhoofd parelde, dan keek hij mij gewoonlijk met een oog vol twijfel en argwaan aan, als vreesde hij dat hij zelf in het gezelschap van zulk een gevaarlijk wezen was geraakt. Werden dergelijke vermoedens dan wakker in hem, dan reed hij terstond aan den anderen kant van den weg, keek voor zich, achter zich, rondom zich, onderzocht zijne pistolen, en scheen zich tot de vlucht of tot verdediging voor te bereiden, naarmate de omstandigheden het een of het ander mochten vereischen. Ik voor mij amuseerde mij.
Bij zulke gelegenheden scheen echter zijn verdenking jegens mij niet lang te duren. Ze kwam mij trouwens veel te koddig voor, dan dat ik mij daardoor beleedigd achtte. Er was wel, noch in mijne kleeding, noch in mijne houding iets, dat in mij een roover had kunnen doen vermoeden. Maar in die tijden kon iemand best het voorkomen van een fatsoenlijk man hebben en toch een struikroover zijn. De verdeeling der werkzaamheid in de verschillende middelen van bestaan was toen nog zoo regelmatig niet als thans. De sluwe, welopgevoede avonturier, die bij het dobbelspel of in de kegelbaan den goeden lieden het geld afwon, was niet zelden tevens struikroover, die den reiziger op de heide of op een eenzamen weg aanrandde, en hem zijn beurs afvorderde. Ook heerschte in die tijden nog veel ruwheid van zeden, later meer verzacht en beschaafd. Ja, het komt mij voor, dat drieste lieden destijds veel minder afkeer ervan hadden dan thans, om door een stouten roof hunne vervallen zaken te herstellen. De tijden waren voorbij, toen Anthony-A-Wood treurde over de doodstraf van twee welopgevoede mannen, mannen van moed en gevoel van eer, maar die toch te Oxford zonder genade opgehangen werden, omdat de nood hen had gedwongen struikroovers te worden. Op de wijd uitgestrekte heivlakten in den omtrek der hoofdstad en zeker in de minder volkrijke, afgelegen oorden, vond men vele roovers te paard. Zij dreven hun handwerk met zekere wellevendheid. Zij lieten er zich, zoo als Gibbet in het bekende blijspel zegt, nog heel wat op voorstaan, de beschaafdste lieden op ’s heeren wegen te zijn, en in de uitoefening van hun beroep zich met alle mogelijke kieschheid te gedragen. Een jongman in mijne toenmalige omstandigheden kon wezenlijk over het misverstand, voor een dezer hoogaanzienlijke roovers te worden aangezien, in de verste verte niet beleedigd zijn.
Ik was dan ook niet boos, ik vond er pleizier in, den argwaan van mijn vreesachtigen reismakker nu eens op te wekken, dan weder in slaap te wiegen. Opzettelijk deed ik soms dingen die dienen konden, zijn verstand in de war te brengen, dat van natuur niet tot het sterkst behoorde en door den angst nog verzwakt werd. Had ik hem door een vertrouwelijk en openhartig gesprek volkomen gerustgesteld, dan behoefde ik slechts, als ter loops, te vragen, hoe ver hij dien dag voornemens was [27]te reizen, of wat het doel zijner reis was, om zijn argwaan terstond weder gaande te maken. Zelfs een geheel onverschillig gesprek nam soms eene voor hem hoogst verontrustende wending. Zoo praatten wij eens over de kracht en snelheid van onze paarden.
»Wel zeker,” zeide mijn reisgenoot, »wat den galop betreft, dat erken ik gaarne, daartoe is uw paard bij uitstek goed. Het is inderdaad een fraaie ruin. Maar een harddraver is hij niet; daartoe staat hij niet hoog genoeg op zijne pooten. De draf, mijn waarde heer, de draf is de ware gang voor een rijpaard. Als wij hier dicht bij eene stad waren, zou ik het bruintje op een effen weg wel eens willen toetsen—ja, om eene flesch wijn, in de naaste herberg te drinken, zou ik mijn paard durven wedden.”
»Top, mijnheer!” antwoordde ik; »de weg is hier effen genoeg.”
»Ja, ja,”—hernam mijn reisgezel aarzelende, »maar eens voor altijd heb ik het mij op reis tot eene vaste wet gemaakt, mijn paard tusschen twee pleisterplaatsen nooit in het zweet te jagen: men kan niet weten wat er gebeuren kan. Men kan onverwachts zich genoodzaakt zien, van het goede beest wat meer te moeten vergen. En als het afgereden is, dan helpen zweep en sporen niet. Daarenboven dienen de beide paarden even veel te dragen, en het uwe draagt ten minste tachtig pond minder, dan het mijne.”
»Goed; gaarne wil ik het ontbrekende gewicht opnemen. Hoe zwaar zou uw valies wel wegen?”
»Mijn va—va—valies?” hernam de arme man sidderende,—»och, dat heeft eigenlijk volstrekt geen gewicht—het is zoo licht als een veer—een paar hemden, twee paar kousen—” [28]
»Het ziet er echter vrij zwaar uit. Ik wed om eene flesch besten portwijn, dat het juist even zwaar weegt, als ons beider gewicht verschilt.”
»Gij vergist u, mijn waarde vriend, waarachtig, gij vergist u!” hervatte mijn reisgezel en stak dadelijk met zijn paard naar den anderen kant van den weg, zooals hij steeds deed als hij angstig werd.
»Welnu, gaat onze weddingschap door?” vroeg ik, om hem te plagen. »Tien tegen vijf pond: Ik neem uw valies op mijn paard, en gij zult mij toch niet bijhouden.”
Dit voorstel deed zijn angst ten toppunt stijgen. De natuurlijke koperkleur van zijn neus, gevolg waarschijnlijk van rooden wijn of sterken drank, veranderde in een vaal bleek. Hij klappertandde van schrik over mijn voorstel, waarin hij den vermetelen roover in al diens onbeschaamdheid meende te ontdekken. Toen hij met zijn antwoord aarzelde, deed ik hem spoedig weder wat ruimer ademhalen, door hem naar een kerktoren te vragen, dien wij in het gezicht kregen, en door tevens de aanmerking te maken, dat wij nu, in de nabijheid van een dorp, geen gevaar meer liepen, om in onze reis op den grooten weg gestoord te worden. Zijn gelaat helderde toen wat op. Ik bemerkte echter duidelijk, dat het lang duurde eer hij een zoo verdacht voorstel kon vergeten. Gij vraagt, denk ik, waarom ik zoo uitvoerig van al zijn eigenaardigheden spreek? Welnu de kennismaking met dezen reiziger en de daarmede gepaard gaande omstandigheden hadden, ofschoon onbelangrijk op zich zelf, een gewichtigen invloed op mijne latere lotgevallen uitgeoefend. Zijne houding wekte nu slechts mijn spot. Zij bevestigde mij in mijne meening, dat onder alle zaken waarmede de menschen zich zelven kwellen, geene is, zoo lastig, zoo pijnlijk voor zichzelf en anderen als ongegronde angst.
„De Schot is een arme zot”, zegt trotsch de Engelschman.
’t Mag zijn.—De Schot zwijgt stil, bij deze aanklacht.
Maar waarom zijt gij dan nog boos,
Als hij hier henen komt, om dit gebrek te beteren?
Churchill.
Op de Engelsche groote wegen heerschte nog in die dagen voor het reizend publiek een oud gebruik, dat tegenwoordig wel geheel verouderd is, misschien is het in sommige streken nog bij het gemeene volk in zwang. Op lange tochten, te paard afgelegd, was het gebruikelijk, [29]des Zondags niet verder te reizen, maar op eene plaats te blijven waar de reiziger dan de godsdienstoefening bijwoonde en ook aan zijn paard de weldaad van den rustdag schonk; die instelling zal voor onze redelooze medeschepselen wel even aangenaam zijn, als voor ons. De weerklank van deze gewoonte en tevens een overblijfsel van oud-Engelsche gastvrijheid was dan, dat de eigenaar van elke eenigszins aanzienlijke herberg, op dien dag zijn krijt op zij legde, en alle gasten, die zich onder zijn dak bevonden uitnoodigde, om met hem en de zijnen een stuk rundvleesch en een pudding te gebruiken. Deze uitnoodiging werd ook gewoonlijk door allen aangenomen, behalve soms door dezen of genen al te voornamen gast, die meende dat het te kort deed aan zijn stand een maaltijd op kosten van zijn waard te genieten.—Gewoonlijk was dan het bestellen van eene flesch wijn na het eten, om op de gezondheid van den gastheer te drinken, de eenige vergoeding, die aangeboden en aangenomen werd.
Wereldburger van aard, was ik gaarne tegenwoordig bij al zulke tooneelen, waar ik menschenkennis kon opdoen. Bovendien had ik nergens de pretentie van aan mijn stand eenige opoffering verschuldigd te zijn. Ik verzuimde dus zelden, het Zondagsmaal van den waard in den Kouseband, in den Leeuw of in den Beer dankbaar aan te nemen. Het was reeds op zich zelf een prettig gezicht den welmeenenden gastheer aan het hoofd zijner gasten te zien, die hij anders gewoon was te bedienen,—hij geleek eene vriendelijk schijnende zon, rondom welke de andere planeten zich bewogen. Hij was vandaag een man van gewicht. Hij was de gastheer. De ontwikkelde lieden, de aanzienlijksten uit de stad of het dorp, de apotheker, de zaakwaarnemer, ja zelfs de predikant, achtten het niet beneden zich, op dit wekelijksche feest te verschijnen. De gasten, uit verschillende oorden en van verschillende beroepen, leverden in taal, zeden en gevoelens zulke merkwaardige tegenstellingen op, dat er voor een opmerker zeer belangrijke stof te vinden was.
Op zulk een zondag bevond ook ik mij met mijn angstigen reismakker onder het dak van den dikken waard in den »Zwarten Beer” te Darlington, in het bisdom Burham. Eensklaps kwam onze waard, op een toon die als eene verontschuldiging klonk, ons berichten, dat een heer uit Schotland het middagmaal met ons zou gebruiken.
»Een heer? Wat is dat dan voor een heer?” vroeg mijn reisgenoot snel; hij dacht natuurlijk dadelijk aan de »heeren van den grooten weg,” alias straatroovers.
»Nu, een Schotsche heer, zoo als ik u gezegd heb,” hernam de waard. »Bij mij zijn allen heeren, al blijven de ratten bij hen te huis voor de broodkast dood. Maar overigens is deze een fatsoenlijk man, een der fatsoenlijkste lui, die ooit over de grenzen van Schotland kwamen. Ik geloof dat het een veehandelaar is.”
»Zijn gezelschap zal ons zeker aangenaam zijn,” zeide mijn reismakker, zich tot mij wendend en uiting gevende aan de geruststelling die in hem ontwaakt was: »Ik acht de Schotten hoog, waarde heer! ik bemin en eer dat volk. Men zegt weliswaar, dat zij arm zijn. Maar [30]bij mij heeft een eerlijk man, al is hij in lompen gehuld, de voorkeur boven een gegaloneerden en geparfumeerden schurk. Van geloofwaardige zijde is mij stellig verzekerd dat de straatrooverij in Schotland, van de oudste tijden af, ten eenen male onbekend is.”
»Dat zal waar zijn: Wie zou de Schotten bestelen! daar is niets te stelen,” viel de waard hem in de rede en lachte luid over zijne eigen geestigheid.
»O neen, kastelein!” riep eene diepe basstem vlak achter hem; »je Engelsche tolbedienden en kommiezen, die gij over de grenzen zendt, verstaan het dievenhandwerk zoo meesterlijk, hebben er zulk een monopolie van, dat er voor geen Schot met stelen of rooven iets meer te verdienen valt.”
»Best geantwoord, vriend Campbell!” hernam de kastelein. »Ik dacht waarlijk niet, dat gij zoo dicht bij ons waart. Maar gij kent mij, en weet dus, dat ik als een echte Yorkshirsche boer altijd ronduit zeg wat me op het hart ligt. Hoe gaat het daar in het zuiden met den handel?”
»Zoo als gewoonlijk,” antwoordde Campbell. »Verstandige lieden koopen en verkoopen, en gekken worden gekocht en verkocht.”
»Maar verstandige lieden en gekken willen ’s middags ook wel wat eten,” merkte de jolige waard op. »Zie eens, daar staat een stuk rundvleesch, waarvan ge de weêrga niet vinden zult!”
En hij sleep ijverig zijn voorsnijmes, plaatste zich, naar zijn gewoonte, aan het hoofdeinde van de tafel, en begon de borden zijner gasten flink te vullen.
Voor de eerste maal hoorde ik den Schotschen tongval, of liever, het was voor de eerste maal, dat ik met een Schot kennis maakte. Reeds van mijne kindsheid af had ik een zekere antipathie tegen Schotland en de Schotten. Mijn vader stamde uit een oud geslacht uit Northumberland. Op dit oogenblik bevond ik mij niet ver van het familiegoed. De oneenigheden tusschen hem en zijne bloedverwanten waren van dien aard geweest, dat hij het geslacht, waartoe hij behoorde, bijna nooit noemde: ook was in zijne oogen geene ijdelheid verachtelijker, dan familietrots. Al zijne eerzucht bepaalde zich daartoe, dat hij als William Osbaldistone voor een der eerste, zoo al niet als de eerste bankier bekend stond. Hij zou zich door het bewijs, dat hij in rechte lijn van Willem den Veroveraar afstamde, minder vereerd gevoeld hebben, dan door de drukte en beweging, welke zijne komst op de beurs doorgaans onder de makelaars en wisselaars veroorzaakte. Natuurlijk wenschte hij dat ik in dezelfde koelheid ten aanzien van mijne afkomst en mijne verwanten mocht blijven, opdat onze wederzijdsche gevoelens in dit opzicht zouden overeenstemmen. Maar,—zooals het den verstandigsten mensch wel eens gaat,—zijne oogmerken werden, gedeeltelijk althans, verijdeld door een persoon die in zijne oogen zoo onbeduidend was, dat hij aan haar invloed nooit zou hebben gedacht. Zijne voedster, de trouwe verpleegster zijner kindsheid, een oud moedertje uit Northumberland, was de eenige persoon uit zijne geboorteplaats, waarin hij belang stelde. Toen de fortuin hem begon te begunstigen, ruimde hij voor de oude Margaretha [31]Rickets een kamertje in zijn huis in. Na den dood mijner moeder werd aan de bejaarde vrouw de taak opgedragen, mij gedurende mijne ziekelijke kindsheid te verplegen. En zij deed dit met teedere zorg en liefde. Mijn vader had haar verboden, met mij over de heiden, bosschen en dalen van haar geliefkoosd Northumberland te spreken. Maar zij werd nooit moede, voor haren lieveling de tooneelen harer jeugd te verhalen en al die gebeurtenissen breed te vertellen, die volgens de volksmeening aldaar voorgevallen zijn. Ik luisterde veel liever naar haar, dan naar al mijne leermeesters. Nog zie ik die goede Margaretha voor mij: Haar hoofd, van ouderdom zacht schuddende, en gedekt met een nauw-sluitend sneeuwwit mutsje; haar gezicht vol rimpels, maar met de frissche kleur der gezondheid, die zij aan hare vorige landelijke werkzaamheden te danken had. Ik zie haar nog, hoe zij op de steenen muren der nauwe straat staarde, op welke onze vensters het uitzicht hadden. En ik hoor nog den diepen zucht waarmede zij haar oud lievelingslied eindigde; dat lied,—ik wil het wel gul bekennen—dat ik nu nog gaarne zou hooren, liever dan de mooiste gezangen uit een Opera. Ik herinner mij nog die woorden:
»Ja, de eik en de esch, en het groene klimop
In Northumberland groeien zij zoo weelderig op!”
In hare verhalen sprak de oude Margaretha dikwijls en dan met al de verbittering eener vinnige Noord-Engelsche vrouw, van de Schotten. De bewoners van dat tegenoverliggende land vervulden in hare verhalen de rollen van de woeste reuzen met hun laarzen van zeven mijlen. Trouwens die beschouwing was bij haar vrij natuurlijk. Immers de zwarte Douglas uit Schotland, had den erfgenaam van het geslacht der Osbaldistone’s, een dag nadat deze van zijne erfenis bezit had genomen, bij een feestmaal overvallen en met eigen hand gedood. Wouter, bijgenaamd de Schotsche Duivel, had nog bij het leven van mijn grootvader alle jarige lammeren weggedreven. Ja, ons geslacht had, volgens de verhalen van Margaretha, ook menig roemrijk zegeteeken behaald, om ons op die woeste roovers te wreken. Hendrik Osbaldistone, de vijfde baron van dien naam, had, even als Achilles de maagden Chryseïs en Briseïs, de schoone jonkvrouw van Fairnington geschaakt. In zijn burcht had hij haar bezit tegen hare talrijke bloedverwanten verdedigd, die door de machtigste helden van Schotland bijgestaan werden. In de eerste rijen der strijders stond ons geslacht op al de slagvelden, waar Engeland zijne mededingers overwon. Al de roem van ons geslacht, maar ook al de rampen, die het leed, waren uit de oorlogen tegen die Noordsche roovers voortgekomen.
Geen wonder dus, dat ik door deze verhalen opgewonden, in mijne kindsheid, de Schotten als geboren vijanden van hunne Zuidelijke landgenooten beschouwde. In deze meening werd ik nog al versterkt door hetgeen mijn vader mij nu en dan van hen vertelde. Hij stond namelijk in vrij uitgebreide handelsbetrekking met Hooglandsche eigenaars van eikenbosschen. En nu beweerde hij, dat hij hen wel geneigd had gevonden om dezen en genen aanzienlijken koop met hen te sluiten, en [32]ook zeer gretig om den prijs voor het gekochte hout te ontvangen, maar geenszins zeer stipt in het vervullen van de door hen aangenomen voorwaarden. Evenmin roemde hij de Schotsche agenten, die bij dergelijke aankoopen de tusschenpersonen waren. Naar zijne verzekering had hij allen grond te gelooven, dat zij zich veel meer dan het hun toekomende aandeel van de winst toegeëigend hadden. Kortom, de oude Margriet schold op de Schotsche wapenen uit vroegere tijden, en mijn vader op de kunstgrepen der Schotten van thans. Zoo verwekten beiden, zonder het eigenlijk te willen, in mijn jeugdig gemoed een bepaalden afkeer van de Noord-Britten, als van een volk, dat wreed was in den oorlog, trouweloos gedurende een wapenstilstand, baatzuchtig, gierig en bedriegelijk in den handel. Ja, van zeer weinige goede hoedanigheden, tenzij men eene zekere woestheid in den oorlog en eene oneerlijke sluwheid in het dagelijksch verkeer als edele hoedanigheden zou willen beschouwen. Maar ook de Schotten van dien tijd koesterden even onbillijke vooroordeelen tegen de Engelschen. Zij noemden deze hoogmoedige pochers, trotsch op hun beetje geld. Zulke kiemen van wederzijdschen volkshaat waren in de beide landen achtergebleven. Het waren natuurlijke gevolgen van hunne vroegere verhouding tot elkander, twee landen, vroeger van elkander gescheiden, met naijver jegens elkaar bezield, thans staatkundig verbonden.
Hoogst natuurlijk was het dus, dat ik den eersten Schot, dien ik ontmoette, met een vijandig oog beschouwde. Inderdaad bemerkte ik allerlei aan hem, wat mijne vroegere gevoelens omtrent dat volk scheen te bevestigen. Hij had de ruwe gelaatstrekken, de rijzige, gespierde gestalte, welke zijn landgenooten eigen zijn, en daarenboven den eigendommelijken tongval, die langzame, slepende manier van zich uit te drukken, welke meestal uit de poging ontstaat, om de eigenaardigheden van een bijzonder dialekt te vermijden. Ook meende ik de bedachtzaamheid en sluwheid zijner landslieden in vele aanmerkingen, welke hij maakte, en in al zijne antwoorden duidelijk te zien doorstralen. Maar wat mij niet weinig in hem verraste, was zijn ongedwongen zelfbeheersching, eene zekere meerderheid, die hij tegenover een gezelschap, waarin het toeval hem gebracht had, wist te handhaven. Zijne kleeding was van zeer grove stof, hoewel fatsoenlijk. In dien tijd, toen zelfs geringen, om zich het voorkomen van aanzienlijken te geven, alles aan de kleeding ten koste legden, was zulk een eenvoud wel een teeken van vrij bekrompen omstandigheden, zoo al niet van bepaalde armoede. Zijn gesprek verried, dat hij in vee handelde, een beroep, dat juist niet zeer in aanzien stond. En toch, in weerwil van dit alles scheen het hoog natuurlijk dat hij het overige gezelschap met die koele hoffelijke gemeenzaamheid behandelde, die bij hem, van wien ze uitgaat, een wezenlijk of vermeend overwicht veronderstelt. Wanneer hij zijn gevoelen over het een of ander onderwerp uitte, dan geschiedde het steeds in den ongedwongen, stellig verzekerenden toon, welken diegene bezigen, die zich door rang of beschaving van de overigen, met wie zij zich in gezelschap bevinden, onderscheiden willen; alsof alles, wat zij zeggen, noch [33]betwijfeld noch bestreden mag worden. Onze kastelein en zijne Zondagsgasten beproefden, wel is waar, een paar malen zich te doen gelden, door vrij luidruchtig allerlei gewaagde stellingen te opperen; doch van lieverlede onderwierpen zij zich aan Campbell’s gezag, die eindelijk het gesprek geheel alleen leidde. Half uit kamplust, half uit belangstellende nieuwsgierigheid waagde ik het, hem deze heerschappij een weinig te betwisten. Ik maakte gebruik van de wereldkennis, die ik gedurende mijn verblijf in vreemde landen zoo tamelijk uitgebreid had, en ook van de kundigheden door mijne vrij goede opvoeding verkregen. Ten opzichte der laatstgenoemde scheen hij geen lust te gevoelen, zich met mij te meten. Men kon bemerken, dat aan zijne natuurlijke gaven nooit veel zorg was besteed. Maar veel beter dan ik, kende hij, bij voorbeeld, den toenmaligen toestand van Frankrijk, het karakter van den hertog van Orleans, aan wien juist het bestuur van dat land was opgedragen1, en van al de overige Fransche Staatslieden. Zijne schrandere doch bijtende aanmerkingen verrieden duidelijk den scherpzinnigen beoordeelaar.
Over binnenlandsche politiek bewaarde Campbell een diep stilzwijgen. Toen hij er een enkel woord over zeggen moest, geschiedde het steeds met de meestmogelijke omzichtigheid en gematigdheid. Engeland was toenmaals door de twee partijen, de Whig’s en Tory’s zeer verdeeld. Eene machtige partij, die voor het verbannen koninklijke huis der Stuarts streed, de zoogenaamde Jacobieten, bedreigde het huis van Hannover, dat kort te voren in den persoon van koning George den troon had bestegen2. Elke kroeg weergalmde van de hevige twisten dier partijen. Nu was onze waard uit den »Zwarten Beer” veel te wellevend, om zijne goede klanten door tegenspraak eenigen aanstoot te geven, of hun in het berijden van hun stokpaardje eenigszins hinderlijk te zijn. Maar zijne Zondagsgasten kwamen niet zelden in den bittersten strijd over hunne verschillende staatkundige meeningen. De predikant, de apotheker en een klein mannetje, die van zijn beroep volstrekt geen melding maakte, doch aan wiens buitengewoon beweegbare vingers men al spoedig zien kon dat hij een baardscheerder was, verdedigden de zaak der bisschoppelijke kerk en van het huis van Stuart. De ontvanger der belastingen in zijn kwaliteit van Staatsambtenaar, alsook de rechtsgeleerde, die op een winstgevend ambtje hoopte, en mijn reisgenoot dien de twist scheen op te winden, verklaarden zich voor koning George en de Protestantsche troonsopvolging.
Naarmate de strijdende partijen elkander minder begrepen, werd ook de twist heviger en het geschreeuw sterker. Eindelijk beriepen zij zich allen op Campbell, naar het scheen met geen ander oogmerk, dan om elk voor zich diens goedkeuring te erlangen.—»Gij zijt een Schot, mijnheer Campbell! en een man uit uw land moet hier voor het erfelijke recht optreden!” riep de eene partij.—»Gij zijt immers een Presbyteriaan,” [34]schreeuwde de ander; »onmogelijk kunt gij een verdediger van willekeur zijn!”
»Mijne heeren,” zeide Campbell, nadat hij met zeer veel moeite deze schreeuwers tot zwijgen had gebracht; »ik weet niet, of koning George de liefde zijner vrienden verdient. Kan hij zich op de plank, welke hij gegrepen heeft, staande houden, welnu, dan mag hij wel den ontvanger [35]der belastingen hier tot hoofdinspecteur, en onzen vriend Quitam tot fiskaal-generaal bevorderen, en dan zal er nog wel iets tot belooning overschieten voor dien heer dáár, die liever op zijn valies, dan op een stoel zit. Maar koning Jakobus is ook een dankbaar vorst, en heeft hij eens de macht in handen, dan kan hij, als hij het goed vindt, dezen eerwaarden heer tot bisschop van Canterbury, onzen apotheker tot zijn eersten lijfarts maken, en zijn koninklijken baard aan onzen vriend dáár toevertrouwen. Maar ik twijfel zeer of Robbert Campbell van een der twistende monarchen een enkel glas brandewijn zou krijgen, zoo hij er trek in had. Daarom geef ik mijne stem aan onzen hospes Jonathan Brown, den koning en vorst der schenkers, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij ons terstond eene andere flesch hale, even lekker als die flesch was, die we geledigd hebben.”
Deze inval werd met algemeene toejuiching beantwoord. De kastelein mengde er zijn »bravo!” ook onder. Hij gaf bevel, om de voorwaarde tot zijne verheffing te vervullen; doch voegde er de mededeeling bij, dat zijn gasten wel mochten weten, dat de heer Campbell, in weerwil van zijne vredelievende gezindheid, zoo moedig als een leeuw was, ja, dat hij met eigen hand zeven straatroovers overwonnen had, die hem eens op weg overvallen hadden.
»Hola, vriend Jonathan!” viel Campbell hem in de rede: »gij vergist u geweldig; het waren er niet meer dan twee, en wel groote lafaards, tegen wie iedere kerel, die een paar flinke vuisten heeft, het zou hebben durven wagen.”
»En hebt gij dan,” vroeg nu mijn angstige reisgezel, terwijl hij steeds op zijn valies dichter bij den Schot schoof,—»en hebt gij dan waarlijk geheel alleen twee roovers overwonnen?”
»Nu ja!” antwoordde Campbell; »is dat dan zulk eene groote heldendaad, om er zooveel ophef van te maken!”
»Waarlijk,” hernam mijn reisgenoot, »gaarne zou ik het genoegen van uw gezelschap op mijne verdere reis genieten: Mijn weg gaat naar het noorden?”
Dit ongevraagde bericht aangaande zijn weg, het eerste, hetwelk hij iemand mededeelde, bewoog evenwel den Schot geenszins tot eene even vertrouwelijke ontdekking van den weg, dien hij zelf zou inslaan.—»Wij kunnen wel niet met elkander reizen,” antwoordde hij kortaf; »gij hebt, zonder twijfel, een goed paard. Ik reis of te voet, of op een Hooglandschen knol, die het loopen al lang verleerd heeft.”
Kort daarop eischte hij de rekening van den wijn, en stond op, toen hij het geld voor de door hem bestelde flesch betaald had, alsof hij afscheid wilde nemen. Terstond snelde mijn reisgenoot naar hem toe, vatte hem bij een roksknoop en trok hem naar het venster. Ik hoorde, dat hij hem dringend smeekte; en dat Campbell zich op allerlei wijze van hem poogde te ontslaan.
»Ik wil al uwe reiskosten betalen,” zeide hij op een toon, als hield hij zich verzekerd, dat hij door deze aanbieding alle bedenkingen van den dapperen veehandelaar in eens uit den weg had geruimd. [36]
»Ik bedank u hartelijk!” hernam Campbell, met zekere minachting. »Ik kan niet. Onderweg heb ik bezigheden, en nu en dan zal ik mij hier en daar misschien lang moeten ophouden.”
»Och, ik heb ook volstrekt geen haast,” antwoordde mijn makker: »gij kunt u ophouden, waar en zoo lang gij verkiest. In zulk aangenaam gezelschap is het een genoegen den tijd te slijten.”
»Waarachtig, mijnheer, ik kan u dien dienst, waaraan u veel gelegen schijnt te zijn, volstrekt niet bewijzen,” zeide Campbell. »Ik reis,” voegde hij er fier bij, »voor mijne eigene zaken. En zoo gij goeden raad van mij wilt aannemen, voeg u op reis dan nooit bij vreemden, en zeg ook niet waarheen gij reist, als niemand daarnaar vraagt.”
En daarop rukte hij, zonder complimenten, mijns reisgezels hand van zijn roksknoop los, dien deze nog steeds vasthield, en kwam naar mij toe. »Uw vriend,” zeide hij, »is voor de zaak, welke hij waarschijnlijk te verrichten heeft, veel te openhartig.”
»Gij vergist u,” antwoordde ik; »die heer is juist geen mijner vrienden. Hij is enkel iemand dien ik onder weg aangetroffen heb. Ik ken zijn naam niet en weet ook niets van zijne zaken. Ja, gij schijnt zijn vertrouwen in een veel hoogeren graad te bezitten, dan ik.”
»Och,” hernam hij, »ik wil alleen zeggen, dat hij mij wat onvoorzichtig toeschijnt in het opdringen van zijn gezelschap aan menschen, die er niet van gediend willen zijn.”
»Waarschijnlijk weet die mijnheer,” antwoordde ik, »zelf het best wat hem past. Ik heb geen lust hoegenaamd om er eenig oordeel over te vellen.”
De heer Campbell zeide verder niets, wenschte mij goeden avond en het gezelschap ging voor dien avond uit elkaar.
Den volgenden dag nam ik afscheid van mijn angstigen reisgenoot. Ik verliet den weg naar het noorden, en sloeg een zijweg westwaarts in, naar het kasteel Osbaldistone, waar mijn oom woonde. Of hij zich verlicht of bedroefd gevoelde door onze scheiding, weet ik niet. Mijne bedoelingen waren hem nog niet helder. Wat mij betreft, begon mij zijne bangheid te vervelen. Ik was blijde, dat ik hem kwijt was.
Mij klopt het hart, als ik de schoone fee,
Des eilands trots en roem aanschouwe,
Voort, in galop, op ’t fiere ros.
De Jacht.
Al dichter het noorden van Engeland naderend, gevoelde ik iets als liefde tot dezen mijn geboortegrond in mij opkomen. En daarbij [37]voegde zich de geestdrift, waarmede eene schoone natuur den opgewekten mensch bezielt. De bergstroomen, die nu dien naam zeker verdienden, kropen niet meer voort tusschen riet en wilgeboomen, maar stortten zich van de hoogten naar beneden, nu eens sneller, dan weer langzamer vloeiend, door eenzame valleien, die den reiziger schenen uit te lokken af te dalen in haar verborgen plekjes.
Donker en trotsch, verhieven zich voor mij de Cheviot-bergen, wel boden zij niet die afwisseling der primaire rotsen en klippen-vorming, maar zij waren grootsch, met afgeronde koppen, gehuld in roodachtig bruine kleuren. Door hunne uitgestrektheid en woestheid grepen zij met eigenaardigen indruk in het gemoed.
Mijn voorvaderlijk landgoed, dat ik naderde, was in een eng dal gelegen tusschen deze heuvels. Uitgestrekte landerijen, die vroeger tot het geslacht der Osbaldistones behoord hadden, waren door de verkwisting mijner voorvaderen verloren gegaan, maar er bleef nog genoeg over om mijn oom den naam te geven van groot landbezitter. Zijn vermogen werd besteed, zoo als ik onderweg vernam, grootendeels om de onbekrompen gastvrijheid van die dagen te handhaven. Hij achtte dit voor het aanzien van zijne familie een noodzakelijke plicht.
Uit de verte van den top van een heuvel had ik reeds een blik kunnen werpen op het kasteel Osbaldistone. Het was een groot, ouderwetsch gebouw, midden in een woud van overoude eiken gelegen. Langs een slechten, kronkelenden weg reed ik er op af, toen mijn paard op eens de ooren opzette. Ik hoorde het vroolijk geblaf van een paar jachthonden, nu en dan aangemoedigd door het geluid van een horen. Die was toen onmisbaar op de jacht. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of het waren honden van mijn oom. Ik hield stil om de jagers voorbij te laten gaan, want op het jachtterrein moet men geen jachtliefhebbers ophouden. Ik nam dus het besluit, zoodra de stoet voorbij was, naar het huis te rijden en den terugkeer van den eigenaar af te wachten.
Op eene kleine hoogte hield ik mijn paard in, daar niet zonder belangstelling uitziende naar de jacht, hoewel ik in dien tijd nog weinig zin voor dat genot bezat. Dat ik evenwel met eenig ongeduld de aankomst der jagers afwachtte, spreekt van zelf.
Het eerste wat ik zag, was de vos, vermoeid en haast uitgeput. Hij kwam uit het kreupelhout aan de rechterhelling van het dal. De hangende staart, de bezoedelde huid en de wankelende gang kondigden zijn naderend lot aan, en de kraai die reeds boven hem zweefde, scheen het arme dier reeds als zijn zekeren buit te beschouwen. De vos trok over de beek, die onder in het dal vloeide. Juist sleepte hij zich door een rotskloof aan den anderen kant van het water, toen de voorste honden verschenen, gevolgd door al de overigen, daarna door den jagermeester en drie of vier ruiters. De honden vervolgden dadelijk het spoor van den vos. De jagers zetten hen snel en moedig achterna, zonder te letten op het oneffen en steile terrein. Het waren groote flinke jonge mannen, goed bereden, en in groen en rood gekleed; dit waren de [38]kleuren eener jachtvereeniging door den ouden sir Hildebrand Osbaldistone gesticht.
»Zoo zoo,” dacht ik, toen zij voorbijvlogen. »Dat zijn nu mijne heeren neven! Hoe zullen deze waardige opvolgers van Nimrod mij wel ontvangen? Waarschijnlijk zal ik, die niets van die soort van genoegens weet, mij niet op mijn gemak noch gelukkig gevoelen in het huis van mijn oom!” Eene nieuwe verschijning stoorde hier eensklaps dien gedachtengang.
Het was eene jonge dame, aan wier liefelijke gelaatstrekken het jachtvermaak en de gloed, waarmede de vermoeienis hare wangen kleurde, dubbele bekoorlijkheid schonk. Zij bereed een prachtig pikzwart paard, welks borst bedekt was met sneeuwwit schuim, afdruipend van het gebit. Hare eenigszins zonderlinge kleeding bestond in een rok, vest en hoed, geheel naar het fatsoen van een heeren-costuum. Die dracht, was gedurende mijn verblijf in Frankrijk ingevoerd en dus mij wel bekend. Haar lang donker haar, dat onder het rijden uit den band, die het samenhield, was los geraakt, fladderde in den wind. De oneffen grond, waarover zij met bewonderenswaardige bedrevenheid en tegenwoordigheid van geest haar paard wist te leiden, stremde min of meer haar snelle vaart, en zoo kwam zij dichter bij mij, dan een der overige jagers. Ik kon dus van nabij hare schoone gestalte beschouwen. Door de opgewektheid van de jacht, door het romantische van haar kostuum maakte hare plotselinge verschijning sterken indruk op mij. Zie! op het oogenblik, dat zij mij voorbijvloog, deed haar wild paard een zijsprong, doordien zij op vlakken bodem sneller vooruit wilde rennen. Dit toeval strekte mij tot aanleiding naar haar toe te rijden, om haar, desnoods, hulp te kunnen bieden. Intusschen was er volstrekt geen gevaar; het paard herstelde zich terstond en hernam zijn gewonen draf. Zij dankte mij echter met een bevallig glimlachje voor mijn goeden wil, en hierdoor voelde ik mij aangemoedigd, om mijn paard in denzelfden stap te brengen en naast haar te rijden. Het geschreeuw: »Hoezee! hij is dood!” en de tonen van den waldhoorn, kondigden ons weldra aan, dat er thans geene reden meer bestond tot spoed, daar de jacht geëindigd was. Een der jongelieden, die ik gezien had, kwam naar ons toe, en zwaaide zegepralend met den staart van den vos, als of hij mijn schoone geleidster haar achterblijven wilde verwijten.
»Ik zie het wel!” antwoordde zij; »ik zie het immers wel! Maak er maar zoo veel drukte niet van!—Was Phoebe,” vervolgde zij, terwijl zij op den hals van haar fraai paard klopte, »niet onder de rotsen gekomen, dan zoudt gij thans niet zoo kunnen juichen.”
Terwijl zij dit zeide, naderden beiden elkander. Ik bemerkte dat zij naar mij keken, en eenige oogenblikken zacht met elkander spraken. Duidelijk was het, dat de jonge dame bij den jager op iets aandrong, terwijl hij met eene zekere onnoozele blooheid weigerde. Daarop wendde zij op eens haar paard naar mij toe, terwijl zij min of meer boos en tamelijk luid zeide: »Het is goed, Torncliff, het is goed! Wilt gij niet, dan zal ik het zelve doen! Mijnheer,” vervolgde zij nu tegen mij, »ik [39]trachtte dezen onwilligen jongenheer over te halen, om u te vragen, of gij op uwe reis herwaarts, niet iets van een onzer vrienden, zekeren heer Frans Osbaldistone, hebt vernomen, die sedert eenige dagen hier verwacht wordt.”
Met wezenlijke vreugde stelde ik mij zelven als den verwachten gast voor, terwijl ik voor de belangstelling der jonge dame in mijn persoon dankte.
»Welnu,” hernam zij, »daar de wellevendheid van mijn neef nog steeds schijnt te sluimeren, zult gij mij wel vergunnen, al is het minder gepast, de rol van ceremoniemeesteres op mij te nemen. Ik heb de eer u uw neef Thorncliff Osbaldistone en mij zelf, Diana Vernon, voor te stellen, die tevens de eer heeft de nederige bloedverwante van uw voortreffelijken neef te zijn.”
De toon, waarop zij dit zeide, was vrijmoedig, spotachtig, maar tevens hartelijk. Ik bezat wereldkennis genoeg, om denzelfden toon te treffen, toen ik haar mijn kompliment maakte, en haar mijne blijdschap wegens deze ontmoeting te kennen gaf. Mijne vriendelijke woorden waren zoo, dat de schoone jageres zich het grootste gedeelte daarvan kon toeëigenen. Want mijn waarde neef scheen een onnoozele hals, daarbij kinderachtig bloode, ook min of meer norsch van aard. Hij reikte mij wel de hand, verklaarde echter dadelijk daarop dat hij mij moest verlaten, om zijn broeders en de andere jagers bij het koppelen der honden de behulpzame hand te bieden. Het scheen evenwel meer een kennisgeving aan freule Vernon, dan wel eene verontschuldiging tot mij gericht.
»Ga maar heen!” zeide Diana en zag hem met spottende minachting na: »Daar gaat hij, de prins der stalknechts; der hanengevechten en roskammers! Maar dat moet gezegd worden: knap is hij in die vakken.—Hebt gij Markham gelezen?”
»Markham, schoone dame? Ik ken niet eens den naam van dezen schrijver.”
»O hemel, waar zijt gij aangeland? Gij, arme onkundige vreemdeling, kent gij den waren Bijbel niet van dezen wilden stam, waaronder gij uwe woning moet opslaan? Hebt gij nooit van Markham gehoord, van den beroemdsten schrijver over de geneeskundige behandeling van paarden? En dus ook misschien nooit iets van de latere schrijvers Gibson en Bartlett?”
»Nooit!” antwoordde ik.
»En dit kunt gij, zonder van schaamte te blozen, bekennen?” vervolgde Diana. »Nu, dan moeten wij de verwantschap met u wel afzweren. Vermoedelijk kunt gij evenmin een paard eene pil ingeven of een meelpap voor het dier gereed maken?”
»Al zulke dingen laat ik aan mijn rijknecht over.”
»Onbegrijpelijke zorgeloosheid! Gij verstaat dan waarschijnlijk ook de kunst niet, een paard te beslaan, het de manen en den staart te knippen, een hond van den worm te snijden, hem de ooren of nagels te korten, of een valk terug te lokken, of hem, wanneer hij de kap op heeft, te voederen, of …” [40]
»Neen! Neen. Om u met één woord te zeggen, welk nietsbeduidend wezen ik ben, ik bezit geene enkele van al deze edele gaven.”
»Maar om ’s hemels wil, mijnheer Frans Osbaldistone, wat komt gij dan toch hier doen?”
»Bitter weinig! Evenwel ben ik niet geheel en al onkundig; als mijn rijknecht mijn paard goed gezadeld heeft, kan ik er op rijden, en als mijn valk zich in het open veld bevindt, kan ik hem opzenden.”
»Kunt gij dat?” vroeg Diana, en zette haar paard in korten galop.
Nu kwamen wij aan een van ruwe boomstammen vervaardigd vrij hoog hek, dat dwars over den weg liep. Op eenigen afstand daarvan wilde ik afstijgen, ten einde het te openen; maar in hetzelfde oogenblik was de koene Amazone er met haar paard reeds overgesprongen. Voor mijn eigen eer moest ik haar wel volgen en was dan ook dadelijk weder naast haar.
»Gij geeft ons ten minste nog eenige hoop!” hernam zij. »Ik begon waarlijk al te vreezen, dat gij een ontaarde tak van den stamboom der Osbaldistones waart. Maar, ik bid u, zeg mij toch eens wat is de reden van uwe komst op Vossenburg? Weet ge, zoo noemen de lieden in dezen omtrek ons kasteel. Mij dunkt, dat gij liever stilletjes weggebleven waart.”
Ik bemerkte, dat ik met het schoone meisje reeds vrij vertrouwelijk praatte. Ik antwoordde dan ook op gullen toon: »ge hebt gelijk. Het zou eene opoffering voor mij zijn, mij op het kasteel Osbaldistone op te; houden, indien de bewoners er van allen wezenlijk zoodanig zouden zijn, als gij ze mij hebt afgeschilderd. Maar ik durf mij vleien, ja, bijna zeker zeggen, dat er zich ééne uitzondering bevindt, die al de overige gebreken dubbel vergoeden zal.”
»O, zoo, gij bedoelt misschien Rashleigh?”
»Waarlijk niet; ik bedoelde iemand, die wat dichter bij mij is.”
»Het beste is, geloof ik, uw kompliment niet te willen verstaan. Doch dat kan ik niet. Excuseer, dat ik geene beleefde neiging maak, ge ziet, ik ben te paard. Maar, in ernst gesproken, ik verdien uwe uitzondering; want ik ben het eenige gezellige wezen in het gansche kasteel, behalve de oude geestelijke en Rashleigh.”
»Maar zeg, wie is dan die Rashleigh?”
»Rashleigh is iemand, die om zijn eigen wil gaarne zou hebben, dat iedereen was, zoo als hij. Hij is de jongste zoon van uw oom, ongeveer van uwe jaren, maar niet zoo.… met een woord, hij ziet er niet heel goed uit. De natuur heeft hem nog al gezond menschenverstand gegeven en de pastoor heeft er een handvol geleerdheid bijgevoegd. Wij allen noemen hem een bizonder knap mensch, wel te verstaan, hier in dit land, waar knappe lui tot de zeldzaamheid behooren. Hij is voor de kerk bestemd, maar schijnt juist geen haast te maken met het priesterkleed aan te trekken.”
»Voor de Katholieke kerk?” vroeg ik.
»Natuurlijk de Katholieke kerk! Voor welke kerk anders? Maar, het is waar, ik vergeet waarlijk, dat men mij gezegd heeft, dat gij een ketter zijt. Is dat waar, mijnheer Osbaldistone?” [41]
»Ik kan het niet ontkennen.”
»En gij waart toch in vreemde landen, en wel in echt-Katholieke landen?”
»Bijna vier jaren.”
»Hebt gij kloosters gezien?”
»Dikwijls; maar ik heb er, helaas, niet veel in gezien, wat mij het Katholieke geloof zou aanbevelen.”
»Zijn de kloosterlingen niet gelukkig?”
»Waarschijnlijk eenigen wel, althans diegenen, die door innerlijke vroomheid, of om vervolgingen en rampen, welke zij in de wereld geleden hebben, of ook uit natuurlijke luiheid het kloosterleven omhelsden. Maar diegenen, die in eene plotselinge, overspannen geestdrift, of in eene vlaag van wrevel wegens ondervonden teleurstellingen en vernederingen tot zulk een afgezonderd leven zijn overgegaan, zijn inderdaad zeer ongelukkig. Het verlangen naar de samenleving is spoedig weer ontwaakt. Zij zijn als wilde dieren in gevangenschap. Zij dulden onwillig den dwang. Anderen geven zich in hunne cellen aan allerlei dweperijen over, sommigen gaan zich vet mesten.”
»Maar wat wordt er dan wel van de vrouwen, die door den wil van anderen tot het kloosterleven veroordeeld zijn? Naar wat gelijken zij? Vooral, wanneer zij naar het leven en de levensvreugde daarbuiten smachten uit aanleg en natuur.”
»Zij zijn als opgesloten zangvogels, veroordeeld om haar leven in een kerker door te brengen. Zij trachten soms in hare talenten verstrooiing te vinden. Maar had men haar niet van hare vrijheid beroofd, dan zouden zij door haar aanleg sieraden der maatschappij kunnen geweest zijn.”
»Eer zal ik,—” zeide zij, doch schielijk zich verbeterend, hernam zij: »eer zoude ik een wilden havik gelijken.—Als men dezen de vrije vlucht door het luchtruim belet, stoot hij zich tegen de traliën van zijne gevangenis den kop te pletter. Maar, om weder op Rashleigh te komen,” vervolgde zij eenigszins levendiger: »gij zult in hem den aangenaamsten man vinden, dien gij ooit ontmoet hebt, tenminste gedurende eene week. Kon hij slechts eene blinde minnares vinden, niemand zou zoo zeker van zijne verovering zijn als hij. Maar het oog doet de betoovering ophouden, welke het oor bewerkt heeft. Genoeg daarover. Hier zijn wij op het voorplein van het oude kasteel, dat er even ouderwetsch uitziet, als zijne bewoners. Aan opschik wordt hier niet veel ten koste gelegd: dit zult gij weldra zien en ondervinden. Maar mijn hoed is mij lastig: hij klemt mij. Excuseer, dat ik het mij wat gemakkelijk maak.”
En het opgeruimde meisje nam den hoed af, en streek met de blanke vingers half lachend, half blozend, de verwarde lokken van hare doordringende grijze oogen weg. Liep hier misschien een weinigje behaagzucht onder? Het is mogelijk, maar dan wist zij die uitmuntend achter zekere achtelooze onverschilligheid te verbergen. Ik kon niet nalaten op te merken, dat ik den opschik als iets geheel overtolligs moest beschouwen, wanneer men over de familie oordeelen mocht naar haar, die ik thans voor mij zag. [42]
»Waarlijk aardig gezegd!” antwoordde zij; »maar misschien behoorde ik het eigenlijk in het geheel niet te verstaan. Overigens zult gij ondervinden, dat een weinig achteloosheid hier juist op de rechte plaats is, wanneer gij maar eerst uw aanstaande omgeving hebt gezien, aan wie elke opschik, elke nieuwe mode totaal verspild zou zijn. Maar de oude etensklok zal dadelijk luiden, of liever piepen. Haar geluid is thans slechts een wanklinkend gepiep. In vroeger tijd moet ze mooi gegonsd hebben. Maar ze sprong juist op denzelfden dag, toen koning Willem hier voet aan land zette. Wegens deze bijzondere gave van profetie heeft mijn oom haar niet willen laten herstellen. Maar wees zoo goed, gelijk het een getrouwen ridder betaamt, mijn paard even bij den teugel te houden, tot ik een nederigen schildknaap zend, om u af te lossen.”
Met deze woorden wierp zij mij den teugel toe, alsof wij reeds van onze eerste kindsheid af met elkander bekend waren geweest, sprong uit den zadel, huppelde het plein over en ging eene zijdeur binnen. Ik staarde haar na, hare schoonheid bewonderende en verbaasd over hare vrijmoedige manieren. Het was dubbel te verwonderen in een tijd, toen de voorschriften der wellevendheid, die wij van het hof van Lodewijk XIV ontvingen, het schoone geslacht eene zeer deftige houding geboden.
Ik zat daar midden op het plein van het oude kasteel op een paard, en hield een ander bij den teugel; zeker maakte ik een zonderling figuur. De gebouwen in het rond hadden voor een vreemdeling weinig merkwaardigs. Trouwens ik was geenszins in eene stemming, om ze met eenige opmerkzaamheid te beschouwen. De zijden van het vierkant waren alle van verschillende bouworde, en geleken, met hare steenen en getraliede vensters, hare vooruitspringende torentjes en hare zware balken op het binnenplein van een klooster. Vruchteloos riep ik om een bediende, wat mij des te pijnlijker was, daar ik zag, dat ik een voorwerp van de nieuwsgierigheid van verscheidene mannelijke en vrouwelijke dienstboden werd, die het hoofd uit verschillende gedeelten van het gebouw staken, maar het, even als konijnen tusschen struiken, dadelijk weder terugtrokken, zoodra ik naar hen opzag. De terugkomst der jagers en honden hielp mij eindelijk uit de verlegenheid. Niet zonder moeite verkreeg ik van een boerenknaap dat hij mij de paarden afnam, en van een anderen mij naar het kasteel te brengen, waar ik mij aan mijn oom wilde voorstellen. Deze knaap nam daarbij het voorkomen aan, alsof hij door mij gedwongen werd, mij naar een vijandelijken voorpost te vergezellen. Ik had werk, om hem het ontsnappen te beletten.
Verscheidene gewelfde gangen, die naar de »steenen zaal,” zoo als hij het noemde, leidden, moesten wij doorloopen, tot wij ons eindelijk in een ruim, gewelfd vertrek met een steenen vloer bevonden. Eene rij van eikenhouten tafels, allen zoo zwaar en zoo groot, dat zij nauwelijks verplaatst konden worden, was reeds gedekt. Deze eerbiedwekkende zaal, sedert eeuwen het tooneel der tafelgenoegens van mijne voorvaderen, bevatte ook nog vele bewijzen van hunne voormalige jachtbedrijven. [43]Talrijke geweien van herten en reeën versierden de wanden, en daartusschen prijkten opgezette dassen, otters, bunsings en dergelijke roofdieren. Te midden van oud wapentuig, dat misschien eens tegen de Schotten gediend had, zag men ook allerlei wapenen van de edele jacht. Handbogen, geweren met enkele en dubbele loopen, weitasschen, netten, otterspiesen en vele andere werktuigen om het wild te vangen en te dooden. Eenige oude, dik berookte en met bier bevlekte schilderijen hingen hier en daar in het rond. Men zag er ridders en dames, zonder twijfel in hun tijd zeer geëerd en beroemd; de eerste met vreeselijke knevelbaarden en grimmige gezichten, de laatste met een zoet lachje op het beminnelijke gelaat, en wangen bloeiend als de rozen, die zij in hare hand hielden.
Ik had juist even tijd gehad, om deze merkwaardigheden vluchtig te bezien, toen een twaalftal bedienden in blauwe kleeding, onder veel geraas en gekakel binnenstormden, ieder nog meer bezig met zijn makkers te beduiden wat zij doen moesten, dan zelf iets te verrichten. Sommigen brachten blokken hout en spaanders voor het vuur, dat sterk rookte op den haard. De schoorsteenmantel was zoo groot, dat er een steenen bank onder kon staan. Boven den haard was in roode steen, tot sieraad, op vrij plompe manier het geslachtswapen mijner familie uitgehouwen. Het kunstwerk had echter deels door den invloed van den rook, deels door den tand des tijds, zeer geleden. Andere bedienden, zeer ouderwetsch gekleed, brachten dampende, met voedzame spijzen beladen schotels op. Weer anderen droegen bekers, kannen en flesschen aan met allerlei soorten van drank. Toen nu eindelijk, na veel gehaspel en gedruisch, het ruime maal opgedischt was, hoorde ik plotseling een luid geschreeuw en gepraat van menschen, en een geweldig geblaf van honden, vermengd met het klappen van zweepen en het dreunen van zware laarzen, die mij aan den Steenen Gast herinnerden. Dit alles kondigde de komst der jagers aan, voor wie het feest bereid was. Nu begon de drukte, het geroep en geraas der dienstboden op nieuw, en wel nog erger dan te voren. Sommigen spoorden hunne makkers tot spoed aan. Anderen waarschuwden hen, vooral bedaard en voorzichtig te zijn. Weer anderen stieten elkander telkens terug of op zijde, om den binnenkomenden gasten plaats te maken. Sommigen omringden de tafel; anderen plaatsten zich bij de vleugeldeuren, die de zaal van een zwart geverfd zijvertrek scheidden. Eindelijk werden die vleugeldeuren opengerukt, en nu stormden honden en menschen binnen.—Ik zag acht honden, den huiskapelaan, den dorpsgeneesheer, mijne zes neven en mijn oom, achtereenvolgens binnenkomen. [44]
Het dreunt in ’t oud en ruim gewelf.
Een bonte rij van krachtige gestalten,
In allerlei gewaad, met pantsers en met helmen,
Waarvan de vederbos hoogmoedig nederwuift.
Met krijgsmans zelfbewustheid—zoo schreden zij naar binnen.
(Penrose.)
Mijn oom sir Hildebrand Osbaldistone begon zich dadelijk wegens de gewichtige verhinderingen te verontschuldigen, die hem belet hadden, om zijn neef te verwelkomen, ofschoon hij van mijn komst reeds bericht had ontvangen.—»Ik zou u wel eerder gezien hebben, beste jongen,” zeide hij, na een krachtigen handdruk en een hartelijk: »God zegene u”! »Maar ik moest toch eerst zorgen, dat mijne paarden behoorlijk op stal gebracht werden. Wees welkom bij ons! Hier is uw neef Percival, uw neef Thorncliff, uw neef Jan, uw neef Richard, uw neef Wilfred en—waar is nu Rashleigh? Ha, daar is ook Rashleigh! Ga uit den weg met uw lang lichaam, gij, Thorncliff, en laat ons ook een weinig van uw broeder zien—zie! hier is uw neef Rashleigh. Heeft uw vader dan toch ook eens aan ons oud huis gedacht, en eindelijk ook aan den ouden Hildebrand? Nu, beter laat dan nooit. Gij zijt welkom, jongen, en hiermede basta! Maar waar is toch mijn Diaantje? daar komt zij! Dat is mijne nicht Diana, de dochter van mijn vrouws broeder, het knapste meisje in den ganschen omtrek. Maar kom nu ons rundvleesch eens zien.”
Wanneer ik u eenig denkbeeld wil geven van den spreker, waarde Tresham, moet ik beginnen met u te zeggen dat de man ongeveer een zestiger was. Hij droeg een jachtbuis, dat eens zeer fraai met galons belegd was geweest, maar door menigen winterstorm zijn voormaligen glans verloren had. Dat hij in vroegere tijden in vorstelijke paleizen in groote garnizoensplaatsen en in legers had verkeerd, zou men uit zijne vrij ruwe manieren waarlijk niet opgemaakt hebben. Kort vóór de omwenteling diende hij bij het leger van den ongelukkigen en onverstandigen Jacobus II. Hij werd, misschien wel om zijn geloof, door dien monarch tot den ridderstand verheven. Zoo hem hierdoor schoone en veelbelovende vooruitzichten schenen geopend te zijn—zij verdwenen geheel en al met de noodlottige gebeurtenis, die zijn hoogen begunstiger van den troon stiet. Sedert dien tijd leefde hij dan ook in stille afzondering op zijn landgoed. Wel was hij daar ook vrij ruw en plomp geworden, toch had zijn uiterlijk voorkomen nog iets indrukwekkends behouden. Tusschen zijne zonen stond hij als eene gebroken, met mos en klimop begroeide Korintische zuil, of als de ruïne van een Druïdentempel tusschen de ruwe steenklompen van Stonehenge. Want zijne zonen waren logge wezens, zoo onbehouwen als men zich maar verbeelden [45]kan. De vijf oudsten waren reusachtig groote, sterke, stevige knapen, maar het ontbrak hun evenzeer aan de Prometheus-vonk van verstand, als aan alle uiterlijke bevalligheid, ook aan die welgemanierdheid, waarmede men in deze wereld zoo vaak het gebrek aan verstandelijke vermogens weet aan te vullen en te vergoeden. Hunne beste zedelijke hoedanigheid was eene zekere goedhartigheid en tevredenheid, die zich op hunne plompe gelaatstrekken duidelijk uitdrukte. Trouwens zij maakten op kundigheden of bekwaamheden volstrekt geen aanspraak, behalve op die van de edele jacht, aan welke zij hun leven hadden toegewijd.
Het kwam mij voor, alsof moeder natuur zich voor eene, in hare voortbrengselen zoo ongewone eenvormigheid eenigszins schadeloos had willen stellen, toen zij aan Rashleigh Osbaldistone, zoo wel ten opzichte zijner gestalte en zijne manieren, als ook, wat ik later ondervond, ten opzichte van zijn karakter en zijn verstandelijken aanleg, zoo vele voortreffelijke eigenschappen schonk, dat hij bij zijne broeders, ja bij alle menschen, welke ik tot daartoe gekend had, allervoordeeligst afstak. Toen Percival, Thorncliff en Comp. eerbiedig geknikt, vriendelijk gegrijnsd en mij, bij hunne voorstelling in plaats van hunne handen, eigenlijk hunne schouders toegestoken hadden, trad Rashleigh vooruit, en verwelkomde mij op eene wijze, die den wereldman teekende. Zijn uiterlijk voorkomen was volstrekt niet innemend. In vergelijking met zijne broeders, die van een reuzengeslacht schenen af te stammen, was hij zeer klein van gestalte, en terwijl zij allen wel gevormd mochten heeten, was Rashleigh, ofschoon sterk gespierd, jammerlijk misvormd. Hij had een wanstaltig groot hoofd, een korten hals, zeer breede schouders, en daarenboven van een val uit zijn eerste kindsheid een gebrek in zijn gang behouden. Vele lieden beweerden, dat dit hem belet had, de priesterwijding te ontvangen, daar, zoo als men weet, de Roomsche kerk niemand tot den geestelijken stand toelaat, die met het een of ander lichaamsgebrek behept is. Anderen waren van een tegenovergestelde meening, en schreven dit gebrek aan eene kwade gewoonte toe, zoodat, volgens hen, daarin geen enkel motief lag, om hem het priesterambt te ontzeggen.
De trekken van Rashleigh’s gelaat waren van dien aard, dat men ze, als men ze eens gezien had, niet weer uit het geheugen kon verbannen: telkens drongen zij zich weder op, prikkelden de nieuwsgierigheid, ofschoon men ze anderszijds met tegenzin, ja met afkeer beschouwde. Het was echter meer de uitdrukking van zijn gelaat, die mishaagde, dan wel de trekken zelf. Wel waren deze onregelmatig, doch geenszins gemeen. Zijn scherp, donker oog, zijn zware wenkbrauwen, hadden iets belangwekkends dat aantrok. Maar in zijn oog lag iets listigs en sluws. Wanneer hij toornig werd, ontwaarde men, hoe voorzichtig getemperd ook, eene woestheid, die de natuur zelfs den meest gewonen opmerker duidelijk deed zien; misschien met hetzelfde doel, waarmede zij aan de giftige slang een ratel gaf. Tot vergoeding voor deze uiterlijke gebreken, bezat Rashleigh de zachtste, zoetste en welluidendste stem welke ik ooit gehoord heb, en was [46]tevens nooit om woorden verlegen, die bij zulke liefelijke tonen pasten. Reeds bij zijne eerste tot mij gerichte woorden, begreep ik Diana’s opmerking, dat als een meisje te zijnen opzichte alleen met hare ooren te rade ging, zij spoedig verliefd op hem zou worden.
Aan tafel wilde hij zich naast mij plaatsen, maar Diana, die als het eenige vrouwelijke wezen in deze familie, dergelijke tafelaangelegenheden naar haar eigen zin regelde, wist het zoo in te richten, dat ik tusschen Thorncliff en haar te zitten kwam. Ik voor mij deed, zoo als men licht begrijpen kan, gaarne het mijne, om deze aangename schikking te bevorderen.
»Ik wilde wel een enkel vertrouwelijk woordje met u spreken,” zeide zij, »en daarom heb ik met opzet den goeden Thorncliff tusschen Rashleigh en u geplaatst. Laat hem dienen tot stootkussen tusschen vestingmuur en vijandelijk geschut.”
»Zie, als uwe oudste kennis in dezen hoogwijzen familiekring, wilde ik eens uw oordeel over ons allen van u vernemen.”
»Dat is eene veel omvattende vraag, Freule Vernon! Bedenk toch, bid ik u, dat ik mij slechts sedert een zeer korten tijd hier bevind.”
»O, onze wijsheid steken wij onder geen stoelen of banken, maar komen er terstond mede voor den dag. Eenige onbeduidende verscheidenheden, kleine schakeeringen, zouden eene eenigszins nauwkeuriger opmerking vereischen. Maar het genus zelf, zoo als de natuuronderzoekers het noemen, kan men, naar ik meen, al spoedig en gemakkelijk kennen en klassificeeren.”
»Ja, mijne vijf oudste neven schijnen mij zoo tamelijk van ééne en dezelfde soort te zijn.”
»Precies! Ieder van hen vormt een vrij aardig mengelmoes van domoor, jager, pocher, roskammer en gek. Maar evenals men geen twee volkomen gelijke bladeren aan één boom vindt, zoo zijn ook die kostelijke hoedanigheden in elk hunner eenigszins verschillend gemengd. Voor iemand, die gaarne menschelijke karakters bestudeert, is dat nog wel eene aangename variatie.”
»Dan mag ik u ook misschien om een losse schets van die variatie vragen.”
»Met genoegen. In één familiestuk kan ik u hen allen levensgroot vertoonen. Het kost mij weinig moeite. Waarom zou ik het u dan weigeren? Percival, de oudste zoon en erfgenaam, heeft meer van een domoor, dan van een jager, grootspreker, roskammer of gek; mijn waarde Thorncliff is eer een pocher dan een domoor, jager, roskammer of gek; John, die geheele weken in het gebergte doorbrengt, heeft wel de meeste eigenschappen van een jager. In Richard heerscht de roskammer: dag en nacht rijdt hij twee honderd mijlen ver, om bij een wedloop van dienst te zijn; en in Wilfred speelt de gek zulk een hoofdrol, dat men hem eene eervolle plaats in die talrijke klasse niet betwisten kan.”
»De verzameling is belangwekkend, de soorten behooren waarlijk tot [47]een merkwaardig geslacht! Maar is er op het doek geen plaatsje voor sir Hildebrand?”
»Neen! op dit doek niet. Ik houd veel van mijn oom,” antwoordde Diana: »ik heb vele, zeer vele bewijzen van zijne goedheid ontvangen, die ten minste alle best gemeend waren. Wanneer gij hem nader hebt leeren kennen, laat ik het aan u over, zelf een schets van hem te maken.”
Nu dacht ik bij mij zelven: het is mij toch aangenaam, dat zij ten minste den ouden heer verschoont. Wie zou zoo veel bitteren spot bij een zoo jong en schoon meisje verwacht hebben!
»Gij denkt zeker over mij,” zeide Diana, terwijl zij haar donker oog op mij vestigde, als wilde zij met hare blikken in mijne ziel lezen.
»Dat deed ik ook,” antwoordde ik, een weinig verlegen over de onverwachte vraag. Maar om aan de openhartige bekentenis eene vleiende wending te geven, liet ik er snel op volgen: »hoe toch zou ik aan iets anders kunnen denken, dan aan hetgeen in een gelukkig oogenblik zoo dicht naast mij is!”
Zij glimlachte met eene uitdrukking van fierheid, welke aan haar gelaat eigen was.—»Eens voor altijd moet ik u zeggen, mijnheer Osbaldistone, dat vleierijen niets op mij vermogen. Verspil dus aan mij zulke bloempjes niet; ik weet het wel, de reizende jonge heeren gebruiken die woordjes bij vele van mijn geslacht, even als de glaskoralen, linten en andere snuisterijen, waarmede de zeelieden de gunst der wilde bewoners van nieuw ontdekte landen winnen. Bespaar uw voorraad. In Northumberland zult gij menschen genoeg vinden, bij wie gij u met dergelijke fraaiigheden uitnemend kunt aanbevelen. Bij mij zijn ze volstrekt verspild. Ik ken hare wezenlijke waarde al te goed.”
Ik zweeg beschaamd.
»Gij herinnert mij,” vervolgde Diana op denzelfden schertsenden toon, »aan het tooversprookje, waarin verhaald wordt, dat iemand al het geld, dat hij op de markt had medegebracht, plotseling in keisteenen zag veranderen. Door ééne enkele opmerking heb ik uw ganschen voorraad van vleierij in keisteen doen verkeeren. Maar laat u dit geene zorg baren. Gij bezit inderdaad iets veel beters voor het gezellige onderhoud, dan al die laffe praatjes, waarmede iedere kwast in deze dagen een meisje meent te moeten onderhouden en te kunnen behagen, alleen omdat hare kleederen van zijde, en de zijne van fijn laken zijn. Uw natuurlijke gang, zou een mijner neven zeggen, is veel beter, dan de geaffecteerde pas van uwe vleierijen. Vergeet, dat ik een vrouw ben. Noem mij Tom Vernon, als gij wilt. Spreek met mij als met een vriend en vertrouwden makker. Dan zult gij zien, hoe veel ik van u houden zal!”
»O, zulk eene belooning zou reeds meer dan genoeg zijn, om mij aan uw wil te doen gehoorzamen,” antwoordde ik.
»Daar hebt ge het al weder!” hernam Diana, met opgeheven vinger. »Ik heb immers duidelijk genoeg gezegd, dat ik zelfs geen zweem van vleierij dulden kan. Maar zie eens, mijn oom dreigt u met een vollen [48]beker—dat is zoo zijne manier. Als gij hem bescheid hebt gedaan, zal ik u zeggen wat gij van mij denkt.”
Nadat ik, als gehoorzame neef, den beker geledigd had, en het algemeene tafelgesprek weder in bizondere gesprekken verliep, verhief zich het geluid van vorken en messen opnieuw. Neef Thorncliff aan mijne rechterhand, en Richard aan Diana’s linkerhand, wijdden zich zoo geheel aan de ontzaglijke massa’s, welke zij op hunne borden opgehoopt hadden, dat mijn lief buurmeisje en ik best onder vier oogen vertrouwelijk konden praten.
»Mag ik nu,”—zoo begon ik—»u vrijmoedig vragen, wat gij vermoedt, dat ik van u denk? Ik zou het u kunnen zeggen, maar gij hebt mij alle loftuitingen verboden.”
»Ik heb uwe hulp niet noodig, want ik ben een toovenares, die zelfs uwe geheimste gedachten raden kan. Gij behoeft het venstertje van uw hart niet te openen; want ik zie er duidelijk genoeg doorheen. Gij houdt mij voor een zonderling vrijpostig meisje, dat aan een weinigje behaagzucht ook wat loszinnigheid paart. Gij meent, dat ik door mijne vrije houding en luid gebabbel opmerkzaamheid wil trekken; terwijl ik misschien alles mis, wat de Spectator »het schoonste sieraad onzer sekse” noemt. Misschien gelooft gij zelfs, dat ik het plan gesmeed heb, om uwe bewondering, als ware het met storm, te veroveren. Het spijt mij, dat ik het u zeggen moet, maar als gij zoo denkt of meent of gelooft, dan hebt ge het allerjammerlijkst mis. De vertrouwelijkheid, die ik u bewijs, zou ik even gaarne uw vader bewijzen, als ik maar weten mocht dat hij mij begrijpt. Ik ben in deze gelukkige familie even afgescheiden van verstandige toehoorders, als Sancho in de Sierra Morena. Doet er zich nu en dan voor mij eene gunstige gelegenheid tot spreken op, dan moet ik spreken of sterven. Zoo er mij iets aan gelegen ware, een bepaald persoon te kiezen, zou ik u misschien niets verteld hebben.”
»Maar dat is nu wreed van u, dat gij aan uwe mededeelingen alle kenmerken van eene bijzondere gunst beneemt; enfin, ik moet ze ontvangen, zoo als gij ze mij verkiest te geven. Maar zeg mij eens, waarom heeft Rashleigh Osbaldistone geen plaats in uw familietafereel?”
Het scheen alsof zij ontstelde bij het hooren van die vraag. Zij antwoordde schielijk, doch veel zachter: »Geen woord van Rashleigh! Zijne ooren zijn zoo scherp wanneer het zijne eigenliefde geldt, dat de klanken hem zouden bereiken, zelfs door Thorncliffs breed lichaam heen, al is dat met rundvleesch en pudding nog zoo volgestopt.”
»O vrees niet, eer ik de vraag deed, keek ik om het levende beschot heen, dat ons scheidt,” antwoordde ik; »en ik zag dat Rashleigh’s stoel ledig was; hij is reeds vertrokken.”
»Wees daarvan nog niet zoo zeker,” zeide Diana. »Luister naar mijn raad. Wilt gij over Rashleigh spreken, beklim dan den Otterscope-heuvel waar gij twintig mijlen ver in het rond kunt zien; beklim den hoogsten top en fluister daar zoo zacht als gij kunt. Maar toch kunt gij dan nog niet zeker zijn, dat de een of andere vogel in de lucht uw gefluister niet [49]over zal brengen. Rashleigh was vier jaren lang mijn leermeester: thans zijn wij elkander moede en zullen hartelijk blijde zijn, als wij binnen kort van elkander scheiden.”
»Zal Rashleigh dan het kasteel verlaten?”
»Natuurlijk; over eenige dagen vertrekt hij. Maar weet gij dit niet? Uw vader schijnt zijne plannen veel beter geheim te houden, dan zijn broeder. Mijn oom ontving bericht, dat gij voor eenigen tijd zijn gast zoudt zijn, en dat uw vader een van uwe veelbelovende neven verlangde, om de zeer voordeelige plaats op zijn kantoor te vervullen, die door uwe eigenzinnigheid vakant was geworden. Toen riep de edele ridder al de aanhoorigen van zijn huis tot eene plechtige vergadering bijeen, waarbij zelfs de keldermeester, huishoudster en pluimgraaf moesten tegenwoordig zijn. Het spreekt van zelf dat deze achtbare vergadering niet de taak had uw opvolger te kiezen. Want keuze behoefde niet gedaan te worden. Immers er was volstrekt niemand anders verkiesbaar dan Rashleigh. Hij is de eenige, die iets meer van het rekenen verstaat, dan noodig is, om de weddingschappen bij de hanengevechten uit te rekenen. Maar het gewichtige besluit, dat Rashleigh niet als Katholieke priester verhongeren, maar als rijk bankier in overvloed leven zou, dit moest plechtig bekrachtigd worden. Het was niet zonder eenige tegenkanting, dat de vergadering hare toestemming tot deze soort van vernedering verleende.”
»Ik kan de bedenkingen die tegen deze keus ingebracht werden, zeer wel gissen; maar hoe werden ze overwonnen?”
»Door den algemeenen wensch om van Rashleigh ontslagen te worden; ten minste ik houd het daarvoor,” antwoordde Diana. »Hij is de jongste van de familie, maar heeft over al de overige leden eene onbeperkte heerschappij verkregen. Allen staat deze onderdanigheid tegen en toch bezitten zij geen kracht of moed genoeg, om zich daaraan te onttrekken. Wie zich tegen hem verzet, die heeft zeker, eer een jaar verloopen is, er innig berouw over. Maar als gij hem een gewichtigen dienst bewezen hadt, zoudt gij daarover nog meer berouw hebben.”
»Derhalve mag ik mij wel voor hem in acht nemen,” antwoordde ik glimlachend; »want ik ben immers, hoewel onwillekeurig, de oorzaak van zijne veranderde positie!”
»Zoo is het ook. En wees er zeker van, hij moge het als een voordeel, of als een nadeel beschouwen, hij zal het u met vijandschap en haat vergelden.—Doch daar komt de kaas, de radijs en een bokaal voor kerk en koning. Dat is een wenk voor de geestelijken en vrouwen om zich te verwijderen. Ik ben de eenige vertegenwoordigster van het vrouwelijke geslacht op het kasteel Osbaldistone. Zooals het behoort, moet ik mij dus verwijderen.”
Met die woorden stond zij op en vertrok. Ik keek haar na, verbaasd over de zeldzame mengeling van scherpzinnigheid, stoutheid en vrijmoedigheid, die zich in hare gesprekken openbaarde. Haar uit die gesprekken volkomen te kennen, is voor u onmogelijk; hoezeer ik, voor zoo ver mijn geheugen mij getrouw is gebleven, u hare eigen woorden [50]overgebracht heb. Haar kunstelooze eenvoud, hare natuurlijke vlugheid en hare fiere stoutheid, kortom haar gansche verschijning boeide. En door het levendig spel der bekoorlijkste gelaatstrekken, die ik ooit gezien heb, werd dat alles ieder oogenblik in schoonheid verhoogd en aantrekkelijker door afwisseling. Men kan licht denken, dat een jongeling van twee en twintig jaren, hoe zonderling en ongewoon hem ook hare openhartige en vrijmoedige mededeelingen mochten voorkomen, geenszins in eene stemming was, om een beeldschoon achttienjarig meisje daarover te berispen, omdat zij hem niet met afgemetene stijfheid behandelde. Integendeel, Diana’s vertrouwelijkheid was even aangenaam als vleiend voor mij. Ondanks hare verzekering, dat zij mij alleen daarom haar vertrouwen had geschonken, omdat zij juist geen ander, die haar begreep, had aangetroffen, gevoelde ik mij toch gestreeld. Ik bezat de verwaandheid van mijn leeftijd. Mijn verblijf in Frankrijk had die zeker niet verminderd. Ik was er zeker van, dat de regelmatige gelaatstrekken en de niet onbevallige gestalte, die ik geloofde te bezitten, zeer geschikte eigenschappen waren om de vertrouweling van eene jeugdige schoone dame te zijn. Zoo sprak mijne ijdelheid. En ik was er verre van, haar wegens eene openhartigheid, door mijne persoonlijke verdiensten volkomen gerechtvaardigd, gestreng te beoordeelen. Was ik reeds voor haar ingenomen om hare bekoorlijkheden en haar zonderlingen toestand, die ingenomenheid werd door haar scherpzinnigheid en haar voortreffelijk oordeel bij de keus van een vriend nog sterk verhoogd.
Zoodra Diana Vernon de kamer verlaten had, ging de flesch druk rond. Mijne opvoeding in vreemde landen had mij een afkeer van onmatigheid ingeboezemd, die toen, evenals nog heden, een gewone ondeugd van mijne landgenooten was. De gesprekken, welke onder het drinken gevoerd werden, waren evenmin naar mijn smaak. Het gezicht van een vader en van zijne zonen, die zich zonder eenige schaamte aan de schandelijkste dronkenschap overgaven en allerlei walgelijke taal uitsloegen, was mij volstrekt onverdragelijk. Ik maakte derhalve van de eerste gelegenheid gebruik, om door eene zijdeur te ontsnappen, zonder evenwel te weten, waarheen die weg mij bracht.
Zooals ik verwacht had, vervolgde men mij, om den vluchteling uit het heiligdom van Bacchus met geweld terug te voeren. Het getier van mijne vervolgers en het gestamp van hunne zware voetstappen klonk achter mij op de wenteltrap, waarlangs ik mij naar beneden spoedde. Daar ik bemerkte, dat men mij spoedig zou achterhaald hebben, als ik niet naar buiten kon komen, opende ik op die trap schielijk een venster, dat in een ouderwetschen tuin uitzag, en daar het niet veel meer dan zes voet boven den vlakken grond was, sprong ik er, zonder mij een oogenblik te bedenken, moedig uit.
»Hij is ons ontsnapt!” riepen mijne vervolgers achter mij. Nu liep ik de eene laan in, de andere uit, tot ik mij in veiligheid zag. Daarna ging ik langzaam verder. De zachte avondkoelte was mij bij de verhitting, veroorzaakt door den opgedrongen wijn en mijne overhaaste vlucht, dubbel aangenaam en verkwikkend. [51]
Zoo had ik een poos voortgewandeld, toen ik een tuinman aantrof, ijverig met zijn avondwerk bezig. Een tijd lang zag ik naar zijn arbeid. Eindelijk zeide ik vriendelijk: »Goeden avond, vriend!”
»Goeden avond, mijnheer!” antwoordde hij, zonder op te zien, met een accent, dat mij terstond in hem den Schot deed herkennen.
»Gij hebt mooi weder voor uw werk.”
»Dat gaat wel, op het weder valt niet veel aan te merken!” hernam de man, want tuiniers en landlieden kunnen zelfs het schoonste weder doorgaans maar matig prijzen. Na deze woorden keek hij echter op, om te zien wie met hem sprak. Toen nam hij zijn Schotsche muts zeer eerbiedig voor mij af. »Ei, ei, zoo iets ontmoet men hier niet alle dagen! een geborduurd kamizool zoo laat hier in den tuin! Daar ginder hebben zij vrij wat anders te doen; daar moeten zij de kamizolen los knoopen, om van binnen des te meer ruimte voor het rundvleesch, de pudding en den rooden wijn te maken. Ja, dat is hier te lande het gewone avondgebed!”
»In uw land, vriend, hebt gij zeker niet zoo veel te eten, om lust te hebben, lang er voor op te blijven.”
»Mijnheer schijnt Schotland niet best te kennen. Daar ontbreekt het waarlijk niet aan smakelijken en gezonden kost; visch, vleesch en gevogelte is er in overvloed, en alles van de beste soort. Maar wij leven matig en schuwen allen overdaad. Maar hier! Hier zijn keuken en kelder hoofdzaak van alles. Hier wordt gegeten en gedronken, van den vroegen morgen tot den laten avond, zonder dat men eigenlijk honger of dorst heeft. En zelfs van hunne vastendagen—zij noemen het vastendagen, wanneer zij de beste visschen, forellen, zalm en tarbot oppeuzelen—zelfs van hunne vastendagen maken zij, den lieven Hemel tot ergernis, groote smullerij! En dan die verschrikkelijke missen en andere zaken. Maar ik moest hierover eigenlijk niet spreken, want mijnheer is misschien ook Roomsch-Katholiek, niet waar?”
»Ik niet, vriend,” luidde mijn antwoord; »ik ben een Engelsche Presbyteriaan.”
»Dan reik ik u de hand van broederschap, mijn waarde heer!” riep de tuinman met zoo veel opgeruimdheid, als zijn ruwe gelaatstrekken slechts vermochten uit te drukken. En om zijn goeden wil niet slechts in woorden te toonen, bood hij mij, met een echt broederlijken glimlach een snuifje uit zijn ontzaggelijke groote hoornen doos aan.
Toen ik zijn aanbod aangenomen had, vroeg ik hem, of hij reeds lang op het kasteel Osbaldistone diende?
»Zoo waar als ik Andries Fairservice heet, is het nu reeds over de vier en twintig jaar, dat ik strijd tegen de wilde dieren in Ephesus,” antwoordde hij, terwijl hij naar het kasteel wees.
»Maar, goede vriend, als de Roomsche gebruiken en het vroolijk leven hier u zoo tegenstaan en ergeren, waarom hebt gij u dan zelf in dien langen tijd zulk eene noodelooze straf opgelegd. Mij dunkt, gij zoudt licht elders een dienst hebben kunnen vinden, waar men minder smult en zich meer aan het ware geloof houdt. Gebrek [52]aan bekwaamheid heeft u zeker niet verhinderd, om beter geplaatst te worden.”
»Ik zelf kan moeilijk over mijne bekwaamheden spreken,” antwoordde Andries, doch hij keek daarbij met veel zelfbehagen in het rond. »Van het tuinieren moet ik wel wat verstaan. Ik stam uit het kerspel Dreepdaily, daarvandaan komen, zoo als gij weten zult, de beroemdste groentekweekers. Waar is het, dat ik telkens, als gedurende deze vier en twintig jaren mijn diensttijd om was, weg wilde gaan. Maar was de tijd daar, dan was er ook steeds weder iets te zaaien, dat ik wilde zien opkomen. Of er viel wat te plukken, dat ik zelf wilde plukken. Zoo ben ik van het eene jaar tot het andere gebleven. Maar met Lichtmis vertrek ik zeer zeker! Ik zeide het heden nog, zoo als ik nu reeds sinds twintig jaren gezegd heb. Maar kijk, nu sta ik toch hier, en spit de zoden om. Trouwens, een beteren dienst vind ik nergens, dat moet ik naar waarheid getuigen. Maar zoo gij een dienst voor mij wist, mijn goede heer, waar ik Gods woord onvervalscht kon hooren prediken, waar ik wat gras voor mijn koe, een hutje met een lief tuintje en ongeveer tien pond ’s jaars had, en waar geene vrouw was, die mij de appelen natelde—ja, mijn goede heer, dan zou ik u innig dankbaar zijn.”
»Met pleizier, Andries! Eene voorspraak dient er te weezen. Als ge die hebt, dan vertrouw ik dat ge wel een goeden dienst krijgen zult.”
»Ik zou waarlijk niet weten, waarom ik geene voorspraak zou zoeken. De tijden zijn er niet naar, dat wij er op wachten kunnen tot de menschen iemand uit waardeering komen opzoeken.”
»Maar een vriend van vrouwen schijnt ge niet te zijn?”
»Neen, waarachtig niet! Geen tuinman kan vrouwen lijden; want hij heeft te veel gehaspel met haar. Nu eens komen zij om abrikozen, dan om peren, dan om appels, dan om pruimen, den geheelen winter en zomer door. Maar hier hebben wij, den Hemel zij dank! geen enkel rib van Adam, alleen de oude Margaretha. Nu, die is tevreden, als ik eens op feestdagen, als hare zusters kinderen een kopje thee bij haar komen drinken, wat kruisbessen, of nu en dan een paar sappige appels breng.”
»Gij vergeet uwe jonge meesteres.”
»Welke meesteres?”
»Freule Vernon.”
»Wat! Freule Vernon? Die is mijne meesteres niet, mijn goede heer! Bleef ze maar hare eigen meesteres. Werd ze maar nooit die van een ander. Het is een wild, woest schepsel!”
»Meent ge dat inderdaad!” vroeg ik met meer vuur dan ik den tuinman verraden wilde. »Maar Andries, gij zijt waarschijnlijk met al de geheimen van deze familie zeer goed bekend?”
»Ben ik daarmede bekend, dan weet ik ze ook te bewaren. Zij zullen bij mij niet aan het gisten geraken, als droesem in het vat. Freule Diana is—maar wat gaat mij dat aan!”
En nu begon hij weder ijverig te spitten.—»Wat is Freule Vernon?” [53]vroeg ik eindelijk; »ik ben een vriend van den huize, en zou het dus gaarne weten.”
»Goed is anders, vrees ik,” hernam Andries, terwijl hij zijn ééne oog dicht kneep en het hoofd ernstig en geheimvol schudde: »zoo’n beetje schuin—gij verstaat mij wel, denk ik.”
»Dat kan ik juist niet zeggen, mijn waarde Andries, en het zou mij inderdaad aangenaam zijn, als gij u hieromtrent een weinig duidelijker wildet verklaren.”—Met deze woorden liet ik een stuk geld in zijne ruwe hand glijden. De glans van het zilver deed hem onwillekeurig grijnzen: hij knikte mij langzaam toe, en stak het geld op, terwijl hij zeer wel scheen te gevoelen, dat dit vergelding vorderde, waarop hij zijne armen op de spade liet rusten, zijn gelaat in ernstige plooien trok en zeide: »daar gij het dan volstrekt weten wilt, mijn goede heer, zal ik u zeggen: Freule Vernon is.…”
Toen zweeg hij eensklaps stil, trok de wangen in, tot zijne mager kaken en zijne lange kin er als een notenkraker uitzagen. Daarop knikte hij nog eenmaal, fronste het voorhoofd, en schudde het hoofd. Hij scheen te gelooven, dat zijn gezicht reeds verstaanbaar genoeg gezegd had, wat zijne tong niet geheel had uitgesproken.
»Goede hemel!” zeide ik, »zoo jong, zoo schoon, en reeds zoo vroeg verloren!”
»Ja, ja, gij hebt wel gelijk! zij is, om zoo te zeggen, naar lichaam en ziel verloren. Bovendien is zij eene Roomsche. En daarom zeg ik, is zij …”
Zijne Schotsche voorzichtigheid deed hem andermaal plotseling zwijgen.
»Wat is zij?” vroeg ik op ernstigen toon. »Ik wil weten, hoe ik dit alles eigenlijk moet verstaan.” [54]
»Nu dan—zij is de allerheftigste Jacobietische van het gansche Graafschap.”
»Wat zou dat! eene Jacobietische? Is dat alles?”
Andries keek mij vol verbazing aan, toen hij hoorde dat ik op zijne gewichtige ontdekking zulk een geringen prijs stelde.—
»Maar is dat dan niet het ergste, wat ik van het meisje vertellen kan,” mompelde hij tusschen de tanden. Hij greep zijn schop en ging voort met spitten.
Voor de deur de Sheriff wacht,
Met dreigende soldaten-macht.
Shakespeare.
Het kostte mij bepaald moeite de kamer te vinden, die voor mij bestemd was. Ik moest mij zelf daartoe van de gewilligheid der dienstboden van mijn oom door de gewone onfeilbare middelen verzekeren. Eindelijk had ik ze gevonden. En ik sloot mij op, om voor het overige van den avond alleen te zijn. De toestand waarin ik mijne bloedverwanten verlaten had, en waarvan het gedruisch en gejoel van uit de eetzaal getuigde, deed mij begrijpen, dat die goede lieden thans geen passend gezelschap voor een nuchter mensch konden wezen.
Waarom had mijn vader mij naar dit zonderlinge verblijf gezonden? Dit was natuurlijk de eerste vraag, die zich aan mij opdrong. De manier, waarop mijn oom mij in zijn huis ontvangen had, bewees duidelijk dat ik, naar zijne veronderstelling, een tijdlang zijn gast zou zijn. Maar het was even duidelijk, dat het hem totaal onverschillig was, of ik, of een van de blauw gerokte bedienden, bij hem was. In het gezelschap van mijne ongemanierde neven zou ik slechts kunnen afleeren, wat ik mij aan goeden toon en hoffelijke manieren had eigen gemaakt. In plaats daarvan zou ik mij kunnen oefenen in de kunst honden van den worm te snijden, paarden van den droes te genezen, vossen te jagen—anders niets.
Slechts één motief voor de handelwijze mijns vaders kon ik mij als mogelijk voorstellen. Maar dit was buiten twijfel ook het eenige ware. Eene levenswijze, waartoe naar mijns vaders begrip iedere landjonker onvermijdelijk verviel, wilde hij mij duidelijk laten zien. En ik moest daarvan, zoo als hij vooruitzag, al spoedig afkeerig worden. Dan zou ik, kon het zijn, wel lust opvatten voor zijn eigen beroep. Rashleigh [55]Osbaldistone moest intusschen ten onzent werkzaam zijn. Mijn vader had middelen genoeg bij de hand, om dezen, als hij weder van hem ontslagen wilde zijn, elders voordeelig te plaatsen. Wel maakte ik mij eenig verwijt, dat ik aanleiding gegeven had, dat een man, door Diana zoo ongunstig afgeschilderd, met mijns vaders zaken bekend zou worden, ja, misschien zelfs in diens vertrouwen zou deelen. Maar ik stelde mij weer gerust door de gedachte, dat mijn vader zich niet licht door iemand in de kaart liet kijken. Hij was niet gemakkelijk te bedriegen en evenmin te leiden op een weg, dien hij niet verkoos te gaan. En van wien had ik dan eigenlijk al het nadeelige, wat mij van den jongeling bekend was geworden, gehoord? Van een zonderling, opgewonden meisje dat zich tegen mij met zooveel onbezonnen vrijmoedigheid had geuit dat ik reden had te vermoeden, dat hare berichten volstrekt niet overdacht waren; niets anders dan lichtzinnig gebabbel misschien.
Als van zelf begon ik nu over Diana na te denken, en over den zonderlingen toestand waarin zij slechts haar eigen overleg, haar eigen geest, tot leidsman en beschermer had. Ik stelde mij haar voor, met al hare moedwillige levendigheid, waardoor zij mijne nieuwsgierigheid opgewekt en mijne opmerkzaamheid geboeid had. Ik kon het mij niet ontveinzen, dat de nabijheid van dit vreemde meisje en de gemeenzame omgang met haar, mijn verblijf in het kasteel, wel is waar, aangenamer, maar ook des te gevaarlijker deed zijn. Wat intusschen het koele verstand mij ook voorhield, ik kon het maar volstrekt niet over mij verkrijgen, mij over het gevaar, waaraan ik bloot gesteld zou worden, ernstig te beklagen. Alle bedenkingen die zich aan mij opdrongen, wist ik op de gewone manier, zoo als meest alle jongelieden in zulke gevallen doen, uit den weg te ruimen: ik zou zeer voorzichtig, altijd op mijne hoede zijn; ik zou Diana meer als een goede bekende dan als eene vriendin beschouwen. Alles zou zich, naar het mij toescheen, zeer goed schikken. Onder deze overdenkingen sliep ik in, en Diana was natuurlijk mijne laatste gedachte.
Of zij mij ook in den droom bezig hield, weet ik niet. Daar ik zeer vermoeid was, sliep ik vrij vast. Maar zij was weder mijn eerste gedachte, toen met het krieken van den dag de vroolijke tonen der jachthoorns mij uit den slaap wekten. Ik sprong op, liet mijn paard zadelen, en was binnen weinige minuten op het voorplein van het kasteel, waar ik menschen, honden en paarden in drukke beweging zag. Mijn oom scheen in zijn buitenlands opgevoeden neef geen zeer wakkeren Nimrod te veronderstellen. Althans hij zag mij min of meer verrast aan. Het kwam mij voor alsof zijn morgengroet niet zoo hartelijk en gastvrij was, als zijne eerste verwelkoming.
»Reeds hier, jonge heer? Nu ja! op uwe jaren liet ik ook niet naar mij wachten. Maar neem u in acht en pas op, dat gij geen zandruiter wordt!”
Welk jongmensch zou zich niet liever alles laten verwijten, dan te dulden, dat men hem voor een stumper in de edele rijkunst houdt! Ik wist, dat ik vrij goed in den zadel zat, en een weinig gevoelig over [56]mijns ooms uitdrukking, verzekerde ik hem, dat hij mij steeds met de jachthonden vooraan zou vinden.
»Wel, daaraan twijfel ik niet, mijn beste jongen!” antwoordde hij: »gij zijt zeker een knap ruiter, dat geloof ik gaarne; maar toch—wees op uwe hoede! Uw vader zendt u aan mij, opdat ik u aan den toom zou gewennen. Maar ik zal u wel op de stang moeten rijden; want anders zoudt gij misschien al heel licht doorslaan, eer ik er erg in had.”
Ik begreep niets van zijn woorden. Ze schenen echter niet als dadelijke waarschuwing, maar slechts in het voorbijgaan, zonder eenig bepaald doel, gesproken te zijn. Mijn oom zei eenvoudig luide, wat hij op dat oogenblik, zich zelven onbewust, dacht. Ik vermoedde, dat hij of op mijne vlucht uit zijn drinkgezelschap zinspeelde, of wel, dat de gevolgen van den nachtelijken roes hem min of meer ontstemd hadden.—Wil hij onvriendelijk als gastheer zijn, dan zal ik ook des te korteren tijd zijn gast blijven, dacht ik. Ik haastte mij om Diana mijn morgengroet te brengen, daar zij mij met veel hartelijkheid naderde. Ook tusschen mijne neven en mij had eene soort van begroeting plaats. Maar toen ik bespeurde, dat zij mijn gansche jachtkostuum, van den hoed af tot de stijgbeugels toe, boosaardig monsterden, en alles bespotten, wat voor hen een vreemd aanzien had, meende ik mij van de moeite te mogen ontslaan, om hun eenige bijzondere oplettendheid te bewijzen. Ik beantwoordde hun grijnzen en fluisteren met een blik van de grootste onverschilligheid en verachting, en wendde mij geheel tot Diana, als de eenige in het gansche gezelschap, in wier onderhoud ik belang stelde. Aan hare zijde reed ik naar het aangewezen jachtterrein, een dichtbegroeid bosch, dat langs uitgestrekte weiden liep. Onderweg betuigde ik haar mijne verwondering, dat ik neef Rashleigh niet in het gezelschap zag.
»Och, hij is anders een geweldig jager,” antwoordde zij; »een jager à la Nimrod, maar zijn wild is—de mensch.”
Door het geschreeuw der jagers aangemoedigd, renden de honden het bosch in.—Alles rondom mij was leven en beweging. Mijne neven, waren thans in hun waar element en hadden het veel te volhandig, dan dat zij zich met mij konden bemoeien. Slechts hoorde ik Richard, den roskammer, zacht tegen Wilfred, den gek, zeggen: »Let eens op, hoe spoedig onze Fransche neef zandruiter zal worden, zoodra het er op losgaat!”
»Dat zou me ook niet verwonderen,” antwoordde Wilfred; »kijk maar eens hoe mal zit hem de hoed op het hoofd, en wat is die raar opgetoomd!”
Thorncliff, die, ofschoon op zijne eigene ruwe wijze, voor de bevalligheden zijner nicht misschien niet ongevoelig was, scheen daarentegen besloten te hebben, ons meer dan zijne broeders gezelschap te houden. Hij wilde zeker het oog houden op hetgeen er tusschen Diana en mij voorviel. Wellicht dacht hij ook zich met mijne verwachte jachtrampen te kunnen vermaken. Intusschen werden die hoop en verwachting geheel te leur [57]gesteld. De vos werd opgejaagd. Maar ondanks Richard’s ongunstige voorspelling, en Wilfred’s schrandere aanmerking, dat mijn hoed mij mal op het hoofd en ik jongensachtig in den zadel zat, bewees ik mijne bedrevenheid in de rijkunst, tot groote verwondering van mijn oom en van de schoone Diana, en tot bittere ergernis van mijne neven. Men had den vos een vrij groot eind weegs hevig nagezet, doch hij wist zijne vervolgers te misleiden, en de honden verloren het spoor. Diana’s gelaat verried, dat zij over Thorncliff’s aanhoudende begeleiding ongeduldig werd; maar het levendige en driftige meisje was spoedig gereed, een wensch van het oogenblik door het eerste het beste middel te bevredigen. Zij zeide verwijtend: »Ik begrijp niet, Torncliff, dat gij den ganschen morgen achter mijn paard sukkelt. Gij weet toch wel, dat het vossenhol bij den molen niet gestopt is.”
»Daar weet ik geen woord van, ik zweer het u bij mijn ziel, nichtje! Integendeel, de molenaar heeft mij bij kris en bij kras verzekerd, dat hij het hol dezen nacht om twaalf ure gestopt heeft.”
»Och! wat ben je toch een goedgeloovige jongen! U op het woord van een molenaar te verlaten! En dan juist dit hol! Is de vos ons dit jaar niet reeds driemaal daar ontsnapt? Op uw schimmel kunt gij in tien minuten heen en weer zijn.”
»Goed, ik rijd naar den molen. Als de molenaar het hol niet gestopt heeft, dan zal ik den logenachtigen schurk doodranselen.”
»Niets meer? Welnu, dan komt hij er nog al genadig af. Maar haast u dan; er is geen tijd te verliezen!”
Torncliff rende weg.—»Als de molenaar u eens duchtig afranselde, zou er waarlijk niet veel aan verbeurd zijn!” zeide Diana. »Intusschen moet ik den een zoowel als den ander onder behoorlijke subordinatie houden. Gij moet weten, dat ik hier een soort van regiment opricht. Torncliff wordt mijn opperwachtmeester, Richard mijn pikeur, en Wilfred met zijne holle afgebrokene tonen, die slechts drie lettergrepen achter elkaar kan laten hooren, mijn paukenslager.”
»En Rashleigh?” vroeg ik.
»Rashleigh wordt mijn spion.”
»En is er voor mij geen ambt, schoone overste?”
»Gij moogt kiezen, of gij betaalmeester of prijsrechter van het korps wilt worden. Maar zie eens, hoe de honden ronddwalen: kom, zij zijn het spoor geheel en al bijster, en zullen den vos zoo spoedig niet wedervinden. Volg mij, ik moet u een mooi uitzicht laten zien.”
Nu reden wij spoorslags een heuvel op, van welks top een zeldzaam fraai vergezicht zich voor ons uitbreidde. Zij zag rondom zich, of er ook iemand in onze nabijheid was, en toen zij hieromtrent gerust was, reed zij onder eenige berken, die ons voor de overige jagers verborgen.—»Ziet gij daar dien spitsen, bruinen, met heide bewassen heuvel, met eene witachtige vlek op de zijde?” vroeg zij.
»Recht over die lange streek laagland? Zeer duidelijk.”
»Die witachtige vlek is eene rots, de Hawkesmore-rots genoemd, en die ligt reeds in Schotland.” [58]
»Inderdaad? Ik had waarlijk niet gedacht, dat wij ons zoo dicht bij Schotland bevonden.”
»Zeer dicht bij: binnen twee uren brengt uw paard er u heen.”
»Wel mogelijk. Maar ik zal van het goede dier die moeite niet vergen,” antwoordde ik. »Naar het mij toeschijnt, zijn we er wel een uur of zes vandaan.”
»Ik geef u mijn paard, als gij het uwe soms niet sterk genoeg acht,” begon Diana weder. »Ik verzeker u nogmaals, dat gij binnen twee uren in Schotland zijt.”
»Maar ik heb volstrekt geen lust er te zijn. Ik zou den staart van mijn paard niet dwingen mij te volgen, als zelfs zijn kop reeds over de grenzen was. Wat zou ik in Schotland doen?”
»Om het u ronduit te zeggen: voor uwe veiligheid zorgen. Verstaat gij mij nu?”
»Volstrekt niet: uwe woorden luiden altijd raadselachtiger.”
»Waarlijk? Dan voedt gij of een zeer onbillijk wantrouwen tegen mij, en kunt beter huichelen dan Rashleigh Osbaldistone zelf; of gij weet in het geheel niet, waarvan men u beschuldigt. Gij kijkt mij zoo gemaakt ernstig aan, dat ik nauwelijks mijn lachen kan bedwingen.”
»Maar op mijn woord van eer, Freule Vernon,” antwoordde ik, min of meer geraakt door haar kinderachtigen lachlust, »ik begrijp volstrekt niet wat gij meent of bedoelt. Het is mij aangenaam, dat ik u zulk een vroolijk tijdverdrijf verschaf, ofschoon ik niet weet hoe en waarom.”
»Hoor eens, het is hier waarlijk geen scherts, maar wel degelijk ernst!” zeide zij op een, haar zeker niet gewonen, ernstigen toon. »Het kan zijn, dat mijn gelaat dit tegenspreekt, doch in dat geval bedriegt het. Want ik ben wezenlijk zeer om u bekommerd. Antwoord mij openhartig: kent gij een en zekeren Morris, of hoe heet hij?”
»Morris, Morris? Dien naam ken ik niet.”
»Bezin u wel. Hebt gij onlangs niet met iemand gereisd, die zoo heette?”
»De eenige man, met wien ik eenigen tijd gereisd heb, was een kerel, wiens gansche ziel in zijn valies scheen te liggen.”
»Nu ja, even als de ziel van den licentiaat Pedro Carcias, die onder de dukaten van zijne lederen goudbeurs lag. Kortom, uw voormalige reisgenoot is van zijn valies beroofd, en heeft u als medeplichtige van den roof bij het gerecht aangegeven.”
»Gij schertst, maar op een heel zonderlinge manier.”
»Nogmaals herhaal ik, dat ik in vollen ernst spreek.”
»Hoe! gij, Freule Vernon,” riep ik met eene opwelling van drift, welke ik niet onderdrukken kon—»gij kunt gelooven, dat ik zulk eene beschuldiging verdien?”
»Kijk! als ik nu een man was, dan zoudt gij mij, op dit vermoeden, zeer zeker op den degen of het pistool uitdagen. Maar wilt ge zoo iets, ga uw gang. Ik neem uwe uitdaging aan; want ik kan even goed eene zwaluw in de vlucht schieten, als te paard over een hek springen.” [59]
»Mooi zoo, ge zijt immers daarenboven overste van een regiment kavalerie?” antwoordde ik, daar het mij toch volstrekt niet baatte, dat ik op het ondeugende meisje boos werd.—»Maar, ik bid u, wat moet nu uwe scherts beteekenen?”
»Moet ik het u dan honderd maal herhalen? Ik scherts niet. Men beschuldigt u van dezen man beroofd te hebben; mijn oom gelooft het stellig; en ik—mag ik er aan twijfelen?”
»Waarachtig, ik ben mijne vrienden zeer verplicht voor den goeden dunk, dien zij omtrent mij koesteren!”
»Nu, nu! kijk maar niet zoo boos—ik heb nog geen order om u te arresteeren. Intusschen is de gepleegde roof geen gewone—laat mij zeggen: geen gemeene diefstal. De man had geld van de regeering bij zich, in contanten en in wissels, tot betaling der troepen in Schotland. Ja, men zegt, dat men hem ook zeer gewichtige depèches ontnomen heeft.”
»Ik word derhalve niet van enkel diefstal of roof, maar van hoogverraad beschuldigd?”
»Geraden! Maar gij weet ook dat deze misdaad ten allen tijde door zeer fatsoenlijke lieden gepleegd werd. Hier te lande zult gij zeer vele menschen vinden, bij voorbeeld iemand, die niet ver van uw elleboog verwijderd is, die het als een verdienstelijk werk zou beschouwen, de regeering van het huis van Hannover op alle mogelijke wijzen te benadeelen.”
»Laat mij u zeggen, dat noch mijne staatkunde, noch mijne eerlijkheid, zulke daden zouden vergoêlijken.”
»Ik begin waarlijk te gelooven, dat gij in vollen ernst een Presbyteriaan en Hannoveraan zijt.—Maar wat zult gij nu doen?”
»Wel, ik zal dadelijk den afschuwelijken laster wederleggen. Bij wien is de zonderlinge aanklacht ingediend?”
»Bij den ouden rechter Inglewood, die ze ongaarne aannam. Waarschijnlijk heeft hij mijn oom onder de hand laten weten, dat men u naar Schotland moest zien weg te helpen, opdat gij het bevel tot uwe gevangenneming ontloopen zoudt. Doch mijn oom weet zeer goed, dat hij, wegens zijn geloof en zijne gehechtheid aan het oude, bij de nieuwe regeering in geen goed blaadje staat. Zoo het ontdekt werd dat hij u in uwe vlucht behulpzaam was geweest, zou hij bepaald gevaar loopen, om als Jakobiet, papist en verdacht persoon ontwapend, en—wat het allerergste voor hem zoude zijn!—van zijne paarden beroofd te worden1.
»Dan begrijp ik zijn vrees. Liever dan zijne jachtpaarden verliezen, zou hij zijn neef opofferen.” [60]
»Een neef! Tien neven, nichten, zonen, dochters indien hij ze had, ja, zijne gansche familie. Vertrouw niet op hem, geen enkel oogenblik, maar maak, dat ge weg komt, vóór dat de machtige arm der gerechtigheid u achterhaalt.”
»Wegsnellen? Welzeker, maar—regelrecht naar de woning van den ouden Inglewood. Waar ligt ze?”
»Omtrent twee uren van hier, beneden in ’t gindsche dal, achter het bosch. Daar ziet gij het torentje.”
»Binnen weinige minuten ben ik er,” antwoordde ik en maakte mij gereed, om spoorslags weg te rennen.
»Goed, maar ik zal u vergezellen, ik zal u den weg wijzen!” zei Diana met drift, en zette haar paard dadelijk aan.
»Neen!” riep ik, »dat niet! Vergeef een oud vriend zijne vrijmoedige aanmerking. Maar het zou met alle welvoegelijkheid, ja zelfs met alle vrouwelijke kieschheid strijden, indien gij mij bij deze gelegenheid vergezeldet.”
»Ik versta zeer goed, wat gij zeggen wilt,” antwoordde Diana en een zacht rood vloog over haar trotsch voorhoofd. »Het is openhartig gesproken en”—voegde zij er na een poos zwijgens bij—»naar ik geloof, ook goed gemeend.”
»O, freule, denk niet dat ik gevoelloos of ondankbaar ben voor de deelneming, welke gij mij bewijst!”—hernam ik, met meer warmte dan ik eigenlijk wenschte te verraden: »uwe aanbieding spruit uit ware welwillendheid voort, welke men ’t best in nood leert kennen. Maar om u zelve, en daar men het ten kwade, ja zeer boosaardig, zou kunnen uitleggen, mag ik niet toestaan, dat gij, in dit geval, in eene zoo leelijke aangelegenheid den drang van uw edelmoedig hart gehoor geeft. Het zou immers bijna precies zijn, alsof gij voor het gerecht aan mijn zij gingt staan.”
»En als het nu eens niet bijna, maar volkomen zoo ware, meent gij dan, dat ik niet zou medegaan, zoodra ik dat voor plicht hield, als ik een vriend wilde beschermen? Gij hebt niemand, die u verdedigt. Gij zijt een vreemdeling, en hier aan de grenzen van Engeland, veroorloven de landrechters zich vaak ongehoorde dingen. Mijn oom heeft geen lust om zich met uwe zaak te bemoeien; Rashleigh is afwezig, en al ware hij ook hier, wie weet welke partij hij zou kiezen? Wat de overige leden van onze familie betreft, de een is al dommer dan de ander. Ik ga met u. Ik ben niet bang. Ik ben blij, dat ik in staat ben, u van dienst te zijn. Waarlijk, mijnheer Osbaldistone, ik ben zulk een overdreven teergevoelig meisje niet, dat ik voor wetboeken, norsche woorden en rechterspruiken terugdeinzen zou.”
»Maar, waarde freule Vernon.”
»Maar, waarde mijnheer Frans! Wees nu geduldig en bedaard. En laat mij mijn eigen gang gaan. Als ik mij dat eenmaal voorgenomen heb, dan blijft het zoo.”
Dat dit beminnelijke meisje zoo in mijn lot deelnam, was voor mij zeer vleiend. Maar ik besefte tevens, welk eene bespottelijke figuur [61]ik maken zou, als ik een achttienjarig meisje als advokaat medebracht. Ik was zeer bezorgd, dat men hare beweegredenen verkeerd uitleggen zou. Ik trachtte haar met alle mogelijke welsprekendheid het besluit, om mij te vergezellen, te ontraden. Maar het eigenzinnige meisje verklaarde ronduit, dat al wat ik aanvoerde niets baatte. Geen bezwaar ter wereld zou haar bewegen, een in nood verkeerenden vriend te verlaten; zelfs niet, wanneer hij meende, dat zij hem weinig hulp kon brengen. Al, wat ik haar zeggen kon, voegde zij op zeer stelligen, maar hartelijken toon er bij, mocht zeer goed zijn voor teergevoelige dametjes, fijn gevormd, in eene kostschool in de stad naar al de regels der meeste kieschheid opgevoed. Voor haar beteekende dat alles niets en zij had zich reeds sinds lang gewend, haar eigen zin te volgen. En dat zou zij nu ook doen.…
Terwijl wij spraken, kwamen wij de woning van den rechter Inglewood al naderbij. Om mij van alle verdere tegenbedenkingen af te leiden, begon zij een grappig portret van den rechter en zijn klerk te maken. Inglewood was, volgens hare beschrijving, een schoon gewasschen aanhanger van den onttroonden koning. Hij had, evenals de meeste landedellieden, langen tijd den eed van getrouwheid geweigerd. Maar nu onlangs had hij aan de tegenwoordige regeering dan toch trouw gezworen, en was kort daarop vrederechter geworden. Tot dezen stap had hem het dringende aanzoek der overige landjonkers bewogen, die met leedwezen zagen, dat hun jachtrecht in verval zou geraken, wanneer een rijksambtenaar het niet behoorlijk handhaafde. Want de naaste vrederechter, die in Newcastle woonde, at het gedoode en lekker toebereide wild veel liever op, dan dat hij voor het behoud van het levende zorgde, zoodat hij de wilddieven meer hielp dan de jagers. Zij besloten dus, dat iemand uit hun midden zijn Jakobitisme aan het algemeene welzijn ten offer moest brengen, en daartoe werd met eenparige stemmen Inglewood gekozen. Daar hij van vrij lauwe politieke gevoelens was, vond men hem zonder veel stribbeling gereed van politiek geloof te veranderen. Tot zijn handlanger had hij, als griffier, een sluwen rechtsgeleerde, Jobson, die in zijn naam met de gerechtigheid een aardigen kleinhandel dreef. Want zijn inkomen had hij geheel uit de rechtszaken, welke van tijd tot tijd voor zijns meesters rechtbank dienden. Geen wonder dus, dat hij dag en nacht zich beijverde om de boeren tegen elkander in het harnas te jagen, en met Argus-oogen te loeren, of er niet hier of daar iets voorviel, waarbij de wet tusschenbeide kon komen. Ja, in den omtrek van tien mijlen kon geen rekening gesloten worden, zonder dat debiteur of crediteur voor den vrederechter verscheen. Maar de allerbespottelijkste tooneelen hadden plaats, wanneer deze of gene zaak te beslissen was, waarin men iets staatkundigs vermoedde.—»Jobson,” vervolgde Diana, »ijvert allergeweldigst voor het Protestantsche geloof;—ook is hij een groot vriend van de tegenwoordige orde van zaken met betrekking tot de kerk en den staat. Nooit zit de arme jonker in grootere verlegenheid, dan wanneer de ijver van zijn handlanger hem in gerechtelijke handelingen wikkelt, die met zijne vroegere politieke gevoelens in verband staan. Wel heeft hij die [62]openlijk afgezworen, om de kracht der wet tegen onrechtmatige dooders van veldhoenen, korhoenen, patrijzen en hazen te handhaven, maar hij is er nog onwillekeurig steeds aan gehecht. In zulke gevallen behelpt de goede Inglewood zich doorgaans daarmede, dat hij aan zijn aangeboren eigenschap: luiheid en afkeer van elken arbeid, toegeeft. Evenwel moet gij niet gelooven, dat deze werkeloosheid uit sufheid van geest ontstaat. Volstrekt niet, want voor een man, die zijn hoogste geluk in eten en drinken vindt, is de oude heer al zeer opgeruimd en levendig. Dat vormt met den tragen gang zijner verrichtingen, een inderdaad zonderling contrast. Bij zulke gelegenheden gedraagt Jobson zich als een paard, dat veroordeeld is om eene zwaar beladen kar te trekken. Het geeft zich wel alle moeite om met zijn last voort te komen, doch de kar, die zelve niet medewerkt, is niet te bewegen. Ja, men heeft het oude paard, naar men vertelt, wel hooren klagen, dat dezelfde wagen der gerechtigheid, die bij zekere gelegenheden zoo moeilijk in beweging is te brengen, bij andere gelegenheden van zelf snel genoeg voortrolt en hem zijns ondanks mede voorttrekt: wanneer namelijk een ouden vriend een dienst bewezen moest worden. O ja! Dan heeft men den eerlijken Jobson wel eens onder een bedenkelijk hoofdschudden hooren zeggen: »Als ik zooveel achting niet had voor den jonker, ik zou hem, door een enkel woordje aan de regeering, een leelijke kool kunnen stoven.””
De schoone Diana had juist met deze woorden hare beschrijving voltooid, toen wij voor de woning van den vrederechter Inglewood stonden. Het was een ouderwetsch, maar toch fraai en ruim gebouw.
»Gij kent de kunst van ’t vechten,”
Zoo sprak de man, die het pleit hier moest beslechten.
»Hoor,” sprak de pleiter, »op mijn eer,
Gij zijt een vechtersbaas, mijnheer!
Ja, bij mijn ziel, gij kunt het wagen
Den stoutsten kamphaan hier te dagen.”
Butler.
Toen wij het voorplein betraden, kwam ons een bediende in mijns ooms liverei te gemoet, en nam ons de paarden af. Wij traden het huis binnen. Doch toen wij in de voorkamer kwamen, stonden mijne [63]schoone reisgenoote en ik verrast, neef Rashleigh daar aan te treffen; terwijl hij, ons ziende, even verwonderd was.
»Rashleigh,”—dus begon Diana, zonder hem tijd te laten om ons eene vraag te doen—»gij hebt van uws neefs zaak gehoord; gij hebt reeds met den rechter daarover gesproken?”
»Ja!” hernam Rashleigh met zeer veel bedaardheid. »Die zaak was de reden van mijne komst. Ik heb mij beijverd,”—met eene buiging tegen mij—»mijn neef van dienst te zijn, zoo veel ik kon. Het spijt mij inderdaad, hem hier te ontmoeten voor zulk een zaak.”
»Als vriend en bloedverwant,” antwoordde ik, »moest het u integendeel spijten, wanneer gij mij ergens anders ontmoettet, daar ik dan niet spoedig genoeg hier kon zijn, om mijne aangetaste eer te zuiveren.”
»Volkomen waar,” hernam Rashleigh; »maar naar mijns vaders uitdrukkingen te oordeelen, meende ik niettemin, dat een kort verblijf in Schotland—slechts zoolang, tot de zaak in stilte afgedaan ware …”
Ik antwoordde hem met drift, dat ik hier in geenen deele vreesachtige voorzichtigheidsmaatregelen behoefde te nemen, dat er niets in stilte afgemaakt behoefde te worden, maar dat mijn doel wel degelijk was, een laaghartigen laster op het spoor te komen, en den lasteraar beschamend te wederleggen.
»Mijnheer Frans Osbaldistone is onschuldig, Rashleigh,” zeide Diana hierop. »Hij verlangt, dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging onderzoeke, en ik zal hem daarin behulpzaam zijn.”
»Gij, lieve nicht?” vroeg Rashleigh. »Mijns inziens zou mijn neef even goed, en misschien wat voegzamer, door mij dan door u ondersteund worden.”
»Dat kan wel zijn, maar gij weet toch ook wel, dat vier oogen meer zien dan twee.”
»Welzeker, en vooral oogen als de uwe, schoone Diana!” hernam Rashleigh. Daarbij vatte hij hare hand, met zulk eene vertrouwelijke teederheid, dat hij er in mijne oogen nog vijftigmaal leelijker uitzag, dan de natuur hem geschapen had.
Diana nam hem ter zijde. Zij spraken zeer zacht met elkander, en het meisje scheen iets te begeeren, wat hij niet toestaan kon of wilde. Nooit zag ik zulk een sterk contrast in de uitdrukking van twee gezichten. Hare oogen vonkelden; hare wangen werden vuurrood; zij balde de kleine handen tot vuisten; zij stampvoette heftig, en scheen met verachting en ergernis verontschuldigingen aan te hooren, welke hij—zoo als ik uit zijn hoffelijk schouder-ophalen, uit zijn bedaard, eerbiedig lachje en uit andere teekens besluiten moest—met alle onderdanigheid aanvoerde. Eindelijk keerde zij zich plotseling van hem af, terwijl zij op zeer stelligen toon zeide: »kort en goed, ik wil het zoo hebben!”
»Maar dat is geheel buiten mijne macht. Het is mij volstrekt onmogelijk,” hernam Rashleigh, terwijl hij zich tot mij keerende er bij voegde: »denk eens neef …”
»Zijt gij razend?” viel Diana hem in de rede.
»Denk eens,” vervolgde Rashleigh, zonder zich door haar te laten [64]storen, »Freule Vernon wil volstrekt, dat ik niet alleen uwe onschuld erken—waarvan trouwens niemand inniger overtuigd kan zijn dan ik,—maar dat ik ook hen, die eigenlijk schuldig zijn aan de gepleegde misdaad, bekend zal maken, indien er werkelijk zulk eene misdaad gepleegd is. Spreek, is dat verstandig?”
»Ik wil hier geen beroep op den heer Osbaldistone laten gelden, Rashleigh,” hernam Diana. »Hij toch weet niet, wat ik weet, dat namelijk uwe correspondentie over alles, wat er gebeurt, zeer uitgebreid is.”
»Gij kent mij een macht toe, waarop ik geene aanspraak kan maken!” antwoordde Rashleigh.
»Slechts rechtvaardig ben ik jegens u, Rashleigh, slechts rechtvaardig, en ik verwacht van u ook niets meer dan gerechtigheid.”
»Gij zijt eene dwingelandes, Diana,” hernam hij met eene soort van zucht; »eene grillige dwingelandes, en gij heerscht over uwe vrienden met een ijzeren schepter. Maar aan uwe begeerte zal voldaan worden. Gij moest echter niet hier zijn; gij weet het immers—gij moest niet! Keer dus met mij terug.”
En zich omkeerende, terwijl Diana besluiteloos bleef staan, trad hij naar mij toe en zeide: »Twijfel niet, neef, dat ik oprecht deelneem in hetgeen u overkomen is, en het is alleen om voor uwe belangen te waken, dat ik u op dit oogenblik verlaat. Maar gij moet uw invloed op onze nicht aanwenden, om haar te bewegen naar huis te gaan. Hare tegenwoordigheid hier kan u niet van nut zijn, en haar tot nadeel strekken.”
»Gij moogt u verzekerd houden,” was mijn antwoord, »dat ik daarvan evenzeer overtuigd ben, als gij. Ik heb Freule Vernon reeds herhaalde malen dringend verzocht, zich naar huis te begeven.”
»Ik heb er over nagedacht,” zeide Diana, na eene lange poos zwijgen. »Ik ga niet heen, voor dat ik zie, dat gij uit de handen der Filistijnen gered zijt. Neef Rashleigh moge het wel met u meenen, maar hij en ik, wij kennen elkander! Rashleigh, ik ga niet!—Ik weet,” voegde zij er met nadruk, doch eenigszins zachter bij, »dat gij, als ik hier blijf, des te vlugger en werkzamer zult zijn.”
»Blijf dan, onbezonnen meisje!” riep Rashleigh; »gij weet maar al te wel, wien gij vertrouwt.”
En snel keerde hij zich om, verliet het vertrek, en eenige oogenblikken daarna hoorden wij den hoefslag van zijn paard.
»God dank, hij is weg!” zeide Diana; »nu dadelijk naar den vrederechter!”
»Willen wij niet liever een bediende roepen?” vroeg ik.
»Neen! o neen! Ik ken den weg naar zijn hol. Wij moeten hem plotseling overvallen. Kom!”
Ik volgde haar. Zij ijlde de donkere trap op, liep haastig door een lange half duistere gang en kwam in eene groote voorkamer, waarin zeer vele oude landkaarten, bouwkundige schetsen en stamboomen aan den wand hingen. Een vleugeldeur bracht ons in het woonvertrek van den jonker, en eene stem, die in vroegere tijden bij de flesch vrij goed moet geklonken hebben, zong juist het refrein van een oud drinklied. [65]
»De goede man moet reeds gegeten hebben,” zeide Diana; »ik dacht waarlijk niet, dat het reeds zoo laat was.”
Diana had goed geraden. De rechter, wiens eetlust door ambtsbezigheden nog al geprikkeld was geworden, had zich in plaats van te één uur, den gewonen tijd voor het middagmaal, reeds te twaalf uren aan tafel begeven. »Wacht hier,” vervolgde Diana; »ik ben in dit huis bekend. Nu moet ik een bediende roepen. Uwe plotselinge verschijning zou wellicht den ouden heer al te zeer verrassen.”
En zij ijlde schielijk weg. Terwijl ik, besluiteloos of ik naderen of terugkeeren zou, bleef staan, kon ik duidelijk genoeg hooren, wat er in de eetzaal gesproken werd. Eene krassende stem, maar die mij bekend voorkwam, zeide verontschuldigend, niet te kunnen zingen.
»Gij wilt niet zingen, vriendje!” riep de vrederechter, »gij moet! Wat satan! gij hebt daar eene van mijne grootste bokalen met echten portwijn leeg gedronken, en nu zoudt gij nog niet kunnen zingen? Vriendje, die wijn zou eene kat aan het zingen, ja zelfs aan het spreken brengen. Een vroolijk liedje dus! gij kunt er niet af. Eerst verbeuzelt gij den kostbaren tijd met uwe vervelende verklaringen, en dan zegt gij mij, dat gij niet zingen kunt!”
»Mijn edele heer vrederechter heeft volkomen gelijk!” hernam eene andere stem, die deftig klonk en den klerk scheen toe te behooren; »mijnheer hier zal zich ook gaarne naar uw wensch voegen, daaraan twijfel ik niet. Ik zie het reeds op zijn voorhoofd geschreven: canet, dat is: dat hij zinge!”
»Welaan, er uit met je lied!” viel de rechter in. »Of, bij St. Christoffel! gij zult mijn bokaal vol zout water moeten leeg drinken, dat is volgens de overlevering, in dergelijke gevallen de vaste boete.”
Mijn voormalige reisgenoot, dien ik thans zeer goed herkende, werd door deze bedreiging naar het scheen, geheel bedwongen. In erbarmelijke jammertonen, als een misdadiger, die zijn laatste boetpsalm bij het schavot zingt, hief hij aan:
Verneemt, o menschen! thans mijn lied,
Een droevig, allerdroevigst lied,
Van den beruchten straatbandiet,
Der reiz’gers schrik en zwaar verdriet.
Tralali, Tralala, enz.
Er gingen zes mannen zoo al te gaar
Naar Kensington, van Brentfort maar.
En plotseling stond de roover daar,
Van dolken en pistolen zwaar.
Tralali, Tralala, enz.
De mannen, die zes, ze waren zat,
Want ze hadden te Brentfort wijn gehad. [66]
De roover brult: Je geld hier! Wat?…
En ze beefden als een espenblad.
Tralali, Tralala, enz.
Ik geloof niet dat de arme reizigers uit het mooie lied bij de verschijning van den roover zóó ontsteld zijn geweest, als de zanger toen hij mij aanschouwde. Ik was het wachten moede, de kamer binnengetreden, [67]en stond tegenover mijn voormaligen reisgenoot Morris. De hooge tonen van zijn zang stierven in een angstig beven weg, toen hij den man in zijne nabijheid zag, in zijne oogen even gevaarlijk als de held van zijn lied. Plotseling zweeg hij en staarde mij met open mond onbeweeglijk aan, als of ik het hoofd van Medusa op mijn schouders had.
De vrederechter, die aan de slaapwekkende kracht van het gezang reeds half had toegegeven, richtte zich in zijn leunstoel op, toen hij de tonen niet meer hoorde. Zijne weder ontwaakte oogen vestigden zich met verwondering op den ongenooden gast. Zelfs de griffier, die tegenover den bedremmelden Morris zat, begon te deelen in de ontsteltenis van den armen man, zonder dat hij zelf wist waarom.
Op de algemeene verbazing, door mijn plotseling binnentreden veroorzaakt, volgde een korte stilte. Maar ik brak spoedig die stilte af. »Mijnheer Inglewood,” zeide ik overluid, »mijn naam is Frans Osbaldistone. Ik heb vernomen, dat de een of andere ellendeling eene aanklacht tegen mij bij u gedaan heeft, en wel als zou ik aan een diefstal of berooving, welke hij voorgeeft ondergaan te hebben, deelgenomen hebben.”
»Mijnheer,” antwoordde de vrederechter forsch, »dat zijn zaken, waarmede ik mij aan tafel nooit bemoei. Alles heeft zijn tijd, en een vrederechter moet even goed als andere lieden den tijd hebben om in vrede te eten.”
Inglewood’s weldoorvoede buik scheen noch in den dienst van het recht, noch in dien van den Hemel op eenige wijze door vasten gekweld te zijn.
»Vergeef mij, mijnheer,” als ik eenigszins ongelegen kom. »Maar daar het mijn goeden naam geldt, en de maaltijd geëindigd schijnt.…”
»Gij vergist u zeer, mijnheer,” viel Inglewood mij in de rede; »de maaltijd is in zooverre geëindigd, als ik aan spijs en drank voor het oogenblik genoeg heb. Maar de spijsvertering, vriend, de spijsvertering moet ook behoorlijk bevorderd worden. En ik kan ze niet beter bevorderen, dan door na den maaltijd een paar uren rust te genieten, onder eene onschuldige vroolijkheid en een matig glaasje wijn. Verzuim ik dit, dan lijd ik dadelijk aan indigestie.”
»Ik verzoek u wel verschooning, mijnheer,” begon de griffier Jobson thans, die middelerwijl reeds schrijfgereedschap en papier voor den dag had gehaald: »maar hier is sprake van eene kapitale misdaad. Mijnheer is eenigszins ongeduldig. En aangezien de aanklacht de schending der publieke veiligheid betreft—”
»De duivel hale de publieke veiligheid!” riep de vrederechter ten hoogste misnoegd. »Ik hoop,” voegde hij er schielijk bij, »dat niemand mij zoo’n losse uitdrukking euvel duiden zal! Maar wezenlijk, men zou dol en razend worden, als men zoo onophoudelijk gekweld wordt! Heb ik mijn geheele leven wel één enkel oogenblik rust met al die accusatiën, arresten, condemnatiën, akten, transaktiën, borgtochten, injuriën, enz., enz. Ik zeg het u bij tijds, Jobson, binnen kort jaag ik u met het gansche vrederechterschap naar den Satan.” [68]
»Mijnheer gelieve de hooge waardigheid van het ambt niet uit het oog te verliezen,” hernam de griffier. »In de gansche Christenwereld bestaat er niets edelers en heerlijkers, dan het ambt van vrederechter, wanneer het naar behooren waargenomen wordt, zooals de beroemde rechtsgeleerde Eduard Coke zeer wijselijk heeft opgemerkt.”
»Nu dan,” zeide Inglewood, half verzoend door de lofrede op de waardigheid van zijn beroep, terwijl hij het overschot van zijn misnoegen in een flinken teug wegdronk. »Ter zake! maar zonder omwegen, zoodat er spoedig een einde aan kome. Spreek, mijnheer Morris, gij ridder van de droevige figuur! Is die man daar de Frans Osbaldistone, dien gij als medeplichtige aan de tegen u begane misdaad aanklaagt?”
»Ik, Mijnheer?” hernam Morris, die van zijne ontsteltenis nauwelijks eenigszins bekomen was; »ik klaag niemand aan—ik heb volstrekt niets tegen dezen heer.”
»Welnu, dan wordt uwe aanklacht eenvoudig ter zijde gelegd, en daarmede uit.—Dan hebben wij er niets meer mede te maken. Kom, de glazen gevuld, mijnheer Osbaldistone, bedien u!”
Maar de griffier was geenszins voornemens, om den klager zoo goedkoop vrij te laten.—»Hoe kunt gij zoo spreken, mijnheer Morris?” zeide hij. »Hier is uwe eigene verklaring—de inkt is nauwelijks droog—en gij wilt ze zoo lafhartig, herroepen!”
»Gij hebt goed praten!” hernam Morris zacht en bevend. »Wat weet ik, hoe vele schelmen hier in huis zijn, die hem kunnen bijstaan. Van zulke gevallen heb ik in Johnsons Rooversgeschiedenissen gelezen. Ja, waarachtig, de deur …”
De deur ging open, en Diana Vernon trad binnen.—
»Maar mijnheer Inglewood, is dat een wanorde in uw huis!” zeide zij. »Nergens ziet of hoort men een bediende!”
»Ei! Freule Diana!” riep de vrederechter, en zijn vroolijk opspringen verried, dat hij om Themis of Bacchus nog niet vergeten had, de schoonheid der vrouw te huldigen. »Freule Diana, het schoonste bloempje op Schotland’s grenzen! Komt gij eens zien hoe de oude vrijer het maakt? Welkom, welkom, meisjelief, en nog eens welkom, als de bloemen in Mei! zoo lieflijk zijt gij.”
»Uw huis, mijnheer de vrederechter, verdient in vollen ernst een open huis genoemd te worden,” vervolgde Diana. »Nergens een levend schepsel, om uwe gasten te ontvangen!”
»O die schurken! Zij wisten dat zij een paar uur vrij hadden, en hebben het waargenomen. Maar waarom komt gij zoo laat? Uw neef Rashleigh heeft hier gegeten; maar zoodra de eerste flesch ledig was, deserteerde hij als een lafhartig soldaat. Gij hebt zeker nog niet gegeten? Nu, dan moet er nog iets lekkers, zoets, liefs klaar gemaakt worden, zoo zoet en lieflijk als gij zelve zijt. Het zal dadelijk bereid worden.”
»Maar ik kan volstrekt niet blijven, mijnheer Inglewood!” antwoordde Diana. »Ik zal maar een stukje brood vragen eer wij vertrekken. Ik ben met mijn neef, Frans Osbaldistone, hierheen gekomen, en moet hem ook [69]op den terugweg vergezellen en tot gids strekken; want anders verdwaalt hij op de wijde vlakten.”
»Zoo! zoo! waait de wind uit dien hoek?” hernam de vrederechter, en neuriede:
En zij wees hem den weg, en zij wees hem den weg
En zij wees hem den weg door het veld!
»Nu ben ik bang, dat hier voor een ouden vrijer geen fortuin te maken is, mijn rozenknopje!”
»In het geheel niet, mijnheer Inglewood! Maar gij zijt een braaf, menschlievend rechter, en doet gij de zaak van mijn neef thans nu maar dadelijk af, zoodat wij spoedig weder naar huis kunnen komen, dan breng ik u aanstaande week mijn oom als gast mede, en wij zullen eens recht vroolijk zijn.”
»Ja, dat zullen wij, mijn tortelduifje! Zie, ik benijd den jongen lieden het rijden en loopen niet, als zij mij daardoor slechts van uw bijzijn niet berooven. Nu, nu, heden zal ik u niet ophouden. Met de reeds afgelegde verklaring van den heer Frans Osbaldistone ben ik volkomen tevreden: er heerscht hier een misverstand, dat wij gemakkelijk kunnen ophelderen, zoodra wij slechts wat meer tijd hebben.”
»Met uw verlof, mijnheer Inglewood,” zeide ik thans. »Ik weet immers nog niet eens stellig, welke beschuldiging men tegen mij ingebracht heeft.”
De griffier, die bij Diana’s verschijning de zaak reeds had opgegeven, kreeg weer moed, toen hij van een kant, van welken hij zulks wel het allerminst verwachtte, ondersteuning erlangde.—»Gij weet,” zeide hij tot den vrederechter, »dat hij, die als misdadiger is aangeklaagd, niet maar zoo willekeurig in vrijheid kan gesteld worden. Hij moet zich naar de gevangenis begeven of een borgtocht stellen, en den griffier van het vredegerecht de gewone onkosten betalen.”
De vrederechter zag zich in het nauw gebracht. Hij begon met de door mij verlangde uiteenzetting. Het bleek, dat de grappen, welke ik mij onderweg met den goeden Morris veroorloofd had, een diepen indruk op diens verbeelding gemaakt hadden. Ik hoorde nu, dat hij al die plagerijen, met al de overdrijving van een doodelijk beangst gemoed, als zoo vele bewijzen tegen mij had aangevoerd. Op den dag, toen wij van elkander afscheid genomen hadden, was hij, gelijk hij beweerde, op een eenzamen weg door twee zwaar gewapende, gemaskerde lieden te paard aangevallen en van zijn valies beroofd geworden. Een dier roovers was, naar zijne meening, ongeveer van mijne gestalte, en Morris wilde zelfs in het fluisteren van de beide kerels den naam Osbaldistone gehoord hebben. Na het geleden verlies had hij een Protestantschen geestelijke, bij wien hij zijn intrek nam, naar de familie Osbaldistone gevraagd en gehoord, dat de leden van dit geslacht allen Papisten en Jakobieten waren. Op al deze zoo gewichtige gronden, beschuldigde Morris mij van medeplichtig te zijn aan de gewelddadigheid, waardoor men hem van zekere hoogst belangrijke papieren en eene aanzienlijke som gelds beroofd [70]had, welke hij van wege de regeering aan een voornaam ambtenaar in Schotland had moeten afgeven.
Op deze zonderlinge beschuldiging deed ik slechts uitkomen, dat de omstandigheden, waarop men ze gegrond had, aan geene overheid het recht konden geven mij van mijne persoonlijke vrijheid te berooven. Ik erkende, dat ik mijn angstigen reisgenoot een weinig voor den gek had gehouden, en dat ik hem door onschuldige scherts misschien min of meer vrees aangejaagd had. Maar, zeide ik, men moest wel door angst van zijn verstand beroofd zijn, om dergelijke gekheden voor waarheid op te nemen, en zich daardoor te laten verschalken. »Sedert wij van elkander afscheid hebben genomen,” voegde ik er bij, »heb ik mijn reisgenoot niet weder gezien. En is hem werkelijk overkomen, wat hij toenmaals steeds scheen te vreezen, dan betuig ik hier openlijk, dat ik aan zulk een daad, die met mijne gezindheid en mijn stand geheel strijdig is, niet alleen niet medeplichtig ben, maar ook, dat mij daarvan volstrekt niets bekend is. De omstandigheid, dat men een der roovers den naam Osbaldistone heeft gegeven, of dat deze naam slechts in hun gesprek voorgekomen is, beteekent niets. Wat aangaat de ten laste gelegde staatkundige gevoelens, bied ik aan, tot genoegen van den vrederechter, den griffier en den aanklager te bewijzen, dat ook ik tot de Presbyteriaansche kerk behoor, dat ik als een getrouw onderdaan in de grondbeginselen der revolutie opgevoed ben, en derhalve de bescherming der wetten, door die groote gebeurtenis bekrachtigd, thans voor mij zelf inroep.”
De vrederechter draaide zich op zijn stoel heen en weder, nam het eene snuifje na het andere en scheen zich in jammerlijke verlegenheid te bevinden. De griffier las hem eene wet van Eduard III voor, krachtens welke de vrederechters iederen aangeklaagde of verdachte persoon in hechtenis mochten nemen. De boosaardige schelm maakte een wapen tegen mij uit dat, wat ik zelf toegestemd had. Hij beweerde, dat ik volgens mijn eigene bekentenis den schijn van een roover had aangenomen, dat ik mij daardoor zelf aan de verdenking had blootgesteld, waarover ik nu klaagde.
Al deze gronden bestreed ik met vrij wat bitterheid, en liet daarbij tevens niet onduidelijk blijken, dat ik den heer griffier diep verachtte. Ten slotte beloofde ik, des noods, den borgtocht van mijne familie te zullen leveren. Dat kon men in geen geval weigeren.
Maar de kwaadaardige griffier maakte allerhande bedenkingen tegen het aannemen van een borgtocht in zulk eene gewichtige zaak. Hij gaf den vrederechter een wenk, om toch wel te overwegen wat de wet hieromtrent duidelijk en stellig voorschreef.
Op dat oogenblik werd een brief aan den griffier gebracht. Toen hij dien snel gelezen had, scheen hij zich over deze stoornis zeer te ergeren. »Lieve Hemel!” riep hij uit, »nu kan ik waarlijk noch aan ambtsbezigheden, noch aan mijne eigen zaken denken. Geen rust, geen uitstel! Ware er maar iemand anders hier, die mij helpen kon!”
»Dankje!” mompelde de vrederechter half luid; »ik heb aan één meer dan genoeg!” [71]
»Maar het is een zaak van leven en dood!” riep de griffier.
»In ’s Hemels naam, als het dan niet anders kan!—Evenwel hoop ik, dat het buiten mij kan beredderd worden, en dat ik ambtshalve er niets mede te maken heb?” vroeg de heer Inglewood min of meer beangst.
En nu verhaalde de griffier, dat de rijke pachter Rutledge, in de nabuurschap, eene dagvaarding naar de eeuwigheid ontvangen en hem ontboden had, om zijne wereldsche aangelegenheden in orde te brengen.
»Ga dan, ga dan!” riep de vrederechter; »dan moogt gij geen minuut langer hier blijven.”
»Indien misschien mijne tegenwoordigheid hier noodzakelijk mocht zijn,” zeide Jobson, terwijl hij zich schoorvoetend naar de deur begaf;—»ik kan het bevel tot arrest oogenblikkelijk opstellen, en de gerechtsdienaar staat beneden. Ook hebt gij gehoord, wat de heer Rashleigh aanmerkte,”—vervolgde hij veel zachter, maar het overige, wat hij zeide, werd een voor mij volstrekt onverstaanbaar fluisteren.
»Neen, zeg ik u, vriendje!” antwoordde de vrederechter luid. »Er zal en moet niets gebeuren, voor dat gij terugkomt: het is immers slechts een rit van anderhalve mijl. Nu, tot weerziens!—Welaan!” vervolgde hij, zich weder tot ons keerende, »het glas gevuld, mijnheer Morris! Wees niet moedeloos, mijnheer Osbaldistone. En gij mijn heidebloempje, voor u een glaasje rooden wijn, om de rozen op uwe wangen wat te verfrisschen.”
Diana keek op, als ontwaakte zij uit een diep gepeins, waarin zij sedert eenige oogenblikken verzonken scheen.—»Neen, mijnheer Inglewood,” antwoordde zij: »op zulke wijze zou ik voor mijne rozen liefst geene verfrissching wenschen. Maar met een koeleren dronk wil ik u gaarne bescheid doen,” voegde zij er bij, terwijl zij een glas met water vulde. Zij dronk met een onrustige drift, die met hare schijnbare opgeruimdheid zichtbaar in strijd was.
Ik was echter niet in de rechte stemming, om haar nauwkeurig gade te slaan. De nieuwe stoornis, die het oogenblikkelijk onderzoek der hatelijke aanklacht weder vertraagde, verdroot mij zeer. Het was niet te verwachten, dat de vrederechter gedurende de afwezigheid van den griffier zich ook maar in het geringste met mijne zaak zou bezig houden. Integendeel, de man scheen zoo verheugd over die afwezigheid, als een schooljongen over een vakantiedag. En vruchteloos poogde hij vroolijkheid bij zijne gasten op te wekken, daar geen van allen tot zoo iets gestemd waren.—
»Maar voor den drommel, vriend Morris!” riep hij, »laat het hoofd niet hangen. Gij zijt immers de eerste niet, en zult ook de laatste niet wezen, die door roovers aangevallen werd. Met treuren komen wij niet verder, en krijgen wij ook het verlorene niet terug. En gij, mijnheer Osbaldistone, ook gij zijt de eerste jonge wildzang niet, die een eerlijk man zijn: »sta!” heeft toegeroepen. Ik herinner mij uit mijne jeugd een recht aardige jongen, Winterfield heette hij—een jongen, in alle fatsoenlijke gezelschappen gezocht en gezien, bij alle hanengevechten en harddraverijen [72]tegenwoordig—wij waren boezemvrienden, Orestes en Pylades. Maar, kom aan, drink eens, mijnheer Morris! Met eene droge tong is het slecht praten. Ja, wat ik ook zeggen wilde—menige flesch heb ik met dien goeden jongen geleegd. Hij was van fatsoenlijke familie, zag er niet kwaad uit, een gul gelaat, maar, weet ge! hij had een sluw oog en donkere wenkbrauwen; overigens een knappe, door en door eerlijke jongen, uitgezonderd in dat satansche gevalletje, dat hem het leven heeft gekost. Schenkt in, Heeren! Op zijne nagedachtenis! En daar wij nu eenmaal op dit kapittel zijn gekomen, en mijn verwenschten griffier met zijne verwenschte geleerdheid uit de voeten is, kunnen wij eens recht vertrouwelijk spreken. Mijnheer Osbaldistone, zoo gij mijn raad wilt volgen—de wet is gestreng—zeer gestreng—de ongelukkige Winterfield kwam aan de galg, in weerwil van alle voorspraak, van alle tusschenkomst van vrienden, van alle familiebetrekkingen—hij moest hangen, omdat hij een vetten beestenkooper eenige guinjes lichter had gemaakt. Nu ja, gij hebt den goeden Morris slechts een weinig willen verschrikken en zoo voorts. Wat drommel, vriendje, geef den man zijn valies weder, en de grap is afgeloopen, en er wordt nooit weder over gesproken.”
Toen Morris deze woorden hoorde, helderde zijn gelaat eensklaps weder op, en hij verzekerde stamelende, dat hij de man niet was, die naar menschenbloed dorstte. Ik viel hem echter in de rede. Ik uitte mijne verontwaardiging over de beleedigende onderstelling des rechters, die mij voor schuldig hield aan eene misdaad, die ik nooit begaan had, en waarvan ik wilde vrijgesproken worden.
Op dit hachelijk oogenblik kwam er een bediende binnen en meldde een vreemden heer aan. Terstond daarop trad die vreemde heer, zonder veel komplimenten, de kamer binnen.
Daar komt er een terug, zoo’n roover. Hier blijf ’k staan.
Blijf ik zoo dicht bij ’t huis, dan zal hij wel weer gaan,
En kalm gezwegen dan, want schreeuwen kan niet helpen.
De Weduwe.
»Wat voor vreemdeling!” had de vrederechter geroepen. »Ik hoop toch niet, dat het ambtsbezigheden betreft anders—”
In den binnentredenden vreemdeling herkende ik dadelijk den Schot Robbert Campbell, dien ik onderweg in de dorpsherberg had gesproken.[73]—»De oorzaak van mijne komst is zeker eene zaak van belang, mijnheer de rechter,” zeide hij luid. »Ik moest u dus dringend verzoeken, mijne zaak in ernstige overweging te nemen. Gij, mijnheer Morris,” voegde hij er bij, terwijl hij een bijna woesten blik op den man wierp, »weet zeer goed, wie ik ben. Gij hebt toch niet vergeten wat er voorgevallen is, toen wij elkander onlangs op weg ontmoetten.”
Morris werd doodsbleek en begon te beven. Alles verried zijne hevige ontroering.
»Kom! wees toch een man, vriend!” vervolgde Campbell, »beef niet als een misdadiger. Ik hoop dat gij er geen bezwaar in zult zien, mijnheer den vrederechter te verklaren dat gij mij kent, dat gij mij gezien hebt, en dat gij mij zelfs als een rijk man en als man van eer kent. Gij weet zeer goed, dat gij een tijdlang in mijne nabuurschap zult wonen, waar ik dan in staat, en tevens gaarne geneigd zal zijn, u goede diensten te bewijzen.”
»Mijn—heer—Mijn—heer—,” stamelde Morris, »ik geloof, dat gij een man van eer zijt, en ook, zoo als gij zegt, een rijk man. Ja, mijnheer Inglewood,” voegde hij er met luide stem bij, »ik geloof waarlijk, dat die heer het is.”
»Maar wat wil die heer dan toch van mij?” vroeg de vrederechter eenigszins boos. »De een brengt hier den ander binnen. Ik krijg een gezelschap dat mij geen rust laat, en niet eens aan het woord laat komen.”
»Gij zult beiden verkrijgen,” hernam Campbell, »en wel zeer spoedig. Ik kom alleen, om u van een lastigen plicht te ontheffen; niet om u lastig te vallen.”
»Waarachtig? dan zijt gij van harte welkom, zoo welkom, als ooit een Schot in Engeland geweest is. Maar maak het kort, vriend! Zeg mij zonder omwegen, zoo beknopt mogelijk, wat gij mij te zeggen hebt.”
»Denkelijk heeft deze man,” vervolgde Campbell, »u reeds verhaald, dat zekere Robbert Campbell bij hem was, toen hij het ongeluk had, zijn valies kwijt te raken?”
»Dien naam heeft hij in zijn gansche verhaal niet genoemd,” antwoordde de vrederechter.
»Zoo! zoo! Ja, ik raad het al!” hernam Campbell; »dit was eene kiesche onthouding; gij wildet een vreemdeling niet in uwe zaak betrekken. Maar ik heb vernomen dat mijne getuigenis hier noodig is, om dezen braven man, den heer Frans Osbaldistone, van een geheel ongegronde aanklacht te zuiveren. Ik geef u dus volkomen vrijheid mijn naam hier in deze zaak te mengen. Wees dus zoo goed den heer vrederechter te zeggen, dat ik u verscheidene mijlen ver op uwe reis vergezeld heb, en wel op uw dringend en herhaald verzoek, hetwelk ik eerst stellig weigerde, maar waaraan ik eindelijk, toen ik u weder inhaalde, voldeed; dat ik, door u daartoe overgehaald, van mijn voornemen om naar Rothburg te gaan, afgezien heb, en, tot mijn ongeluk, met u gegaan ben.” [74]
»Helaas, helaas! alles waarheid!” antwoordde Morris op die lange vraag, met neergebogen hoofd en op klagenden toon.
»Evenzoo wilt gij toch wel den achtbaren heer rechter duidelijk maken, dat niemand beter in staat is dan ik, om in deze zaak getuigenis te geven, daar ik, gedurende het gansche voorval bij u en naast u was?”
»Dat niemand daartoe beter in staat is—o ja, dat is ook al waar!” zeide Morris met een diepen gesmoorden zucht.
»Maar voor den duivel, waarom hebt gij hem dan niet geholpen?” vroeg de vrederechter. »Zoo als de heer Morris zegt, waren er slechts twee roovers; gij zoudt dus de kans met hen hebben kunnen wagen; want gij zijt beide sterke en flinke kerels.”
»Neem mij niet kwalijk, Mijnheer,” hernam Campbell, »als ik u zeg, dat ik mijn geheele leven een zeer vreedzaam man was, die twist en vechtpartijen als de pest haat. Mijnheer Morris, die, zoo als ik hoor, militair is, zou, als het hem goeddacht, tegenstand hebben kunnen bieden. Naar ik hoor, had hij eene zeer aanzienlijke som gelds bij zich. Ik had slechts mijn nietige eigendom te verdedigen, en als man van vreedzame gezindheid had ik geen lust mij daarvoor aan levensgevaar bloot te stellen.”
Ik keek Campbell goed aan, terwijl hij sprak. Maar ik moet betuigen, nooit een sterker kontrast opgemerkt te hebben dan er gelegen was tusschen de koene, trotseerende hardheid van zijne ruwe gelaatstrekken, en de vriendelijke, bedaarde, kunstelooze eenvoud van den toon zijner woorden. Een flauw, spotachtig glimlachje loerde in de hoeken van zijn mond, en scheen te verraden, hoe verachtelijk en grappig hemzelven de bedaarde en vreedzame houding scheen, die hij noodig oordeelde aan te nemen. Ja, ik kon het vermoeden niet van mij weren, dat hij bij de aan Morris gepleegde gewelddadigheid iets gansch anders was dan lotgenoot of toeschouwer van het ongeluk.
Het scheen alsof er in de ziel van den vrederechter op dat oogenblik een soortgelijk vermoeden opsteeg; althans hij riep plotseling uit: »dat is een zeer zonderling geval! eene vreemde zaak! Waarachtig.”
De Schot scheen te gissen, hoe wij over hem begonnen te denken. Hij veranderde dus van toon en houding, liet uit zijne gelaatstrekken iets van die spottende huichelachtige uitdrukking van nederigheid verdwijnen, welke juist de verdenking tegen hem bij mij had doen ontstaan. Wat vrijmoediger en ruwronder zeide hij luide: »Hoort eens, het is waar, ik ben een bedaarde kerel, die zich met geen vechten of plukharen bemoeit. Maar als het noodig is, ja, dan kan ik vechten en kloppen, meer dan genoeg. Dat was echter volstrekt het geval niet, toen ik dien mijnheer ontmoette. Ik had zoo goed als niets bij me. En nu wensch ik alleen nog u te verzoeken, opdat u geheel verzekerd moogt zijn, mijnheer, dat ik een man van eer en van goede gezindheden ben, dit papier in te zien.”
De vrederechter nam het papier en las half overluid: »Hiermede wordt verklaard, dat toonder dezes, Robbert Campbell van—(den naam kan ik [75]niet lezen) een man van goede afkomst en van een vredelievend gedrag is; dat hij voor zijne eigen zaken reist—enz. Gegeven in ons kasteel te Inver—Invera—rara. Argyle.”
»Een klein getuigenis dat ik mij verschafte van den hertog,”—zeide Campbell, terwijl hij de hand aan zijn hoofd bracht, als wilde hij den hoed afnemen—»van Mac-Callum More zelven.”
»Mac-Callum—wie is dat?” vroeg de vrederechter.
»In Engeland noemt men hem hertog van Argyle.”
»Ik ken den hertog van Argyle zeer goed als een voortreffelijk man en een waar vriend van zijn vaderland. Ik was bij hem in het jaar 1714, toen hij den hertog van Marlbourough uit den zadel lichtte. Ja, ik wenschte wel, dat wij meer zulke edellieden hadden. Hij was steeds een eerlijke Tory en met Ormond nauw verbonden. Dat hij zich aan de nieuwe regeering onderworpen heeft, deed hij even als ik, om de rust en den vrede van ons land te bevorderen. Ik kan mij niet verbeelden, dat het vrees zou geweest zijn, die dezen grooten man bewogen heeft, vrees om zijne eereposten en zijn regiment, gelijk sommige lieden willen beweren. Zijne getuigenis, is volkomen voldoende, mijnheer Campbell. Laat mij nu eens hooren, wat gij zoo al van die rooverhistorie weet!”
»Met twee woorden, mijnheer,” hernam Campbell, »zal ik u alles verhalen. Even goed kan de heer Morris een pas geboren kind, of ook mij zelven beschuldigen, als hij den heer Frans Osbaldistone beschuldigd heeft. Ik kan verklaren, dat degeen, dien hij voor genoemden heer heeft aangezien, kleiner en dikker was; ja ik durf zelfs stellig zeggen, dat die man geheel andere gelaatstrekken had, dan de heer Osbaldistone, want ik heb iets van zijn gezicht gezien, toen zijn masker een weinig verschoof. Ook twijfel ik niet,” voegde hij er bij, terwijl hij zich met een eenigszins streng gelaat naar Morris keerde, »dat deze heer Morris gaarne zal willen toestemmen, dat ik betere gelegenheid had dan hij, om op te merken en te onderscheiden, wie er eigenlijk bij waren. Want ik was, den Hemel zij dank! volkomen kalm, maar mijn reisgenoot volstrekt niet.”
»Ik stem het toe, mijnheer Campbell, ik stem het volkomen toe!” antwoordde Morris, en deinsde bevend terug, toen Campbell met zijn stoel nader bij hem schoof. »Ik ben bereid, ja, ik heb vast besloten om mijne verklaring tegen den heer Osbaldistone te herroepen,”—vervolgde hij tegen den vrederechter. »En ik verzoek u, hem te vergunnen weder aan zijne eigen zaken te gaan, wat gij mij insgelijks wel zult willen veroorloven. Zeer waarschijnlijk hebt gij met den heer Campbell nog het een en ander af te handelen, en ik heb groote haast.”
»Welaan dan! Weg met uwe aanklacht!” zei de vrederechter en wierp het papier op het vuur. »Mijnheer Osbaldistone, gij zijt vrij. En gij, mijnheer Morris, kunt gerust gaan, waarheen gij verkiest.”
»Ja,” zeide Campbell, terwijl hij een blik op Morris wierp, die met een nederig gegrijns in alles toestemde wat de vrederechter zeide; »ja, zoo gerust als een pad, die onder eene egge ligt. Wees onbezorgd, Morris, [76]wij gaan samen! Ik wil weten dat gij veilig zijt. Gij twijfelt, hoop ik, niet aan mijn woord van eer, wanneer ik u dat zeg;—veilig, meen ik, tot aan den eersten kruisweg. Daar zullen wij van elkander afscheid nemen, en, zoo wij elkander in Schotland niet als vrienden wederzien, dan zal het uw eigen schuld zijn.”
Morris stond op aarzelend en met angstigen blik als een veroordeeld misdadiger, die zich naar de gerechtsplaats moet begeven. Hij scheen geheel besluiteloos.
»Wees toch niet bang, zeg ik u!” herhaalde Campbell. »Ik zal woord houden. En wie weet, mijn heldhaftige vriend, of wij niet het een of ander spoor van uw valies machtig kunnen worden, zoo gij slechts naar goeden raad wilt luisteren. Kom, onze paarden zijn gezadeld. Zeg den heer vrederechter vaarwel, en toon dat gij Engelsche wellevendheid bezit.”
Door deze woorden eenigszins bemoedigd, nam Morris afscheid en vertrok onder Campbell’s geleide. Maar zeer waarschijnlijk werd hij op nieuw door zorg en vrees overvallen, eer zij het huis verlieten. Want ik hoorde, dat Campbell hem de verzekering van zijne bescherming herhaalde, terwijl zij door de voorkamer gingen. »Bij mijne ziel, vriendlief, gij zijt zoo veilig, als in uws vaders tuin. Sakkerloot, dat een kerel met zulk een zwarten baard niet meer moed heeft dan een eendvogel! Kom, volg mij als een man, niet als een bang kind.”—Meer hoorde ik niet, en kort daarop kondigde de hoefslag der paarden aan, dat beiden vertrokken waren.
Innig verheugd was de vrederechter over den afloop eener zaak, die hem met eenigen last gedreigd had. Eén zaak echter veroorzaakte hem eenige ongerustheid, de gedachte namelijk wat toch zijn griffier van de wijze, waarop hij zich van een en ander afgemaakt had, wel zeggen zou.
»Zeer waarschijnlijk zal ik nu met dien satanschen Jobson vrij wat last krijgen wegens de papieren!” zeide hij. »Eigenlijk had ik ze niet moeten verbranden. Maar, wat is er ook aan gelegen! Op de keper beschouwd is het hem toch maar alleen om zijne emolumenten te doen; heeft hij zijne duiten binnen, dan zal hij wel tot bedaren komen. Maar nu, mijne schoone Diana! na allen in vrijheid gesteld te hebben, wensch ik tegen u wel een bevel van gevangenhouding uit te vaardigen en u gedurende dezen avond aan de bewaking van mijne oude huishoudster over te geven. Ik laat dan onze buurvrouwen noodigen en uwe neven halen; de oude vioolspeler is heden ook niet bezet, en dan hebben wij een recht vroolijken avond. De heer Osbaldistone ledigt een paar flesschen met mij, en dan zullen wij beiden de vreugde niet bederven.”
»Hartelijk dank voor uw vriendelijk aanbod,” antwoordde Diana; »maar zoo als de zaken thans staan, moeten wij terstond naar het kasteel terugkeeren, waar men volstrekt niet weet, wat er van ons geworden is. Mijn oom zal over zijn neef niet weinig ongerust zijn, want hij houdt van hem als van een zijner eigen zonen.”
»Ik wil het wel gelooven,” zei Inglewood, »want toen zijn oudste jongen, [77]Archie, ongelukkig om het leven kwam, bij die treurige zaak met Sir John Fenwick, placht de oude Sir Hildebrand hem even dikwerf als een der andere zes jongens te roepen, en dan te klagen, dat hij zich niet herinneren kon welken van zijne zes zonen men opgeknoopt had. Dus ga maar naar huis en stel het vaderlijk hart gerust. Maar luister eens, heidebloempje,” vervolgde hij en trok het meisje bij de hand vriendelijk tot zich, »neem dan ten minste tot afscheid een goeden raad mede. Laat een andermaal het recht zijn gewonen loop, en bemors uwe poezelige vingertjes niet met die oude beschimmelde prullen van rechtsgeleerd Latijn, Fransch en verdraaid Engelsch. Maar vooral, laat de jongeheeren hun eigen weg gaan; wees hun niet tot gids, mijn schatje, want licht zoudt gij, hun den rechten weg wijzende, zelve op een dwaalweg kunnen geraken, mijn lief dwaallichtje.”
Na deze woorden keerde hij zich minzaam tot mij: »En gij, mijn goede Frans, schijnt mij een wakkere jongen te zijn. Ja, ja, ik kan mij uw vader nog uit mijn schooltijd zeer goed herinneren. Luister eens jongen, reis voortaan niet meer zoo laat in den avond, en steek den draak niet meer met onbekende reizigers op den publieken weg. Niet iedereen behoeft zich uwe aardigheden te laten welgevallen, en met crimineele misdaden is het, in elk geval, gevaarlijk, den draak te steken. En deze goede Diana Vernon—zij is, om zoo te zeggen, op Gods wijde wereld geheel alleen, van ieder verlaten. Ze mag rijden, loopen en springen naar hartelust. Daarom, pas op, knaap, en bewaak deze Diana zorgvuldig, of, waarachtig, ik zou in staat zijn om zelf weder jong te worden en met u op dood en leven te vechten, hoeveel moeite mij dit ook kosten zou. En hiermede vaartwel, kinderen! Gaat in ’sHemels naam, en laat mij aan mijne tabakspijp en mijn stil gepeins over. Ge kent immers ’t versje wel:
Aangenaam troffen mij de teekenen van verstand en gevoel, welke de vrederechter door den nevel van vadsigheid en achteloosheid liet doorschemeren. Ik bedankte hem voor zijne welgemeende vermaningen, en nam hartelijk afscheid van den braven man en zijne gastvrije woning.
Wij vonden een maaltijd gereed in de voorkamer, en gebruikten ook iets. Op het voorplein wachtte ons een bediende van mijn oom, die ons bij onze aankomst de paarden afgenomen en, naar zijn zeggen, van Rashleigh bevel ontvangen had, om ons naar huis te vergezellen. Zwijgend stegen wij te paard en reden zoo eenigen tijd voort. Ik was te zeer vervuld van de gebeurtenissen van dezen dag, om het zwijgen dadelijk [78]te willen afbreken. Eindelijk zeide Diana, hetgeen zij dacht onwillekeurig in woorden brengend: »Ja, men moet Rashleigh vreezen en hem met verbazing beschouwen;—beminnen kan men hem echter niet. Hij doet wat hij wil, en maakt alle andere menschen tot zijne speelpoppen: voor elke rol die hem invalt, heeft hij een acteur gereed, en voor elk geval weet hij een hulpmiddel te vinden, dat gereed schijnt te liggen en doelmatig is.”
»Gij gelooft dus,” zeide ik, mij meer aan den zin van hetgeen zij zeide dan aan hare woorden houdende, »dat deze heer Campbell, die zoo juist ter rechter tijd verscheen en mijn aanklager meenam, zooals de valk de patrijs meevaart—dat die Campbell ook al een werktuig was van onzen neef Rashleigh?”
»Ja, dat geloof ik inderdaad,” hernam Diana. »Ik vermoed zelfs, misschien eenigszins kwaaddenkend, dat hij op dat rechte oogenblik volstrekt niet zou verschenen zijn, indien ik Rashleigh niet in het huis van den vrederechter ontmoet had.”
»Ik ben dus voornamelijk aan u mijn dank verschuldigd, schoone redster?”
»Juist,” antwoordde Diana. »Maar houdt het er nu maar voor, dat die dank reeds betuigd en met een vriendelijk lachje ontvangen is. Maar val mij daarmee niet meer lastig. Ik zou er misschien eerder bij geeuwen, dan mij betamelijk gedragen. Zie! Ik wenschte u een dienst te bewijzen; gelukkig ben ik daartoe in staat geweest. Maar ik begeer nu volstrekt niet, dat gij er verder over spreekt.—Maar wie komt ons daar te gemoet rennen? O! de griffier Jobson. Wat gloeit hij! Zeker van dienstijver!”
Hij was het, en had inderdaad groote haast, hoewel hij, zooals wij spoedig bemerkten, innig boos scheen te zijn. Hij reed op ons toe en hield stil, toen wij, hem koeltjes groetende, voorbij wilden rijden.
»Ei, ei, mijnheer Osbaldistone!—ei, ei, Freule Vernon! Ja, ik zie al hoe het met de zaken staat! Buiten twijfel is er borg gesteld gedurende mijne afwezigheid? Ik zou intusschen wel eens willen weten, wie zich met de zorg voor de noodige schrifturen belast heeft. Maar als mijnheer de vrederechter in het vervolg meer dergelijke maatregelen neemt, dan moge hij naar een anderen griffier omzien, want ik bedank voor de klucht en neem mijn ontslag.”
»Of als hij zich zijn tegenwoordigen griffier aan zijn roksmouw liet vasthechten, zou dat niet even goed zijn?” zeide Diana. »Maar hoe hebt gij den boer Rutledge gevonden? Was hij in staat zijn testament te maken en te onderteekenen?”
Deze vraag verhoogde de woede van den rechtsgeleerde. Hij zag Diana zoo kwaadaardig aan, dat ik grooten lust gevoelde, om hem met mijne karwats om de ooren te slaan. Ik onthield mij echter, alleen omdat ik hem te nietig achtte.
»Wat? Rutledge?”—riep hij, voor zoover zijne drift hem het spreken vergunde. »Die man is zoo gezond als gij. Louter bedrog, vervloekte [79]streken! Dat historietje van zijne ziekte is een logen. Misschien hebt gij het te voren wel geweten, anders hoort gij het nu.”
»Was het een logen, mijnheer Jobson!” vroeg Diana met gemaakte onnoozelheid. »Het is onmogelijk!”
»En ik zeg het u, en herhaal het!” hernam de vertoornde griffier, »en bovendien voeg ik er nog bij, dat de oude vrek mij een’ beunhaas noemde, ja, een’ beunhaas, freule! en dat het mij slechts om geld te doen was; dat ik steeds schraapte en naar mij toe haalde, waar ik van rechtswege maar schrapen en naar mij toe halen kon. Zoo iets behoef ik mij toch evenmin te laten zeggen, als wien ook van mijn beroep—te minder, daar ik griffier van den vrederechter ben en mijne bezoldiging geniet krachtens de verordening uit het drie en dertigste regeeringsjaar van Hendrik VIII en het eerste regeeringsjaar van koning Willem, glorierijker en onsterfelijker memorie—onzen onsterfelijken redder, die ons van de Papisten en Pretendenten, van de houten klompen en beddepannen, freule Vernon! en van dat alles heeft verlost!”
»Zeker zijn dat heel erge dingen, die klompen en beddepannen!” hernam Diana, die er vermaak in scheen te vinden zijne boosheid nog meer te prikkelen. »Het verheugt mij, dat gij thans geen beddepan noodig hebt, mijnheer Jobson! Bijna vrees ik, dat de boer zijne onbeschoftheid niet enkel bij woorden heeft gelaten, maar u misschien.…”
»Geslagen heeft, meent gij? Neen, waarachtig niet! Geen levend schepsel moet mij zelfs durven dreigen—dat verzeker ik u, freule!”
»Het komt er slechts op aan, in hoe verre gij het verdient,” viel ik hem in de rede. »Uwe manier van met freule Vernon te spreken is zoo onbeschoft, dat ik, zoo gij geen anderen toon aanneemt, het wel eens de moeite waard zou kunnen achten, u, zonder veel komplimenten met mijn karwats een lesje in de wellevendheid te geven.”
»Hoe, mij—mij—mijnheer—mij? Weet gij wel, met wien gij spreekt?”
»O ja, mijnheer!” hernam ik. »Gij zelf noemt u griffier van den vrederechter en de boer Rutledge noemde u een beunhaas, maar in geene van deze beide hoedanigheden zijt gij gerechtigd, u jegens eene fatsoenlijke dame onbeschoft te gedragen.”
Diana legde hare hand op mijn arm. »Kom, kom!” zeide zij; »de heer Jobson moet geen klappen hebben. Ik ben waarlijk jegens hem zoo mild niet, dat ik hem zelfs een enkelen slag met uwe karwats gun. Want dit zou hem misschien weder zoo veel opleveren, dat hij er eenigen tijd van leven kon. Ook hebt gij hem, dunkt mij, genoeg gezegd, door hem een onbeschoft mensch te noemen.”
»Zijne woorden raken mij niet,” zeide Jobson eenigszins bedaarder. »Onbeschoft is ook geene injurie, geen in rechten geldend scheldwoord—maar beunhaas is formeele laster, laster van de ergste soort: daarvoor zal de boer boeten;—boeten zal hij, even als iedereen, die zich verstout, dat woord op eene boosaardige wijs te herhalen, ten einde de openbare rust te storen en mij mijn goeden naam te ontrooven.”
»Laat dit nu genoeg zijn, mijnheer Jobson!” zeide Diana. »Gij weet toch [80]best, dat, volgens uwe wetten, daar, waar niets te halen is, zelfs de koning zijn recht verliest. En wat nu het ontrooven van uwen goeden naam betreft, ik beklaag den armen drommel, die hem krijgt, en wensch u van harte geluk met het verlies.”
»Bravo! hm! bravo! De edele freule is heel aardig! Goeden nacht! Ik heb niets meer te zeggen. Maar er bestaan nog oude wetten tegen de Papisten, welke men eigenlijk tot het welzijn van het land beter behoorde te handhaven. Ja, er bestaan van koningin Elizabeth en Jacob I strafwetten tegen allen, die de mis bijwonen en die misboeken, gebedenboeken, historiën van Heiligen, en dergelijk Paapsch goed in eigendom hebben:—de Papisten kunnen worden opgeroepen, om den eed van getrouwheid af te leggen. En wat u vooral betreft—ik zeg het slechts om u te waarschuwen, freule Diana Vernon: daar gij ongehuwd zijt, en geen wettigen beschermer hebt, zijt gij, als eene overtuigde weerspannige Papiste, verplicht, u naar uwe woning te begeven en wel langs den naasten weg, op straffe van als ongehoorzaam jegens den koning behandeld te worden. Gij moet aan de gewone veren zoo spoedig mogelijk de overvaart beproeven, en moogt er niet langer dan gedurende ééne ebbe en één vloed verblijven; en als het overvaren op die plaatsen niet geschieden kan, dan moet gij, om den overtocht te beproeven, tot aan de knieën door het water waden.”1.
»Wel wel! dit is zeker een echt-Protestantsche boete voor mijne Katholieke dwalingen!” zeide Diana glimlachend. »Ik dank u voor uw onderricht, mijnheer Jobson. Ik zal mij, zoo spoedig mogelijk, naar huis begeven en heel huiselijk leven. Goeden nacht, waarde heer Jobson, gij heldere spiegel der rechtsgeleerde wellevendheid!”
»Goeden nacht, en herinner u, dat de wet niet met zich laat spotten!”
Na deze woorden verliet de griffier ons, en wij vervolgden onzen weg.
»Daar gaat hij heen, die stokebrand!” zei Diana, terwijl zij hem nakeek. »Het is toch inderdaad te erg, dat lieden van fatsoen en hoogen stand aan de gewettigde onbeschoftheden van zulk een ellendigen deugniet blootgesteld zijn. En dat alleen, omdat zij gelooven, wat voor honderd jaren de gansche beschaafde wereld geloofde—want wat men ook zeggen moog’, in ouderdom heeft toch zeker het Katholieke geloof den voorrang.”
»Waarachtig, ik had grooten lust, den gemeenen schelm een rammeling te geven, die hij voelen zou!” antwoordde ik.
»Begrijp toch dat dit een heel domme streek geweest zou zijn!” hernam Diana. »En toch, ik erken het, als mijne hand slechts wat krachtiger geweest ware, dan zou ik hem haar gewicht, geloof ik, zelve hebben laten voelen. Maar, wat baat hier klagen? Er zijn eigenlijk drie dingen, waarom ik zeer te beklagen ben, ten minste als iemand het de moeite waard achtte, medelijden voor mij te koesteren.”
»En welke drie dingen zijn dat, freule?” vroeg ik zeer nieuwsgierig. [81]
»Wilt gij mij eene hartelijke deelneming beloven als ik het u zeg?”
»O, kunt gij daaraan nog twijfelen?” antwoordde ik, haar wat dichter naderend, vol hartelijke deelneming, waarvan ik de uitdrukking volstrekt niet trachtte te verbergen.
»Welaan dan; want het is, in elk geval, een zeer verleidend iets, medelijden te vinden. Hoor nu mijne drie bezwaren. Vooreerst ben ik een meisje en geen jongen, en men zou mij in het gekkenhuis zetten als ik slechts de helft van datgene deed, waartoe ik eigenlijk wel lust heb. Bezat ik uw gelukkig voorrecht, om te kunnen doen wat u behaagt, dan werd de gansche wereld misschien gek, als ze mij allen volgden en toejuichten.”
»Wat dit betreft, kan ik u de deelneming, die ge verwacht, niet schenken. Dit soort van ongeluk is op deze wereld zoo algemeen, dat het wel de helft van alle Adamskinderen treft, en de andere helft …”
»Is er zoo veel te beter aan toe, dat de mannen met alle kracht hunne voorrechten vasthouden. Maar ik vergeet, dat ook gij tot die andere helft behoort.”
Glimlachend wilde ik antwoorden. »Neen, neen!” viel zij mij in de rede; »dit zachte glimlachje is, zonder twijfel, de inleiding tot eene aardige vleierij over de bijzondere voorrechten van Diana Vernon, dat zij eene der geboren slavinnen mag zijn. Spaar u de moeite, om die lofrede te houden, beste vriend! Laat intusschen eens zien, of gij meer op mijne zijde zult zijn bij mijn tweede punt van aanklacht, zoo als die rechtsverdraaier van straks het noemen zou. Ik behoor tot eene onderdrukte [82]sekte, tot een verdrongen en vervolgd geloof. Kan ik eenige hoop koesteren, dat men mij, even als alle andere brave, godvreezende meisjes, om mijn godsdienst achten zal? Neen. Als het mijn goeden vriend, den vrederechter Inglewood, invalt, kan hij mij in een verbeterhuis opsluiten, alleen omdat ik God naar de wijze mijner voorvaderen dien, en kan hij tot mij zeggen, wat men eens tot eene ongelukkige abdis zeide, toen men haar uit haar klooster verjoeg: »Ga heen, wijf, en spin voor den kost!””
»Dit kwaad is te genezen!” zeide ik ernstig. »Vraag onze geleerden, raadpleeg uw eigen helder verstand, beste freule, en gij zult zeer zeker inzien, dat de afwijkingen van het geloof, waarin gij opgevoed werdt, en …”
»Stil!” zeide Diana, den vinger op den mond leggende; »geen woord meer hierover! Het geloof mijner brave voorvaderen verloochenen? Neen! evenmin zou ik, als man, het vaandel in het heetste oogenblik van den slag verlaten en als een lafhartige huurling tot den zegepralenden vijand overloopen.”
»Ik eerbiedig uw moed. Hij stelt u aan allerlei onaangenaamheden bloot. Maar voor de wonden, die men ter wille van zijn geweten ontvangt, vindt men in zich zelf dadelijk balsem die verzacht.”
»Wel mogelijk, doch zij doen toch pijn. Maar ik merk wel dat het u, bij uwe hardvochtigheid, evenmin treffen zou, zoo ik hennep of vlas moest hekelen, als dat ik veroordeeld ben, om, in plaats van een vilten hoed met eene kokarde, eene muts te dragen. En daarom wil ik mij liever de vergeefsche moeite besparen, om u ook de derde oorzaak van mijn kommer mede te deelen.”
»O, neen, waarde freule, onttrek mij uw vertrouwen niet. Ik beloof u, al de deelneming in uw zeldzaam lot, geheel aan het derde ongeluk te wijden. Maar vooraf moet gij mij verzekeren, dat het geen ongeluk is, hetwelk gij met het gansche vrouwelijke geslacht deelt, of ook met al de Katholieken in Engeland, wier aantal hier—God zij met ons!—steeds nog veel grooter is, dan wij Protestanten, in onzen ijver voor kerk en staat, eigenlijk wenschen.”
»Welnu, luister!” hernam Diana, ernstiger dan ik haar nog ooit gezien had. »Ja, het is een ongeluk dat waarlijk medelijden verdient. Van nature ben ik, zooals gij bemerken kunt, vrijmoedig en openhartig, een gul, oprecht meisje; gaarne wilde ik jegens alle menschen ongeveinsd en eerlijk handelen. Maar mijn noodlot heeft mij in zoo vele netten en strikken verward, dat ik het nauwelijks wagen durf een enkel woord te spreken, uit vrees voor de kwade gevolgen, niet voor mij, maar voor anderen.”
»Dat is zeker een ongeluk waarover ik u hartelijk beklaag, doch dat ik tevens nauwelijks zou geraden hebben.”
»O, mijnheer Osbaldistone, indien gij wist—indien iemand wist, hoe moeielijk het mij soms valt een lijdend hart onder een effen voorhoofd te verbergen, gij zoudt mij zeer zeker innig beklagen. Misschien is het niet goed, dat ik ook zelfs u zóóveel van mijn toestand mededeel. [83]Maar als verstandig en scherpzinnig man moet gij natuurlijk begeerig zijn, zoo veel mogelijk omtrent de gebeurtenissen van dezen dag te vernemen, omtrent Rashleigh’s deel aan uwe redding uit die verlegenheid, en omtrent zoo vele andere dingen, die buiten twijfel uwe opmerkzaamheid opgewekt en tot zich getrokken hebben. Ik kan het intusschen niet over mij verkrijgen, u met logens om den tuin te leiden, wat ik eigenlijk wel moest doen. Ik zou het ook onhandig eraf brengen. Bovendien, ik zou den goeden dunk, dien gij misschien van mij voedt, geheel en al verbeuren. Daarom zeg ik u liever eens voor altijd: vraag mij volstrekt niets, want ik ben niet in staat om u naar waarheid te antwoorden.”
Deze woorden sprak Diana op een toon van innig gevoel uit, en ik werd daardoor diep getroffen. Ik verzekerde haar, dat zij niet behoefde te vreezen, dat ik haar met onbescheidene vragen zou lastig vallen, ja, dat ik hare weigering, om mijne bescheiden en hoogst natuurlijke vragen te beantwoorden, ook niet ten kwade duiden zou. Zij had zich, voegde ik er bij, door hare deelneming in mijn lot te zeer aan mij verplicht, dan dat ik van de gelegenheid, welke zij mij gegeven had, om hare omstandigheden nader te leeren kennen, eenig misbruik zou willen maken. Maar ik verzocht haar dringend vrijmoedig over mijne diensten te beschikken, zoodra en zoo dikwerf ik haar van nut kon zijn.
»Ik dank u, ik dank u!” antwoordde zij. »In uwe stem hoor ik niet den logentaal der vleierij. Het is de stem van een man, die weet waartoe hij zich verplicht. Als ooit—ja hoe zou dat mogelijk zijn!—doch als ooit zich eens eene gelegenheid mocht opdoen, dan zal ik u vragen of gij u deze belofte herinnert. Maar ik geef u mijn woord, dat ik niet boos zal zijn, als ik bemerk, dat gij ze vergeten hebt. Het is voor mij genoeg, dat gij het thans oprecht met mij meent. Want uwe gezindheid kan door allerlei omstandigheden weer veranderd worden, vóórdat ik u uitnoodig, om Diana bij te staan, alsof gij Diana’s broeder waart.”
»En als ik uw broeder ware,” zeide ik, »ik zou niet sterker dan nu mijn bijstand kunnen beloven! Maar nu vrees ik bijna te vragen, of Rashleigh gaarne en goedwillig mijne redding bevorderd heeft?”
»Vraag dat niet mij, maar hem zelven. Gij moogt er u gerust op verlaten, dat hij deze vraag toestemmend beantwoorden zal. Hij laat geen brave daad door hem volbracht, overzien als een onjuist bijvoegelijk naamwoord in eene slecht geregelde zinsnede. Hij ziet liever zich zelf als het zelfstandig naamwoord overal aan het hoofd geplaatst.”
»Ik mag dan zeker ook niet vragen, of het deze Campbell zelf is geweest, die den armen Morris van den last van zijn valies onthief? Ook niet, of de brief, dien de griffier ontving, slechts eene list was, om hem van het tooneel te verwijderen, ten einde hij mijne vrijstelling niet tegenwerken zou? Ik mag misschien ook niet vragen …”
»Gij moogt mij niets, volstrekt niets vragen!” viel Diana mij in de rede. »Daarom is het volstrekt nutteloos dit in dat geval te veronderstellen. [84]Gij moet u maar verbeelden, dat ik al deze vragen, en nog twintig andere, even zoo slim beantwoord heb, als Rashleigh zulks ooit zou hebben kunnen doen. Let op, wanneer ik mijn kin zóó aanraak, dan is het een teeken, dat ik over iets, wat uwe opmerkzaamheid juist bezig houdt, niets zeggen kan. Ik moet zoo iets met u afspreken, om door teekenen door u verstaan te worden. Gij wilt immers mijn vertrouweling en raadgever zijn. En evenwel zult gij van mijne omstandigheden zelfs het geringste niet kunnen vernemen.”
»Goed! Ik neem de billijkheid daarvoor ten volle aan!” zeide ik glimlachend, »maar gij moogt er toch op rekenen dat, hoe grooter uw vertrouwen, des te verstandiger mijn raad kan zijn.”
Bij deze woorden waren wij juist het kasteel van mijne waarde bloedverwanten genaderd. Wij waren over elkander recht tevreden. Dit stemde ons aangenaam. Bij ons binnentreden vernamen wij, dat onze geachte familieleden reeds vrij ver in hun avondgelag gevorderd waren.
»Bezorg wat eten voor den heer Osbaldistone en voor mij in de boekenkamer,” zeide Diana tegen een bediende. »Ik moet mij immers wel over u ontfermen,” voegde zij er, zich tot mij keerende, op vroolijken toon bij; »en vooral moet ik zorg dragen, dat gij in de woning van den woesten, ruwen overvloed geen honger lijdt. Anders zou ik u met mijne geheime sluiphoeken misschien niet bekend gemaakt hebben. De boekenkamer is mijn hol, het eenige gedeelte van het kasteel, waar ik tegen mijn ourang-outangs van neven beveiligd ben. Daar komen zij nooit. Misschien zijn zij bang, dat de zware folianten, met de boekenkasten, op hen mochten nedervallen en hun den schedel verpletteren. Want langs een anderen weg komen de boeken met hunne hoofden niet in aanraking.”
En ik volgde haar, trap op en trap af, door zaal en gang, tot wij het vertrek bereikten, waar wij onzen maaltijd zouden houden.
Ik vond in ’t groote huis een somber, kil vertrek,
Waar niemand kwam—voor haar een heilig-stille plek.
Want langs de breede wanden, stond plank bij plank, bevracht
Met dat wat geesteshonger en zielepijn verzacht.
Anonymus.
Het was een groot, somber vertrek, de bibliotheek in kasteel Osbaldistone. Langs de wanden bogen oude eiken planken onder den [85]last van zware boeken. Het waren meest dikke, aan de zeventiende eeuw zoo dierbare folianten. Daaruit hebben wij het grootste deel der wijsheid voor onze kwartijnen en octavo’s getrokken, en wanneer onze zonen in nog hoogere mate tot het pygmeëngeslacht mochten behooren dan wij, dan zal die wijsheid, opnieuw gedistilleerd, zich ook nog verder tot duodecimo’s en octodecimo’s laten inkorten. De verzameling bestond grootendeels uit Grieksche en Romeinsche schrijvers, algemeene geschiedenis, en verder uit werken over de godgeleerdheid. Alles bevond zich echter in zeer groote wanorde. De priesters, die achtereenvolgens als kapelaans hadden dienst gedaan, waren verscheidene jaren lang de eenige menschen geweest, die dit eenzame verblijf betraden, tot eindelijk Rashleigh, door zijne zucht naar kennis gedreven, de eerbiedwaardige spinnewebben verwoestte, welke de boekenkasten bedekten. Dat deze jongman zich aan den geestelijken stand wilde wijden, was in zijns vaders oogen niet zoo erg dwaas, als wanneer een der andere afstammelingen zulk eene zonderlinge neiging had doen blijken. De oude sir Hildebrand gaf dan ook gaarne zijne toestemming, om de ouderwetsche kamer eenigszins meer bewoonbaar te maken. Evenwel zag ze er nog steeds zeer vervallen uit en verried in alle opzichten eene onvergeeflijke verwaarloozing, waartegen de diepe geleerdheid, welke hare wanden bekleedde, haar niet had kunnen beschermen. De behangsels gescheurd, wormstekige boekenplanken; de tafels en stoelen waren ontzaglijk groot, maar lomp bewerkt en waggelende, de vuurhaard door roest bijna geheel verteerd, terwijl zelden of nooit een steenkolen- of takkenbossenvuurtje er op flikkerde; al die dingen waren zoo vele overtuigende bewijzen van de minachting, met welke de eigenaars en bewoners van het kasteel Osbaldistone de schatten van geleerdheid beschouwden.
»Waarschijnlijk zal u deze kamer niet erg bevallen?” zeide Diana, toen ik in het eenzame vertrek min of meer verwonderd rondzag. »Maar ik voor mij gevoel mij hier als in een klein paradijs; want ik noem het mijn eigendom en behoef niet te vreezen in deze stille afzondering gestoord te worden. Rashleigh deelde vroeger met mij dat bezit. Zoolang wij nog vrienden waren.”
»Zijt gij thans geene vrienden meer?” was natuurlijk mijne vraag.
Met een schelmsch verbiedenden blik legde zij haren wijsvinger aan het kuiltje in hare kin.—»Wij zijn nog steeds bondgenooten,” zeide zij na eenig zwijgen, »even als andere verbonden mogendheden, door wederzijdsche belangen vereenigd. Maar ik vrees, dat het ook hier gaan zal als in andere dergelijke gevallen; het verbond heeft de vriendschappelijke gezindheden overleefd, waaraan het zijn oorsprong te danken had. Zoo veel is zeker, dat wij thans veel minder omgang met elkander hebben, en komt hij soms door die deur binnen, dan ga ik door deze er uit. Kortom, wij hebben bemerkt, dat wij in deze kamer, hoe ruim ze ook zijn moge, niet tegelijk plaats kunnen vinden, en Rashleigh, wien zijne zaken dikwerf elders roepen, heeft mij eindelijk grootmoedig zijne rechten afgestaan, zoo dat ik nu geheel alleen het werk voortzet, waarbij hij te voren mijn leidsman was.” [86]
»En welk werk is dat, indien ik het vragen mag?”
»Wees maar niet bang dat ik mijne kin zal aanraken. Zeer zeker moogt gij dat vragen. Wetenschappen en geschiedenis zijn mijne meest geliefkoosde studiën, ofschoon ook de dichtkunst en de oude schrijvers geenszins door mij veronachtzaamd worden.”
»De oude schrijvers? En gij leest die in het oorspronkelijke?”
»O ja. Rashleigh, die vele kennis bezit, onderwees mij in het Grieksch en Latijn, en in de meeste talen van het beschaafde Europa. Gij moogt vrij gelooven, dat men zich ten opzichte van mijne opvoeding nog al eenige moeite heeft gegeven. Maar daarentegen versta ik niets van kantwerken, noch van borduren, noch zelfs van een pudding te maken. Ik kan, zoo als de dikke vrouw van onzen predikant onlangs zeer juist en beleefd opmerkte, niets nuttigs verrichten.”
»En wie heeft dan deze studiën voor u gekozen—Rashleigh, of gij zelve?”
»Och! hm!” zeide zij, alsof zij weifelde mijne vraag te beantwoorden; »maar eigenlijk is het de moeite niet waard, mijn vinger op te heffen—gedeeltelijk hij, gedeeltelijk ik. Buiten ’s huis leerde ik rijden, des noods een paard optoomen en zadelen, een geweer, zonder te knipoogen, afschieten, en alle dergelijke manhaftige oefeningen, die mijne ongepolijste heeren neven als het eenige doel van hunne bestemming beschouwen. Maar nu moest ik ook in huis, even als mijn eenige verstandige neef, Grieksch en Latijn leeren verstaan. Van den boom der kennis wilde ik plukken, welken gij, mannelijke geleerden, zeer gaarne voor u alleen zoudt willen behouden, ik denk uit wraak tegen onze gemeenschappelijke moeder, wegens haar aandeel aan de erfzonde.”
»Moedigde Rashleigh gaarne uwe neiging tot geleerdheid aan?”
»Nu, hij wenschte mij tot zijne leerling te hebben, en kon mij trouwens, slechts die kundigheden mededeelen, welke hij zelf bezat. Het geheim om kanten lubben te wasschen of een zakdoek te zoomen, kon ik natuurlijk van hem niet leeren.”
»Nu, dan vermoed ik wel, dat de wensch, om zulk eene leerling te hebben, bij den leermeester zich vrij sterk gelden liet!”
»Hoor eens, zoo gij naar Rashleigh’s beweegredenen wilt beginnen te vorschen, dan zal ik mijne vinger weder aan de kin moeten leggen. Ik kan slechts dan openhartig zijn, wanneer er naar mijne eigen beweeggronden gevraagd wordt. Rashleigh heeft mij de boekenkamer afgestaan, en komt er nooit in, zonder mij vooraf verlof te vragen. Ik heb derhalve de vrijheid genomen, om die kamer tot eene bewaarplaats voor mijne eigen goederen te maken, zoo als gij zien kunt, als gij uwe blikken slechts eens in het rond wilt slaan.”
»Vergeef het mij, freule; ik vind inderdaad binnen deze vier muren volstrekt niets, wat ik, op het eerste gezicht, voor uw eigendom zou houden.”
»Waarschijnlijk, omdat gij geen herder of geen herderin op een borduurraam ziet, of een opgezetten papegaai, of een kooi met kanarievogels, of een werktafeltje, of een toiletdoos, of een gitaar, of een schoothondje [87]met nog blinde jongen. Ja, van al die schatten bezit ik volstrekt niets,” vervolgde zij na eenig zwijgen, toen zij, na deze lange optelling, weder adem had gehaald. »Maar daar staat het zwaard van mijn voorvader Richard Vernon, die bij Shrewsbury sneuvelde, doch naderhand erg belasterd werd door een moedwilligen knaap, met name William Shakespeare, die, bij zijne partijdigheid voor het heerschende huis van Lancaster en bij een zekere hebbelijkheid om alles levendig voor te stellen, in de geschiedenis alles het onderste boven, of liever het binnenste buiten gekeerd heeft. Naast het geduchte zwaard hangt het pantser van een nog ouderen Vernon: hij was page van den Zwarten Prins. Zijn lot was juist het tegenovergestelde van dat van zijn nakomeling, want hij mocht den zanger, die de moeite nam, hem in een gedicht te vereeren, meer voor den goeden wil, dan voor wezenlijke talenten, danken—
»Aanschouw daar in den drom dien ridder, woest en wild,
Die Vernon heet en ’n doedelzak voert in zijn schild.
Hij schettert over ’t stuivend slagveld heen.
Hij schreeuwt met fluit en keel, terwijl zijn makkers rennen.”
»Zie hier eens het model van een nieuwen springriem, dien ik zelve heb uitgevonden. Daar hebt ge de kap en de schellen van mijn valk Cheviot, die zich zelf aan den snavel van een reiger spietste. Arme Cheviot! bij u vergeleken zijn alle overige valken slechts gieren en gemeene roofvogels. Ginds staat mijn jachtgeweer met een nieuw uitgevonden slot, en daar verder vindt gij nog meer dergelijke fraaie dingen. Maar waarom zou ik een en ander aanprijzen? Alles prijst hier zichzelf aan; vooral dit hier!”
Bij die woorden wees zij op eene ouderwetsch gebeeldhouwde eikenhouten lijst, die een levensgroot portret omsloot, door van Dijck geschilderd, waarop met groote Gothische letters te lezen stond »Ver Non Semper Viret.”1 Ik keek haar aan. Zij las op mijn gelaat dat ik er niets van begreep.
»Hoe,” vroeg zij een weinig verrast, »is u de dubbelzinnige spreuk van ons geslacht niet bekend, en ons wapen, waarin de doedelzak prijkt?” vervolgde zij, terwijl zij het in de lijst gebeeldhouwde wapen wees, rondom hetwelk die woorden stonden.
»Een doedelzak!” zeide ik; »daarvoor zou ik de figuur waarlijk niet aangezien hebben! Maar wordt niet boos over mijne onkunde,” vervolgde ik, toen ik zag, dat hare wangen min of meer begonnen te gloeien. »Het kan toch waarlijk mijn oogmerk niet zijn, uw wapen te bespotten; want ik ken niet eens mijn eigen wapen.”
»Wat? Gij zijt een Osbaldistone, en durft iets dergelijks bekennen!” riep [88]zij uit. »Percival, Thorncliff, John, Richard, zelfs Wilfred zou hier uw leermeester kunnen zijn! Ja, de domste domheid zou u in dit opzicht beschaamd maken.”
»Met leedwezen beken ik, dat de geheimen, welke de grillige hieroglyphen der wapenkunde bedekken, voor mij even onverstaanbaar en onoplosbaar zijn, als het beeldschrift op de Egyptische pyramiden.” [89]
»Hoe is het mogelijk!” riep Diana uit. »Zelfs mijn oom leest in de winteravonden een enkelen keer in Gwillyns Wapenboek. De heraldieke figuren niet te kennen! Waaraan heeft uw vader dan toch gedacht?”
»Aan cijfers,” antwoordde ik. »De minstbeduidende handelsrekening vindt hij belangrijker dan den ganschen wapentooi der ridderschap. Maar hoe diep onkundig ik ook in die edele kunst ben, bezit ik kennis en smaak genoeg, om deze heerlijke schilderij te bewonderen. Ik vind daarin uwe trekken weder. Welk eene vrije, edele houding! welk een rijke gloed van kleuren, welke onovertreffelijke vermenging van licht en schaduw!”
»Is het wezenlijk eene fraaie schilderij?” vroeg Diana.
»Ik heb,” antwoordde ik, »van den beroemden meester zeer vele portretten gezien, maar niet één, dat mij zóó beviel.”
»Nu, ik versta even weinig van de schilderkunst, als gij van de heraldiek. Ik geloof echter hooger te staan dan gij, nu ik deze schilderij, zonder de eigenlijke waarde er van te kennen, toch heb kunnen bewonderen en lief krijgen.”
»Ja, ik erken dat ik mij nooit om doedelzakken en dergelijke wonderlijke afbeeldingen op ridderlijke wapens bekommerde, al weet ik, dat ze eens op het veld van eer en roem schitterden. Maar hun afbeelding, dit zult gij mij toch wel willen toestemmen, is voor den onkundige op verre na zoo aantrekkelijk niet, als eene fraaie schilderij. Wien stelt dit portret voor?”
»Mijn grootvader,” antwoordde Diana. »Hij werd in het ongelukkige lot van Karel I gewikkeld. Hij nam ook, helaas! deel aan Karels buitensporigheden. Het vermogen van onze familie onderging door zijne verkwisting eene aanmerkelijke vermindering en geraakte, onder het beheer van zijn zoon, mijn ongelukkigen vader, geheel verloren. Doch vrede zij met hen, die het verkregen hebben—het werd voor een edele zaak opgeofferd!”
»Uw vader leed vermoedelijk door de burgeroorlogen van dien tijd?”
»Juist, en hij verloor alles. Daarom is zijn kind eene afhankelijke wees. Zij moet bij vrienden haar brood zoeken, zich naar hunne luimen voegen en hunne neigingen in acht nemen. Evenwel ben ik er veel trotscher op, zulk een vader gehad te hebben, dan wanneer hij door een voorzichtiger, maar minder eerlijk gedrag, mij in het bezit van al de schoone heerlijkheden gelaten had, die eens het eigendom van zijn geslacht waren.”
Terwijl zij deze woorden zeide, kwamen de dienstboden met het eten, en ons gesprek ging tot onbeduidende onderwerpen over. Nadat wij vrij spoedig den maaltijd geëindigd hadden, berichtte ons de knecht, die den wijn op tafel zette, dat de heer Rashleigh wenschte te vernemen, wanneer wij hem konden ontvangen.
»Zeg hem,” antwoordde Diana den bediende, »dat het ons aangenaam zal zijn, hem terstond hier te zien. Geef nog een glas, zet een stoel en ga dan heen.—Gij moet met hem gaan, als hij weder vertrekt,” [90]vervolgde zij tegen mij. »In weerwil van al mijne mildheid, kan ik van de vier en twintig uren van elken dag niet meer dan acht aan één man vergunnen, en naar ik geloof, zijn wij reeds zoo lang bij elkander geweest.”
»O freule,” zeide ik, »de tijd, die oude man met zijn zeis, is zoo snel voortgegaan, dat ik zijne schreden niet heb kunnen tellen.”
»Stil! Rashleigh komt!” zeide Diana, en schoof haar stoel van mij af, want ik had den mijnen langzamerhand nader bij haar geschoven.
Een bescheiden kloppen aan de deur, een zacht openen op Diana’s: binnen! en eene gemaakte zachtheid en nederigheid in gang en houding verrieden mij, dat de opvoeding, welke Rashleigh in het kollegie te St. Omer ontvangen had, volkomen overeenstemde met de manieren van een echten Jezuïet, zoo als ik mij die voorstelde. Ik behoef er niet bij te voegen, dat ik, als protestant, dit slag van lieden juist niet in de aangenaamste kleuren voor mij zag.
»Waartoe aankloppen?” vroeg Diana. »Gij wist immers, dat ik niet alleen was.”
Dit zeide zij op eenigszins wreveligen toon, alsof zij gevoeld had, dat Rashleigh’s voorzichtigheid en bescheidenheid een beleedigenden argwaan verried.—
»Lieve nicht,” antwoordde Rashleigh, zonder zijne stem of houding eenigszins te veranderen, »gij hebt mij zoo volkomen onderricht, hoe ik aan deze deur moet kloppen, dat de gewoonte bij mij tot een tweede natuur is geworden.”
»Oprechtheid acht ik hooger dan hoffelijkheid, dit weet gij!” was Diana’s antwoord.
»Hoffelijkheid is kiesch en aangenaam: zij ontleent haren naam van den hoveling en past daarom ’t best voor een vrouwenvertrek.”
»Maar oprechtheid is eene ridderdeugd, en daarom mij veel aangenamer,” hernam Diana. »Maar laat ons een woordentwist afbreken, die voor uw neef hier volstrekt niets behagelijks kan hebben. Neem plaats, Rashleigh, en drink eens. Aan tafel heb ik de eer des huizes opgehouden; doe gij het nu.”
Toen Rashleigh ging zitten en zijn glas vulde, wendde hij zijne oogen van Diana af op mij. Hij kon, welke pogingen hij daartoe ook aanwendde, zijne verlegenheid niet geheel verbergen. Het scheen mij toe alsof hij onzeker, ongerust was, in hoe verre Diana mij haar vertrouwen had geschonken. Ik haastte mij dan ook, aan het gesprek zulk eene wending te geven, dat hij zijn argwaan, dat Diana mij soms iets van de geheimen mocht ontdekt hebben, welke tusschen haar en hem bestonden, spoedig zou laten varen.
»Freule Vernon,” begon ik, »heeft mij bevolen u, neef, mijn dank te betuigen, voor mijne spoedige bevrijding van die bespottelijke beschuldiging. Ten onrechte vreesde zij, dat mijne dankbaarheid niet warm genoeg zou zijn. Zij maakte ook mijne nieuwsgierigheid gaande, toen zij mij naar u verwees voor ophelderingen aangaande de gebeurtenissen van dezen dag.” [91]
»Inderdaad?” antwoordde Rashleigh, en vervolgde, terwijl hij een zijdelingschen blik op Diana wierp; »ik had gedacht, dat freule Diana hier zelve de noodige verklaringen wel zou hebben gegeven.”
Nu vestigde hij zijne oogen wederom op mij, alsof hij op mijne gelaatstrekken had willen lezen of Diana’s mededeelingen zoo beperkt waren geweest, als mijne woorden te kennen gaven. Uit Diana’s oogen sprak onverholen verachting, toen zij zijn uitvorschenden blik ontmoette. Ik wist niet, of ik wel goed deed, zijn argwaan te wederleggen of te berispen. Ik zeide: »Als freule Diana goedvindt mij onkundig te laten, dan moet ik mij dit laten welgevallen. Maar gij, waarde neef, zult mij toch uwe inlichtingen niet willen onthouden, in de onjuiste veronderstelling, dat ik reeds iets van de zaak weet. Ik verzeker u op mijn woord van eer, dat ik evenmin als dit beeld, iets van het voorgevallene van dezen dag begrijp, behalve datgene, wat freule Vernon mij van uwe vriendelijke bemoeiingen gezegd heeft.”
»Die bemoeiingen heeft mijne lieve nicht zeer zeker veel te hoog gewaardeerd,” hernam Rashleigh; »maar van mijn ijver om u behulpzaam te zijn, kunt gij trouwens geen te hoog denkbeeld koesteren. Ik zal u de eenvoudige waarheid zeggen. Ik reed spoorslags terug, om iemand van mijne bloedverwanten te ontmoeten, die met mij den borgtocht voor u kon op zich nemen. Dit was het natuurlijkste, of liever het eenige middel om u te helpen, dat mij op dat oogenblik voor den geest kwam. Toen ontmoette ik Cawmil—Colville—Campbell, of hoe hij anders heeten moge. Hij was, zoo als ik van Morris gehoord had, bij de aanranding tegenwoordig geweest. Ik bewoog hem, hoewel niet zonder veel moeite, zijn getuigenis tot uwe bevrijding af te leggen en daardoor zijt gij vermoedelijk uit uw onaangenamen toestand gered geworden.”
»Zoo? Dan ben ik u wel zeer verplicht, dat gij mij dien getuige zoo juist ter rechter tijd bezorgd hebt. Maar daar hij, zoo als hij zeide, een ongeluksmakker van Morris is geweest, begrijp ik waarlijk niet, waarom het u zoo veel moeite gekost heeft, om hem tot het afleggen van zijn getuigenis te bewegen. Het was toch zijn plicht zoowel om den waren dader aan den dag te brengen, als om een onschuldige van verdenking te bevrijden.”
»Gij kent den volksgeest niet van het land, waar die man geboren is,” hernam Rashleigh. »Geheimhouding, schranderheid en voorzichtigheid zijn daar de hoofdeigenschappen. Zij staan slechts onder den invloed van eene bekrompen denkende, maar vurige vaderlandsliefde. Dit gevoel is een soort van bolwerk, waarmede een Schot zich tegen alle aanvallen van een edel, menschlievend beginsel weet te beveiligen. Hebt gij dat bolwerk beklommen, dan vindt gij van binnen nog een andere, hem veel dierbaarder sterkte: de liefde voor zijn stadje, zijn dorp, of zijn geslacht. Bestorm dezen wal, en gij komt aan een derden: zijne genegenheid voor zijne bloedverwanten, vader, moeder, zonen, dochters, ooms, moeien, neven en nichten, tot in den negenden graad. Binnen deze grenzen beperken zich de maatschappelijke neigingen van een Schot. Zij gaan nooit tot [92]andere voorwerpen over, totdat alle middelen, om in de binnenste kringen bevrediging te vinden, geheel uitgeput zijn. In deze kringen klopt zijn hart, en al zwakker en zwakker wordt elke polsslag, tot hij eindelijk op de uiterste grenzen bijna onmerkbaar wordt. Maar het ergste is, dat gij, na al deze geconcentreerde buitenwerken beklommen te hebben, aan eene veel hoogere en sterkere vesting in het binnenste komt, en dat is de eigenliefde van den Schot.”
»Gij hebt u zeer welsprekend en beeldrijk uitgedrukt!” zeide Diana, die hem blijkbaar met ongeduld had aangehoord; »maar tegen uwe redeneering zijn, meen ik, twee tegenwerpingen te maken. Vooreerst is ze niet waar, en ten tweede dient ze, zoo ze al waar mocht zijn, hier volstrekt niets ter zake.”
»Ik zeg u, schoone Diana,” hernam Rashleigh, »dat mijne verklaring waar en bovendien hier geheel van toepassing is. Zij is waar: want gij zult mij toch wel willen toestemmen, dat ik land en volk nauwkeurig ken, en dat mijne schildering de vrucht van eene scherpe en aandachtige opmerkzaamheid is. Zij dient ter zake: want zij beantwoordt de vraag van mijn neef, en toont aan, waarom deze voorzichtige Schot aarzelde, daar onze bloedverwant noch zijn landsman, noch zijn stamgenoot is, noch tot een van de tallooze zijtakken behoort, waaruit de stamboomen aldaar bestaan. En omdat hij er bovendien geen persoonlijk voordeel van te wachten heeft, maar integendeel veel tijdverlies in zijne beroepsbezigheden moet vreezen—”
»En andere onaangenaamheden, die misschien nog meer te duchten zijn!” viel Diana hem in de rede.
»Welzeker, er kunnen allerlei lastige zaken uit ontstaan,” hernam Rashleigh op denzelfden bedaarden toon. »Kortom, mijne ophelderingen toonen aan, waarom deze man, daar hij volstrekt geen voordeel te verwachten, maar wel degelijk eenige onaangenaamheden te duchten had, zich alleen na veel moeite van mijne zijde overhalen liet, om zijn getuigenis ten gunste van onzen neef af te leggen.”
»Ik heb de verklaring van den goeden Morris vluchtig ingezien,” begon ik weder. »Het heeft mij zeer verwonderd, dat met geene enkele letter gewag er van gemaakt is, dat Campbell bij hem is geweest, toen hij door de roovers aangevallen werd.”
»Campbell had, zoo als ik van hem gehoord heb, zich door Morris plechtig doen beloven, van deze omstandigheid niet te zullen reppen,” antwoordde Rashleigh. »Waarom hij hem deze belofte afgedwongen heeft, kunt gij uit mijne gegeven wenken licht gissen. Hij wenschte op zijne terugreis naar huis door geen gerechtelijk onderzoek opgehouden te worden. Als het bekend geworden was, dat hij bij de aanranding tegenwoordig was geweest, zou hij in dat onderzoek gemengd zijn geworden, zoo lang hij zich nog in Engeland bevond. Maar laat hem maar eerst over de grenzen zijn, dan zal Morris zeker terug komen en alles zeggen, wat hij van hem weet, en misschien nog veel meer. Er komt nog eene andere omstandigheid bij. Campbell, die een vrij aanzienlijken handel in vee drijft, zendt dikwerf groote kudden naar Northumberland. Bij zulke [93]belangrijke verzendingen zou hij zeer onvoorzichtig handelen, met de dieven hier te lande, die de wraakzuchtigste wezens ter wereld zijn, een oorlog te beginnen.”
»Dat wil ik bezweren,” zeide Diana op een toon, die iets meer scheen te kennen te geven dan eene eenvoudige toestemming.
»Ik wil gaarne gelooven,” begon ik weder, »dat Campbell gegronde redenen gehad heeft, om van Morris geheimhouding te vorderen. Maar ik kan niet begrijpen, hoe hij zoo veel invloed op den man heeft kunnen verkrijgen, om hem tot het terughouden van zijn getuigenis in dit voorval te bewegen. Immers, Morris liep gevaar wantrouwen omtrent zijne eigen geschiedenis te verwekken.”
Rashleigh stemde toe, dat dit zeer zonderling was. Ja, het scheen hem nu te spijten, dat hij den Schot over deze omstandigheid, die hij zelf geheimzinnig vond, niet nader ondervraagd had. »Maar,” voegde hij er schielijk bij, »zijt gij wel volkomen zeker, dat Morris in zijne verklaring volstrekt niets van Campbell gezegd heeft?”
»Ik doorliep het papier wel is waar slechts vluchtig,” antwoordde ik; »maar ik herinner mij nog levendig, dat ik er niets van dien aard in gelezen heb; of het moest zoo flauwtjes aangeroerd zijn, dat het mijne opmerkzaamheid ontsnapt is.”
»Juist, juist!” hernam Rashleigh, mij dadelijk bij het woord vattende, »dit zal het wezen. Er zal van die omstandigheid wel degelijk gewag gemaakt zijn, maar zoo ter loops, zoo vluchtig, dat het uwe opmerkzaamheid moest ontgaan. Voor het overige vermoed ik, dat Campbell van de vreesachtigheid van Morris partij heeft getrokken, om hem op zijne zijde te krijgen. De lafhartige man moet, zooals ik hoor, naar Schotland, om zekere kleine aangelegenheden voor de regeering te bezorgen, en onder zulke omstandigheden zou hij zeker niet gaarne met den geduchten Campbell op een onaangenamen voet willen komen. Op het gezicht alleen van dezen Herkules, moet hem het weinigje moed, dat hij bezit, geheel en al in de schoenen zinken. Gij zult toch wel opgemerkt hebben, dat Campbell in zijn voorkomen iets krijgshaftigs en in zijn toon en houding zelfs iets woests heeft.”
»Ik moet bekennen,” hernam ik, »dat zijne houding mij wezenlijk vreemd toescheen. Zijn geheele voorkomen was in strijd met de bedaarde en erg vredelievende uitdrukkingen die hij bezigde. Is hij vroeger in krijgsdienst geweest?”
»Ja—neen—Juist niet in krijgsdienst, maar hij heeft toch, meen ik, zoo als de meeste van zijne landslieden, de wapenen gevoerd. In het gebergte gaat men, schier van kindsbeen af tot aan het graf toe, met wapenen om. Nu gij toch uw reisgenoot kent, zult gij licht beseffen, dat hij, voornemens zijnde in zulk een land te reizen, elken twist met een inboorling zoo veel mogelijk tracht te vermijden. Maar ik zie, dat de wijn u niet meer smaakt. Och, ik ben eigenlijk ook een ontaarde telg van het geslacht Osbaldistone, voor zoover het de wijnflesch betreft. Gaat gij met mij naar mijne kamer, dan spelen wij een partijtje piket?”
Wij stonden op om Diana te verlaten, die met in het oog loopende [94]moeite zich telkens bedwongen had, om Rashleigh niet driftig in de rede te vallen. Toen wij wilden heengaan, barstte haar wrevel toch even los.
»Uwe eigen scherpzinnigheid,” riep zij mij luide toe, »zal u in staat stellen te beoordeelen, of dat, wat Rashleigh van Campbell en Morris gezegd heeft, waar of onwaar is. Maar in zijne honende uitdrukkingen tegen Schotland, heeft hij een valsch getuigenis tegen een geheel land gesproken, en ik bid u aan zijne verklaringen volstrekt geen gewicht te hechten.”
»Ik vrees, dat het mij misschien moeilijk zal vallen aan uwen raad te gehoorzamen,” hernam ik, »want ik moet bekennen, dat mij bij mijne opvoeding juist geen te gunstig denkbeeld van onze noordelijke naburen werd ingeprent.”
»Vergeet dan in dit opzicht uwe opvoeding, en laat de dochter van een Schot u bewegen, het vaderland van hare moeder te eerbiedigen, tot eigen ondervinding u zal overtuigd hebben, dat het uw goeden dunk niet verdient. Maar bestraf huichelarij, laaghartigheid en valschheid, waar gij ze ook mocht vinden, met haat en verachting. Zonder Engeland te verlaten, kunt gij die schandelijke ondeugden talrijk genoeg aantreffen. En hiermede, mijne heeren, goeden nacht!”
En ze wees naar de deur, als eene vorstin, die haar gevolg wegzendt.
We begaven ons naar Rashleigh’s kamer, waar een bediende ons koffie en kaarten bracht. Ik had besloten, met betrekking tot het voorgevallene van dezen dag, niet verder bij Rashleigh na te vorschen. Een geheim—en, naar ik geloofde, niet van den aangenaamsten aard—scheen zijn gedrag te omsluieren. Maar wilde ik mij overtuigen of mijn argwaan gegrond was, dan moest ik hem volkomen geruststellen. Wij begonnen te spelen, en waren weldra geheel in ons spel verdiept. Ik meende zelfs in dit onbeduidende tijdverdrijf—want de inzet, volgens Rashleigh’s voorstel bepaald, was inderdaad eene kleinigheid—het heftige, eerzuchtige karakter van mijne tegenpartij te herkennen. Hij scheen het spel volkomen te verstaan. En evenwel, als ware het uit beginsel, gaf hij aan koene en gewaande slagen de voorkeur boven het in acht nemen der gewone regels van het spel; zoodat hij geringere, voor de hand liggende voordeelen verwaarloosde, en alles waagde om een zestiger of negentiger te krijgen, of alle trekken te maken. Maar nadat eenige spellen ons gesprek hadden afgebroken, scheen Rashleigh dit tijdverdrijf moede te zijn, en legde hij de kaarten ter zijde, om het gesprek weder aan te knoopen.
Hij was eigenlijk meer geleerd dan wezenlijk verstandig. Hij kende het menschelijk gemoed uitmuntend, maar hij was eenigszins vreemd aan de zedelijke beginselen, welke de menschen behooren te leiden. Hij bezat de gave van onderhoudend te zijn, en wel zoo, als ik het zelden door iemand geëvenaard en zeker door niemand overtroffen heb gevonden. Hij scheen zich van dit voorrecht wel bewust; ten minste het kwam mij voor, dat hij zich zeer veel moeite had gegeven tot ontwikkeling van zijne natuurlijke gaven; zijn welluidende stem, [95]zijn vloeiende, boeiende wijze om zich uit te drukken, zijn gepaste keuze en ontwikkeling van denkbeelden en zijn licht bewegelijke fantasie. Nooit was hij luidruchtig, nooit opvliegend, nooit zoo zeer met zijne eigen gedachten vervuld, om het geduld of het bevattingsvermogen van hen, met wie hij sprak, af te matten. Zijne denkbeelden vloeiden onafgebroken kalm voort. De spreekwijze van anderen, die in het gezellig onderhoud zeer aangenaam meenden te zijn, was evengoed te vergelijken bij zijne prettige manier van mededeelen, als een traag en troebel stroomend water, dat ten slotte verzandt, bij een volle rijke bron, waaruit steeds frisch water welt. Eerst laat in den avond kon ik van zulk een inderdaad boeiend gezelschap scheiden. Toen ik alleen op mijne kamer was, kostte het mij niet weinig moeite, mij het beeld, dat ik mij te voren van Rashleigh’s karakter gemaakt had, weer voor den geest te brengen.
Waarlijk, onze gave, om vreemde karakters waar te nemen en te beoordeelen, wordt steeds verzwakt door de bekoorlijkheid van het genoegen en het onderhoud. Vruchten, die zoet en prikkelend zijn, streelen ons verhemelte dikwijls zoo zeer, dat wij den waren goeden smaak van eenvoudige spijs niet meer weten te waardeeren.
Wat scheelt er aan, o mannen,
Wat drukt uw ziele weder?
Wat buigt in ’t Balwieries veste
Uw hoofden diep ter neder.
Oud-Schotsche Ballade.
De volgende dag was een Zondag. Op zulke dagen kostte het op het kasteel Osbaldistone doorgaans vrij wat moeite, om de trage uren voort te drijven en tot den avond te komen. Na de plechtige morgen-godsdienstoefening, welke het gansche gezin bijwoonde, kwam de kwelduivel der verveling over allen. Rashleigh en Diana uitgezonderd. Mijn oom vermaakte zich een korte poos met het verhaal van mijn avontuur. Hij wenschte mij geluk, dat ik aan de gevangenis ontsnapt was; ongeveer zoo, als hij zich verheugd zou hebben, wanneer ik bij eene mislukte proef, om met mijn paard over een slagboom te springen, er zonder halsbreken afgekomen ware.
»Gij kunt van geluk spreken, jonge heer!” zeide hij; »maar waag niet weder te veel. Weet gij dan niet, dat de straatweg vrij is voor iedereen, tot welke partij hij ook behoort?—” [96]
»Ik moet zeggen oom,” viel ik hem in de rede, »dat het mij geweldig hindert, dat iedereen het als eene uitgemaakte zaak beschouwt, dat ik deel aan eene misdaad heb, die ik diep veracht en verfoei. Ik zou de straf verdienen, indien ik zoo iets schandelijks had begaan.”
»Ja, ja, dat is maar zoo en niet anders. Nu, ik vraag immers naar niets. Niemand behoeft zich zelven te verraden, dat is duidelijk en klaar.”
Thans kwam Rashleigh mij te hulp. Maar het scheen, alsof hij niet zoo zeer mijne onschuld wilde verdedigen, als wel zijn vader een wenk geven, dat deze zich moest houden, alsof hij mijne verzekeringen vertrouwde.
»Waarde vader, u moest nu liever niet voortgaan met uw neef in uw eigen huis te grieven, door zijne verzekering te wantrouwen, waaraan hem zooveel gelegen ligt. Gij meent het natuurlijk goed met hem. Ik houd mij overtuigd, dat, als gij hem in deze zeer vreemde zaak een dienst hadt kunnen bewijzen, hij zijne toevlucht tot uwe goedheid zou genomen hebben. Maar neef Frans is geheel onschuldig ontslagen geworden, en nu heeft niemand het recht, hem voor schuldig te houden. Ik voor mij twijfel volstrekt niet aan zijne onschuld. Naar mijn oordeel, eischt de eer van ons geslacht, dat wij met woord en zwaard tegen iedereen die onschuld handhaven.”
»Rashleigh”, zeide mijn oom met een scherpen blik: »gij zijt een sluwe knaap; altijd zijt gij mij veel te loos geweest, en ook veel te loos voor de meeste menschen. Maar zie toe, dat gij voor u zelven niet te loos wordt. Twee gezichten onder ééne kap strijdt tegen de regels der wapenkunde. Maar komaan, van wapens gesproken, ik ga eens een poos in ons wapenboek lezen, tot aangename afleiding.”
Geeuwende deelde hij ons dit voornemen mede. Waarschijnlijk had hij evenveel lust daarin als de Goden in de Dunciade. Zijne heeren zonen gaven vrij eenstemmig hun wensch te kennen, want ieder koos het een of ander tot zijn tijdverdrijf. Percival wilde naar de kelderkamer eene kruik Maartsbier met den rentmeester gaan opdrinken; Thorncliff zou een paar knuppels snijden; John kunstvliegen maken om er mede te hengelen; Richard, met zich zelven kruis of munt spelen, de rechterhand tegen de linker; Wilfred, op zijne nagels kauwen en zich in slaap brommen. Het heerlijkste zou het zijn als dit slaapje tot het middagmaal kon voortduren. Diana had zich naar de voorzaal begeven.
Wij, Rashleigh en ik, bleven alleen in de eetzaal terug, terwijl de bedienden, onder het gewone gedruisch, het overschot van ons ontbijt wegruimden. Ik gaf hem mijn misnoegen te kennen over de wijze, waarop hij met zijn vader over mijne zaak had gesproken. Ik zeide hem onbewimpeld, dat hij mijn oom meer aanleiding had gegeven, zijn argwaan te versterken, dan te verzwakken.
»Wat kon ik anders doen, waarde vriend?” antwoordde hij. »Als een verdenking bij mijn vader eenmaal wortel vat—iets, dat, om u de waarheid te zeggen, niet licht gebeurt—dan is hij zoo hardnekkig, dat [97]ik het steeds ’t best heb gevonden, hem alleen te verzoeken over zulke dingen te zwijgen, in plaats van mij daarover in verklaringen uit te laten. Ik bedwing het. Als ik het onkruid niet uit kan roeien, ben ik tevreden als ik het afsnijd, zoodra het zich vertoont, tot het eindelijk van zelf wegsterft. Het is noch verstandig, noch nuttig, met zulk een mensch als mijn vader is, te willen twisten. Voor overtuiging is hij niet vatbaar. Hij gelooft even stellig aan zijne eigen opvattingen, als wij, Katholieken, aan de ingevingen van den heiligen Vader.”
»Voor mij blijft het echter pijnlijk, gast te zijn in de woning van een man, ja van een bloedverwant, die wel niet stellig, maar toch duidelijk genoeg te kennen geeft, dat hij mij aan straatrooverij schuldig houdt.”
»Beste neef, eene dwaze opvatting—als ik mijns vaders opvatting zoo zou mogen noemen—kan uwe onschuld niet deren. Maar vergeet niet, dat hij, ge kunt me gelooven, de daad volstrekt niet onteerend acht, maar uit een staatkundig en zedelijk opzicht, voor iets verdienstelijks houdt, voor eene verzwakking van den vijand, eene berooving der Amalekieten. Ge kunt er zeker van zijn, juist als deelnemer aan dien, in zijn oog gewettigden roof, zult gij des te hooger in zijne achting rijzen.”
»Maar dat wensch ik niet,” antwoordde ik; »ik begeer niemand’s achting, onder zulke voorwaarden, dat mij die in de achting van mij zelven moeten vernederen. Deze beleedigende argwaan zal mij eene zeer goede reden verschaffen, om dit huis spoedig weder te verlaten, [98]Zoodra ik daarover mijn vader raadplegen kan, zal dit geschieden.”
Rashleigh’s gelaat was zoo zelden gewoon zijne gewaarwordingen te verraden, toch vloog er nu een onbedwongen glimlachje over heen. Maar terstond daarop deed hij het door een diepen zucht volgen.—»Hoe gelukkig zijt gij, neef Frans!” zoo begon hij; »gij gaat en komt, als de wind waait, naar welke richting gij wilt. Bij uwe bekwaamheid, bij uw smaak en uwe geestvermogens, zult gij spoedig een kring vinden, waar zulke eigenschappen hooger geschat worden, dan onder de domme bewoners van dit kasteel. Ik daarentegen.…”
Hij zweeg.—
»Hoe? Wat bedoelt ge?” vroeg ik, »kunt gij mij benijden, mij, die uit mijns vaders huis en gunst, om zoo te zeggen, geheel verdreven ben?”
»Wel voor een tijdelijke opoffering,—want meer zal het toch niet zijn—” hernam Rashleigh, »hebt gij de genoegens van een onafhankelijk leven verkregen. Neem daarbij in aanmerking, dat gij aan geen vaste bestemming gebonden zijt, dat ge uwe vermogens kunt ontwikkelen, zoo als uw smaak u aanwijst; een weg verwerft ge gemakkelijk, waarop ge u, zonder twijfel, roemrijk zult onderscheiden. Roem en vrijheid door een kort verblijf in onze noordelijke streken; ook dan zelfs wanneer het kasteel Osbaldistone nog een poos de plaats van uwe ballingschap moet blijven. Als een tweede Ovidius in Thracië, hebt gij nochtans geen reden, om, als de eerste, klaagliederen aan te heffen.”
Ik kreeg een kleur, zoo als het een jongen schrijver betaamt. »Ik weet niet,” zeide ik, »hoe het komt dat gij de bezigheden mijner ledige uren zoo goed kent.”
»Voor eenigen tijd was hier een gevolmachtigde van uw vader, een jonge kwast, die mij verteld heeft, dat gij heimelijk aan de Muzen offert. Hij voegde er bij, dat bevoegde kenners eenige van uwe verzen zeer geroemd en bewonderd hebben.”
Alle leerlingen uit de Muzen-School, ja misschien ook wel menig meester in Apollo’s tempel, zij lijden allen aan ijdelheid, van den dichter die in het lommer van Twickenham wandelde, tot den ellendigen rijmelaar, die hij in zijne Dunciade gegeeseld heeft. Ook ik ontving daarvan mijn bescheiden deel. Ik bedacht niet, hoe weinig dit jonge mensch door smaak en levenswijs er toe gerechtigd was, een paar kleine gedichten te beoordeelen, die ik eens in een koffiehuis voorgelezen had. Hij kon niet eens het gevoelen kennen der geleerden, die daar plachten samen te komen. Ik beet in het mij voorgehouden aas. Rashleigh bemerkte het spoedig, en op handige wijze bevestigde hij zijn invloed op mij, door een schroomvallig, schijnbaar zeer kiesch geuit verzoek, om hem eenige mijner handschriften ter lezing te willen geven.
»Gij maakt mij waarlijk gelukkig, als gij eens iets van uw arbeid mededeelt, op een avond op mijne kamer,” voegde hij er bij; »zie! ik moet nu spoedig de genoegens van een geletterden omgang met de plagerijen van koopmanszaken, met het werktuigelijke van handelsbezigheden verwisselen. Ik zeg het u nog eens: Als ik mijns vaders wenschen ten voordeele van mijne bloedverwanten vervul, breng ik bepaald een offer. En als ik [99]bedenk, tot welk stil en vreedzaam beroep mijne opvoeding mij bestemd heeft, dan gevoel ik, dat het offer groot is.”
Zooveel huichelarij was zelfs mij te erg. Ik was wel ijdel, maar toch geen dwaas. »Ik kan mij niet voorstellen,” antwoordde ik, »dat het u wezenlijk spijt, veroordeeld te zijn, om den staat van een onbekenden Katholieken priester, met al zijne ontberingen, tegen den rijkdom, de gezellige genoegens en de genietingen der wereld te verwisselen.”
Rashleigh bemerkte, dat hij zijne gemaakte nederigheid met wat al te sterke kleuren had geschilderd. Hij zweeg eenige oogenblikken en scheen te overleggen, in hoe verre het noodig zou zijn, eens oprecht jegens mij te zijn, oprechtheid scheen hem moeielijk te vallen.
»Het is misschien minder aangenaam dan het moest wezen,” zeide hij, »op mijne jaren tot rijkdom veroordeeld te zijn, gelijk gij u belieft uit te drukken. Doch houd het mij ten goede; van mijne bestemming hebt gij het echte begrip niet. Een Katholiek priester—nu ja—; maar geen onbeduidend, onbekend wezen. Neen Rashleigh Osbaldistone zal zelfs als de rijkste burger van Londen veel onbeduidender zijn, dan hij onder de medeleden eener kerk zou zijn geweest, welker dienaren, zoo als iemand zegt, hunne voetzolen op den nek der vorsten zetten. Mijne familie staat in hooge achting bij het verdreven hof, en nog veel grooter is de invloed, dien dit hof in Rome heeft. Mijne natuurlijke gaven zijn de opvoeding, welke ik ontvangen heb, niet geheel onwaardig. Onder deze omstandigheden zou ik, volgens gegronde berekening, eene hooge kerkelijke waardigheid, ja in de droomen mijner verbeelding misschien de allerhoogste te gemoet kunnen zien. Wie weet,” voegde hij er glimlachende bij; want in gesprekken was hij gewoon, afwisselend, nu eens een ernstigen, dan weer een schertsenden toon aan te slaan—»wie weet, of niet de kardinaal Osbaldistone met zijne goede afkomst en gunstige relatiën, het lot der staten zou bestuurd hebben, even goed als Mazarin, den burgerjongen of Alberoni, den Italiaanschen tuinierszoon?”
»Het is mij natuurlijk onmogelijk, het tegendeel te bewijzen,” hernam ik, »maar in uwe plaats zoude ik niet erg treuren over het gemis aan het vooruitzicht op iets, wat zoo onzeker en van twijfelachtige waarde is.”
»Dit zou ook ik niet doen,” antwoordde hij weder. »Als ik maar overtuigd ware, dat mijne tegenwoordige vooruitzichten zekerder zijn. Maar dat zal ook van omstandigheden afhangen, waarvan alleen latere ondervinding mij iets zal doen kennen, zooals bijvoorbeeld de gezindheid van uw vader, zijn geest, zijn denken.”
»Beken het maar onbewimpeld, Rashleigh, gij zoudt gaarne van mij iets omtrent hem vernemen?”
»Welnu, als gij, even als Diana, de leus van den ridder Rond-voor-de-vuist volgen wilt, dan antwoord ik: »ja! zeg mij iets van uw vader!”
»Met genoegen! Waarom niet? Gij zult in mijn vader een man vinden, die handel drijft, maar meer om iets te doen, dan wel om geld bijeen te schrapen. Zijn werkzame geest zou zich in elke betrekking, waarin die [100]slechts voldoende onderhoud kon bekomen, even gelukkig kunnen voelen; ook dan, wanneer zijne eenige belooning in zijn geestesoefening bestond. Zijn rijkdom is aanmerkelijk vermeerderd. Aan een matig leven gewoon, hielden de steeds toenemende inkomsten geenszins gelijken tred met zijne bescheiden uitgaven. Hij haat geveinsdheid; nooit huichelt hij. Hij bezit eene bijzondere kunst om geheime beweeggronden onder het verschoonende hulsel van gladde woorden te ontdekken. Uit gewoonte is hij karig met zijne woorden. Wie veel praat, verveelt hem zeer spoedig, te meer daar de arbeid, die voor hem het belangrijkst is, juist niet veel aanleiding tot een gezellig gesprek geeft. Hij is zeer streng in het nakomen van de voorschriften van zijn geloof, maar gij behoeft geenszins bevreesd te zijn, dat hij zich om uw geloof zal bekommeren. Volgens zijne meening is verdraagzaamheid een onschendbaar beginsel van elke goede regeering. Maar wanneer gij, zoo als ik met eenigen grond durf vermoeden, partij kiest voor de verbannen koninklijke familie, dan zult gij wel doen met zulke gezindheden voor hem te verbergen, even als elke richting, die eene onbeperkte opperheerschappij begunstigt; want beide haat hij als de pest. Overigens is zijn woord hem heilig; en allen, die onder hem staan, moeten mannen van hun woord zijn. Tegenover niemand zal hij zijn plicht verzaken, maar ook niet dulden, dat iemand dien omtrent hem verzaakt. Om zijne gunst te winnen, moet gij zijne bevelen ten uitvoer brengen, maar volstrekt niet de echo van zijne meeningen zijn. Zijne grootste gebreken ontstaan uit zijn vooroordeelen, ik bedoel: uit eene zoo sterke ingenomenheid met zijn beroep, dat hij alles, wat niet eenigszins met den handel in betrekking staat, zijne opmerkzaamheid onwaardig acht, ja, nauwlijks goedkeurt, dat het bestaat.”
»Een uitmuntend portret!” riep Rashleigh, toen ik zweeg. »Van Dijk was, met u vergeleken, een knoeier! Ik zie den achtbaren heer reeds voor mij in al zijn sterkte en zwakheid, hoe hij den koning bemint en eert als eene soort van Lord-Mayor van het rijk, of als een president eener kamer van koophandel. Hij acht zeker het Huis der Gemeenten hoog, omdat het de orders tot den uitvoer geeft, en het Hoogerhuis vereert hij, omdat de Lord-kanselier op een wolzak is gezeteld.”
»Rashleigh, mijn portret was gelijkend! het uwe is karikatuur. Maar voor de kaart, die ik voor u heb geteekend, geef gij mij nu ook eens een beschrijving van de streken hier, waar.…”
»Waar gij schipbreuk hebt geleden?” viel Rashleigh mij in de rede. »Zou dat de moeite waard zijn? Het is geen eiland van Calypso, vol lommerrijke boomen en boschachtige doolhoven; niets dan eene nare, dorre, eenzame heide, waar volstrekt niets de nieuwsgierigheid aantrekt of het oog boeit. Ge behoeft ze maar even te overzien en dan zult gij ze in hare naaktheid even goed kunnen beschrijven, als of ik, volgens alle regels der kunst, u een teekening ervan gegeven had.”
»Maar er is daar toch iets, dat een nauwkeurig onderzoek alleszins verdient!” hernam ik. »Wat zegt gij van Diana Vernon? Is zij niet een [101]bekoorlijk voorwerp in het landschap, al ware dan ook alles rondom haar zoo akelig en onbehagelijk, als de kust van IJsland?”
Rashleigh had niet veel lust in het gesprek, dat ik trachtte aan te knoopen, dat zag ik wel. Maar ik had door mijne openhartige mededeeling het recht verkregen, om nu ook van mijn kant vragen tot hem te richten. Hij gevoelde dit, en zag zich genoodzaakt aan mijne uitnoodiging te voldoen, hoe moeielijk het hem ook viel, zijne rol hier goed te spelen.
»Sinds eenigen tijd ben ik met freule Diana minder van nabij bekend dan voorheen het geval was,” begon hij. »In hare jeugd was ik haar leermeester; toen zij echter tot zekere jaren kwam, werd door mijne vele bezigheden, door de eischen van het ambt, waartoe ik bestemd was, door hare geheel bijzondere betrekkingen—kortom, onze wederzijdsche omstandigheden maakten eene innige vertrouwelijkheid gevaarlijk en onvoegzaam. Ik geloof wel, dat Diana mijne koelheid voor gebrek aan toegenegenheid houdt. Maar het was mijn plicht mij terug te trekken. Het griefde mij evenzeer als het haar schijnt te grieven, dat ik mij genoodzaakt zag, voorzichtig voor mij zelf te zijn. Maar zoo ik eene vertrouwelijke verkeering wilde voortzetten met een schoon en gevoelvol meisje, wier hart zich òf aan het klooster, òf aan een bruidegom moet wijden, liep ik immers gevaar.”
»Het klooster of een bruidegom?” herhaalde ik. »Moet Diana tusschen deze beide uitersten kiezen?”
»Ja!” antwoordde Rashleigh zuchtend. »Ik behoef u dus niet te zeggen, hoe gevaarlijk het is, als men de vriendschap voor Diana tot vertrouwelijkheid liet overgaan. Gij zijt met de wereld bekend. Gij zult wel weten, hoe ver gij in den omgang met haar gaan kunt, zonder uwe veiligheid in gevaar te stellen of onbillijk jegens haar te worden. Laat u echter waarschuwen en vergeet niet, dat gij met uw onstuimig karakter alle redenen hebt, om uwe ervaring zoowel over haar, als over u zelven een wakend oog te laten houden. Want het voorval van gisteren heeft u getoond, hoe groot hare onbezonnenheid is, en hoe zij soms over alle gepaste grenzen heenspringt.”
Ik gevoelde dat er iets waars en verstandigs in deze aanmerking lag, die mij vriendelijk scheen te waarschuwen. Ik had dus geen recht, ze hem kwalijk te nemen. Maar ik gevoelde tevens, dat ik Rashleigh, terwijl hij sprak, met zeer veel genoegen zou hebben kunnen doorsteken. »Welk eene onbeschaamdheid!” dacht ik bij mij zelven. »Mij wijs te maken, dat Diana op zijn leelijke tronie verliefd geworden is, ja, zoo diep, dat koelheid van zijne zijde jegens haar noodig was, om haar van een onbedachtzamen hartstocht te genezen?” Ik nam mij voor, zijne onbewimpelde meening daarover te hooren, al zou ik ze hem ook met geweld afpersen.
Daarom trachtte ik mijne drift zoo veel mogelijk te bedwingen. Ik zeide kalm dat het mij innig speet, dat een meisje met zooveel gezond verstand en zulke uitstekende talenten in hare houding eenigszins onbezonnen en ruw was. [102]
»Zij is, op zijn zachtst genomen, zeer vrij en zonder de geringste voorzichtigheid,” antwoordde Rashleigh. »Maar geloof mij, zij heeft een voortreffelijk hart. Om u de waarheid te zeggen, mocht zij in haar tegenzin in het klooster en in den voor haar bestemden bruidegom volharden, en als dan mijne werkzaamheden in de goudmijnen van Plutus mij eene goede onafhankelijkheid verschaffen, dan zal ik er zeer ernstig aan denken, de afgebroken verbintenis weder aan te knoopen en wat ik bezit, met Diana te deelen.”
»O, Rashleigh! akelige kerel!” dacht ik bij mij zelven. »Ondanks uwe lieve, zachte woordjes en uwe fraai gesponnen rede, zijt ge toch de hatelijkste en ingebeeldste gek, dien ik in mijn leven heb ontmoet.”
»Maar aan de andere zijde,” vervolgde Rashleigh, als sprak hij tot zich zelven; »ongaarne zou ik Thorncliff verdringen.”
»Thorncliff verdringen?” herhaalde ik ten uiterste verrast. »Is uw broeder Thorncliff de voor Diana bestemde bruidegom?”
»Wel zeker! zoo is het; tenminste volgens de voorloopige bepaling. Haars vaders uiterste wil en eene familie-overeenkomst hebben haar voor een van mijns vaders zonen bestemd. In de vergunning welke men met dat oogmerk te Rome verkregen heeft, staat slechts de geslachtsnaam Osbaldistone, zoon van Hildebrand Osbaldistone, enz.; maar voor den doopnaam is de plaats opengelaten, en nu is de vraag wie de gelukkige zijn moet, wiens naam die opengelaten plaats moet aanvullen. Daar nu mijn broeder Percival zelden nuchteren is, zoo heeft mijn vader zijn oog op den tweeden telg geworpen, die het best geschikt is, om den stam voort te planten.”
»Ha, ha!” lachte ik. Ik dwong mij, een schertsenden toon aan te nemen, maar het ging mij slecht af.—»Diana zou misschien liever wat lager langs den stamboom een tak zoeken, waaraan zij zich zou kunnen verbinden.”
»Dat kan ik juist niet zeggen!” antwoordde hij. »In onze familie is de keuze vrij beperkt. Richard is een speler, John een boer en Wilfred een ezel; en ik geloof dus wezenlijk, dat mijn vader voor de arme Diana zeer doelmatig gekozen heeft.”
»Neef Rashleigh altijd uitgezonderd, dat spreekt van zelf!” viel ik hem in de rede.
»Ik kon toch waarlijk, als voor den geestelijken stand bestemd, niet in aanmerking komen. Overigens wil ik niet tegenspreken, dat men anders in mij een betere keus zou gedaan hebben dan in een van mijn oudere broeders, daar mijne opvoeding mij in staat zou gesteld hebben, om Diana te onderwijzen en te leiden.”
»En ik mag zeker wel vermoeden, dat Diana er zelve ook zoo over denkt.…?”
»Dat moogt gij nog zoo gaaf niet onderstellen,” hernam Rashleigh, maar met een dubbelzinnigen glimlach, die, in plaats van hetgeen ik gezegd had te wederleggen, de sterkste bevestiging daarvan scheen. »Vriendschap, alleen, niets dan vriendschap knoopte den band tusschen ons. Ja, er was toegenegenheid van het jeugdig, zich gul ontsluitend [103]hart jegens den eenigen leermeester. Maar de liefde heeft ons nooit hare macht doen gevoelen. Ik heb u immers gezegd, dat ik bijtijds verstandig was.”
Ik had geen lust, om het gesprek verder voort te zetten. Ik maakte mij met een paar woorden van Rashleigh af en spoedde mij naar mijne kamer. Ik liep driftig op en neer, en herhaalde luid de uitdrukkingen, die mij het meest beleedigd hadden. »Toegenegenheid! Liefde! Diana Vernon, het schoonste meisje dat ik ooit gezien had, verliefd op zulk een leelijken, in alle opzichten hatelijken kerel! Volkomen Richard de derde, behalve dat hij niet gebocheld is! Maar hoe veel gelegenheid moet hij gehad hebben haar te bepraten, terwijl hij haar les gaf! En dan met zijne gave, om zijne gedachten schoon en vloeiend uit te drukken! En daarbij was zij afgesloten van andere verstandig sprekende menschen! Ja, haar openlijke afkeer van hem, gepaard aan hare bewondering van zijne geestvermogens, gelijkt zeer sterk op de gevolgen van eene verwaarloosde toegenegenheid. Maar wat gaat mij dit aan? Moet ik daarover verdrietig zijn? Is Diana Vernon het eerste aardige meisje, dat een leelijken kerel bemind of gehuwd heeft? Of het wel een Osbaldistone is, die aanspraak op haar heeft of niet? En wie van het geslacht dat zijn zal? Waarover zou ik mij daarover bekommeren? Ze is Katholiek—ze is eene Jacobietin.…—Ja! ze is een woest schepsel daarenboven—ik zou wel dol moeten zijn om er aan te denken!”
Door deze beschouwingen wilde ik de vlam van mijn wrevel smoren. Maar ze bleef smeulen in mijn hart. Het was niet in eene erg opgeruimde stemming, dat ik aan tafel verscheen.
Zuipen—zwetsen—kijven—vloeken!
Met d’ eigen schaduw ruzie zoeken!
Othello.
Mijn waarde Tresham, het was zeker niets nieuws voor u, toen ik u eens zeide, dat mijn voornaamste gebrek van ouds eene ontembare hooghartigheid was, die mij tallooze onaangenaamheden heeft berokkend. Zelfs niet half luid, zelfs niet in mijne gedachten had ik tot dusver durven wagen te bekennen, dat ik Diana beminde. Maar nauwelijks had Rashleigh van haar gesproken, als van een prooi, die hij nog wel eens kon medenemen of die hij, als hij er lust in had, ook naar welgevallen, kon laten liggen, zie! toen blies mijn trots mij in, dat [104]elke stap door het lieve meisje in alle onschuld en openhartigheid gedaan, om een vriendschappelijken band met mij aan te knoopen, niets dan beleedigende coquetterie was. »Ha! zij zou zich dan maar met mij behelpen, als het den heer Rashleigh niet behaagt zich over haar te ontfermen? Maar ik zal haar toonen, dat ik de man niet ben, die zich zoo in den val laat lokken. Zij moet begrijpen, dat ik haar spel doorzie en veracht!”
Ik dacht er aan, dat die ergernis die ik zonder het minste recht voedde, juist duidelijk bewees, dat Diana mij minder dan ooit onverschillig was.… Innig vergramd op haar en alle dochters van moeder Eva, zette ik mij naast haar neder.
Diana was verrast, toen ik op eenige plagerijen en spottende uitvallen, welke zij met hare gewone vrijmoedigheid waagde, onvriendelijke antwoorden gaf. Maar zonder in het minst vermoeden, dat het van mijne zijde kwaad gemeend was, beantwoordde zij mijne vrij ruwe woorden met scherts, die door hare vroolijke luim wel getemperd, maar tevens gescherpt werd. Eindelijk merkte zij, dat ik wezenlijk niet goed gemutst was. »Men is gewoon te zeggen, mijnheer Osbaldistone,” zeide zij op eenigszins spijtigen toon, »dat men zelfs van gekken iets verstandigs leeren kan. Onlangs wilde neef Wilfred niet langer »handjeklap” met neef Thorncliff spelen, omdat neef Thorncliff veel harder toesloeg, dan de wetten van een vriendschappelijk spel veroorloofden. Wilde ik ook zoo toeslaan, zei de goede Wilfred, dan zou het mij weinig moeite kosten uwe hand in weinige oogenblikken verschrikkelijk te doen opzwellen. Maar dat wil ik niet; en nu vraag ik, of het niet heel onbillijk van u is, mij zulke harde slagen toe te brengen, terwijl ik slechts in den wind sla? Kunt gij de toepassing hiervan vinden, mijnheer Frans?”
»Dank u, freule. Ik zie de noodzakelijkheid niet om mij in het weinigje vernuft, waarmede men hier het gezellige onderhoud tracht te kruiden, nader te verdiepen.”
»Noodzakelijkheid? Gij verbaast mij, mijnheer Osbaldistone!”
»Dat spijt mij zeer!” gaf ik ten antwoord.
»Moet ik dezen stijven toon als ernst beschouwen? Of neemt gij dien slechts aan, om uwe goede luim des te meer waarde bij te zetten?”
»Gij hebt op de opmerkzaamheid van zoo vele heeren in dit huis eene rechtmatige aanspraak, freule Vernon, dat het voor u wezenlijk niet de moeite waard kan zijn, u om mijne onbevattelijkheid of sombere gemoedsstemming verder te bekommeren.”
»Hoe? ik moet dus gelooven, dat gij mijne partij verlaten hebt en tot den vijand zijt overgeloopen?”
Dit zeggende, keek zij over de tafel heen. Op eens bemerkte zij, dat Rashleigh, die tegenover ons zat, met eene geheel eigenaardige uitdrukking van belangstelling op zijne leelijke trekken ons aankeek. Half schertsend, alsof zij een versje reciteerde, ging zij voort:
O, aaklige gedachte! Ik zie het, het is waar!
Rashleigh de leelijke, hij knikt mij lachend toe,
En wijst op u, als waart gij.…
[105]
»Maar neen! Goddank! Mijn weerlooze toestand heeft mijn geduld geoefend. Ik word niet zoo licht boos. Maar tot twisten wil ik ook niet gedwongen worden. Ik heb dus de eer u, vroeger dan gewoonlijk, goeden avond en een spoedig herstel van uw kwade luim toe te wenschen.”
Zij verliet de kamer. Toen zij vertrokken was, deed ik mij al spoedig verwijten over mijn gedrag. Ik had de welwillendheid, die mij te gemoet kwam, en welker gulle oprechtheid ik eerst kort geleden had leeren kennen, moedwillig teruggestooten. Ik was zelfs op het punt geweest, het lieve meisje te beleedigen. Niet zonder eenigen nadruk had zij mij aan haar weerloozen toestand herinnerd. Om de grievende gewaarwordingen, welke het berouw over mijn ruw gedrag mij veroorzaakte, te bestrijden, of wel om ze te vergeten, sprak ik vaker dan gewoonlijk de flesch aan, die rondging.
Ik verkeerde in eene opgewonden stemming. Bovendien, ik was geen wijndrinker. Des te spoediger ondervond ik de uitwerking van den drank. Geoefende drinkers mogen in staat zijn een zee van bedwelmende dranken naar binnen te gieten, zonder daarvan eenige bedwelming te gevoelen. Wie nuchteren reeds opgewonden is, wachte zich voor dergelijke gevaarvolle proef, en vooral iemand, die de dronkenschap slechts bij naam kent. Toen die geesten eenmaal opgewekt waren, liet ik mij spoedig door de bedwelming meesleepen. Ik praatte onophoudelijk door, twistte over dingen waarvan ik volstrekt niets wist, verhaalde historietjes, welker einde ik er vergat bij te voegen, lachte om mijne eigen vergeetachtigheid, wedde, zonder de minste kennis van het voorwerp der weddingschap te hebben, en waagde het zelfs, den reusachtigen John tot eene vechtpartij uit te dagen. Mijn oom was zoo verstandig, om deze dolheid te voorkomen, die anders hoogst waarschijnlijk vrij erg voor mij zou afgeloopen zijn. Lastertongen beweerden zelfs, dat ik in dien toestand een liedje had gezongen. Maar omdat ik mij in het geheel niets daarvan herinner, en noch voor, noch na dien tijd ooit een enkele zangnoot uit mijne keel gehaald heb, zal deze laster, vertrouw en hoop ik, wel van allen grond ontbloot zijn: Trouwens vrees ik, dat mijn gedrag, ook zonder deze overdrijving, onbehoorlijk genoeg zal zijn geweest. Ik verloor mijne bewustheid niet, maar wel alle zelfbeheersching; mijne onstuimige driften sleurden mij heen en weder. Onvergenoegd, gemelijk, boos en met het vaste voornemen om een diep stilzwijgen te bewaren, was ik gaan zitten; maar in de praatzieke, twistachtige stemming, waarin mijn roes mij gebracht had, sprak ik ieder tegen, die zich liet hooren, en, zonder eenig ontzag voor den persoon, verschoonde ik zelfs mijns ooms beginselen en geloofsmeeningen niet. Ik werd woedend door Rashleigh’s gemaakte ingetogenheid. Zijne bedaarde tergende spot prikkelde en ergerde mij veel meer dan de woeste en bulderende taal van zijne broeders. Mijn oom wendde—dit bemerkte ik, en moet het hier tot zijn eer getuigen—zijn beste pogingen aan, om ons tot bedaren te brengen, maar zijn gezag vermocht niets tegen de bedwelming van den roes en de hitte der driften. Woedend over eene wezenlijke of ingebeelde beleedigende [106]uitdrukking, lichtte ik eindelijk mijne hand tegen Rashleigh op. Geen stoïcijn, boven eigen en vreemde hartstochten verheven, zou zulk eene beleediging met een hoogeren graad van verachting hebben kunnen beantwoorden, dan hij deed. Het scheen alsof hij het niet de moeite waard achtte zich eenigszins gevoelig te toonen, maar zijn broeder Thorncliff nam terstond den handschoen voor hem op. De degens werden getrokken en wij hadden reeds een paar stooten gewisseld, toen de andere broeders ons met geweld scheidden. Nooit vergeet ik den duivelschen grijns, die Rashleigh’s hatelijk gelaat vertrok, toen ik door de vereenigde kracht van twee jonge reuzen uit de zaal werd gesleept. Zij brachten mij op mijne kamer, welker deur zij dicht sloten, en ik werd razend om het luide gelach, waarmede zij de trap afgingen. In mijne machtelooze woede trachtte ik hen na te snellen, de traliën van de vensters uit te rukken, de vast gegrendelde deur open te breken; maar te vergeefs. Eindelijk wierp ik mij op het bed en sliep in onder het stellige voornemen, om mij den volgenden dag vreeselijk te wreken.
Maar met den volgenden morgen kwam een innig berouw over mij en keerde mijne bezinning terug. Met smart gevoelde ik het onwelvoegelijke en belachelijke van mijn gedrag. Ik moest aan mij zelven de bekentenis afleggen, dat de roes en mijne driften mij vernederd hadden, diep beneden Wilfred Osbaldistone, dien ik zoo zeer verachtte. Bij mijne troostelooze overdenkingen kwam een nederdrukkend gevoel, toen ik de noodzakelijkheid overwoog, mijn gedrag te verontschuldigen, toen ik bedacht, dat Diana de getuige van mijne vernedering moest zijn. De [107]door mij tegenover haar aangenomen houding en gebezigde uitdrukkingen droegen niet weinig bij, om de kwellingen van mijn toestand te vermeerderen. En daarvoor kon ik niet eens de armzalige verontschuldiging van een roes aanvoeren!
Zoo gepijnigd door schaamte en vernedering, ging ik naar beneden ontbijten, als een misdadiger naar zijne rechters om zijn vonnis te hooren uitspreken. Eene harde vorst maakte het juist ondoenlijk de honden buiten te laten. Ik ondervond ook nu nog de vernedering, de gansche familie, Rashleigh en Diana uitgezonderd, vergaderd te vinden rondom eene koude wildpastei en een stuk rundvleesch. Toen ik binnentrad waren allen aan het lachen, en ik kon licht bemerken dat zij zich ten mijnen koste vroolijk maakten. Maar boos gemeend was het niet. Wat mij een zelfvernedering scheen, beschouwden mijn oom en de meeste mijner neven als een heel aardig grapje. Hij schertste over het gebeurde van den vorigen avond, en beweerde, dat het veel beter was dat een jongeling zich driemaal daags een roes dronk, dan dat hij, als een Presbyteriaan, nuchter naar bed sloop en een gezelschap vroolijke gasten bij de volle flesch verliet. Tot bevestiging dezer troostvolle woorden, vulde hij een grooten beker met brandewijn, en ried mij aan »een haar in te slikken, van den hond die mij gebeten had.”
»Laat de jongens maar lachen, neefje!” vervolgde hij; »zij zouden juist zulke melkbaarden zijn als gij, zoo ik hen niet met de flesch in de hand tot stevige drinkers gevormd had.”
Over het algemeen ontbrak het mijn neven niet aan goedhartigheid. Toen zij zagen, dat de herinnering aan den vorigen avond mij lastig, ja pijnlijk was, poogden zij met eene lompe vriendelijkheid den onaangenamen indruk uit te wisschen. Thorncliff alleen zag er knorrig en onverzoenlijk uit. Reeds dadelijk na mijne komst op het kasteel kon hij mij niet verdragen. Aan de bewijzen van welwillendheid, welke ik nu en dan van zijne broeders ontving, hoe ruw en ongemanierd die dan ook waren, had hij nooit deel genomen. Werd hij wezenlijk, waaraan ik echter begon te twijfelen, door de overigen als Diana’s bruidegom beschouwd? Of hield hij zich zelven daarvoor? In ieder geval kon er licht eene opwelling van jaloezie in hem ontstaan zijn, toen hij hare bijzondere vriendelijkheid jegens mij bemerkte. Een gevaarlijken medeminnaar vreesde hij zeker in mij.
Eindelijk trad Rashleigh binnen. Zijn gelaat was somber als een rouwkleed. Ik kon er niet aan twijfelen, dat hij over de onvergeeflijke en smadelijke beleedigingen, welke ik hem had aangedaan, wrok koesterde. Ik was het reeds met mij zelven eens, hoe ik mij bij deze gelegenheid moest gedragen. Ik was vast overtuigd, dat de ware eer daarin bestaat, om zich wegens eene beleediging, welke met deze of gene vermeende uittarting in geene verhouding staat, bescheiden te verontschuldigen, maar om ze niet te verdedigen.
Ik ijlde hem te gemoet, en betuigde mijn innig leedwezen over de onbetamelijke drift, waaraan ik mij den vorigen avond had schuldig gemaakt. [108]
»Niets,” zeide ik, »zou mij een enkel woord van verontschuldiging afgedwongen hebben, maar ik heb de overtuiging, dat mijn gedrag onvoegzaam is geweest. Ik hoop dat mijn neef met mijn oprecht berouw genoegen zal nemen en tevens bedenken, dat het tusschen hem en mij voorgevallene aan de overvloedige gastvrijheid van zijn vaderlijk huis te wijten is.”
»Gij moet weder vrienden met elkander worden, jongens! ja, dat moet gij!” riep de wakkere ridder in de opwelling zijns harten; »en gebeurt dat niet, dan noem ik Rashleigh, zoo waar ik leef, niet meer mijn zoon! Waarom staat gij dan daar, Rashleigh, zoo stijf en onbewegelijk als eene marmeren beeld? Het doet mij leed! ziedaar alles, wat een man van eer in zulke gevallen zeggen kan, voornamelijk, als de door hem aangedane beleediging bij de flesch is geschied. Ik ben ook soldaat geweest, en weet zoo tamelijk, hoe men zich in zaken van eer moet gedragen. Laat mij er dus geen woord meer van hooren. Alles is vergeten en nog heden gaan wij met elkander op de dassenjacht in het berkenbosch.”
Zooals ik reeds gezegd heb, was Rashleigh een zeldzaam wezen. Niemand heb ik ooit gekend, die op hem geleek.
Het zonderlinge van zijn gelaat lag niet alleen in de trekken, maar ook in de afwisselende uitdrukking. Wanneer op andere gezichten droefheid in vreugde, of misnoegen in tevredenheid verandert, dan heeft er een zekere overgang plaats, voor dat de uitdrukking van de heerschende stemming de vroegere geheel verdringt. Tusschen het wegtrekken [109]van de duisternis en het opgaan der zon heerscht schemering. Bij ieder ander mensch ziet men de verandering—terwijl de opgezwollen aderen verdwijnen, het donkere oog opheldert, het voorhoofd zich ontrimpelt, en al de overige trekken hunne sombere schaduwen verliezen allengs kalm en opgeruimd worden. Niets van dien aard was er op Rashleigh’s gelaat te bespeuren. Bijna plotseling veranderde de eene uitdrukking van hartstocht in de tegenovergestelde. Ik kan inderdaad geene meer passende vergelijking vinden, dan de snelle tooneelverwisselingen, wanneer op het geluid van het fluitje achter het tooneel, een akelig hol verdwijnt en een heerlijk bosch uit den grond oprijst.
Ik had dit reeds meermalen waargenomen, maar nu vooral werd op deze bijzonderheid mijne opmerkzaamheid onwederstaanbaar gevestigd. Donker, als de nacht, zag Rashleigh er uit bij zijn binnentreden. Met een somberen blik hoorde hij mijne verontschuldigingen en zijns vaders vermaning aan; doch nauwelijks had deze geëindigd, of plotseling verdween de zwarte wolk, en het minzaamste, hoffelijkste antwoord volgde.—»Beste neef! Ik heb u niets te vergeven. Waarlijk,” dus begon hij, »als ik meer drink dan mijne gewone drie glazen, dan wordt mij het hoofd al dadelijk zoo licht, dat ik, als de goede Cassio, mij slechts een verward denkbeeld van den verloopen nacht kan vormen. Ik herinner mij eene menigte dingen, doch niets bestemds; wel deze of gene woordenwisseling en twist, maar niet de aanleiding daartoe. Gij kunt derhalve wel denken, waarde neef,” vervolgde hij, mij vriendelijk de hand drukkende, »hoe warm het mij om het hart wordt, nu ik hoor dat ik eene verontschuldiging van u ontvang, in plaats van u mijne verontschuldiging te moeten maken. Kom, kom, geen woord meer over het gansche geval! Ik zou al zeer dwaas moeten zijn, wilde ik de rekening nog nader onderzoeken. Ik was bang dat de balans nadeelig was. En nu is zij zoo geheel onverwacht en aangenaam in mijn voordeel uitgevallen.—Gij ziet neef, dat ik mij reeds oefen in de taal van mijn toekomstig beroep.”
Juist wilde ik hem antwoorden en sloeg de oogen op, toen ik Diana ontdekte, die gedurende ons gesprek ongemerkt binnengetreden was en aandachtig geluisterd had. Beschaamd en ontsteld zag ik voor mij neer en spoedde mij naar tafel, waar ik mij tusschen mijne neven plaatste, die reeds druk aan den maaltijd waren.
Mijn oom wilde aan het gebeurde van den vorigen dag eene nuttige waarschuwing ontleenen. Hij gaf zijn zoon Rashleigh en mij den raad, om onze »melkpapgewoonte,” zoo als hij het noemde, te veranderen, en er ons van lieverlede aan te gewennen, een flink glas goeden wijn te gebruiken, zonder daarbij in twist of vechterij te geraken. Hij beval ons, dagelijks met een flesch rooden wijn te beginnen, met eene behoorlijke dosis Maartsbier en brandewijn was dat voor een leerling in de edele drinkkunst eene aardige inleiding. Tot onze aanmoediging voegde hij er nog bij, dat hij mannen gekend had, die op onze jaren niet eene enkele flesch konden verdragen, maar later in goede omgeving [110]spoedig geleerd hadden, vijf, ja zes te ledigen, zonder den volgenden morgen ziek of maar eenigszins ongesteld te zijn.
Ik behoef wel niet te zeggen, dat al deze troost en bemoediging aan mij totaal verkwist waren. Ik volgde zijne vermaningen weinig, misschien ook, omdat ik telkens als ik opzag, Diana’s oogen ontmoette waarin ik ernstig medelijden, aan misnoegen en teleurstelling gepaard, meende te lezen. Ik overlegde hoe ik mij ook jegens haar onder vier oogen verklaren en verontschuldigen zou. Maar zij begreep mijne verlegenheid en verloste mij van den moeilijken plicht haar om een onderhoud te moeten vragen.
»Neef Frans,” zeide zij, en gaf ook mij eenigszins oneigenaardig den naam, waarmede zij de zonen van mijn oom placht aan te spreken, »heden ochtend heb ik in Dante’s verzen eene vrij moeielijke plaats gevonden. Wilt gij wel zoo goed zijn een oogenblik in de boekenkamer te komen om mij in te lichten en hulp te verleenen? Zoodra gij den zin van den duisteren Florentijner voor mij opgehelderd hebt, zullen wij deze heeren naar het berkenbosch volgen, en zien of zij zoo gelukkig zijn geweest om den das op te jagen.”
Hoe blijde was ik en ik stond dan ook op, gereed haar te volgen. Rashleigh bood aan ons te vergezellen. »Ik houd mij eigenlijk liever bezig,” zeide hij, »met Dante’s gedachten in de beelden van zijne woeste en sombere poëzie op te sporen, dan het wild gedierte uit zijn hol op te jagen.”
»Vergeef mij, Rashleigh,” antwoordde Diana. »Maar daar gij uw neef op het kantoor zult vervangen, moet gij hem de taak overlaten, om de opvoeding van uwe leerling hier voort te zetten. Evenwel, als wij uwe hulp noodig hebben, zullen wij zoo vrij zijn om u te roepen. Kijk nu maar zoo ernstig niet! Het is buitendien schande genoeg dat gij niets van het edele jachtvermaak verstaat! Wat zoudt gij toch zeggen, hoe zoudt gij u uit de verlegenheid redden, als uw oom in Londen u eens mocht vragen, hoe men op de jacht het spoor van een das kan vinden?”
»Heel waar, Diaantje! heel waar!” zei oom Hildebrand met een zucht. »Rashleigh zou dom staan kijken als men hem zoo iets vroeg. Even als zijne broeders, had hij ook nuttige kundigheden kunnen verzamelen; want hij is in alle eer, deugd en wijsheid opgevoed. Maar Fransche zotheden, dat drommelsche boekenlezen en de malle denkbeelden die daaruit voortspruiten hebben hem, zooals geheel Oud-Engeland, ten eenenmale verbasterd.—Kom Rashleigh, ga met ons en draag mijn jachtspies. Uwe nicht schijnt uw gezelschap heden zeer wel te kunnen ontberen, en men moet niemand tot last wezen; dat duld ik niet. Vooral moet er niet kunnen gezegd worden, dat de eenige vrouw in Osbaldistone gestorven is, omdat zij haar zin niet kreeg.”
Rashleigh volgde zijn vader, maar onder het heengaan zeide hij zacht tot Diana: »ik moet dus zeker in het gezelschap van de wellevende mevrouw Hoffelijkheid komen en aankloppen, als ik voor de deur van de boekenkamer sta?”
»O neen, Rashleigh!” zeide Diana. »Dat is niet noodig. Verban slechts [111]uit uw gezelschap den aartsbedrieger de Huichelarij. Dan zult gij u het best den toegang tot onze geleerde bijeenkomsten weten terwerven …”
Met deze woorden nam zij den weg naar de boekenkamer. Ik volgde haar—ja, als een misdadiger, die naar de gerechtsplaats gaat, zou ik zeggen, zoo ik die gelijkenis niet reeds een paar malen gebezigd had.—Dus in het kort gezegd, ik volgde haar in de overtuiging, dat ik een vrij zot figuur zoude maken, en gaarne van een tête-à-tête bevrijd zou zijn geweest. Het kwam mij eigenlijk vernederend voor, onder zulke omstandigheden haar te volgen. Ik had zulk een geruimen tijd op het vaste land doorgebracht, dat ik wel wist, dat vrijmoedigheid en een zeker betamelijk zelfvertrouwen den man moeten onderscheiden, dien eene schoone vrouw tot haar gezelschap kiest. Maar mijne Engelsche gevoelens zegepraalden over mijne Fransche opvoeding, en ik zag er zeer waarschijnlijk jammerlijk uit, toen Diana, trotsch als een rechter, die in eene gewichtige zaak moet vonnissen, zich in een leuningstoel nederzette, en mij een teeken gaf om tegenover haar plaats te nemen. Als een arm zondaar, die zijn vonnis moet aanhooren, zette ik mij neder op den zetel, die zij mij aangewezen had.
Des duivels was de vondst van hem, die in het gif
Den dolkspits doopen leerde. Maar aaklig was ’t helsche plan
Van den verrader, die het doodelijk vergif
In ’t glas goot, gewijd aan vriend’lijk zamenspreken,
Den dood in de ad’ren stortte, in plaats van ’t frissche leven.
Anonymus.
»Ik moet erkennen, mijnheer Osbaldistone,” zeide freule Diana op een toon, die verried dat zij zich gerechtigd achtte, mij met spottende verwijten te bestraffen, »ik moet erkennen, gij zijt op weg om ons te verassen. Nooit had ik kunnen denken, dat gij zulk een aanleg bezat. Gisteren moest gij nog bewijzen dat gij het recht hebt om u onder het lieve volkje op het kasteel Osbaldistone t’huis te gevoelen, en—ziedaar! gij hebt het meesterstuk dadelijk volbracht …”
»Spot niet, lieve freule, ik gevoel diep, dat ik mij hoogst ongepast gedragen heb. Helaas! ik kan volstrekt niets tot mijne verontschuldiging aanvoeren, dan dat ik mededeelingen had ontvangen, waardoor ik in de hoogste mate ontroerd was. Maar hoe het zij, mijn gedrag was onbetamelijk en belachelijk.” [112]
»Doe u zelf geen onrecht!” zeide mijne onbarmhartige spotster. »Na alles, wat ik zelf gezien en later gehoord heb, is het u op één enkelen avond gelukt, al de heerlijke eigenschappen te ontwikkelen, waardoor uwe neven zich onderscheiden: de minzaamheid en grootmoedigheid van den welwillenden Rashleigh—Percivals matigheid—Thorncliffs moed—Johns meesterlijke bekwaamheid in het africhten van honden—Richards handigheid in het wedden—dit alles toonde neef Frans in zich vereenigd, en wel met eene keuze van oogenblik, plaats en omstandigheden, die den smaak en de schranderheid van den hoogwijzen Wilfred tot eer zouden verstrekt hebben.”
»Maar, heb toch een weinig medelijden met mij, freule Vernon!” antwoordde ik. De tuchtiging, op die wijze en van deze hand, scheen mij wat gestrenger dan ik ze verdiende.—»Laat mij, tot verontschuldiging van dwaasheden, waaraan ik mij slechts één keer schuldig maakte, de gebruiken van dit huis en land aanvoeren. Geenszins wil ik ze billijken, maar Shakespeare zegt toch zelf: goede wijn is een goed, gezellig ding, en ieder mensch mag zich wel eens een enkelen keer laten verleiden.”
»Welzeker, maar hij legt dezen lof en deze verontschuldiging den ellendigsten mensch in den mond, dien zijn penseel ooit geschilderd heeft. Ik wil ook van het voordeel, dat uw gedrag mij geeft, geene partij trekken, en u niet de wederlegging toeroepen, welke Cassio tegen den verleider Jago bezigde. Maar bedenk, dat zeker iemand met leedwezen ziet, dat een jong mensch van gelukkigen aanleg en gunstige vooruitzichten in den poel verzinkt, waarin de bewoners van dit huis zich elken avond, als zwijnen, wentelen.”
»Ik verzeker u, waarde freule, ik heb slechts mijn schoen nat gemaakt, maar de morsigheid van den poel walgt mij te zeer, dan dat ik er mij verder in zou begeven.”
»Dat is een verstandig besluit!” hernam zij. »Wat ik heb moeten hooren, is mij zoo pijnlijk geweest, dat ik eerder aan uwe belangen dan aan de mijne gedacht heb. Gij gedroegt u gisteren aan tafel jegens mij, alsof men u iets gezegd had, waardoor ik in uwe goede meening gedaald was. Mag ik u vragen, wat dat was?”
Ik zweeg onthutst. De onbewimpelde vrijmoedigheid dezer vraag geleek ongeveer op de manier, waarop de eene man van eer den anderen vriendschappelijk maar vastberaden, eene verklaring afvraagt over de eene of andere zonderlinge, naar zijn oordeel beleedigende behandeling. Ze had volstrekt niets van dien omhaal en vergoelijking of verzachting, waarmede tusschen mannen en vrouwen uit hoogeren stand zoodanige zaken behandeld worden.
Ik kon mijne verlegenheid niet onderdrukken noch verbergen. Rashleigh’s mededeelingen, als zij juist waren, maakten freule Vernon eerder tot een voorwerp van mijn medelijden dan van mijne gevoeligheid. Maar als ik daarin voor mij verontschuldiging voor mijn gedrag vond, moest het mij toch zeer moeilijk vallen datgene mede te deelen, wat voor Diana’s gevoel noodzakelijk beleedigend moest zijn. [113]
Zij begreep zeker mijne bezwaren. Eenigszins stelliger, maar nog steeds gematigd en hoffelijk, zeide zij: »gij zult mij, hoop ik, toch het recht niet betwisten, om deze verklaring te eischen. Ik heb geen bloedverwant, die mij beschermen kan, en daarom moet ik mij zelve beschermen.”
Stamelende poogde ik de schuld van mijn onheusch gedrag op ongesteldheid en onaangename brieven uit Londen te schuiven. Zij liet mij mijn ganschen voorraad van verontschuldigingen uitputten, tot ik niets meer wist te zeggen, en hoorde mij met een ongeloovig glimlachje aan.
»Ik dank u voor de verontschuldigende inleiding, die ge voorgedragen hebt, ook met de verlegenheid, doorgaans aan alle inleidingen eigen. Maar wees nu ook zoo goed, het scherm op te halen en mij te toonen, wat ik eigenlijk wenschte te zien,” zeide zij. »Kortom, laat mij hooren, wat Rashleigh van mij gezegd heeft; want hij is het, die hier alle machines in beweging brengt.”
»Maar gesteld, waarde freule, dat ik iets te vertellen had,—ware het dan niet slecht, de geheimen van den éénen bondgenoot aan den anderen te verraden? Gij hebt mij immers zelve gezegd, dat Rashleigh wel niet uw vriend, maar toch nog steeds uw bondgenoot was.”
»Ik heb geen geduld, om op mijne vragen ontwijkende antwoorden te hooren, en geen lust om over dit onderwerp te schertsen. Rashleigh kan niets, moet niets, mag niets van mij, Diana Vernon, zeggen, wat ik niet zou kunnen eischen te vernemen. Er bestaan weliswaar geheimen tusschen ons beiden, maar daarop hebben die mededeelingen zeker geen betrekking gehad, en daarmede hebben mijne persoonlijke belangen ook niets gemeen.”
Ik had mijne bedaardheid herwonnen, en nam het besluit om van al wat Rashleigh mij in vertrouwen gezegd had, volstrekt niets te ontdekken. Ik hield het voor onbetamelijk voor verklikker te spelen. De mededeeling van hetgeen Rashleigh gezegd had, kon niets goeds bewerken en moest voor Diana zeer pijnlijk zijn. Ik antwoordde dus ernstig, dat er tusschen Rashleigh en mij slechts een niets beteekenend gesprek over zijne familie had plaats gevonden, en ik betuigde tevens, dat geen van zijne mededeelingen een voor Diana nadeeligen indruk bij mij had achtergelaten. Doch als man van eer, voegde ik er bij, mocht ik van den inhoud van een vertrouwelijk gesprek niets meer zeggen.
Toen sprong Diana op.—»Dat helpt niets!” riep zij. »Ik moet een ander antwoord van u hebben!” Haar voorhoofd gloeide en haar oog vonkelde. »Ik vorder eene duidelijke verklaring,” ging zij luid en heftig voort, »zoo als een belasterd meisje die van elken man mag vorderen, die zich man van eer noemt; zooals een ouderloos wezen zonder vrienden, die zich geheel alleen in de wijde wereld bevindt, die zich zelf leiden en beschermen moet, die met alle recht van iedereen vorderen kan, wien een gelukkiger lot is te beurt gevallen.—Ik vorder het in den naam van God, die de gelukkigen in de wereld zond om te genieten, en ons, om te dulden. Gij moogt het mij niet weigeren,” voegde zij er bij, [114]terwijl zij plechtig omhoog zag; »of uwe weigering zal u berouwen, indien er op aarde of in den hemel gerechtigheid voor gepleegd onrecht te vinden is.”
Ik was verbaasd over hare heftigheid, maar ik gevoelde bij die plechtige uitdaging, dat het mijn plicht was, nu elke verdere bedenking ter zijde te stellen. Ik verhaalde haar nu met korte woorden, maar duidelijk, wat ik van Rashleigh had gehoord.
Diana ging weder zitten. Zij scheen dadelijk te bedaren, toen ik mijn verhaal aangevangen had. Als ik soms draalde, om eene verzachtende uitdrukking te zoeken, viel zij mij telkens in de rede met te zeggen: »Ga voort! bid ik u, ga voort! Het eerste woord dat u invalt, is zeker het eenvoudigste, en moet het beste zijn. Denk niet aan mijne gevoeligheid, maar spreek tot mij, zoo als gij tot een onverschilligen derden persoon, zoudt spreken.”
Aldus gedrongen, verhaalde ik wat Rashleigh van de haar vroeg opgelegde verplichting, om een van mijns ooms zonen te huwen, en van de onzekerheid en moeielijkheid der keuze verhaald had. Gaarne zou ik het overige verzwegen hebben; maar zij merkte al ras, dat er nog iets was achtergebleven, en zij vermoedde tevens wat het betrof.
»Het was zeer slecht van Rashleigh, iets dergelijks van mij te vertellen!” zeide zij. »Ik gelijk op de arme wees in het sprookje, die van de geboorte af, met den zwarten beer uit Noorwegen verloofd was, maar alleen er over klaagde, dat zij door hare medescholieren steeds de »beerenbruid” genoemd werd.—Maar Rashleigh zeide toch ook iets van zich zelven met betrekking tot mij, niet waar?”
»Ja, hij gaf te kennen, dat, zoo hij niet schroomde zijn broeder te verdringen, hij thans, bij zijne beroepsverandering, zeer gaarne in de pauselijke vergunning zijn naam, in plaats van die van Thorncliff, zou ingevuld zien.”
»Zoo? Inderdaad?” antwoordde Diana. »Zou hij zich zoo diep willen vernederen? Te veel eer voor zijn onderdanige dienaresse, Diana Vernon! En zij zou, buiten twijfel, het toppunt van geluk bereikt hebben, indien er eens zulk eene verandering mocht plaats grijpen!”
»Ik kan het niet ontkennen—hij liet zoo iets merken, en gaf verder te kennen.…”
»Wat? laat mij alles hooren!” viel zij mij driftig in de rede.
»Dat hij den vertrouwelijken omgang had afgebroken, om het ontkiemen eener neiging te voorkomen, aan welke hij, bij zijne bestemming tot den geestelijken stand, niet zou hebben mogen beantwoorden.”
»Ik ben hem voor zijne oplettendheid ten deze ten hoogste verplicht!” antwoordde Diana, en uit elken trek van haar schoon gelaat sprak diepe verachting. Zij zweeg een oogenblik en vervolgde toen met hare gewone bedaardheid: »Bijna alles, wat ik van u hoor, verwachtte ik te hooren. Want, eene enkele omstandigheid uitgezonderd, is alles volkomen waar. Maar even als er vergiften zijn, waarvan een enkele droppel eene geheele bron kan vergiftigen, zoo is er in Rashleighs verhaal een logen, die alles verontreinigt. Dit is de afschuwlijke logen, dat ik, die Rashleigh [115]maar al te goed ken, door eenige omstandigheid ter wereld mij zou kunnen laten bewegen, om mijn lot met hem te deelen. Neen,” vervolgde zij met een soort van rilling, die een onwillekeurige ontroering scheen te verraden;—»neen, liever elk ander lot dan dat! De gek, de speler, de twistzoeker, de roskammer—allen duizendmaal liever dan Rashleigh.—Maar het klooster, de kerker, het graf, alles is mij nog oneindig meer welkom, dan een van hen allen!”
Bij deze woorden klonk haar stem bedroefd en weemoedig. Die toon paste bij het zonderlinge en ingewikkelde van haren toestand. Mij trof het diep. Zoo jong, zoo schoon, zoo onervaren, zoo geheel aan zich zelve overgelaten, beroofd van den bijstand, dien vrouwen in de bescherming van vriendinnen vinden; ja, zelfs van die verdediging beroofd, die de kieschheid eischt, de eerbied, waarmede men in beschaafde landen eene vrouw bejegent—dat alles deed mij smartelijk aan. Maar er lag zulk eene treffende uitdrukking van waardigheid in hare verachting van de gewone zeden der groote wereld, er was zooveel innig gevoel in hare verfoeiing der valschheid; zooveel vastberadenheid in hare beschouwing der gevaren, waardoor zij omringd was, dat eene onbegrensde bewondering zich aan mijn medelijden paarde. Zij geleek eene vorstin, verlaten van hare onderdanen, beroofd van hare macht, maar nog steeds de maatschappelijke inrichtingen versmadend, die voor menschen van geringen stand gemaakt zijn, te midden van hare wederwaardigheden fier en vol vertrouwen steunend op de gerechtigheid des Hemels en op de onwrikbare standvastigheid van haar gemoed. Ik wilde haar die gewaarwordingen vertolken, die haar ongelukkige toestand in mij opwekte. Maar zij liet mij niet uitspreken.
»Stil,” zeide zij, »ik bid u, zwijg. In scherts heb ik u gezegd, dat ik geene vleierijen kan dulden, en nu zeg ik u in ernst, dat ik geen medelijden begeer en troost veracht. Wat ik geleden heb, is voorbij; wat ik nog lijden mocht, zal ik dragen,—zoo goed ik kan. Geen meewarig woord is in staat, om den last, dien de slaaf torschen moet, eene veer lichter te maken. Er bestaat slechts een menschelijk wezen, dat mij hulp zou hebben kunnen verleenen, dat wezen is Rashleigh. Maar hij heeft integendeel mijn leed vermeerderd. Ja, er was een tijd, waarin ik zou hebben kunnen leeren dezen man te beminnen.—Maar, rechtvaardige Hemel! het doel, waarom hij zich van het vertrouwen van een meisje, dat reeds zoo ongelukkig was, listig meester maakte; de volhardende ijver, waarmede hij dat oogmerk jaren lang vervolgde, zonder één enkel oogenblik gewetenswroegingen of medelijden te gevoelen; de beginselen, waarmede hij het voedsel, dat hij mijn geest gaf, in vergift wilde veranderen—goede Voorzienigheid! wat zou er van mij geworden zijn in deze en in gene wereld, naar lichaam en naar ziel, als ik in de strikken van dien ellendeling gevallen ware!”
Toen ik die wanhoop zag en hoorde, werd ik verontwaardigd over den trouweloozen verrader, zoodat ik opstond, mij zelven niet meer machtig. Ik sloeg de hand aan mijn degen en wilde naar buiten snellen, om den eerloozen schelm mijn rechtmatigen toorn te doen gevoelen. Bijna ademloos [116]en met een oog, waarin verachting en toorn door den hevigsten angst verdrongen werden, sneed Diana mij den weg naar de deur af.
»Blijf!” zeide zij, »blijf! Uwe verontwaardiging billijk ik ten volle, maar gij kent nog niet half de geheimen van deze ijselijke gevangenis,”—zij zag angstig in het rond en voegde zacht fluisterend er bij: »zijn leven moet heilig zijn. Dat van anderen is met het zijne gemoeid!” en, zij ging voort: »gij kunt hem niet aanvallen zonder meer dan één leven in gevaar te brengen. Gij zoudt de verwoesting verder uitbreiden dan wij wenschen mogen. Ware dit het geval niet, dan zou hij in een oogenblik van rechtvaardige wraakneming, zelfs voor deze zwakke hand nauwelijks veilig zijn geweest. Ik zeide u”—vervolgde zij, terwijl zij mij weder naar mijn stoel leidde,—»dat ik geen trooster behoef, en nu zeg ik u, dat ik geen wreker noodig heb.”
Ik ging weder zitten, als in een droom over hare woorden nadenkende, en ik gevoelde, dat ik hier weder zeer onbedachtzaam gehandeld had, daar ik volstrekt onbevoegd was, om ongeroepen als Diana’s kampvechter op te treden.
Zij zweeg om ons beider ontroering te laten bedaren, en begon toen op meer kalmen toon: »ik heb u reeds gezegd, dat Rashleigh in een allergevaarlijkst noodlottig geheim gewikkeld is. Hoe laaghartig hij ook zijn moge, en hoe goed hij wete dat hij, van laaghartigheid overtuigd, [117]voor mij staat, ik kan, ik mag nochtans niet openlijk met hem breken. Ik kan hem niet openlijk ter verantwoording roepen. Ook gij moet geduld oefenen; al zijne lagen met schranderheid trachten te verijdelen, maar niet met geweld. Vooral moet ge zulke tooneelen vermijden als gisterenavond plaats hebben gehad, die hem zeer gevaarlijke voordeelen op u kunnen verschaffen. Deze waarschuwing wilde ik u geven. Dit alleen was het oogmerk van deze bijeenkomst, welke ik wenschte. Maar ik heb mijn vertrouwen verder uitgestrekt dan eigenlijk mijn voornemen was.”
Ik verzekerde haar dat zij het aan geen onwaardige had geschonken.
»Dat geloof ik gaarne,” hernam zij; »gij hebt iets in uwe gelaatstrekken en in uw geheel voorkomen, dat vertrouwen inboezemt. Laat ons vrienden blijven. Gij behoeft niet te vreezen”—vervolgde zij glimlachend, terwijl zij een weinig bloosde, doch op innig hartelijken toon—»dat vriendschap bij ons slechts een verschoonende naam voor een ander gevoel zal worden. Naar mijn denken en handelen behoor ik eigenlijk meer tot uw kunne, waarmede ik steeds opgevoed werd, dan tot de mijne. Reeds in de wieg werd de noodlottige sluier mij over het hoofd geworpen. Ik zou dien sluier kunnen verscheuren, maar eene verschrikkelijke voorwaarde is daaraan verbonden. De tijd, om mijn stellig besluit te kennen te geven, is nog niet gekomen,” voegde zij er langzaam bij. »O! gaarne zou ik met andere kinderen der natuur op de woeste heide en in de vrije lucht zoo lang vroolijk ronddartelen. O! ware het mij vergund, de vreugde dezes levens te genieten. En nu—de plaats in Dante is genoegzaam toegelicht! Ga thans heen en zie eens wat er van de dappere dasjagers geworden is. Ik kan u niet vergezellen. Ik gevoel mij niet recht wel.”
Ik ging heen, maar niet om naar de jagers te zoeken. Ik gevoelde dat ik eenige oogenblikken alleen moest zijn, om volkomen tot bedaren te komen, eer ik mij in Rashleigh’s gezelschap durfde wagen, wiens koel berekenende laaghartigheid mij met zulke scherpe trekken was afgeschilderd. Ik had bij Dubourg, die een Calvinist was, zoo menige geschiedenis van Katholieke priesters hooren verhalen, hoe er onder hen waren, die vriendschap, gastvrijheid en de heiligste banden van het gezellige leven misbruikten, om die driften te bevredigen, wier regelmatige voldoening hun door de wetten van hun geloof verboden is. Maar het koelbloedig overleg, om de opvoeding van eene verlaten wees van goede afkomst, eener bloedverwante op zich te nemen, met het trouwelooze oogmerk om haar eindelijk te verleiden, zoo als zij mij zelf met edele verontwaardiging verhaald had, dat was voor mij verschrikkelijker dan de ergste van al de geschiedenissen, die in Bordeaux bekend waren. Ik gevoelde hoe moeielijk het mij zijn zou, Rashleigh te zien en den afschuw te onderdrukken, dien hij mij inboezemde. Dit was echter volstrekt noodzakelijk, niet alleen wegens den geheimzinnigen wenk, welken Diana mij gegeven had, maar ook omdat ik geen verklaarbaren grond tot twist met hem zou mogen opgeven.
Vaster rijpte in mij het besluit, Rashleigh’s veinzerij zoo veel mogelijk [118]met gelijke omzichtigheid te beantwoorden, zoolang wij met elkander in het kasteel moesten zijn. Bij zijn vertrek naar Londen wilde ik mijn vriend Owen een wenk geven omtrent de gezindheid van zijn nieuwen kantoormakker; om den braven ouden man tot waakzaamheid over mijns vaders belangen aan te sporen. Hebzucht, of eerzucht, meende ik, moest voor een mensch van Rashleigh’s karakter eene even groote, of wel nog grootere, aantrekkingskracht hebben, als zinnelijk genot. Zijne gave, om zich den schijn van alle goede eigenschappen te geven, en de gewone toon van zijne gesprekken, waarmede hij al spoedig iedereen voor zich wist in te nemen, zouden hem licht een hoogen graad van vertrouwen kunnen verschaffen. Hij bezat zeker geen edele dankbaarheid, die hem zou weerhouden van het verworven vertrouwen misbruik te maken. De zaak was wel zeer netelig, vooral in mijne omstandigheden. Men zou de waarschuwing, die ik gaf, zeer licht aan jaloezie tegen mijn medeminnaar of tegen mijn opvolger in mijns vaders gunst kunnen toeschrijven. Ik achtte het echter bepaald noodzakelijk, zulk een waarschuwenden brief te schrijven en het aan den schranderen en voorzichtigen Owen over te laten, zoo hij partij van de kennis van Rashleigh’s waren aard wilde trekken. Ik deed dit en zond den brief zoo spoedig mogelijk over de post weg.
Toen ik met Rashleigh samenkwam, merkte ik terstond dat hij even gereserveerd was geworden als ik, en alle aanleiding tot twist vermijden wilde. Hij vermoedde waarschijnlijk, dat hetgeen Diana mij verhaald had in zijn nadeel was, al kon hij niet weten, dat ik zelfs de laaghartigheid kende, welke hij tegen haar in den zin had gehad. Onze omgang was van dien tijd af, van beide kanten ten hoogste omzichtig. Wij spraken slechts over niets beduidende onderwerpen. Zijn verblijf in het kasteel duurde ook nog maar eenige weinige dagen. Maar in dien korten tijd bevreemdden mij twee omstandigheden. De eerste was de groote vlugheid, waarmede hij de tot zijn nieuw beroep vereischte kundigheden zich had eigen gemaakt. Soms liet hij mij dit duidelijk bemerken, wilde hij mij toonen, hoe gemakkelijk het hem was een last op zich te nemen, dien ik uit vermoeidheid en onbekwaamheid had neergeworpen. Maar ten tweede bevreemdde mij de omstandigheid, dat Diana met Rashleigh, dien zij van zulke zware beleedigingen beschuldigde, verscheidene vrij lange gesprekken onder vier oogen had, ofschoon beiden zich vooral niet hartelijker dan te voren jegens elkander gedroegen.
Toen de dag van zijn vertrek verschenen was, zeide zijn vader hem zeer onverschillig vaarwel. Zijne broeders deden hem uitgeleide, maar slecht verborgen zij daarbij hun vreugde. Ze waren als woeste schooljongens, die den meester voor eenigen tijd zien vertrekken, en niet recht wagen het genoegen dat zij gevoelen, te laten blijken. Ik nam met koele hoffelijkheid afscheid van hem. Eindelijk trad hij naar Diana toe. Doch toen hij haar wilde omhelzen, boog zij, met een blik van trotsche verachting achterwaarts, en zeide, terwijl zij hem de hand toereikte: »Vaarwel, Rashleigh! God beloone u het goede, dat gij mij [119]bewezen hebt, en vergeve u het kwade, dat gij voornemens waart te doen!”
»Amen! lieve nicht!” antwoordde hij met een schijnvroom gelaat, hetwelk hij, naar het mij scheen, nog van het Instituut te St. Omer had behouden.—»Zalig hij, wiens goede oogmerken de vrucht van goede daden droegen, en wiens booze gedachten in den bloeitijd vergaan!”
Dit waren zijne afscheidswoorden.—
»Die volleerde huichelaar!” zeide Diana tegen mij, toen hij de deur achter zich toetrok. »Hoe sterk kan hetgeen wij het meest haten en verachten, uitwendig gelijken op dat, wat wij het hoogst vereeren en eerbiedigen.”
Ik had Rashleigh een brief aan mijn vader en eenige regels aan Owen medegegeven, behalve den reeds vermelden vertrouwelijken brief, dien ik langs een anderen weg had verzonden. Niets zou natuurlijker geweest zijn, dan dat ik in deze brieven mijn vader en mijn vriend bericht had, dat ik mij in een toestand bevond, waarin ik mij in geen opzicht, dan alleen in de geheimen van de valkenjacht kon vormen; ja, dat ik, in het gezelschap van ruwe stalknechts en roskammers, waarschijnlijk alle nuttige kundigheden die ik verworven had, spoedig zou vergeten. Het zou even natuurlijk zijn geweest, mijn tegenzin uit te drukken, om onder menschen te leven, die slechts in jagen en in onteerende tijdkortingen hun genoegen vonden. Ik zou eindelijk hebben moeten klagen over de dagelijksche onmatigheid der mannen, wier gast ik was, over den last, ja, over de onaangename aanmerkingen, die ik van mijn oom te wachten was, wanneer ik mij onder hoffelijke verontschuldigingen aan den dienst van den wijngod wilde onttrekken. Deze laatste omstandigheid was van dien aard, dat mijn vader, een streng, matig man, waarschijnlijk zich ongerust over mij gemaakt zou hebben. Had ik deze snaar wat sterk aangeroerd, dan zou de deur van mijn kerker zich zeer spoedig hebben geopend, òf de tijd van mijne verbanning zou verkort, òf een ander verblijf mij tot ballingschap aangewezen zijn geworden.
Voor een jongeling van mijne jaren en neigingen moest een langer verblijf op het kasteel Osbaldistone zoo weinig mogelijk aangenaam wezen. Men zou redelijker wijze moeten gelooven, dat het mijn eerste werk had moeten zijn, mijn vader al die bezwaren te schetsen, ten einde met zijne toestemming mijns ooms huis te kunnen verlaten. En toch moet ik naar waarheid verzekeren, dat ik in mijne brieven niet een enkel woord van dit alles repte. Ware het kasteel Osbaldistone een Athene in den ouden luister van zijne beschaving; ware het door wijzen, helden en dichters bewoond, mijn verlangen, om er te blijven, had ik niet sterker kunnen toonen.
Mijn stilzwijgen over een voor mij zoo belangrijk punt zult gij, waarde Tresham, licht kunnen verklaren, zoo gij slechts nog een enkel vonkje van het vuur der jeugd in u hebt. Diana’s buitengewone schoonheid, waarvan zij zelve zoo weinig scheen te weten; haar romantische en geheimzinnige toestand; het lijden, waaraan zij was blootgesteld; de moed, waarmede zij het scheen te gemoet te zien; haar gedrag, veel [120]vrijer dan het haar betaamde, maar, zoo als het mij toescheen, slechts een gevolg van het bewustzijn harer onschuld, en eindelijk en vooral de zichtbare en vleiende onderscheiding, welke zij mij boven ieder ander betoonde—dit alles nam mij geheel voor haar in. Mijne nieuwsgierigheid was levendig gewekt, mijne verbeelding geprikkeld, mijne ijdelheid gestreeld. Ik waagde het niet, mij zelven te bekennen, welke innige deelneming Diana mij inboezemde, en hoezeer zij mijne gedachten vervulde. Wij lazen met elkander, wandelden met elkander, reden samen uit, en zaten bij elkander. De beoefening der letteren, welke zij, naar hare twist met Rashleigh, had afgebroken, zette zij thans onder mijne leiding voort. Ik was een leermeester, die wel geringer kennis, maar veel rechtschapener bedoelingen had.
Eigenlijk was ik geenszins geschikt, om haar bij de voortzetting van eenige diep geleerde studiën behulpzaam te zijn, die zij met Rashleigh had begonnen. Het waren studiën, wel voor een geestelijke, maar niet voor een bevallig meisje geschikt. Ik kan niet begrijpen, met welk oogmerk hij Diana in den somberen doolhof van onvruchtbare schoolsche geleerdheid inleidde, of in de even moeielijke, ofschoon op zekere, vaste grondslagen rustende wetenschappen als wiskunde en sterrekunde. Misschien had hij heimelijk het voornemen, om haar te verleiden, zoo het maatschappelijk verschil der beide geslachten te verloochenen en te verwarren. Misschien wilde hij haar aan spitsvondigheden gewennen, opdat hij te zijner tijd des te gemakkelijker aan het valsche de kleur van het ware zou kunnen geven.
Nog zonderlinger was het schandelijk doel, waarmede Rashleigh, naar den verderfelijken geest zijner leer, haar aanmoedigde, den eng begrensden kring, door het maatschappelijke gebruik om de vrouwen getrokken, te veronachtzamen en te verachten. Zij was trouwens van allen omgang met vrouwen geheel verstoken. Zij kon de gewone regels der welvoegelijkheid noch door voorbeeld noch door voorschrift leeren. Maar toch was zij met zoo veel aangeboren zedigheid en met zulk een fijn gevoel voor recht en onrecht begaafd, dat zij dat vrije, min of meer vrijpostige gedrag, dat mij bij onze eerste kennismaking zoozeer bevreemdde, nooit uit eigen neiging zou aangenomen hebben. Maar men had haar in de meening gebracht, dat verachting van de gewoonten en gebruiken der maatschappij zoowel van verstandig overleg, als van vertrouwen op de bewustheid van onschuld het bewijs kon zijn.
Haar sluwe leermeester had zeker zijn geheim doel gehad, toen hij die bolwerken sloopte, door ingetogenheid, en voorzichtigheid om de deugd opgetrokken. Overigens daarvoor, en ook nog voor andere misdaden, is hij reeds lang voor een hoogeren rechterstoel ter verantwoording geroepen.
Diana, wier heldere geest zoo vatbaar voor elk middel tot beschaving was, had niet alleen in de zoogenaamde positieve wetenschappen belangrijke vorderingen gemaakt, maar was ook met verscheidene talen bekend en met de schriften van oude en nieuwe tijden vrij goed vertrouwd. Menschen van uitstekende geestvermogens komen dikwijls ’t verste, [121]daar, waar zij den minsten bijstand hebben. Als men dit niet in ’t oog hield, zouden Diana’s snelle vorderingen in verscheidene takken van wetenschap bijna ongeloofelijk schijnen. Dit alles trof mij des te sterker, als ik den voorraad van die kundigheden, uit boeken verworven, met hare volstrekte onbekendheid met het werkelijke leven vergeleek. Zij scheen ieder ding te zien en te kennen, behalve dat, wat rondom haar gebeurde. Juist deze onkunde en deze kinderlijke beschouwing van gewone voorwerpen, waarmede hare overige kundigheden zulk een scherpe tegenstelling opleverden, maakten vermoedelijk den omgang met haar onwederstaanbaar betooverend, en deed met aandacht letten op al wat zij zeide of deed. Men kon volstrekt nooit vooruit weten, of haar eerstvolgend woord, haar eerstvolgende daad, de scherpzinnigste waarneming of de zonderlingste onnoozelheid zou aanduiden. Wie zich zijne eigen aandoeningen uit den bloeitijd van zijn leven herinnert, zal inzien, hoe gevaarlijk het voor een jongeling van mijne jaren en van mijn gemoedsleven moest zijn, met zulk een beminnenswaardig, zeldzaam bekoorlijk wezen steeds vertrouwelijk om te gaan.
Uit ’t slaapvertrek van hartelief
Schijnt licht. Wat straalt het fel!
Waarom toch brandt mijns liefjes lamp
In ’t nachtelijk uur zoo hel?
Uit eene oude Ballade.
Wij leidden in het kasteel Osbaldistone een leven, zoo eenvoudig, ja zoo eentonig, dat er weinig aan te beschrijven valt. Diana en ik brachten verscheidene uren van den dag met lezen door. De overige bewoners doodden den tijd met uitspanningen en vermaken, al naar gelang van het seizoen. Nu en dan namen wij beiden er ook deel aan. Mijn oom was de slaaf van zijne gewoonten. Uit gewoonte werd hij met mijne tegenwoordigheid en mijne levenswijze zoo zeer vertrouwd, dat hij mij over het geheel vrij goed mocht lijden. Als ik gewild had, zou ik nog hooger in zijne gunst gestegen zijn. Daartoe zou ik dezelfde middelen kunnen aanwenden, waarvan Rashleigh zich bediende. Van zijns vaders afkeer van werkzaamheden partij trekkende, had hij zich van lieverlede het oppertoezicht over diens vermogen toegeëigend. Ik verleende mijn oom trouwens gaarne mijn hulp, met pen en rekenkunde, [122]zoo dikwijls, hij aan een buurman brieven te schrijven of met een pachter eene rekening te vereffenen had. In zooverre was ik hem inderdaad van meer dienst, dan één van zijne zonen. Ik gevoelde evenwel geen lust, om hem den last zijner zaken geheel en al af te nemen. Wel placht dan de goede oude heer te zeggen: »neef Frans is een knappe, vlijtige jongen!” Maar zelden vergat hij, er in één adem bij te voegen: »Ik had niet gedacht, dat ik Rashleigh zoo zou missen.”
Het is bepaald een onaangenaam gevoel in den kring van een huisgezin te leven, waar men niet met al de leden ervan op een goeden en vertrouwelijken voet staat. Ik wendde daarom pogingen aan, den tegenzin te overwinnen, dien mijne neven jegens mij vaak vrij duidelijk lieten blijken. In plaats van mijn opgetoomden hoed, ging ik een jagersmuts dragen. En wezenlijk begonnen zij gunstiger over mij te denken. Toen ik kort daarna een jong paard gedresseerd had, steeg ik nog hooger in hunne gunst. Een paar weddingschappen, welke ik bij zekere gelegenheden aan Richard verloor, en een volle beker, dien ik boven het gewone getal met mijn neef Percival ledigde, bracht mij in de beste verstandhouding met allen,—behalve met Thorncliff.
Ik heb vroeger reeds aangestipt, dat deze jonge man mij niet lijden mocht. Hij had wat meer verstand dan zijne broeders, maar tevens een veel slechteren aard. Twistziek, norsch en lichtgeraakt, beschouwde hij mij als een overtollig en lastig wezen op het kasteel. Met nijdige, jaloersche oogen zag hij mijne vriendschapsbetrekking tot Diana, die, volgens de familieovereenkomst, tot zijne bruid was bestemd. Dat hij haar beminde, kan ik trouwens niet zeggen, ten minste als ik dat woord niet in een soort van minder juisten zin wil misbruiken. Maar hij beschouwde haar als iets, dat hem toebehoorde. Het ergerde hem, dat men hem in den weg trad, terwijl hij geen middel wist, dit te voorkomen of te verhinderen. Bij verscheidene gelegenheden beproefde ik een verzoenenden toon jegens hem. Maar hij beantwoordde mijne minzame vriendelijkheid ongeveer als een knorrige hofhond, wanneer een vreemdeling hem liefkozen wil. Sedert dien tijd liet ik hem geheel aan zijne kwade luim over. Aan zijn zuur gezicht en zijne norsche manieren stoorde ik mij eenvoudig niet.
Zoo stond ik met de bewoners van het kasteel. Ik moet echter nog een anderen huisgenoot noemen, met wien ik mij nu en dan onderhield.
Het was de tuinman Andries, die, sedert hij wist dat ik Protestant was, mij zelden liet voorbijgaan, zonder mij een snuifje aan te bieden. Deze wellevendheid had voor hem intusschen menig voordeel. Vooreerst was ze goedkoop, daar ik nooit snuif gebruikte, en ten tweede verschafte zij den goeden Andries, die juist geen vriend van aanhoudend arbeiden was, eene schoone gelegenheid, om eenige minuten op zijne spade te rusten. Maar bovenal trok Andries van deze korte samenkomsten partij, om eene menigte nieuwigheden uit te kramen, of met echt-Schotschen humor zijne spotachtige praatjes en opmerkingen te luchten.
»Ja, ja, mijn beste mijnheer,” zeide hij op zekeren avond met bijzonderen nadruk, »van daag ben ik in het dorp geweest.” [123]
»Zoo! wat nieuws was er in de dorpskroeg?” vroeg ik.
»Neen, neen, mijnheer, in de kroeg kom ik nooit, of de een of andere goede vriend moest mij vrij houden. Maar voor zijn eigen geld de kroeg te bezoeken, zie, dat noem ik den tijd en zijne zuur verdiende penningskens liederlijk verkwisten. Neen, mijnheer, ik had eigenlijk iets met de oude Grietje Simpson te vereffenen. Die had een paar manden peren noodig. Op het kasteel komt het op een paar zakken vol niet aan. Toen wij nu met elkander over den prijs handelden, denk eens, wie er toen bij ons binnen trad? Macready, de reizende koopman …”
»Den marskramer, meent gij?” viel ik hem in de rede.
»Nu ja, als gij hem zoo noemen wilt, mij is het wel! Maar zijne zaakjes gaan zoo slecht niet. Hij is eigenlijk mijn neef, en wij waren recht blijde, elkaar eindelijk weder eens te ontmoeten.”
»En toen zijt ge met elkander in de kroeg gegaan, om een glas bier te drinken. Maar om ’s Hemels wil, vertel me nu uwe geschiedenis, en zoo kort mogelijk, als ik u verzoeken mag.”
»Maar mijn goede heer! heb toch geduld, geduld! Gij heeren uit Engeland zijt altijd zoo haastig gebakerd. En deze geschiedenis betreft nog wel u zelf. Bier, zegt u, zou ik gedronken hebben? Gelooft u dat? Nou, vergif moge elke droppel worden, dien mijn neef mij gaf. Neen, Grietje gaf ons beiden een slokje afgeroomde melk en een van hare dikke haverkoeken, die evenwel zoo taai als zoolleder was. Neen, dan heilig onze lekkere koeken in Schotland!—Maar hoe het zij, wij gingen dan zitten en praatten een beetje over koetjes en kalfjes.”
»Maar kom dan toch eindelijk met het nieuws dat ge hebt, zoo het ten minste de moeite waard is!” riep ik ongeduldig, »want ik kan den ganschen dag niet hier blijven.”
»Nu, als gij het dan volstrekt weten moet en weten wilt; in Londen maken zij vrij wat alarm over dat laatste stukje.”
»Welk stukje? Wat bedoelt gij?”
»Hm! dat gevalletje met dat weergaasche valies!” hernam Andries met een sluwen blik.
»Welk valies? Wat wilt gij toch zeggen?”
»Die Morris, of hoe hij heeten mag, moet het immers verloren hebben. Maar u gaat het zeker evenmin aan, als mij. Ik zal er den kostbaren tijd niet om verspillen.”
Na dit gezegd te hebben, begon hij met alle kracht te werken, alsof hij een vlaag van hevigen werklust gekregen had.
De sluwe kerel wist wel, dat hij mijne opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid ten sterkste gespannen had. Door eene directe vraag wilde ik echter niet te veel belangstelling in de zaak verraden. Ik wachtte zwijgend, of de geest van mededeelzaamheid hem nog eens aansporen zou, den draad van zijne geschiedenis weder op te vatten. Maar Andries bleef ijverig aan ’t spitten en sprak nu en dan een woord, maar over geheel andere onderwerpen. Innerlijk boos, hoorde ik hem toch aan. Ik wilde toch eens zien, hoe lang zijne halsstarrigheid zijn verlangen zou [124]bedwingen om over eene zaak te spreken, waarmede hij blijkbaar geheel vervuld was.
»Zie zoo!” begon hij; »dat aspergie-bed is omgespit; nu nog een paar staken bij de snijboonen gezet. Die moeten zij bij het varkensvleesch hebben;—wel bekome het hun!… Wat is dat toch slechte mest, zoo hard als een steen! Ja, ja, de jager speelt den baas in de stallen, heeft zeker al de goede mest verkocht … daar sta ik u borg voor … Ja, ik moet maar doorwerken op zoo’n schoonen Zaterdag-avond, want met het weer wil het ook niet te best. Van de zeven dagen der week, hebt ge op zijn hoogst een paar, die men goed kan noemen, en daaronder is één steeds een Zondag. Maar het kan toch weêr goed worden tegen Maandag.—Ik weet niet waarom ik me lam zou werken. Ik ga maar naar het kasteel, want daar hoor ik de avondklok, zooals zij dat oude ding noemen.”
En met die woorden stiet hij zijne spade in den grond en zag mij terzij heel leuk aan, als wilde hij mij te kennen geven, dat hij mij wel iets gewichtigs kon ontdekken, maar ook wel verzwijgen. Eindelijk stroopte hij zijne hemdsmouwen neer en ging langzaam naar de tuinbank, waar zijn rok zorgvuldig opgevouwen lag. Ik zag nu wel, dat ik den stijfkop moest toegeven, en geduld hebben, tot het hem zou behagen, mij alles op zijne wijze te verhalen. Op zeer minzamen toon vroeg ik: »Maar Andries, wat zijn het dan voor nieuwigheden die uw neef, de reizende koopman van Londen, voor u heeft medegebracht?”
»O, u bedoelt den marskramer. Och! noem u hem maar zoo als u verkiest; zoo’n man is een onmisbaar wezen in een land, waar zoo weinig steden zijn als hier in Northumberland. In Schotland is het veel beter. Daar hebt ge het koninkrijk1 Fife, van het eene einde tot het andere bijna één enkele groote stad: en dan nog zoo vele heerlijke vlekken met fraaie straten, schoone winkels, steenen huizen met breede stoepen. Kircaldy is grooter dan eenige stad in Engeland.”
»Zeer zeker, Andries, daar is het zeer fraai, schoon en heerlijk! Maar om weder op het nieuws van Londen terug te komen …”
»Ach ja, dat is ook zoo, ziet u, ik dacht dat er u juist niet veel aan gelegen was,” hernam de tuinman meesmuilende. »Mijn neef heeft mij gezegd dat zij in het Parlement vinnig boos zijn geweest over dat historietje met dien Morris, of zoo als die knaap heeten mag.”
»In het Parlement?” vroeg ik; »maar hoe kwam die zaak dan daar ter sprake?”
»Ja, dat zeide ik ook al tegen mijn neef. Ik zal u woord voor woord zeggen, wat ik tegen hem zeide; want het is de moeite niet waard, er om te liegen. Neef, zeide ik tegen hem, wat hebben toch de Lords en Heeren in Londen met dien kerel en zijn valies te maken? Toen wij in Schotland nog een Parlement hadden, neefje—de duivel hale hen, die [125]het ons ontnomen hebben! zaten de leden van dat Parlement bedaard wetten voor het land en het rijk te maken en bemoeiden zich met geen zaken, die door den gewonen rechter behoorden afgedaan te worden. Maar ik geloof, zeide ik, dat wanneer een oud wijf ergens in Engeland hare buurvrouw de muts van het hoofd scheurt, dat ze dan beiden voor het Parlement van Londen moeten komen. Het is daar bijna net zoo erg als hier, met den ouden heer en zijne zonen en jagers: die jagen geheele dagen na elkander een ongelukkig dier na en als zij dan dat dier gevangen hebben, blijkt het, dat het, waarachtig! geen zes pond zwaar is!”
»Volkomen juist aangemerkt, Andries, zeer juist! Maar wat zeide toch uw neef?”
»O, hij zeide dat men het niet anders van de Engelschen—die poddingeters,—verwachten kon. En de geschiedenis van dien Morris—nu ja, toen hebben zij weder eene kijfpartij gehouden, en toen is een onder hen opgestaan en heeft gezegd, dat het in het Noorden van Engeland wemelt van Jakobieten—nu, hij kan wel gelijk hebben—en dat zij een oorlog wilden beginnen, dat ze een koningsbode op den publieken weg hadden aangerand; dat de aanzienlijkste lieden van Northumberland daarbij waren geweest; dat zij hem veel geld en vele belangrijke papieren hadden afgenomen; dat hij geen recht had kunnen krijgen, want dat de vrederechter de beide knapen, die den diefstal gepleegd hadden, bij zich te gast had genoodigd; dat die daar ook dapper gegeten en gedronken hebben, en dat hij den een voor den ander heeft laten getuigen, en borgtocht van hen aangenomen heeft, terwijl de eerlijke man, die zijn geld had verloren, ten slotte maar blij was, nog heelhuids uit dat land weg te komen.”
»Zou dat wezenlijk waar zijn?” vroeg ik verwonderd.
»Mijn neef zweert, dat het zoo waar is, als hij een goedgeijkte el heeft, en aan zijn el ontbreekt toch maar een enkel zestiende. En toen die man daar in dat Parlement uitgepraat was, begon er plotseling zulk een vreeselijk geschreeuw te ontstaan, dat hij namen noemen moest. Toen kwam hij in den nood. Hij noemde namen, eerst dien vent Morris, en ook uw oom en den rechter Inglewood en nog vele andere lieden bovendien,” voegde Andries er bij, terwijl hij een sluwen blik op mij wierp. »Maar toen stond er ook aan den anderen kant van het Parlement iemand op, en zeide, dat men de braafste menschen van het land niet mocht aanklagen op den eed van een ellendigen lafaard, als deze Morris, die in den oorlog in Vlaanderen de kanonnenkoorts gekregen en schandelijk de plaat gepoetst had. Het gansche historietje was zeker met den minister reeds afgesproken en in orde gebracht, eer de kerel nog een voet buiten Londen had gezet. Zoo men huiszoeking wilde doen, zou men het geld, dat men hem ontnomen had, misschien niet ver van het koninklijk paleis vinden. En wat gebeurde er toen? Die Morris werd voor het Parlement gebracht, en hij moest zeggen, hoe de vork eigenlijk in den steel stak. Maar de menschen, die tegen hem waren, somden al zijn gauwdievenstreken, die hij in zijn vroeger leven gepleegd had, zoo [126]breed en duidelijk op, dat de lafaard eer op een lijk dan op een levend wezen geleek, zei mijn neef. Geen enkel verstandig woord konden zij uit hem krijgen, zoo bitter was hij door dat geschreeuw en dat uitschelden in de war gemaakt. Bij mijne zondige ziel, de kerel moet een kop hebben als een bevroren raap! Zij hadden lang kunnen schreeuwen eer zij mij in de war zouden gebracht hebben!”
»En waarop liep dat alles dan uit? Heeft uw neef dat ook niet vernomen, vriend Andries?”
»Natuurlijk heeft hij het vernomen, mijn neef heeft zijne reis omtrent eene week expres opgeschoven, omdat het zijn klanten zeer aangenaam zou zijn, dat nieuws te vernemen. Het liep met een sisser af. Laat ik u maar zeggen dat degeen, die het historietje ’t eerst op het tapijt bracht, weder spoedig in zijne schelp kroop. De man, zeide hij, kon ook wel wezenlijk in handen van roovers gevallen zijn; maar omtrent de eigenlijke omstandigheden was men nog in het onzekere. Toen stond de andere vent weer op, en zeide, dat het hem zeer onverschillig was of men dien Morris beroofd had of niet. Maar men moest om zoo iets geen brave lieden van hunne eer en hun goeden naam berooven, inzonderheid in het noorden van Engeland, want hij was er zelf van daan, en daar behoefde hij zich niet over te schamen. En dat noemt men een zaak uitmaken! De een geeft iets toe en de andere geeft iets toe en dan zijn ze weer goede vrienden. En toen zij nu in het Lagerhuis lang en breed over dat geval gewauweld hadden, zoo dat zij er eindelijk misselijk van waren, wilden de heeren in het Hoogerhuis er ook nog iets van hebben. In het lieve oude Schotsche Parlement, ja, waarde mijnheer, daar zaten zij allen bij elkander, en behoefden een ding niet tweemaal te bepraten, maar daar in Londen kauwen en herkauwen zij elk ding zoo lang, tot er volstrekt niets van overblijft. Ook heeft men er van een zekeren Campbell gesproken; die moet bij dat plunderen en rooven ook eene hand in het spel gehad hebben, maar tot zijn geluk had hij een flink getuigschrift van den hertog van Argyle. En toen dit openlijk gezegd werd, geraakte de hertog in vuur en vlam—nu daarin had hij, mijns insziens, wel gelijk!—Hij maakte vrij wat spektakel, terwijl hij ieder overtuigend wilde bewijzen, ja schier instampen, dat iedere Campbell steeds een braaf, dapper en verstandig man was geweest. Als gij echter zeker zijt, dat er geen druppel bloed van het geslacht van Campbell door uwe aderen vloeit, wat, voor zoo verre ik weet, bij mij insgelijks het geval is, dan wil ik u wel zeggen wat ik van de zaak denk.”
Ik verzekerde dat ik rechtstreeks noch zijdelings tot dat geslacht behoorde.
»Nu, dan kunnen wij immers gerust onder ons zeggen wat wij weten. Van de Campbells valt goed en kwaad te zeggen, even als van alle andere menschen. Maar van Mac-Callumore, van dien Argyle—van hem zijn er zeer zonderlinge praatjes in omloop onder de voorname lui van Londen. Maar hij heeft er veel in te brengen. Men kan eigenlijk niet recht zeggen, welke partij hij gekozen heeft. Niemand durft hem aan. En het einde van het lied was, dat zij verklaarden, dat de gansche [127]historie enkel laster was. En als die Morris zich niet bij tijds uit de voeten gemaakt had, zou hij nog leelijk te pas zijn gekomen.”
Bij die woorden pakte Andries zijn tuinmansgereedschap bijeen en wierp het dood kalm, stuk voor stuk in een kruiwagen. Hij gaf mij blijkbaar, eer hij heenging, den tijd, nog eenige vragen te doen. Ik oordeelde het best, alles dadelijk te zeggen, opdat de man mijn zwijgen niet aan verkeerde redenen zou toeschrijven en een al te groot gewicht er aan hechten zou.
»Andries,” zeide ik, »ik zou uw landsman wel eens willen spreken, om al dat nieuws uit zijn eigen mond te vernemen. Gij hebt waarschijnlijk gehoord, dat ik door de onbeschaamde zotheid van dien Morris eenigen last heb gehad.” Andries meesmuilde. »Gaarne zou ik uw neef nu vragen, wat hij dan eigenlijk te Londen gehoord heeft; ten minste wanneer het hem niet al te moeilijk is, met mij eenige oogenblikken te komen praten.”
Andries antwoordde dat dit geen bezwaar zou opleveren. Als hij zijn neef een wenk gaf, dat ik een paar kousen noodig had, dan zou die niet in gebreke blijven, terstond bij mij te komen.
»Ja, gij kunt hem zeggen, dat hij in mij een goeden klant zal vinden, en daar de avond heden bijzonder mooi is, zal ik zoo lang in den tuin blijven wandelen tot hij komt. De maan zal spoedig opkomen. Breng uw neef aan het achterpoortje. Ik zal mij intusschen met het gezicht van de struiken en heesters bij het heldere maanlicht amuseeren.”
»Best! heel goed!” hernam Andries; »dat zeg ik ook altijd: koolbladen en bloemkool schitteren in den maneschijn even prachtig als eene mooie vrouw in diamanten.”
En Andries ging blijkbaar welgemoed weg. Hij scheen den vrij langen [128]weg met het grootste genoegen af te leggen, om zijn neef een klein voordeeltje te bezorgen, ofschoon hij er niets voor over had gehad, om hem op eene kan bier te onthalen. De wellevendheid van een Engelschman zou zich op eene geheel andere wijze geuit hebben, dacht ik, toen ik wandelde langs de pas geschoren heggen van hooge taxis en steekpalm, waarmede de gansche tuin doorsneden was.
Toen ik omkeerde, keek ik onwillekeurig naar de smalle vensters van de oude boekenkamer op de tweede verdieping. Dat dáár licht brandde, verraste mij niet; want ik wist, dat Diana zeer dikwijls de avonden in die kamer doorbracht. Maar ik had uit een zeker gevoel van kieschheid, het mij tot vaste wet gemaakt, haar daar niet op te zoeken op een tijd, waarop ik wist, dat de overige leden der familie in het huisvertrek bijeen waren, en onze bijeenkomst dus noodzakelijk onder vier oogen zou hebben moeten zijn. In de morgenuren zaten wij gewoonlijk samen in de boekenkamer te lezen, en dan gebeurde het niet zelden, dat een van onze neven binnen kwam om een perkamenten bandje te halen, en dat dan ondanks het kostbaar verguldsel en de geschilderde versieringen, tot een zakboekje van vischhengels werd gebezigd. Soms ook om ons van eene afgesproken jachtpartij te verhalen, of ook wel uit loutere verveling. In de avonduren echter werd de boekenkamer nooit als gemeenschappelijk terrein beschouwd. In een land opgevoed, waar men, ten minste in dien tijd, aan de wetten der wellevendheid zeer hechtte, gevoelde ik den plicht, om jegens Diana dubbel te letten op het in acht nemen van die wetten, juist omdat zij ze, uit gebrek aan ervaring, wel eens vergat. Zoo kiesch mogelijk gaf ik haar te kennen, dat telkens, wanneer wij des avonds lezen wilden, de tegenwoordigheid van een derden persoon passend, ja, betamelijk was.
In het eerst lachte Diana, daarna bloosde zij, en was op het punt boos te worden, tot zij zich plotseling bedwong en mij antwoordde: »Ik geloof, dat gij volkomen gelijk hebt. Wanneer ik eens lust krijg, om heel vlijtig te leeren, zal ik onze oude Martha met een kopje thee omkoopen, om bij ons te zitten en om mij onder haar vleugels te nemen.”
Martha, de oude huishoudster, was met de heerschende neiging van al de huisgenooten besmet, en een glas brandewijn was haar meer welkom geweest dan al de thee uit China. Maar het streelde hare ijdelheid, dat men haar een drank aanbood, welke in dien tijd alleen door groote lui gebruikt werd. Een ruime portie suiker, en eenige niet minder zoete woorden, alsook een overvloed van geroosterd brood en boter—door dit alles te zamen liet zij zich nu en dan bewegen om ons gezelschap te houden. Anders vermeden de dienstboden, zoodra slechts de avond begon te vallen, deze boekenkamer, daar ze zich in een vleugel van het kasteel bevond, waar het, volgens hunne dwaze verbeelding, spookte. Eenige der vreesachtigsten wilden daar zelfs spoken gezien, ja, allerlei geluiden gehoord hebben, als al de overige huisgenooten sliepen. Zelfs mijne neven hadden, nadat het donker was geworden, niet veel lust, als zij het eenigszins vermijden konden, om zich in dat verschrikkelijke gedeelte hunner woning te wagen. [129]
De omstandigheid, dat de boekenkamer eens Rashleighs geliefkoosd verblijf was geweest, en dat eene zijdeur daaruit naar dat eenzaam gedeelte van het kasteel leidde, waar hij steeds gewoond had, vermeerderde nog de vrees der huisgenooten voor die angstwekkende zaal. Zijne uitgebreide kunde in alle vakken, zijne groote kennis van de wetenschappen en eenige natuurkundige proeven, welke hij nu en dan in hunne tegenwoordigheid genomen had, waren voor de domme en bijgeloovige bewoners van het kasteel voldoende redenen, om hem macht over de geestenwereld toe te schrijven. Hij verstond immers Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en behoefde alzoo, zoo als zijn broeder Wilfred zeide, noch geesten, noch spoken, noch duivels, noch kabouters te vreezen. Ja, de dienstboden beweerden, dat zij hem in de boekenkamer hadden hooren spreken op een tijd, dat ieder in het kasteel reeds te bed was, en hij had den ganschen nacht met allerlei spoken doorwaakt en toen een gat in den dag geslapen, in plaats van, zoo als een echten Osbaldistone betaamde, met het krieken van den dag de honden naar buiten te volgen.
Al die ongerijmde geruchten had ik uit halve wenken en afgebroken uitdrukkingen vernomen. Natuurlijk had ik ze slechts met een spottenden glimlach aangehoord. Maar de eenzaamheid waarin die zoo beruchte kamer ’s avonds was, was voor mij een reden te meer, om Diana niet te storen, als zij daar den avond doorbracht.
Ik behoefde mij dus niet te verwonderen, toen ik licht in die kamer zag. Maar sterk was ik verrast, toen ik mijne oogen op de vensters vestigende, duidelijk de schaduw van twee gestalten zag, die zich voor het eerste venster bewogen en het voor eenige oogenblikken geheel verduisterden. Het moet de oude Martha zijn, dacht ik. Misschien heeft Diana haar bij zich geroepen. Of zou ik mij vergist hebben en Diana’s gestalte voor eene tweede gestalte aangezien hebben? Neen, bij den hemel! nu ook aan het tweede venster! Zeer duidelijk twee gestalten! Nu verdwenen zij—nu weder aan het derde—eindelijk ook aan het vierde! De beweging der gestalten tusschen het licht en de vensters werd tweemaal herhaald, alsof ik mij volkomen moest overtuigen dat ik goed gezien had: toen werd het licht uitgedoofd.
Deze onbeduidende omstandigheid hield mij vrij lang bezig. Ik waagde niet mij zelven te bekennen, dat mijne vriendschap voor Diana met een egoïstisch oogmerk gepaard ging. Maar ik kan niet zeggen, hoe onaangenaam mij de gedachte was, dat zij iemand anders heimelijke bijeenkomsten toestond op een tijd en eene plaats, waar ik het onvoegzaam oordeelde haar te bezoeken; te meer omdat ik ook, om haar zelfs wil, getracht had haar dat onder het oog te brengen. »Dwaas, lichtzinnig meisje!” zeide ik tot mij zelf. »Zij stoort zich aan geen welgemeenden raad, aan geene welvoegelijkheid. Ik heb mij door hare ongekunstelde houding laten misleiden. Zulk een houding schijnt zij even gemakkelijk te kunnen aannemen, als of zij een stroohoed opzet, door eene nieuwe mode ingevoerd; ondanks al hare groote geestvermogens, zal misschien het gezelschap van een dommen gek, met wien zij haar [130]kaartje kon leggen, haar meer genoegen kunnen verschaffen, dan Ariosto zelf, wanneer hij uit het graf verrees.”
Deze gedachte kwam levendig in mij op, daar ik haar juist dienzelfden dag mijne vertaling van Ariosto’s eersten zang getoond, en haar verzocht had, de oude Martha op de thee uit te noodigen, terwijl zij onder een voorwendsel, dat ik voor volstrekt nietig hield, dit bepaald geweigerd had.
Nog niet lang had ik mij in deze onaangename overdenkingen verdiept, toen het achterpoortje van den tuin openging, en Andries en zijn neef, die met een zwaar pak koopwaren beladen was, in den maneschijn de laan opkwamen. De sluwe Macready was een Schot, dien zijne neiging en zijn koophandel tot eene wandelende krant hadden gemaakt. Hij kon mij omtrent het voorgevallene in het Parlement eenigszins uitvoeriger en grondiger berichten geven, dan de tuinman. De beide Staatspartijen hadden naar het scheen, het avontuur van Morris als een toetssteen gebezigd, om de gezindheid van het Parlement uit te vorschen. Waarschijnlijk echter waren de opstokers van het vuurtje niet in staat geweest, om de waarheid van eene geschiedenis te staven, vooral omdat zeer aanzienlijke en zeer invloedrijke personen in die zaak gewikkeld waren, en alles zich slechts op de getuigenis van een man van slechten naam grondde, die zich zelven bovendien tegengesproken had en in zijne verklaringen over het geheel zeer onduidelijk was geweest. Ook kon de koopman mij een nieuwsblad ter hand stellen met een uittreksel der verhandelingen van het Parlement—in dien tijd eene zeldzaamheid buiten den omtrek der hoofdstad—en de gedrukte redevoering van den hertog van Argyle op een groot vel papier. Verscheidene exemplaren had hij van de uitventsters gekocht, om ze in Schotland met voordeel aan den man te brengen. Het uittreksel der verhandelingen was slechts eene zeer magere opgave met veel gapingen en sterretjes, waaruit ik niet veel meer licht kon erlangen dan de Schot voor mij had ontstoken. En de zeer fraaie en bij uitstek welsprekende redevoering des hertogs was grootendeels eene lofrede op zijn vaderland, zijn geslacht en zijn stam, met eenige, misschien even oprechte, hoewel niet zoo vurige vleierijen, welke hij, bij eene zoo gunstige gelegenheid, zich zelve wilde zeggen. Of zijn goede naam inderdaad verdacht was gemaakt, kon ik niet te weten komen, maar zooveel zag ik duidelijk genoeg, dat men de eer der naastbestaanden van mijn oom aangerand had; ja, dat Morris het had voorgesteld, als zou Campbell een eerste rol bij die straatrooverij hebben gespeeld en door zijn invloed op den al te zachtzinnigen vrederechter een Osbaldistone de vrijheid hebben verschaft. In zekeren zin kwam die voorstelling van het gebeurde met het vermoeden overeen, dat ik zelf ten opzichte van Campbell gevoed had, van het oogenblik af, dat ik hem bij den vrederechter zag. Ten hoogste misnoegd en tevens verwonderd over deze zonderlinge geschiedenis, verliet ik de beide Schotten, nadat ik van den koopman iets gekocht en Andries een fooi gegeven had. Ik spoedde mij naar mijne eenzame kamer, om te overwegen wat mij thans te doen stond. Mijn goede naam [131]was openlijk aangerand. Ik meende, dat het plicht voor mij was, naar herstel van eer te streven.
Van waar komt gij? wie zijt gij?
Milton.
Ik kon den ganschen nacht niet slapen. Het vernomen nieuws hield mij aanhoudend bezig. Mijne eerste aandrift was, zoo spoedig mogelijk naar Londen terug te keeren, en in persoon den laster te logenstraffen, waarmede men mijn goeden naam beklad had. Maar ik kwam spoedig hiervan terug. Geen ongehoorzaamheid mocht ik jegens mijn vader, integendeel, zijn hulp inroepen. Mijn vader was in zijne beslissingen, vooral waar het de zijnen betrof, onbuigzaam streng maar rechtvaardig. Zijne ervaring maakte hem alleszins geschikt, om alle noodige stappen ten behoeve mijner vrijspreking te doen. Daar hij tevens met de voornaamste Whig-ministers bekend was, behoefde het hem weinig moeite te kosten, wegens mijne zaak gehoor te erlangen. Ik oordeelde het dus ’t veiligst, mijne geheele geschiedenis in een aan hem gericht verhaal bloot te leggen. Van het kasteel werden slechts zeer zelden brieven behoorlijk op de post bezorgd. Ik besloot dus mij later naar de naburige stad te begeven en mijn brief daar zelf te bezorgen.
Het had me reeds bevreemd dat ik, na eene afwezigheid van verscheidene weken, te vergeefs op brieven van mijn vader of Owen gewacht had, ofschoon Rashleigh zijn vader reeds zijne behouden aankomst in Londen en het vriendelijk onthaal ten huize van zijn oom gemeld had. Ofschoon ik nu ook gaarne wilde toestemmen dat ik mij mijns vaders ontevredenheid berokkend had, meende ik toch geenszins te verdienen, zoo geheel door hem vergeten te worden. Toen ik hem in mijn brief het avontuur met Morris getrouw verhaald had, betuigde ik in hartelijke bewoordingen mijne hoop en mijn wensch, om door eenige regels schrift van hem verblijd te worden, al ware het slechts om in eene zoo pijnlijke en moeilijke zaak, waarin mijne eigen geringe ondervinding mij niet met voldoende zekerheid leiden kon, zijn raad en leiding te genieten. Ik kon het niet over mij verkrijgen, er op aan te dringen dat hij mij vergunnen zou, weer voor goed naar Londen terug te keeren. Maar ik verborg dien tegenzin onder eene voorgewende onderwerping aan mijns vaders wil. Toen ik mij zelven die gehoorzaamheid als grondige reden voorstelde, om niet op mijn vertrek uit het kasteel aan te dringen, [132]geloofde ik dat mijn vader het insgelijks daarvoor zou houden. Voor korten tijd zou ik wel wenschen naar Londen terug te mogen komen, schreef ik echter mijn vader om den schandelijken laster te wederleggen, dien men zoo onverdiend te mijnen opzichte verspreid had.
Dezen brief, waarin ik den ernstigen wensch om mijn goeden naam te redden zoo zonderling in overeenstemming bracht met mijn verlangen hier te blijven, maakte ik gereed, vervolgens reed ik naar het postkantoor van het naaste stadje. Daar vond ik een schrijven van mijn vriend Owen, dat ik anders veel later ontvangen zou hebben. Het luidde:
Waarde mijnheer Frans!
»Ik heb uwe minzame regels door de goedheid van den heer R. Osbaldistone in orde ontvangen en den inhoud vernomen. Wij zullen gaarne den heer R. Osbaldistone alle beleefdheden bewijzen, die in ons vermogen zijn, en hebben Zijn Ed. reeds de Bank en het Tolkantoor laten zien. Zijn Ed. schijnt een verstandig, werkzaam jongmensch te zijn. Met veel ijver wijdt hij zich aan de zaken en zal dus de firma van veel dienst zijn. Wij hadden trouwens wel gewenscht dat zeker iemand dezen weg had willen bewandelen. Maar Gods wil geschiede! Uit hoofde a costi cassa misschien zeldzaam mocht zijn, gelieve UEd. wel te verontschuldigen, dat ik u inliggende wissel zend, betaalbaar zes dagen na zicht, op de Heeren Hooper en Girder te Newcastle, waarde 100 pd., die, twijfel ik niet, behoorlijk zal gehonoreerd worden.
»Verblijve waarde mijnheer Frans, met verschuldigde hoogachting
UEds. dw. dienaar,
Joseph Owen.P.S. »Ik hoop, dat UEd. de richtige ontvangst dezes mij zult gelieven te melden. Wij betreuren, dat wij van UEd. zoo weinig te hooren krijgen. Mijnheer uw vader beweert steeds heel wel te zijn, maar ziet er niet best uit.”
Het bevreemdde mij, dat Owen volstrekt geen melding maakte van den vertrouwelijken brief, dien ik hem geschreven had, om hem met Rashleigh’s karakter voorloopig bekend te maken. Hij moest dien toch wel ontvangen hebben. Weliswaar had ik den brief met de gewone gelegenheid dadelijk van het kasteel afgezonden; maar er was voor mij geen reden, te vermoeden, dat hij onder weg zou kunnen verloren raken. In het postkantoor schreef ik dadelijk eenige regels aan Owen, waarin ik den voor mijn vader en mij zoo gewichtigen inhoud van mijn vroegeren brief herhaalde, en mijn braven vriend dringend verzocht, mij ten spoedigste te berichten, of hij dien ontvangen had. Terwijl ik er een paar woorden over de ontvangst van den wissel bijvoegde, dacht ik bij mij zelven hoe zonderling het was, dat mijn vader zijn boekhouder in [133]mijne behoeften liet voorzien; maar, dacht ik tevens, misschien hebben zij dit met elkander afgesproken. In elk geval was Owen ongehuwd, voor zijn stand bemiddeld en mij zoo hartelijk genegen, dat ik geene zwarigheid maakte, hem eene kleine som schuldig te zijn. Ik besloot, ze hem zoo spoedig mogelijk in dank terug te geven, zoo dit niet reeds door mijn vader mocht geschied zijn. In dezen zin schreef ik aan Owen over de zaak. Een koopman in het stadje, dien de postmeester mij aanwees, betaalde mij gaarne het bedrag van den wissel in goud. Veel rijker dan ik vertrokken was, kwam ik op het kasteel terug. Dit was mij lang niet onverschillig, want de inhoud van mijne beurs, door de reiskosten reeds sterk verminderd, was bijna geheel uitgeput.
Bij mijne terugkomst was mijn oom met al zijne zonen naar het dorpje Trinlay-Knowes vertrokken, ten einde, zooals de tuinman zich uitdrukte, het vermaak te genieten, een paar hanen op dood en leven te zien vechten.
»Een wreed vermaak!” zeide ik. »In Schotland kent gij het, meen ik, niet!”
»Neen, neen!” hernam Andries, maar hij trok zijne ontkenning terstond weder in, toen hij er bijvoegde: »behalve op de Paaschdagen. Wel beschouwd, is er ook niet veel aan gelegen, wat de lui met hunne hanen doen. Want dat vee giert en krabt in de tuinen, dat men bijna niets in den grond kan houden. Hm! ik zou wel eens willen weten, waarom dat torenpoortje daar ginds open staat. Rashleigh is immers vertrokken; die kan er dus niet zijn.”
Het torenpoortje, door den tuinman bedoeld, kwam in den tuin uit aan den voet van een wenteltrap, die naar Rashleigh’s kamers leidde, terwijl deze weder met de overige gedeelten van het kasteel door een donkere gewelfde gang, even als de boekenkamer door eene zijdeur, vereenigd waren. Een lang, smal graspad leidde tusschen twee hooge steekpalm-heggen, van dat torenpoortje naar een achterdeurtje in den [134]tuinmuur. Langs dezen weg kon Rashleigh, van wiens doen en laten zijne nabestaanden niets wisten, naar welgevallen het kasteel verlaten of terugkeeren, zonder dat het opgemerkt werd. Sedert zijn vertrek werd van die trap en dat poortje volstrekt geen gebruik meer gemaakt, en deze omstandigheid zette niet weinig belangrijkheid aan des tuinmans aanmerking bij.
»Hebt gij dat poortje dikwijls open gevonden?” vroeg ik.
»Niet dikwijls,” antwoordde Andries, »maar toch reeds een paar maal. Ik geloof dat de priester het geopend heeft, die pater Vaughan, zoo als zij hem noemen. Van de dienstboden betreedt niemand die trap: die arme sukkels zijn bang voor spoken en hansworsten uit de andere wereld. Maar vader Vaughan meent, dat de spoken hem geen kwaad zullen doen. Maar weet u wat ik zeg, de armzaligste predikant bij ons in Schotland verbant een spook tweemaal zoo gauw als de priester met zijn wijwater en zijne afgodische kluchten. Ik geloof ook niet, dat hij ver in het Latijn is. Want hij verstaat mij nauwelijks, als ik hem de geleerde namen der planten noem.”
Van pater Vaughan, die in het kasteel Osbaldistone en in de woningen van eenige Katholieke edellieden in den omtrek voor het heil der zielen zorgde, heb ik nog niets gezegd, daar ik hem nog slechts zelden gezien had. Hij was ongeveer zestig jaren oud, en naar ik meen, uit een voornaam geslacht in Schotland afkomstig. Van een alleszins onbesproken gedrag, werd hij door de Katholieken van Northumberland als een braaf en waardig man geëerd. Ook bezat hij al het eigenaardige, waardoor zijn stand zich onderscheidt. Er lag op zijn gelaat iets geheimzinnigs, wat in de oogen van een Protestant naar priesterbedrog geleek. De bewoners van het kasteel Osbaldistone koesterden veel meer vrees, of ten minste eerbied, dan genegenheid voor hem.
Het was bekend, dat hij hunne drinkpartijen ten sterkste afkeurde: want zoolang als hij zich op het kasteel bevond, leefde men daar veel matiger. Ja bij zulke gelegenheden deed zelfs mijn oom zich ten opzichte van zijn gedrag bepaald dwang aan; daarom was dan ook het bezoek van den priester hem eer lastig dan aangenaam. Pater Vaughan toonde in zijn gedrag dat fijne innemende en vleiende, hetwelk den leeraars van zijn geloof, bijzonder in Engeland, zoo eigen is. Immers de Katholieke leek, door strafwetten, door de beperking van zijn geloof, door de vermaningen van zijn geestelijke belemmerd, is in het verkeer met Protestanten dikwerf achterhoudend, ja bijna vreesachtig. De priester daarentegen, wien zijn stand vergunt, met lieden van alle geloofsbelijdenis te verkeeren, is gul, vroolijk en vrij in den omgang. Hij tracht zich aangenaam te maken, wat hem door zijne slimheid ook meestal gelukt.
Pater Vaughan was een vertrouweling van Rashleigh. Anders had hij zich, geloof ik, bezwaarlijk in het kasteel kunnen handhaven. Deze omstandigheid kon zeker in mij geene neiging wekken, kennis met hem te maken. En daar hij zich evenmin voorkomend jegens mij gedroeg, bepaalde zich onze omgang, als wij elkander nu en dan toevallig ontmoetten, [135]tot een wederzijdschen koelen groet. Het kwam mij zeer waarschijnlijk voor, dat de priester, gedurende zijn verblijf op het kasteel, Rashleigh’s kamer bewoonde. Van een man van zijn stand mocht men tevens verwachten, dat hij soms de boekenkamer bezocht. Niets natuurlijker dus, dan dat het zijn licht was, dat den vorigen avond mijne opmerkzaamheid had getrokken. Ook herinnerde ik mij op eenmaal, dat Diana’s omgang met den priester even geheimzinnig was als hare betrekking tot Rashleigh. Nooit had zij mij Vaughan’s naam genoemd, zelfs niet eens ter loops, behalve bij onze eerste ontmoeting, toen zij mij en Rashleigh noemde, als de eenige gezellige wezens in het kasteel, behalve haar zelve. Niettegenstaande dit geheimzinnig zwijgen, had ik toch duidelijk genoeg bemerkt, dat bij des priesters komst op het kasteel Diana steeds angstig begon te beven; dit duurde dan zoo lang tot beiden met elkander eenige veelbeteekenende blikken gewisseld hadden.
Welk geheim het ook zijn mocht, dat de lotgevallen van het schoone, aanminnige meisje omsluierde, zonder twijfel was de priester daarin betrokken. Had hij misschien last, haar in het klooster te brengen, wanneer zij het huwelijk met een van mijne neven van de hand wees? Dan liet zich hare heftige ontroering bij zijne komst zeer wel verklaren. Overigens schenen beiden weinig omgang met elkander te hebben en elkaar nooit te zoeken. Bestond er inderdaad een verbond tusschen hen, dan was het eene stille overeenkomst, die hunne handelingen leidde, zonder dat zij de hulp der taal noodig hadden. Toch had ik, naar ik mij herinnerde, soms opgemerkt, dat zij elkander teekens gaven, welke ik toenmaals slechts voor wenken over het in acht nemen van dezen of genen geloofsplicht had gehouden. Ik had wel gehoord, hoe listig de Katholieke priesters ten allen tijde en overal hun invloed op de gemoederen van hunne leeken weten te handhaven. Maar nu was ik geneigd, aan die stomme taal eene meer gewichtige beteekenis toe te kennen. Had hij geheime bijeenkomsten met Diana in de boekenkamer? Dat was de vraag, die mij bezig hield. En als dat werkelijk zoo was, met welk oogmerk? En waarom had zij den vertrouweling van Rashleigh zulk een onbepaald vertrouwen geschonken?
Al die vragen en twijfelingen werden voor mij des te belangrijker, naarmate het mij onmogelijk scheen, ze te beantwoorden of op te lossen. Reeds was ik begonnen te vermoeden, dat mijne vriendschap voor Diana niet zoo geheel onbaatzuchtig was, als ze naar de regels der voorzichtigheid had behooren te zijn. Reeds was ik jaloersch op den verachtelijken Thorncliff geworden en had ik aan zijne ellendige pogingen om mij te tergen mij veel sterker gestoord dan hij eigenlijk verdiende. Maar nu begon ik Diana’s gedrag met zoo scherpe blikken na te vorschen, dat ik mij te vergeefs van loutere nieuwsgierigheid trachtte te overtuigen. Er waren onbetwistbare kenteekenen, dat ik verliefd was. Wel wilde mijne, reeds niet meer onpartijdige rede standvastig blijven ontkennen, dat ik mij aan eene zoo onbezonnene neiging had overgegeven. Maar ik was als een onkundige wegwijzer, die eerst de reizigers en zich zelven op een dwaalweg bracht, dan eigenzinnig beweerde, [136]dat het onmogelijk is, dat hij den weg niet zou kennen en verdwaald zijn. »Neen”—zeide ik—»ik ben niet verdwaald” … Toch was het zoo.
Op zekeren dag, tegen den middag toen
ik naar mijn boot ging, ontdekte ik
met groote verassing het spoor van
een naakten menschenvoet, zeer duidelijk
in het zand van den oever afgedrukt.
Robinson Crusoe.
Diana’s zonderlinge toestand had een sterk gevoel van deelneming en jaloezie in mij verwekt. Het maakte mij tot zulk een scherpen opmerker en bespieder, dat dit haar spoedig in het oog viel, hoewel ik mij beijverde, het voor haar te verbergen. De bewustheid dat ik haar steeds gadesloeg en als het ware bewaakte, scheen haar deels in verlegenheid te brengen, deels verdrietig, ja zelfs pijnlijk te zijn. Nu en dan kwam het mij voor, alsof zij eene gelegenheid zocht om hare gevoeligheid te kennen te geven over eene handelwijze, die haar beleedigen moest. Zij had immers met zooveel openhartigheid den moeilijken toestand, waarin zij zich bevond, geopenbaard. In andere oogenblikken scheen zij gereed, om klachten te uiten. Maar terstond daarop ontzonk haar dan weer de moed. Haar misnoegen verdween onder een geestig antwoord en hare klachten bestierven op hare lippen. Wij stonden eigenlijk in eene zeer zonderlinge betrekking tot elkander. Een groot gedeelte van onzen tijd brachten wij met elkander door, doch verheelden elkander onze wederzijdsche gewaarwordingen, terwijl ieder door des anderen daden tot jaloezie of gevoeligheid geprikkeld werd. Er heerschte vertrouwelijkheid tusschen ons zonder vertrouwen; aan den eenen kant liefde zonder hoop of doel, nieuwsgierigheid zonder eene verstandige, aannemelijke beweegreden; aan den anderen kant verlegenheid en twijfel, waarbij ook soms misnoegen kwam. Toch ben ik overtuigd, dat deze woeling van hartstochten, die voortdurend door duizend prikkelende en aantrekkelijke, hoezeer ook op zich zelf onbeduidende omstandigheden ons beiden steeds aan elkander deed denken, niet weinig bijgedragen heeft om de neiging te voeden die ons tot elkander trok. Mijne ijdelheid verbeeldde zich trouwens reeds vroeg ontdekt te hebben, dat sedert mijn verblijf op het kasteel, Diana’s tegenzin in het klooster [137]vermeerderd was. Toch begreep ik geenszins op eene genegenheid te kunnen rekenen, die in elk geval aan de geheimen van haar zonderlingen toestand ondergeschikt scheen te zijn. Diana dacht te zedelijk streng, dan dat hare genegenheid voor mij haar plichtbesef of hare rede zou hebben kunnen overmeesteren. Een gesprek dat wij toen eens met elkander hadden, deed mij het helder inzien.
Wij zaten bij elkander in de boekenkamer. Diana bladerde in eene uitgave van den Razenden Roeland, die mij toebehoorde, en daaruit viel een blad beschreven papier op den grond. Ik wilde het dadelijk oprapen, maar zij voorkwam mij.
»Verzen?” zeide zij, vluchtig op het papier ziende, en toen zij het ontvouwen had, hield zij het dralend in de hand, alsof zij mijn antwoord afwachtte.—»Mag ik zoo vrij zijn?—o, als gij bloost en stamelt, dan moet ik uwe bescheidenheid wel geweld aandoen, en veronderstellen, dat het mij vergund is.”
»Het is het lezen niet waard!” viel ik haar in de rede; »slechts een losse proeve van vertaling. Lieve freule, er zou waarlijk een al te gestreng vonnis moeten volgen, als gij, die het oorspronkelijke zoo goed kent, als de rechter over deze proeve wildet optreden.”
»Beste vriend,” hernam Diana; »wilt gij een goeden raad van mij aannemen? Hengel dan toch niet met zoo veel nederigheid: tien tegen een, dat gij er geen enkele vleierij mede vangt! Gij weet immers dat ik tot het geslacht der waarheidsprekers behoor. Apollo zelfs zou van mij geene vleierij over zijne lier ontvangen.”
Dit zeggende, las zij de eerste stanze van Ariosto’s lied: [138]
»Van vrouwen, ridders, waapnen, van liefdegloed, ook zing ik
Van ’t hoofsch bedrijf, van ’t koen en heldenmoedig hand’len
Van koning Agramant, die, met zijn Moorsche drommen,
Uit Afrika, ’t Barbarenland, kwam wand’len.
Hem drijft de woeste wrake, de lust naar roof en moord,
Dwars door het golfgeloei der zee naar Frankrijk voort.
Het gold Trojano’s moord. Hij kwam van verre stranden,
Dien eedlen held te wreken, zoo dapper en zoo fier
Den grooten Karel wil als Keizer hij onttroonen .…
Maar ook van Roland zingt mijn zachte dichterslier.
Hoe hij, die dappre held, die geest, zoo wijs en groot
Tot razernij verviel, om bittren liefde nood .…
»O, o! Er staat nog veel meer!” zeide zij, het papier overziende. Ik had de zoetste tonen gehoord, die ooit sterfelijke ooren konden streelen; den klank der verzen van een jongen dichter, door geliefde lippen uitgesproken. Zij hield op eenmaal op.
»Ja, er staat veel meer dan uwe aandacht waardig is, freule,” zeide ik een weinig gevoelig en nam het papier uit hare hand, die niet tegenstreefde. »Och, in mijne eenzaamheid,” vervolgde ik na eenig stilzwijgen, »dacht ik mij niet beter te kunnen bezig houden, dan wanneer ik—het spreekt van zelf, slechts tot mijne eigen uitspanning—de vertaling van den heerlijken dichter weder opvatte, voor eenige maanden, aan de oevers der Garonne, ben ik er mede begonnen.”
»Maar het zou de vraag zijn,” zeide Diana ernstig, »of gij uw tijd niet tot iets beters kondt besteden?”
»Gij meent misschien tot eigen werk?” antwoordde ik en gevoelde mij ten hoogste gestreeld. »Om u de waarheid te zeggen, mijn geest is vaardiger in het vinden van woorden en rijmklanken dan van dichterlijke gedachten. Daarom is het mij een genot, dat ik gebruiken kan wat Ariosto mij voorlegt. Maar de aanmoediging, die gij mij geeft .…”
»Vergeef mij waarde neef, ik geef geene aanmoediging; gij neemt ze. Ik bedoelde noch eigen werk, noch vertalingen, toen ik meende dat gij uw tijd tot iets beters besteden kondt. Gij moest noch het een, noch het ander doen. Maar gij zijt min of meer gevoelig, zie ik, over mijne aanmerking. Het doet mij leed, dat ik u daartoe aanleiding heb gegeven.”
»O neen, niet gevoelig, waarlijk niet gevoelig!” hernam ik, en trachtte een opgeruimde houding aan te nemen, wat mij echter niet wilde gelukken. »Ik ben u zeer verplicht voor de deelneming, die gij mij bewijst.”
»Neen, neen!” vervolgde Diana onverbiddelijk; »uit den gedwongen toon uwer stem spreekt gevoeligheid en een weinigje misnoegen. Maar word niet boos, als ik u nog wat dieper in het hart moet grijpen. Wezenlijk, wat ik u verder te zeggen heb, zal u misschien nòg sterker treffen.” [139]
Ik zag nu hoe kinderachtig mijn gedrag was, en hoe Diana hare meerderheid boven mij handhaafde. Ik zeide, dat zij niet behoefde te vreezen, dat ik om eene berisping, waarvan het goede doel mij bekend was, boos zoude worden.
»Zoo mag ik het hooren. Dat is oprecht gedacht en gesproken!” antwoordde zij. »Ik wist wel, dat de booze geest der dichterlijke gevoeligheid snel zou vervliegen. Maar laat mij ernstig zijn. Hebt gij sinds kort iets van uw vader gehoord!”
»Van mijn vader? Volstrekt niets!” hernam ik. »Sedert eene scheiding van vele maanden heeft hij mij nog niet met één enkelen regel vereerd.”
»Zonderling! Gij zijt toch een wonderlijk soort van menschen, gij heeren, die den naam van Osbaldistone voert! Gij weet dus niet, dat hij naar Holland is vertrokken om dringende zaken, die daar zijne tegenwoordigheid eischten?”
»Tot op dit oogenblik heb ik er geen woord van vernomen.”
»Dan zal het zeker voor u eene verrassing en zeer zeker geen aangename verrassing zijn, te vernemen, dat uw vader, tot na zijne terugkomst, bijna het gansche bestuur van zijne zaken te Londen, zonder eenige beperking, aan Rashleigh opgedragen heeft?”
Hevig ontzet, kon ik mijne verbazing en mijne bezorgdheid niet verbergen.
»Gij hebt gegronde reden om ongerust te zijn!” zeide Diana zeer ernstig. »Ware ik in uwe plaats, dan zou ik de gevaren, die uit zulk een geheel verkeerden maatregel kunnen, ja, hoogst waarschijnlijk zullen ontstaan, zoo spoedig mogelijk trachten te verijdelen.”
»Maar hoe zou mij dat mogelijk zijn?”
»Voor iemand, die moed en ijver bezit, is alles mogelijk!” zeide zij met een blik, met een fonkelend oog, dat mij aan de heldinnen uit de riddertijden herinnerde, wier bemoediging de kampvechters met een hoogere, schier bovenmenschelijke dapperheid bezielde. »Maar den vreesachtige is alles onmogelijk, juist omdat het hem onmogelijk schijnt,” voegde zij er bij.
»Maar wat raadt gij mij dan?” vroeg ik, haar antwoord wenschende en vreezende.
Zij zweeg een oogenblik en zeide toen op vasten toon: »dat gij onverwijld het kasteel verlaat en naar Londen terugkeert. Misschien zijt gij reeds veel te lang hier geweest,” voegde zij er eenigszins zachter bij; »doch dat was uwe schuld niet. Elk uur dat gij van nu af hier verspilt, is eene misdaad; ja, eene misdaad. Want ik moet ronduit verklaren, dat, als uw vader zijne zaken nog lang in Rashleigh’s handen laat, gij van zijn onherstelbaren ondergang vast en zeker overtuigd kunt zijn.”
»Ondergang, hoe is dat mogelijk?”
»Geen vragen!” vervolgde zij. »Geloof mij: Rashleigh’s oogmerken reiken verder dan het bezit van geld. Het beheer en het vrije bestuur van uws vaders inkomsten en goederen moet hem tot de uitvoering van zijne eerzuchtige en geheime plannen dienen. Zoo lang uw vader in [140]Engeland bleef, was dat onmogelijk. Maar gedurende zijne afwezigheid zal Rashleigh velerlei gelegenheden hebben, en hij zal niet in gebreke blijven er partij van te trekken.”
»Maar hoe zou ik, in twist met mijn vader en uitgesloten van alle toezicht op zijne zaken, alleen door mijne tegenwoordigheid het gevaar kunnen afwenden?”
»Uwe tegenwoordigheid alleen zal reeds zeer veel uitwerken. Uw aanspraak op medetoezicht is gegrond op uw geboorterecht, en niemand kan u dat betwisten. De hulp van uws vaders eersten boekhouder en van diens vertrouwde vrienden zal u steunen. En wat de hoofdzaak is, Rashleigh’s plannen zijn van dien aard, dat …” Plotseling bedwong zij zich, alsof zij vreesde te veel te zullen zeggen. »Kortom,” hernam zij weder, »zij zijn even als alle baatzuchtige en gewetenlooze plannen. Men laat die spoedig varen, zoodra zij, die ze ontwierpen, bemerken, dat zij ontdekt zijn en nagegaan worden. En nu, ge weet immers wat uw geliefkoosde dichter uitroept:
»Te paard, te paard! Wie laf is, kan hier dralen!”
Toen echter, door een onweerstaanbare opwelling, riep ik haar toe: »O, Diana, kunt gij mij aanraden het kasteel te verlaten? Ja, dan ben ik er zeker al te lang gebleven!” Zij bloosde, maar ging standvastig voort: »Ja, ik geef u dien raad, en ge moet niet alleen het kasteel verlaten,—maar nooit hier terugkeeren. Gij laat hier slechts één wezen terug dat u genegen is;” ging zij voort, zich tot een glimlachje dwingende. Maar dat wezen is reeds lang gewoon, om hare vriendschap, en al wat haar troost schenkt, aan het welzijn van anderen op te offeren. In de wijde wereld zult gij honderden vinden, wier vriendschap even onbaatzuchtig zal zijn, maar veel voordeeliger, veel minder beperkt en belemmerd door ongunstige omstandigheden, veel minder onder den invloed van kwaadsprekende tongen en booze tijden.”
»Nooit!” riep ik uit, »nooit! De geheele wereld kan mij niet vergoeden, wat ik hier moet achterlaten!”—Ik vatte hare hand en drukte die aan mijne lippen.
»Dat is dwaasheid!” riep zij; »dat is krankzinnigheid!” En zij deed pogingen om hare hand uit de mijne los te maken, maar niet met zooveel ernst als noodig was om te slagen. Ik hield haar hand wel eene minuut lang in de mijne. »Hoor mij, mijnheer Osbaldistone,” begon zij eindelijk weder, »en matig deze onwaardige uitbarsting van hartstocht. Ik ben door eene plechtige overeenkomst de bruid des Hemels, tenzij ik liever met de laaghartigheid van Rashleigh Osbaldistone, of met de dierlijke ruwheid van zijn broeder, huwen wil. Ik ben dus de bruid des Hemels, en reeds van mijne wieg af aan het klooster verloofd. Aan mij zijn dus dergelijke uitroepingen en betuigingen verspild: ze bewijzen slechts te meer, hoe noodzakelijk het is, dat gij van hier vertrekt en wel ten spoedigste.”
Plotseling hield zij op, zweeg een oogenblik als door aandoening overweldigd [141]en zei toen met een gesmoorde stem: »verlaat mij terstond! Wij zullen elkander hier nog eenmaal zien, maar dan voor de allerlaatste maal.”
Plotseling zag zij even om. Mijne oogen volgden de richting der hare. En het kwam mij voor, alsof het behangsel, dat de deur van den geheimen gang naar Rashleigh’s kamer bedekte, bewogen werd. Ik vermoedde, dat wij bespied werden. Ik wierp een vragenden, uitvorschenden blik op Diana.
»Het is niets,” zeide zij met eene flauwe stem, »er is een gat achter het behangsel.”
Het denkbeeld van bij deze gelegenheid bespied en beluisterd te worden, verontwaardigde mij. In eene hevige opwelling van drift zou ik bijna op den luisteraar losgegaan zijn. Maar, tot mijn geluk misschien, keerde ik dadelijk tot kalme, verstandige voorzichtigheid terug. Ik besefte de noodzakelijkheid om mijne drift te bedwingen en Diana’s herhaald gebod: »verlaat mij! verlaat mij!” te gehoorzamen. Zeker werd ik daardoor voor eene zeer onbezonnene daad behoed. Ik spoedde mij weg, maar met storm in het hart. Vruchteloos trachtte ik, toen ik mij alleen op mijne kamer bevond, mijne opgewondenheid te doen bedaren.
Allerlei verwarde gedachten vervulden mij, vlogen pijlsnel door mijne ziel, verduisterden ieder ander denkbeeld, even als dichte nevels in bergachtige oorden, zwarte wolken, die al wat dient om den reiziger door de woestijn den weg te wijzen, onzichtbaar maken. De duistere, onbestemde bezorgdheid voor een gevaar, dat door Rashleigh’s kuiperijen voor mijn vader ontstaan kon—de onmiskenbaar moeielijke toestand van het beminnelijke meisje, dat door eene vroegere beslissing verplicht was, den sluier te kiezen, of eene ongelukkige echtverbintenis aan te gaan—dit alles drong zich op voor mijne ziel, en mijn verstand was volstrekt buiten staat, om eene enkele gedachte bedaard te overwegen en te toetsen.
Maar niets bracht mij erger in de war, dan de herinnering aan de wijze, waarop Diana de bekentenis mijner neiging tot haar had opgenomen. Hare houding, tusschen deelneming en een vast besluit wankelend, scheen te verraden, dat er in haar hart eene stem ten mijnen voordeele sprak, maar niet sterk genoeg, om de hindernissen te overwinnen, die zich tegen de bekentenis van hare neiging verzetten. De blik, waarmede zij de beweging van het behangsel voor die geheime deur had opgemerkt, verried duidelijk eer vrees dan verrassing. Ik las daaruit de bezorgdheid voor een gevaar, dat ik voor ernstig gegrond moest houden. Want Diana was geenszins aan de gewone aanvallen van vrouwelijke zenuwachtigheid onderhevig. Zij zou, zonder wezenlijke reden, geen vrees gevoelen. Van welken aard konden deze geheimen zijn, die haar als een tooverkring omringden, die steeds op hare gedachten en handelingen een zoo machtigen invloed schenen te hebben?
Aan deze twijfeling klemde ik mij vast. Ik was al blijde, de vraag over de betamelijkheid of juistheid van mijn gedrag te kunnen ontwijken en in plaats daarvan Diana’s houding na te vorschen. »Welaan,” [142]zeide ik eindelijk tot mij zelven, »vóór dat ik het kasteel verlaat, wil ik weten wat ik in het vervolg van dit zoo betooverende schepsel te wachten heb. Openhartigheid en geheim schijnen met elkander de heerschappij over haar leven te deelen; de ééne geeft haar woorden en gevoelens in, en de andere hult al hare daden in een somberen nevel.”
Er was nog iets in mij, behalve de deelneming, door nieuwsgierigheid en een rustelooze hartstocht opgewekt. Het was eene opwelling van geheime jaloezie, maar die ik mij zelven niet wilde bekennen. De invloed, welken Diana aan de onzichtbare wezens, die hare daden bestuurden, scheen te vergunnen, wekte die ijverzucht. Als onkruid onder de tarwe, zoo groeit jaloezie te midden van de ontkiemende liefde. Hoe meer ik over haar karakter nadacht, des te meer werd ik, mijns ondanks, innerlijk overtuigd, dat zij geene leiding dulden zou, die niet uit genegenheid ontstaan was. In mijn binnenste knaagde de bittere argwaan, dat die invloed, welke haar zoo veel vrees aanjoeg, op eene andere liefde was gebouwd. Deze kwellende twijfel prikkelde meer en meer het verlangen, om het geheim van haar toestand te ontdekken. Ik nam een besluit en overlegde een plan, het geheim te ontraadselen.
Een stemme spreekt, gij hoort haar niet.
Mij roept zij toe: o, vlied toch, vlied!
Een hand zie ik.—Gij ziet haar niet.
Mij wenkt zij toe: „O, blijf hier niet.”
Tickell.
Beste vriend Tresham! Gij zult u wel herinneren, dat mijne avondbezoeken in de boekenkamer zelden anders dan na afspraak, en dan nog slechts in de tegenwoordigheid der oude Martha, plaats hadden. Dit was eene stilzwijgende overeenkomst, door mij zelf ingesteld. Sedert het vertrouwelijke verkeer tusschen Diana en mij door al meer bezwaren gestoord werd, waren wij des avonds nooit in die boekenkamer bijeen geweest. Diana kon dus ook niet veronderstellen, dat ik eene hernieuwing van die bijeenkomsten zou zoeken, nog minder, dat ik verzuimen zou, het te voren af te spreken, opdat de oude Martha, naar gewoonte haar post zou kunnen waarnemen: Die maatregel was echter alleen op eene soort van wederzijdsche schikking, volstrekt niet op een uitdrukkelijk bevel gegrond. De boekenkamer stond voor mij, even als voor [143]ieder ander huisgenoot, elk uur van den dag open. Het kon dus geenszins als een ongeoorloofd, vermetel indringen beschouwd worden, zoo ik van dien toegang gebruik maakte, hoe onverwacht soms mijne verschijning dáár mocht zijn. Stellig geloofde ik, dat Diana in die kamer den priester, of iemand anders, door wiens oordeel zij gewoon was haar gedrag te laten besturen, nu en dan zag, en wel op een tijd, dat zij de minste stoornis behoefde te vreezen. Het licht, hetwelk de vensters der kamer op ongewone uren verlichtte; de voorbij zwevende schaduwen, welke ik zelf had opgemerkt; de voetstappen in den morgendauw, die men van het torenpoortje tot aan de achterdeur van den tuin ontdekte; de geluiden en gedaanten, welke eenige dienstboden, vooral de tuinman, gehoord en gezien en naar hunne meening verklaard hadden,—dit alles bewees voldoende, dat die plaats door iemand bezocht werd, die niet tot de gewone huisgenooten behoorde. Deze onbekende bezoeker moest, naar ik geloofde, tot Diana’s lot in nauwe betrekking staan. Ik vatte het plan op, om te ontdekken wie of wat hij was, en in hoe verre zijn invloed goede of kwade gevolgen voor haar zou kunnen hebben. Mijn hoofddoel echter, ofschoon ik mij zelven trachtte te overreden, dat het slechts eene zeer ondergeschikte beweegreden was, om uit te vorschen, door welke middelen deze onbekende zijn invloed op Diana verkregen had, hoe hij dien voortdurend handhaafde, of haar door vrees, of door wezenlijke genegenheid en welwillendheid leidde. Deze jaloersche nieuwsgierigheid was natuurlijk thans mijn hartstocht. Mijne verbeelding wilde Diana’s gedrag steeds uit den invloed van één enkelen persoon verklaren, ofschoon ook, naar hetgeen ik van de zaak wist, hare raadgevers meerderen konden zijn. Dit hield ik mij zelven dikwijls voor. Doch telkens kwam ik tot het eerste vermoeden terug, dat één enkel wezen, en wel een man, en waarschijnlijk een jong, schoon man, op den achtergrond de rol van Diana’s bestuurder speelde. Brandend van verlangen om zulk een mededinger te ontdekken, of liever te betrappen, begaf ik mij naar den tuin, ten einde op het oogeblik te loeren, waarop de vensters der boekenkamer zouden verlicht worden.
Mijn ongeduld was zóó groot, dat ik lang voor het donker was, wel een uur vóór schemeravond, in den tuin reeds de wacht hield. Het was op een Zondag; al de paden waren stil en verlaten. Ik wandelde een poos op en neder, en terwijl de zachte avondkoelte mij goed deed, dacht ik wat kalmer na over de waarschijnlijke gevolgen van mijne onderneming. De frissche, met de geuren van allerlei planten gekruide lucht, deed de koortsachtige hitte bedaren, die mijn binnenste scheen te verteren. Toen mijne ziel nu van lieverlede tot eene rustiger stemming was teruggekeerd, vroeg ik mij zelven af, wat mij eigenlijk het recht gaf, in de geheimen van Diana, of in die van mijn oom, mij nieuwsgierig in te dringen? Wat ging het mij aan, wien mijn oom in zijn huis wilde verbergen, waar ik immers zelf slechts als gast geduld werd? Welk recht had ik, om Diana’s gangen na te sporen. Zij had mij zelve immers bekend, dat zij in een geheim gewikkeld was, dat zij volstrekt niet wilde uitgevorscht hebben. [144]
Maar mijn hartstocht en eigenzinnigheid hadden het antwoord op deze vraag gereed. Ontdekte ik den geheimen, onbekenden bezoeker, dan bewees ik mijn oom misschien een niet onbelangrijken dienst. Vermoedelijk wist hij niet, welke tooneelen er in zijn huis plaats hadden. En een nog veel belangrijker dienst kon ik Diana bewijzen, die, wegens hare openhartige en argelooze eenvoudigheid in het vertrouwelijke verkeer met een man, die wellicht van een dubbelzinnig of wel zelfs gevaarlijk karakter was, zich aan zoovele gevaren blootstelde. Ik trachtte weliswaar in haar geheimen door te dringen, maar ik had immers het grootmoedige, ja, zeide ik, het onbaatzuchtige oogmerk, om haar te leiden en te verdedigen, haar te beschermen tegen list, tegen boosheid, en bovenal tegen den geheimen raadgever, dien zij tot haren vertrouweling had gekozen. Dit waren de gronden. Mijne eigenzinnigheid nam die redeneeringen als echte munt aan. Mijn geweten deed als een koopman, die, hetzij dan gaarne of ongaarne, maar met elke betaling tevreden moest zijn, om niet in onmin met een goeden klant te geraken, ofschoon er sterke twijfel bestond, dat het valsch geld was.
Ik wandelde de groene paden op en neer, over dit alles nadenkend. Plotseling zag ik den tuinman, voor een rij bijenkorven, als een standbeeld, in diepe beschouwing verzonken. Met het ééne oog sloeg hij het nijvere volkje gade, dat in zijne strooien woningen gedurende den naderenden nacht eene schuilplaats zocht, maar met het andere oog keek hij in een gebedenboek, dat door langdurig gebruik zijne hoeken verloren had, welke rond of afgesleten waren, zoodat het er als een antiquiteit uitzag.
»Ik las daar juist een paar heilzame spreuken,” dus begon hij. »Het boek is van den eerwaarden heer Quackleven, en heet: »Welriekende bloemen op den mesthoop van het leven gezaaid.””—Hij sloeg het boek dicht, na alvorens zijn bril tusschen de bladzijden gelegd te hebben, dáár waar hij in zijne aandacht door mij gestoord was.
»Maar de bijen hebben u van uwe stichtelijke bezigheid toch min of meer afgetrokken, niet waar, vriend Andries?”
»Ja, dat is een erg volkje!” antwoordde hij. »Zes dagen in de week kunnen zij arbeiden, en toch zwerven zij ook des Zondags, op den heiligen Sabbatdag, rond, en beletten niet zelden vrome Christenmenschen Gods woord te hooren. Maar heden werd er in onze kapel juist geene predikatie gehouden.”
»Ja, wanneer gij, als ik, in de dorpskerk geweest waart, dan zoudt gij eene voortreffelijke predikatie gehoord hebben,” hernam ik.
»Dank u, niets dan ijskoude soep—ijskoude soep!” riep Andries op minachtenden toon; »goed voor honden die ze willen opslorpen; neem het mij niet kwalijk! Jawel, een predikant in zijn witten kiel zijne preek hooren opdreunen en de muzikanten op den koop toe! Neen, dat is geen preken, dat is een boerenbruiloft houden. Dan kan ik even goed vader Docharty zijne mis hooren prevelen.”
»Docharty?” herhaalde ik—het was de naam van een ouden Ierschen priester, die soms in het kasteel de mis las.—»Ik meende dat pater [145]Vaughan nog in het kasteel was. Gisteren was hij er ten minste.”
»Ja, maar hij is ook reeds gisteren weder vertrokken, om naar Greystock, of ergens die kanten uit, te gaan. Er is wat een beweging onder die lieden. Alles is ijverig bezig, even als mijne bijen. God vergeve het mij, dat ik die brave diertjes met de Papisten vergelijke. Zie eens, daar komt de tweede zwerm! Nu zullen zij denkelijk allen wel in rust [146]zijn, en dus wensch ik u insgelijks goeden nacht, waarde heer. Gods genade zij met u!”
Na dit gezegd te hebben, verwijderde de tuinman zich en wierp nog een afscheidsblik op zijne bijen. Ik had hem een voor mij belangrijk bericht te danken. Pater Vaughan was niet meer op het kasteel. Brandde er dus dien avond licht in de boekenzaal, dan kon het zeker het zijne niet wezen, of zijn gedrag was zeer geheimzinnig en ten hoogste verdacht. Met klimmend ongeduld verbeidde ik de schemering. Nauwelijks stond ik tegenover de vensters, toen er een flauw schijnsel in de boekenzaal zichtbaar werd. Wel was het wegens den nog niet geheel onder de kim gezonken gloed van het avondrood nauwelijks te onderscheiden, maar ik ontdekte het schijnsel zoo snel als een schipper het nog verre licht van een vuurtoren, waarheen hij zijn koers richt. Alle twijfel, elk opkomend gevoel van welvoegelijkheid, die tot dusver mijne nieuwsgierigheid en jaloezie bestreden hadden, verdwenen, toen zich de gelegenheid opdeed, om de beide genoemde driften te bevredigen. Ik keerde naar het kasteel terug. Ik kwam, de meer bezochte gangen en kamers vermijdende, aan de deur van de boekenzaal. Met den sleutel, om de deur te openen, reeds in de hand, toefde ik nog een oogenblik. Ik hoorde zachte voetstappen. Eindelijk opende ik de deur en vond—Diana alleen.
Zij was verrast over mijne plotselinge verschijning; misschien ook over iets anders, ik kon het niet bepalen. Maar in haar geheele voorkomen heerschte eene zoo zichtbare onrust, als ik nog nooit bij haar opgemerkt had. Naar mijn oordeel, kon die slechts het gevolg van eene ongewone gemoedsbeweging zijn. In een oogwenk bedaarde zij echter, terwijl ik, zoo sterk is het geweten, ik, die haar wilde verrassen, ten uiterste verrast en het meest verlegen voor haar stond.
»Wat nieuws brengt gij?” vroeg zij. »Is er iemand op het kasteel gekomen?”
»Voor zoo ver ik weet, niemand,” antwoordde ik een weinig verward; »ik zocht slechts mijn Ariosto.”
»Daar ligt hij,” zei Diana, op tafel wijzende.
Terwijl ik eenige boeken ter zijde schoof, om te vinden wat ik voorwendde te zoeken, overlegde ik, op welke wijze ik mij met goed fatsoen uit dezen neteligen toestand zou kunnen redden. Ik moest van eene kampplaats, waarop mijne krachten te kort schoten, mij maar terugtrekken. Daar zag ik plotseling een manshandschoen op de tafel liggen. Mijn oog ontmoette Diana’s oog, en haar gelaat werd vuurrood.
»Het is een van mijne reliquiën,” zeide zij met een vaste stem, terwijl zij niet mijne woorden, maar alleen den op haar geworpen blik beantwoordde; »het is een der handschoenen van mijn grootvader, het origineel dier fraaie schilderij van Van Dijck, die gij zoo zeer bewondert.”
Zij scheen zelve te gelooven, dat meer dan eene bloote verzekering [147]noodig was om mij te overtuigen, en eene schuiflade openende, nam zij daaruit een anderen handschoen, dien zij mij toewierp. Wanneer een van natuur geheel openhartig gemoed zich tot dubbelzinnigheid en veinzerij laat verleiden, gebeurt het niet zelden dat de angstvallige onrust, waarmede de ongewone arbeid verricht wordt, den toehoorder aan het twijfelen brengt. Ik wierp een snellen blik op de beide handschoenen en antwoordde ernstig: »De handschoenen gelijken elkander in vorm en bewerking vrij goed, maar zij zijn geen paar; het zijn beide rechtsche.”
Diana beet zich op de lippen en kleurde nogmaals sterk.
»Gij hebt gelijk dat gij mij volstrekt niet verschoont,” zeide zij met bitterheid. »Andere vrienden zouden uit hetgeen ik gezegd heb slechts geoordeeld hebben, dat ik geen lust had, om verklaringen wegens eene omstandigheid te geven, die geene verklaring behoeft, ten minste niet voor een vreemde. Gij hebt intusschen beter geoordeeld, en mij doen gevoelen, dat dubbelhartigheid laag, en veinzerij voor mij eene zeer moeielijke zaak is. Thans zeg ik u stellig, dat deze handschoen niet tot dien anderen behoort, zoo als gij scherpzinnig op- en aangemerkt hebt. Hij behoort een vriend, die mij nog dierbaarder is dan het oorspronkelijke van dit portret—een vriend, wiens raadgevingen mij geleid hebben en nog verder zullen leiden—een vriend, dien ik eer, dien ik.….”
Zij zweeg. Ik was door deze gedeeltelijke bekentenis niet weinig verstoord en vulde terstond hare afgebroken woorden op mijne manier aan; »dien zij bemint, wilde freule Vernon zeggen?”
»En al wilde ik dit zeggen,” antwoordde zij op fieren toon, »wie zou dan het recht hebben om mij wegens mijne genegenheid ter verantwoording te roepen?”
»Ik niet freule, ik niet! zooveel vermetelheid bid ik u mij vooral niet toe te schrijven. Maar,” vervolgde ik met nadruk, want ik was nu insgelijks min of meer boos geworden, »ik hoop, dat freule Vernon een vriend vergiffenis zal willen schenken, al schijnt zij hem dezen naam te willen ontnemen, wanneer hij opmerkt dat.…”
»Hij merkt niets op, mijnheer Osbaldistone!” viel zij mij in de rede. »Want ik wil noch verdacht noch ondervraagd worden. In de gansche wereld leeft niemand, door wien ik mij wil laten beoordeelen. Hebt gij dezen ongewonen tijd uitgekozen, om mijne geheimen op het spoor te komen, dan is de vriendschap of deelneming, welke gij voor mij zegt te gevoelen, slechts de verachtelijke dekmantel van uwe onbeleefde nieuwsgierigheid.”
»Ik dank u en ik zal u ontslaan van mijne tegenwoordigheid!” hernam ik, even trotsch als zij, »ik ontwaak uit een aangenamen, maar bedriegelijken droom, en—maar wij verstaan elkander thans!”
Met deze woorden stond ik aan de deur der zaal, toen Diana, wat niet zelden gebeurde, door eene plotselinge aandoening overweldigd, naar mij toe snelde, mijn arm vatte en mij tegenhield, terwijl zij daarbij die gebiedende houding aannam, van welke zij zich soms zoo [148]goed wist te bedienen, en die dan, in tegenoverstelling met de gulle eenvoudigheid van haar gewone houding, zulk een krachtigen invloed kon oefenen.
»Blijf, neef Frans, blijf!” zeide zij. »Op deze wijze moet gij niet van mij scheiden. Ik ben volstrekt niet zoo rijk aan vrienden, dat ik zelfs de ondankbaren en baatzuchtigen zou kunnen verstooten. Hoor naar hetgeen ik u zeg, mijnheer Frans Osbaldistone! Van dezen geheimzinnigen handschoen zult gij niets vernemen,—dit zeggende hield zij den handschoen in de hoogte—»volstrekt niets: neen, geen woord meer dan gij reeds weet, en nochtans zal hij tusschen ons geen veetehandschoen worden. Mijn verblijf hier,” vervolgde zij, tot een zachteren toon overgaande, »kan niet lang meer duren; het uwe moet nog korter zijn. Wij zullen spoedig scheiden en elkander nooit wederzien. Laat ons niet twisten. Laat mijn geheimzinnig ongeluk het voorwendsel niet worden, om de weinige uren te verbitteren, welke wij aan deze zijde van het graf nog bij elkander zullen zijn.”
Ik weet niet door welke macht dit betooverend wezen eene zoo volkomene heerschappij over een gemoed erlangde, dat ik zelf niet altijd in staat ben te beheerschen. Bij het binnentreden der boekenzaal had ik besloten, Diana te dwingen tot eene verklaring die mij bevredigde. Zij had mij die met bitse fierheid geweigerd, mij onbewimpeld bekend, dat een medeminnaar bij haar boven mij de voorkeur had.—Hoe toch kon ik de voorrechten, welke de geheimzinnige vertrouweling genoot, anders verklaren? En ondanks dit alles, toen ik de kamer verlaten en met haar voor altijd breken wilde, behoefde zij slechts van toon te veranderen, een eenigszins vriendelijker oog op mij te werpen, en, in plaats van eene trotsche gevoeligheid, een minzame en, als ware het, schertsende macht te toonen, waarbij ernst en weemoed samensmolten. Ik liet mij gewillig en onderdanig weder naar mijn stoel leiden.
»Wat baat het?” zeide ik, toen ik ging zitten. »Wat kan het baten? Waarom zou ik getuige van moeielijkheden zijn, waarvan ik u niet kan ontheffen, van geheimen, welke ik niet eens mag trachten te onthullen, zonder u te beleedigen! Hoe weinig ondervinding gij ook hebben moogt, het kan u toch niet onbekend zijn, dat eene schoone jonge vrouw slechts één vriend kan hebben. Zelfs bij mijn vriend zoude ik jaloersch zijn op een onbekenden, geheimzinnigen vertrouweling maar bij u.…”
»Gij lijdt dus aan jaloezie—aan al de kwellingen van dezen beminnelijken hartstocht? Zeg eens, gedurende den ganschen tijd hebt gij vaak niets anders uitgebracht dan die praatjes, die domkoppen in tooneelspelen en romans vinden, en dan zoolang napraten, tot die wartaal hen heelemaal in haar macht heeft? Knapen en meisjes babbelen op die wijze voort, tot zij echt verliefd worden. En als hunne liefde slaperig wordt, babbelen zij op dezelfde wijs al weder tot zij heusch jaloersch worden en aan het twisten geraken. Gij en ik moeten toch verstandig genoeg zijn om ons niet aan deze kinderachtigheden schuldig te maken. [149]Wij mogen voor elkander niets anders dan vriendschap, gulle, vertrouwelijke, onbaatzuchtige, ware vriendschap koesteren. Elke andere betrekking tusschen ons is onmogelijk. Laat mij openhartig spreken—” voegde zij er na eenig stilzwijgen bij— —»hoewel ik daarbij iets te kort moet doen aan hetgeen de vrouw betaamt en over mijne oprechtheid een weinig moet blozen. Wij kunnen nooit met elkander huwen, al zouden wij het ook willen. En wij zouden het niet mogen, al konden wij het.”
En toen zij deze wreede verklaring deed, overtoog het liefelijkste rood haar gelaat. Ik wilde hare beide stellingen bestrijden, zonder aan het vermoeden te denken, hetwelk zich dien avond zoo zeer bevestigd had. Doch zij vervolgde met ijskoude bedaardheid, die bijna strengheid mocht heeten: »Wat ik zeg, is eene eenvoudige, onbetwistbare waarheid, waarheid, waarover ik noch vragen noch verklaringen wil hooren.—Wij zijn dus vrienden, mijnheer Osbaldistone, niet waar? Wij zijn vrienden?—” Zij reikte mij de hand toe, en de mijne vattende, voegde zij er op denzelfden toon bij: »voor heden en in de toekomst volstrekt niets anders voor elkander dan vrienden!”
Zij liet mijne hand los, die neerzonk, terwijl mijn hoofd insgelijks de onwillekeurige beweging mijner hand volgde. Ik was door hare goedheid en haar ernstigen wil geheel overweldigd.
Schielijk gaf Diana aan het gesprek eene andere wending.—»Hier is een brief,” zeide zij. »Het adres luidt duidelijk aan u. Maar in weerwil van al de voorzichtigheid waarmede de afzender hem verzonden heeft, zou hij u misschien niet ter hand zijn gekomen, indien hij niet een betooverden dwerg in handen ware gevallen, dien ik, even als alle met rampen worstelende prinsessen uit de sprookjes, in mijn geheimen dienst heb.”
Ik opende den brief, liep hem schielijk door, het papier ontviel mijne hand. »O God!” riep ik uit: »door mijne dwaasheid en ongehoorzaamheid heb ik mijn vader ongelukkig gemaakt!”
Diana sprong op, zichtbaar bewogen en bekommerd.—»Gij wordt bleek, gij valt in onmacht. Zal ik u water geven? Verman u, mijnheer Osbaldistone! herstel u! Wat is er gebeurd? Uw vader—leeft hij niet meer?”
»Hij leeft, God zij dank!” hernam ik, »maar in welken bitteren nood!”
»Is het anders niet, dan behoeft gij waarlijk nog niet te wanhopen. Mag ik den brief lezen?” vroeg zij, het schrijven opnemende.
»O ja,” zeide ik, zonder inderdaad te weten wat ik zeide. Zij las den brief met zeer veel aandacht.—»Wie is die Tresham, die den brief onderteekend heeft?”
»Mijns vaders compagnon, die zich echter weinig met de handelszaken van ons huis bemoeit.”
»Hij spreekt hier van verscheidene brieven, welke vroeger aan u verzonden zijn,” vervolgde Diana.
»Ik heb tot nu toe nog volstrekt geen anderen brief dan dezen ontvangen,” antwoordde ik. [150]
»En Rashleigh, die sedert uws vaders vertrek naar Holland de zaken bestuurde, zou sedert eenigen tijd met eene aanzienlijke som gelds van Londen naar Schotland zijn vertrokken, om daar eenige wissels te betalen en men heeft na dien tijd niets meer van hem vernomen?”
»Alles maar al te waar!”
»En dan heeft men,”—vervolgde Diana, den brief inziende, »een boekhouder, of zoo iets—Owen heet hij—naar Glasgow gezonden, om Rashleigh, zoo mogelijk, op te sporen, en men verzoekt u, insgelijks derwaarts te vertrekken, ten einde hem in zijne nasporingen behulpzaam te zijn.”
»Zoo is het, en ik moet oogenblikkelijk afreizen.”
»Maar één enkel oogenblik geduld!” viel Diana mij in de rede. »Het schijnt, dat het ergste wat er in staat, het verlies van eene som geld is. Kan dat u tranen doen storten, mijnheer Osbaldistone? Schaam u! Over een som geld!”
»Gij doet mij onrecht,” antwoordde ik. »Dat verlies is volstrekt niet de reden van mijne hevige ontroering. Mij treft het besef van de uitwerking, welke dit ongeval op mijns vaders zwakke gezondheid zal hebben. Het vertrouwen van den handel staat bij hem op even hoogen prijs, als de eer. Als deze gebeurtenis oorzaak is, dat de op hem getrokken en door hem geaccepteerde wissels door dit verlies niet op den vervaltijd betaald worden, dan weet ik zeker, dat met het eerste protest van zulk een wissel ook zijn doodvonnis zal geteekend zijn. En dit alles had ik kunnen voorkomen door een gering offer van mijne dwaze trotschheid, door het bedwingen van mijn tegenzin in nuttige werkzaamheden, die mij weerhield, om mijn vader in zijn eervol beroep behulpzaam te zijn. O God! hoe zal ik de gevolgen mijner dwaling herstellen!”
»Gij moet terstond naar Glasgow vertrekken, zoo als uw vriend u verzoekt,” hernam Diana.
»Maar als Rashleigh wezenlijk het schandelijke en gewetenlooze oogmerk heeft, om zijne weldoeners te berooven, hoe zou ik dan middelen kunnen vinden om zulk een listig ontworpen plan te verijdelen?”
»De uitslag is trouwens onzeker, maar het zou u volstrekt onmogelijk wezen, uw vader van eenig nut te zijn, als gij hier bleeft. Bedenk dit wel. Hadt gij u op de plaats bevonden die voor u bestemd was, dan zou dit ongeluk niet hebben kunnen gebeuren. Maar spoed u nu daarhenen, waar men u verwacht, en misschien kan alles nog hersteld worden. Doch wacht een oogenblik en blijf hier, tot ik terugkom.”
Zij liet mij alleen in hevige verwarring en ontroering. En te midden daarvan bleef ik de vastberadenheid en tegenwoordigheid van geest bewonderen, welke Diana zelfs bij de meest verrassende ongevallen scheen te behouden.
Weldra kwam zij terug en had een papier in de hand, dat als een brief gevouwen en gezegeld, maar zonder opschrift was. »Dit bewijs van mijne vriendschap zal ik u toevertrouwen,” zeide zij, »daar ik mij met [151]zekerheid op uw eergevoel verlaat. Begrijp ik het wel, hoe het eigenlijk met die netelige zaak gelegen is, dan moeten die gelden, welke Rashleigh medegenomen heeft, voor wissels op zekeren dag, ik meen den 12den September, uitbetaald worden. Kan men nu vóór dien tijd eene voldoende som daarvoor vinden, dan is uws vaders krediet behouden?”
»Juist, zoo begrijp ik den inhoud van den brief eveneens,” antwoordde ik, en voegde, toen ik het schrijven zelf nog eens had ingezien, er bij: »het is zoo, het kan niet anders zijn.”
»Welaan, in dat geval kan mijn gedienstige geest u van nut worden,” vervolgde Diana. »Ik heb u gezegd, dat er eene tooverkracht in den brief is. Neem hem, open hem echter niet eerder, dan wanneer andere gewone middelen tot redding vruchteloos blijken te zijn. Wanneer gij door uwe eigen pogingen uw doel bereikt, dan vertrouw ik op uwe eer, dat gij den brief verbranden zult, zonder hem te openen of te laten openen. Gebeurt dit echter niet, dan moogt gij hem ontzegelen, maar slechts tien dagen vóór den noodlottigen tijd, en dan zult gij aanwijzingen vinden, die u voorzeker van nut zullen kunnen worden. Vaarwel Frans, wij zien elkander nooit weder, maar denk somwijlen aan uwe vriendin Diana Vernon!”
Zij reikte mij de hand toe, maar ik drukte haar aan mijn hart. Zij vergunde mij gelaten deze omarming. Zij zuchtte, toen zij zich losmaakte. Een oogenblik later was zij verdwenen door de deur, die naar hare eigene kamer leidde.
Voort ging ’t! voort maar! hop, hop, hop!
Al voort! in bruisenden galop,
Dat ros en ruiter snoven,
En stof en vonken stoven.
Bürger.
Het is hard, als op den mensch allerlei ongelukken van verschillenden aard tezamen instormen. En toch ligt daarin het voordeel dat door de verstrooiing, die hunne tegenstrijdige werking op het gemoed doet ontstaan, geen der onheilen hem geheel en al overweldigt. Het scheiden van Diana smartte mij diep; maar nochtans niet zoo zeer, dat ook het ongeluk, hetwelk mijn vader dreigde, mijn geest niet zou hebben bezig gehouden, terwijl weder die Jobstijding mij minder bekommerde, omdat ze niet het eenige voorwerp van bezorgdheid voor mij was. [152]
Niet dat ik een wuft minnaar, of een gevoellooze zoon was. Maar een mensch wijdt slechts een zeker deel van zijne smartelijke gewaarwordingen aan de oorzaak, waardoor zij verwekt worden. En wanneer twee daarvan tegelijk werken, dan moet onze deelneming noodzakelijk, even als de percent’s gewijze betaling van een bankroetier, tusschen allen verdeeld worden. Met zulke gedachten kwam ik in mijne kamer. Het was alsof ik reeds op weg was naar de koopmansberekeningen.
Ik begon mijns vaders brief ernstig te overwegen. De inhoud was mij nog niet zeer duidelijk. Ik werd ten opzichte van verscheidene omstandigheden naar Owen verwezen, dien ik te Glasgow aan het kantoor van de heeren Mac-Vittie, Mac-Fin en Compagnie moest zoeken. Bij de vermelding van verscheidene vroeger aan mij afgezonden brieven, die verloren of onderschept moesten zijn, klaagde men over mijn halsstarrig zwijgen in uitdrukkingen, die zeer onbillijk zouden zijn geweest, wanneer mijne brieven ter plaatse van hunne bestemming waren gekomen. Ik was schier buiten mij zelven van verbazing. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, dat Rashleigh’s geest rondom mij zweefde, en dat hij de zwarigheden, die mij omringden, als spoken opriep. Ik schrikte voor de gedachte, toen ik overwoog hoe veel laaghartigheid en macht hij tot de uitvoering van zijne ontwerpen moest gebruikt hebben. Om mij ten minste in één opzicht recht te laten wedervaren, wil ik niet verzwijgen dat het scheiden van Diana Vernon, hoe het mij ook op een anderen tijd zou ter neer geslagen hebben, mij thans minder trof, dan de gedachte aan de gevaren die mijn vader dreigden. Ik zelf hechtte weinig aan rijkdom, en meende, even als de meeste jonge lieden van levendige fantasie, dat ik gemakkelijker het bezit van geld ontberen kon, dan mijn tijd en mijne bekwaamheden opofferen voor de werkzaamheden, waardoor het moest verkregen worden. Maar ik wist dat mijn vader het verlies van zijn vermogen voor een onherstelbaar ongeluk zou houden, waarvoor het leven hem geen troost verschaffen en de dood alleen het eenige redmiddel zijn kon.
Mijn geest ontwikkelde, bij de overweging hoe dit ongeluk af te weren, eene kracht, welke het eigenbelang nooit zou opgewekt hebben, wanneer het mijn eigen vermogen gegolden had. Ik nam het besluit, reeds den volgenden dag het kasteel te verlaten en Owen in Glasgow op te zoeken. Ik oordeelde het raadzaam, dit besluit aan mijn oom eenvoudig bekend te maken door een brief, waarin ik hem voor de bij hem genoten gastvrijheid mijn dank betuigde, en hem tevens verzekerde dat eene dringende en zeer gewichtige aangelegenheid mij belette, hem mondeling daarvoor te danken. Ik wist wel, dat de oude eenvoudige ridder mij gemakkelijk verontschuldigen zou, en ik geloofde zoo vast aan Rashleigh’s wijd uitgebreide en vermetele macht, dat ik inderdaad vreesde dat hij, als ik mijn vertrek openlijk zou hebben aangekondigd, middelen zou gevonden hebben, om deze reis te verhinderen. Zijne verdere plannen zouden immers door mijne reis worden belemmerd.
Ik besloot, mij met het aanbreken van den dag te verwijderen, ten einde ongehinderd over de naburige Schotsche grenzen te komen, waarvan [153]het welgelukken mijner onderneming afhing. Ik kende noch den kortsten, noch over het geheel eenigen weg naar Glasgow. In deze verlegenheid, daar spoed thans van het hoogste belang was, viel mijne gedachte op den tuinman Andries, van wien ik eenige inlichting kon verwachten. Hoe laat het ook reeds was, ik begaf mij terstond naar zijne woning, die niet ver van den buitenmuur van den tuin lag. Het was een aardig, van ruwe steenen gebouwd en door groote berkeboomen overschaduwd huis; een beekje kronkelde erlangs, terwijl het ook een bloemperk en moestuintje had; uit dit laatste verschafte zich de bewoner de behoeften voor zijne tafel; eene koe, die hem boter en melk verstrekte, had ook hare behoorlijke stalling.
Toen ik deze woning naderde, hoorde ik een geluid, dat zich in langgerekte neustonen oploste. Mijne eerste gedachte was, dat Andries, volgens de goede gewoonte zijner landslieden, eenige buren tot eene avondoefening, zoo als zij het noemden, bij zich vereenigd had. Hij had vrouw noch kinderen, noch andere vrouwelijke huisgenooten. »De eerste man,” zeide hij doorgaans, »had al genoeg van dat vee gehad.” Maar soms wist hij toehoorders uit de rondom wonende Katholieken en aanhangers der bisschoppelijke kerk bij zich te verzamelen—»brandhouten uit het vuur weggerukt,” zoo als hij ze noemde—en dan oefende hij aan hen zijne geestelijke gaven, in spijt van pater Vaughan, pater Dotharty, Rashleigh en alle naburige Katholieken die hem, wegens deze onwettige uitoefening van hunne ambtsbediening, voor eene soort van ketterschen beunhaas verklaarden. Ik dacht, dat ook nu zijne woning tot een bedehuis voor zulk een gezelschap diende. Maar bij aandachtiger luisteren scheen mij het geluid uit de longen van den tuinman alleen te komen. Toen ik het door mijn binnentreden afbrak, vond ik hem werkelijk geheel alleen. Tot zijne stichting las hij een godgeleerd twistschrift en raffelde, zoo goed als hij kon, al de lange woorden en moeielijke namen achter elkander af.
»Juist zocht ik een zalvende plaats of spreuk op bij den eerwaarden doctor Lichtfoot,” zeide hij, terwijl hij den foliant ter zijde legde.
»Lichtfoot?” hernam ik, met verwondering op den foliant ziende. »Uw schrijver heeft een vrij ongepasten naam.”
»Ja, Lichtfoot heet hij, waarde heer, maar hij was een heel ander godgeleerde, dan die van onzen tegenwoordigen tijd. Nu neem het mij niet kwalijk dat ik u zoo lang voor de deur liet staan, maar ik had heden avond een heel spul met een spook—God behoede ons!—en toen wilde ik niet gaarne opendoen, voor dat ik mijne avondoefening verricht had. Juist had ik het vijftiende kapittel van Nehemiah geëindigd. Als dat geen spook kan bedwingen, dan weet ik er niets van.”
»Met een spook hadt ge te doen?” vroeg ik, »hoe moet ik dat verstaan, Andries?”
»Nu ja, het wilde op mij los, God bewaar me!”
»Op u los? Wat beteekent dat toch?”
»Nu ja, ik meen eigenlijk niet, dat het mij te lijf wilde—maar het verschrikte mij geweldig.” [154]
»Nu, mij is het wel. Genoeg daarvan! Ik wenschte gaarne te weten, of gij mij den naasten weg naar een zekere plaats van uw land, Glasgow genaamd, kunt wijzen?”
»Eene plaats, Glasgow genaamd?” herhaalde Andries. »Glasgow is een zeer groote stad, waarde Heer. Of ik den weg naar Glasgow ken? Wat een vraag? Die stad ligt dicht bij mijne geboorteplaats; mijne geboorteplaats ligt alleen een beetje meer westelijk. Maar wat hebt gij toch in Glasgow te zoeken?”
»Bijzondere zaken roepen mij daarheen.”
»Dat is met andere woorden: vraag mij niet verder. Nu, ik zal u niet lastig vallen. Naar Glasgow?” vervolgde hij, na eene poos zwijgens. »Mij dunkt, gij deedt beter, als gij een gids medenaamt.”
»Ja, kon ik er maar een vinden, die den weg kent.”
»En gij zoudt dan zeker voor verzuimden tijd en genomen moeite goed schadeloos stellen?”
»Welzeker. Ik heb groote haast, en wanneer gij voor mij een knaap opsporen kunt, die mij vergezellen wil, kunt gij hem tevens verzekeren dat ik hem goed zal betalen.”
»Hoor eens, mijnheer, heden is het Zondag,” vervolgde Andries, naar mij opziende, »en dan mag men zich met geene wereldsche zaken bezig houden, anders zou ik u wel eens willen vragen, wat gij er voor over hebt, als ik u een flinken gids bezorg, die de namen der kasteelen van al de edellieden langs dien weg weet op te noemen, en met de betrekkingen van die edellieden even goed als met zijne eigen familie bekend is.”
»Ik zeg u immers, dat ik alleen den weg behoef te weten. De gids zal met mijne betaling tevreden zijn.”
»Dat doet er niets toe!” hernam Andries. »De man, dien ik bedoel, kent alle zijpaden, alle voetpaden door het gebergte.”
»Ik heb geen tijd om thans langer te praten of u te hooren praten, mijn beste Andries. Breng de zaak maar voor mij in orde zoo als gij wilt, en gij zult mij een grooten dienst bewijzen.”
»Nu, dat laat zich hooren,” hernam Andries. »Als het zoo is, en niet anders, dan zal ik, om alle verdere moeite te besparen, u maar zelf den weg wijzen.”
»Gij, Andries? Maar hoe kunt gij zoo plotseling uw dienst verlaten?”
»Ik heb u immers gezegd,” antwoordde de tuinman, »dat ik reeds sedert lang dit voornemen gekoesterd heb, reeds sedert het eerste jaar van mijn dienst; en nu zal het daarmede eindelijk eens ernst worden. Beter laat dan nooit.”
»Dus wilt gij uw dienst vaarwel zeggen en uw loon in den steek laten?” vroeg ik.
»Nu ja, er zal iets aan moeten opgeofferd worden, dat spreekt van zelf. Maar ik heb nog eenig geld van onzen heer onder mij, van de appelen, weet ge, uit dien ouden boomgaard.—Ja, de lieden, die dat onrijpe goed gekregen hebben, zijn er leelijk mede gefopt! En toch is onze [155]heer zoo happig naar dat geld, en onze rentmeester maant er mij zoo dringend om, alsof het voor gouden pippelingen ontvangen was. Ook heb ik nog eene kleinigheid in geld voor verkochte zaden in handen, en zoo denk ik, zal ik mijn loon wel kunnen vinden. Maar wanneer wij naar Glasgow gaan, zult gij toch wel in aanmerking gelieven te nemen, dat ik gevaar loop eenig verlies te lijden. Gij zult waarschijnlijk spoedig vertrekken?”
»Met het krieken van den dag.”
»Dat is toch wat al te vlug! Van waar krijg ik een paard? Maar stil, ik weet er al een, dat juist voor mij geschikt is.”
»Dan vinden wij elkander morgen vroeg te vijf ure heel aan het vooreinde van de laan.”
»Ik zal er zijn, gij kunt er u gerust op verlaten!” zeide Andries welgemoed. »Maar wilt gij mijn raad volgen, laat ons twee uren vroeger vertrekken, ik ken den weg bij dag en bij nacht.”
Gaarne gaf ik mijne toestemming tot dat voorstel, en wij maakten afspraak om elkander den volgenden morgen te drie ure op de bestemde plaats te ontmoeten.
Plotseling herinnerde zich mijn aanstaande reisgenoot zijn spook. »Maar, maar,” zeide hij, »dat spook, dat spook zou ons kunnen overvallen, en niet gaarne zou ik tweemaal in de vier en twintig uren daarmede opgescheept zijn.”
»Gekheid!” riep ik in het heengaan. »Vrees toch niet voor wezens uit de andere wereld! Hier op aarde zijn booze geesten genoeg, die zonder bijstand van den Satan en zijne booze geesten, al erg genoeg klaar spelen.”
Met deze woorden keerde ik naar het kasteel terug, maakte schielijk de noodige toebereidselen tot mijne reis, laadde mijne pistolen en wierp mij toen op ’t bed, om, zoo het zijn kon, nog eene korte rust te genieten, voor dat ik de lange reis ondernam, die niet zonder moeielijkheden en onaangenaamheden zou zijn. Uitgeput door de hevige aandoeningen, welke mij geschokt hadden, viel ik weldra in een diepen slaap, maar toen de klok van het kasteel twee ure sloeg, werd ik wakker, stond schielijk op, ontstak het licht, schreef den voor mijn oom bestemden brief, en nadat ik de allernoodigste kleederen in mijn valies had gepakt, begaf ik mij naar beneden en kwam, zonder eenige hindernis te ontmoeten, in den stal. Ofschoon ik nu wel geen volmaakte stalknecht was, zoo als mijne neven, had ik toch gedurende mijn verblijf op het kasteel Osbaldistone geleerd mijn paard te tuigen en te zadelen, ik was dan ook in weinige minuten daarmede gereed.
Toen ik nu de oude laan, waarop de afnemende maan haar flauw schijnsel wierp, opreed, zag ik met een diepen zucht terug naar het gebouw waar Diana woonde, en het denkbeeld, dat wij misschien voor altijd van elkander gescheiden waren, deed mij onbeschrijfelijk leed.
»Zij is reeds voor mij verloren!” zeide ik in mij zelf, terwijl mijn oog te vergeefs uitzag naar het venster van hare kamer in den langen Gothischen muur van het kasteel, waarvan de tinnen spookachtig wit in [156]den maneschijn uitstaken.—»Zij is reeds voor mij verloren, eer ik nog uit hare nabijheid ben! Hoe zou ik kunnen hopen, als er mijlen afstand tusschen ons liggen, haar te herwinnen.”
In deze sombere droomerijen verdiept, hoorde ik de klok van het kasteel drie uren slaan.
Dicht tegen den tuinmuur zag ik een man te paard wachten, doch ik moest wel driemaal hoesten en Andries roepen, eer de kerel antwoordde: »ja, ja, het is Andries!”
»Vooruit dan!” zeide ik, »en zwijg, zoo gij kunt, tot wij door het dorp in het dal zijn.”
Andries reed nog veel sneller dan ik eigenlijk wenschte. Hij nam mijn bevel om stil te zwijgen zoo stipt in acht, dat hij mij zelfs met geen enkel woord antwoordde, toen ik hem herhaalde malen naar de oorzaak van dezen noodeloozen spoed vroeg. Eindelijk hadden wij langs allerlei zijpaden, welke Andries zeer goed kende, een goed eind wegs afgelegd, en kwamen nu over een wijduitgestrekte heide spoedig aan de kale heuvels, die Engeland van Schotland scheiden. Het pad, of liever het spoor, dat wij thans volgden, was steenachtig en vrij ongemakkelijk, maar desniettemin reed Andries steeds op een fikschen draf vooruit. Ik was verwonderd en misnoegd over zijne eigenzinnigheid, daar wij hier wegens den oneffen bodem telkens gevaar liepen, om langs de steile afgronden, die ons links en rechts aangrijnsden, door het struikelen van onze paarden een ernstig ongeluk te krijgen, of misschien zelfs het leven te verliezen. De maan scheen nog zeer flauw. Soms reden wij onder de schaduw van hooge bergruggen in eene zoo dichte duisternis, dat ik mijn voorrijder niet meer zien kon, en slechts de hoefslag van zijn paard en de vonken, welke het uit de steenen sloeg, mij zijn spoor aanduidden. De snelle beweging en de oplettendheid, die ik wegens [157]mijne eigen veiligheid aan mijn paard moest wijden, hadden eerst de weldadige uitwerking, dat zij mijn geest van mijn vele smartelijke overdenkingen afleidden. Toen ik echter den tuinman eene geruime poos vruchteloos toegeroepen had, werd ik innig boos over zijne halsstarrigheid, daar hij mij noch wilde gehoorzamen, noch eenig antwoord geven. Maar mijn toorn was, helaas, machteloos. Een paar maal trachtte ik hem in te halen, om hem mijn misnoegen eens ernstig te doen gevoelen, maar zijn paard was veel beter dan het mijne. Hij raadde mijn doel en reed steeds sneller, zoodra hij merkte dat ik hem naderbij kwam. Van boosheid kwam ik bijna buiten mij zelven, en eindelijk dreigde ik hem, mijne pistolen op hem te zullen losbranden. Dit maakte meer indruk, dan alle vriendelijke beden. Hij reed langzamer. Maar toen ik dicht bij hem was, begon hij: »het is waarachtig wat te zeggen, langs zulk een ellendigen weg te moeten rijden!”
»Maar zeg eerst waarom zijt gij zoo snel gereden?” antwoordde ik driftig. Men wordt in den regel driftiger, als men even te voren eerst een weinig vrees gevoeld heeft.
»Maar wat wenscht u dan, waarde heer?” vroeg Andries met onwrikbaren ernst.
»Wat ik wensch, schelm? Heb ik u niet reeds een geheel uur toegeroepen langzamer te rijden, en gij hebt mij niet eens geantwoord! Zijt gij dronken of gek?”
»Ja, waarde heer,” hernam Andries; »ik heb eigenlijk, eer ik mijn huisje, waar ik zoo lang gewoond had, verliet, een klein slokje genomen tot afscheid. Zie, ik wil met de zuivere waarheid voor den dag komen, want liegen is een groote zonde. Ik had niemand, die mij bescheid kon doen, en dus moest ik dat wel zelf doen, of het restje brandewijn voor de Papisten achterlaten, en dat zou ik toch voor onzen lieven Heer niet hebben kunnen verantwoorden. Ik heb het dus maar heelemaal opgedronken.”
Ik liet zijne verontschuldiging gelden. Hij was mijn gids in wiens macht ik in zeker opzicht was. Ik vergenoegde mij dus, met hem onder het oog te brengen, dat hij zich voortaan naar mijne bevelen te richten had.
Toen hij uit mijne vriendelijkheid zag, dat mijn toorn was bedaard, nam hij weer het woord, eigenlijk op min of meer schoolmeesterachtigen beslissenden toon. »Gij zult het mij niet tegenspreken, gij noch iemand anders, dat men wel degelijk voor zijne gezondheid moet zorgen, wanneer men ’s nachts over heidevelden en in het gebergte reizen moet, en het best is, dan vooraf een slokje brandewijn of iets dergelijks tot versterking te nemen. Dan heeft de nadeelige nachtlucht geen invloed op ons zwak gestel, en men is daarenboven veel moediger. Wel honderdmaal ben ik, bij dag en bij nacht, den Otterscopeheuvel overgetrokken, maar nooit kon ik den weg vinden, als ik niet vooraf behoorlijk mijn morgenslokje genomen had. Soms had ik een paar vaatjes brandewijn aan iederen kant van mijn paard.”
»Met andere woorden Andries, gij waart een smokkelaar? Hoe kan een [158]man van uwe strenge grondbeginselen er ooit toe overgaan om de regeering te bestelen?”
»De regeering? Neen, dat zou ik nooit gedaan hebben! Als het een echte regeering was. Maar het is immers hier slechts eene berooving van tollenaren en zondaren!” antwoordde Andries. »Het arme Schotland lijdt erg van die liederlijke ontvangers en nog liederlijker kommiezen, die sedert de rampzalige unie als sprinkhanen tot ons overgewaaid zijn. Daarom moet een braaf mensch zijn vaderland nu en dan eene hartsterking bezorgen en dat satansche dievenras zijn buit ontnemen.”
Bij nadere bespreking bleek, dat Andries, vóór en na zijne aanstelling als tuinman op het kasteel Osbaldistone, dikwijls als smokkelaar op dit bergpad was geweest. Voor mij was deze omstandigheid in zoo verre van belang, als ik daarin een bewijs vond, dat de tuinman tot gids zeer bruikbaar was, ondanks den poets, dien hij mij in het begin gespeeld had. Hij reed nu wel is waar langzamer, maar nog steeds scheen het afscheidsglaasje, dat hem zoo zonderling opgewonden had, zijn invloed niet verloren te hebben. Dikwijls keek hij angstig om. Zoo vaak de weg effen werd, kwam hij in verzoeking om weder sneller te rijden, als vreesde hij den een of ander die hem vervolgde. Intusschen scheen zijne bezorgdheid meer en meer te verminderen, toen wij den rug van eene keten heuvels bereikte, die zich westelijk uitstrekten en aan beide kanten steil afliepen. Nu begon ook de dag aan te breken. En toen Andries eindelijk nogmaals omziende op de geheele eenzame heide geene menschelijke gedaante ontdekte, helderde zijn gelaat op. Hij begon te fluiten en zong eindelijk met ruwe, leelijke stem, maar vroolijk het einde van een Schotsch liedje:
»Jenny, ik heb je meisje lief!
Achter ’t veen, in bosch en hei
Blijft mijn meisje aan mijn zij.”
En daarbij klopte hij het dier, dat hem zoo welgemoed en vroolijk tot hiertoe gedragen had, vriendelijk op den hals. Maar toen ik het nu van naderbij bezag, herkende ik terstond Thorncliff’s lievelingspaard.—»Wat is dat?” vroeg ik min of meer norsch; »hoe komt gij aan het paard van mijnheer Thorncliff?”
»Ja, eens was het zeker het paard van den jongenheer Thorncliff, maar thans is het zeker het mijne.”
»Hebt gij het gestolen, schurk?”
»Gestolen? Wel waarachtig niet, mijnheer! niemand kan mij een dief noemen. Ik zal u zeggen hoe het eigenlijk met de zaak gelegen is. Mijnheer Thorncliff leende van mij tien pond, toen hij naar de harddraverij te York ging, en toen ik hem naderhand om mijn geld maande, snauwde hij mij toe, dat als ik nog eens op dien toon durfde zingen, hij onze rekening met zijn knuppel zou vereffenen. Nu heb ik het hecht in handen. Wil hij zijn paard weer hebben, dan moet hij mij tot den laatsten duit betalen, of hij krijgt geen haar van den staart meer van zijne [159]merrie te zien. Ik ken een zaakwaarnemer in Loughmaben, die verstaat het recht. Een paard stelen! Neen! God beware mij voor die gruwelijke zonde! Ik heb het slechts in beslag genomen. Juridictionis fendendie causa of hoe ze dat met een Latijnschen of Griekschen naam heeten. Ja, die namen hebben veel van de plantennamen bij ons tuinlieden en andere geleerde mannen. Die drie woorden heb ik geleerd. Jammer maar dat die studie zoo weergaas duur was. Het is al wat Andries uit een langdurig proces overgehouden heeft. Het was om drie vaatjes brandewijn. Ja, het recht is al een zeer kostbaar ding!”
»Het zou u wel duurder te staan kunnen komen dan gij denkt,” viel ik hem in de rede; »als gij onvoorzichtig genoeg zijt, om zonder de rechterlijke hulp in te roepen, uw eigen rechter te willen zijn.”
»Oho, beste mijnheer! Wij zijn thans in Schotland,” antwoordde hij, »dank zij den Hemel! Daar zal ik wel goede vrienden vinden en rechters bovendien, zoo knap als een Osbaldistone denken durft. De neef van mijn ooms schoonbroeder is een neef van den schout te Dumfries, en die zal niet dulden, dat iemand van de familie verongelijkt wordt of schade lijdt. Hier krijgt iedereen recht, die recht heeft. Het gaat hier niet zoo als daar, waar de griffier Jobson, eer men er om denkt, een eerlijk man in de gevangenis werpt. Ook geloof ik stellig, dat recht en wet daar spoedig uitverkocht zullen zijn. Ik ben blij, dat ik maar bijtijds naar eene andere markt op weg ben, waar het een en ander nog wat ruimer en van beter allooi te vinden is.”
Ik was zeer geërgerd over de handelwijze van den zoogenaamden eerlijken tuinman. Het verdroot mij geweldig, dat mijn noodlot mij voor de tweede maal met een mensch van zoo slechte beginselen in aanraking had gebracht. Ik besloot hem, zoodra wij het doel van onze reis bereikt hadden, het paard af te koopen en het mijn neef terug te zenden. Aan mijn oom wilde ik echter van het naaste posthuis voorloopig bericht van mijne plannen geven. Met Andries nog langer te twisten, oordeelde ik nutteloos. Misschien had hij, op de keper beschouwd, voor een mensch van zijn stand en opvoeding niet geheel onnatuurlijk gehandeld. Mijn misnoegen bedwingend, vroeg ik hem, waarom hij geloofde, dat er binnen kort in Northumberland geen recht meer te krijgen zou zijn.
»Recht?” antwoordde Andries. »Nu ja, het knuppelrecht zal daar al spoedig alleen gelden. De priesters, de Iersche officieren en al de Papisten, die buiten ’s lands soldaat zijn geweest, omdat zij niet langer te huis durfden blijven, die zwerven thans talrijk genoeg door geheel Northumberland. De kraaien komen altijd daar bijeen, waar zij aas rieken. Gij moogt mij gelooven, de oude ridder Osbaldistone heeft zich ook al daarmede ingelaten. In het kasteel ziet men niets anders dan geweren, pistolen, degens en dolken. Ik wed dat zijne lieve zoontjes, die zelfs den duivel niet vreezen, er ook spoedig bij zullen zijn. Neem het mij niet kwalijk, waarde Heer! Ik spreek, zoo als ik denk.”
Deze verzekering van den tuinman herinnerde mij het vermoeden, hetwelk ook in mij was opgerezen, dat namelijk de Jacobieten de eene [160]of andere wanhopige onderneming op het oog hadden. Ik had, daar ik zeer goed gevoelde, dat het mij niet paste mijns ooms woorden en daden te bespieden, elke gelegenheid, die zich voor mij aanbood om op die teekenen van eenige bijzondere voorbereiding te letten, eerder vermeden, dan daar partij van getrokken. Andries, die hieromtrent niet zoo nauwgezet behoefde te zijn, had nauwkeuriger opgelet. De nabijzijnde uitbarsting van oproerige bewegingen had hij met grond vermoed.—
»Zij hebben de dienstboden en al wat tot het kasteel behoort, geregeld gemonsterd,” voegde hij er bij op geheimzinnigen toon. »Ik zou ook gewapend zijn geworden. Maar onder zulke lieden te dienen—neen, dan kennen zij Andries niet! Vechten wil ik, als ik er lust in heb, doch niet voor de »hoer van Babel,” en zeker niet voor zoo eene in Engeland.”
Zie ginds! die grijze kerkhofsmuur,
Verweerd, gebrokkeld en gebogen,
Daarachter slaapt des dichters geest,
Des krijgsmans moed en menig minnend harte.
Langhorne.
Nauwelijks waren wij in de eerste Schotsche grensplaats aangekomen, of mijn gids ging heen tot een vriend en raadsman, om met hem te overleggen, op welke wijze hij langs rechtmatigen weg het paard zijn wettig eigendom zou kunnen noemen. Dat het dier thans nog niet zoo geheel wettig in zijn bezit was, gevoelde hij zelf zeer goed. Bij zijne terugkomst zag ik, tot mijn genoegen, uit zijne neerslachtige blikken, dat hij zich in zijne hoop teleurgesteld vond. Zijn vriend, jegens wien Andries zich misschien al te openhartig uitgelaten had, was sedert eenigen tijd griffier van den vrederechter geworden. Deze had hem verklaard, dat het paard in beslag genomen en tegen een voedergeld van twaalf shillings Schotsch daags bewaard moest worden, tot de vraag aangaande het recht van eigendom behoorlijk beslist zou zijn. Zelfs werd de persoonlijke vrijheid van den tuinman bedreigd, doch op zijn ootmoedig smeeken zag de griffier van dezen maatregel af en schonk hem zelfs een klein, droezig, kreupel paardje, om hem tot het voortzetten van zijne reis in staat te stellen. Doch daarvoor moest mijn reisgenoot hem zijne aanspraak op Thorncliff’s paard geheel afstaan, terwijl de rechtsgeleerde schertsend opmerkte, dat deze afstand geen offer was, daar hem toch ten laatste niet eens de halster van het paard zou overblijven. [161]Daarbij verried Andries, toen ik het verhaal van al deze omstandigheden uitlokte, duidelijk zijne bekommering en verlegenheid. Hij moest bekennen, dat rechtsgeleerden overal rechtsgeleerden waren, en de Schotsche griffier geen haar beter was dan de griffier Jobson.
»Had men hem,” zeide hij, »van rechtswege het paard ontnomen, dat hij zich met zooveel gevaar had weten te verschaffen, en zoo die afzetterij slechts door Engelschen gepleegd ware, zou hij niets te zeggen hebben. Maar hij vond het ongehoord, dat de eene kraai de andere de oogen uitpikte, en dat de eene eerlijke Schot den anderen bedroog. Maar wat zal ik er van zeggen!” voegde hij er op droevigen toon bij; »alles is in ons vaderland jammerlijk verbasterd sedert die ongelukkige Unie!”—Aan deze gebeurtenis schreef Andries namelijk elke verkeerdheid, elke verbastering toe, welke hij onder zijne landslieden bespeurde, inzonderheid de veel grootere rekeningen in de herbergen, de kleinere drankmaat en andere onaangenaamheden, waarop hij mij onderweg opmerkzaam maakte. Onder deze omstandigheden geloofde ik het mijne gedaan te hebben, toen ik mijn oom schreef, hoe het paard naar Schotland en aldaar in handen der gerechtigheid, of ten minste van de plaatsvervangers daarvan, gekomen was. Of de vossenjagers in Northumberland het terugkregen, of de Schotsche griffier het behouden heeft, behoort niet tot onze geschiedenis. Ik heb het ook niet onderzocht.
Langzamer dan in den aanvang, gingen wij nu verder, in eene noord-westelijke richting voort. Toen eenige kale, woeste heuvels achter ons lagen, opende zich voor ons het vruchtbare dal van de Clyde. En weldra bereikten wij Glasgow, dat, naar ik hoor, in de laatste tijden den naam van groote stad, die mijn gids, als door een profetischen geest bezield, haar gaf, volkomen waardig is geworden. Een uitgebreide, steeds toenemende koophandel met de West-Indische en Amerikaansche koloniën heeft den grond tot rijkdom en welvaart gelegd. Als men nu dien grond goed bevestigt en verstandig daarop voortbouwt, dan kan zich hier eenmaal een hecht en schoon gebouw van handelswelvaart verheffen. In de tijden, van welke ik spreek, was het morgenrood van dien luister nog niet aangebroken. De Unie heeft den Schotten trouwens den handel met de Engelsche koloniën geopend; doch deels was aan gebrek aan geld, deels aan de ijverzucht der Engelschen te wijten, dat de Schotsche kooplieden voor het grootste gedeelte nog van het genot dier voorrechten verstoken waren, door dat gedenkwaardig verdrag hun verleend. Glasgow’s ligging begunstigde geenszins de deelneming aan den handel op het vasteland. Toch heeft de Unie den weinig beduidenden handel, welke toenmaals in Schotland gedreven werd, dadelijk verlevendigd. Hoe weinig hoop intusschen Glasgow destijds gaf, om die hoogte in den handel te bereiken, waartoe het zich thans schijnt te kunnen verheffen,—het was toch als hoofdplaats in het midden van het westelijke Schotland, reeds aanzienlijk en gewichtig. De breede Clyde, wier golven de muren der stad bespoelen, bevorderde een vrij levendige binnenlandsche scheepvaart. Men zag dat hier de hoofdstad was, zoowel van de omliggende [162]vruchtbare vlakte, als van de districten van Ayr en Dumfries. De bewoners der omstreken brachten hunne voortbrengselen en kochten hier hunne benoodigdheden en allerlei voorwerpen.
De sombere gebergten van het westelijke Hoogland zonden dikwerf hunne woeste stammen naar de markten dier stad. Kudden van wilde, ruigharige, kleine runderen en paarden, door Hooglanders geleid, die even wild en afzichtelijk waren als hunne dieren, zag men in talrijke menigte op straat. Met verrassing zagen vreemdelingen de ouderwetsche, zonderlinge dracht der bergbewoners, luisterden naar de ruwe, onbekende tonen dier taal, terwijl de Hooglanders—zelfs onder hunne vreedzame handelsbetrekkingen, met geweer, pistool, dolk en schild gewapend—met verbazing de voorwerpen van weelde aanstaarden, welker gebruik hun onbekend was, en met een schier verontrustende hebzucht naar die dingen keken, die zij nauwelijks kenden, noch wisten te waardeeren. De Hooglander verlaat ongaarne zijne woeste geboorteplaats, en in die vroegere tijden zou men eerder een pijnboom uit zijne rots kunnen rukken, dan hem overplanten. Doch reeds toen waren de dalen van het Hoogland, die later nu en dan door hongersnood en oorlog bezocht werden, zoo dicht bevolkt, dat zij zeer vele van hunne bewoners aan Glasgow konden afleveren, die zich daar met der woon nederzetten en door hunne nijverheid niet weinig tot vermeerdering van de welvaart der stad bijdroegen.
Het uitwendige voorkomen der stad beantwoordde vrij wel aan deze veel belovende omstandigheden. De breede, aanzienlijke hoofdstraat had verscheidene openbare gebouwen. Maar de bouwtrant was eerder zonderling, dan gekenmerkt door goeden smaak. Men zag twee rijen hooge, steenen huizen, welker voorzijde somwijlen prachtig met metselwerk was versierd. Dit gaf aan de straat een edel en grootsch aanzien, dat men in de meeste Engelsche steden, wegens de broosheid der baksteenen waarvan zij gebouwd zijn, niet licht zal vinden.
Het was op een Zondagmorgen, dat ik met mijn gids de stad binnenreed. Al de klokken der kerktorens luidden. De menigte menschen, die ter kerk gingen, getuigde van de plechtigheid van den dag. Wij stegen voor eene herberg af, waar men ons zeer minzaam en wellevend ontving. Mijne eerste gedachte was, Owen op te zoeken; maar op mijne navraag vernam ik, dat vóór het einde van de godsdienstoefening elke poging daartoe vruchteloos zou zijn. De kasteleines en mijn gids verzekerden mij eenparig, dat er ten huize van de heeren Mac-Vittie, Mac-Fin en Co, aan wien ik geadresseerd was, geen levende ziel zou te vinden wezen. De heeren waren daar, waar het goede Christenen op Zondag betaamt te zijn.
Andries, wiens afkeer van de rechtspleging in zijn vaderland zich gelukkig niet tot de andere instellingen van zijn geboortegrond uitstrekte, hield nu een lofrede op den predikant, die thans in de hoofdkerk den dienst waarnam, welke lofrede de kasteleines met de luidste verzekeringen bekrachtigde. Het gevolg daarvan was, dat ik besloot de beroemde kerk te bezoeken, meer in de hoop om iets omtrent Owen te vernemen [163]dan omdat ik bijzonder veel stichting verwachtte. Mijne hoop werd verhoogd door de mededeeling, dat de heer Ephraim Mac-Vittie, een zeer vroom man, niet alleen zelf in de kerk zou zijn, maar dat hij ook zekeren vreemdeling, die zijn gast was, daarheen moest medegenomen hebben.
Onder het geleide van den tuinman begaf ik me dus weldra op weg. Ik zou zijn geleide ditmaal wel hebben kunnen ontberen, daar de dichte drommen menschen, die de steile, oneffene straat optrokken, om den beminden predikant te hooren, mij den weg reeds aanwezen. Toen wij den top van den heuvel bereikt hadden, kwamen wij met de overige kerkgangers door eene poort op het ruime kerkhof, dat de hoofdkerk van Glasgow omgeeft. De kerk zelve is een somber en juist niet zeer fraai gebouw van Gothische bouworde. Maar haar eigenaardig karakter is over het geheel zoo goed bewaard gebleven en past ook zoo volkomen bij hare omgeving, dat de indruk, dien ze bij het eerste gezicht maakt, in den hoogsten graad ernstig en plechtig is. Ja, ik was zoo sterk getroffen, dat ik de pogingen van mijn gids Andries, die mij in de kerk wilde trekken, eenige minuten weerstond, ten einde ze van den buitenkant met aandacht te beschouwen.
Het gebouw ligt zeer afgezonderd. Hooge muren scheiden de kerk van den eenen kant van de gebouwen der volkrijke stad, terwijl zij aan den anderen kant door een hollen weg wordt begrensd, door welks bijna onzichtbare diepte een beekje murmelt. Dit gedruisch draagt bij om de verhevene uitwerking van het geheel nog te vermeerderen. Aan gene zijde van den hollen weg verheft zich eene steile hoogte, die met pijnboomen bedekt is, welker donkere schaduwen somber op het kerkhof vallen. Het kerkhof levert weder een ander eigenaardig gezicht op. De talrijke graven zijn met zerken bedekt. Nergens is ruimte voor het woekerende gras, dat gewoonlijk dergelijke plaatsen [164]bekleedt. De zeer breede, vlakke gedenksteenen liggen dicht naast elkander en ofschoon aan den invloed van het weer blootgesteld, gelijken zij den met grafschriften bedekten bodem van sommige oude Engelsche kerken. De inhoud van deze sombere gedenkteekenen der vergankelijkheid; de vruchtelooze droefheid, welke zij verkondigen; de ernstige les, welke zij omtrent de nietigheid van al het aardsche geven; de wijde vlakte, welke zij dekken—alles herinnerde mij die rol van den heiligen Profeet, die van binnen en van buiten beschreven was, en er stond echter niets anders in dan klachten, rouw en wee!
Ik zeide reeds dat de hoofdkerk zelve in hare statige verhevenheid met al hetgene wat haar omringt volmaakt overeenstemt; een log gebouw. Doch men gevoelt, dat het karakter van het geheel bedorven zou zijn, indien het lichter en sierlijker ware. Zij is, met uitzondering van de kerk Kirkwall op de Orkadische eilanden, de eenige kerk in Schotland, die onaangerand de tijden der hervorming overleefd heeft. Andries, die met zichtbaren trots bemerkte welken diepen indruk het gebouw op mij maakte, bleef niet in gebreke mij alles te verhalen, wat hem bekend was van de omstandigheden dezer gelukkige ontsnapping aan het lot, dat toenmaals alle andere kerken getroffen had.—»Ja,” zeide hij, »het is een fraaie kerk, dat moet men toestemmen. Geen krullen, geen Paapsche pronkerij, maar alles hecht en sterk. Als dit gebouw vrij blijft van verwoestende menschenhanden en van het verwoestende buskruit, dan kan het dáár staan, zoo lang de wereld staat. Bijna zou het haar gegaan zijn, als het de kerken van St. Andreas, Perth en andere steden is gegaan, in de tijden der hervorming. Men wilde ze zuiveren van den Paapschen inboedel, koorhemden en andere lorren van de Papisterij, die op de zeven heuvels van Rome zit, alsof één heuvel niet groot genoeg voor haar ware. Op een mooien morgen kwamen ze uit de gemeente van Renfrew en andere plaatsen, en wilden deze kerk insgelijks van al dat ellendige tuig schoon vegen. Maar de burgers van Glasgow waren van meening, dat zulk eene sterke opruiming hunne oude kerk misschien kwalijk zou bekomen. Toen luidden zij de stormklok, roerden de trommen, riepen alles te wapen, en trokken uit, om liever met die schoonmakende gemeenten te plukharen, dan hunne dierbare kerk te laten verwoesten. Het was echter niet uit liefde voor de Papisterij—neen, dat kan niemand Glasgow’s burgers nageven. Ten slotte kwamen zij overeen, dat de afgodische beelden der zoogenaamde Heiligen—God behoede er ons voor!—er uit zouden gehaald worden. Die steenen afgoden werden in stukken geslagen, gelijk de Schrift uitdrukkelijk beveelt, en in het water geworpen. En de oude eerwaardige kerk stond daar, zoo glad en zuiver als een kat, wanneer haar de vlooien uitgekamd zijn. En elk braaf Christenmensen was volkomen tevreden. Vele verstandige lieden heb ik hooren zeggen dat, als men met de andere kerken in Schotland ook zoo gehandeld had, de hervorming even onbesmet zou gebleven zijn, als ze thans is, en wij alsdan meer kerken van een echt Christelijk aanzien zouden hebben. Ja, ik ben lang genoeg in Engeland geweest en ik vergeet het zeker niet, [165]dat de hondenstal in het kasteel Osbaldistone veel beter is dan menig Godshuis in Schotland.”
En met die woorden was Andries de kerk binnengetreden.
.….. Mijn ziel ontroert,
Van schrik verbijsterd.
Want graven zie ’k en lijkgesteenten,
Koud en doodsch. Mij huivert het gemoed.
De treurende Bruid.
Ik liet den braven, vromen Andries nog maar even ongeduldig wachten. Ik bleef nog een paar oogenblikken toeven, om het uitwendige van het gebouw te beschouwen. Nu scheen het mij in de eenzaamheid, die het omgaf, nog veel eerwaardiger. De deuren waren namelijk gesloten, zoodra de talrijke gemeente, die thans in plechtige aandacht vereenigd was, zooals de stemmen van een zwaar koorgezang ons verkondigden, zich in het binnenste van het heiligdom bevond. De toon van zoo vele stemmen, die, op een afstand, in eene enkele harmonie samenvloeiden, vrij van de ruwe wanklanken, die het oor in de nabijheid kwetsen, samensmeltende met het murmelen der beek en met den zachten wind, die door de oude pijnboomen ruischte, scheen mij iets verhevens te hebben. De gansche natuur, zoo als de Psalmist, wiens liederen zij zongen, haar aanriep, scheen den plechtigen lofzang te zingen, waarin diepe eerbied en reine vreugde samensmelten, terwijl zij zich tot haren Schepper verheffen. In Frankrijk had ik het hoogambt zien bedienen met al den luister, dien toonkunst, kleederpracht en den sterksten indruk makende plechtigheden konden te weeg brengen. Maar de uitwerking daarvan op mij was veel flauwer dan die van de eenvoudige Schotsche godsdienstoefening. Hier werd ze, in den eigenlijken zin, door al de aanwezigen verricht. Daar bestond zij slechts in eene van buiten geleerde les, die kunstmatig opgezegd werd. Hier was het reine edele natuur.…
»Kom, mijnheer, kom toch!” riep de ongeduldige Andries mij toe en trok mij aan den roksmouw. »Geloof mij, als wij zoo laat binnentreden, veroorzaken wij storing in den godsdienst. Blijven wij hier staan, dan loopen wij gevaar om, als godsdienstlooze lediggangers onder kerktijd, naar de wacht gebracht te worden.”
Op deze vermaning volgde ik mijn geleider, maar niet, zoo als ik gemeend [166]had, naar de hoofddeur.—»Hierheen! hierheen!” riep hij, mij naar zich toetrekkende. »Daar zoudt gij slechts ijdele praat, alledaagsche zedenprekerij hooren: hier wordt de zuivere leer verkondigd.”
En nu trad hij met mij door een laag poortje, dat een deftig man juist wilde sluiten, en wij stegen verscheidene trappen af, als naar een grafgewelf onder de kerk. Zoo was het ook. In deze onderaardsche kerk—om welke reden is mij onbekend,—werd eene zonderlinge godsdienstoefening gehouden.
Wij kwamen in een ruim, laag gewelf, zooals doorgaans tot begraafplaats gebruikt wordt, en ook lang daartoe gediend had. Thans was het echter gedeeltelijk in eene kerk herschapen en tot dat einde van zitbanken voorzien. Dit gedeelte kon verscheidene honderden menschen bevatten, maar was toch nog kleiner dan de donkere gangen en gewelven, die ons rondom aangaapten. Sombere banieren en vermolmde wapenborden wezen in dit eenzame rijk der vergetelheid de graven van lang geleden ontslapene edelen aan. Opschriften, slechts voor den onvermoeid vlijtigen oudheidkenner leesbaar, in eene taal die even verouderd was als de vrome milddadigheid, welke zij inriepen, noodigden de levenden uit, om voor de zielen dergenen, die hier rustten, te bidden. Omringd door deze oude graven, was eene talrijke vergadering juist in haar gebed. De Schotten doen dit niet knielende, maar staande, misschien meer met het oogmerk om zoo veel mogelijk van de Roomsche kerkgebruiken af te wijken, dan om eenige andere reden.
Want ik heb opgemerkt, dat zij bij hunne huiselijke godsdienstoefeningen, en waarschijnlijk ook bij hunne stille gebeden, de knielende houding van andere Christenen wel aannemen. Zoo stonden dan daar honderden menschen van beide geslachten, jong en oud, de mannen met ongedekt hoofd. Zij hoorden eerbiedig en aandachtig naar het gebed, dat een hoogbejaard, zeer bemind geestelijke voor de vuist uitsprak, althans niet voorlas. In hetzelfde geloof opgevoed, nam ik in hoog ernstige stemming terstond deel aan deze godsdienstoefening, en niet voor dat de gansche vergadering weder was gaan zitten, vestigde ik mijne opmerkzaamheid op al wat mij omringde.
Na het gebed zetten de meeste mannen den hoed of de muts op. Andries en ik stonden tusschen vele anderen, die even als wij te laat waren gekomen en geene zitplaatsen hadden kunnen vinden, en een kring rondom de zittenden vormden. Achter ons waren de donkere gewelven, voor ons de vergadering der vromen. Het flauwe licht viel door een klein Gothisch venster, zooals men wel in knekelhuizen vindt, en bescheen hunne gezichten. Allen hadden, zooals de Schotten bij het verrichten van hun godsdienst gewoon zijn, op den prediker de oogen gevestigd. Bijna allen waren zeer aandachtig. Soms was hier of daar een vader of eene moeder, die de afdwalende blikken van een te levendig kind berispte, of werd een onder de predikatie zachtkens ingesluimerde toehoorder door een elleboogstoot onzacht gewekt. De grove gelaatstrekken der Schotten met de uitdrukking van verstand en sluwheid, die niet zelden daarop te lezen is, onderscheiden zich veel gunstiger [167]bij hunne godsdienstoefeningen of wanneer zij als militairen in rij en gelid staan, dan in de gezellige bijeenkomsten van het dagelijksch leven.
De voordracht van den prediker was zeer geschikt om de verschillende gevoelens en gewaarwordingen van zijne toehoorders op te wekken. Wel is waar hadden ouderdom en ziekelijkheid zijne oorspronkelijke sterkte en volle stem merkelijk verzwakt. Hij las zijn tekst niet zeer duidelijk af. Maar zoodra hij den Bijbel gesloten en zijne leerrede begonnen had, werd de toon zijner stem van lieverlede krachtiger, vooral dan wanneer hij met veel levendigheid bewijzen toelichtte, die meest op de hoogere, voor het menschelijke begrip niet vatbare, zeer diepzinnige beschouwingen en stellingen van den Christelijken godsdienst betrekking hadden, maar door hem zeer gepast door talrijke bijbelplaatsen opgehelderd werden. Wel was ik niet genoeg voorbereid, om hem in al zijne redeneeringen te volgen; ook wist ik soms niet of ik zijne stellingen wel goed begrepen had, maar niets kon treffender zijn, dan het, als door een hooger licht bestraald gelaat van den braven grijsaard; niets schranderder en meer overtuigend, dan de uiteenzetting zijner gronden. Bekend is het dat de Schotten zich meer door de oefening van hunne geestvermogens dan door de levendigheid van hun gevoel onderscheiden. Zij verkiezen logische gevolgtrekkingen boven fijne redeneerkunst, scherpzinnig betoog van leerstelsels boven die bloemrijke, tot het hart en de zinnen sprekende taal, waardoor elders godsdienstleeraars zoo veel op hunne toehoorders vermogen.
Onder de aandachtige toehoorders die ik opmerkte, zag ik verscheidene gezichten vol uitdrukking, die mij aan Raphaëls beeld: „de prediking van den apostel Paulus te Athene” herinnerden. Hier zat een ijverig, verstandig calvinist, wiens saamgetrokken wenkbrauwen diepe aandacht verrieden. Zijne lippen waren half gesloten, zijne oogen op den leeraar gevestigd met eene uitdrukking van fierheid, alsof hij zich over de zegepralende kracht der ontwikkelde bewijsgronden verheugde, terwijl de wijsvinger van zijne rechterhand nu en dan de vingers der linkerhand aanraakte, naarmate de leeraar van bewijsgrond tot bewijsgrond, en zoo tot de daaruit afgeleide gevolgtrekking overging. Een ander, wiens oog fierder en somberder was, verried zijne minachting jegens allen, die aan ’s predikers betoog schenen te twijfelen, en tevens zijne vreugde over de strafbedreigingen, die tegen de twijfelaars uitgesproken werden. Een derde, die misschien tot eene andere gemeente behoorde, en zich toevallig of uit nieuwsgierigheid hier bevond, scheen het een en ander gedeelte der rede te bestrijden; vrij duidelijk verried zijn hoofdschudden, dat hij de bewijzen van den leeraar geenszins voor geldend hield. Maar de meesten luisterden met een bedaard, tevreden gelaat, waarvan de uitdrukking te kennen gaf, hoeveel zij er zich op lieten voorstaan zulk eene krachtige leerrede te hooren, ofschoon zij ze ook misschien niet volkomen begrepen. Tot deze laatsten behoorden meestal de vrouwen. De meer bejaarde vooral schenen op de verklaring der leerstellingen nauwkeuriger acht te geven. De jongere keken nu en dan bescheiden [168]in de vergadering rond. Ja, bedroog mij mijne ijdelheid niet, dan vielen ook op mij hier en daar eenige blikken. Wat de rest betreft—sommigen geeuwden of sliepen; dit waren de onverschilligen, de luiaards en ook zij, wier bevattingsvermogen veel te beperkt was om uit de leerrede eenig nut te trekken. Vaak werden ze door hen, die naast hen zaten, op den voet getrapt, of door een elleboogstoot tot aandacht opgewekt. Slechts zeer weinigen lieten hunne verveling door hinderlijke teekenen blijken. Naast de gewone dracht der Laaglanders, uit een rok en een mantel bestaande, zag ik hier en daar menig Hooglander in zijn nationaal kostuum, steunend op het gevest van zijn zwaard, met vrijmoedige nieuwsgierigheid in de vergadering rondziende, terwijl hij op den leeraar, wiens taal hij niet verstond, volstrekt geen acht gaf. Het woeste, krijgshaftige voorkomen van deze lieden zette aan de gansche vergadering iets eigenaardigs bij, wat zij anders niet zou gehad hebben. De Hooglanders waren heden vrij talrijk, omdat er, zoo als Andries mij zeide, in de buurt beestenmarkt werd gehouden.
Het was een schilderachtige aanblik, wanneer door de nauwe vensters heldere zonnestralen vielen, die de aandachtige vergadering beschenen, zich dan in de achterste gewelven verloren, terwijl vooraan eene flauwe schemering heerschte, maar de diepe achtergrond in het duister lag en zich eindeloos scheen uit te strekken.
Ik stond in den buitensten kring, waar ik, met mijn gelaat naar den leeraar gewend, den rug naar de donkere gewelven keerde. Daardoor echter was ik aan herhaalde stoornissen blootgesteld; elk zacht geruisch in die gewelven werd door den weerklank duizendvoudig herhaald. Dikwijls keerde ik mij om, als regendroppels, door de scheuren van het bouwvallige dak op den bodem vielen. En hadden dan mijne oogen eenmaal die richting genomen, dan kon ik ze zoo terstond niet weder afwenden. Zij werden meer en meer aan den donkeren achtergrond gewoon. Ja allengs bekroop mij de nieuwsgierigheid, om in die geheimzinnige doolgangen ontdekkingen te doen, zoodat ik schier geheel vergat, mijne aandacht op de zinrijke preek van den leeraar te vestigen.
Dit verstrooid afdwalen was eene hebbelijkheid, waarover ik van mijn vader vaak verwijtingen had moeten hooren. Ze ontstond misschien uit eene al te groote prikkelbaarheid der verbeelding, die hij zelf niet kende. Op dat oogenblik, herinnerde ik mij op eenmaal den tijd, toen ik aan zijne hand ter kerk ging en zijne ernstige vermaningen hoorde. Deze herinnering benam mij mijne aandacht geheel en al. Want zij riep mij zijn gevaarvollen toestand in het geheugen. Zacht fluisterend verzocht ik Andries, te onderzoeken, of zich ook iemand van het kantoor van Mac-Vittie in deze vergadering bevond. Al zijn aandacht wijdend aan den leeraar, beantwoordde Andries mijn verzoek slechts met een elleboogstoot, om mij te kennen te geven dat ik zwijgen moest. Met even weinig gevolg overzag ik de vele, naar den kansel gewende gezichten. Ik zocht of ook onder hen Owens mij zoo goed bekende trekken met hun uitdrukking van godvruchtige kalmte en slimmen koopmansgeest te vinden was. Maar noch onder de breede vilten hoeden der stedelingen, noch onder [169]de mutsen met breede randen der landlieden kon ik iets ontdekken, wat naar de deftige pruik, den lichtbruinen rok en de stijve das van onzen eersten boekhouder geleek. Intusschen pijnigde mijn ongeduld mij zoo zeer, dat de nieuwheid der mij omringende dingen alle bekoring voor mij verloor. Ik trok mijn leidsman vrij onzacht bij den mouw en gaf hem mijn wensch te kennen om de kerk te verlaten en mijne nasporingen voort te zetten. Andries, even halsstarrig als op onzen tocht over het Cheviot-gebergte, verwaardigde zich in het eerst niet eens mij te antwoorden. Maar eindelijk, toen hij zag dat ik mij zoo niet liet afschepen, zeide hij dat wij vóór het eindigen der godsdienstoefening niet konden wegkomen, omdat de deuren sedert het begin van het gebed gesloten waren. Toen hij mij dit met korte woorden vrij knorrig toegefluisterd had, keerde hij zich weder naar den leeraar en nam opnieuw de houding van een diepdenkenden, scherpbeoordeelenden toehoorder aan.
Ik moest van den nood eene deugd maken, en ook mijne opmerkzaamheid weder op de leerrede trachten te vestigen. Maar eene nieuwe zonderlinge gebeurtenis kwam mij op eenmaal daarin storen. Eene stem achter mij fluisterde mij zeer verstaanbaar in het oor: »gij zijt in deze stad in gevaar!”
Onwillekeurig keerde ik mij om. Twee eenvoudige handwerkslieden stonden naast en achter mij. Even als wij, waren zij te laat in de kerk gekomen. Een enkele blik, dien ik op hunne gezichten wierp, overtuigde [170]mij, zonder dat ik mij daarover eigenlijk eene bepaalde reden kon geven, dat geen van beiden tot mij gesproken had, en zeer opmerkzaam naar den leeraar luisterende, beantwoordde geen van beiden mijn vorschenden blik. Een dikke ronde pilaar dicht achter ons kon den geheimen waarschuwer, zoodra hij gesproken had, licht aan mijne oogen onttrokken hebben; maar waarom hij die waarschuwing op deze plaats gedaan had, en welk gevaar hij bedoelde en wie hij wezen mocht,—dit waren vragen, waaromtrent ik mij in gissingen verdiepte en mijne verbeeldingskracht te vergeefs inspande. Ik verwachtte dat men de waarschuwing herhalen zou en vestigde mijne oogen onafgewend op den leeraar, ten einde den onbekenden vriend er toe te brengen, zijne mededeeling te herhalen, in de meening dat ik hem de eerste maal niet goed gehoord of begrepen had.
Het gelukte. Nauwelijks had ik mijne oogen op den leeraar gevestigd, of dezelfde stem fluisterde mij toe: »hoor naar mij, maar zie niet om.”—Ik keek onafgewend naar den preekstoel.—»Gij zijt in deze stad in gevaar,” vervolgde dezelfde stem, »en ik zelf ook. Kom heden nacht precies te twaalf ure op de groote brug: ik zal er zijn. Blijf overigens te huis tot het donker is en vermijd de spionnen.”
De stem zweeg en ik keerde mij terstond om. Maar nog veel sneller had de waarschuwer zich achter den pilaar verborgen. Vast besloten om hem, zoo het slechts mogelijk ware, te zien, drong ik mij uit den kring der toehoorders, en spoedde mij om achter den pilaar te komen. Ik vond niemand, maar ik zag een eind verder eene in een mantel gewikkelde gestalte onder die sombere gewelven. Onwillekeurig wilde ik den geheimzinnige volgen, die als een spook in den donkeren achtergrond verdween. Weinig hoop had ik, om den onbekende, die blijkbaar niet ontdekt wilde zijn, te vinden. En deze weinige hoop verdween geheel, toen ik, nauwelijks drie schreden van dien pilaar, struikelde en viel. Gelukkig belette de duisternis, die mijn val veroorzaakt had, dat men mij zag vallen; want reeds had de leeraar—men was zeer streng in het handhaven der orde, gedurende de godsdienstoefening—zijne rede afgebroken en den opziener met luide stemme gelast den rustverstoorder in hechtenis te nemen. Maar daar het gedruisch niet herhaald werd, volgde er ook geen streng onderzoek. Ik kon onopgemerkt mijne plaats naast den tuinman hernemen.
Zoodra de godsdienstoefening geëindigd was en de vergadering uiteen ging, wees Andries mij den Heer Mac-Vittie en diens vrouw en dochter benevens den Heer Thomas Mac-Fin, die met juffrouw Mac-Vittie verloofd was. Hij deed er, zoo als Andries er met nadruk bijvoegde, eene zeer goede partij aan. Mac-Vittie was een reeds bejaard man, met scherpe gelaatstrekken, borstelige wenkbrauwen, licht grijze oogen, met één woord, met een zoo afstootend voorkomen, dat ik er van schrikte. Ik herinnerde mij de waarschuwing van den onbekende en draalde met den man aan te spreken, ofschoon ik voor mij zelven eigenlijk niet zeggen kon, wat mij zooveel afkeer en argwaan inboezemde. Andries, die mijn dralen voor blooheid hield, vermaande mij onbeschroomd te zijn. »Spreek [171]hem aan,” herhaalde hij telkens; »waarom zijt gij bevreesd? Hij is nog geen burgemeester, maar aanstaande jaar zal hij het, naar men zegt, zeker worden. Hij zal u wel vriendelijk antwoorden, als gij maar geen geld van hem hebben moet. Hij is schatrijk, maar ongaarne haalt hij zijn beurs uit—zeggen de lui.”
Als de koopman wezenlijk zoo gierig is—dacht ik—als Andries beweert, dan dien ik voorzichtig te zijn, want ik weet niet hoe de rekening tusschen hem en mijn vader staat.… Die overweging versterkte den indruk van den geheimzinnigen wenk, dien ik ontvangen had, en ook den afkeer, door ’s mans gelaatstrekken in mij gewekt. Ik besloot mij niet terstond tot hem te wenden, zoo als eerst mijn voornemen was geweest. Ik gelastte mijn gids, aan het huis van Mac-Vittie naar Owen te vragen, maar zorgvuldig te verzwijgen, van wien hij die boodschap had, en mij dan in onze herberg antwoord te brengen. Andries beloofde het. Maar hij sprak tevens van mijn plicht, om ook den avondgodsdienst bij te wonen. En hij voegde er, met de hem zoo eigen bijtende spotternij bij: »Ja, als de menschen niet bedaard blijven staan, maar op de grafsteenen ronddrentelen alsof zij de dooden wilden wekten, ja, dan hooren ze beter in een kroeg dan in een kerk.…”
In ’t middernacht’lijk uur op de Rialto,
Volbreng ik, peinzende mijn avondgang …
Daar dan ontmoeten wij elkander …
Venetië gered.
Een angstig voorgevoel overviel mij, zonder dat ik eene bevredigende reden er voor geven kon. Ik sloot mij in de kamer van de herberg op. Want mijn geleider, die er op aandrong, dat ik met hem de St. Enochskerk bezoeken moest, waar een rechtzinnig geestelijke zou prediken, had ik bevolen alleen te gaan. Welk besluit was in mijn toestand het beste? Deze vraag hield mij ernstig bezig. Bijgeloovig was ik niet, maar ik geloof, dat elk mensch, die in een benauwden toestand al de hulpmiddelen van zijn verstand vruchteloos uitgeput heeft, in een aanval van vertwijfeling licht verleid kan worden om zijne verbeelding den vrijen teugel te vieren. Hij geeft zich dan geheel aan het toeval over, òf aan die grillige indrukken, die in hem opkomen en hem, ondanks zich zelven, medesleepen. Er lag iets zoo zonderling terugstootends in de onaangename gelaatstrekken van den Schotschen koopman, dat ik niet kon besluiten, mij aan hem te vertrouwen. Maar bovendien, die waarschuwer, [172]die als een vluchtig spook onder het gewelf verdwenen was, als in het »rijk der schimmen” zoo iets moest de verbeelding van een jong mensch wel boeien, die, zoo als gij u wel zult herinneren, tevens een dichter was, en dus in de omgeving paste.
Als gevaren mij omringden, zoo als ik gewaarschuwd was, dan was er slechts één weg om ze te leeren kennen, en middelen te vinden, ze te ontwijken. Ik moest dan mijn onbekenden raadgever ontmoeten, bij wien ik immers slechts welmeenende oogmerken mocht veronderstellen. Ik dacht meer dan eens aan Rashleigh en diens listen. Maar mijne reis was zoo snel in zijn werk gegaan, dat ik niet gelooven kon, dat hij reeds van mijne komst in Glasgow onderricht, of voorbereid kon zijn, een aanslag tegen mij te wagen. Het ontbrak mij dan ook niet aan moed en vastberadenheid. Ik bezat lichaamskracht, en had mij, even als destijds alle jongelingen in Frankrijk, in den wapenhandel geoefend. Een enkelen vijand vreesde ik niet. Sluipmoord was in die dagen zeldzaam. Ook was de opgegeven plaats van bijeenkomst te open, om eenig te voren beraamd geweld te vermoeden. Kortom, ik besloot mijn geheimen raadsman op de brug te ontmoeten, en mij daarna door de omstandigheden te laten leiden. Ik wil voor u niet verbergen, waarde Tresham, wat ik toenmaals weliswaar voor mij zelven trachtte te verbergen—de onderdrukte, heimelijk gevoede hoop, dat Diana Vernon, ofschoon ik ook niet gissen kon hoe en door welke middelen, bij de zoo zonderlinge, dubbelzinnige waarschuwing, welke ik onder zulke verrassende omstandigheden ontvangen had, de hand in het spel moest hebben. Haar alleen—fluisterde de bedriegelijke hoop mij in—haar alleen was mijne reis bekend. Zij had, volgens hare eigen bekentenis, vrienden en invloed in Schotland. Zij had mij een talisman gegeven, dien ik zou aanwenden, zoodra alle middelen mislukten. Wie anders dus dan Diana, bezat de middelen, de kennis, de neiging, om de gevaren af te wenden, die, naar het scheen, mij op den voet volgden. Deze vleiende overweging drong zich weder meer en meer aan mij op. In het eerst, voordat ik mij aan tafel zette, kwam die gedachte zeer onbestemd vóór mijn geest. Maar zij had bekoorlijkheid voor mij. En terwijl ik mijn sober maal nuttigde, vooral een half uur later, toen misschien eenige glazen goeden rooden wijn haar aanwakkerden, was het denkbeeld »Diana roept u” zoo krachtig in mij, dat ik, als het ware om aan een bedriegelijke verleidster te ontsnappen, welker gevaarlijken invloed ik levendig gevoelde, flesch en schotels wegschoof en mij naar buiten spoedde, als om mij zelven te ontvluchten. Maar deze poging—hoe welgemeend ook, waaraan ik in elk geval niet gaarne zien zoude dat gij twijfeldet—bewerkte juist het tegendeel van hetgeen zij bewerken moest. Want onwillekeurig nam ik mijn weg naar de brug over de Clyde, waar de geheimzinnige waarschuwer beloofd had mij te zullen ontmoeten.
Mijne zeer vrome waardin wilde tusschen de voor- en namiddagspredikatie, om den Sabbath niet te schenden, volstrekt geen werk verrichten, en dus ook geen eten koken. Daarom had ik mijn middagmaal eerst na het eindigen van de namiddagsgodsdienstoefening gehouden en [173]aldus ook de waarschuwing van den onbekende, om tot aan schemeravond te huis te blijven, in acht genomen. Toch moesten nog verscheidene uren verloopen, eer de bepaalde tijd van onze bijeenkomst daar was. Ongeduldig zag ik de oogenblikken voortkruipen. Ik kan u bijna niet zeggen, hoe langzaam mij hun slakkengang scheen. Langs den oostelijken oever der rivier wandelden op eene uitgestrekte weide, die zoowel tot bleekveld als tot wandelplaats diende, talrijke groepen in hun Zondagspak uitgedoschte Glasgowers, terwijl anderen met deftige stappen de lange brug op en neer gingen. Allen, jong en oud, schenen zich, met een dankbaar gemoed voor de genoten weldaden, aan de heiligheid van den dag te wijden. Het maakte een aangenamen indruk. Al was ook de vrome stemming bij sommigen slechts eene onwillekeurige aandoening, misschien zelfs een aangenomen masker, bij de meesten kon men duidelijk zien, dat zij uit de echte bron, uit het hart, opwelde. Hoe vele menschen ik ook voorbij zag gaan, ik hoorde nooit meer dan één tegelijk overluid spreken. Slechts zeer weinigen kwamen terug om nog eenige minuten te wandelen. Hoe ook het schoone weêr en het niet minder schoone oord hen, die toch op dezen dag van hunne gewone werkzaamheden uitrustten, uitnoodigden, allen spoedden zich naar huis. Waarlijk, wie, zoo als ik, weet hoe men buiten’s lands, zelfs onder de Fransche Protestanten, den Zondag gewoonlijk doorbrengt, moet zeker iets Joods, maar tevens iets bijzonder treffends vinden in deze wijze van den Sabbath te vieren. Terwijl ik zoo langs den oever heen en weder slenterde en degenen, die dadelijk huiswaarts keerden, tegenkwam, begon ik eindelijk te begrijpen, dat ik mij hier licht tot een voorwerp der opmerkzaamheid, zoo niet van allerlei aanmerkingen maken kon. Ik koos dus een minder bezochte weg. Het verschafte mij in zekeren zin een afleiding, al wandelende er op te letten, om de aandacht der overige wandelaars te ontwijken. De lanen der vlakte, welke even als die van het St. Jamespark te Londen met boomen vrij dicht bezet zijn, maakten het mij nog al gemakkelijk.
Juist kwam ik eene dezer lanen door, toen ik plotseling tot mijne verrassing de scherpe stem van den tuinman Andries hoorde, die, in het besef van zijne tegenwoordige gewichtigheid een weinig luider sprak, dan anderen met de plechtigheid van den dag bestaanbaar achtten. Er bleef mij, ofschoon het juist het beste middel niet was, om op die wijze de lastige praatzucht en nog lastiger nieuwsgierigheid van mijn reisgenoot te ontgaan, niets anders over dan mij schielijk achter een boom te verschuilen. Hij wandelde naast een man met een ernstig voorkomen, wiens kleeding hoofdzakelijk uit een zwarten rok, een neerhangenden hoed met een breeden rand, en een langen mantel bestond. Ik hoorde—mijne eigen karakterbeschrijving. Weliswaar, mijne eigenliefde vond het eene grove karikatuur, die beleedigend was, maar innerlijk moest ik bekennen—dat de schets gelijkend was.
»Ja, zoo als ik u zeg, mijnheer Hammorgan,” zeide Andries tot zijn geleider, »zoo is hij, van top tot teen. Het ontbreekt hem niet aan verstand. Hij beseft wel zoo wat hetgeen goed, oorbaar en raadzaam is in elk [174]geval, maar eer men zich omkeert heeft hij alles weder vergeten. Dat komt voornamelijk daar van daan, dat hij zich altijd met die gekke poëzie bezig houdt. Dat brengt hem het hoofd geheel op hol. Een ouden, half verdorden eik kan hij met even veel belangstelling aanstaren, alsof het een appelboom met heerlijke vruchten was. Een kale rots, waarvan eene beek neerstort, is hem veel aangenamer dan de weligste moestuin. Ook babbelt hij veel liever met een zeker halfgek meisje, Diana Vernon—ja, men moest haar liever Diana van Epheze noemen, want zij is niet veel beter dan eene Heidin—wat zeg ik, beter, zij is veel erger, want zij is eene Papiste!—Ja, met die, of met andere ledigloopers, loopt en babbelt hij veel liever, dan dat hij van u, of van mij, of van andere verstandige lieden bedaard zou aanhooren, wat hem hier en hiernamaals van nut zou kunnen zijn. Ach, verstandig moet men eigenlijk niet met hem spreken, mijnheer Hammorgan! Dat baat niets. Alles is wildzang bij hem. Naar bedaarde rede luistert hij niet. Wat dunkt u? Onlangs had hij de onbeschaamdheid om te zeggen—die arme verblinde zondaar!—dat Davids psalmen heerlijke gedichten waren! Alsof de heilige Psalmist een rijmelaar geweest was, zooals hij en andere wereldlingen!”
Bij het aanhooren dezer stichtelijke beoordeeling van mijn aard en letterkundige bezigheden, dacht ik in mijn rechtmatigen toorn den tuinman, bij de eerste gelegenheid de beste, met eene voelbare antikritiek te dienen. Zijn geleider liet slechts door enkele woorden, zooals: »ei, ei! wat ge zegt! wel zoo!” eenige opmerkzaamheid blijken, tot hij eindelijk eene vrij lange aanmerking maakte, wier inhoud ik slechts uit de antwoorden van mijn reisgenoot kon gissen.—»Wat! Ik zou hem eens goed mijne meening zeggen? Neen, dan moest Andries gek zijn! Hij vliegt op als buskruit,” en »Ik zou geduld met hem hebben? Ik weet waarlijk niet waarom ik dat doen zou. Overigens, de jongen is niet kwaad: hij moet maar iemand hebben, die zoo wat op hem past. Het goud loopt hem tusschen de vingers door als water. Ja, wie dicht bij hem is, wanneer hij zijne beurs getrokken heeft, die is er zoo slecht niet aan toe.”
Wat hij verder zeide, kon ik niet verstaan, daar hij zich met zijn metgezel verwijderde. De opwelling van mijn misnoegen bedaarde spoedig. Ik bedacht dat Andries juist geen ongelijk zou hebben, als hij mij, op zijne wijze, toeriep: »een luisteraar hoort zijne eigen schande.” Wie luisteren wil naar eene beoordeeling van zich zelf, zooals dit in de keuken door de dienstboden geschiedt, moet er zich wel degelijk op voorbereiden, om ongenadig gehavend te worden. Als ik dit in aanmerking nam, mocht ik over mijn beoordeelaar misschien nog zeer tevreden zijn.
Intusschen was dit kleine avontuur mij in zoo verre aangenaam, dat het mij voor eenige oogenblikken den tijd kortte, die mij zoo lang viel. De nacht begon intusschen te vallen, en de langzamerhand toenemende duisternis wierp eerst eene gelijkvormige donkere tint over de breede, stille en diepe rivier, die daarop een somber aanzien kreeg en [175]hier en daar flauw door het maanlicht beschenen werd. De nog zeer hechte oude brug over de Clyde, was nauwelijks zichtbaar. Het herinnerde mij aan de brug uit het sprookje, die in Mirza’s droomgezicht over het dal van Bagdad liep. De lage bogen, zwart als de rivier waaruit zij zich verhieven, geleken meer op holen, die het donkere water verslonden, dan op poorten, om het door te laten. Met den aanbrekenden nacht werd het al stiller. Slechts nu en dan zweefde langs de rivier een schemerend licht, als kleine gezelschappen huiswaarts gingen, die na den dag des Heeren plichtmatig door het bijwonen van den openbaren godsdienst en onthouding van alle wereldsche vermaken gevierd te hebben, een vriendschappelijk maal genoten hadden, het eenige, wat de Presbyterianen zich op den Sabbath veroorloofden. Soms hoorde men ook den hoefslag van een paard, dat dezen of genen landman, die den Zondag in Glasgow had doorgebracht, naar zijn dorpje terugvoerde. Van lieverlede werden deze geluiden en verschijningen zeldzamer. Ze hielden weldra geheel en al op. Eenzaam wandelde ik nu langs den oever der rivier, en de plechtige stilte werd slechts van tijd tot tijd door den klokslag afgebroken, die van den kerktoren helder door de stilte klonk.
Naarmate de nacht vorderde, werd mijn ongeduld over de onzekerheid, waarin ik mij bevond, met ieder oogenblik levendiger en eindelijk bijna onbedwingbaar. Reeds vroeg ik mij zelven af, of de laffe grap van een gek, of de sluwheid van een schelm, of het overlegde plan van een schurk mij bedrogen had. Met een gemengd gevoel van ongerustheid en misnoegen begaf ik mij naar de brug. Eindelijk sloeg de klok der hoofdkerk twaalf ure. Doch nauwelijks was de klank van den laatsten slag verdwenen, of eene menschelijke gedaante, de eerste, welke ik sedert twee uren gezien had, kwam van den westelijken oever de brug over. Ik ging haar te gemoet met eene gewaarwording, alsof van het gevolg dezer bijeenkomst mijn levenslot afhing; zoozeer had mijne gespannen verwachting mijne bezorgdheid gaande gemaakt. Toen ik den [176]onbekende naderde, zag ik, dat hij van meer dan middelbare grootte en vrij gezet was. Een ruitermantel bedekte hem. Ik vertraagde mijne schreden en bleef, toen ik nabij hem was, bijna stilstaan, in de verwachting dat hij mij aanspreken zou. Maar ik zag mij zeer onaangenaam te leur gesteld, toen hij verder ging zonder iets te zeggen. Ik had volstrekt geen voorwendsel, om hem het eerst aan te spreken. Ofschoon hij op het tot onze bijeenkomst bepaald uur verscheen, kon hij nochtans een vreemdeling zijn. Hij ging mij voorbij; ik bleef staan en zag hem na in twijfel of ik hem volgen zou. De onbekende begaf zich naar het oosteinde der brug, bleef daar staan, keek om, keerde terug en kwam weder naar mij toe. Ik begreep, dat hij ditmaal mijn stilzwijgen vreemd zou kunnen vinden, als ware hij een geest, die, zoo als men wel eens zegt, niet vermag te spreken, voordat hij aangesproken wordt.
»Gij zijt nog laat op weg, mijnheer!” sprak ik, toen hij bij mij stond.
»Ik ben mijn woord getrouw, en gij zijt dit ook, hoop ik, mijnheer Osbaldistone!”
»Gij zijt dus degeen, die mij uitnoodigde, om u hier op dit ongewone uur te ontmoeten?”
»Die ben ik!” hernam de onbekende. »Volg mij en gij zult vernemen waarom.”
»Voor dat ik u volg,” hernam ik, »moet ik met uw naam en doel bekend zijn.”
»Ik ben een mensch,” was het antwoord; »en mijn doel is goed.”
»Een mensch?” herhaalde ik. »De aanduiding is zeer kort.”
»Zij is voldoende voor hem die geene andere te geven heeft,” antwoordde de onbekende. »Wie zonder naam, zonder vriend, zonder vaderland is, is ten minste nog altijd een mensch. En zelfs wie al dat genoemde bezit, wat is die dan meer?”
»Maar dat is in elk geval eene veel te algemeene verklaring van uw persoon, dan dat een vreemdeling zich aan u zou kunnen toevertrouwen.”
»En toch is zij de eenige, die ik voornemens ben u te geven. Nu kunt gij mij volgen. Maar wilt gij hier blijven zonder de inlichtingen te erlangen welke ik u wensch te verstrekken, welnu, dan moet gij dit zelf weten.”
»Kunt gij mij die hier niet geven?” vroeg ik.
»Gij moet ze door middel van uwe eigen oogen ontvangen, niet door middel van mijn mond. Of gij volgt mij of gij blijft zonder die belangrijke mededeelingen aangaande het bericht, dat ik u wil geven.”
Er lag in den toon en het voorkomen van den man iets droogs, stelligs, ja iets min of meer ruws, dat juist niet zeer geschikt was om een onbepaald vertrouwen in te boezemen.
»Wat vreest gij dan toch?” vervolgde hij. »Voor wien meent gij dat uw leven van zooveel belang is, dat men trachten zou het u te ontrooven?” [177]
»Ik vrees niets,” antwoordde ik op vasten toon, doch eenigszins haastig. »Welaan, vooruit maar, ik volg u.”
Wij gingen heen, maar tegen mijne verwachting terug naar de stad, en slopen als spoken door de ledige straten, terwijl in het schemerlicht der maan de hooge, sombere voorgevels der huizen met hunne sieraden, nog hooger en somberder schenen.
Na eenige minuten brak mijn geleider het zwijgen aldus af: »Zijt gij bevreesd?”
»Ik herhaal uwe eigene woorden: Waarom zou ik bevreesd zijn?”
»Omdat gij u met een onbekende bevindt, misschien met een vijand, en wel op eene plaats, waar gij geen vrienden en vele vijanden hebt.”
»Ik vrees u, noch hen. Ik ben jong, moedig en goed gewapend.”
»En ik ben integendeel niet gewapend,” antwoordde mijn geleider. »Maar dat doet er niet toe. Eene gewillige hand ontbreekt het nooit aan kracht tot tegenweer. Gij verzekert mij, dat gij niets vreest. Maar zoo gij wist, wien gij thans naast u hebt, zou het u, geloof ik, wel eenigszins anders om het hart worden.”
»En waarom dat?” vroeg ik. »Nog eens, ik vrees volstrekt niets van u.”
»Niets van mij? Het kan zijn! Maar vreest gij de gevolgen niet, die het zou kunnen hebben, wanneer men u bij een man vond, wiens naam men in deze eenzame straten slechts fluisterend behoeft te noemen, om zelfs de steenen te doen oprijzen om hem te grijpen?—bij een man, door wiens hoofd over te leveren de helft der inwoners van Glasgow hun fortuin zouden kunnen maken, als zij maar gelukkig genoeg waren hem te pakken?—bij een man, wiens gevangenneming een even welkome boodschap in Edinburg zou zijn, als ooit een gewonnen slag in Vlaanderen zou kunnen wezen?”
»En wie zijt gij dan, wiens naam zoo geducht is?” vroeg ik.
»Uw vijand niet. Want ik breng u naar eene plaats, waar, zoo men mij herkende, een ijzer aan mijn been en een strop om mijn hals dadelijk mijn lot zouden worden.”
Ik bleef staan en trad zoo ver terug, dat ik mijn geleider zoo nauwkeurig kon opnemen, als in de schemering mogelijk was, terwijl ik mij tevens tegen elken plotselingen aanval nu veilig achtte.—»Gij hebt òf te veel òf te weinig gezegd!” antwoordde ik. »Te veel, dan dat ik u, een vreemdeling, zou kunnen vertrouwen, daar gij zelf bekent, dat gij door de gestrengheid der wetten van dit land vervolgd wordt; te weinig, zoo gij mij niet bewijzen kunt, dat die vervolging ten onrechte geschiedt.”
Toen ik dit gezegd had, trad hij een stap naar mij toe. Ik week onwillekeurig terug en legde de hand aan mijn degen.
»Wat is dat?” zeide hij; »tegen een weerlooze, tegen uw vriend?”
»Ik weet nog niet, of gij het een of het ander zijt, en ronduit gesproken, uwe woorden en uw gedrag geven mij alleszins recht, om aan beide te twijfelen. [178]
»Dat noem ik moedig gesproken!” hernam mijn geleider. »Ik heb achting voor den man, wiens hand in staat is, om, des noods, zijn hoofd te verdedigen. Dus zonder omwegen, mijn vriend! Ik breng u naar de gevangenis.”
»Naar de gevangenis?” riep ik uit. »En op wiens bevel, of om welke misdaad? Mijn leven eerder, dan mijne vrijheid! Ik trotseer alle pogingen en volg geen stap verder!”
»Versta mij toch wel, ik breng u er niet heen als gevangene!” antwoordde hij, en voegde er op fieren toon bij: »ik ben geen gerechtsdienaar—waarvoor ziet gij mij aan? Neen, ik breng u derwaarts bij een gevangene, uit wiens mond gij het gevaar zult vernemen, waarin gij u hier bevindt. Uwe vrijheid loopt, bij dit bezoek, geen gevaar, maar de mijne wel degelijk. Maar ik waag het onverschrokken om uwent wil. Want ik tel eigenlijk geen gevaren, en stel belang in een braven jongeling, die geen andere beschermer kent dan zijn degen.”
Terwijl hij dit zeide, waren wij in de hoofdstraat gekomen en stonden voor een groot steenen gebouw, welks vensters, zoo als ik meende te ontwaren, met ijzeren staven voorzien waren.
»Wat zouden zij er niet om geven,”—zoo begon de onbekende weder, wiens langzame uitspraak, wanneer hij in den toon van vertrouwelijk gesprek viel, meer en meer zijne geboorteplaats verried,—»wat zouden de Glasgowsche trawanten van vrouw Justitia er niet om geven, als zij hem achter deze traliën in ijzers en banden hadden, die thans onder Gods vrije lucht zoo vrij is, als een hert in de bosschen. Maar het zou hun toch luttel baten, al hadden zij mij ook van het hoofd tot de voeten in de boeien geklonken. Zij zouden, eer de morgen aanbrak, eene ledige kooi en den vogel gevlogen vinden.—Kom dan, wat draalt gij toch?”
Bij die woorden klopte hij aan een laag poortje. Iemand, die uit een droom scheen te ontwaken, antwoordde met eene schelle stem: »Wat—is het? Wat Satan! Op dezen tijd?—Tegen alle orde.…”
De stem werd langzamerhand flauwer, alsof de spreker weder insluimerde.—»Dugald, vriend Dugald!” zeide mijn geleider vrij luid fluisterende: »hebt gij dan vergeten—ha num Gregarach?”
»Alle duivels, ja waarachtig! bijna zou ik het vergeten hebben!” was het vlugge antwoord, en ik hoorde, hoe de gevangenbewaarder zich spoedde om de deur te openen, terwijl mijn geleider en hij nog eenige woorden, in eene voor mij volstrekt onverstaanbare taal, wisselden. De grendels werden weggeschoven, doch met eene voorzichtigheid, die de vrees verried, dat men het knarsen daarvan mocht hooren. Wij stonden in het nauwe voorportaal, waaruit een smalle trap naar de tweede verdieping en een paar lage deuren naar vast gegrendelde vertrekken leidden. De kale muren waren met boeien en andere, tot gruwzamer doeleinden bestemde, werktuigen behangen, tusschen welke hellebaarden en verdere oude wapentuigen prijkten.
Daar stond ik nu als door een onverwacht toeval en in nachtelijk geheim, in eene der gevangenissen van Schotland. Onwillekeurig kwam [179]mij mijn avontuur in Northumberland in de gedachte. Ik verwenschte de zonderlinge omstandigheden, die mij nog eens, zonder dat ik het door eigene schuld verdiend had, in hoogst onaangename aanraking met de wetten van het land dreigden te brengen. Ik was slechts als vreemdeling hier. Het kon wel eens gevaarlijk worden.
Astolfo! mijn jongling, zie om u. Want hier is de plaats,
Waar menschen verhong’ren, uit armoê tot misslag gekomen.
Hier bluscht elke hoop hare lichten, verstikkend de laatste der vonken
In smeulenden walm en smook, maar vóór die vonk gansch’lijk sterft,
Komt bittere wanhoop, krankzinnig door woeste vertwijfling,
Doet vlammen de aaklige fakkels van zelf-beschuldiging en rouwe
Dat hij zijn verstand en zijn ziele zoo diep in den afgrond deed zinken …
Dit licht, dat is schriklijker nog dan het duister des kerkers.
(De Gevangenis.)
Ik was nauwelijks binnengetreden, of vol levendige nieuwsgierigheid zag ik naar mijn geleider. Maar de lamp in het voorportaal brandde zoo flauw, dat ik zijne gelaatstrekken niet kon onderscheiden. Het voor mij veel minder belangrijke gelaat van den gevangenbewaarder, zag ik daarentegen des te duidelijker bij het licht van de lamp, welke hij in de hand hield. Hij was een kerel met een woest voorkomen, wiens ordeloos loshangende roode haren zijne gelaatstrekken overschaduwden. Maar treffend was in die trekken op dit oogenblik de uitdrukking van vreugde bij den aanblik van mijnen geleider. Nooit had ik iets ontmoet, dat mij zoo zeer herinnerde aan hetgeen ik vaak gelezen had omtrent een ruwen, afzichtelijken wilde, die den afgod van zijn stam aanbidt. Hij knarste met de tanden, hij beefde, hij lachte en weende bijna, zoo hij niet werkelijk weende.—»Wat kan ik voor u doen? Wat wilt gij dat ik voor u onderneem?” sprak uit elken trek, en tevens eene angstvallige, slaafsche onderdanigheid uit elke spier van zijn gelaat. »O! in welken langen tijd heb ik u niet gezien!” riep hij daartusschen met eene van verrukking schier verstikte stem. Hij liet er nog eenige andere korte uitroepingen in de onverstaanbare taal op volgen, waarin hij met mijn geleider gesproken had, terwijl wij nog altijd aan de deur der gevangenis stonden. Laatstgenoemde gedroeg zich bij al deze ontboezemingen van vreugde, als een vorst, die te zeer aan de hulde zijner onderdanen gewend is, om daardoor eenigszins getroffen te zijn, maar ze met trotsche minzaamheid ontvangt. Hij reikte den gevangenbewaarder met een [180]genadig glimlachje de hand toe en zeide vrij vriendelijk: »Hoe gaat het, Dugald?”
»O, ik dank u, o!” riep Dugald, doch matigde tegelijk, terwijl hij behoedzaam rondzag, den vrij luiden toon zijner stem. »O! u hier te zien—hier te zien! ach, wat zou er van u worden, zoo de gerechtsdienaars, die liederlijke schurken, er lucht van kregen!”
Mijn geleider legde den vinger op den mond.—»Wees onbezorgd, Dugald: mij zal uwe hand niet opsluiten.”
»Neen, neen! dat zal ze nooit!” riep Dugald uit. »Waarachtig niet! Eer zou men haar—ja, eer liet ik haar afkappen tot aan den elleboog toe! Maar wanneer gaat gij weder op reis?—Gij verstaat mij wel? Daarheen? en zult gij het mij toch laten weten. Want ik ben toch uw neef, al is het ook slechts in den zevenden graad.”
»Welzeker, ik zal het u laten weten, Dugald; ik zal het u laten weten, zoodra ik mijne zaken behoorlijk geregeld heb.”
»Zoodra ik uw bericht ontvang—bij mijne zondige ziel!—al ware het ook Zaterdagsnachts, ik smijt den hoofdschout de sleutels naar den kop, eer ik ze nog ééns omdraai, ja, eer het Zondagmorgen wordt—ja, dat zal ik!”
De geheimzinnige vreemdeling matigde de verrukking van zijnen bekende nog eenmaal en sprak hem in die vreemde taal aan,—later vernam ik, dat het de oude Gaelische taal was—vermoedelijk om hem te zeggen, wat hij van hem begeerde.—Met een: »van harte gaarne! o, van harte gaarne!” betuigde de gevangenbewaarder, onduidelijk mompelende, zijne bereidwilligheid. Hij draaide de bijna uitgedoofde lamp wat op en gaf mij een wenk om hem te volgen.
»Gaat gij niet met ons?” vroeg ik mijn geleider.
»Neen! dat is niet noodig,” antwoordde hij. »Mijne tegenwoordigheid zou u zelfs lastig kunnen zijn. Beter dat ik hier blijf om den aftocht te dekken.”
»Ik kan niet denken, dat gij mij in gevaar wilt brengen?”
»Volstrekt niet.—Zoo dit het geval was, zou ik voor mij er ten minste dubbel in deelen!” hernam de onbekende op een vasten toon, die mij alle wantrouwen benam.
Ik volgde den gevangenbewaarder. Hij liet het binnenpoortje achter zich open, steeg een wenteltrap op, ging een nauwe gang door, en toen hij eene van eene lange rij deuren geopend had, bracht hij mij in een klein kamertje, waar hij de lamp op een houten tafeltje zette, op een bed van stroo in een hoek wees en zachtkens zeide: »Het mensch slaapt!”
»Wie?” vroeg ik; »wie?”—Plotseling rees in mij het denkbeeld op: zou Diana Vernon zich in dit verblijf der ellende bevinden?
Ik zag op het strooleger neer. Met eene gewaarwording, waarin teleurgestelde verwachting met vreugde zich mengde, ontdekte ik, dat mijn eerste vermoeden belachelijk was geweest. Ik zag een hoofd, dat noch jong, noch schoon was, met een tamelijk langen baard en eene roode nachtmuts. De eerste blik stelde mij omtrent Diana Vernon gerust. Maar [181]bij den tweeden, toen de gevangene uit een diepen slaap ontwaakte en geeuwende zich de oogen wreef, ontdekte ik geheel andere trekken—het was mijn vriend Owen. Ik trad een stap terug, om hem den tijd te laten zich te herstellen, daar ik mij, bij geluk herinnerde, dat ik slechts een vreemdeling in dit verblijf der ellende was, en elk gerucht noodlottige gevolgen zou kunnen hebben.
Owen had zich intusschen op zijn strooleger opgericht en zeide, terwijl hij met de eene hand zijn nachtmuts verschoof en zich met de andere over het gezicht streek, op vrij knorrigen toon en nog half slaapdronken: »hoor eens, mijnheer Dugald, of hoe gij heeten moogt, als gij mij weer zoo in mijne rust stoort, zal ik u bij den hoofdschout moeten aanklagen.”
»Er is hier een heer, die met u spreken wil,” antwoordde de gevangenbewaarder op knorrig gebiedenden toon, die geheel anders klonk, dan de gillende Hooglandsche vreugdetoon, waarmede hij mijn geheimzinnigen geleider verwelkomd had. En met deze woorden verliet hij ons.
Het duurde eenige oogenblikken, voor dat ik den ongelukkigen slaper in zoo verre kon doen ontwaken, dat hij mij herkende. Maar toen mij dit gelukte, was ook de droefheid van den braven man, die in het eerst veronderstelde, dat ik zijn medegevangene was geworden, onbeschrijfelijk groot.
»O, mijnheer Frans!” riep hij uit, »waartoe hebt gij u en ons huis gebracht! Aan mij zelven denk ik niet eens.—Ik ben, zoo te zeggen, niets meer dan eene nul in ’t cijfer; maar gij waart uws vaders hoofdsom: gij zoudt de eerste man in het eerste huis in de eerste van alle steden kunnen zijn—en zit ge nu in een liederlijke Schotsche gevangenis, waar men niet eens het stof van zijne kleederen kan laten borstelen!” [182]
Dit zeggende, wreef hij, met zichtbaar misnoegen, den eens zoo vlekkeloos bruinen rok, die thans door den morsigen grond besmet was, met den arm af. Zijne gewone overdreven zindelijkheid droeg er nog bij om zijn verdriet te verhoogen.
»Ach, lieve hemel!” vervolgde hij, »hoe vreeselijk zal dat op de beurs den kooplieden in de ooren klinken! Zoo iets is niet gehoord sedert den slag van Almanza, toen het verlies der Britten op 5000 dooden en gekwetsten, en een onbepaald aantal van vermisten geschat werd.—Ja, wat beteekent dat, vergeleken bij de ontzettende tijding, dat Osbaldistone en Tresham opgehouden hebben te betalen!”
Hier brak ik zijn klaaglied af, om hem te zeggen, dat ik geen gevangene was, maar ook niet wist hoe ik op zulk een uur in de gevangenis was gekomen. Aan zijn nieuwsgierige vragen kon ik daardoor alleen een einde maken, dat ik dringend naar zijne eigen omstandigheden vroeg, en eindelijk zoo veel van hem vernam, als hij mij wist te zeggen. Wel was zijn verhaal vrij duister, want hoe duidelijk, schrander en bondig Owen ook over alles redeneerde, wat tot den handel betrekking had, zoo verward en onverstaanbaar praatte hij over dingen, die buiten den handelskring lagen. Zijne berichten verschaften mij echter meer licht, dan ik tot hiertoe erlangd had. Onder de correspondenten van mijns vaders kantoor in Glasgow, met welke stad hij, wegens zijn handel op Schotland, vrij aanzienlijke zaken deed, had het huis Mac-Vittie, Mac-Fin en Comp. zich steeds het dienstvaardigst betoond, bij elke gelegenheid de ondubbelzinnigste bewijzen van inschikkelijkheid jegens het Engelsche huis gegeven. Bij alle ondernemingen, had het zonder te morren, de rol van den jakhals op zich genomen, die zich met de overblijfselen vergenoegt, welke de leeuw hem overlaten wil. Hoe gering ook het voordeel mocht zijn, dat men hun gunde, het was volgens hunne betuiging nog altijd genoeg voor lieden van hun stand. Hoe veel moeite en werkzaamheden hun ook ten deel vielen, zij verzekerden steeds, dat zij levendig gevoelden niet genoeg te kunnen doen, om zich voortdurend de bescherming en den goeden dunk van hunne hooggeachte Londensche vrienden waardig te maken. Mijns vaders orders waren voor de heeren Mac-Vittie, Mac-Fin en Comp. wetten der Perzen en Meden, die niet veranderd, niet vernieuwd, zelfs niet eens opgehelderd mochten worden, en de overdreven nauwkeurigheid, waarop Owen in handelszaken gesteld was, scheen hun niet minder heilig te zijn. Dezen toon van diepen eerbied hield Owen voor echte munt. Maar mijn vader, die een weinig dieper in het menschelijke hart zag, en òf omtrent die bovenmatige inschikkelijkheid argwaan koesterde, of, als een vriend van het korte en eenvoudige in handelszaken, de langwijlige betuigingen van onbegrensde hoogachting dier heeren hartelijk moede was, had het verzoek van dit kantoor te Glasgow, om zijn eenige hoofdcorrespondent in Schotland te zijn, stellig geweigerd. Integendeel, hij liet vele zaken door een ander kantoor aldaar verrichten. Aan het hoofd daarvan stond een man van geheel anderen aard. Hij was den Engelschen over het algemeen even ongenegen als mijn vader den Schotten. Hij wilde slechts [183]op een voet van volkomen gelijkheid zaken doen. Daarenboven was hij jaloersch, bij sommige gelegenheden ook twistziek, en even halsstarrig aan zijne gevoelens omtrent formaliteiten gehecht, als Owen. Bovendien was het hem volkomen onverschillig, of alle aanzienlijke Londensche kooplieden zijne gevoelens goed- of afkeurden.
Het onhandelbare karakter van den heer Nikolaas Jarvie maakte hem eigenlijk tot den handel niet zeer geschikt. Het was eigenlijk moeilijk zaken met hem te doen. Er ontstonden dan ook niet zelden tusschen hem en het Engelsche kantoor allerlei lastige twisten, die slechts alleen uit besef van het wederzijdsche voordeel weder bijgelegd werden. Daar Owen’s eigenliefde bij de verklaringen, die daaruit ontstonden, soms een weinig gekrenkt werd, was het geenszins te verwonderen, dat de goede oude man zijn invloed steeds ten gunste van de zoo wellevende, bescheidene en gedienstige heeren Mac-Vittie en Mac-Fin deed gelden, en Jarvie als een trotschen, waanwijzen Schotschen handelaar afschilderde, met wien volstrekt geen land te bezeilen was.
Onder deze omstandigheden, welke ik eerst later nauwkeuriger vernam, was het alleszins natuurlijk, dat Owen, in den neteligen toestand waarin het kantoor na mijns vaders afwezigheid en bij Rashleigh’s verdwijning geraakte, terstond na zijne komst in Glasgow, waar hij twee dagen vóór mij aankwam, zijne toevlucht bij die correspondenten zocht, welke zich jegens zijn patroon zoo dienstvaardig, dankbaar en genegen betoond hadden. Bij zijn binnentreden in het kantoor dezer heeren, werd hij schier met denzelfden eerbied ontvangen, als een Katholiek aan zijn beschermheilige bewijst. Maar helaas! hoe schielijk veranderde het tooneel, toen hij door deze allerminzaamste ontvangst aangemoedigd en met de beste hoop bezield, aan de beiden heeren den benarden toestand van het huis Osbaldistone en Tresham openbaarde, en om raad en hulp verzocht. Mac-Vittie ontstelde hevig op deze noodlottige tijding. Mac-Fin spoedde zich, voor dat Owen nog uitgesproken had, om in het grootboek het aanzienlijke debet en credit eens na te slaan, en uit te rekenen, aan wiens zijde het batig saldo was. De balans helde, helaas! vrij aanmerkelijk ten nadeele van het Engelsche huis over. Op het gelaat van den Schotschen correspondent, dat, langzaam bleek geworden, eerst onrustigen twijfel verried, verspreidde zich nu eene sombere norschheid. Owen’s dringend verzoek om ondersteuning en hulp, beantwoordden de heeren met den eisch van een spoedigen borgtocht tegen het dreigend verlies. Zij verlangden eindelijk met vrij scherpe woorden, dat hun daartoe zekere som gelds, die een andere bestemming had, als onderpand zou gegeven worden. Met verontwaardiging weigerde Owen aan dezen eisch te voldoen. Dit was, zeide hij, even onteerend voor zijn kantoor, als onrechtvaardig ten opzichte van de andere crediteuren. Ja, hij zou het als een bewijs van ondankbaarheid moeten beschouwen van hen, die zulk een onteerenden eisch stelden. Mac-Vittie en Mac-Fin hadden, wat lieden die ongelijk hebben steeds welkom is, gedurende deze niet zeer vriendelijke woordenwisseling eene goede gelegenheid, om in hevigen toorn te geraken. Onder het voorwendsel, dat men hen [184]getergd had, konden zij maatregelen nemen, die, zoo niet gemoedelijkheid, dan het besef van welvoegelijkheid hun anders zou hebben verboden.
Owen had, wat wel meermalen het geval is, een klein aandeel aan de onderneming van het kantoor, welks eerste boekhouder hij was. Hij moest dus voor de verplichtingen ervan mede persoonlijk borg blijven. Mac-Vittie en Mac-Fin wisten dit. Om hem hunne macht te doen gevoelen, en hem tevens tot de voor hen voordeelige maatregelen, waartegen hij zich zoo stellig verzette, te dwingen, lieten zij hem in hechtenis nemen, wat de Schotsche wetten den schuldeischer vergunnen, die een eed aflegt, dat zijn schuldenaar voornemens is het land te verlaten. Uit kracht van dit recht, dat tot vele misbruiken aanleiding geeft, had Owen, vóór dat ik zoo geheimzinnig in zijn kerker werd gebracht, zijne vrijheid verloren.
»Wat nu te doen?” vroeg ik mij zelven, toen ik van den neteligen staat der zaken onderricht was. Ik zag de gevaren, waardoor wij omringd waren, doch des te moeielijker was het, hulpmiddelen te vinden. De waarschuwing, die ik ontvangen had, scheen aan te duiden, dat mijne persoonlijke vrijheid gevaar kon loopen, als ik mij openlijk voor Owen in de bres wilde stellen. Owen koesterde dezelfde vrees, en in zijne bezorgdheid voor mij niet minder overdreven dan in zijne stiptheid in den handel, verzekerde hij mij, dat een Schot, eer hij een enkelen duit aan een Engelschman zou willen verliezen, wel recht zou weten te vinden, om zelfs zijn schuldenaars vrouw, kinderen en dienstboden in hechtenis te doen nemen. De wetten tegen schuldenaars zijn in de meeste landen zoo onbarmhartig streng, dat ik hetgeen hij zeide niet geheel en al in den wind kon slaan. Mijne gevangenneming zou, onder de toenmalige omstandigheden, aan de belangen van mijn vader den doodsteek gegeven hebben. In deze benardheid vroeg ik mijn ouden vriend, of hij zich ook niet tot mijns vaders tweeden correspondent, Nikolaas Jarvie, vervoegd had?
»Ik heb hem heden geschreven,” antwoordde Owen; »maar nu die wellevende en dienstvaardige heeren Mac-Vittie en Mac-Fin in Gallowgate ons reeds zoo ondankbaar behandeld hebben, kunnen wij ons waarlijk niet veel van dien ongelikten beer op de Zoutmarkt beloven.—Even goed zoudt gij van een makelaar kunnen begeeren, dat hij zijne courtage liet varen, als van dien man een dienst te verwachten, zoo lang hij niet verzekerd is, een driedubbelen dienst van u te zullen erlangen. Mijn brief, die hem toch heden, toen hij naar de kerk ging, terstond ter hand is gesteld, heeft hij niet eens beantwoord. O, mijn ongelukkige patroon!” vervolgde de troostelooze boekhouder en wierp zich op zijn stroozak. »Mijn waarde, goede patroon! O, Frans, Frans! dat komt van uwe eigenzinnigheid! God vergeve het mij, dat ik het u in uwe tegenwoordige omstandigheden zeg! Maar, hoe het ook zijn moge: de Heere heeft het zoo beschikt; de zondaar moet zich aan ’s Heeren wil onderwerpen.”
Ik deelde innig in de smart van den braven ouden man. Ik was aangedaan. [185]Ik schreide en de tranen die ik weende, brandden mij des te smartelijker, daar ik mijne koppigheid jegens mijn vader, welke de goedhartige Owen mij niet wilde verwijten, als de eenige oorzaak van al dezen jammer en ellende moest beschouwen.
Terwijl wij ons zwijgende in onze treurige gedachten verdiepten, werden wij plotseling door een vrij sterk kloppen op de groote poort der gevangenis in onze mijmering gestoord. Terstond begaf ik mij naar de wenteltrap, om te luisteren, maar ik kon volstrekt niets dan de stem van den gevangenbewaarder hooren, die afwisselend luide sprak tegen iemand, die buiten stond, en zacht met den man, die mij herwaarts had geleid.—»Ik kom, ik kom!” riep hij en fluisterde dan weder: »o, mijn hemel! wat zal daarvan worden? Spoed u en verberg u achter de krib van den gevangene.—Ja, ja, ik kom immers al—het is de schout en de raadsheeren met eenige gerechtsdienaars. Daar komt de kommandant ook de trap af. De hemel neme ons in zijne hoede! Ga toch, ga toch, of hij ziet u! Nu, ik kom—de grendel is zoo verroest.”
Terwijl Dugald, zóó langzaam als hem slechts mogelijk was, de sloten opende en de grendels wegschoof, om de aankloppenden, wier ongeduld al grooter werd, binnen te laten, snelde mijn geleider de wenteltrap op en in Owens kamer, werwaarts ik hem volgde. Schielijk zag hij in het rond, als wilde hij eene plaats zoeken, waar hij zich zou kunnen verbergen. Daarbij riep hij mij toe: »Leen mij uw pistool!—Doch neen, ik zal mij wel redden. Wat gij hier ook zien moogt, bekommer u om niets en bemoei u volstrekt niet met eens anders twisten. Laat alles aan mij over: ik moet alles zelf klaar spelen. Ik heb wel erger in de klem gezeten dan nu!”
Dit zeggende wierp de onbekende zijn zwaren mantel af, plaatste zich tegenover de deur, waarop hij zijn starend oog vestigde, en trad toen een paar schreden terug, om zijne krachten te verzamelen, als een moedig paard, dat over een slagboom springen zal. Zonder twijfel was hij voornemens bij het openen van de deur, de binnentredenden op het lijf te vallen, en zich, allen tegenstand trotseerende, een weg naar buiten te banen. In zijne gestalte vertoonde zich zoo veel kracht en behendigheid, en in zijn geheel voorkomen straalde zooveel vastberaden moed door, dat ik hem in mijne gedachte reeds als overwinnaar zag, zoo zijne tegenpartij zich niet met de wapens tegen hem verzette.
Na eenige oogenblikken van angstige verwachting ging de deur open. Maar er verscheen—geene wacht met snaphanen en bajonetten, geene bende gerechtsdienaars met hellebaarden en knuppels, maar een heel aardig meisje, in een wollen, opgeschort rokje, en met eene lantaren in de hand. Haar volgde eene gestalte, welke men reeds op het eerste gezicht voor een persoon van meer gewicht moest houden: een klein, vrij gezet man, met eene tamelijk groote pruik, en, zoo als het alras bleek, een lid der stedelijke regeering. Hij kwam binnen, half grommend en brommend en bijna buiten adem. Mijn geleider trad bij het binnenkomen van dezen man terug, alsof hij zich aan diens gezicht wilde onttrekken. Doch aan den doordringenden blik, waarmede [186]het regeeringslid de gansche kamer overzag, kon hij niet ontsnappen.
»Zoo, zoo, dat is hier eene lieve gewoonte, kapitein Stanchell!” zeide hij tot den kommandant der gevangenis, die zich thans in deemoedige houding aan de deur vertoonde; »een half uur heb ik aan de poort moeten wachten, hoewel ik zoo hard geklopt heb om in de gevangenis te komen, als menigeen doen zou om er uit te komen. En wat moet dit beteekenen? Bezoek hier, na sluitenstijd? Dat zal onderzocht worden, Kapitein Stanchells, daarop kunt gij staat maken! Sluit de deur, ik heb met deze heeren een woordje te spreken. Maar eerst met mijn ouden bekende. Welnu mijnheer Owen, mijnheer Owen! hoe gaat het u, vriend?”
»Ja, ja, ik dank u mijnheer Jarvie, met de gezondheid zoo tamelijk; maar naar den geest zeer bedrukt en terneergeslagen.”
»Dat zal wel zoo zijn, dat heeft ook zijne reden. Het is inderdaad eene verschrikkelijke historie—het is wat te zeggen man; en vooral voor iemand, die het hoofd zoo hoog droeg. Zwakke menschenkinderen! Zwakke menschenkinderen! Ja, ja, tot een val kunnen wij allen komen. Osbaldistone is een braaf, eerlijk man. Maar ik heb altijd gezegd, hij behoort tot die menschen, die het spreekwoord bevestigen: »hoogmoed komt voor den val!” En daarom zeide mijn overleden vader, de oud-ouderling, zoo dikwijls tegen mij: »Nikolaas—Nikolaas,” zeide hij, hij heette Nikolaas, even als ik—»Nikolaas, jongen vlieg vooral niet hooger dan uwe wieken u kunnen dragen. Strek uw arm nooit zoo ver uit, dat gij hem niet gemakkelijk terug kunt trekken.” En datzelfde heb ik den heer Osbaldistone menigmaal gezegd; maar hij scheen er geen ooren voor te hebben. Ja, hij nam het zelfs niet eens vriendelijk op, ofschoon het van mijn kant welgemeend was—ja, welgemeend!”
Bemoedigend was die toespraak niet. Zij werd met eene bijzondere vlugheid van tong, en bij de herinnering aan zijne waarschuwingen en voorspellingen met zichtbaar zelfbehagen voorgedragen en gaf ons luttel hoop, om van Jarvie eenige hulp te erlangen. Maar spoedig bleek het, dat niet zoo zeer gebrek aan welwillendheid, dan wel aan kieschheid hem deze harde woorden deed spreken. Toen Owen zijne gevoeligheid daarover te kennen gaf, dat men hem in zijn ongelukkigen toestand dergelijke dingen herinnerde, vatte Jarvie hem bij de hand en zeide op gullen, vertrouwen inboezemenden toon: »Wees goeds moeds! Denkt gij dan, dat ik te middernacht herwaarts gekomen ben en bijna den Sabbath zou geschonden hebben, om een gevallen medemensen zijn val te verwijten en hem zijne misstappen onder den neus te wrijven? Neen, dat doet Nikolaas Jarvie niet. Zoo handelde ook nooit zijn overleden vader, die brave, nu godzalige, man! Luister eens vriend, het is bij mij een stalen regel, op den Sabbath nooit aan wereldsche zaken of bezigheden te denken. Ik heb mij alle mogelijke moeite gegeven, om mij uw brief, dien ik heden morgen ontving, uit het hoofd te zetten. Toch heb ik er den ganschen dag meer aan gedacht dan aan de preek, die ik in de kerk gehoord heb. Verder is het bij mij een niet minder vaste [187]regel precies te tien ure in mijn bed met de gele gordijnen te stappen, tenzij ik eens een schelvischje met een buurman eet, of een buurman bij mij soupeert. Vraag het maar dat meisje daar, of dat mijne gewone manier van doen niet is. En denk nu eens, daar heb ik te huis gezeten met een stichtelijk boek in de hand en intusschen geluisterd en naar buiten gezien, en weer geluisterd, en weer naar buiten gezien, en gegaapt, alsof ik den kerktoren wilde verslinden, tot het eindelijk twaalf ure sloeg. Toen was het mij geoorloofd, mijn grootboek eens in te zien, om te weten, hoe de zaken tusschen ons stonden. En toen moest het meisje de lantaarn opsteken, en zoo begaf ik mij herwaarts, om te overleggen, wat er in uwe zaak kon gedaan worden. Nicolaas Jarvie kan als lid van den stedelijken raad, elk uur de gevangenis bezoeken, en datzelfde voorrecht had ook mijn vader, die insgelijks in zijn tijd lid van den stedelijken raad was. Die brave man—ach, hij is nu dood, maar zijne nagedachtenis blijft eeuwig in eere.”
Een diepe zucht, welken Owen bij het noemen van het grootboek slaakte, deed mij vermoeden en vreezen, dat het ook hier met de rekening niet zeer voordeelig stond. Bovendien, de woorden van het achtbare regeeringslid gaven zeer veel zelfbehagen en min of meer trotschheid op het overwicht van zijn oordeel te kennen. Doch aan den anderen kant spraken daaruit tevens eene gulheid en ongeveinsde goedhartigheid, die mij weder met nieuwe hoop bezielden. Hij verlangde eenige papieren te zien, welke hij opnoemde. Owen gaf ze hem; schielijk rukte hij ze hem uit de hand, ging op den rand der krib zitten, om, zoo als hij zeide, wat uit te rusten, liet zich door het meisje met de lantaren bijlichten, en terwijl hij nu eens over het flauwe licht, dan weder over het slechte, onleesbare schrift klaagde, las hij toch de papieren met zeer veel ijver en aandacht door.
Van dit gunstige oogenblik scheen mijn geleider partij te willen trekken om te ontsnappen. Hij gaf mij een wenk om mij stil te houden, en begon langzaam van plaats te veranderen. Zijn voornemen was natuurlijk om onopgemerkt naar de deur te sluipen. Maar de waakzame Jarvie,—geheel anders dan mijn vroegere kennis de vrederechter Inglewood,—werd het oogenblikkelijk gewaar. Hij riep terstond: »Kommandant Stanchells! pas op de deur! Toegesloten, zeg ik u. Buiten wachthouden!”
De onbekende fronste de wenkbrauwen. Een oogenblik scheen hij op gewelddadige middelen tot zijne bevrijding te denken. Maar eer hij een besluit had genomen, was de voordeur gesloten en de zware grendel daar voor geschoven. Hij mompelde een paar driftige woorden in zijne moedertaal, deed eenige stappen heen en weder, ging toen, als ware hij volkomen bereid om het gevolg af te wachten, met wrevelige vastberadenheid op de eikenhouten tafel zitten en floot een liedje.
Jarvie, die in handelszaken vrij vlug van bevatting scheen te zijn, had den inhoud der papieren spoedig begrepen.
»Ja, mijnheer Owen,” zeide hij, »ik zie hoe de zaken staan. Uw kantoor is aan dat van Mac-Vittie en Mac-Fin en Co. eene zekere som schuldig. [188]Waarachtig! zij moesten zich schamen, die zoogenaamde wellevende en vriendelijke heeren! Immers, zij hebben zoo veel, ja vrij wat meer, bij die negotie met het eikenhout uit de bosschen van Clen-Cailziechat gewonnen, die zij mij door den neus hebben geboord. Dat was toch voornamelijk door uw lieve voorspraak, mijnheer Owen. Maar daarover zullen wij thans niet haspelen. Gedane zaken hebben geen keer, placht mijn overleden vader Nicolaas Jarvie te zeggen. Dus kort en goed, uw kantoor is hun die som schuldig, en voor eene andere som, welke zij voor uwe firma overgenomen hebben, heeft men u hier achter de traliën gezet. Gij zijt hun schuldig man, en misschien ook nog wel iets aan iemand anders schuldig—misschien nog wel iets aan mij.”
»Ik kan het niet ontkennen, mijnheer Jarvie,” antwoordde Owen; »de balans zou tegen ons kunnen zijn; maar bedenk toch.…”
»Hoor eens, mijn goede vriend, ik heb thans weinig tijd om te bedenken. Het is nog zoo kort na den Sabbath en op een tijd van de nacht, waarop iemand, als ik, zoo gaarne in zijn bed ligt! En als men zich dan nog daarenboven aan de ongezonde nachtlucht moet blootstellen—neen, dan is er geen tijd noch lust om zich lang te bedenken! Maar, zoo als ik zeg, gij zijt mijn schuldenaar—dat is niet te loochenen—gij zijt mijn schuldenaar; of de schuld groot of klein is, zie, dat moet nader blijken. Maar mijnheer Owen, hoe knap gij ook zijt, hoe volkomen gij u op den handel verstaat, de zaak, waarvoor gij hier zijt gekomen, zult gij nooit in orde krijgen, als gij hier in de gevangenis moet blijven. Derhalve, manlief, kunt gij nu iemand vinden, die borg voor u wil spreken, dat gij het land niet verlaten, maar voor ons gerecht verschijnen en alzoo behoorlijk uw borg ontslaan zult—dat is dan, zoo als de rechtsgeleerden het noemen, judicio sisti—zie, dan komt gij morgenochtend weder op vrije voeten.”
»Ach, mijnheer Jarvie! Was er maar een braaf mensch, die op deze wijs borg voor mij wilde blijven, dan zou ik zeker mijne herkregen vrijheid thans zeer nuttig kunnen besteden, niet alleen voor onze firma, maar ook voor al de vrienden, met wie wij in handelsbetrekkingen staan.”
»Juist, dat geloof ik gaarne! En zulk een goed mensch zou dan ook buiten twijfel zeker moeten zijn, dat gij op de eerste dagvaarding behoorlijk verschijnen zoudt om hem van zijne op zich genomen verplichting te ontheffen.”
»Zeer zeker zou ik dat doen, zoo zeker als tweemaal twee vier is, wel te verstaan, met uitzondering van onverhoopt tusschenkomende ziekte of dood.”
»Nu ja, dat spreekt van zelf. Hoor eens, mijnheer Owen, ik voed volstrekt geen wantrouwen omtrent u. Dat zal ik u bewijzen—ja, bewijzen zal ik het u! Ik ben een voorzichtig man, dat is bekend. Ik schuw geen arbeid en laat het mij om mijn stukje brood zuur genoeg worden, dat kan de gansche stad getuigen. Ik weet mijn geld te winnen, mijn geld te tellen en mijn geld te bewaren, even goed als de beste financier van geheel Glasgow.—Ook durf ik zeggen, dat ik mij niet spoedig tot [189]het een of ander laat bepraten of overhalen, maar doorgaans mijne eigen meening volg, van welke ik dan ook geen haarbreed afwijk, even als mijn vader, die op dat punt ook onverzettelijk was.—Maar een braaf man, die den handel verstaat, door en door, die gaarne als eerlijk man ieder het zijne wil geven, hier in de gevangenis te laten versmachten, buiten staat om zich zelven of anderen te helpen—neen, dat kan ik niet van mij verkrijgen! Kortom vriend Owen, ik zelf zal uw borg zijn. Maar neem het wel in aanmerking, het is een borgtocht judicio sisti, zoo als onze rechtsgeleerde stadssecretaris zegt, en geen judicatum solvi, want dat is heel iets anders.”
Owen verzekerde, dat hij in de tegenwoordige omstandigheden natuurlijk niet hopen kon een borg voor de werkelijke betaling te zullen vinden, maar dat niemand behoefde te vreezen, dat hij in gebreke zou blijven om op de eerste dagvaarding te verschijnen.
»Ik geloof u, ik geloof u, en daarmede basta! Morgen, of eigenlijk heden ochtend, tegen den tijd van het ontbijt zijt gij weêr op vrije voeten. Maar nu zullen we eens onderzoeken wat uw gezelschap hier doet, en hoe het tegen alle orde en regel des nachts in de gevangenis is gekomen?”
De man kwam bij nachttijd,
Bij nachttijd te huis;
Dáár vond hij zoo’n heerschap,
Dat leek hem niet pluis.
„Zeg! vrouwtje, hoe ’s dat zoo?
Hoe ’s dat zoo?” Zeg vrouw,
Wat hier toch die kerel
Die kerel hier woû?
Oud liedje.
Met de meest mogelijke bedaardheid nam Nikolaas Jarvie zijne dienstmaagd de lantaren af. Hij begon zijn onderzoek zooals Diogenes in de straten van Athene; vermoedelijk met even geringe verwachting als deze, om iets te vinden, wat de moeite van het navorschen waard zou zijn. De eerste, welke hij naderde, was mijn geheimzinnigen geleider. Deze zat nog steeds op de tafel, de oogen onafgewend op den muur gevestigd, terwijl zijne gelaatstrekken eene halsstarrige onverschilligheid teekenden, en zijn gansche voorkomen zorgeloosheid en trots verried. Met de hakken zijner schoenen sloeg hij tegen de tafel de maat [190]van het liedje, hetwelk hij onafgebroken bleef fluiten, en onderwierp zich aan Jarvie’s onderzoek met zooveel vermetele onbeschaamdheid, dat het achtbaar lid van den stedelijken raad voor eenige oogenblikken min of meer van zijn stuk geraakte.
»Wat zie ik! Wat zie ik?” riep Jarvie nu. »Waarachtig het is onmogelijk!—En toch—Neen, het kan niet zijn—en toch—Neen, het [191]kan niet zijn—en toch! Wat drommel—Ja! gij zijt het! Gij roover, gij gevleeschte satan—gij, voor alle kwaad en tot niets goeds geschikt—zijt gij het waarlijk?”
»Zoo als gij ziet, mijnheer Jarvie!” was het droge antwoord.
»Waarachtig—het schemert mij voor de oogen, zoo ben ik ontsteld. Spreek, aartsschelm! Durft gij u in de gevangenis van Glasgow wagen? Wat meent gij wel, dat uw rooverskop waard is?”
»Wel! laat eens zien!” hernam de onbekende; »eerlijk gewogen en met goed geijkt gewicht, zal hij, dunkt mij, wel tegen een burgemeesterskop, vier schepenskoppen, één secretariskop en zes vroedmanskoppen kunnen opwegen.”
»O, gij satanskind,” begon Jarvie weder. »Maar beken uwe zonden en bereid u voor om te sterven. Want ik behoef slechts een enkel woord te spreken …”
»Dat is waar,” antwoordde de onbekende en legde de handen achteloos op zijn rug. »Maar dat woord zult gij toch wel nooit spreken!”
»En waarom zou ik niet?” riep Jarvie. »Waarom zou ik niet? Antwoord mij, waarom niet?”
»Om drie gegronde redenen, mijnheer Jarvie! Vooreerst om den wille van vroegere dagen, ons beiden zeer goed bekend. Ten tweede om de oude vrouw daar ginder in Stuckavrallachan, door wie wij, God zij het geklaagd! min of meer met elkander verwant zijn, en die een zekeren neef heeft, welke van zijn ambacht slechts een eenvoudig handwerksman is. En eindelijk, mijn waarde neef Jarvie, wanneer ik slechts het minste teeken bespeurde, dat gij mij zoudt willen verraden, zouden uwe hersens dadelijk aan dezen muur kleven,—lang eer eene menschenhand u redden kon.”
»Weet ge wat gij zijt? Een vermetele, onbeschaamde galgebrok!” hernam Jarvie onverschrokken. »Ge weet ook zeer goed, dat ik u als zoodanig ken, ja, dat ik, voor mij zelf geen enkel oogenblik aarzelen zou om …”
»Wel zeker, ik weet wel,” hernam de onbekende, »dat er bloed van ons bloed door uwe aderen vliet. Het zou mij waarachtig leed doen, mijn eigen vleeschelijken neef voor den kop te moeten schieten. Maar in elk geval zal en wil ik zoo vrij en ongehinderd van hier vertrekken, als ik gekomen ben, of anders zeg ik u, dat de muren van deze gevangenis nog jaren ervan zouden weten te vertellen.”
»Nu ja, nu ja!” zeide Jarvie: »bloed is dikker dan water. En bloedverwanten behoeven den splinter in elkanders oogen niet zoo scherp aan te zien en te openbaren, wanneer vreemde oogen daarvoor blind zijn. Het zou voor de oude vrouw in Stuckavrallachan een treurig nieuws zijn, als zij vernam, dat gij mij de hersens ingeslagen, of ik u aan de galg geholpen had. Maar was dit het geval niet, dan zou ik den stoutsten schurk in het Hoogland best aandurven:—dat zult gij toch zelf wel inzien.”
»Gij zoudt wel durven neefje, dat weet ik;” antwoordde mijn geleider; »maar de vangst zou u zoo licht niet gelukken! Wij Hooglanders zijn [192]een onhandelbaar volkje, wanneer men tegen ons van boeien en stroppen spreekt. Wij, die niet eens een stuk linnen om onze lendenen begeeren, willen vooral van geene ijzeren kousebanden weten.”
»Maar die ijzeren kousebanden zullen toch vroeg of laat uw lot worden, en dan krijgt ge nog wat hennepdraad op den koop toe!” hernam Jarvie. »Nooit heeft iemand zich in een beschaafd land aan zulke schandelijke en strafwaardige streken schuldig gemaakt als gij! Wees op uwe hoede, ik heb u gewaarschuwd.”
»Dank u neef! Intusschen zult gij bij mijne begrafenis, als lid van de familie, den rouw moeten dragen.”
»Vlei u daar niet mede, Robert,” hernam Jarvie. »Alleen uwe wettige erfgenamen, dat zijn de kraaien en de raven, zullen de rouwdragers wezen. Maar waar zijn mijn duizend pond Schotsch, die ik u geleend heb, en wanneer zal ik ze wederzien?”
»Waar dié zijn?” antwoordde mijn geleider, nadat hij zich eenige oogenblikken gehouden had, alsof hij daarover nadacht; »waar die zijn?—ja, dat kan ik zoo precies niet zeggen; vermoedelijk waar de laatste sneeuw is.”
»Die ligt op den top van den Schehallion, schurk!” riep Jarvie toornig; »maar ik verlang mijn geld, hier op deze plaats!”
»Ik heb geen sneeuw en ik heb geen geld bij mij!” hernam de Hooglander. »Gij vraagt mij wanneer gij het zult wederzien? Wel, zoodra ik mijn algemeenen betaaldag aankondig.”
»En het ergste van alles is, Robert, dat gij, trouwelooze landverrader, die ge zijt, ons het afschuwelijke pausdom weder op den hals wilt halen, dat ge ons onder het juk van een eigenmachtige heerschappij wilt doen bukken, met al den aankleve van die vervloekte papisterij, die misboeken, koorhemden, wierrookvaten en wijwaterbakjes! Loop dan liever weder naar uwe dievenbenden. Steel en bedrieg, dat het hagelt en kraakt. Beter te stelen, dan een land ongelukkig te maken!”
»Hoor eens neefje, schei uit met zulke beuzelpraatjes. Laat die dingen voor de heeren van Whigs over,” antwoordde Robert; »wij kennen elkander immers sedert lang. Ik zal wel zorg dragen, dat uw kantoor door onze Hooglanders onaangeroerd blijft, als zij eenmaal bezig zijn met de Glasgowsche winkels en magazijnen schoon te vegen. En als uw beroepsplicht het niet volstrekt van u vordert, moet gij mij niet vaker zien, Nikolaas, dan ik gezien wil wezen.”
»Je bent een uitgeslapen schelm, Robert,” hernam Jarvie; »de galg heeft reeds te lang op u gewacht. Hangen zult ge, hangen moet ge, dat is niet anders! Maar ik voor mij zal mij maar aan de oude spreuk houden: wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Als ik u zie, zal ik blind zijn, tenzij de noodzakelijkheid mij dwingt, of de plicht gebiedt, dien kan niemand ongehoorzaam zijn.—Maar voor den weerga! wie is die knaap?” vervolgde hij, zich naar mij keerende. »Hebt gij een rekruut voor uw eerlijk handwerk opgedaan? Hij schijnt mij moed genoeg voor de straatrooverij te hebben, en een langen hals voor den strop.” [193]
»Ach neen, waarde mijnheer Jarvie!” riep Owen, wien de vreemde herkenning en het even vreemde gesprek tusschen de zonderlinge neven evenzeer bevreemdde als mij,—»dat is de jongeheer Frans Osbaldistone, de eenige zoon van mijn patroon. Hij was eigenlijk bestemd om op ons kantoor te komen, eer zijn neef Rashleigh Osbaldistone zoo gelukkig was, om in zijne plaats aangenomen te worden,” voegde hij er met een diepen zucht bij—»maar desniettemin.…”
»O ja, ik heb van dien jongenheer gehoord. Hij is dan zeker dezelfde, dien uw patroon in zijne eigenzinnigheid tot koopman wilde maken; maar die toen een rondreizende komediant geworden is, omdat hij het handwerk schuwde, waarvan een eerlijk man leven moet. Wel vriendje, wat dunkt u van de zaak? Zal de Deensche prins Hamlet, of misschien wel de geest van Hamlet voor den heer Owen borg blijven?”
»Ik verdien uw spot niet,” hernam ik; »maar eerbiedig uwe handelwijze. Ik ben te oprecht dankbaar voor de hulp, welke gij den heer Owen bewezen hebt, om gevoeligheid te toonen over uwe onwillekeurig scherpe uitdrukkingen. De eenige reden van mijne komst hierheen was, om dat weinige te doen wat ik kon, ten einde mijn vriend Owen in de zorg voor mijns vaders belangen behulpzaam te zijn. Mijn tegenzin in den koophandel is echter eene zaak, waarover ik zelf ’t best meen te kunnen oordeelen.”
»Waarachtig,” hernam de Hooglander, »ik achtte dezen jongen al, eer ik recht wist hoe hij dacht; maar nu rijst hij bij mij niet weinig in waarde, nu ik zie, dat hij wevers en spinners en al zulk volkje veracht.”
»Praat niet als een gek, Robbert!” zeide Jarvie. »Gij spreekt van wevers? De duivel zelf kan u immers niet uit het weefsel ontwarren, waarin gij u verstrikt hebt. En spinners? Gij hebt u zelf al een fraai web gesponnen! En deze jongeling, dien gij regelrecht naar de galg, en dus naar de hel leidt—met al zijne theatergrappen en zijn rijmelarijen kan hij evenmin hulp bewijzen, als gij met uwe vloeken en dolken? Zal hij zijn Tityre te patulae zingen, waar zich een Rashleigh Osbaldistone bevindt? Kan Macbeth met al zijne krijgshelden, en gij Robbert er bij, hem de vijf duizend pond bezorgen, welke hij behoeft, om de wissels te betalen, die binnen tien dagen vervallen zijn?”
»Binnen tien dagen?” viel ik hem in de rede en haalde onwillekeurig Diana’s pakketje te voorschijn. De tijd, gedurende welken ik het zegel moest eerbiedigen, was verloopen. Ik brak het dus dadelijk open. Een verzegelde brief viel uit den omslag, toen ik dien met bevende hand ontvouwde. Een tochtwind, die door eene gebroken vensterruit drong, woei den brief voor Nikolaas Jarvie’s voeten. Hij nam hem terstond op, en gaf hem, toen hij, zonder eenige komplimenten, het opschrift nieuwsgierig gelezen had, tot mijne groote verbazing aan zijn Hooglandschen neef over. »De wind heeft den brief juist aan het adres besteld!” zeide hij, »ofschoon het duizend tegen één was, dat hij in uwe handen zou komen.”
De Hooglander las het opschrift en brak den brief haastig open. Ik [194]wilde hem dit beletten, en zeide: »ik moet overtuigd zijn, dat de brief aan u gericht is, voordat ik u vergunnen kan, hem te lezen.”
»Wees onbezorgd, mijnheer Osbaldistone!” antwoordde hij. »Denk aan den vrederechter Inglewood, aan den griffier Jobson, aan Morris, en vooral aan uw gehoorzamen dienaar Robbert Campbell, die hier voor u staat, als ook aan de schoone Diana Vernon. Herinner u dit alles, en twijfel niet langer of de brief aan mij is gericht.”
Ik zou mij wel voor het hoofd hebben willen slaan om mijne onnoozelheid! De stem, zelfs de gelaatstrekken van dezen man, hoe onvolkomen ik ze ook bij het flauwe licht kon onderscheiden, hadden gedurende den ganschen nacht vermoedens en herinneringen in mij opgewekt, die ik vruchteloos met plaatselijke of persoonlijke omstandigheden trachtte te verbinden. Nu werd mij eensklaps alles zonneklaar. Campbell stond vóór mij met alle zijne eigenaardigheden. De diepe, krachtige stem, het gelaat, waaruit strengheid naast sluwe bedachtzaamheid sprak, de Schotsche tongval, zijn beeldrijke stijl, die hij echter, wanneer hij wilde, zeer wel vermijden kon, maar, die zich in onbewaakte oogenblikken terstond weder verried en aan zijne spotternij een zekeren klem, aan zijne redenen eene bijzondere levendigheid bijzette—het kwam mij alles helder voor den geest. Zijne gestalte was eerder beneden dan boven middelbare grootte. Maar zijne leden waren zoo krachtig mogelijk, zonder dat de vlugheid daardoor eenigszins benadeeld werd. En vlug was hij, naar de losheid zijner bewegingen te oordeelen, in hoogen graad. Eene minder volkomen evenredigheid heerschte echter in zijne gestalte, want zijne schouders waren eigenlijk te breed en maakten hem daardoor min of meer vierkant. Zijne armen, ofschoon rond en goed gespierd, waren veel te lang; hoewel ik naderhand vernam, dat hij zich op die lengte vrij wat liet voorstaan, daar zij hem, wanneer hij zijn Hooglandsch kostuum droeg, bij het aangespen der kousenbanden—wat hij zonder te bukken doen kon—en ook bij het hanteeren van de sabel, waarmede hij behendig wist om te gaan, van wezenlijk voordeel was. Dit gebrek aan evenredigheid, hetwelk hem alle aanspraak op den naam van mannelijk schoon benam, gaf aan zijn uiterlijk iets woests, iets onregelmatigs. Het herinnerde mij onwillekeurig aan de sprookjes onzer kindermeid. Daarin waren de Pieten, die in vroegere tijden Northumberland verwoestten, als wezens afgeschilderd, die half spook half mensch waren, en zich, even als deze Hooglander, door moed, list, woestheid, lange armen en breede schouders onderscheidden.
Ik riep de omstandigheden in mijn geheugen terug, waaronder wij elkander vroeger gezien hadden. Ik kon er niet aan twijfelen, dat de brief hem toebehoorde. Hij was een van de belangrijkste onder de geheimzinnige wezens, op welke Diana invloed scheen te hebben, en die wederkeerig op haar invloed hadden. Het denkbeeld smartte mij, dat het lot van zulk een beminnelijk meisje aan dat van zulk een gevaarlijk mensch verbonden was; en dit was toch ontwijfelbaar. Maar van welk nut kon deze man voor mijns vaders zaken en belangen zijn? Ik zag slechts één voordeel. Zooals Rashleigh, op Diana’s aansporing, den Hooglander [195]had doen optreden, toen diens tegenwoordigheid noodzakelijk was om mij te rechtvaardigen, zoo was het zeker nu mogelijk, dat zij door haren invloed op gelijke wijze Campbell wist te bewegen, Rashleigh thans evenzoo te voorschijn te doen komen. In deze onderstelling verlangde ik van hem te weten, waar mijn gevaarlijke neef zich bevond, en wanneer Campbell hem gezien had.
De Hooglander antwoordde niet stellig, maar in algemeene uitdrukkingen. »Het is eene netelige zaak, welke zij mij opdraagt,” zeide hij; »maar eene eerlijke zaak, en daarom wil ik haar ook haar zin geven. Mijnheer Osbaldistone, ik woon niet ver van hier. Mijn neef zal u den weg wijzen. Intusschen moet mijnheer Owen hier in Glasgow doen, wat hij kan. Maar gij moet mij in het dal bezoeken. Waarschijnlijk kan ik u van dienst zijn, en uw vader in zijn benarden toestand hulp verleenen. Ik ben trouwens slechts een arm man, maar verstand is beter dan rijkdom. En wanneer gij, neef,”—vervolgde hij, zich tot Jarvie richtende—»het wagen durft, een eenvoudig Schotsch middagmaal bij mij te gebruiken, dan vergezelt gij dezen jongenheer naar Drymen of Bucklivie, of liever naar de herberg van Aberfoil. Daar laat ik u door iemand afhalen, die u den weg naar de plaats zal wijzen, waar ik mij bevinden zal. Wat zegt gij hiervan, Nicolaas? ziedaar mijne hand; ik zal u niet bedriegen, gij kunt mij vertrouwen.…”
»Dat kan ik niet doen, neen, Robbert, neen,” zei de voorzichtige Jarvie. »Het past mij niet, mij in uwe woeste gebergten onder uwe kortrokken te begeven; dat duldt de waardigheid van mijn ambt in geenen deele.”
»De duivel hale uw ambt en u daarbij!” hernam Campbell. »De eenige droppel edel bloed, dien gij in de aderen hebt, is van onzen oudoom, die te Dumbarton opgehangen werd, en gij durft zeggen, dat uw ambt u niet toelaat dat gij mij bezoeken zoudt? Hoor eens, vriendje, in den herfst moet ik u betalen, dat weet ik. Welnu, ik zal uwe duizend pond, tot den laatsten stuiver toe eerlijk betalen, zoo gij thans eens handelt gelijk het behoort, en dezen jongen man begeleidt.”
»Spreek mij toch niet meer van uw edel bloed,” zeide Jarvie. »Breng uw edel bloed eens op de markt, en zie wat men er voor biedt. Maar als ik nu aan uw verzoek voldeed en ten uwent kwam, zoudt gij mij dan werkelijk betalen?”
»Dat zweer ik u!” zeide de Hooglander, »ja, dat zweer ik u bij het heilige gebeente van hem, die onder den grauwen steen te Juch-Calleach sluimert!”
»Al wel, Robbert, al wel! Wij zullen zien wat wij doen kunnen. Verbeeld u evenwel niet, dat ik de grenzen van het Hoogland zal overschrijden. Neen, waarachtig niet! Geen enkelen stap doe ik verder! Gij moet mij te Bucklivie, of in de herberg te Aberfoil wachten, en vooral het noodige niet vergeten.”
»Wees onbezorgd!” hernam Campbell: »gij kent mij immers? Mijn woord is mij heilig. Maar het wordt tijd dat ik ga, neefje. Want de lucht eener gevangenis is voor een Hooglander zeer ongezond.”
»Waarachtig!” zeide Jarvie, »als ik mijn plicht deed, dan zoudt gij [196]nooit meer eene andere lucht inademen. O, dat ik een booswicht behulpzaam moet zijn, om aan de gerechtigheid te ontsnappen! Welk eene schande voor mij en de mijnen en voor mijns vaders nagedachtenis voor altijd!”
»Stil toch, stil toch, mannetje!” hernam de Hooglander. »Laat de dooden rusten! Uw vader wist bij zijn leven voor de fouten en gebreken van een goed vriend even knap een oog toe te drukken, als een ander.”
»Nu ja, daarin hebt gij gelijk, Robbert,” antwoordde Jarvie. »Mijn vader was een verstandig, inschikkelijk man. Hij wist dat wij allen arme zondaren, zwakke vaten zijn, en hield steeds zeer veel van zijne vrienden. Gij herinnert u hem toch nog wel, Robbert?”—Deze vraag deed hij op een zachten toon, die misschien iets belachelijks, maar zeker iets aandoenlijks had.
»En waarom zou ik mij hem niet herinneren?” vroeg Robbert. »Waarom niet? Hij was een fiksche wever, en heeft mij mijne eerste kousen geweven. Maar laat mij gaan, neef!”
Een glas nog maar,
Dan zijn we klaar.
En dan naar huis, de tijd is daar.
»Stil, stil, vriendje!” zeide Jarvie ernstig. »Nauwelijks is de dag des Heeren voorbij, en nu reeds liedjes te zingen! Het zou wel kunnen gebeuren, dat men u hier naar eene geheel andere wijs leerde zingen. Maar genoeg! Wij struikelen allen, en een mensch is juist geen engel; dus—Stanchells, doe de deur open!”
De gevangenbewaarder gehoorzaamde, en wij gingen allen heen. Met eenige verwondering keek nog de eerstgenoemde beide vreemdelingen na. Hij scheen maar niet te kunnen begrijpen, hoe zij buiten zijn weten in de gevangenis gekomen waren. Jarvie’s verzekering: »Een paar goede vrienden van mij, Stanchells! een paar goede vrienden van mij!” voorkwam de nieuwsgierige vraag, die reeds op zijne lippen zweefde. Wij stegen den trap af en riepen, in het voorportaal gekomen, herhaalde malen Dugald’s naam, zonder eenig antwoord te ontvangen. Met een spotachtig glimlachje merkte Campbell op, dat Dugald, zoo hij zich in dien knaap niet bedrogen had, hoogst waarschijnlijk zou blijken verkozen te hebben naar de belooning, voor den door hem dezen nacht bewezen dienst, te wachten, dat hij zeker reeds in vollen ren naar de grenzen van het Hoogland was.
»En nu heeft hij ons, en zelfs mij, mij zelven in de gevangenis opgesloten gelaten!” riep Jarvie toornig en ontsteld uit. »Schielijk, hamers en beitels, mokers en dommekrachten! Roep den smid. Zeg hem, dat het lid van den raad Jarvie in de gevangenis is opgesloten door een Hooglandschen schurk, dien hij zal doen ophangen, zoo hoog als Haman eens gehangen heeft!” [197]
»Wel te verstaan, als gij hem eerst gevangen hebt!” zeide Campbell. »Maar wacht eens! De deur is zeker niet gesloten.”
En zoo bevonden wij het ook. De deur was niet alleen open, maar Dugald had tevens bij zijne vlucht de sleutels medegenomen, opdat niet deze of gene hem te spoedig in zijn ambt van sleutelbewaarder zou kunnen opvolgen.
»Die Dugald is zoo gek niet!” zeide Campbell. »Hij wist zeer goed, dat eene opene deur mij, als ik in de klem zat, van nut zou kunnen zijn.”
»Hoor eens Robbert,” zeide Jarvie, toen wij op straat waren; »wilt gij op dezen voet voortleven, dan moest gij, naar mijne bescheiden meening, in elke gevangenis van Schotland een van uwe vertrouwelingen tot portier hebben, voor het geval dat de nood aan den man kwam.”
»Och neef Nicolaas, een van mijne bloedverwanten, als regeeringslid in iedere plaats, zal ook wel goed zijn! En nu: goeden nacht of goeden morgen! Vergeet de herberg te Aberfoil niet.”
Met die woorden sprong Campbell, zonder het antwoord af te wachten, naar de overzijde der straat en verdween in de duisternis. Terstond daarna hoorden wij hem zachtjes, maar op eene geheel bijzondere wijze fluiten, waarop ook dadelijk geantwoord werd.
»Kijk me nu eens die Hooglandsche duivels aan!” zeide Jarvie. »Zij denken dat zij reeds aan den voet van den Ben-Lomond zijn, waar zij vrij fluiten kunnen, zonder zich aan den Zondag of Zaterdag te storen.”
Hij werd gestoord door iets, dat ratelend voor onze voeten nederviel. »Wat is dat?” riep Jarvie. »Mathilde, licht eens! Waarachtig, het zijn de sleutels! Nu, dat is wel, dat is goed! Zij hebben onze stad toch geld gekost, en waren ze verloren geraakt, dan zou er heel veel praats over geweest zijn. En zoo men in onze raadsvergadering iets van het gebeurde van heden nacht vernam, zou ik al vrij wat gehaspel hebben.”
Voordat wij verder gingen, brachten wij de sleutels naar de gevangenis terug, waarvan we slechts eenige schreden verwijderd waren. Wij stelden ze den gevangenbewaarder ter hand, die nog in het voorportaal op en neer wandelde, en op iemand wachtte die den ontvluchten Dugald vervangen moest.
Daar ik denzelfden weg als Jarvie ging, kon ik mij ook van zijn lantaren bedienen. Ik gaf hem mijn arm, om hem alzoo des te gemakkelijker door de donkere en slecht bestrate stad te geleiden. Oude lieden zijn meestal erkentelijk voor de oplettendheden van jonge lieden. Jarvie betuigde mij zijne deelneming in mijne onaangename omstandigheden, en voegde er bij, daar ik toch niet tot het comediantenvolk behoorde, waarvan hij een verklaarden afschuw had, het hem aangenaam zou zijn als ik, in gezelschap van mijn vriend Owen, die den volgenden ochtend vroeg in vrijheid zou wezen, ten zijnent ontbijten wilde.
Deze uitnoodiging nam ik dankbaar aan, maar vroeg hem tevens hoe hij aan het denkbeeld was gekomen, dat ik tot het tooneel behoorde? [198]
»Dat zal ik u zeggen,” hernam Jarvie. »Gisteren avond kwam er een praatzieke kerel bij mij—Andries Fairservice, heette hij, naar ik mij herinner—die mij verzocht, den openbaren omroeper bevel te geven, om morgen vroeg naar u te zoeken. Hij zeide mij wie gij waart, en hoe men u uit uws vaders huis had weggezonden, omdat gij geen koopman wildet worden, en nu moest men trachten te voorkomen, dat gij uwe familie de schande aandeed, van comediant te worden. Onze voorzanger Hammorgan bracht dien knaap bij mij, en zeide mij dat hij, namelijk die Andries, een oud bekende van hem was. Maar ik wilde hun volstrekt niet te woord staan en las hun nog daarenboven geducht de les, dat zij mij op Zondagavond met zulke dingen lastig vielen. Maar nu zie ik wel, dat die Andries een groote gek en ten uwen opzichte het spoor geheel bijster is. Gij bevalt mij, vriend,” vervolgde Jarvie. »Wie zijn vrienden in nood bijstaat, is mijn man. Ik doe dat ook, en mijn overleden vader deed insgelijks. God schenke hem daarvoor de eeuwige rust en zijn besten zegen! Maar gij moet u vooral niet met die woeste Hooglanders inlaten. Wie met pek omgaat, wordt er door besmet. Denk daaraan. Ja, de braafste, de verstandigste menschen kunnen dwalen. Een-, twee-, driemaal ben ik zelf gestruikeld, waarde vriend. Heden nacht bijvoorbeeld heb ik drie erge dingen gedaan—waarachtig! Had mijn vader hiervan getuige kunnen wezen, hij zou zijne eigen oogen niet vertrouwd hebben.”
Juist waren wij aan Jarvie’s woning gekomen. Hij bleef op den drempel en zei op berouwvollen toon: »Ten eerste heb ik mij op den dag des Heeren met wereldsche zaken bemoeid. Ten tweede ben ik voor een Engelschman borg gebleven, en ten derde heb ik, helaas! een misdadiger uit de gevangenis laten ontsnappen. Maar voor alles bestaat balsem! Mathilde, ik kan den weg wel vinden, licht gij dus mijnheer naar de herberg, daar op den hoek.—Mijnheer Osbaldistone,” fluisterde hij mij in: »laat het meisje ongemoeid. Het is een zedig kind van brave ouders en een eigen nichtje van den heer van Limmerfield.” [199]
Zoo ik u eenigen dienst kan bewijzen,
beschik over uw nederigen dienaar.
O, een zaak bid ik slechts, dat het mij
vergund zij, om uw brood te eten, ook
al ware het zwart, en uw drank te
drinken, ook al ware die dun. Kijk,
voor veertig shillings zal ik u even
vele diensten bewijzen, als anderen voor
drie pond.
Greene’s „Tu Quoque.”
Wel nam ik de opmerking, bij het afscheid door den heer Jarvie gemaakt, dankbaar aan, maar ik meende toch, dat het geenszins iets onbetamelijks zijn zou, wanneer ik bij het geldstuk, waarmede ik Mathilde’s voorlichten beloonde, een kus voegde. En haar zacht: »foei, schaam u, mijnheer!” scheen juist geen erg misnoegen over mijne vrijpostigheid te kennen te geven. Mijn herhaald kloppen aan de deur der herberg maakte eerst een paar rondzwervende honden gaande, die allergeweldigst begonnen te blaffen. Eenige hoofden met nachtmutsen kwamen uit de naburige vensters te voorschijn en riepen mij wegens mijn onchristelijk geweld op Zondagnacht—zoo als zij het noemden—allerlei onchristelijke scheldwoorden toe. Toen eindelijk de kasteleines ook ontwaakte, vreesde ik, dat dit onweder van woorden, door een stortregen als die van Xantippe’s hand zou gevolgd worden. Maar—overigens op een toon, die de lieve wederhelft van den wijzen Socrates zeer goed zou gestaan hebben—kwam de bui op een paar lieden in de gelagkamer neder, omdat zij zich niet spoedig genoeg gehaast hadden de deur te openen en dus de herhaling van mijne gewelddadigheid te voorkomen.
Die menschen in de gelagkamer, wier traagheid aldus bestraft werd, waren geene andere dan de getrouwe Andries, zijn vriend de voorzanger, en een derde, de stadsomroeper, zoo als ik naderhand vernam. Zij zaten bij een glas bier, trouwens op mijne kosten, zooals mij bij het betalen mijner rekening overtuigend bleek, en zij overlegden met elkander de bewoordingen, waarin de omroeper den volgenden dag door de straten der stad den ongelukkigen jongeling, zoo als zij mij geliefden te noemen, zouden oproepen, om zonder verder dralen naar zijne bekommerde vrienden terug te keeren. Natuurlijk kon ik mijn toorn over deze onbescheiden bemoeiing met mijne aangelegenheden niet onderdrukken. Maar het baatte mij niets. Want Andries gaf zich bij mijne komst aan zulke luide ontboezemingen van vreugde over, dat hetgeen ik zeide om hem en de zijnen mijne ontevredenheid te kennen te geven, door hem als het ware overschreeuwd werd. Het spreekt van zelf, deze uitbundige vreugde was maar geveinsd, en zijne tranen ontsprongen uit geene [200]andere bron dan uit de bierkan. Voorloopig beveiligde de luide vroolijkheid, welke hij over mijne terugkomst gevoelde, of ten minste voorwendde te gevoelen, hem nagenoeg voor de tuchtiging, welke ik hem reeds eenmaal had toegedacht; eerst voor zijn gesprek met den voorzanger over mijne zaken, en dan voor zijn ongerijmd vertelseltje bij den heer Jarvie. Thans kwam hij er zoo genadig af, dat ik hem slechts de deur voor den neus dicht wierp, toen hij mij naar mijne kamer volgde, brutaal genoeg mij de vermaning toevoegde, om in het vervolg voorzichtiger te zijn, als ik alleen uitgaan wilde.
Den volgenden morgen was mijne eerste zorg mij van den lastigen, eigenwijzen man te ontslaan, die eigenlijk meer mijn meester dan mijn knecht trachtte te zijn. Toen ik hem op mijne kamer had laten roepen, en hij binnentrad, vroeg ik hem wat ik hem voor zijn geleide naar Glasgow schuldig was. Deze vraag deed hem verbleeken: want hij beschouwde ze niet zonder reden, als de voorbode van zijn ontslag.
»Gij zult toch”—zeide hij stamelende—»gij zult toch, hoop ik, mij niet.…”
»Antwoord mij!” riep ik driftig, »of ik sla je de hersens in!”
Andries aarzelde tusschen het dubbele gevaar, om òf alles te verliezen, als hij te veel, òf een gedeelte kwijt te raken, als hij minder eischte dan ik hem waarschijnlijk zou geven, en gaapte mij zwijgend aan. Eindelijk echter stiet hij uit, alsof hij plotseling een slag op den rug had gehad: »achttien stuivers daags—dat zal toch niet te veel wezen!”
»Tweemaal zoo veel als men gewoonlijk betaalt, en driemaal meer dan gij verdient!” hernam ik. »Maar ziedaar een guinje, en ga nu waarheen gij verkiest. Ik kan u verder missen.”
»Maar goede Hemel! Zijt gij wel bij uw zinnen, beste mijnheer?” riep Andries.
»Kerel! ge zoudt mij waarlijk zoover kunnen brengen!” viel ik hem in de rede. »Nu wat wilt ge nog? Ik geef u een derde meer dan gij eischt. En gij staat daar nog en kijkt mij aan, of meen je, dat ik je te kort heb gedaan. Neem uw geld en maak dat je weg komt.” [201]
»O, goede Hemel!” hervatte Andries. »Waardoor heb ik u dan beleedigd, mijnheer? Zeker, alle vleesch is gelijk de bloemen des velds. En even als een handvol kamillen voor den geneesheer zijne waarde heeft, zoo kan ook Andries u van nut zijn. Dat ik bij u blijve, moet u wat waard zijn, ja veel waard, zooals u uw leven waard is.”
»Waarlijk? Nu, het is inderdaad moeielijk te beslissen, of gij grooter schurk dan gek zijt. Gij wilt dus bij mij blijven, of ik wil of niet!”
»Juist, zoo dacht ik er over!” antwoordde Andries op vrij stelligen toon. »Weet gij al niet, dat gij in mij een braven knecht hebt, dan weet ik ten minste, dat ik in u een braven meester heb. Nooit zou ik rust of duur kunnen hebben, als ik u zoo aan uw lot overliet. En om u nu maar ronduit te zeggen, waar het op staat: mijn dienst is mij niet behoorlijk opgezegd.”
»Uw dienst?” vroeg ik. »Ik heb u slechts als gids medegenomen en, dat wil ik erkennen, tot mijn genoegen ondervonden, dat gij daartoe bruikbaar zijt.”
»Zeker, het is waar, ik ben geen gewone dienstbode,” hernam Andries. »Maar gij weet toch wel, dat ik om uwentwil, alleen op uw dringend aanzoek, een goeden dienst opgeofferd heb, en dat ik het slechts één uur te voren wist. Als tuinman van het kasteel Osbaldistone, kon ik het eerlijk en met een zuiver geweten jaarlijks tot twintig pond brengen. Zou ik dat inkomen voor eene enkele guinje weggeworpen hebben! Ik rekende er op, dat ik tenminste het kwartaal uit bij u zou blijven. Tot zoo lang zou ik toch meenen wettige aanspraak op loon, kost en drinkgeld te kunnen hebben. Dat is toch duidelijk.”
»Kom, kom! Uwe onbeschaamdheid zal u niet baten,” riep ik. »Verstout u niet, daarmede voort te gaan, of gij zult ondervinden, dat Thorncliff Osbaldistone de eenige niet is van de familie, die zijne handen weet te gebruiken!”
De gansche zaak kwam mij, toen ik dit zeide, zoo bespottelijk voor, dat ik, in weerwil van mijn billijk misnoegen, mij echter nauwelijks bedwingen kon, om over den ernst, waarmede Andries zijn vermeend recht op mijne beurs verdedigde, in een luid lachen uit te barsten. De schelm bemerkte den indruk, dien hij op mijne lachspieren gemaakt had. Hij liet nu nog minder los, hoewel hij het toch raadzaam oordeelde zijn overdreven eisch een weinig te matigen, om mijn geduld niet te tergen, en ook misschien langs dien weg zijn doel te bereiken.
»Ik erken gaarne, dat gij het in uwe macht hebt, mijnheer,”—zoo begon hij weder—»een ouden getrouwen dienstknecht, die u en de uwen twintig jaren lang bij dag en bij nacht ijverig gediend heeft, plotseling uit uw dienst te ontslaan. Maar ik ben ook verzekerd, dat gij, evenmin als ieder ander braaf en weldenkend man, het over u zult kunnen verkrijgen, om een armen drommel als ik, die veertig, vijftig, ja honderd mijlen ver is gereisd, alleen om u gezelschap te houden, en die niets dan zijn dagloon bezit, in den uitersten nood weg te zenden.” [202]
Waarde Tresham, als ik mij wel herinner, hebt gij eens de opmerking gemaakt, dat ik, ondanks mijne eigenzinnigheid, toch in zekere gevallen veel lichter dan eenig ander mensch te bepraten en om den tuin te leiden was. Tegenspraak alleen maakt mij halsstarrig. Maar zoodra ik niet gesard en daardoor opgewekt word om een voorstel te bestrijden, ben ik steeds meer geneigd om toe te stemmen. Inderdaad, ik heb mij daardoor soms veel moeite en kwelling veroorzaakt. Ik kende mijn gids als een hebzuchtigen, lastigen gek. Maar alles wel overwogen, had ik behoefte aan iemand als wegwijzer en bediende. Daarenboven was ik aan de luimen en grillen van dezen Andries zoo gewoon, dat ik er wel eens pleizier in vond. Nog besluiteloos, vroeg ik hem, of de wegen en steden in het noorden van Schotland hem bekend waren, daar mijns vaders handelsbetrekkingen met de Hooglandsche boscheigenaars mij waarschijnlijk noodzaken zouden, mij derwaarts te begeven. Gaarne geloof ik, dat, als ik hem naar den weg had gevraagd, die naar het Paradijs leidt, hij evenzeer op zich zou genomen hebben, om mij dien te wijzen en er mij heen te brengen. Ook had ik naderhand alle reden om verheugd te zijn, dat zijne wezenlijke kennis van den weg niet te ver beneden het peil was, waarop hij zich beroemde. Ik bepaalde zijn loon, mij voorbehoudende, hem, zoodra ik het verkiezen mocht, met eene week extra-betaling zijn ontslag te geven, en las hem nu ook eens geducht, de les over zijne houding van den vorigen dag. Dit stemde zijn zoo even nog vrij hoogen toon merkelijk lager, hoewel hij overigens betuigde met mijne schikking volkomen tevreden te zijn. Met een opgeruimd hart ging hij heen. Ik kon echter hooren, dat hij zijn vriend, den voorzanger, die in de gelagkamer bij zijn morgenslokje zat, vertelde, hoe hij den dwazen jongen Engelschman eens goed de waarheid had gezegd en tot rede gebracht.
Ik verliet de herberg en begaf mij naar het huis van Jarvie, waar mij in het spreekvertrek, dat voor allerlei gebruik diende, een flink ontbijt wachtte. De welwillende man had stipt woord gehouden. Ik vond mijn vriend Owen in vrijheid. En na zich behoorlijk gewasschen, zijne pruik gekamd en zijne kleederen afgeborsteld te hebben, was hij thans weder een geheel ander man geworden, dan de onzindelijke, neêrslachtige, schier wanhopende gevangene. Maar het besef van zijne dringende geldverlegenheid had hem geheel moedeloos gemaakt, en de bijna vaderlijke omhelzing, waarmede hij mij ontving, werd door een diepen, smartelijken zucht verbitterd. Toen hij weder was gaan zitten, verried mij zijn somber oog en peinzend gelaat, zoo verschillend van zijne gewone kalmte en innige tevredenheid, dat hij in zijne gedachten de dagen, de uren, ja de minuten berekende, na verloop waarvan bij niet-betaling der geaccepteerde wissels, het zoo beroemde huis Osbaldistone en Tresham vallen moest. Het bleef dus alleen mij overgelaten, mijne dankbaarheid voor het onthaal van onzen gastheer te betuigen, en zijne thee, die hij rechtstreeks uit ons China had ontvangen, als ook zijne koffie, die op zijne eigen plantaadje in Jamaica, Salt-Market-Grove genaamd, gegroeid was, zoo als hij met een knipoogje te kennen gaf—zijne heerlijke »ale”, [203]zijne gerookte Schotschen zalm, en zelfs zijn damasten tafellaken, dat niemand anders dan zijn overleden vader, het voormalig lid van den raad der stad, had geweven, naar behooren te prijzen.
Toen ik door deze en dergelijke kleine attenties, die voor veel menschen van hoog gewicht zijn, onzen gastheer tot welwillendheid gestemd had, poogde ik van hem eenige berichten te erlangen, die mij op mijn verderen weg van nut konden zijn, of ten minste mijne nieuwsgierigheid bevredigen konden. Nog hadden wij geen enkel woord over het gebeurde van den vorigen nacht gesproken, en dus was mijne vraag zoo tamelijk onverwacht, toen ik van het zwijgen, dat na de geschiedenis van het tafellaken volgde, partij trekkende, plotseling aldus begon: »Maar zeg mij toch eens, mijnheer Jarvie, wie is die Robbert Campbell, dien wij dezen nacht ontmoetten?”
Deze vraag scheen den goeden man geheel van zijn stuk te brengen.—»Wie Robbert Campbell is?” zeide hij, en herhaalde, na een zeer verlegen hm! hm!—»wie hij is?”
»Dat veroorloof ik mij, u te vragen, wie en wat hij is?” hernam ik.
»Hij is.… Maar waar hebt gij dan dezen Robbert Campbell, zoo als gij hem noemt, ontmoet?”
»Bij toeval in het noorden van Engeland, nu eenige maanden geleden,” was mijn antwoord.
»Welnu, mijnheer Osbaldistone,” hernam Jarvie, min of meer gemelijk; »dan weet gij even veel van hem, als ik.”
»Ik vraag u verschooning. Dit schijnt toch geenszins het geval te zijn, mijnheer Jarvie!” antwoordde ik. »Gij zijt immers, zoo als hij ten minste beweerde en gij niet ontkendet, zijn bloedverwant, zijn neef.”
»Nu ja, er bestaat tusschen ons zoo wat neefschap,” zeide Jarvie met zichtbaren tegenzin. »Maar sedert Robbert den handel in vee heeft gedreven, hebben wij elkander zelden gezien. Die arme drommel! door menigeen, die hem voor gewichtige diensten grooten dank schuldig was, is hij allerondankbaarst behandeld. Zijn geld heeft men hem listig ontstolen. Ja, ja, menigeen wenschte nu wel, dat men hem nooit uit Glasgow gejaagd had, en men zou hem thans veel liever weder achter drie honderd ossen, dan aan het hoofd van dertig wezens zien, die nog veel erger dan dieren zijn.”
»Maar, mijnheer Jarvie, dit alles geeft mij nog niet de minste inlichting omtrent zijn rang en stand en zijne middelen van bestaan,” hernam ik.
»Zijn rang?” antwoordde Jarvie. »Wel, hij is een Hooglandsch gentleman; welken stand zou hij meer behoeven? Zijne middelen van bestaan? Wat is ons daaraan gelegen, zoo lang hij niets van ons begeert? Maar ik heb thans geen tijd om langer over hem te praten. Er is hier iets anders te doen, wat voor u, of ten minste voor uw vader, van meer belang moet zijn.”
Na dit gezegd te hebben, zette hij zijn bril op en ging zitten, om den staat van mijns vaders zaken te onderzoeken, dien Owen noodig achtte hem zonder eenige achterhoudendheid mede te deelen. Ik verstond [204]intusschen genoeg van den handel, om te kunnen opmerken met hoeveel scherpzinnigheid Jarvie elke zaak beoordeelde, die aan zijn oordeel onderworpen werd. En ik ben hem tevens de volle eerlijke erkentenis schuldig, dat hij zich in alles niet alleen zeer billijk, maar zelfs zeer edelmoedig betoonde. Wel krabde hij zich achter het oor, toen hij bevond, dat Osbaldistone en Tresham per saldo nog zeer hoog bij hem in debet stonden.—
»Nu, in ’s Hemels naam!” zeide hij eindelijk; »ik moet het dan maar voor een verloren post rekenen. Intusschen, wat uwe goudmakers in Londen er ook van zeggen mogen, bij ons in Glasgow is dit geene kleinigheid. Het zal een geweldig groot gat in mijn kas maken; dat is niet anders. Evenwel, uw kantoor zal er niet door vallen, hoe veel dan ook reeds weg moge zijn:—en moet het wezen, welnu, in ’s Hemels naam. Ik denk er in elk geval zoo onbarmhartig niet over als die roofvogels daar ginder in de Hoogstraat. Moet ik thans door u een verlies lijden, dan zal ik toch nooit ontkennen, dat ik door u menig aardig pondje sterling gewonnen heb. Loopt het dus heel erg, dan leg ik den kop van het zwijn bij den staart van het varken, en zal wel zien uit te komen.”
Wel begreep ik den eigenlijken zin van dit zonderlinge spreekwoord, waarmede Jarvie zich troostte, niet best. Maar dit begreep ik wel, dat hij met welwillende deelneming mijns vaders aangelegenheden behandelde, ja, dat hij zulken welgemeenden en verstandigen raad gaf, dat de rimpels op Owen’s voorhoofd van lieverlede nagenoeg verdwenen.
Ik zat er evenwel bij als een werkeloos aanschouwer en toehoorder van al die onderhandelingen. Nu en dan toonde ik mijne neiging, om den zoo plotseling afgebroken draad van ons gesprek over Campbell weder aan te knoopen. Eindelijk zeide de heer Jarvie mij zonder veel komplimenten, dat ik maar eens naar het »collegie” zou gaan, waar ik eenige lieden zou vinden, die Grieksch en Latijn spraken, ten minste er geld genoeg voor ontvingen om het te doen. Daar zou ik tevens iets van Boyd’s vertaling der H. Schriften kunnen lezen. Dit was naar zijne meening veel betere poëzie dan eenige andere, zoo als hij van menschen gehoord had, die dit konden en moesten weten. Hij verzachtte het harde van dit afscheid, door mij dien middag bij zich te gast te noodigen, mits ik precies met klokslag van één ure ten zijnent was, want later ging hij niet aan tafel; dit was reeds bij het leven van zijnen vader de vaste gewoonte van zijn huis geweest, »en daarvan werd niet afgeweken, voor wien ook ter wereld.” Ik moest dus er voor zorgen, klokslag één uur er te zijn. [205]
De jachthond blaft, de herder wacht,
Gewapend met den lansenschacht,
Den beer, die nadert door het woud …
Hij hoort hem aan het buigend hout,
Aan ’t krakend loof en ’t ritslend blad,
Hij komt, mijn vijand, langs dit pad,
Een van ons beiden moet ten onder …
Palamon en Arcite.
Ik stond op en ging overeenkomstig Jarvie’s raad naar de hoogeschool, gewoonlijk »het Collegie” genoemd, minder met het oogmerk om afleiding te zoeken, dan wel om mijne gedachten te regelen en over het door mij van nu af te houden gedrag na te denken. Ik ging langs het oude schoolgebouw en kwam eindelijk in den tuin van het College, waar ik, daar het juist in de leeruren was, eenzaam op en neer wandelde, geheel verdiept in bespiegelingen over mijn zonderling lot.
De omstandigheden aan mijne eerste ontmoeting met Robbert Campbell verbonden, lieten mij geen twijfel over, dat hij zonder schroom de eene of andere koene onderneming zou wagen. De tegenzin, waarmede Jarvie over dezen man en diens betrekkingen, als ook over het gebeurde van den vorigen nacht sprak, versterkte mij niet weinig in mijn vermoeden. Tot dezen mensch had zich echter Diana Vernon, naar het scheen, ten mijnen voordeele gewend, en in de handelwijze van den heer Jarvie jegens hem waren goedheid, ja zelfs hoogachting, met medelijden en afkeuring op vreemde wijze vereenigd. Er moest toch iets zeer buitengewoons in Campbells toestand en denkwijze wezen, en wat mij nog zonderlinger voorkwam, zijn noodlot scheen invloed op het mijne te hebben, en daarmede in verband te staan. Ik nam het besluit, om bij de eerste voegzame gelegenheid, bij Jarvie nader aan te dringen, ten einde zoo veel mogelijk aangaande den geheimzinnigen man uit te vorschen. Ik wilde beoordeelen, of ik, zonder nadeel voor mijn goeden naam, mij in eenige betrekking tot hem zou kunnen stellen, waartoe hij mij scheen uit te noodigen.
Zoo peinzende, wandelde ik verder. Plotseling toevallig opziende, ontwaarde ik aan het einde van de laan, waarin ik slenterde, drie mannen, die met elkander in ernstig gesprek schenen te zijn. De levendige indruk, die ons vaak de nabijheid van iemand, die wij liefhebben of haten, op onverklaarbare wijze aankondigt, lang voordat een onverschillig oog hem herkennen kan, deed in mij de overtuiging ontstaan, dat de middelste van die drie mannen Rashleigh Osbaldistone moest wezen. Mijn eerste voornemen was, hem aan te spreken; mijn tweede, hem gade te slaan, tot hij alleen zou zijn, of ten minste degenen, die zich bij hem bevonden, eens op te nemen, eer ik naar hem toeging. Zij [206]waren nog zoo ver verwijderd en zoo verdiept in hun gesprek, dat ik tijd genoeg had, om onbemerkt achter eene heg te sluipen.
Deftige jonge lieden droegen in dien tijd op hunne morgenwandelingen, dikwijls een scharlaken mantel, meestal met goudgalon bezet. Modeheertjes hadden daarbij de gewoonte, op coquette manier daarmede hun gelaat gedeeltelijk te verbergen. Op dezelfde wijze bedekt en achter de heg verborgen, kon ik mijn neef voorbijgaan, zonder door hem of de anderen gezien, of ten minste voor iets meer dan een vreemdeling gehouden te worden. Intusschen was ik niet weinig onthutst, toen ik in Rashleigh’s gezelschap mijn voormaligen aanklager Morris herkende, en—den koopman Mac-Vittie, wiens stroef en streng gelaat den vorigen dag zulk een onaangenamen indruk op mij had gemaakt.
Dit was wel een slecht teeken voor mijne en mijns vaders aangelegenheden. Ik herinnerde mij de valsche aanklacht, welke Morris tegen mij ingebracht had. Hij kon zich misschien tot eene nieuwe aanklacht even gemakkelijk laten verleiden, als hij door vrees tot het herroepen van de eerste was gedwongen. Ik dacht aan den heilloozen invloed, dien Mac-Vittie op mijns vaders zaken had, zoo als uit Owen’s gevangenneming genoegzaam bleek. Nu zag ik deze beide lieden in gesprek met hem, wiens duivelsche bekwaamheid om onheil te stichten ik door en door kende, dien ik diep verfoeide, ja zelfs bijna vreesde.
Toen zij eenige schreden verder waren gegaan, keerde ik om en volgde hen ongemerkt. Aan het andere einde der laan scheidden zij. Morris en Mac-Vittie verlieten den tuin, Rashleigh kwam geheel alleen de laan af. Ik besloot hem te gemoet te gaan, hem aan te spreken en vergoeding voor de schade te eischen, welke hij mijn vader had aangedaan, ofschoon ik nog niet zag op welke wijze die vergoeding van hem zou kunnen verkregen worden. Maar dit zou van later zorg zijn. Na mijn mantel teruggeslagen te hebben, trad ik door eene opening in de heg, Rashleigh, die in gepeins verdiept scheen, te gemoet.
Rashleigh liet zich door onverwachte gebeurtenissen niet licht verrassen, nog minder schrik aanjagen. Toch was hij, toen hij mij zoo vlak voor zich zag en op mijn gelaat diepe verontwaardiging las, blijkbaar onthutst. Mijne verschijning kwam hem onverwacht.
»Goed, dat ik u aantref!” zeide ik. »Juist wilde ik eene verre reis ondernemen, om u op te sporen.”
»Dan kent gij hem, dien gij zocht, in het geheel niet!” antwoordde Rashleigh, met zijne gewone, onwrikbare bedaardheid. »Mijne vrienden weten mij gemakkelijk te vinden en mijne vijanden nog gemakkelijker. Uwe zonderlinge wijze van u bij mij aan te melden, noodzaakt mij u te vragen, onder welke rubriek ik Frans Osbaldistone moet plaatsen?”
»Onder die van uwe vijanden,” hernam ik, »ja, van uwe doodvijanden, zoo gij niet terstond jegens mijn vader, uw weldoener, als eerlijk man, rekenschap afleggen en uw plicht wilt doen.”
»En aan wien, mijnheer Osbaldistone, aan wien zou ik, deelhebber in uws vaders zaak, van mijne handelwijze en doen, welke ik in alle [207]opzichten mijne eigene mag noemen, gedwongen worden rekenschap te geven? Toch niet aan een jongeling, die zoo veel smaak voor de fraaie letteren bezit, dat dergelijke koopmanszaken hem allergeweldigst zouden vervelen, daar ze voor hem volstrekt onverstaanbaar zouden zijn.”
»Uwe spotternij is geen antwoord op mijn eisch! Ik laat u niet los, voor ik volkomen inlichtingen heb erlangd aangaande het bedrog, dat gij voornemens zijt te plegen. Anders zult gij met mij voor den rechter!”
»Ook al goed,” zeide Rashleigh en deed een paar schreden, alsof hij mij vergezellen wilde: doch plotseling bleef hij staan en vervolgde: »Wilde ik thans doen wat gij beweert, dan zoudt gij ras ondervinden, wie van ons beiden de meeste reden heeft om het gerecht te vreezen. Maar ik wil uw ongeluk niet verhaasten. Ga, jongeling, vermaak u in uwe dichterlijke wereld en laat de behandeling van ernstiger zaken aan lieden over, die zich daarop verstaan en aan wie die behandeling best toevertrouwd is.”
Zijn oogmerk was, naar ik geloof, mij boos te maken, en het gelukte hem.—»Deze toon van ijskoude onbeschaamdheid zal u niet baten!” zeide ik. »Beter ware het dat gij u herinnerdet, dat de naam dien wij beiden voeren, nooit beleediging duldde, en dat hij ook in mijn persoon aan geene beleediging zal blootgesteld zijn.”
»Gij herinnert mij,” zeide Rashleigh, terwijl hij een dreigenden blik op mij wierp, »dat de naam in mij beleedigd is, en gij herinnert mij tevens door wien. Verbeeldt ge u dan, dat ik den avond vergeten heb, toen gij zoo goedkoop, ten mijnen koste en ongestraft, den pocher speeldet? Voor deze beleediging—ze kan slechts door bloed afgewasschen worden,—en daarvoor, dat gij meer dan eens, en steeds tot mijn nadeel, mij in den weg zijt getreden; daarvoor, dat gij met eene halsstarrige dwaasheid mijne plannen tracht te verijdelen, welker hoog belang gij noch kent, noch in staat zijt te waardeeren—voor dat alles zijt gij mij eene geweldig groote voldoening schuldig. Weldra zal de dag der afrekening aanbreken.”
»Hoe eerder hoe liever!” gaf ik ten antwoord; »ik zal bereid zijn om mij te verantwoorden. Maar gij schijnt het belangrijkste punt van aanklacht vergeten te hebben: dat ik het genoegen heb gesmaakt, freule Diana Vernon behulpzaam te zijn, zich uit uwe schandelijke strikken te redden.”
Vlammen schoten plotseling uit zijn somber oog op deze hem diep treffende woorden. Toch behield zijne stem den bedaarden toon, waarop hij tot dusver tegen mij gesproken had.—»Ik had eigenlijk geheel andere oogmerken met u, jongeling,” antwoordde hij; »oogmerken, minder gevaarlijk voor u en meer overeenkomstig met mijn karakter en mijne vroegere vorming. Maar ik merk, dat gij volstrekt de tuchtiging wilt ontvangen, welke uwe jongensachtige onbeschaamdheid zoo zeer verdient. Zoo ga met mij naar eene meer afgelegen plaats, waar wij geen stoornis behoeven te vreezen.”
Ik volgde hem, zorgvuldig zijne bewegingen gadeslaande, omdat ik [208]hem tot de laaghartigste en vuigste daad volkomen in staat achtte. Wij kwamen op een ruime plek in eene soort van tuin, naar Hooglandschen smaak aangelegd, met geschoren heggen en eenige gipsen standbeelden. Gelukkig voor mij dat ik op mijne hoede was. Want Rashleigh had zijn degen getrokken en viel op mij aan, eer ik mijn mantel afleggen en insgelijks den degen trekken kon. Ik sprong een paar schreden achteruit, en redde daardoor mijn leven. Het verschil van onze wapenen verschafte hem intusschen eenig voordeel, daar zijn degen langer en driehoekig was, de mijne daarentegen eene vlakke en tweesnijdende kling had, en bovendien niet zoo licht als de zijne te hanteeren was. Overigens waren wij tamelijk gelijk. Het voordeel, dat mijne meerdere bekwaamheid en vaardigheid mij gaven, werd tegen Rashleigh’s groote sterkte en vooral door zijne koelbloedigheid genoegzaam opgewogen. Hij vocht meer als een duivel dan als een mensch, met eene verwoede verbittering, slechts bedwongen door die ijskoude kalmte, die aan zijne slechtste daden een nog slechter voorkomen gaf, den schijn namelijk van bedaard overleg. Zijn boosaardig doel deed hem geene onvoorzichtigheid begaan. Alle listen en kunstgrepen werden door hem beproefd. Dat hij aan het gevecht het schrikkelijkste eind poogde te geven, was mij spoedig duidelijk.
In het eerst vocht ik met de meest mogelijke kalmte. Ik was, weliswaar, in hevigen toorn ontstoken, doch volkomen mij zelven meester. Gedurende een gang van twee of drie minuten, had ik tijd genoeg om te overwegen, dat Rashleigh mijn bloedverwant, de zoon van een oom was, die zich op zijne wijze vriendelijk en welwillend jegens mij betoond had, en dat zijn dood door mijne hand, groote droefheid onder mijne nabestaanden zou veroorzaken. Mijn eerste besluit was, mij op het ontwapenen van mijne tegenpartij toe te leggen, wat ik, op mijne meerdere bekwaamheid en geoefendheid vertrouwende, niet moeielijk achtte. Ik merkte echter weldra, dat ik mijn man gevonden had. Een paar stooten, welker gevaarlijke gevolgen ik ter nauwernood ontging, noodzaakten mij voorzichtiger te zijn. Meer en meer werd ik echter verbitterd door de zichtbaar verraderlijke pogingen, welke Rashleigh aanwendde om mij het leven te benemen, zoodat het weldra een gevecht op leven en dood scheen te zijn. Ja, bijna zou ik daarvan het slachtoffer zijn geworden, want bij een te driftigen uitval op mijne partij, gleed ik uit, en kon mij niet spoedig genoeg herstellen, om den tegenstoot af te weren. Tot mijn geluk had zijn uitval het bedoelde gevolg niet; de degen drong slechts door mijn rok en vest, en gleed langs mijne ribben neer; maar Rashleigh stiet met zulk eene hevigheid, dat het gevest van zijn degen tegen mijne borst trof, en ik in het eerst wezenlijk meende doodelijk gekwetst te zijn. Naar wraak dorstende, begon ik met hem te worstelen, hield met mijne linkerhand den greep van zijn degen vast en nam mijn degen korter, om hem alzoo te doorboren. Maar ons woedend gevecht werd afgebroken door een man, die plotseling tusschen ons trad, ons van elkander scheidde en op gebiedenden toon riep: »Hoe, gij zonen van hen, die dezelfde borst gezoogd heeft, gij wilt uw bloed vergieten, [209]alsof het vreemd bloed ware? Bij de hand van mijn vader! hem, die nogmaals een uitval waagt, klief ik den kop tot op de borst!”
Ik keek verbaasd op. Het was Campbell. In de hand hield hij zijn ontbloot Hooglandsch zwaard, dat hij, terwijl hij sprak, over zijn hoofd zwaaide, als wilde hij daardoor aan zijne bemiddeling nog meer nadruk geven. Rashleigh en ik zwegen, verrast bij het gezicht van dezen ongeroepen bemiddelaar. »Denkt gij, mijnheer Frans,—ging hij voort—dat gij uws vaders crediet herstellen kunt door uw neef te vermoorden, of u door hem te laten vermoorden? Of gelooft gij, mijnheer Rashleigh, dat de menschen hun leven en vermogen aan iemand zullen toevertrouwen, die, wanneer ’s lands belangen hem roepen, als een dronkaard nutteloos twist zoekt? Nu, nu! Kijk mij maar zoo woest en grimmig niet aan, mijn goede man! Zijt gij boos, dan weet gij immers wel, tot wien gij u te wenden hebt?”
»Mijn tegenwoordige toestand alleen maakt u zoo vermetel,” hernam Rashleigh, »anders zoudt gij het zeker niet gewaagd hebben, u met eene zaak te bemoeien, waarbij mijne eer op het spel staat.”
»Zoo, zoo, zie eens aan! Vermetel? En waarom is dat zoo vermetel? Gij moogt rijker zijn dan ik, mijnheer Osbaldistone; dat is zelfs zeer waarschijnlijk. Gij moogt ook veel geleerder zijn, dat wil ik vooral niet betwisten. Maar gij zijt, dat durf ik bezweren, noch dapperder noch van betere afkomst, dan ik. Ook zou het voor mij wezenlijk iets nieuws zijn te hooren, dat gij zoo braaf waart. Voorts spreekt gij van durven? Ik heb wel andere dolkoppen, dan gij beiden zijt, in stukken gehouwen en dacht aan dergelijke wissewasjes, als zij voorbij waren, volstrekt niet meer dan aan de vlieg, die ik me thans van den neus knip. Als wij [210]in ’t vrije veld waren, in plaats van tusschen deze twee muren, zou ik u wel aandurven!”
Rashleigh had zich geheel hersteld. »Mijn neef,” zeide hij, »kan niet ontkennen, dat hij mij tot dit tweegevecht gedwongen heeft. Ik heb geen twist gezocht. Intusschen is het mij zeer aangenaam, dat wij gestoord zijn geworden, eer ik zijne voorbarigheid strenger getuchtigd had.”
»Zijt gij gekwetst?” vroeg Campbell mij met deelneming.
»Slechts een schram,” antwoordde ik, »en mijn waarde neef zou zich niet lang verhoovaardigd hebben, als gij niet tusschenbeiden gekomen waart.”
»Dat geloof ik gaarne. Mijnheer Rashleigh, ik heb het gezien!” zeide Campbell. »Zijn koud staal en uw warm bloed zouden weldra met elkander in aanraking zijn gekomen, als ik hem niet juist bij tijds bij den arm gevat had. Maar kijk daarom zoo knorrig niet! Kom vriendje, gij gaat met mij. Ik heb u wat nieuws te vertellen, dat u wel bekoelen en tot bedaren brengen zal.”
»Houd het mij ten goede,” zeide ik tot Campbell. »Bij meer dan ééne gelegenheid hebt gij u dienstvaardig, welwillend, ik zou bijna zeggen, vriendschappelijk jegens mij betoond. Maar dezen man laat ik niet los, voordat hij mij dat, waarvan hij zich op eene trouwelooze wijze meester heeft gemaakt, weder in handen heeft gegeven, opdat mijn vader als eerlijk man zijne verplichtingen kan gestand doen.”
Ik vatte Rashleigh in de borst. Hij bood geen tegenstand, maar zeide met een spottend glimlachje: »Nu ziet gij het zelf, Mac-Gregor, dat hij roekeloos zijn ongeluk wil. Is het mijne schuld, als hij het slachtoffer zijner dolzinnigheid wordt? De bevelen tot zijne gevangenneming zijn reeds gegeven, en alles is gereed.”
De Schot geraakte blijkbaar in verlegenheid. Hij zag naar alle kanten om en zeide eindelijk: »Ik duld het toch niet, dat men hem mishandelen zal, omdat hij voor den vader, die hem het leven gaf, ook zijn leven veil heeft. Vervloekt zijn al de rechters, schouten, gerechtsdienaars, en hoe dat satansche vee, dat ons arm Schotland sinds eene eeuw plaagt en kwelt, al heeten moge! Dat waren andere tijden, toen ieder zijn eigen have en goed met eigen vuist beschermde. Toen werd men hier te lande met geen bevelen van gevangenneming en dergelijk lastig geschrijf bedrogen. Ja, ik zeg het nog eens: mijn geweten duldt niet, dat men dezen armen jongen iets kwaads zal aandoen en dan nog wel op zulk eene verachtelijke wijze. Liever wilde ik, dat gij samen nog eens van leer trokt en de zaak, als wakkere mannen en fatsoenlijke lieden, vereffendet.”
»Zoo, zoo, Mac-Gregor, gij spreekt daar van een geweten,” viel Rashleigh hem in de rede, »gij schijnt dus vergeten te hebben, sedert hoe lang wij elkander reeds kennen.”
»Ja, ik spreek van mijn geweten!” herhaalde Campbell of Mac-Gregor, of hoe hij zich anders noemen mocht. »Ik bezit waarachtig zulk een ding. Misschien heb ik hierin iets op u voor. Als gij weet wie ik ben, [211]dan weet gij ook, door welke behandeling ik dat ben geworden, wat ik ben, en hoe gij daarover ook denken moogt, ik ruil met den hoogmoedigsten der onderdrukkers niet, die mij gedwongen hebben in de bosschen eene schuilplaats te zoeken. Wat gij zijt, mijnheer Rashleigh, en welke verontschuldigingen gij kunt aanvoeren voor datgene wat gij zijt, dit is eene zaak tusschen uw hart en Gods oordeel. En nu, mijnheer Frans, laat hem los. Hij heeft gelijk met te zeggen, dat gij het gerecht meer te vreezen hebt dan hij. Al ware uwe zaak zoo recht als een pijl, hij zou wel middelen weten te vinden om ze krom te maken. Laat hem los, zeg ik!”
Deze laatste woorden ondersteunde hij met zulk een plotselingen en tevens krachtigen ruk, dat hij Rashleigh aan mij ontweldigde, en mij tevens, in weerwil van mijn tegenstand, zóó vasthield, dat ik mij volstrekt niet verroeren kon. »Ga heen, Rashleigh!” zeide hij. »Gebruik thans uwe beenen nog eens zoo knap, als gij uwe handen gebruikt hebt. Het zal de eerste maal niet zijn. Laat zien hoe vlug gij loopt.”
»Dank het dezen man, dat ik u thans niet geheel betaald heb,” zei Rashleigh. »Ik verlaat u, maar ik hoop, dat wij elkander spoedig weder zullen ontmoeten, en dan niet op dergelijke wijze gestoord worden.”
Met deze woorden nam hij zijn degen op, stak hem in de scheede en verdween tusschen de heggen. De Schot belette mij, deels door geweld, deels door zijne krachtige taal, om mijn neef te volgen. Ik begon meer en meer te begrijpen, dat het mij ook weinig baten zou.
»Wel, wel!” zeide Campbell, toen hij zag, dat ik na eenige vruchtelooze pogingen stil bleef staan; »nooit zag ik zulk een dollen knaap als u! Als iemand anders mij zoolang getergd had, zou ik hem plat op den grond gesmeten hebben! Wat duivel wildet gij toch? Den wolf in zijn hol volgen? Weet gij wel, jongen, dat hij den ouden val weder opengezet heeft? Hij heeft dat wezen Morris overgehaald, de oude historie op te warmen, en thans kunt gij van mij geen hulp verwachten, als bij den vrederechter Inglewood. Het is niet goed voor mijne gezondheid, dat ik met de trawanten van de gerechtigheid, alle vervloekte Whigs, zoo familiaar word. Gij kunt nu ongehinderd huiswaarts keeren, als een brave jongen. Ga dus heen en blijf bedaard. Maar vooral moet gij uw neef en Morris wat ontwijken, alsmede dien ellendigen Mac-Vittie. Herinner u de herberg te Aberfoil, zoo als ik u reeds gezegd heb, en vertrouw op het woord van een man van eer, er zal u geen leed geschieden. Maar blijf bedaard tot wij elkander wederzien. Ik moet u verlaten om Rashleigh de stad uit te brengen, voordat er iets ergers gebeurt; want waar hij eene rol speelt, loopt het altijd slecht af. Denk aan Aberfoil.”
Met deze woorden verliet hij mij. Mijne eerste zorg was thans, mijne min of meer gehavende kleeding weder in orde te brengen en mij zoo in mijn mantel te wikkelen, dat men het uit mijne rechter zijde druppelende bloed niet zien kon. Nauwelijks was dit geschied, of de kweekelingen van het College verschenen, daar de leeruren geëindigd waren, in den [212]tuin. Ik verwijderde mij spoedig. Op mijn weg naar Jarvie’s woning, waar het nu bijna tijd moest zijn om het middagmaal te houden, trad ik een stillen winkel binnen, welks uithangbord aankondigde, dat daar Christopher Neilson, chirurgijn en apotheker, woonde. Een kleinen jongen, die iets in een vijzel stampte, verzocht ik, mij gehoor bij zijn patroon te verschaffen. De jongen opende de deur der achterkamer, waar een opgeruimd oud man zat, die mij naar mijn verlangen vroeg. Hij schudde ongeloovig het hoofd, toen ik hem overtuigen wilde, dat ik door het afbreken van den knop van een floret, bij eene les in het schermen, gekwetst was geworden. Hij legde iets op de weinig beteekenende wond, en zeide: »Deze wond is nooit door een afgebroken kling toegebracht. Ja, ja, die jeugd, die jeugd! Maar wij, heelmeesters, zijn aan geheimhouding gewend. Als er geen driftig bloed en geen al te vurig bloed was, wat zou er van de beide geleerde faculteiten worden?”
Met deze wijsgeerige opmerking liet hij mij vertrekken. Mijne wond deed mij zeer weinig pijn.
Een stam van staal en ijzer woont op de steile bergen,
Hij hoont den zachten aard van ’t vlakland, hoont die dwergen.
Ziet fier en koen en trotsch zijn rotsenwallen rond,
Waar naast de matigheid, ook vrijheid woning vond:
Hij spot met weelde en macht van het laaggelegen land.
Zijn zelfbewustzijn sterkt zijn wettelooze hand.
Gray.
»Ge komt laat?” vroeg Jarvie, toen ik de eetkamer van mijn vriendelijken gastheer binnentrad. »Reeds vijf minuten geleden heeft het één uur geslagen. Matje heeft tot nu toe met het opdisschen gewacht. Het is een ramskop, en die kan niet te gaar zijn. Mijn overleden vader zei steeds: dat hij de ooren het beste er van achtte.”
Ik verontschuldigde mij zoo goed mogelijk over mijn lang wegblijven en zette mij aan tafel, terwijl onze opgeruimde gastheer mijn vriend Owen en mij aanhoudend noodigde, toch toe te tasten en zijne Schotsche lekkernijen niet te versmaden, welke wij echter niet zeer naar onzen Zuidlandschen smaak vonden. Ik was bekend met de gebruiken der wereld en de manier, waarop men dergelijke welgemeende uitnoodigingen [213]fatsoenlijk weigert, en kwam er nog al vrij wel af. Maar kluchtig was het te zien, hoe Owen, die veel strenger begrippen omtrent wellevendheid had en door de meest mogelijke welwillendheid den vriend van zijn kantoor zijne achting poogde te bewijzen, met droevige gedienstigheid den eenen beet na den anderen aan den mond bracht, door zijn keel duwde, en alle gerechten hemelhoog roemde, ofschoon men duidelijk genoeg bespeuren kon, dat het roemen er van hem evenveel moeite kostte als het eten zelf.
Tegen het einde van den maaltijd maakte Jarvie eene kleine kom met brandewijn-punch gereed. Hij vertelde ons, dat hij de kunst om dezen drank te bereiden, van zekeren kapitein Coffinkey had geleerd, die, zoo als hij fluisterend er bijvoegde, ze zelf geleerd had onder de kapers. »Maar het is toch lekker,” zeide hij, »en goede waren komen dikwijls van eene slechte markt. Wat den kapitein aangaat, die was een braaf man, toen ik hem kende:—alleen vloekte hij wat veel. Maar hij is nu dood.—Ik hoop dat hij genade gevonden heeft.” Dezen drank, dien wij hier voor de eerste maal proefden, vonden wij zeer smakelijk. En toen Jarvie ons verteld had, dat de citroenen, welke hij daartoe bezigde, op zijne eigen plantaadje in West-Indië gegroeid waren, ontstond er tusschen hem en Owen een vrij lang gesprek over den handel, die sedert de vereeniging van Schotland met Engeland tusschen Glasgow en de Britsche Koloniën in de West begonnen was, en over de voordeelen, welke deze stad bezat, om gezochte waren naar gindsche markten te zenden. Eenige aanmerkingen, welke Owen over de moeilijkheid maakte, om ladingen voor Amerika te vinden, zonder ze van Engeland te koopen, beantwoordde Jarvie wel wat driftig, maar vrij vaardig.—»Neen, neen!” zoo eindigde hij, »laat elken haring aan zijn eigen kop hangen, en elk schaap aan zijn eigen schenkel. Gij zult zien, dat wij Glasgowers nog zoo erg ver niet ten achteren zijn, dat wij niet zouden kunnen volhouden. Maar dit onderwerp heeft zeker voor u weinig aangenaams, mijnheer Osbaldistone,” vervolgde hij, toen hij bemerkte, dat ik reeds eenige minuten gezwegen had; »maar gij weet immers wel, dat ieder ’t liefst over zijn beroep of handwerk spreekt.”
Tot verontschuldiging van mijne verstrooiing voerde ik mijn hoogst moeielijken toestand aan en de voorvallen, welke mij nog voor weinige oogenblikken bejegend waren. Zoo kreeg ik gelegenheid om mijne geschiedenis omstandig en onafgebroken te verhalen. Van mijne onbeduidende wond alleen sprak ik niet. Jarvie hoorde mij met veel opmerkzaamheid en ook naar het scheen met deelneming aan, terwijl hij met zijne kleine grijze oogen pinkte, dikwijls een snuifje nam en mij van tijd tot tijd door allerlei korte uitroepen in de rede viel. Toen ik aan het tweegevecht kwam, vouwde Owen de handen, en in zijne ten hemel geslagen oogen las ik droefheid en verbazing. Maar Jarvie riep plotseling: »dat kan er niet door! Neen, dat kan er niet door! den degen tegen zijn bloedverwant te trekken, zie, dat is door goddelijke en menschelijke wetten verboden, en den degen te trekken in de straten van een koninklijken burcht, daarop staat geldboete en gevangenis. De tuin [214]van het Collegie heeft insgelijks dat voorrecht, het moest eene plaats van rust en vrede zijn. Voor die zware tractementen, welke die heeren daar genieten, konden zij er, dunkt mij, wel voor zorgen, dat de menschen in hun tuin elkander den hals niet afsnijden, noch dat die wilde studenten zoo woest met sneeuwballen gooien. Waarlijk, als ik met Matje daar ga wandelen, moet ik telkens bukken of uitwijken, of zij smijten mij een gat in het hoofd. Maar ga voort! Wat volgde er?…”
Toen ik van Campbells plotselinge verschijning gewaagde, sprong Jarvie verrast op en liep in de kamer op en neer.—»Al weder die Robbert! Die Robbert is dol, volslagen dol! Hij zal nog opgehangen worden, en zoo zijne bloedverwanten tot eene eeuwige schande strekken: dat zal men zien en hooren! Mijn overleden vader weefde hem zijne eerste kousen. Maar waarachtig! onze schepen, de touwslager, zal hem de laatste das draaien. Ja, ja! hij is reeds op den rechten weg naar de galg. Maar verder, verder!”
Ik verhaalde hem het gansche voorval, zoo nauwkeurig als ik kon, maar Jarvie vond nog steeds veel duisters erin, tot ik, niet zonder tegenzin, op mijn avontuur met Morris en mijne eerste ontmoeting met Campbell terugkwam. Jarvie, die zeer opmerkzaam geluisterd had, verzonk in ernstig gepeins, toen ik met mijn verhaal ten einde was.—
»Mijnheer Jarvie, ik moet omtrent een en ander u ten vriendelijkste om raad vragen,” vervolgde ik. »Zonder twijfel zult gij mij de beste en doelmatigste middelen aan de hand doen, om voor mijns vaders belangen en mijne eer met goed gevolg werkzaam te zijn.”
»Gij hebt gelijk, mijn jongen, volkomen gelijk!” hernam Jarvie. »Vraag steeds raad bij hen die ouder en wijzer zijn dan gij. Wordt niet als een tweede goddelooze Rehabeam, die met jonge baardelooze knapen raadpleegde, en de oude raadsmannen verachtte, die aan de voeten van zijn vader Salomo gezeten, en, zoo als onze leeraar onlangs zeer juist aanmerkte, deel aan zijne wijsheid gehad hadden. Maar van eer wil ik liefst niet hooren: het komt hier alleen op het crediet aan. De eer begaat dikwerf moord en doodslag, en vecht, als een kwade jongen, op de publieke straat; maar het crediet is een bedaard, fatsoenlijk man, die stil te huis zit en vlijtig rekent.”
»Juist, mijnheer Jarvie!” zeide Owen; »crediet is de hoofdzaak, en als wij deze slechts redden kunnen.…”
»Goed gezegd, mijnheer Owen, best!” hernam Jarvie. »Gij spreekt als een verstandig koopman. Maar om weder op Robbert te komen, gaarne geloof ik, dat hij dezen jongen heer van dienst zal zijn, zoo hij er toe in staat is. Hij heeft wezenlijk een goed hart, die arme Robbert, en al heb ik ook vroeger door hem twee honderd pond verloren, en al mag ik van mijn duizend pond Schotsch ook niet veel terugverwachten, ik zeg toch en blijf er bij: Robbert meent het goed!”
»Ik mag hem dus voor een eerlijk man houden?” vroeg ik.
»Nu ja!” antwoordde Jarvie met een kuchje. »Nu ja, zoo op zijn Hooglandsch. Eerlijk op zijne manier, zoo als men pleegt te zeggen.”
»Maar gelooft gij dan,” vervolgde ik, »dat hij in staat zou zijn, om [215]mij op zijne manier eerlijk te dienen? Kan ik mij gerust naar de plaats begeven, waar hij mij genoodigd heeft?”
»Hoor eens, eerlijk gesproken,” hernam Jarvie, »ja, het zal u de moeite wel loonen. Zelf ziet gij, dat gij zonder gevaar hier niet blijven kunt. Die ellendige Morris heeft niet ver van hier een kommiesplaatsje gekregen te Greenock. Ieder weet nu wel, dat hij eigenlijk niets anders is dan een tweebeenig schepsel met een schaapskop en een hazenhart, die niets verstandigs doet, maar zijne evenmenschen op allerlei wijzen plaagt en kwelt. Maar als hij zijne aanklacht tegen u hernieuwt—dan moet de overheid er zich aan laten gelegen liggen; en dan zou men u provisioneel tusschen vier muren kunnen opsluiten, wat voor uws vaders belangen lang niet nuttig zou zijn.”
»Dat begrijp ik wel!” hernam ik. »Maar ik zie niet in, hoe ik mijn vader een dienst zou kunnen bewijzen door Glasgow te verlaten. Daar zal waarschijnlijk het hoofdtooneel van Rashleigh’s streken zijn. En zou ik mij nu aan de twijfelachtige trouw van een man overgeven, van wien ik niets meer weet, dan dat hij de rechterlijke macht vreest, waarvoor hij zeker goede redenen zal hebben, en dat hij om een geheim, zeker gevaarlijk doel te bereiken, een nauw verbond met den man heeft gesloten, die waarschijnlijk de oorzaak en bewerker van ons ongeluk is.”
»Gij beoordeelt Robbert veel te streng!” zeide Jarvie; »waarlijk veel te streng en onbillijk! Gij weet niet, hoe het eigenlijk in onze bergen toegaat, in het Hoogland, zoo als wij het noemen. Dat is dáár een geheel ander menschenras dan bij ons. Dáár zijn geene gerechtshoven, geene magistraten, die, even als wij, degens dragen, zonder ze ooit uit de scheede te trekken. Neen, het hoofd van den stam beveelt, zijne lieden moeten volgen en hebben geene andere wet dan hunne lange dolken. Het zwaard is de aanklager, het schild is de aangeklaagde, en de sterkste heeft gelijk. Zie, dat noemen wij Hooglandsche justitie.”
Owen zuchtte diep. Ik zelf gevoelde bij deze beschrijving juist niet veel lust om zulk een wetteloos land, als deze Schotsche bergstreken, te bezoeken.
»Wij spreken eigenlijk zelden over deze dingen,” vervolgde Jarvie, »omdat ze ons genoegzaam bekend zijn. Wat baat het ook, zijn vaderland bij Engelschen en vreemden zwart te maken en zijne maagschap te vernederen? Het is een slechte vogel, die zijn eigen nest bevuilt.”
»Welzeker!” antwoordde ik. »Doch geen doellooze nieuwsgierigheid, maar wezenlijk belang noopt mij berichten in te winnen. Gij zult het mij dus, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik u om meer inlichtingen verzoek. Voor mijns vaders rekening moet ik met verscheidene landeigenaars in die woeste streken zaken doen, en gij zijt de man, wiens ervaring en kunde mij in dit opzicht van zeer veel nut zal kunnen zijn.”
Deze vleierij bleef niet zonder uitwerking.—»Wat ervaring betreft?” hernam Jarvie. »Ja, ervaring kan men mij zeker niet ontzeggen. Ook heb ik onder ons al eenig onderzoek gedaan. Andries Wylie, vroeger bij [216]mij op het kantoor, is nu bij Mac-Vittie en Comp., maar komt wel eens ’s Zaterdagmiddags hier, om een slokje te drinken bij zijn vorigen patroon. Wilt gij u nu door een Glasgowschen wever laten leiden en onderrichten, wel nu, ik zal dit aan den zoon van een ouden handelsvriend niet weigeren. Dat deed mijn vader in zijn tijd ook niet. Ja, ik heb er zelf wel eens aan gedacht, om mijn licht voor den hertog van Argyle te laten schijnen of voor zijn broeder, Lord Hay,—waarom toch zou ik het onder een korenmaat plaatsen!—Maar zulke voorname heeren bekommeren zich luttel om lieden van onze soort.—Wat zou een arme wever in hunne oogen beteekenen! Zij zien meer op den persoon, die iets zegt, dan op hetgeen wat hij zegt. En dat is heel jammer. Evenwel, kwaad wil ik niet van hem spreken. Immers staat er geschreven: Vervloek den rijkaard niet in uwe binnenkamer: de vogelen des hemels zouden het overbrengen.”
Jarvie bezat de misschien loffelijke gewoonte, aan zulke inleidingen de noodige of liever onnoodige uitgebreidheid te geven. Ik brak zijn woorden dus maar af door de verzekering, dat hij Owen en mij volkomen vertrouwen kon.
»Neen,” antwoordde hij, »daarom zeg ik het niet, want ik vrees niemand. Waarom zou ik ook vreezen? Ik zeg immers niets, wat als hoogverraad zou kunnen beschouwd worden. Maar de Hooglanders hebben lange armen, en wanneer men zich naar hunne gebergten begeeft, om dezen of genen bloedverwant te bezoeken, is men met hunne geslachten liefst in goede verstandhouding. Maar gij moet weten, dat ik zoo mijne eigen opmerkingen heb gemaakt, en de heer Owen weet, dat dit de eenige menschelijke kennis is, welke zich stellig laat bewijzen.”
Owen bleef niet in gebreke om dit volmondig toe te stemmen, en Jarvie vervolgde: »Dat Hoogland is eene woeste streek vol heuvels, bosschen, holen, meren, rivieren en bergen; ja, waarachtig! De duivel zelf zou zijn vleugels gaan voelen, als hij er overheen wilde vliegen. In dat land nu en op de Orkadische eilanden, die niet veel beter zijn of misschien nog erger, zullen omtrent twee honderd en dertig kerspelen wezen, Of zij daar allen Gaelisch spreken of niet, kan ik u niet stellig zeggen, maar dit weet ik, dat het een ruw, geheel onbeschaafd volk is. Bereken ik ieder kerspel slechts matig op achthonderd menschen, na aftrek der kinderen onder de negen jaar, en ik tel er dan een vijfde bij voor kinderen van negen jaar, dan bedraagt de gansche bevolking.…”
»Juist 220,800 zielen,” viel Owen hem in de rede, die zeer in zijn schik was met deze statistiek.
»Precies en vlug uitgerekend!” zeide Jarvie. »En daar in het Hoogland elk man, van achttien tot zes en vijftig jaar, de wapenen draagt, hebt gij een getal van ten minste 57,500 weerbare menschen. Maar nu moet gij in aanmerking nemen, wat helaas! eene treurige waarheid is, dat landbouw, veeteelt, visscherij en andere eerlijke bedrijven niet aan de helft van het volk werk verschaffen, al arbeidt het ook nog zoo traag—en het arbeidt wezenlijk, alsof de ploeg en de spade [217]gloeiend heet waren. En deze helft van volstrekt werkelooze menschen bedraagt nu.…”
»Juist 110,400, als de helft van de geheele som.”
»Goed uitgerekend, mijnheer Owen, best uitgerekend! Onder deze laatste helft mogen nu omtrent 28,700 knappe jonge kerels zijn, die tot den wapenhandel bekwaam zijn en ook de wapens dragen. Zij denken er volstrekt niet aan, om hun eigen kost te winnen, al konden zij dat ook, maar zij kunnen het niet eens.”
»Hoe is het mogelijk!” viel ik hem in de rede; »dat zou inderdaad een treurige toestand zijn voor zulk een aanzienlijk gedeelte der Britsche eilanden!”
»Ik kan u dat zoo duidelijk maken, als twee maal twee vier is,” hernam Jarvie. »Wanneer ik veronderstel, dat elk kerspel vijftig ploegen behoeft—wat in zulk een armzalig land reeds veel is—en tevens weiden genoeg heeft voor paarden, ossen en een vijftigtal koeien, dan kan ik niet meer dan vijf en zeventig huisgezinnen, ieder van zes zielen, of, in eene ronde som, vijf honderd menschen berekenen, die arbeiden en zich daarvoor desnoods met zure melk en haverbrei voeden. Waarvan de andere vijf honderd leven, weet geen mensch!”
»Maar dat is verschrikkelijk. Men beeft ervan, als men aan dien toestand denkt!” riep ik uit.
»Ja, gij zoudt nog meer beven, als gij in hunne nabijheid leefdet!” antwoordde Jarvie. »Neem zelfs aan, dat de helft van hen nu en dan in de Laaglanden het een of ander vindt, waarmede zij zich kunnen onderhouden; dat deze ons, bij voorbeeld, in den hooi- en oogsttijd behulpzaam zijn, of met veedrijven. Maar hoe vele honderden, ja duizenden Hooglanders zwerven dan nog niet rond, die niet arbeiden en ook geen gebrek willen lijden en dus bij hunne naastbestaanden kost en inwoning vinden, of ook wel daarvan leven, dat zij doen wat het hoofd van den stam hun beveelt, het moge recht of onrecht zijn. Vele honderden begeven zich naar de grenzen van de Laaglanden, waar wat te halen is. Zij leven van veedieverij en andere rooverijen. Dat is toch maar erg in een Christenland. En wat nog wel het allerergste is, zij zijn er trotsch op en achten het een dappere daad, als zij eene kudde stelen. Ja, zij meenen, dat dit dappere mannen, zoo als zij zich gelieven te noemen, meer betaamt, dan op eene eerlijke wijze tegen dagloon te arbeiden. De groote lui zijn even erg, als de kleine. Zij bevelen het stelen. Zij rooven wel niet zelf, maar verbieden het ook niet, en verleenen den dief bescherming en schuilplaatsen in hunne bosschen en sterke kasteelen, als de misdaad gepleegd is. Elk Opperhoofd onderhoudt zoo vele lieden van zijn naam, of van zijne »clan”, zoo als wij het noemen, als zijne inkomsten hem vergunnen; of, wat hetzelfde is, zoo vele als zich zelven, op eerlijke of oneerlijke wijze, onderhouden kunnen. Dus zwerven zij met geweer en pistolen, met dolk en sabel rond, en zijn steeds gereed, om, zoodra het den »heer” slechts behaagt, de rust van het land te verstoren. Zoo hebben zij het sinds vele eeuwen in de Hooglanden gemaakt; steeds waren zij eene plaag voor hunne vreedzame, godvruchtige buren, zooals wij hier in West-Schotland.” [218]
»En is die neef van u,” vroeg ik, »die zich mijn vriend noemt, ook een van die »heeren”, welke zulk eene gewapende rooverbende onderhouden?”
»Neen,” hernam Jarvie; »hij is geen van de opperhoofden, zoo als men hen noemt. Hij is echter van zeer goede afkomst. Ik ken zijne familie. Hij is, zooals ik gezegd heb, een bloedverwant van mij. Want ons bloed is edel Hooglandsch bloed.—Hierop laat ik mij, zoo als gij licht denken kunt, volstrekt niets voorstaan; want dat beteekent niets. Maar ik zou u toch brieven kunnen laten lezen van zijn vader, aan mijn vader zaliger, de hemel zij hem genadig!—allen beginnende; »waarde Jarvie!” en eindigende »uw liefhebbende neef.” Zij handelden meestal over geleend geld—zoodat mijn vader, die heel voorzichtig was,—ze steeds bewaarde.”
»Maar al is hij dan,” viel ik hem in de rede, »geen van de hoofdmannen, van wie ik zoo menig historietje heb hooren verhalen, dan heeft hij in elk geval toch in het Hoogland zeer veel invloed?”
»Dat zou ik meenen!” zeide Jarvie. »Iedereen in het heele land kent hem. Robbert was eens een ijverig, vreedzaam veehandelaar, een man, zoo als men er onder tien duizend geen beter zou hebben kunnen vinden. Het was een genot hem in zijn plaid te zien en in zijne bergschoenen, met het schild op den rug, het zwaard en de dolk in den gordel, wanneer hij een honderd stuks Hooglandsch vee geleidde met een dozijn wakkere knapen, even ruw en woest, als de dieren die zij dreven. In den handel was Robbert steeds beleefd en eerlijk, en als hij meende, dat deze of gene klant te duur van hem gekocht had, gaf hij hem gaarne iets tot schadevergoeding terug. Ik weet, dat hij wel eens op het pond sterling, vijf shillings heeft laten vallen.”
»Vijf en twintig procent!” riep Owen uit; »een zwaar disconto!”
»Ja, die gaf hij terug,” hervatte Jarvie, »en vooral wanneer hij begreep, dat de kooper een behoeftig man was, die volstrekt geen verlies dragen kon. Maar er kwamen hachelijke tijden, en Robbert waagde te roekeloos. Mijne schuld was het niet. Ik heb het hem honderd-, ja duizendmaal gezegd. Zijne crediteuren, en vooral een rijke buurman, vielen als hongerige gieren op zijne goederen aan. Men zegt zelfs, dat men zijne vrouw het huis uitgeworpen en daarenboven schandelijk mishandeld heeft. Dat schreeuwde om wraak! Zie, ik ben een vreedzaam man en lid van onze achtbare regeering, maar had iemand mijn dienstmeisje, mijn Matje, zoo mishandeld, als men zegt, dat zij Robbert’s vrouw mishandeld hebben, ik geloof waarlijk, dat ik in staat zou zijn geweest, om het beroemde zwaard aan te gorden, dat mijn overleden vader in den slag bij de Bothwell-brug gebruikt heeft. Toen Robbert te huis kwam—och arme! vond hij verwoesting, waar hij overvloed had achtergelaten. Hij zag naar het oosten, naar het westen, naar alle kanten heen, maar vond nergens toevlucht, nergens troost, nergens hoop. Toen drukte hij de muts diep in de oogen, gespte het zwaard aan, snelde naar het gebergte en was voor ons verloren!”
Tegenstrijdige gewaarwordingen smoorden hier de stem van den goeden [219]Jarvie. Het was duidelijk te zien, dat hij zich op de verwantschap met dien Hooglander heimelijk niet weinig liet voorstaan, terwijl hij openlijk diens stamboom scheen te verachten. Van den vriend in welvaart sprak hij met eene warme genegenheid, die zijne deelneming aan zijne rampen en zijne smart over de gevolgen ervan nog hartelijker maakte.
»En toen uw bloedverwant op zulke wijs getergd en tot wanhoop gebracht werd,”—begon ik, toen Jarvie zweeg—»werd hij vermoedelijk een van die roovers, die gij ons zoo even afgeschilderd hebt?”
»Neen, zoo slecht werd hij niet,” hernam Jarvie, »zoo slecht niet; maar hij ging aan het heffen van »de zwarte belasting1. Ja, hij dreef dien handel in het groot; veel verder dan ooit iemand het te voren gewaagd had.”
»Wat is dat, zwarte belasting? Hoe moet ik dat verstaan?” vroeg ik.
»Dat zal ik u uitleggen. Robbert vond eenige wakkere knapen, die hem blind volgden. Want hij voert een ouden, gevreesden naam, een naam, die het lang tegen den Koning, het Parlement, en zelfs tegen de Kerk heeft volgehouden, een roemrijken naam, hoe men hem ook vernederd heeft. Mijne moeder was insgelijks een Mac-Gregor. Dat mag iedereen hooren.—Nu, wat ik ook zeggen wilde—ja, Robbert had weldra vele dappere metgezellen; en toen hij nu zag dat aan de zuidelijke grenzen van het Hoogland zoo vele plunderingen en rooverijen gepleegd werden, zeide hij den pachters, dat als zij hem vier pond Schotsch voor elke honderd pond van hunne inkomsten wilden betalen, hij hen schadeloos zou houden, en dat was toch eene zeer billijke voorwaarde. Hadden zij dan zelfs een enkelen spijker door diefstal verloren, dan moesten zij maar Robbert daarvan kennis geven, en die bezorgde hun het gestolene terug, of betaalde de volle waarde. En hij hield steeds getrouw woord—ja, dat moet ieder erkennen—Robbert houdt altijd woord.”
»Zeker zonderling, geheel tegen de wetten, dat is waar!” hernam Jarvie; »dergelijke heffingen en betalingen zijn wel beide degelijk strafbaar. Maar wanneer de wet mijne schuren en mijn stal niet kan beschermen, waarom zou ik dan niet een onderhandsch akkoordje met een Hooglander tot beveiliging ervan mogen sluiten? Antwoord eens daarop.”
»Maar is dat contract van assurantie,” vroeg ik, »zoo als de heer Owen het noemt, volkomen vrijwillig van de zijde des pachters! Wat gebeurt dan, wanneer iemand weigert zich aan die belasting te onderwerpen.”
»Ha, ha! Nu denkt gij zeker: daar heb ik hem!” zei Jarvie lachend, terwijl hij den vinger tegen den neus legde. »Nu ja, ik raad zeker iederen vriend, met Robbert zulk een akkoordje te maken; hij zal er zich wèl bij bevinden. Want men moge zoo waakzaam zijn als men wil, in de lange nachten kan er veel kwaads gepleegd worden. In het eerst waren er eenige pachters van de Grahames en Cohoons, die zich [220]met die gekheid, zoo als zij het geliefden te noemen, niet wilden inlaten. Maar in den eerstvolgenden winter ondervonden zij tot hunne onberekenbare schade, dat zij dom, aartsdom gehandeld hadden, en dat al hun vee gestolen werd, en nu achten de meesten het raadzaam, met Robbert zulk een verdrag aan te gaan. Met ieder van zijne contractanten meent hij het wezenlijk goed, maar die hem in de wielen rijdt, heeft met den duivel te doen.”
»En door zijn heldendaden heeft hij het denkelijk met de landswetten min of meer verkorven?”
»Verkorven? Nu ja, zooals gij dat noemen wilt,” hernam Jarvie. »Zijn hals zou wel ondervinden, hoe zwaar hij weegt, wanneer zij hem machtig konden worden. Maar Robbert heeft zeer vele goede vrienden onder de grooten, en ik zou u eene zeer aanzienlijke familie kunnen noemen, die haar best doet, om hem een scherpen doorn voor anderen te doen zijn. Overigens is hij zulk een sluwe, doortrapte schalk, en is door zoo menig dol avontuur heengekomen, dat men van zijn leven een dik boek zou kunnen schrijven, even als van Robin-Hood of Willem Wallace, vol van stoute daden en wonderbare reddingen, zoo als men des winteravonds gaarne in het hoekje van den haard leest. Zonderling is het toch: ik ben een vredelievend man, de zoon van een vredelievend vader. Want mijn vader beminde den vrede zoo zeer, dat hij buiten de vergaderingen op het stadhuis, waar hij ex officio moest tegenspreken, nooit iemand sprak, zelfs zijne vrouw, mijne lieve moeder niet. Maar gelooft gij wel, dat het Hooglandsche bloed, bij het herinneren aan die koene avonturen, warm begint te worden, ja dat ik ze, wat nog erger is, soms liever hoor dan een stichtelijk woord—de Heere vergeve mij de zonde! Toch zijn het ijdelheden, zondige ijdelheden, en bovendien strijdig met Gods woord en wet.”
Na deze uitboezeming van onzen gastheer, vroeg ik hem, welken invloed Campbell op mijn vaders zaken hebben kon?—»Gij moet weten.” vervolgde Jarvie op half fluisterenden toon, »dat de Hooglanders—ik spreek hier immers tot vrienden en in vertrouwen op uwe geheimhouding—sedert het jaar negen en tachtig, toen zij bij Killiekranckie geslagen werden, zich stil hebben gehouden. Maar hoe heeft men hen daartoe gebracht? Door geld zeg ik u, door geld! Koning Willem liet twintig duizend pond sterling onder hen uitdeelen en de overleden koningin Anna gaf den hoofden insgelijks kleine jaargelden, waarmede zij hunne onderhoorigen, die volstrekt niets doen, konden onderhouden. Zoo hielden zij zich vrij rustig. Natuurlijk, men mag hierbij niet in rekening brengen, dat zij soms, naar gewoonte, in de Laaglanden rooverijen pleegden, of elkander dood sloegen, wat geen mensch schelen kon. Maar nu zijn er met de regeering van koning George andere tijden gekomen—doch evenwel, God zegene den koning! Nu krijgen zij in het Hoogland geld noch ondersteuning; zij kunnen hunne benden niet meer onderhouden, en hunne clans zuigen hen geheel uit, zoo als gij best begrijpen zult. Hun crediet is in de Laaglanden geheel weg, en een Hooglander, die duizend of vijftienhonderd wakkere knapen samenfluiten [221]kan, welke allen zijn wil volbrengen—waarachtig, zoo iemand zou in Glasgow nauwelijks vijftig pond op zijne manschap ter leen kunnen krijgen. Intusschen, lang kan het zoo niet duren. Er moet een opstand volgen ten gunste der Stuarts; zij zullen de Laaglanden, even als voor zestig jaren onder Montrose, overstroomen, en dat gebeurt eer er nog één jaar verloopen is.
»Maar ik zie nog niet in wat Campbell, en nog minder wat mijns vaders zaak daarmede te maken heeft.”
»Robbert kan vijfhonderd man op de been brengen,” vervolgde Jarvie. »De oorlog moet hem dus even welkom zijn, als aan de meeste Hooglanders—want in vredestijd hebben zij weinig of geen nut van hunne benden. Om u de waarheid te zeggen, geloof ik ook, dat hij de voornaamste onderhandelaar is geweest tusschen eenige hoofden en de edellieden van Noord-Engeland. Ons allen is bekend, dat men dien Morris niet ver van het Cheviot-gebergte rijksgelden heeft ontroofd. Openlijk vertelde men, dat de roovers Robbert en een jonge Osbaldistone waren geweest—ja, het gerucht noemde zelfs u, mijnheer Frans, en toen ik het hoorde, speet het mij wel zeer, dat de zoon van mijn ouden correspondent zich aan zulke streken schuldig maakte. Nu, nu, ik zwijg er van; want ik zie thans dat het eene dwaling was. Maar ik hield u voor een comediant en dus zeer goed in staat tot zulk een handwerk. Thans twijfel ik geen oogenblik langer, of het is Rashleigh zelf geweest, of ten minste een van uwe neven—die zijn toch allen van hetzelfde allooi, allen Jakobieten en Papisten. Geld, dat de regeering toebehoort, verklaren zij voor goeden prijs. Die Morris is echter zulk een ellendige lafaard, dat hij zelfs thans niet waagt, tegen Robbert te getuigen. Trouwens, men kan hem dit juist zoo kwalijk niet nemen. Want dat duivelsche volk verstaat geen gekscheren. En Robbert zou hem zijne moeite betaald zetten, eer men Morris bijstaan en redden kon door den arm der justitie.”
»Dat heb ik reeds lang vermoed, mijnheer Jarvie,” zeide ik. »Ik ben dan ook volkomen van uw gevoelen. Maar mijns vaders zaken …”
»Gij hebt het vermoed?” hernam Jarvie, »hier is geen vermoeden, maar het is zeker, zeer zeker! Ik ken lieden, die papieren gezien hebben, welke men Morris ontnomen heeft; waar, dat doet er niet toe. Maar wat uw vader betreft, zegt gij? Gij moet weten, dat de laatste twintig jaren eenige heeren en opperhoofden in het Hoogland hun eigen voordeel beter hebben leeren inzien. Uw vader en eenige andere lieden kochten van hen uitgestrekte bosschen, en uws vaders kantoor gaf hun daarvoor wissels tot aanzienlijke bedragen. Osbaldistone en Tresham hadden overal een schier onbepaald crediet. Want—ik zeg het den heer Owen, zoo wel hier, nu hij het hooren kan, als achter zijn rug—geen kantoor was in den handel billijker, braver, eerlijker. Dat bleef dan ook zoo, tot de ramp kwam, welke God daarover beschoren heeft. De Hooglandsche heeren vonden met hunne wissels in Glasgow en Edinburg licht crediet, maar vooral in Glasgow, omdat die trotsche lui in Edinburg zich weinig op zaken verstaan. Ze konden gemakkelijk de [222]meeste hunner wissels disconteeren. Op deze wijze.… merkt gij dan niet, waar ik heen wil?”
Ik verzekerde hem, dat ik zijne meening nog niet volkomen vatte.
»Welnu,” vervolgde hij, »worden de wissels niet betaald, dan vallen de Glasgowsche kooplieden de Hooglandsche heeren op het lijf. Maar die hebben geen geld, en kunnen ook niet teruggeven wat reeds sinds lang doorgebracht is. Ja, die zaak zal treurig afloopen; ik voorspel het u en al dengenen, die er belang bij hebben. Vijf honderd onversaagde kerels, die anders stil te huis zouden gebleven zijn, vatten de wapens op, en wat er dan meer zal volgen. Ziet gij nu wel, dat, zoo uws vaders kantoor ophoudt met betalen, een opstand onvermijdelijk is?”
Deze zonderlinge wijze van de zaak te beschouwen verraste mij.—»Gelooft gij dan,” zeide ik, »dat Rashleigh mijn vader dit ongeluk berokkend heeft, alleen om daardoor een opstand der Hooglanders te bespoedigen?”
»Zeker is dit een van zijne beweegredenen geweest,” hernam Jarvie. »Maar het contante geld, dat hij medegenomen heeft, is nog eene andere. Voor uw vader is dit, trouwens, slechts een weinig beteekenend verlies, maar voor Rashleigh zou het misschien ten laatste wel de voornaamste winst kunnen worden. De papieren, welke hij heeft medegenomen, zijn voor hem van geene hoogere waarde, dan dat hij zijne pijp er aan opsteken kan. Hij beproefde of Mac-Vittie en Comp. hem er contanten voor wilden geven—ik heb dat uit de derde hand. Maar die sluwe vossen wilden er volstrekt niets van weten, en betuigden hem hun innig leedwezen, dat zij in zijn overigens zeer aannemelijk voorstel om honderd gewichtige redenen niet treden konden. Men kent Rashleigh in Glasgow zeer goed, en daarom vertrouwt niemand hem. Reeds eenmaal was hij hier, in het jaar 1707, bij eene gelegenheid van een nog gelukkig gedempten opstand der Jakobieten en Papisten. Toen liet hij hier vrij wat schulden achter. Neen, neen! hier kon hij zijne papieren niet aan den man brengen. Niemand vertrouwt, dat hij er eerlijk aan gekomen is. Maar in het Hoogland zal hij ze wel geborgen hebben. Ik geloof zelfs, dat neef Robbert, zoo hij wilde, ze wel zou weten te vinden.”
»Maar zou diens vriendschap jegens ons zoo ver gaan?” vroeg ik. »Is hij in de aanslagen der Jakobieten gewikkeld, dan zal hij niet licht om mij, als uit gevoel van recht, genegen zijn tot eene teruggave, die de ontwerpen van zijne partij zou schaden.”
»Daarover kan ik u niets stelligs zeggen,” hernam Jarvie. »De grooten in het Hoogland vertrouwen Robbert niet. Hij zal hen denkelijk ook niet vertrouwen. Met het geslacht van Argyle staat hij op goeden voet. Bevond hij zich niet in behoeftige omstandigheden, dan zou hij zich liever aan Argyle, dan aan den graaf van Breadalbane aansluiten. Want gij moet weten, dat er van oudsher eene veete tusschen het geslacht van Breadalbane en zijn stam bestond. Maar op de keper beschouwd, staat Robbert geheel op zich zelven: de partij, die hem het voordeeligst toeschijnt, kiest hij zeker. Als de duivel landheer was, zou Robbert zijn pachter worden, en dit kunt gij den armen kerel, in zijne benarde [223]omstandigheden, niet kwalijk nemen. Maar er is toch iets, wat u bij hem niet zeer behagen zal: op zijn stal staat een boos dier.”
»Een boos dier?” vroeg ik verrast. »Wat gaat mij dat aan?”
»Robberts vrouw,” hernam Jarvie; »een grimmig wijf! Het gezicht van een Schot, wanneer hij uit de Laaglanden komt, kan zij volstrekt niet verdragen, en nog veel minder dat van een Engelschman. Voor koning Jakobus vecht zij op leven en dood; koning George zou zij willen ophangen.”
»Vreemd,” merkte ik op, »dat de handelsondernemingen van Londensche burgers met staatsomwentelingen en volksopstanden in betrekking moeten staan.”
»Niet vreemd, beste vriend, volstrekt niet vreemd!” hernam Jarvie. »Dat zijn vooroordeelen. Ik heb eens in Bakers Kroniek gelezen, dat deze Londensche kooplieden de bank van Genua dwongen, om den koning van Spanje eene aanzienlijke som, welke zij hem toegezegd had, niet uit te betalen. Daardoor werd het uitzeilen van de zoogenaamde onverwinnelijke vloot een jaar lang vertraagd. Wat zegt gij daarvan?”
»Dat de kooplieden hun vaderland een onberekenbaar grooten dienst bewezen, die de geschiedenis met roem vermelden moest.”
»Dat zou ik denken!” zeide Jarvie. »Maar men zou ook iets goeds verrichten en zich bij staat en menschheid verdienstelijk maken, als men die drie of vier brave Hooglandsche landheeren belette, zich hals over kop met hunne ongelukkige aanhangers in den afgrond des verderfs te storten, ja als men uws vaders crediet, en mijn eigen geld, dat ik van Osbaldistone en Tresham te vorderen heb, wilde redden. Wie dit alles in het reine kon brengen, dien moest men, al ware hij ook slechts een eenvoudige wever, eeren en prijzen en als een zeldzaam kleinood in onze dagen in waarde houden.”
»Ik weet niet hoe ver de openlijke dankbaarheid in dat opzicht behoorde te gaan,” hernam ik; »maar onze dankbaarheid, mijnheer Jarvie zou, dit durf ik u stellig verzekeren, aan de grootte van onze verplichting geëvenredigd zijn.”
»En wij zullen ons best doen, om het door een per contra weder te vereffenen, zoodra onze patroon Osbaldistone uit Holland teruggekomen is,” zeide Owen.
»Dat weet ik; hij is een braaf man, een man van zijn woord. Met mijne hulp zou hij in Schotland vrij goede zaken kunnen doen. Maar beste mijnheer Owen, als men slechts die papieren uit de klauwen der Filistijnen kon krijgen! Want ze zijn echte waar, als ze in de rechte handen zijn, zooals in de uwe, mijnheer Owen. Ik weet, dat gij hier in Glasgow drie mannen kunt vinden, zooals ge thans noodig hebt. Ja, ja, dat is waar, hoe geringen dunk gij ook van ons moogt hebben—en die mannen zijn: Sandie Steenson in Trade’s-Land; John Pirie in Candleriggs, en dan nog een ander, dien ik nu nog niet noemen zal. Zij zullen het geld voorschieten en wel zooveel als noodig zal zijn, om het crediet van uw kantoor te redden, en ook geene verdere zekerheid verlangen.” [224]
Owens oogen schitterden bij het schoone vooruitzicht, dat die woorden hem schenen te openen; maar weldra betrok weder zijn gelaat, toen hij zich herinnerde, hoe onwaarschijnlijk het was, dat wij de papieren terugkrijgen zouden.
»Wanhoop niet, mijn goede man!” vervolgde Jarvie. »Ik heb al zoo veel deel aan uwe zaken genomen, dat ik er mij nu wezenlijk met lijf en ziel op toeleggen moet. Ik ben in zulke gevallen juist als mijn overleden vader. Bemoei ik mij eens met de zaak van een vriend, dan wordt die zaak spoedig geheel de mijne. Morgen met den dag stijg ik te paard en rijd met mijnheer Frans over de Drymenheî naar het gebergte, en kan ik Robbert en diens vrouw niet tot rede brengen, dan weet ik niet, wie dat zou kunnen doen. Meer dan eens heb ik mij jegens hem en haar vriendelijk en dienstvaardig betoond. Zelfs heden nacht heb ik hem niet eens willen zien, en het zou hem het leven hebben gekost, al ik hem slechts genoemd had. In onze raadsvergadering zal er zeker wel over gesproken worden. Grahame en Mac-Vittie en anderen hebben mij mijne verwantschap met Robbert al meer verweten, en den neus er voor opgetrokken. Ik zeide hun, dat ik niemands gebreken en ondeugden wilde verontschuldigen, noch iets verontschuldigen dat hij tegen de wet gedaan had, maar dat hij, in allen geval, zoo eerlijk was als een van hen allen. En waarom zou ik mij aan praatjes storen? Is Robbert gebannen—ik wil hun dat in het gezicht zeggen—welnu, dan bestaan er thans toch geene wetten meer, die verbieden, met gebannenen gemeenschap te hebben, even als in de tijden der leelijke Stuarts. Ja, ik heb eene Schotsche tong; dat zullen zij ondervinden, als zij mij te na komen!”
Met innige blijdschap bemerkte ik, dat Jarvie vuur vatte. Vaderlandsliefde, deelneming in onzen toestand, de wensch, om verliezen te vermijden en winst te maken, en ook wel een weinigje vergeeflijke ijdelheid werkten samen op hem. Zoo kwam hij eindelijk tot het heldhaftige besluit om in eigen persoon te velde te trekken en tot herkrijging van mijns vaders eigendom behulpzaam te zijn. Al, wat hij mij gezegd had, versterkte mij in de meening, dat de Hooglandsche avonturier, indien die papieren in zijne handen waren, wel zou zijn over te halen, om dat terug te geven, wat hem toch geen voordeel kon aanbrengen. Ik besefte ook zeer goed, dat de tegenwoordigheid van zijn neef zeer veel invloed op hem zou uitoefenen.
Gretig nam ik dus Jarvie’s aanbod aan, om hem den volgenden morgen te vergezellen. De wakkere man was nu bereidvaardig en opgewekt, om zijn voornemen uit te voeren, al was hij langzaam en bedachtzaam geweest om tot een stellig besluit te komen. Hij riep Matje toe, om zijn reisjas te luchten te hangen, zijne rijlaarzen schoon te maken, ze den ganschen nacht bij den haard te zetten, voor zijn paard te laten zorgen, en al wat verder noodig was, gereed te maken. Wij besloten met het aanbreken van den dag te vertrekken. Toen wij afgesproken hadden dat Owen, die ons op onzen tocht van geen dienst kon zijn, onze terugkomst in mijne herberg te Glasgow zou verbeiden, namen wij hartelijk [225]afscheid van den ijverigen vriend, dien wij hier zoo onverwachts gevonden hadden. Ik gaf Andries last, om des morgens vroeg op het bepaalde uur bij mij te zijn, en legde me toen ter ruste met de hoop op de toekomst. In de laatste dagen had ik innerlijk aan alles gewanhoopt. Nu kwam er licht.
Geen struik, geen plant.
Slechts roestig bruin, is d’aarde.
Geen bij, die ’k honig zaam’len zag;
Geen duif, die ik ontwaarde.
Geen stroom, die lieflijk ruischt,
Geen wind, die door ’t geboomte suist.
(Voorspelling van hongersnood.)
Koel was het op dien herfstmorgen, toen ik Andries, zoo als ik hem gelast had, met de paarden voor Jarvie’s woning vond, vlak in de nabijheid van mijn logement. Op het eerste gezicht bemerkte ik, dat Andries zijn slecht paard, het edelmoedige geschenk van zijn rechtsgeleerden vriend, voor een nog veel ellendiger knol verruild had, die slechts op drie beenen liep, en het vierde in de hoogte hield.
»Wat moet dat beduiden?” vroeg ik misnoegd. »Waar is het andere paard?”
»Ik heb het verkocht, mijnheer; het was zulk een vraatzuchtig dier, dat het zich in de herberg zelf zou opgevreten hebben. Dit heb ik voor uwe rekening gekocht, en het is een koopje. Elke poot kost een pond sterling, dat is, sumarum sumorum, netto vier pond. Weliswaar een beetje stijf als het van stal komt;—dat zal echter gauw slijten en het is een bekende harddraver.”
»Waarlijk,” zei ik, »gij zult niet rusten tot ik u een flink pak slaag gegeven heb. Ga dadelijk het andere paard halen, of het zal je berouwen!” Maar Andries stoorde zich noch aan mijn bevel, noch aan mijne bedreigingen. Hij beweerde, dat hij den kooper van zijn paard ten minste eene guinje rouwkoop zou moeten geven. Ik merkte weer, dat ik met een bedrieger te doen had. Ik besloot echter als een echt Engelschman, geen tijd te verliezen, maar het geld te betalen. Daar zag ik Jarvie uit zijne woning treden. Hij was in zijn reismantel gebakerd, als of het een tocht naar Siberië gold. Onder geleide van zijne Mathilde brachten twee leerjongens het flinke paard voor, dat bij zulke gelegenheden gewoon was, den eerzamen heer te dragen. Vóór dat hij zich in den zadel [226]zette, vroeg hij naar de oorzaak van den twist tusschen mij en mijn knecht. Toen ik hem de zaak had verteld, riep hij den weerspannigen Andries toe, het paard onverwijld terug te bezorgen, onder bedreiging, als hij zich langer verzette, hem in de gevangenis te zetten, en de helft van zijn loon als boete te doen betalen. »Mijnheer Osbaldistone,” zeide hij, »heeft u en uw paard gehuurd, twee beesten tegelijk. Vooruit, ik zal u onderweg op de vingers zien! Gauw wat, mannetje!”
»Hoe! gij wilt mij beboeten?” zeide Andries stoutmoedig. »Ik bezit immers geen duit. Ge zoudt even goed een Hooglander zijn broek kunnen ontnemen.”
»Genoeg, praatjes! Zoo gemakkelijk laat de justitie zich niet afschepen. Wie geen geld heeft, betaalt met zijn rug: dat staat vast,” hernam Jarvie. »Op de eene of andere wijze zullen wij met u wel afrekenen.”
Er bleef voor Andries niets over dan te gehoorzamen. Hij mompelde slechts tusschen de tanden; »al te veel heeren! al te veel heeren! zei het veld tot de egge, toen al de pennen haar staken.”
Hij had blijkbaar weinig moeite, om weder in het bezit van zijn verkocht paard te geraken, want een paar minuten daarna keerde hij op zijn ouden Bucephaal terug. Van den rouwkoop werd zelfs geen enkel woord gerept.
Wij begaven ons nu op weg, maar nauwelijks waren wij aan den hoek van de straat, of wij hoorden achter ons luidkeels: »halt! halt!” roepen. Jarvie’s beide leerjongens haalden ons in. De een stelde zijn heer, uit naam van Matje, een zijden doek ter hand, met hare aanbeveling, dien toch vooral om den hals te slaan, terwijl de ander hem, ook uit naam van Matje, onder een schalkschen glimlach, waarschuwde, toch met water drinken voorzichtig te zijn.—»Ei wat!” zeide Jarvie, »laat zij daaromtrent maar gerust wezen.” Maar zich tot mij wendend zeide hij: »het is toch een bewijs van een goed hart, van eene hartelijke zorg voor haar heer, niet waar? Ja, ja, mijn Matje is een best meisje, zoo zorgzaam en trouw!”
Met die woorden gaf hij zijn paard de sporen, en zonder verder opgehouden te worden, geraakten wij buiten de stad. Terwijl wij langs den straatweg in matigen draf voortreden, had ik gelegenheid, de voortreffelijke eigenschappen van mijn nieuwen vriend nog nader te leeren kennen en waardeeren. Weliswaar beschouwde hij, even als mijn vader, den handel als de gewichtigste bestemming van den mensch, maar hij was tevens onbevooroordeeld genoeg, om ook de waarde van andere algemeene kennis op prijs te stellen. Niettegenstaande zijne zonderlinge grillen, zijn ongemanierd gedrag, zijne ijdelheid, die juist dan het grappigst was, wanneer hij ze onder den sluier der nederigheid verborg, ja, ondanks zijn volslagen gebrek aan wetenschappelijke vorming, liet Jarvie in den loop van het gesprek helder oordeel, juiste inzichten en vlug begrip blijken, meer dan men van hem verwacht zou hebben.
Met de oudheden van het land was hij goed bekend. Hij wist mij aangenaam bezig te houden met het verhalen van gebeurtenissen, die in [227]de oorden, welke wij doortrokken, voorgevallen waren. Ook in de oudere geschiedenis van zijne geboorteplaats was hij vrij goed te huis. En hij zag met het vooruitziend oog van een schranderen vaderlander reeds zeer vele voordeelen in kiemen, die later tot bloei en rijpheid gekomen zijn. Ofschoon een echt Schot en uiterst bezorgd voor den roem en de eer van zijn vaderland, koesterde hij toch geen bekrompen denkbeelden en kinderachtige vooroordeelen omtrent het naburige land. Dit merkte ik met genoegen; toen Andries dan ook het verlies van een hoefijzer aan den alles bedervenden invloed der Unie toeschreef, kreeg hij een scherpe vermaning.
»Zwijg!” riep hij; »wie zoo spreekt, lastert en hitst buren tegen buren, volken tegen volken op. Niets ter wereld is volmaakt, dat geldt ook van de Unie. Niemand was sterker tegen de Unie, dan onze Glasgowers. Hun razen en tieren was toen misschien goed. Maar ik zou wel eens willen weten, of er, sinds den tijd, toen St. Mungo haringen in de Clyde ving, wel iets geweest is, dat ons zoo veel voordeel heeft aangebracht als de handel in suiker en tabak? En heb ik gelijk, dan heeft ieder ongelijk, die het verdrag afkeurt, dat ons den weg naar West-Indië geopend heeft.”
Andries Fairservice, wilde dit niet toestemmen. Ja, hij waagde het grommend daartegen te protesteeren. »Het was een groote verandering voor Schotland,” zeide hij, »dat ’s lands wetten nu in Engeland gemaakt werden. Wat hem betrof, hij zou om alle haringen in Glasgow en om alle tabaksvaten bovendien, nooit zijne toestemming verleend hebben tot het afschaffen van het Schotsche Parlement, of het zenden van de Schotsche kroon en schepter naar Engeland, om bewaakt te worden door die Engelsche kerels in den Tower te Londen … Wat zouden Sir William Wallace, of de oude David Lindsay wel van die mooie Unie gezegd hebben?” vroeg hij. Jarvie gaf geen verder antwoord. Hij hield niet van Andries.
Wij kwamen op eene uitgestrekte vlakte, die steeds woester werd, naarmate wij ons van Glasgow verwijderden. Eindelijk zagen wij rondom ons niets dan groote, eenzame, hopeloos kale heiden, die nu en dan afgewisseld door moerassen, met een bedriegelijk groen overdekt, uit zwarte veengronden bestaande, of door kleine eentoonige hoogten, die den naam van heuvel niet verdienden. Geen boom, geen struikgewas gaf eenige afwisseling. Het oog werd moede door het eenvormige van dezen onvruchtbaren bodem, waar slechts hier en daar een enkel heidebloempje opschoot. Wij zagen geen ander levend schepsel, dan somwijlen eenige ronddolende schapen van eene bonte kleur, meestal met pikzwarten kop en pooten. Zelfs de vogels schenen deze woestenij te vermijden, trouwens, geen wonder, daar zij ze zoo gemakkelijk ontvluchten konden. Ik hoorde niets dan het eentonig geluid van den kemphaan en den kievit. Toch bleek bij ons middagmaal, dat wij in eene armzalige kroeg namen, dat hier en daar andere dieren rondzwierven. De waardin dischte ons de opbrengst der laatste jacht van haar man op, en deze bestond uit eenige korhoenders en ander soortgelijk wild. Daarbij [228]kregen wij schapenkaas, gedroogden zalm, haverbrood, slecht bier en uitmuntenden brandewijn, terwijl onze paarden goed verzorgd werden.
Een korte poos bleven wij daar. Toen vervolgden wij onze reis. De versterking, welke ons middagmaal mij gaf, diende ook een weinig, om een aanval van neerslachtigheid af te wenden, die mij ongemerkt bekroop, toen ik de zonderlinge onzekerheid van mijn avontuur en het woeste oord naging, waardoor heen het mij voerde. Onze weg werd al akeliger. De weinige ellendige hutten, die nog eenige sporen van menschelijke bewoning verrieden, werden zeldzamer, en verdwenen eindelijk geheel en al, naarmate het terrein zacht hellend opwaarts liep. Gedachteloos reed ik voort, toen opeens een bocht van den weg ons eene reeks donkerblauwe bergen deed aanschouwen, die zich noordwestelijk in de verte uitstrekten. De toppen dezer bergen waren schilderachtiger dan de kale en wanstaltige heuvels, welke wij tot dusver gezien hadden. Ik deed mijn geleider verscheidene vragen omtrent de namen en de ligging van die zonderlinge bergen; maar hij scheen er òf niets van te weten, òf geen lust te hebben, om mij er veel van mede te deelen.
»Ja, kort gezegd, dat zijn de Hooglandsche bergen,” antwoordde hij; »ge zult nog genoeg daarvan zien en hooren, eer gij weder te Glasgow komt. Ik wil er niet naar zien. Ik ril als ik ze zie. Vrees is dat niet—neen, geene vrees, maar medelijden met de arme, verblinde, half verhongerende menschen, die daar wonen. En vraag mij nu niets meer. Het is niet goed over de Hooglanders te spreken, als men zoo dicht bij hunne grenzen is. Menigen eerlijken kerel heb ik gekend, die zulk een reisje niet zou ondernomen hebben, zonder vooraf zijn testament te maken. Mijn Matje had er ook vrij wat tegen, dat ik mij zoo noodeloos ging wagen. Zij schreide zelfs; maar aan dat oor ben ik doof, want vrouwen hebben hare tranen altijd gereed.”
Ik wilde het gesprek weder op den man brengen, dien wij bezoeken wilden. Maar Jarvie was ook aan dat oor doof, misschien wel voornamelijk daarom, omdat Andries zoo dicht bij ons was, dat hij elk [229]woord kon opvangen en zich ook de vrijheid veroorloofde, telkens deel aan ons gesprek te nemen. Eindelijk begon dit Jarvie te vervelen, die hem toeriep: »Blijf achter ons kerel, zoo al u betaamt. Ge wilt u overal mee bemoeien. Blijf dáár, waar ge t’huis behoort, zeg ik!” Toen nu Andries niet meer hooren kon, wendde Jarvie zich weder tot mij en zeide: »Het staat u zeker vrij mij zooveel te vragen als gij verkiest, mijnheer Osbaldistone, maar mij staat het evenzeer vrij u al of niet te antwoorden. Veel goeds kan ik van Robbert niet zeggen, en kwaad wil ik van hem niet spreken. Hij is nu eenmaal mijn neef; daarbij zijn wij thans dicht bij zijn landstreek, en achter elken struik kon een van zijne lieden op den loer liggen. Laat u door mij raden; hoe minder gij over hem spreekt, hoe minder gij laat blijken, waarheen wij gaan, of wat wij doen willen, des te meer hoop mogen wij koesteren, onze zaken spoedig in orde te brengen. Want het zou ook wel kunnen gebeuren, dat wij onder vijanden van hem vielen—hij heeft vele vijanden. Toch zit zijn hoofd nog vrij vast op zijne schouders, hoewel ik bijna begin te gelooven, dat zij het hem eindelijk te benauwd zullen maken en hij voor hen zal moeten zwichten; de rat loopt eens in den val, is het niet vroeg, dan laat.”
»Ik zal mij geheel door uwe meerdere ondervinding laten leiden,” antwoordde ik.
»Daaraan zult gij zeer verstandig doen, mijnheer Osbaldistone. Doch dien babbelaar daar moet ik den mond snoeren. Andries! Andries! hoe heet ge ook? Kom eens hier!”
Maar Andries, die sedert de laatste ernstige vermaning ver achtergebleven was, kwam slechts stapvoets en brommende bij ons.
»Andries! Schelm! Hier!” riep weêr de heer Jarvie.
»Hier!” zeide hij. »Zoo roept men een hond!”
»Ik zal je als een hond behandelen, als je niet let op hetgeen ik je zeg!—We gaan nu naar de Hooglanden.…”
»Dat dacht ik al.…”
»Zwijg, zeg ik! We gaan naar de Hooglanden.…”
»Dat hebt ge al gezegd,” hernam Andries.
»Houd je mond, zeg ik, of.…”
»Mond houden?” herhaalde Andries. »Ge hebt.…” Hier kwam ik tusschenbeide en gebood hem te zwijgen.
»Ik zwijg immers al lang,” hernam Andries. »Wat gij mij beveelt doe ik zonder tegenspreken. Mijne lieve overledene moeder zeide altijd: »kind, wie geld heeft, kan bevelen, en dan gehoorzaamt men gaarne het geld.” Dus praat maar toe, alle beide!”
»Hoor eens, Andries,” viel Jarvie hem in de rede. »Is uw leven u lief—hoewel het misschien niet veel waard is—denk dan aan hetgeen ik u thans zeg! De herberg, waarheen wij thans gaan, en waar wij waarschijnlijk den nacht zullen doorbrengen, wordt vrij druk door lieden van al de clans bezocht, uit het Hoogland en uit de Laaglanden. Daar ziet men meer bloote dolken dan open bijbels; vooral als de drank de hoofden warm maakt. Bemoei u met niets. Beleedig niemand met [230]uwe veel te vlugge tong. Houd u stil en laat elk zijn twist zelf beslechten.”
»Nu, was dat de moeite waard, mij dat onder het oog te brengen!” antwoordde Andries minachtend. »Alsof ik nog nooit Hooglanders gezien had, en niet wist hoe men met hen moet omgaan! Wees maar gerust: ik ken hen beter dan gij. Ik heb van hen gekocht, aan hen verkocht, met hen gegeten, met hen gedronken.…”
»Misschien ook met hen gevochten?” vroeg Jarvie.
»Dat niet! Waarachtig niet!” antwoordde Andries. »Daarvoor heb ik mij wel gewacht. Bovendien, daar ik een kunstkenner, een halve geleerde in mijn vak ben, past het niet, met lieden te vechten, die geen enkele plant of bloem in het Schotsch weten te noemen, veel minder in het Latijn.”
»Best, maar hoor eens, wilt gij de tong in uw mond en de ooren aan uw hoofd behouden,—want gij zoudt onder dat woeste volk zeer licht het een en het ander kwijt kunnen raken—spreek dan geen enkel woord, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, met iemand, dien gij in de herberg mocht aantreffen. En wees vooral bedacht, dat gij daar noch mijn naam, noch dien van uw meester noemt. Het kon u eens invallen te gaan pochen en te roepen: die daar is de heer Nikolaas Jarvie, lid van den stedelijken raad van Glasgow, zoon van den ouden Nikolaas Jarvie, voorheen wijkmeester en ook lid van den stedelijken raad, een man bij oud en jong met roem bekend en bij allen bemind; die andere heer is de heer Frans Osbaldistone, zoon van het hoofd van het beroemde kantoor Osbaldistone en Tresham in Londen.”
»Houd maar op! Al genoeg!” riep Andries. »Denkt ge dat ik uwe namen noemen zal, zoo lang het niet noodig is? Ik heb wel over wat anders, van veel meer belang te spreken.”
»Daar hebt ge ’t al—weergaasche snapper! Gij hebt over niets, noch over het een, noch over het ander te spreken, maar u stil te houden, stil als eene muis, hoort gij!”
»Wel mijnheer, als gij meent, dat ik niet in staat ben om te spreken of te zwijgen, waar ik spreken of zwijgen moet,” hernam Andries, »geef mij dan mijn loon en kostgeld, en ik keer naar Glasgow terug. Het scheiden zal mij niet moeilijk vallen, zei de oude merrie tegen den gebroken wagen.”
Ik vreesde dat de lastige onhandelbaarheid van den tuinman aanleiding tot nieuwe onaangenaamheden zou geven. Ik zeide dus, dat hij, als hij het goedvond, terug kon keeren, maar dan geen enkelen duit voor zijn dienst ontvangen zoude. Zulke geldbeurs-argumenten, hebben bij de meeste menschen nog al invloed en gewicht. Onze Andries maakte in dit opzicht geen uitzondering op de meeste menschen. Hij begon terstond op een anderen toon te praten, betuigde, dat hij geenszins voornemens was, mijn misnoegen tegen zich op te wekken, maar integendeel in alles aan mijne bevelen te gehoorzamen.
Zoo was de vrede weer hersteld. Wij vervolgden onzen weg, bergaf, door een oord, dat noch vruchtbaarder, noch bekoorlijker was dan dat, [231]hetwelk reeds achter ons lag. Slechts nu en dan bracht het gezicht van een uit den achtergrond oprijzenden bergtop eenige afwisseling. Zonder stoornis reden wij verder, maar toen de avond begon te vallen en deze woeste streken in schaduw begon te hullen, bevonden wij ons, volgens de verzekering van den heer Jarvie, nog meer dan een uur gaans van onze herberg.
O, gij, baron van Kalen!
Jou zal de drommel halen,
En jou tot korrels malen!
Jij hebt hier een mooi kasteel in de stad?
Geen mensch en geen beest vreet er ooit zich zat,
En men vindt er niet eens een stoel voor zijn g.…
Schotsch liedje.
De avond was wezenlijk mooi. Bij het heldere maanlicht deed de streek zich veel gunstiger voor dan bij dag. Het ineensmelten van licht en schaduw gaf aan de woestenij iets bekoorlijks, wat ze anders eigenlijk geheel miste. Even als een sluier, over een alledaagsch vrouwengelaat, wekte het nieuwsgierigheid naar iets, dat op zich zelf niet belangwekkend was.
De weg liep nog steeds naar beneden, en voerde ons van de heivlakte af naar kloven met steile randen en, na vele krommingen, naar den oever eener rivier, die veel meer naar de stroomen van mijn vaderland geleek, dan naar die, welke ik tot dusver in Schotland gezien had. Het was een smal, diep, stil water, ofschoon het flauwe licht, dat over de kale oppervlakte scheen, ons tegelijk aan beide zijden de hooge gebergten, waaruit het ontstond, deed bemerken.
»Dat is de Forth!” zeide Jarvie op den eerbiedigen toon, waarop de Schotten doorgaans van hunne voornaamste rivieren spreken. De Clyde, de Tweed, de Forth, de Spey worden door hen, die aan de oevers daarvan wonen, steeds met zekeren trots en fierheid genoemd. Zelfs heb ik gezien, dat een enkel woord van minachting tweegevechten ten gevolge had. Wie zou deze onschuldige geestdrift willen afkeuren! Gaarne beantwoordde ik dus den uitroep van mijn vriend met dezelfde levendige belangstelling, die hij had laten blijken. Inderdaad was ik ook blij, na zulk een vervelenden tocht, eindelijk in een streek te komen, die afwisseling bood en den geest bezig hield.
Mijn getrouwe schildknaap Andries scheen geenszins van dat gevoelen [232]te zijn. De plechtige aankondiging: »dat is de Forth!” beantwoordde hij met een tamelijk onverschillig »hm!” als wilde hij te kennen geven, dat het gezicht van de herberg hem oneindig meer welkom zou geweest zijn.
Inderdaad, de rivier verdiende, voor zoo ver ik bij het flauwe licht dat over haar gespreid lag, het kon beoordeelen, die bewondering, die haar geschonken werd. Een schoone, ronde heuvel, bekleed met kreupelhout van hazelnootboomen, esschen, dwergeiken, waartusschen eenige statige boomen met hunne trotsche kruinen in het maanlicht uitstaken, beschermde als het ware de bron der rivier. Volgens het verhaal van mijn reismakker, dat hij met gedempte stem deed, hoewel hij verklaarde niets te gelooven van hetgeen hij vertelde, bevatte deze bekoorlijke heuvel in zijne onzichtbare holen de paleizen der toovergodinnen, die weliswaar niet bepaald vijandinnen van het menschelijk geslacht zijn, doch wegens haar grilligen, wraakzuchtigen aard vermeden en gevreesd zijn.
»Die toovergodinnen,” zeide hij fluisterend, »heeten hier: »Daoine Schie”. Naar ik mij herinner, beteekent dit: »vrouwen des vredes.” Men meent, haar door dezen titel zich genegen te maken. En waarom zouden ook wij haar zoo niet noemen? Het is toch nooit raadzaam, van den heer des huizes binnen zijne eigen muren kwaad te spreken. Op de keper beschouwd, is dat, wat ik u daar vertel, natuurlijk een sprookje.—Dit durf ik wel ronduit verklaren,” voegde hij er met eenigen nadruk bij, toen wij op een kleinen afstand van ons in een huis licht zagen schemeren.—»Wij zijn thans dicht bij de herberg van Aberfoil,” vervolgde hij: »daar ginder, waar dat licht brandt.”
Met veel genoegen vernam ik dit, niet zoozeer omdat mijn reisgenoot-zich nu vrijmoediger over de toovergodinnen kon uiten, als wel, omdat ik mij thans eenige uren rust mocht beloven, die wij, niet minder dan onze paarden, na zulk eene moeielijke dagreis, meer dan noodig hadden.
Eene oude, zeer hooge, smalle steenen brug bracht ons over de Forth, dicht bij den oorsprong der rivier. De gewone weg uit het Hoogland naar Zuid-Schotland liep echter, zoo als ik van mijn reisgenoot hoorde, door de Forth van Firth, waar de stroom steeds zeer diep en moeielijk over te trekken, ja niet zelden volstrekt ondoorwaadbaar is. Van deze plaats tot verder oostwaarts naar de brug van Stirling, bevindt zich nergens een overgang. Zoo vormt dan de Forth, van hare bron tot aan de Firth—dat is de zeearm die haar omvangt,—eene gemakkelijk te verdedigen grensscheiding tusschen het Hoogland en Zuid-Schotland. De gebeurtenissen, waarvan ik naderhand getuige was, herinnerden mij vaak de aanmerking, die Jarvie, volgens zijne gewoonte, in den vorm van een spreekwoord maakte: »de Forth is voor de woeste Hooglanders, een toom, die hen in bedwang houdt.”
Na een korten rit aan gene zijde van de brug, bevonden wij ons eindelijk voor een herberg, waar wij den nacht zouden doorbrengen. Haar voorkomen was nog veel armzaliger dan van die, waar wij des middags gegeten hadden. Door de kleine vensters zagen wij echter veel licht en [233]hoorden weldra ook verscheidene stemmen, wat een gul onthaal scheen te beloven, waaraan wij ook groote behoefte gevoelden. Intusschen had Andries al spoedig ontdekt, dat een dikke, afgeschilde wilgentak dwars vóór de half geopende deur lag. Hij bleef dralende staan en ried ons aan niet binnen te treden.—»Buiten twijfel zijn daar eenige van hunne hoofden bijeen, die in hun drinkgelag niet willen gestoord worden,” zeide hij. »Stappen wij nu maar zoo zonder komplimenten binnen, dan zullen zij ons zeer zeker met een geducht pak stokslagen verwelkomen, of ons met hunne scherpgepunte dolken een prikje geven, dat ons dergelijke onwellevendheid voor altijd zou afleeren.”
Ik keek vragend mijn reisgenoot aan, die mij toefluisterde: »de ezel heeft daar een verstandig woord gesproken!”
Nu kwamen er op het hooren van den hoefslag onzer paarden, eenige half gekleede meiden uit de herberg en de omliggende hutten. Maar niemand heette ons welkom; niemand gaf zich de moeite, toen wij afgestegen waren, om onze paarden vast te houden, en op alle onze vragen ontvingen wij slechts het troostelooze antwoord: »ha niel Sassenach!” (»kan geen Saksisch!”)1.
Jarvie wist hun echter de tong los te maken en Engelsch te doen spreken.
»Als ik u,” zeide hij tegen een tienjarigen knaap in een haveloozen plaid, »een stuiver geef, wilt gij dan Saksisch verstaan?”
»Ja, ja, dat wil ik!” antwoordde de knaap in redelijk goed Engelsch.
»Nu ga dan heen, en zeg uwe moeder,” vervolgde Jarvie, »dat hier een paar vreemde heeren zijn, die haar wenschen te spreken.”
Terstond daarop verscheen de waardin met een brandenden spaander in de hand, dien de Hooglanders van het in de turfmoerassen gevonden pijnboomhout snijden, en niet zelden in plaats van eene kaars of lamp gebruiken. De heldere vlam verlichtte de woeste gelaatstrekken eener bleeke, magere vrouw van buitengewone grootte, wier slordige en gescheurde kleeding haar ternauwernood naar behooren bedekte. Haar zwart haar, dat in ongekamde lokken uit hare morsige muts nederhing, en de zonderling verlegen blik waarmede zij ons beschouwde, gaven haar geheel het voorkomen eener tooverkol, die in hare werken der duisternis gestoord wordt. Zij weigerde bepaald ons in de herberg toe te laten. Vruchteloos waren al onze vertoogen. Te vergeefs verzekerden wij haar, dat wij en onze paarden te veel afgemat waren om de naastvolgende, omtrent zeven Schotsche mijlen verwijderde herberg nog vóór den nacht te bereiken.—»Beter verder gegaan, dan hier de pot verteerd!” antwoordde de onverbiddelijke waardin in het Nederschotsch. »Binnen zijn lieden, die niet gestoord willen worden door vreemdelingen. Wie zij zijn, weet ik niet. Misschien wel roodrokken van het garnizoen,” voegde zij er zachter, doch met een bijzonderen nadruk bij. »Het is goed weer; [234]laat de heide ditmaal uw bed zijn, dat zal uw bloed verkoelen. Slaap in uwe kleederen,” voegde zij er bij, »zooals een goed zwaard in de scheede. De hei is niet al te vochtig, als ge maar een geschikt plekje uitzoekt, en ge kunt gerust de paarden op den heuvel laten grazen; geen mensch zal het je kwalijk nemen.”
Terwijl Jarvie besluiteloos zuchtte, betuigde ik de waardin, dat ik sinds zes uren niets gegeten had, en den nacht niet hongerend in het gebergte kon doorbrengen. »Ik moet volstrekt onder dak,”—voegde ik er bij. »Zie het met uwe gasten voor ons zoo wat ten goede te schikken.—Beduid hun, dat twee vermoeide vreemdelingen de eer van hun gezelschap wenschen te genieten. Andries, zorg voor de paarden!”
De oude heks staarde mij met verbazing aan.—»Nu, het zij dan zoo!” zeide zij eindelijk; »maar ik vrees, ik vrees, dat het u berouwen zal, met mijne gasten kennis gemaakt te hebben. Evenwel, wie niet naar goeden raad wil hooren, moet zijn eigen zin volgen! Intusschen kan ik wel zien, dat gij echte Engelschen zijt. De buik is uw afgod. Gij hebt heden eenmaal gegeten. En toch wilt gij nog liever vrijheid en leven wagen, dan een avondmaal missen. Maar ik wasch de handen in onschuld. Kom,” zeide zij tegen Andries, »ik zal de plaats voor de paarden wijzen.”
Over deze uitdrukkingen der waardin, die mij een dreigend gevaar schenen aan te duiden, was ik min of meer onthutst. Evenwel, ik had haar nu eenmaal mijn besluit te kennen gegeven. Ik wilde nu niet angstvallig terugtreden, maar stapte moedig het huis binnen. Toen wij een smallen gang, waar ik mijne schenen tegen een hoop turf en eene vleeschkuip bijna stuk stiet, doorgegaan waren, opende ik eene gebrekkig uit wilgentwijgen gevlochten deur, en trad nu met Jarvie in de gelagkamer van deze Schotsche herberg.
Hier zag het er, voor de oogen van een Engelschman, al zeer zonderling uit. Het vuur, dat uit turf en dorre takken bestond, brandde helder in het midden van het vertrek; maar de rook, die geen anderen uitweg had dan door een gat in het dak, bleef grootendeels in donkere wolken vijf of zes voet van den bodem aan de zoldering hangen. Beneden deze rookwolken was het echter tamelijk licht, dewijl de tocht, die door het jammerlijk gehavende vlechtwerk der deur en door eenige met lompen behangen gaten, die tot vensters dienden, als ook door tallooze scheuren en spleten der van steenen en turf opgetrokken wanden rijkelijk henendrong, de vlam van het vuur wakker aanblies.
Aan eene oude eikenhouten tafel nabij het vuur zaten drie mannen. Het waren gasten, die men onmogelijk met een onverschillig oog beschouwen kon. Twee van hen waren als Hooglanders gekleed. Maar de een, een klein, zwartachtig mannetje, met levendige, min of meer driftige uitdrukking op zijne gelaatstrekken, droeg eene eng sluitende lange broek, »trews” genaamd, van eene fijne, wolachtige stof. Jarvie fluisterde mij in, dat deze man zeer zeker een persoon van eenigen rang moest zijn, want dat alleen aanzienlijke lieden zulke broeken droegen, die, naar de mode der Hooglanders, zeer moeielijk te weven waren. [235]
De andere gast was bijzonder groot en sterk gespierd, met dik rood haar, een gezicht vol zomersproeten, bolle wangen en eene lange kin, eene soort van karikatuur der eigenaardige Schotsche physionomie. Zijne tartan was rijk met rood gekleurd, terwijl in het gewaad van den anderen, zwart en donkergroen de heerschende kleuren waren. De derde gast, in Nederschotsch costuum, was een man van een onversaagd, ja, vermetel voorkomen; zijn oog en zijne houding teekenden den krijgsman. Sierlijk en rijk met koorden en galon was zijn reisrok bezet, en zijn opgetoomde hoed was van eene vervaarlijke grootte. Zijn kort zijdgeweer en een paar pistolen lagen voor hem op de tafel. Elk der beide Hooglanders had zijn ontblooten dolk naast zich in de tafel gestoken, wat, zoo als ik naderhand vernam, een teeken was, dat hun drinkgelag door geen twist mocht gestoord worden. Voor de drie gasten stond eene groote tinnen kan met Usquebaugh, een sterken, geestrijken drank, dien de Hooglanders van mout brouwen en onverdund in onmatige hoeveelheid zwelgen. Een gebroken glas met een houten voet, het eenige drinkgereedschap, waarvan zij zich gemeenschappelijk bedienden, ging zoo vaak rond, dat het mij, met het oog op den krachtigen drank, inderdaad verbaasde. Zij spraken luid en vrij levendig met elkander, dan eens in het Engelsch, dan weder in het Gaelisch. Een andere, in zijn plaid gewikkelde, Hooglander, lag uitgestrekt te slapen, zonder zijn hoofd op een bos stroo, en sliep, of scheen ten minste te slapen, zonder op hetgeen rondom hem gebeurde in het minst acht te slaan. Intusschen scheen hij insgelijks een der gasten te zijn, want hij was geheel gekleed, met zijn zwaard en schild, de gewone wapens der Hooglanders, wanneer zij zich op reis bevinden, naast hem. Kribben van onderscheidene grootte bevonden zich op eenige hoogte langs de wanden, sommige van oude planken, andere van slordig ineengevlochten wilgentwijgen, die den huisgenooten, mannen, vrouwen en kinderen, tot slaapplaatsen dienden, maar door de donkere rookwolken, die haar omringden, genoegzaam onzichtbaar waren.
Wij traden het vertrek zoo stil binnen, dat de drie in hun gesprek geheel verdiepte drinkebroers ons gedurende eenige minuten volstrekt niet bemerkten. Het ontsnapte mij echter niet, dat de Hooglander, die op den grond, niet ver van het vuur lag, zich, toen wij binnenkwamen, een weinig oprichtte, op zijn elleboog leunende en het gezicht met zijn plaid half bedekkende, ons eenige oogenblikken aanzag en daarna zich weder te slapen legde.
Wij begaven ons naar het vuur, dat ons, na een zoo laten rit in een kouden herfstavond, eene aangename verkwikking beloofde, en trokken nu eindelijk de opmerkzaamheid der gasten tot ons, toen wij de waardin riepen. Zij kwam, zag weifelend en vreesachtig dan ons dan de andere gasten aan, en maakte, toen wij haar verzochten ons het een en ander voor ons avondmaal te brengen, allerlei nietsbeduidende verontschuldigingen. In het eerst betuigde zij volstrekt niets eetbaars in huis te hebben. Toen verzekerde zij ons weder, dat zij, ja, wel iets had, maar dat het geenszins aan lieden van onzen stand kon voorgezet worden. [236]
Ik antwoordde haar, dat wij met elk gerecht, hoe gering ook, tevreden zouden zijn. En nadat ik naar stoelen voor ons had rondgezien, die echter nergens te vinden waren, bood ik Jarvie een ouden hoenderkorf tot zitplaats aan, en ging zelf op een gebroken tobbe zitten. Nu trad Andries insgelijks binnen, en plaatste zich zwijgend achter ons. De gasten staarden ons onafgewend aan, als had onze vrijmoedigheid hen min of meer in verlegenheid gebracht; en—ik ten minste—trachtte, zoo goed als het gelukken wilde, onder den schijn van onverschilligheid de heimelijke vrees te verbergen, dat wij van deze onbekende heeren juist niet de aangenaamste ontvangst te wachten hadden.
Eindelijk keerde de kleine Hooglander zich naar mij en zeide op trotschen toon in zeer goed Engelsch: »naar ik merk, gedraagt gij u hier als of gij te huis waart.”
»Dat doe ik gewoonlijk als ik mij in eene herberg bevind,” antwoordde ik.
»En hebt gij dan aan den dwars voor de deur liggende wilgentak niet gezien, dat de herberg reeds door andere gasten bezet was?” vroeg de lange Hooglander.
»Ik ken de gewoonten van dit land niet,” hernam ik; »maar ik zou toch wel eens willen weten, hoe drie menschen het recht zouden hebben, om ieder ander reiziger van eene herberg, die de eenige binnen den omtrek van verscheidene mijlen is, uit te sluiten.
»Daartoe heeft niemand het recht, mijne Heeren!” zeide Jarvie. »Wij willen niemand beleedigen. Doch niemand, wie hij ook zij, mag ons verdrijven. Evenwel, is eene flesch goede brandewijn in staat, om een einde aan deze onaangename ontvangst te maken—wij zijn vredelievend, en.…..”
»Naar den Satan met uw brandewijn!” zei de Laaglander en zette zijn ontzaggelijk grooten hoed met eene zekere fierheid op het hoofd. »Wij hebben uw brandewijn evenmin noodig, als uw gezelschap.”
Met deze woorden sprong hij op. Zijne metgezellen volgden zijn. voorbeeld, mompelden tegen elkander, trokken hunne plaids op en snoven en bliezen, zoo als zij gewoonlijk doen, wanneer zij zich driftig willen maken.
»Heb ik het u niet gezegd?” riep de waardin. »Weg met u uit mijn huis! Ik wil hier geen twist, en niemand moet ten mijnent gestoord worden, ten minste, zoo lang ik het beletten kan. Het zou waarlijk wat fraais zijn, als bij nacht en ontij de rondzwervende Engelschen zoo maar tegen wil en dank in de huizen mochten indringen en ordentelijke, vreedzame lieden storen, die in rust hun glaasje drinken!”
Op een anderen tijd, zou ik mij het oude Latijnsche spreekwoord herinnerd hebben:
Dat veniam corvis, vexat censura columbas.
(De kleine dieven hangt men, de groote laat men loopen.) Maar ik had geen tijd, om mijne geleerdheid uit te kramen, want alles scheen hier [237]op een gevecht te zullen uitloopen. Verontwaardigd over de ongastvrije ruwheid, waarmede men mij behandelde, was mij dit volmaakt onverschillig, hoewel ik medelijden met den goeden Jarvie had, die bij zulk eene gelegenheid zeer zeker eene zeer slechte figuur zou maken. Toen ik dus de andere gasten zag opstaan, sprong ik insgelijks op en sloeg mijn mantel terug om ter verdediging bereid te zijn.
»Drie tegen drie,” zei de kleine Hooglander. »Als gij dappere kerels zijt, trekt dan van leer!”
En nu ging hij met het ontbloote zwaard op mij los. Ik had mijn degen getrokken en op het overwicht van mijn wapen vertrouwende, vreesde ik de uitkomst van het gevecht niet. Jarvie betoonde meer moed dan ik verwacht had. Toen hij den reusachtigen Hooglander met het blanke zwaard tegenover zich zag, trok hij eenige oogenblikken aan zijne spies, zoo als hij het noemde; maar de verroeste kling wilde uit zuivere getrouwheid, de scheede niet verlaten, en nu greep hij met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest het gloeiende ploegijzer, dat men in plaats van een pook gebruikte, en zwaaide het met zulk een goed gevolg, dat hij dadelijk den plaid van den Hooglander vuur deed vatten, waarop deze retireeren moest, ten einde zijn brandend gewaad te blusschen.
Andries, die met den Laaglander had moeten kampen, was, tot mijn leedwezen moet ik zeggen, reeds terstond bij den aanvang van het gevecht heimelijk weggeslopen.—»Eerlijk spel! eerlijk spel!” riep zijne tegenpartij en scheen ongeneigd om thans deel aan den strijd te nemen. Wij waren dus weder twee tegen twee. Mijn oogmerk was, mijne tegenpartij, indien ik het kon, te ontwapenen; maar ik waagde het niet hem te na te komen, uit vrees voor zijn dolk, dien hij in de linkerhand hield, en waarmede hij de stooten van mijn degen afweerde.
Intusschen geraakte Jarvie, in weerwil van zijn in het begin behaald voordeel, spoedig deerlijk in het nauw. De zwaarte van zijn wapen en het opbruisen van zijne drift, putten de krachten van den zwaarlijvigen man genoegzaam geheel uit, en hij zou zeker voor zijn vijand bezweken zijn, toen de slaper plotseling van den grond opsprong en zich met het bloote zwaard tusschen de strijders wierp.—»In Glasgow heb ik zijn brood gegeten, en ik vecht voor den Glasgower Jarvie—ja, dat doe ik!”
En dit deed hij ook zonder dralen; want in hetzelfde oogenblik suisde zijn zwaard zoo duchtig om de ooren van zijn landsman, dat die moeite genoeg had om zich tegen dezen ongeroepen kampioen te verdedigen, hoewel hij—dit zij te zijner eere gezegd,—hem volstrekt niets schuldig bleef. Maar beiden hadden ronde, houten, met koperen spijkers beslagen en met leer overdekte schilden, waarmede zij de slagen behendig afweerden, en aldus veroorzaakte het gevecht eigenlijk veel meer rumoer dan wezenlijk gevaar. En inderdaad scheen men het er meer op toegelegd te hebben, om ons schrik aan te jagen, dan wel om ons eenig leed toe te brengen; want de Laaglander, die een tijdlang werkeloos getuige van het gevecht was geweest, nam al spoedig de taak van vredestichter op [238]zich: »houdt op! houdt op!” riep hij; »al genoeg! al genoeg! het gaat hier immers niet op leven en dood! De vreemde heeren hebben getoond, dat zij moed hebben, en ons genoegzame voldoening gegeven. Als het er op aankomt, en men mij beleedigt, ben ik, zoo als gij weet, gansch niet gemakkelijk; maar nutteloos bloedvergieten haat ik.”
Natuurlijk had ik geen lust om het gevecht nog langer te doen voortduren; [239]ook scheen mijne tegenpartij niet ongeneigd, om zijn zwaard in de schede te steken. Jarvie, die naar adem hijgde, was reeds als overwonnen te beschouwen, en de beide Hooglandsche kampioenen met de beide schilden, staakten hun gevecht even onverschillig, als zij het aangevangen hadden.
»En nu, mijne Heeren,” hernam onze vredemaker, »laat ons als brave kerels thans eens met elkander drinken en elkander leeren verdragen. Dit huis is groot genoeg voor ons allen. Hoort dus mijn voorstel. Deze kleine, dikke heer, die bij het gevecht wel het meest geleden heeft, laat eene kan brandewijn komen; ik betaal eene tweede kan om den vrede te bevestigen, en zoo verdrinken wij, als broeders, ons zakgeld.”
»En wie betaalt mij mijn nieuwen plaid?” vroeg de lange Hooglander. »Er is een gat in gebrand, zoo groot, dat men er een emmer doorheen kan steken. Heeft men ooit een fatsoenlijk man met een gloeiend ploegijzer zien vechten!”
»Wees daaromtrent onbezorgd, vriend!” zeide Jarvie, die nu weder bij adem was, en wien het verheugde zooveel moed betoond te hebben, en niet genoodzaakt te zijn, nog eens een gevaarlijken en alleszins twijfelachtigen strijd te wagen;—»voor die wond zullen wij wel eene pleister vinden. Gij zult een nieuwen plaid hebben, en wel een allerbesten, van de kleuren van uwen clan. Zeg mij maar, waar ik het u uit Glasgow moet toezenden.”
»Ik behoef mijn clan niet te noemen,” antwoordde de Hooglander: »ik ben van een konings-clan, en die is bekend genoeg. Maar gij kunt tot staal een stukje van mijn plaid krijgen; een mijner neven, een edelman, die eieren ter markt brengt, uit Glencroe, komt binnen kort te Glasgow, en die zal het dan wel bij u afhalen, als gij mij maar uwe woonplaats opgeeft. Maar goede man, als gij ooit weder vechten wilt, vecht dan toch met uw zwaard, want gij hebt er een, maar niet met ploegijzers of brandhouten, als een wilde Indiaan.”
»Nu ja,” hernam Jarvie; »men moet in deze wereld wel eens van den nood eene deugd maken. Sedert den slag aan de Bothwel-brug heeft mijn degen het daglicht niet gezien; toen had mijn overleden vader hem op zijde; en zelfs weet ik niet recht, of hij bij die gelegenheid wel eens uit de scheede is geweest, want het gevecht duurde niet lang. Kortom, hoe het daarmede ook zij, thans zit die zoo onmanierlijk vast in de scheede, dat ik er hem maar volstrekt niet uit kan krijgen, en toen ik dat bemerkte, nam ik het eerste het beste ding, dat mij voor de hand kwam, en behielp mij daarmede zoo goed ik kon. Eigenlijk wil ik wel gelooven, dat vechten mijne zaak niet is, maar in elk geval laat ik mij niet ongestraft op de teenen trappen. Maar, eer ik het vergeet, waar is de dappere man, die mij zoo moedig verdedigde? Ik geef hem eene kan brandewijn; al zou het mij ook mijn laatsten stuiver kosten.”
Maar den kampioen, naar wien men rondzag, kon men nergens vinden. Terstond na den afloop van het gevecht was hij weggeslopen, maar aan zijne woeste gelaatstrekken en haveloos rood haar had ik in hem [240]dadelijk onzen Dugald herkend, den vluchteling uit de gevangenis te Glasgow. Deze ontdekking deelde ik mijn reisgenoot fluisterend mede, en op dezelfde wijze antwoordde hij mij: »ja, ja, ik zie het wel, die bewuste vriend van ons had wel gelijk: Dugald is zoo dom niet. Ik moet er intusschen over denken, hoe ik hem dezen gewichtigen dienst vergelden kan.”
Met deze woorden ging hij zitten en riep, toen hij weder geheel op adem was gekomen, de waardin.—»Moedertje,” zeide hij, »met genoegen bespeur ik, dat mijn lichaam gaaf en ongedeerd is gebleven, wat ik, bij het zoo even hier gebeurde, schier als een wonder beschouw—nu zal het, dunkt mij, het best zijn, de ledige ruimte daarin met iets smakelijks aan te vullen.”
De waardin, die zich, zoodra de storm voorbij was, ongemeen dienstvaardig betoonde, maakte terstond toebereidselen, om ons met een avondmaal te verkwikken. Niets was mij echter gedurende het gevecht zonderlinger voorgekomen, dan de buitengewone koelbloedigheid, waarmede zij en hare huisgenooten ons hadden zien vechten. »De deur dicht! de deur dicht!” riep zij uit al hare macht tegen de haren: »zij mogen doodslaan, of doodgeslagen worden, niemand komt er uit, voordat het gelag betaald is.”—De kinderen, die in de kribben langs den wand sliepen, richtten zich even onverschillig op, wreven zich bedaard de oogen, riepen, terwijl zij hunne naakte lichamen over den rand der kribben bogen, half grijnzende uit: »oho! oho!” en waren geloof ik, eer wij den vrede gesloten hadden, ook weder ingesluimerd.
Terwijl de waardin tot mijne verbazing een smakelijk gerecht van wildbraad voor ons gereed maakte, liet zij ons den brandewijn brengen, dien de Hooglanders, in weerwil van hunne vooringenomenheid met hunne sterke inheemsche dranken, geenszins versmaadden. Toen de eerste beker de ronde had gedaan, vroeg de gast uit de Laaglanden naar ons bedrijf en het doel van onze reis.
»Wij zijn uit Glasgow,” antwoordde Jarvie met geveinsde nederigheid, »en begeven ons naar Stirling, om daar eenige gelden te innen, die men ons schuldig is.”
Ik moet bekennen, dat ik dom genoeg was, om mij door de bescheidenheid waarmede Jarvie van ons sprak, min of meer boos te laten maken; maar ik herinnerde mij mijne belofte van te zwijgen en mijn reisgenoot de zorg over te laten, om onze aangelegenheden op zijne wijze te beredderen. Kon ik den braven man deze inschikkelijkheid weigeren? Immers, mij ten gevalle, had hij den langen tocht ondernomen. Dat hij zeer vermoeid was, zag ik aan de pijnlijke houding, waarmede hij zich nederzette en opstond. Bovendien was hij zelfs in levensgevaar geweest.
De spreker der andere partij haalde snuivende den adem in en zeide op hoonenden toon: »gij, kooplieden uit Glasgow, hebt niets anders te doen, dan West-Schotland van het eene einde tot het andere door te trekken om brave lieden te plagen, dien het even als mij juist aan het noodige geld ontbreekt.” [241]
»Hoor eens, wanneer onze schuldenaars zulke eerlijke lieden waren als gij, vriend Garschattachin,” antwoordde Jarvie, »dan zouden wij ons de moeite van rond te reizen wel kunnen besparen; want zij zouden zelven tot ons komen.”
»Ei, ei, wat hoor ik daar!” riep de aangesprokene. »Ja, zoo waar ik van brood en water leef—onder dien verstande, dat ik er ook wat rundvleesch en brandewijn bij gebruik—gij zijt mijn oude vriend Nikolaas Jarvie, de beste vent dien ik ken, en die geen eerlijk man geld ter leen weigert op zijn woord. Denkelijk komt gij mijn kant uit,—de Endrick op naar Garschattachin?”
»Waarlijk niet!” hernam Jarvie. »Ik heb heel iets anders te doen. Maar ik dacht wel dat gij meenen zoudt, dat ik wegens de verschenen renten van het bewuste kapitaaltje kwam.”
»De duivel hale de renten!” zei de laird, naar het scheen uit den grond van zijn hart. »Geen enkel woord meer over geldzaken tusschen ons beiden, daar gij thans zoo dicht bij mijne woning zijt. Het kleed maakt den man! dat is maar niet anders. Wie zou u, in deze reiskleeding herkend hebben! Wie zou vermoed hebben, dat in dien mallen rok de wijkmeester Jarvie zat!”
»Lid van den raad, als ik u verzoeken mag!” hernam mijn reisgenoot. »Maar ik merk al waaruit dit misverstand zijn oorsprong heeft. De schuldbekentenis werd bij mijns vaders leven door u gepasseerd, en de brave man, zijne ziel zij bij God in den hemel, was wijkmeester: en voor zoo ver ik mij herinneren kan, zijn er na zijn dood geen renten betaald—ja, ja, daaruit ontstaat dit misverstand!”
»De duivel hale het misverstand en alles, waaruit het ontstaan is!” zeide Duncan Galbraith van Garschattachin. »Evenwel, het verheugt mij, dat gij lid van den raad zijt; dat is nog al iets, niet waar? ten minste houdt gij het daarvoor. Kom aan, heeren, eens ingeschonken! Op de gezondheid van mijn voortreffelijken vriend, den heer Nikolaas Jarvie, lid van den stedelijken raad van Glasgow! Hem en zijnen zaligen vader ken ik reeds sedert twintig jaren! Nog eens, op den aanstaanden hoofdschout, Nikolaas Jarvie. Niemand in geheel Glasgow is beter tot dien post geschikt dan hij, en wie hierover anders denkt, die heeft met mij te doen,” voegde hij er op hoogen toon bij, en zette met vrij wat fierheid den hoed op.
De brandewijn was hoogst waarschijnlijk bij de Hooglanders de beste aanbeveling voor deze vleiende toosten; zij deden dan ook gaarne bescheid, zonder zich eenigszins om den eigenlijken inhoud daarvan te bekommeren.
Terwijl zij zich met Galbraith in hunne landtaal onderhielden, die de man uit het Laagland, als hun nabuur, zeer vlug sprak, fluisterde Jarvie mij toe: »Ik herkende dien knaap al terstond op het eerste gezicht. Maar met zijn verhit bloed en ontbloot zwaard, dacht ik, wie weet, op welke wijze hij mij zijne schuld zou hebben kunnen betalen! Want het zal, vrees ik, vrij lang duren, eer hij ze mij op de gewone manier betaalt. Toch is hij overigens een eerlijke kerel en hij heeft ook een goed hart. [242]Zelden komt hij te Glasgow, maar dikwerf zendt hij een ree of korhoen uit het gebergte. Ook kan ik het geld nog wel missen, en mijn vader, de wijkmeester, had steeds zeer veel op met de familie Garschattachin.”
Toen wij ons avondmaal geëindigd hadden, vroeg ik naar Andries; maar mijn getrouwe volgeling was, sinds den aanvang van het gevecht, nergens te vinden. De waardin meende, dat hij zich in den stal had verscholen, en bood aan, mij derwaarts te geleiden en mij voor te lichten. Noch door hare kinderen, noch door haar zelve, zeide zij, was hij te bewegen geweest, om op hare vragen te antwoorden, en zij had waarlijk ook niet veel lust, om zich op dit ongelegen uur nog eenmaal in den stal te begeven; want het spookte er geweldig en dat was dan ook de reden, waarom zij geen stalknecht in haar dienst kon houden.
Terwijl zij mij naar de armzalige schuur voorlichtte, waar onze paarden zich met een weinig grof hooi moesten vergenoegen, verried zij duidelijk genoeg, dat zij mij met een geheel ander doel dan zij eigenlijk voorgaf, van de overige gasten had afgetroond.—»Lees dit!” zeide zij, en stopte mij, toen wij ons voor den stal bevonden, een papier in de hand. »God dank, dat ik het kwijt ben! Onder soldaten en Saksers, roovers en veedieven, onder plunderen en moorden te leven—waarachtig! eene eerlijke vrouw geniet meer rust in de hel dan op de grenzen van het Hoogland!”
Dit zeggende gaf zij mij haar brandende spaander over en keerde naar de gelagkamer terug.
Wat hoort ge in het Hoogland?
Den horen Mac-Gregor’s, Mac-Lean’s krijgsgetier,
Een groven doedelzak, nooit tonen eener lier.
John Cooper’s Bescheid aan Allan Ramsay.
Ik bleef eenige oogenblikken stilstaan voor den stal. Die naam was te fraai voor een ruimte, waar zich paarden met geiten, pluimgedierte, varkens en koeien onder één dak met het woonhuis bevonden, toch was het een zekere mate van beschaving, waarmede de overige dorpelingen nog niet bekend waren, doch dien men, zoo als ik naderhand hoorde, aan den overdreven trots van onze waardin Jeany Mac-Alpine toeschreef, die haar bewogen had dezen stal een anderen [243]ingang te geven dan die, welke voor hare tweebeenige klanten bestemd was. Bij het licht van mijn fakkel las ik met moeite den brief, die op een vochtig, verfrommeld en morsig blad papier geschreven en van den volgenden inhoud was:
Mijnheer!
»Er zweven nachtuilen buiten. Daarom kan ik u en mijn waarden neef N. J. heden niet, zoo als mijn voornemen was, in de herberg van Aberfoil spreken. Wacht u vooral, om u noodeloos met de lieden, welke gij daar vinden zult, op eenige wijze in te laten; want daaruit zouden in het vervolg vele onaangenaamheden kunnen ontstaan. De persoon die u dezen ter hand stelt, is mij toegedaan, en gij kunt u veilig aan haar vertrouwen. Zij zal u naar eene plaats brengen, waar ik u, als het God behaagt, veilig zien kan, zoo gij en mijn neef mijne schamele woning wilt bezoeken, waarin ik, mijne vijanden ten spijt, mijne vrienden als een echt Hooglander onthalen kan. Daar zullen wij dan plechtig op de gezondheid van zekere D. V. drinken en over de zaak spreken, waarin ik u waarschijnlijk van dienst zal kunnen zijn. In afwachting blijf ik, zoo als het onder fatsoenlijke lieden heet:
Uw dienstvaardige
R. M. C.”
De inhoud van dezen brief maakte mij knorrig. Het kwam mij voor, dat die Campbell den dienst, welke ik van hem verwacht had, min of meer op de lange baan wilde schuiven. Toch deed het mij goed, te vernemen, dat hij zich aan mij voortdurend liet gelegen zijn, daar ik toch zonder hem volstrekt geen hoop kon koesteren, mijns vaders papieren weder machtig te worden. Ik besloot dus zijne wenken te volgen en ten opzichte van de overige gasten alle mogelijke omzichtigheid en terughouding in acht nemende, van de eerste gunstige gelegenheid gebruik te maken, om van de waardin te hooren waar ik den geheimzinnigen man kon aantreffen.
Nu was mijne eerste bezigheid, den vermisten Andries op te zoeken. Ik riep hem herhaalde malen bij zijn naam, zonder eenig antwoord te ontvangen. Ik ging toen den stal in, waar een menigte nat stroo en modder mij voor het gevaar waarborgde, van hier soms met mijne spaanfakkel onwillekeurig brand te stichten. Eindelijk volgde op mijn geroep een klagend: »hier!” en wel op een even akeligen toon, alsof het uit den mond van een spook kwam. Op dit geluid afgaande, kwam ik in een hoek van de schuur, waar ik den dapperen Andries achter eene groote kuip vond, die de vederen van misschien al het gevogelte bevatte, dat sedert eene maand aan het algemeen welzijn was geofferd. Deels door geweld, deels door bevelen en vermaningen, deed ik hem uit zijn schuilhoek te voorschijn komen, en zijne eerste woorden waren: »Waarde heer, ik ben een eerlijke kerel!” [244]
»Wie drommel vraagt thans naar uwe eerlijkheid!” hernam ik. »Denk liever aan uw plicht en kom ons aan tafel bedienen.”
»Ja, ja,” antwoordde Andries, zonder, naar ik geloof, mijne woorden goed verstaan te hebben. »Ik ben een eerlijke kerel, wat mijnheer Jarvie daartegen in te brengen heeft. Het is waar, mijne ziel hangt zeer aan het wereldsche, maar lieve hemel! dat heb ik immers met zoo vele, veel verstandiger lieden gemeen. Maar ik ben een eerlijke kerel, en al heb ik u ook eens gezegd, dat ik u verlaten wilde, was het slechts mijne tong die dat zeide, en waarlijk niet mijn hart. Ach, het was zoo bij wijze van spreken, zoo als men wel meer doet, wanneer men op een voordeeligen handel bedacht is. Neen, u, mijn braven jongenheer, u, dien ik zoo innig liefheb, zal ik niet verlaten, neen nooit!”
»Maar voor den duivel wat wilt gij toch?” vroeg ik half boos. »Die zaak is reeds vereffend. Wat praat gij toch elk oogenblik van dat wegloopen?”
»Ja, ja, tot nu toe was het ook maar een praatje,” antwoordde Andries; »maar thans zou het wel ernstige ernst kunnen worden. Ik moge er bij verliezen of winnen, dat is mij onverschillig; maar verder ga ik niet met u. En wilt gij naar mijn eenvoudigen, welgemeenden raad luisteren, dan breekt gij liever uw woord, dan dat gij verder gaat. Ik houd machtig veel van u, en er is, dunkt mij, volstrekt geen twijfel aan, of gij zult een man van hooge eer worden, als ge de wilde haren maar eerst kwijt zijt en wat bedaarder en verstandiger geworden zijt. Maar zoo als ik zeg, verder ga ik niet met u, al moest gij ook zonder leidsman en raadgever onder weg verzinken, of op eene andere wijs omkomen. Wie zich in het land waagt waar Robbert Roodhaar heer en meester is, die spot met onzen lieven Heer, en berokkent zich niets dan kwaad.”
»Robbert Roodhaar?” vroeg ik verwonderd; »dien ken ik niet. Wat zijn dat weer voor grappen, Andries?”
»Kijk nu eens, het is toch hard,” antwoordde Andries, »dat men een mensch niet gelooven wil, wanneer hij de zuivere waarheid spreekt, omdat hij zich soms met een enkel logentje behelpt, als hij zich niet anders weet te redden. Gij behoeft niet te vragen, wie Robbert Roodhaar is—die aartsroover—die.… God vergeve mij de zonde! Ik hoop toch, dat niemand ons hooren kan. Gij hebt immers zelf een brief van hem op zak. Ik hoorde, dat een van zijne bende de oude waardin verzocht, u dien ter hand te stellen. Zij dachten, dat ik hunne gauwdieventaal niet verstond. Maar ofschoon ik die taal wel niet spreken kan, is het niet heelemaal Spaansch voor me, en ik weet er, als ze gesproken wordt, nog al het een en ander van op te vangen en aaneen te knoopen. Eigenlijk had ik u dit niet moeten zeggen, maar als men in angst is, ontvalt ons wel eens iets, dat, op de keper beschouwd, veel beter verzwegen ware. Ach, beste mijnheer Frans, al de dwaasheden van uw oom en al de dolle streken van uwe neven zijn hier volstrekt niets bij. Drink een vollen beker als ridder Hildebrand; begin uw ochtend met brood en brandewijn, als jonker Percival; bluf, als jonker Thorncliff; [245]loop de meisjes na, als jonker John; ga weddingschappen aan, als jonker Richard; kaap den paus en den duivel zieltjes weg, als jonker Rashleigh. Maak alarm, raas, tier, ontheilig den Sabbath of gehoorzaam den paus, zooals zij allen onder elkander doen.—Maar bij den barmhartigen hemel! spaar uw jeugdig leven en kom Robbert Roodhaar niet te na!”
De angst van den goeden Andries was te ongeveinsd, dan dat ik eenig wantrouwen daarin zou hebben mogen stellen. Ik liet het echter daarbij blijven, dat ik hem zeide, voornemens te zijn dien nacht in de herberg door te brengen, en ik gelastte hem tevens, voor onze paarden te zorgen. Voor het overige beval ik hem ten ernstigste, omtrent de oorzaak van zijne vrees het diepste stilzwijgen in acht te nemen. Ik verzekerde hem ook, dat hij er zich op kon verlaten, dat ik mij niet noodeloos aan gevaar zou blootstellen. Hij volgde mij met een bedrukt gelaat en mompelde bij zich zelven: »Redelijke menschen behooren toch eerder verzorgd te worden, dan het redelooze vee. Den ganschen dag heb ik niets te eten gekregen, dan een paar afgekloven vleugels van een taai korhoen.”
De goede verstandhouding tusschen de gasten in de herberg scheen, sedert ik hen verlaten had, min of meer gestoord te zijn. Althans Galbraith en mijn vriend Jarvie waren in eene vrij luidruchtige woordenwisseling met elkander gewikkeld.
»Zulke taal over den hertog van Argyle en den naam Campbell duld ik volstrekt niet!” zeide Jarvie, toen ik binnentrad. »Hij is een braaf edelman, die het wel met ons land meent; ook is hij een man van aanzien en gewicht, en beschermt Glasgow’s handel op alle mogelijke wijzen.”
»Ik zeg immers niets ten nadeele van Mac-Callumore noch van den Sliochnan Diarmid!” antwoordde de kleine Hooglander glimlachende. »Ik woon te dicht bij Glencroe om met den heer van het land, tot Inverrary toe, twist te zoeken.”
»Ons meer zag nooit de galei1 der Campbell’s,” zei de lange Hooglander. »Ik spreek ronduit en vrees niemand. Een Cawmil2 acht ik volstrekt niet hooger dan een ander mensch, en gij moogt het Mac-Callumore vrij verhalen, dat Allan-Iverech dat gezegd heeft. Men heeft ver te schreeuwen van hier tot Lochow3.”
Galbraith, bij wien de brandewijn, dien hij in ruime teugen gebruikt had, begon te werken, sloeg driftig en heftig met zijne hand op de tafel en riep met schorre stem: »dat geslacht heeft eene bloedschuld op zich geladen en zal die vroeg of laat moeten betalen. De beenderen van een dappere Grahame rammelen sedert lang in de kist en eischen wraak op de hertogen van Argyle en de heeren van Lorn. Nooit werd [246]er in Schotland verraad gesmeed, of een der Campbell’s speelde daarin eene hoofdrol, en nu het onrecht den boventoon heeft, zijn het alweder de Campbell’s die de stem van het recht weten te smoren. Maar die vervloekte onzin zal niet lang meer duren; het wordt tijd, dat men den bijl scherpt en hier en daar eenige van de belhamels een kop kleiner maakt. Ik hoop het ten minste nog te beleven, dat de oude roestige bijl eens weder aan het maaien komt en een bloedigen oogst maakt!”
»Schaam u, Galbraith!” riep Jarvie; »foei, schaam u, zoo iets te zeggen in de tegenwoordigheid van een overheidspersoon, en u zelven in ongelegenheid te brengen! Hoe zult gij de uwen kunnen onderhouden en uwe schuldeischers voldoen—mij en anderen—als gij steeds op dezen onbesuisden toon voortgaat? Gij zult de straf der wet op den hals halen op u en op allen, die met u in betrekking staan!”
»De Satan hale mijne schuldeischers en u er bij, als ge er toe behoort!” hernam Galbraith. »Ja, zeg ik u nog eens: de poppen gaan spoedig aan het dansen; het zal dan anders in de wereld toegaan. Dan zal geen Campbell den neus zoo trotsch in den wind steken, noch zijne honden op menschen aanhitsen, met wie hij zich zelf niet durft meten, noch dieven en moordenaars beschermen, noch brave lieden uitplunderen en van hun wettig eigendom berooven.”
Jarvie zou misschien dezen woordentwist voortgezet hebben. Maar de welriekende geuren van het door de waardin opgedischte wildbraad werd zulk een veelvermogenden bemiddelaar, dat hij zich tegenover den uitlokkenden schotel plaatste, en den anderen gasten het veld ruimde.
»Ja, dat is maar zoo en niet anders!” zei de lange Hooglander, die Steedart heette: »men zou ons zoo onmanierlijk niet plagen en ons hier niet bijeen doen komen om Robbert Roodhaar te vangen, als de Cawmil’s hem geene bescherming verleenden. Wij waren eens met ons dertigen en joegen het volkje van den stam Mac-Gregor als hazen voor ons uit, tot wij in den omtrek van Glenfollich kwamen. Daar stonden de Cawmil’s op en beletten ons om hen verder te vervolgen: vergeefs was toen al onze aangewende moeite! Doch ik zou er, ik weet niet wat om geven, als ik dien Robbert weder zoo dicht op de hielen kon komen, als op dien bewusten dag!”
Ongelukkig vond mijn vriend Jarvie in elke uitdrukking van den Hooglander iets dat hem mishaagde.
»Neem het mij niet kwalijk,” zeide hij, »dat ik spreek zoo als ik denk, mijn beste Heer: maar gij zoudt er zeker, wie weet wat om gegeven hebben, als gij dan zoo ver van Robbert verwijderd kondet zijn, als thans. Mijn gloeiend ploegijzer zou, in vergelijking met zijn zwaard, niets geweest zijn.”
»Ik raad u, welmeenend, geen woord meer van uw vervloekt ploegijzer te reppen! Gij zult en moet daarover zwijgen, dat eisch ik of ik zal mij, om u daartoe te noodzaken, van een middeltje bedienen, dat nog nooit gefaald heeft!”—Dit zeggende, greep hij met een dreigenden blik naar zijn dolk.
»Halt! Geene vechtpartij meer, Allan!” riep de kleine Hooglander. »Is [247]die mijnheer uit Glasgow zulk een boezemvriend van Robbert, welnu, dan kan hij hem misschien nog heden nacht in boeien en morgen aan de galg zien. Lang genoeg heeft hij het land geplaagd, en nu delft zijn stam eindelijk het onderspit: dat behoort zoo.—Maar het wordt tijd: wij moeten ons naar onze lieden begeven.”
»Toch niet, Inverashalloch!” riep Galbraith. »Zouden wij nu voor eene enkele flesch opdraaien! Gekheid! Toon u een man!”
»Alles goed en wel. Gij weet, dat ik mijne flesch sta en, als het er op aan komt, geen kniesoor ben. Maar de duivel hale elken droppel, dien ik te veel drink, als ik ’s morgens iets van belang te doen heb. En naar mijne domme meening zoudt gij, Galbraith, veel beter doen, als gij uwe ruiters vóór het aanbreken van den dag hierheen bracht.”
»Waarvoor die haast?” antwoordde Galbraith. »Met eten en drinken moet men lichaam en ziel bij elkander houden: met vasten komen wij er waarachtig niet! En had ik iets te zeggen gehad, dan zou ik u zeker niet met uw volk te hulp geroepen hebben. Het garnizoen en onze ruiters zouden best alleen in staat zijn geweest, om Robbert te knippen. Hier is de hand, die hem in het gras zal doen bijten en die geen hulp van een uwer Hooglanders behoeft.”
»Welnu, dan hadt gij ons maar moeten laten blijven, waar wij waren!” hernam Inverashalloch. »Ik ga waarlijk geen twintig uren ver, als men mij niet oproept. Wil ik u eens zeggen, hoe ik over u denk. Gij zijt een groote babbelaar, en als gij wat minder in den mond en wat meer in het hoofd hadt, zou het met uwe onderneming veel beter gelukken. Wie nog een steun heeft, kan zich lang staande houden, en zoo is het geval met onzen man. Wil men een vogel vangen, dan moet men niet met de muts naar hem smijten. En die lieden daar ginder hebben ook het een en ander gehoord, wat zij niet zouden gehoord hebben, als gij den brandewijn niet zoo druk aangesproken hadt, majoor Galbraith. Nu, nu! gij behoeft uw hoed niet zoo uitdagend op het ééne oor te zetten, en den menschenvreter uit te hangen. Ik ken u immers, vriendje: gij zijt zoo gevaarlijk niet!”
»Ik heb het reeds gezegd,” hernam de beschonken Galbraith met belachelijke deftigheid; »ik twist heden nacht met niemand, hij moge laken of tartan dragen. Maar buiten den dienst twist ik met u en met ieder uit het Hoogland en uit de Laaglanden. Zoo lang ik mij in dienst bevind, gebeurt dit echter niet!—Neen, zeg ik u, neen! Ik wenschte wel, dat de roodrokken er reeds waren. Was er iets tegen koning Jakobus te ondernemen, dan zouden zij wel bij de hand zijn; maar om de rust in het land te bewaren, zijn zij even traag als hunne buren.”
Terwijl hij dit zeide, hoorden wij de regelmatige stappen van eene bende voetvolk, en kort daarop trad een officier met eenige soldaten de kamer binnen. Zijn Engelsch luidde als aangename muziek in mijne ooren, die reeds zoo lang niets dan het Schotsche dialekt gehoord hadden.
»Waarschijnlijk zijt gij de majoor Galbraith van de ruiterij uit [248]Lennox,”—vroeg hij—»en deze heeren zullen, denkelijk, de Hooglanders zijn, die ik hier zou vinden?”
De gasten beantwoordden deze vragen toestemmend en noodigden den officier eenige ververschingen te gebruiken. Hij weigerde echter, en ging voort: »Ik ben wat te lang opgehouden, mijne heeren, en wensch nu den verloren tijd weder in te halen. Onder anderen luiden mijne bevelen om twee personen te arresteeren, die van verraderlijke aanslagen beschuldigd worden.”
»Ja, wat dat betreft, daarmede hebben wij niets te maken, en kunnen er ons dus ook niet mede bemoeien,” zeide Inverashalloch. »Ik ben met mijne lieden herwaarts gekomen, om tegen den roover Mac-Gregor, die mijn neef in den zevenden graad vermoord heeft, te vechten. Maar mij raakt het volstrekt niet, wat brave lieden, die voor hunne zaken reizen, doen of laten willen.”
»Neen, dat raakt mij ook niet!” zeide Iverach, de andere Hooglander.
Galbraith nam de zaak ernstiger op en begon dadelijk: »Ten nadeele van koning George wil ik geen enkel woord zeggen, kapitein, want het kan zeer wel wezen dat ik van hem mijne aanstelling heb. Maar wanneer de eene aanstelling goed is, is de andere daarom niet slecht, en voor sommige lieden klinkt de naam Jakobus even goed als de naam George. De een is koning, de ander behoorde het te zijn. Naar mijn oordeel kan een eerlijk man het goed met beiden meenen. Ik verklaar mij voor de bestaande machten, zoo als het een officier betaamt. Maar om verder van verraad en dergelijke dingen te spreken, dat is slechts tijd verspillen!”
»Met leedwezen bespeur ik, hoe gij uw tijd hier hebt doorgebracht!” zei de Engelsche officier, die begreep hoe sterk Galbraith’s argumenten den genoten brandewijn verrieden. »Ik wenschte wel, dat zoo iets bij zulk eene gewichtige gelegenheid niet gebeurd ware! Ik raad u welmeenend, uw roes een uurtje uit te slapen. Behooren deze heeren tot uw gezelschap?” vervolgde hij, op Jarvie en mij wijzende, die beiden nog met ons avondmaal bezig waren en weinig op den officier gelet hadden. [249]
»Reizigers,” zeide Galbraith, »eerzame reizigers te water en te land, zoo als in het kerkboek staat.”
»Ik heb bevel,” hernam de kapitein, terwijl hij ons bijlichtte, »een bejaard en een jong man te arresteeren en het signalement komt met deze beide heeren vrij goed overeen.”
»Bedenk wel wat gij zegt, mijnheer!” zeide Jarvie: »noch uw roode rok, noch uw gegaloneerde hoed kan u beschermen, zoo gij mij zelfs de geringste beleediging aandoet. Ik ben een gezeten burger, en bovendien een overheidspersoon uit Glasgow. Nikolaas Jarvie is mijn naam, en zoo heette ook mijn vader zaliger. Ik ben lid van den stedelijken raad—een groote eer voor mij—en mijn vader was wijkmeester.”
»Hij was een oude schoelje!” viel Galbraith hem in de rede; »en vocht bij de Bothwell-brug tegen zijn wettigen koning.”
»Wat hij kocht betaalde hij eerlijk, mijnheer Galbraith!” zeide Jarvie; »en hij was een veel braver man dan op uwe been en staat.”
»Ik heb geen tijd om mij hiermede verder in te laten,” hernam de officier. »Kunt gij, heeren, geene genoegzame bewijzen geven, dat gij getrouwe onderdanen zijt, dan moet ik u in hechtenis nemen.”
»Ik verlang voor den burgerlijken rechter gebracht te worden,” hernam Jarvie; »want ik ben niet verplicht, iederen roodrok te antwoorden, die mij met zijne onbescheidene vragen lastig valt.”
»Goed, mijnheer! wilt gij mij niet antwoorden, dan zal ik wel weten wat ik met u te doen heb. En gij,” aldus sprak officier mijn aan; »uw naam!”
Toen ik mijn naam genoemd had, vervolgde hij: »hoe, een zoon van Hildebrand Osbaldistone in Northumberland?”
»Neen,” viel Jarvie hem in de rede, »een zoon van den beroemden Willem Osbaldistone, van het vermaarde kantoor Osbaldistone en Tresham in Londen.”
»Ik vrees, dat uw naam de verdenking tegen u slechts vermeerderen moet,” hernam de officier. »Ik moet u verzoeken, mij al de papieren, welke gij bij u hebt, ter hand te stellen.”
Toen hij dit verzocht, bemerkte ik dat de Hooglanders elkander angstig aanzagen.
»Ik heb u niets ter hand te stellen!” was mijn antwoord.
De officier beval mij te ontwapenen en te onderzoeken. Tegenstand zou razernij zijn geweest. Ik gaf mijne wapens over, en onderwierp mij aan dat onderzoek, dat met alle mogelijke kiesheid geschiedde. Men vond echter niets dan den brief, dien ik van de waardin had ontvangen.
»Ik had iets anders verwacht,” zei de officier, »maar ook dit is voor mij reden genoeg om u gevangen te houden. Ik vind u in briefwisseling met den gebannen en voor vogelvrij verklaarden roover Robbert Mac-Gregor Campbell, die zoo lang eene plaag van deze streken is geweest. Wat moet ik daarvan denken?”
»Spionnen van Robbert!” riep Inverashalloch; »kort en goed recht over hen! Men hange hen op aan den eersten den besten boom!” [250]
»Wij zijn van huis gegaan om eenige goederen terug te halen, die ons behooren, en toevallig in zijne handen zijn geraakt,” zeide Jarvie. »Mij dunkt toch, dat er geen wet bestaat, die ons verbiedt voor het behoud van ons eigendom te zorgen.”
»Hoe zijt gij aan dezen brief gekomen?” vroeg mij de officier.
Ik wilde de waardin niet verraden en zweeg.—»Weet gij er niets van?” vroeg de officier thans aan Andries, die, zoodra hij het vonnis had gehoord, dat de Hooglander over ons velde, van schrik klappertandde.—»O ja, ja, ik weet er alles van—het was—het was een slungel uit het Hoogland—die gaf den brief aan de vrouw van dezen huize. Mijnheer wist er echter niets van, daarop wil ik des noods een eed doen! Maar hij wil zich naar het gebergte begeven en met Robbert spreken. Ach, mijnheer! verricht hier eens een werk van barmhartigheid en laat een paar van uwe roodrokken hem veilig naar Glasgow terugbrengen: hij moge willen of niet. De heer Jarvie kunt gij bij u houden, zoo lang gij verkiest: die man is goed voor iedere geldboete, welke gij hem zoudt willen opleggen. Mijnheer is het trouwens ook, wat dat betreft—en ik—ik ben een arm tuinier en niet waardig dat gij u een enkel oogenblik om mij bekommert.”
»Het zal wel ’t best zijn deze lieden onder bedekking naar het fort te zenden,” zei de officier. »Zij schijnen met den vijand in verstandhouding te zijn, en ik durf het niet op mij nemen, hen in vrijheid te laten.—Gij zijt mijne gevangenen. Met het aanbreken van den dag wordt gij van hier vervoerd. Zijt gij inderdaad degenen welke gij zegt te zijn, dan zal dat spoedig blijken, en een paar dagen oponthoud zal u juist zooveel schade niet veroorzaken. Verschoon mij van alle tegenbedenkingen,” vervolgde hij, zich van Jarvie afwendende, die hem wilde aanspreken: »de dienst duldt niet dat ik mij met een nutteloos onderzoek inlate.”
»Zeer wel, zeer wel!” hernam Jarvie. »Wij zullen dan eens naar uwe pijpen dansen. Maar pas op. Ik zal, als mijne beurt komt, u een nog moeielijker dansje voorspelen en dan zult gij dansen dat gij omvalt.”
Nu had er eene ernstige beraadslaging tusschen den officier en de Hooglanders plaats, maar zoo zacht en geheimzinnig, dat men er volstrekt niets van kon verstaan.—Eindelijk gingen zij allen naar buiten.—»Deze Hooglanders,” zeide Jarvie tot mij, »zijn van de westelijke stammen. Zij hebben, zooals men zegt, even lange vingers als hunne naburen. Maar gij ziet, dat zij herwaarts zijn gekomen om den ongelukkigen Robbert te vervolgen, omdat zij een ouden haat tegen hem en zijn stam voeden, en nu komen zij uit alle oorden gewapend opdagen. Men weet eigenlijk wel waarom zij vechten, en ik kan het hun niet kwalijk nemen; want wie wil gaarne zijn vee verliezen. En dan zijn er ook nog soldaten uit de vesting bij! Ja, de arme Robbert zal morgen de handen vol hebben, dat voorzie ik! Het is waar, een overheidspersoon, een lid van den stedelijken raad van Glasgow mag niets wenschen, wat tegen den gang der gerechtigheid indruischt. Maar toch [251]zeg ik u, dat ik mij de haren niet uit het hoofd rukken zou, als ik hoorde, dat Robbert zijne vijanden eens aardig om den tuin had geleid.”
Hoor mij! Kapitein, zie, bid ik, mij aan,
Zie mij in ’t gelaat, het gelaat eener vrouwe,
Zie of iets anders dan vrees of dan schrik,
En bleekheid en angst zich vertoont in mijn blik,
Ik smeek u genade in rouwe.…
Bonduca.
De overige uren van den nacht liet men ons slapen, zoo goed als dit bij den armzaligen toestand der herberg mogelijk was. Jarvie was door de vermoeienissen van de reis en de daarop gevolgde gebeurtenissen zeer afgemat. Onze gevangenneming, die trouwens voor hem slechts eene voorbijgaande onaangenaamheid kon zijn, deerde hem niet veel. Hij was misschien ook minder verwend dan ik, minder aan zindelijkheid gewoon, en ging dus in eene der langs den wand zich bevindende kribben liggen en begon spoedig geducht te snurken, terwijl ik, met het hoofd op de tafel liggende, slechts weinige oogenblikken een zeer onrustigen slaap genoot. Gedurende den nacht had ik gelegenheid den twijfel en besluiteloosheid der soldaten op te merken, door de maatregelen welke zij namen. Er werden enkele soldaten uitgezonden, alsof zij op verkenning gingen. Doch telkens kwamen zij terug, zonder, naar het scheen, hun officier geruststellende berichten te brengen. Duidelijk was het zichtbaar, dat de aanvoerder in angstige verwachting verkeerde. Van tijd tot tijd zond hij twee of drie man uit, van wie sommigen, zoo als ik uit het gefluister der overigen vernam, in het geheel niet terugkwamen.
Toen de dag aanbrak, kwamen een korporaal en twee soldaten juichende binnen met een gevangen Hooglander, in wien ik op het eerste gezicht den ontvluchten cipiersknecht uit Glasgow, Dugald, herkende. Jarvie, die door dit gejuich ontwaakt was, begreep dit ook al spoedig en riep uit: »de Hemel ontferme zich! daar hebben zij den armen Dugald gekregen! Kapitein, ik blijf borg voor hem, ik blijf borg voor dezen Dugald!”
Op die betuiging, welke de dankbare herinnering aan de laatste dienstbetooning van den Hooglander hem ingaf, antwoordde de kapitein, »dat [252]Jarvie liever aan zijne eigene belangen moest denken, en niet moest vergeten, dat hij zelf een gevangene was.”
»Mijnheer Osbaldistone, ik roep u op als getuige,” zeide Jarvie, die zeer waarschijnlijk de burgerlijke rechtspleging beter kende dan de krijgswetten: »gij kunt verklaren, dat deze officier een goeden borgtocht geweigerd heeft. Dugald kan eene aanklacht tegen hem inleveren wegens onwettige gevangenneming, en dan nog een eisch tot schadevergoeding doen. Ik zal den braven man voor het gerecht bijstaan.”
De officier, dien ik Thornton hoorde noemen, sloeg geen acht op Jarvie’s bedreigingen. Hij begon Dugald streng te verhooren en bracht hem daardoor zoo zeer in het nauw, dat de gevangene ten laatste, ofschoon met zichtbaren tegenzin, langzamerhand bekende, dat hij wel wist wie Robbert Mac-Gregor was. Ja, dat hij hem nog geen jaar geleden—nog geen half jaar—nog geen maand—nog geen week geleden—had gezien—en eindelijk, dat hij hem pas voor een uur verlaten had. Alle deze bekentenissen werden den gevangene als bloeddruppels door Thornton afgeperst, die telkens dreigde, hem aan den eersten den besten boom te zullen ophangen, als hij zich maar eene enkele logen veroorloofde.
»En nu,” vervolgde de kapitein, »moet gij mij ook zeggen, hoe veel man die Robbert thans bij zich heeft.”
Dugald keek angstig rond zonder den vrager aan te zien, en zeide met eene flauwe stem: »dat weet ik niet juist.”
»Zie mij aan,” hernam Thornton, »en bedenk, gij Hooglandsche hond, dat uw leven van uw antwoord afhangt. Hoe vele schelmen had de vogelvrij verklaarde schurk bij zich, toen gij hem verliet?”
»Niet meer dan zes schelmen,” antwoordde Dugald.
»En waar waren de overige roovers?”
»Met den luitenant tegen de kerels in het Westland opgetrokken.”
»Tegen de westelijke clans? Hm! zeer waarschijnlijk. En op welke schurkachtige expeditie waart gij uitgezonden?”
»Ik moest eens zien, wat gij, mijnheer, en de overige heeren roodrokken hier in het dorp uitvoerdet.”
»Weet ge wel dat die kerel, op de keper beschouwd, een gemeene verrader is,” fluisterde Jarvie, die dicht achter mij stond, mij toe. »Het is maar goed, dat men mij, toen ik borg voor hem wilde blijven, niet bij mijn woord heeft gehouden; hij is, waarachtig! geen knip voor den neus waard!”
»En nu, mijn goede vriend,” hernam de kapitein, »zullen wij eens zien, wat wij met u te doen hebben. Gij hebt bekend, dat gij een spion zijt, en moest dus van rechtswege aan den eersten den besten boom opgeknoopt worden. Maar luister! wilt gij mij een dienst bewijzen, dan bewijs ik u wederkeerig een dienst. Breng mij en eenige van mijne manschappen naar de plaats, waar gij Robbert verlaten hebt; want ik moet hem over zeer gewichtige zaken spreken. Doet gij dit, dan stel ik u in vrijheid, en geef u nog vijf guinjes op den koop toe.”
»Neen, dat niet! Ach neen!” riep Dugald in de uiterste vrees en verwarring; [253]»dat kan ik niet doen, dat kan ik, waarachtig, niet doen! Hang mij liever op!”
»Nu, dat kan terstond geschieden! Korporaal Cramp, vervul hier de taak van beul, laat dezen spion dadelijk aan den een of anderen boom opknoopen.”
De korporaal stond tegenover den armen Dugald en maakte met vrij wat vertoon en heel langzaam een strop gereed, dien hij den veroordeelde om den hals wierp en hem toen, met behulp van twee soldaten, naar de deur sleurde, waar Dugald, door doodsangst overmand, uitschreeuwde: »houdt op! mijne heeren, houdt op, laat mij los! Ik wil den kapitein den gevraagden dienst bewijzen! Laat mij los!”
»Ellendige kerel!” riep Jarvie. »Hij verdient thans de galg meer dan ooit. Weg met hem, korporaal! Waarom gaat gij niet?”
»Ik geloof, mijn beste heer,” antwoordde de korporaal, »dat, zoo gij zelf moest opgehangen worden, gij zooveel haast niet zoudt maken.”
Dit tusschengesprek belette mij, alles te hooren, wat er tusschen den kapitein en den gevangene verhandeld werd; maar ik verstond zeer duidelijk, dat deze den officier snikkende vroeg: »Maar gij zult toch niet begeeren, dat ik één voetstap verder ga, als ik u eens gewezen heb, waar Mac-Gregor zich bevindt?”
»Mijn woord daarop,” hernam de kapitein, »schei nu uit met uw gehuil! Korporaal, laat de manschappen voor het huis aantreden en de paarden van onze beide gevangenen voorbrengen. Wij moeten de heeren medenemen, want ik heb geen volk genoeg bij mij, om hen hier te laten bewaken. Allen dadelijk marsch-klaar!”
De soldaten spoedden zich naar buiten, en waren weldra marschvaardig. Wij werden met Dugald als gevangenen uitgeleid, en terwijl wij de herberg verlieten, hoorde ik, dat Dugald den kapitein aan de vijf guinjes herinnerde.
»Daar zijn ze!” zei de officier. »Maar waagt gij het mij te bedriegen, door mij op een verkeerden weg te brengen, dan jaag ik u zelf een kogel door den kop!”
»De kerel is nog sluwer en slechter dan ik gedacht had!” zeide Jarvie. »Hij is een verrader, die alleen om geld geeft! Ja mijn vader zaliger, de wijkmeester had wel gelijk, als hij zeide—en dat zeide hij dikwijls—dat het geld meer zielen doodde, dan het zwaard lichamen.”
Nu verscheen de waardin en vroeg om betaling van het gelag, daaronder begrepen al wat Galbraith en zijne vrienden, de Hooglanders, verteerd hadden. De kapitein maakte tegenwerpingen. Doch de waardin verklaarde, dat, zoo zij geen krediet had gegeven voor den naam van den edelen heer, op wien het gezelschap zich beriep, zij geen enkelen droppel brandewijn zou geschonken hebben; en dat, of zij den majoor Galbraith wederzag of niet, zij van hem toch nooit een penning zou krijgen.
Kapitein Thornton gaf eindelijk toe en betaalde met eenige shillings het kleine gelag, dat slechts in Schotsche munt zoo geweldig hoog scheen te zijn. Edelmoedig wilde hij ook voor Jarvie en mij voldoen; [254]doch niettegenstaande de waardin ons toefluisterde, van die Engelschen maar zooveel te halen als wij krijgen konden, omdat zij ons toch genoeg kwelden en vilden, vroeg Jarvie eene afzonderlijke rekening van hetgeen wij verteerd hadden en betaalde die. Bij deze gelegenheid bood de kapitein ons zijne verontschuldigingen aan over onze gevangenneming. Hij herhaalde zijne verzekering, dat wij als getrouwe en vreedzame onderdanen, geen berouw over een kort oponthoud zouden hebben, wanneer dit voor ’s konings dienst noodzakelijk was. Had hij zich echter in deze veronderstelling omtrent ons vergist, dan vervulde hij slechts zijn plicht. Met deze verontschuldiging moesten wij ons tevreden stellen. En zoo moesten wij met hem op weg.
Nooit vergeet ik de aangename gewaarwording, toen ik uit de sombere, berookte, morsige Hooglandsche kroeg, waar wij den nacht doorgebracht hadden, in de frissche morgenlucht kwam. De stralen der opgaande zon schoten uit zacht roode wolken met goud omzoomd, terwijl zij een landschap verlichtten, bekoorlijker dan mijn oog ooit vroeger gezien had. Links lag het dal, waarin de Forth in eene oostelijke richting neerstroomde, aan den voet van den zacht rijzenden heuvel, welks hellingen door bosschen bedekt werden. Reeds strekte zich, midden tusschen bosschaadje, heuvels en rotsen, het bed van een groot bergmeer uit, op welks oppervlakte de morgenwind lichte golfjes krulde, schitterend in de zonnestralen. Hooge heuvels en rotsachtige oevers, met berken- en eikenbosschen gekroond, omkransten deze bekoorlijke watervlakte. Het loof dat in den wind ruischte en in de zon schitterde, schonk aan de eenzaamheid leven en beweging. De eenigen, die te midden van dit landschap, waar de gansche natuur zoo grootsch, zoo verheven was, storend werkten, waren de menschen. De schamele hutten, wier aantal in het dorpje Aberfoil een dozijn zal bedragen hebben, bestonden uit losse, met klei aaneengevoegde steenen, en waren met zoden gedekt, die op balken van ruwe boomstammen rustten. De daken waren zoo laag bij den grond, dat Andries opmerkte, dat wij den vorigen nacht, zonder het te bespeuren, over het dorp heen zouden hebben kunnen rijden, tot de voeten onzer paarden door de daken gedrongen waren.
Voor zoover wij zien konden, was de herberg, die wij pas verlaten hadden, het fraaiste gebouw van het gehucht. Als ge heden ten dage het dorp bezocht, zoudt ge het weinig veranderd vinden. Dit denk ik tenminste. Want de Schotten houden niet van nieuwigheden, ook al zijn het verbeteringen.
Het gedruisch van onzen afmarsch wekte de bewoners der hutten uit hun slaap. Terwijl de soldaten, twintig in getal, zich vóór den aftocht in het gelid plaatsten, werden wij door verscheidene oude vrouwen door de half geopende deuren begluurd. Toen die grijze hoofden, met nauw sluitende flanellen nachtmutsen bedekt, vooruit staken, die rimpelige voorhoofden, die lange, magere armen met allerlei gebaren en schouderophalen zich vertoonden, en die oude wijven met elkander in de Gaelische taal mompelden, was het waarlijk als zag ik Macbeths heksen [255]voor mij, terwijl hare gelaatstrekken de boosaardigheid der tooverkollen verried. De kleine kinderen, die nog nauwelijks gaan konden, kwamen insgelijks te voorschijn, deels geheel naakt, deels uiterst armoedig met eenige lompen bedekt. Zij klapten in de handjes en lieten den Engelsche soldaten de tanden zien, met eene uitdrukking van haat en kwaadaardigheid, die hun leeftijd ver te boven ging. Wat mij zeer verwonderde, was, dat ik geen volwassen man, zelfs geen knapen van tien tot twaalf jaren, onder de bewoners van het dorp zag. Toch scheen het, naar evenredigheid van zijne grootte, vrij bevolkt te zijn. Ik begon te vreezen, dat wij op onzen tocht nog veel duidelijker bewijzen van die vijandige gezindheid zouden ontvangen, die op het gelaat der vrouwen en kinderen te lezen en uit hun gemompel duidelijk te hooren was.
Nauwelijks was er echter door den kapitein »marsch!” gekommandeerd, of de wrevel der vrouwen barstte eerst recht uit. En toen het laatste gelid onzer manschap het dorp verlaten had, langs een smal spoor, gegraven door de sleden, waarmede de bewoners van deze streken zoden en turf vervoeren, verhief zich plotseling een luid gegil der vrouwen en een oorverdoovend geschreeuw en handgeklap der kinderen. Het akelig geschreeuw bleef langen tijd voortduren. Ik vroeg den doodsbleeken Andries wat dat geschreeuw beduidde.
»Wat dat zeggen wil,” antwoordde hij, »zullen wij spoedig genoeg ondervinden. Het beteekent, dat de Hooglandsche vrouwen de roodrokken vervloeken en in het diepste der hel wenschen. Zoo verwenschen zij iedereen, die Saksisch spreekt. Vaak heb ik in Engeland en Schotland vrouwen hooren kijven—en ik verzeker u op mijn woord, dat zij mondjes hadden als hooischuren!—Maar zulke venijnige tongen als van deze wijven, zulke ijselijke vervloekingen als van deze heksen, bah! de haren rijzen iemand te berge! Zij wenschen, dat de roodrokken als schapen mogen geslacht en gevild worden; dat zij hare armen tot aan de ellebogen [256]in hun bloed mogen dompelen, en dat er van al, wat roodrok heet en Saksisch spreekt, niet zoo veel moge overblijven, als een hond voor zijn avondeten noodig heeft. Ik vertaal u maar een paar staaltjes.… Het is waarachtig al te erg! het is ijselijk! Als zij bij den duivel waren school gegaan, zij zouden niet verschrikkelijker hebben kunnen leeren vloeken. Ook zij hebben ons toegeroepen, dat wij maar langs het meer moesten gaan, dan zouden wij eens zien, waar wij te recht komen.”
Het kwam mij voor, uit een en ander wel te mogen opmaken, dat men voornemens was een aanval op ons te wagen. De weg waarlangs wij trokken, scheen zulk eene onderneming bij uitstek te begunstigen. Het pad liep in het begin van het meer af, door moerassig en met struiken bewassen weiland, vervolgens door kreupelhout, waarin zich licht eene hinderlaag kon bevinden. Vaak moesten wij bergstroomen doorwaden, waarin de soldaten tot aan de knieën door het water gingen. Zoo hevig bruisten en kookten die stroomen, dat de soldaten de kracht van den stroom op geene andere wijs weerstand konden bieden, dan door elkander, twee of drie te zamen, vast onder den arm te houden. Hoe weinig ik ook van de krijgskunst wist, kwam het mij toch voor, dat half woeste krijgslieden, zoo als men de Hooglanders afschilderde, in zulke bergpassen eene vijandelijke bende met zeer veel voordeel zouden kunnen aantasten. Van die meening scheen Jarvie insgelijks te zijn. Althans vermoedde ik dit uit zijn verlangen om den kapitein te spreken. »Ik wensch mij niet bij u in te dringen, dat zou verachtelijk zijn. Ik betuig u nogmaals, dat ik mij mijne aanklacht wegens onwettige gevangenneming in allen geval voorbehoud.—Maar vergun mij, als een vriend des konings en zijner soldaten, ééne vraag. Dunkt u niet, dat gij een veel geschikter tijd zoudt kunnen kiezen, om in dit dal op te trekken? Zoekt gij Robbert, laat mij u dan waarschuwen, dat zijne bende, naar men zegt, minstens vijftig man sterk is, als hij slechts zijn gewoon getal bij zich heeft. Heeft hij echter nog daarenboven versterking van zijne vrienden ontvangen uit Glencyle en Glenfinles met de menschen uit Balguidder, dan kan hij het u benauwd genoeg maken. Mag ik dus, als vriend des konings, u een goeden, welmeenenden raad geven, keer dan liever naar het dorp terug. De vrouwen in Aberfoil zijn als zeemeeuwen: »als zij schreeuwen, komt er storm.””
»Stoor u aan dit alles niet,” antwoordde kapitein Thornton. »Trouwens, ik moet als krijgsman zonder eenige bedenking aan de mij gegeven orders gehoorzamen. Maar dewijl gij een vriend van koning George wilt zijn, zult gij zeker met genoegen hooren dat deze rooverbende, wier teugelloosheid het land sedert zoo langen tijd verontrust heeft, onmogelijk aan de maatregelen kan ontsnappen, die men thans tot hare verdelging heeft genomen. De landweer, onder bevel van den majoor Galbraith, heeft zich reeds met twee andere ruiterbenden vereenigd, en zullen alle passen van deze woeste streek bezetten. Driehonderd Hooglanders, onder aanvoering van de beide heeren, die gij in de herberg hebt gezien, hebben zich thans op de heuvels geschaard, terwijl eenige sterke afdeelingen [257]de dalen in verscheidene richtingen doorkruisen. De laatste tijdingen, welke wij omtrent Robbert ingewonnen hebben, stemmen met de verklaringen van dien knaap overeen, namelijk dat hij van alle kanten ingesloten, het grootste gedeelte van zijne bende weggezonden heeft, hetzij met het oogmerk om zich te verschuilen, of om van zijne plaatselijke kennis der bergpassen voor zijne ontvluchting partij te trekken.”
»Maar ik weet dan wel,” hernam Jarvie, »dat die majoor Galbraith vandaag meer brandewijndampen dan hersens in zijn hoofd heeft. In uwe plaats, kapitein, zou ik mij op die Hooglanders zoo vast niet verlaten. Gij kent immers het oude spreekwoord wel: »de eene kraai pikt de andere de oogen niet uit.” Zij twisten vaak onder elkander, trekken zelfs tegen elkander het zwaard. Maar ten slotte, als zij zich tegenover een fatsoenlijk man bevinden, die geld op zak heeft, dan helpen ze elkaar weer.”
Thornton scheen deze waarschuwingen niet geheel en al in den wind te slaan. Hij maakte terstond eenige veranderingen in onzen optocht, door te bevelen, dat de soldaten hunne geweren in den arm nemen en de bajonetten opzetten zouden. Hij vormde ook eene voor- en achterhoede, ieder uit twee man en een onderofficier, die strenge bevelen ontvingen, om op alles een waakzaam oog te houden. Ook werd Dugald nogmaals scherp ondervraagd. Maar hij bleef standvastig bij zijne reeds afgelegde bekentenis. En toen men hem wegens, het verdachte en gevaarlijke van den weg, langs welken hij ons leidde, een verwijt deed, antwoordde hij met eene gemelijkheid, die inderdaad natuurlijk scheen te zijn, dat hij den weg niet had aangelegd, en dat, als de heeren gemakkelijker wegen verkozen, zij liever in Glasgow hadden moeten blijven.
Na dit korte oponthoud begaf onze bende zich weder op marsch. De weg helde schuin naar het meer af, maar was tot hiertoe door zwaar geboomte zoo dicht belommerd, dat wij slechts van tijd tot tijd de uitgestrekte watervlakte bemerkten. Thans echter nam hij eene andere richting en liep zoo nabij den oever van het meer, dat wij den ganschen waterspiegel overzagen. Er was volstrekt geen wind. In stille pracht weerkaatsten zich in het fraaie watervlak de hooge donkere heuvels en grijze rotsen in het rond. Ook liepen de heuvels zoo dicht langs den oever neer en waren zoo steil, dat er bijna geen andere weg overbleef dan het smalle pad, langs hetwelk wij marcheerden. Rotsen hingen dreigend over ons. Door zware steenen op ons neder te laten rollen, zou men ons allen hebben kunnen doen omkomen, zonder dat wij in staat waren geweest, eenigen wederstand te bieden. Daarenboven konden wij, wegens de vele bochten van ons pad, nauwelijks meer dan honderd schreden vóór ons zien. Onze aanvoerder scheen over den hachelijken weg, dien men hem gewezen had, ongerust te worden. Hij verried dit onwillekeurig, door zijne soldaten telkens te bevelen, toch vooral op hunne hoede te zijn, en door Dugald te dreigen, dat, zoo hij hen in gevaar had gebracht, een oogenblikkelijke dood zijne straf [258]zou wezen. Dugald hoorde echter deze bedreigingen aan met eene koele onverschilligheid, die òf uit bewustheid van onschuld of uit hardnekkigheid voortkwam.—»Willen de heeren Robbert Roodhaar zoeken en vinden,” zeide hij, »dan moeten zij voor een weinigje gevaar niet bang zijn.”
Nauwelijks had de Hooglander dit gezegd, of de onderofficier, die de voorhoede kommandeerde, maakte plotseling halt. Hij zond een van zijne manschappen naar den kapitein, om dien te berichten, dat zich Hooglanders vertoonden op een vooruitstekend, den ganschen weg bestrijkend punt. Op hetzelfde oogenblik berichtte een soldaat van de achterhoede, dat men in het bosch, dat wij zoo even doorgetrokken waren, het geluid van een Hooglandschen doedelzak had gehoord. Thornton, even krijgshaftig als dapper, besloot terstond den voor ons liggenden pas te bestormen, eer hij in den rug kon aangevallen worden. Zijne soldaten stelde hij door de verzekering gerust, dat het geluid der doedelzakken, dat zij gehoord hadden, de nabijheid der Hooglanders aankondigde, die hen ter hulpe kwamen. Hij bracht hun tevens onder het oog, van hoeveel belang het was, voorwaarts te trekken en zich van Robbert meester te maken, voordat de hulptroepen aankwamen. Want dan zouden zij alleen den roem oogsten en ook den prijs, die op het hoofd van den roover was gesteld. De achterhoede vereenigde hij met het hoofdkorps en beval beiden de voorhoede snel te volgen. De twee gelederen deed hij naast elkander marcheeren, om met zijne bende de gansche breedte van den begaanbaren weg te bezetten.—»Hebt gij mij bedrogen, schurk, dan zult gij terstond sterven!” zeide hij zacht tegen Dugald en gaf bevel, den verdachten gevangene in het midden tusschen twee grenadieren te plaatsen, die hem bij de eerste poging om te ontvluchten dadelijk moesten neerschieten. Jarvie en ik werden insgelijks, tot meerdere zekerheid, in het midden der bende genomen. Nu plaatste Thornton zich aan het hoofd van zijne dapperen en riep op vasten toon: »voorwaarts!”
Moedig rukten de soldaten vooruit. Maar de arme Andries was van angst schier half dood. En om u de waarheid te zeggen, waren Jarvie en ik weliswaar niet zoo vreesachtig en bang als hij, maar we konden toch niet met onverschilligheid het gevaar te gemoet gaan, om ons leven te verliezen in een strijd, die ons volstrekt niet aanging. Maar bedenkingen noch tegenstand kon hier helpen. We moesten meê.
Wij waren op een afstand van ruim twintig pas van de plaats, waar onze voorhoede den vijand beweerde gezien te hebben. Het was een van die in het meer uitloopende voorgebergten, aan welks voet de weg zich kromde. Het ongebaande pad, van den oever afwijkende, nam hier eene zig-zag richting en liep ter zijde van eene steile rots op, die langs geen anderen weg te beklimmen was. Op den top van die rots, waarheen alleen dat smalle pad leidde, meende de korporaal de mutsen en lange geweren van eenige Hooglanders gezien te hebben, die zich waarschijnlijk verscholen hadden in het hooge heikruid en de bosschaadjes, waarmede de top bedekt was. Thornton beval hem, met drie man vooruit te rukken, ten einde [259]den vijand uit de vermeende hinderlaag te verjagen, terwijl hij zelf met langzame, maar vaste schreden tot ondersteuning der vooruittrekkenden, volgde.
De aanval, dien hij voornemens was te doen, werd door de plotselinge verschijning van een vrouw op den top der rotsen verhinderd. [260]
»Staat!” riep zij met gebiedende stem, »en zegt mij, wat gij zoekt in het land van Mac-Gregor?”
Eene zoo verhevene en gebiedende gestalte zag ik zelden, als van deze vrouw. Zij mag tusschen de veertig en vijftig jaar zijn geweest. Haar gelaat droeg nog de sporen van buitengewone schoonheid, doch de invloed van het weer, misschien ook van kommer en hartstocht, had er zijn stempel op gedrukt. Zij zag er nu alleen ruw en krachtig uit. Haar plaid droeg zij niet om hoofd en schouders, zoo als de andere Schotsche vrouwen gewoon zijn, maar zij had hem, als de Schotsche soldaten, om haar lijf gewonden. Haar hoofd was met eene nachtmuts gedekt, waarop eene pluim stak. In hare hand hield zij een ontbloot zwaard en in haar gordel staken twee pistolen.
»Het is Helena Campbell, Robberts vrouw!” fluisterde Jarvie, geheel onthutst, mij toe; »ach, nu zal het bloed kosten, dat zult gij zien!”
»Wat zoekt gij hier?” herhaalde zij, toen kapitein Thornton nader gekomen was, om haar zelf van nabij te zien.
»Wij zoeken den vogelvrij verklaarden Robbert Mac-Gregor Campbell,” antwoordde Thornton, »maar voeren geen oorlog tegen vrouwen. Bied dus geen vruchteloozen weerstand aan ’s konings krijgsmacht. U wordt eene welwillende behandeling beloofd.”
»Ja, ik ken uwe zachtmoedige welwillendheid!” hernam de Amazone. »Gij hebt mij mijn naam en eer ontroofd. Mijn moeders gebeente, zal zich in het graf omkeeren, als men mijn gebeente bij het hare legt. Gij hebt mij en de mijnen huis en hof, bed en huisraad, kleederen, vee, alles, alles ontnomen—zelfs den naam van onze vaderen hebt gij ons ontroofd, en nu staat gij ons ook naar het leven!”
»Dooden wil ik niemand,” antwoordde de kapitein, »maar ik gehoorzaam aan de bevelen die mij gegeven zijn. Zijt gij alleen, goede vrouw, dan hebt gij niets te vreezen! zijn er echter roekeloozen bij u, die vergeefschen wederstand willen wagen, dan kome hun bloed over hen! Sergeant! voorwaarts!”
»Voorwaarts!” herhaalde de onderofficier. »Hoera! kameraden! Robberts hoofd en eene beurs vol goud!”
In stormpas liep hij vooruit, gevolgd door zes man, maar nauwelijks hadden de soldaten het steile pad begonnen te bestijgen, of er vielen schielijk achter elkander geweerschoten van verscheidene kanten. De aanvoerder der voorhoede, de sergeant, gevaarlijk gekwetst, trachtte nog op handen en voeten de rots te beklauteren. Doch na eene wanhopige poging, liet hij krachteloos los en van den rand der rotsen stortte hij in de diepte van het meer en verdronk. Drie zijner wapenbroeders vielen insgelijks, en de overigen, allen min of meer zwaar gekwetst, trokken op het hoofdkorps terug.
Thornton liet zijne grenadiers aanrukken, die, naar het toenmalige gebruik, hunne verwoestende granaat-bommen bij zich droegen. De kapitein beval den overigen, den aanval dezer dapperen te ondersteunen. Mij en mijne lotgenooten riep hij toe: »zorgt voor u zelven.”
En onmiddellijk daarop gaf hij het bevel tot den aanval. Onder een [261]luid »hoera!” rukten de soldaten voort. De grenadiers maakten zich gereed hunne granaten in het bosch te werpen, waar zich de hinderlaag bevond. Dugald, die in het gewoel van het gevecht vergeten werd, ontsnapte in de struiken, die een gedeelte van den rotsweg overdekten, waar wij eerst halt gemaakt hadden, en klauterde toen met de behendigheid van eene wilde kat naar boven. Onwillekeurig volgde ik zijn voorbeeld, daar ik begreep dat het open pad door het vuur der Hooglanders bestreken zou worden. Ik klauterde voort, tot ik geheel buiten adem was. Het onafgebroken schieten—elk schot werd door de echo’s in de bergen duizendvoudig weerkaatst—het sissen der brandende granaten, het losspringen ervan, het geschreeuw der beide vechtende partijen—dit alles,—ik schaam mij niet het te bekennen,—joeg mij naar boven, om eene veilige wijkplaats te bereiken. Het steil opgaand pad werd echter spoedig zoo moeielijk, dat ik bijna wanhoopte Dugald in te halen, die van de eene rots sprong op de andere, van den eenen boomstronk op den anderen, zoo vlug als een eekhoren. Ik keek even achter mij, om te ontdekken, wat er van mijne beide metgezellen geworden was.
Ik moest ondanks mijn ernstigen toestand even glimlachen. En toch had ik angst voor hen, want ik zag beiden in een staat van gedwongen rust, die lang niet benijdenswaard was, maar waarin zij eene allerzonderlingste vertooning maakten. Jarvie, aan wien de vrees waarschijnlijk voor een oogenblik de noodige vlugheid had verleend, was eerst een dertig voet boven het pad opgeklauterd. Doch toen hij van de eene rotspunt op de andere wilde stappen, gleed hij uit. En zijn ziel zou zich toen zeker hebben vereenigd met die van zijn vader den wijkmeester, wien hij zich zoo gaarne herinnerde, zoo niet een stevige tronk van een doornstruik, waaraan hij met het eene pand van zijn rok bleef hangen, hem zwevende in de lucht had gehouden. Zoo bleef hij als het uithangbord van »Het gulden vlies”, in de lucht bengelen. Andries was in zijn klimmen gelukkiger geweest, tot hij eindelijk den top van eene kale rots bereikte. Maar ze stak zoo hoog boven het bosch uit, dat hij vast geloofde, aan al de gevaren van het meer en meer naderend gevecht blootgesteld te zijn. Daarbij was ze tevens zoo steil en ontoegankelijk, dat hij noch voor- noch achterwaarts zich waagde. Op de smalle rotsvlakte op en neder gaande als een kunstenmaker op de kermis, riep hij beurtelings in de Gaelische en Engelsche taal om genade, naarmate de overwinning zich voor deze of gene partij scheen te zullen verklaren. Maar zijne jeremiaden werden slechts begroet door de kreten der beklagenswaardige Jarvie, wien de vrees, evenzeer als zijn gevaarlijke toestand, het angstzweet deed uitbreken.
Toen ik Jarvie in dezen dringenden nood zag, besloot ik terstond hem hulp te verleenen. Het was echter onmogelijk, zoo niet Andries insgelijks behulpzaam wilde wezen. Maar ik kon dezen noch door vriendelijke uitnoodiging, noch door ernstige bevelen, noch door scheldwoorden, noch door bedreiging van ongenade, den moed inboezemen, om van zijne gevaarlijke hoogte af te dalen. Hij stond daar als een onbekwaam minister, die niet met fatsoen van de verheven plaats kan [262]dalen, die hij zich vermeten heeft te beklimmen. Onophoudelijk riep hij om genade, liep heen en weder en kromde zich in allerhande zonderlinge bochten, om de kogels te ontwijken.
Gelukkig duurde de oorzaak van zijn angst niet lang, daar het schieten, dat eerst zonder eenige tusschenpoozen had voortgeduurd, plotseling ophield. Want het gevecht was opeens geëindigd. Snel zocht ik een plek, waar ik het gevolg en den uitslag van den strijd zien kon. Ik wilde het medelijden der overwinnaars inroepen voor den goeden Jarvie. Ze zouden hem toch niet als Mahomed’s kist tusschen hemel en aarde laten zweven. Eindelijk vond ik, na een moeielijk klauteren, een plekje, vanwaar ik het slagveld kon overzien. Het gevecht was geëindigd, en, zoo als ik reeds vermoed had, ten nadeele van kapitein Thornton. Ik zag eene bende Hooglanders, die bezig waren, den kapitein en het geringe overschot van zijn korps te ontwapenen. Er waren slechts een twaalftal manschappen over, meest allen gewond. Aan het moorddadig en goed gericht vuur der vijanden waren zij blootgesteld geweest, zonder het met eenig goed gevolg te kunnen beantwoorden. Ten laatste hadden zij hunne wapens neergelegd, toen hun aanvoerder zag, dat hij ook in den rug bedreigd werd en door een langeren weêrstand slechts nutteloos het leven zijner dappere soldaten zou opofferen. Den Hooglanders, die eigenlijk uit eene hinderlaag vochten, had de overwinning weinig of niets gekost. Zij hadden slechts één doode en twee gekwetsten, en wel, zoo als ik later vernam, door de in hunne hinderlaag geworpen granaten. De woeste, krijgshaftige mannen omringden den Engelschen officier, wiens gelaat met bloed bedekt was, terwijl hij van hoed en wapens was beroofd. Zijne soldaten zwegen in diepe smart, terwijl de overwinnaars, in wier midden zij zich bevonden, maatregelen namen om hun eigen veiligheid te verzekeren, naar de ruwe wetten en gebruiken van den oorlog.
„Wee den overwonnenen!” riep Brenno trotsch en woest,
Toen Rome voor het Gallisch slagzwaard buigen moest,
En bij dat woord werpt hij zijn krijgsstaal in de schalen
En doet door dat gewicht den prijs van ’t losgeld dalen.
Des overwinnaars wil, zijn eigen machtig woord
Drijft op het slagveld ijzeren wetten voort.
De Galliade.
Allerlei pogingen stelde ik in het werk om den ontsnapten Dugald onder de overwinnaars te ontdekken. Ik twijfelde niet meer, of [263]hij had opzettelijk zijne rol gespeeld, om den Engelschen kapitein in den engen bergpas te lokken. Ja, ik moest de bekwaamheid bewonderen, waarmede de onwetende, zelfs half woeste, geheel onbeschaafde kerel dat doel wist te verbergen, en tegenzin te veinzen, toen hij zich dat valsche bericht had laten afdwingen, waarvan de mededeeling reeds terstond bij hem had vastgestaan. Duidelijk zag ik thans, dat wij niet zonder gevaar de overwinnaars konden naderen, zoo lang zij nog in de eerste opwelling waren hunner woeste vreugde over de behaalde zege, waarin zij wreedheden begingen, die mij nog doen ijzen. Ik zag, dat een paar soldaten, die, zwaar gekwetst, niet konden opstaan, door de overwinnaars, of eigenlijk door eenige in lompen gehulde Hooglandsche jongens, die zich onder hen gemengd hadden, met dolken afgemaakt werden. Ik oordeelde het dan ook niet raadzaam, ons zonder voorspraak aan hen te vertoonen. Maar daar ik Robbert nergens kon ontdekken, wilde ik de bescherming van zijn spion trachten te verkrijgen.
Te vergeefs echter keek ik overal naar hem rond en keerde eindelijk terug, om te zien, of ik mijn ongelukkigen vriend Jarvie kon helpen. Tot mijne innige vreugde bemerkte ik, dat hij reeds uit zijn gevaarlijken toestand verlost was. Zonder eenig letsel zat hij aan den voet der rots, ver beneden het punt, waar hij nog kort te voren in de lucht had gezweefd. Ik spoedde mij naar hem toe, om hem met zijne redding geluk te wenschen, maar dezen gelukwensch ontving hij in het eerst niet zoo hartelijk, als ik ze hem bracht. Een hoestaanval liet hem nauwelijks zoo veel adem, om mij zijn twijfel ten opzichte van mijne oprechtheid te kennen te geven.—»Een vriend, zegt men, is ons vaak meer genegen en doet meer voor ons, dan een broeder.—Ik kwam herwaarts, mijnheer Osbaldistone, in dit land, dat van God en menschen vervloekt is—de Heere vergeve het mij, dat ik mij zoo sterk uitdruk,—ik kwam hierheen, alleen om uwe belangen. En gij—gij meent u al wakker, verstandig en dankbaar te gedragen, dat gij uwe piek schuurt en mij aan mijn lot overlaat, terwijl ik gevaar loop van tusschen die ruwe Hooglanders en Engelsche roodrokken doodgeschoten te worden of te verdrinken. En gij laat mij daar tusschen hemel en aarde, als een vogelverschrikker, hangen, zonder eene poging aan te wenden om mij te helpen.”
Zijn oordeel speet mij innig. Ik maakte tallooze verontschuldigingen. Ik trachtte hem op alle mogelijke wijzen te overtuigen, dat het mij volstrekt onmogelijk was geweest, hem eenige hulp te verleenen. Dit gelukte mij eindelijk, zoo dat Jarvie, die, wel wat driftig, maar niet onverzoenlijk was, met een hartelijken handdruk en op even hartelijken toon zeide: »Welnu, ik geloof u gaarne! laat alles vergeven en vergeten zijn!”
Ik vroeg hem, hoe het hem gelukt was zich los te maken?
»Mij los te maken?” hernam hij. »Tot den jongsten dag zou ik daar hebben kunnen hangen, als ik mij zelf had moeten helpen. Ik hing immers met het hoofd naar den eenen kant en met de beenen naar den [264]anderen kant, precies als een dwarsbalk. Dugald heeft mij wederom, even als gisteren, uit den nood gered. Met zijn dolk sneed hij de pand van mijn rok af, en hij en een andere knaap hielpen mij op de been. Toch heb ik door die anders akelige historie de deugdzaamheid van het laken leeren kennen. Ware mijn rok van dat nieuwmodische Fransche laken geweest, hij was als een spinneweb vaneen gescheurd, en ik zou jammerlijk om het leven gekomen zijn. Sakkerloot! Die wever, die dat laken geweven heeft, verstaat zijne kunst. Ik bengelde en schommelde daar even veilig tusschen hemel en aarde, als eene boot, die aan een driedubbel kabeltouw voor anker ligt.”
Ik vroeg hem, wat er van zijn redder was geworden?
»Dat heer zeide,” antwoordde Jarvie, »dat het gevaarlijk was, mij terstond naar de dame te begeven. Ik moest wachten, tot hij terugkwam. Ik geloof stellig, dat hij thans naar u zoekt. Want hij is een voorzichtige kerel, die Dugald. Ik zou er op durven zweren, dat hij ten opzichte van zijne dame, zoo als hij haar noemt, volkomen gelijk heeft. Helena Campbell was reeds als meisje geen kat om zonder handschoenen aan te pakken. En als vrouw is zij er niet op verbeterd. Zelfs heeft men mij verzekerd, dat Robbert bang voor haar is. Ik vermoed, dat zij mij niet meer zal herkennen. Wij hebben elkander sedert jaren niet gezien. Als Dugald terugkomt, zullen wij het nader hooren. Laat ons maar op hem wachten.”
Ik was volkomen van zijn gevoelen. Maar het stond in het boek des noodlots geschreven, dat Jarvie’s schranderheid dien dag noch hem, noch een ander veel zou baten.
Wat nu Andries betreft, deze huppelde natuurlijk niet meer op den top der rots heen en weder, toen het geweervuur, waarvoor hij zoo bang was, ophield. Maar hij was op dit standpunt een veel te sterk in het oogvallend voorwerp, dan dat hij de scherpziende blikken der Hooglanders zou kunnen ontgaan, toen zij tijd vonden om eens rond te kijken. Een woest geschreeuw onder de overwinnaars deed ons vermoeden, dat men hem ontdekt had; dit was ook zoo. Terstond snelden eenigen hunner in het bosch en klauterden van onderscheidene kanten de rots op naar de plaats, waar zij de zonderlinge verschijning gezien hadden. Zij, die den armen Andries ’t eerst op den afstand van een geweerschot naderden, schenen volstrekt niet voornemens te zijn, om hem in zijn hachelijken toestand hulp te bieden. Zij legden eenvoudig hunne lange geweren op hem aan, en gaven hem door vrij ondubbelzinnige teekenen te kennen, dat hij trachten moest naar beneden te komen en zich aan hunne genade overgeven, indien hij niet oogenblikkelijk wilde doodgeschoten worden. Op een zoo dreigenden wenk kon Andries niet langer dralen het waagstuk te ondernemen. Het groote gevaar maakte hem onverschilliger omtrent dat, wat minder onvermijdelijk scheen, doodgeschoten te worden. Hij begon moedig van de rots af te klauteren, terwijl hij elken boomstronk, of vooruitstekende punt met koortsachtigen angst vastgreep. Zoo dikwerf hij eene hand vrij had, richtte hij die naar de benedenstaande Hooglanders, als om hen te smeeken, de op hem aangelegde geweren [265]niet los te branden. Eindelijk kwam hij gelukkig beneden bij de dreigende mannen, die zich met den onhandigen klauteraar vrij wat vermaakt hadden. Ja, nu en dan losten zij een schot in de lucht, om de pret te vergrooten, die zijne angst en zijn inspanning van krachten hun veroorzaakte. Op den laatsten rotshoek gleed zijn voet uit en hij viel, zoo lang hij was, op den grond, waar de Hooglanders zich van hem meester maakten, en hem niet alleen al wat hij in zijne zakken had, ontroofden, maar hem ook met zulk eene voorbeeldelooze snelheid zijne pruik en zijne geheele kleeding afnamen, dat de arme man, die als een welgekleede knecht op den rug was gevallen, geheel naakt en met een kaal hoofd weder opstond. Toen sleepten zij hem over de scherpe rotspunten naar den straatweg.
Nauwelijks hadden de blikken der Hooglanders Jarvie en mij ontdekt, of eenigen van hen omsingelden ons, dreigden ons met hunne dolken en zwaarden en hielden ons hunne pistolen voor. Aan tegenweer viel niet te denken. Wij hadden geen wapens, om zulk eene bedreiging te kunnen beantwoorden. Wij onderwierpen ons dus aan ons lot, en de ongastvrije handen der Hooglanders wilden ons dadelijk in denzelfden toestand brengen, waarin zich de van angst en koude rillende Andries bevond, toen er onverwachts redding kwam opdagen. Reeds had men mij mijn met kant bezetten halsdoek, en Jarvie het overschot van zijn reisrok ontnomen, of zie—daar verscheen Dugald! Op scherp verwijtenden toon, onder vloeken en razen—wat hij eigenlijk zeide, verstond ik niet, maar ik giste het uit zijne hevige gebaren—dwong hij de plunderaars hun werk te staken en het reeds geroofde terug te geven. Mijn halsdoek [266]rukte hij den eenen Hooglander uit de hand. Ja, hij knoopte mij dien in zijn ijver zoo stijf om den hals, dat ik vermoedde, dat hij, gedurende zijn verblijf in Glasgow, niet alleen den cipier gediend, maar ook les bij den scherprechter genomen had. Toen nu nog meer Hooglanders ons omringden, begaf Dugald zich naar beneden, en beval den overigen, ons, en wel inzonderheid Jarvie, bij het afklimmen de noodige hulp te bewijzen. Maar vruchteloos schreeuwde Andries uit volle keel, om ook voor zich Dugalds bescherming te erlangen. Hij had door diens bemiddeling ten minste zijne schoenen terug te bekomen.
»Waarachtig niet!” antwoordde Dugald; »gij hebt die niet noodig. Ge zijt zoo ver ik weet van zulke voorname afkomst niet. Je ouders hebben ook wel eens barrevoets geloopen.”
Vrij snel bracht men ons naar den engen pas, waar het gevecht was geleverd, om ons als gevangenen voor de aanvoerdster der zegepralende bende te brengen.
Ik merkte, dat Dugald in een vrij hevigen twist met zijne metgezellen raakte. Eenigen wilden beweren, dat hij onze gevangenneming aan hen te danken had, doch met groote bedreigingen antwoordde hij hierop. Eindelijk stonden wij voor de roemruchtige heldin, wier uiterlijk voorkomen mij nog meer bezorgdheid gaf, dan dat van de woeste, ruwe of krijgshaftige mannen, die ons omringden. Ik wist niet, of Helena Mac-Gregor werkelijk deel aan het gevecht had genomen,—later vernam ik het tegendeel. Maar de bloedvlekken op hare handen en naakte armen, het bloedige zwaard, dat zij nog in de hand hield; haar gloeiend gelaat, en wanordelijke haren, die uit hare roode, gepluimde muts golfden—alles scheen te kennen te geven, dat zij zelve medegestreden had. Haar scherp zwart oog en hare gelaatstrekken verrieden, dat hare ziel vol was van trotsche bewustheid van bevredigde wraak. In haar voorkomen was overigens volstrekt niets bloeddorstigs of wreeds. Toen de eerste opwelling van vrees bij mij geweken was, herinnerde zij mij aan de beelden van de vrome heldinnen, welke ik in de Katholieke kerken van Frankrijk had gezien. Zij was echter niet schoon genoeg voor eene Judith. Ook had zij in hare gelaatstrekken geenszins het geïnspireerde van eene Debora of van de vrouw van Heber, den Keniter, aan wier voeten de machtige onderdrukker van Israël, die in het Heidensch Haroseth woonde, machteloos neerzeeg en stierf. Maar toch deed de hooge graad van geestdrift, waarmede zij bezield was, en haar gelaat en geheel haar voorkomen mij denken aan de afbeeldingen van de heldinnen der Heilige Schrift, zooals ik ze op menig schilderstuk had gezien.
Hoe ik eene zoo zonderlinge vrouw zou aanspreken, wist ik niet. Maar Jarvie, wien de geforceerde marsch wederom buiten adem had gebracht, begon na een voorbereidend hoesten aldus: »Ik acht mij gelukkig, in de aangename gelegenheid,”—zijne bevende stem logenstrafte den nadruk, dien hij op het woord aangename trachtte te leggen—»in de aangename gelegenheid,”—hernam hij en poogde het bijvoegelijk naamwoord nog beter te doen uitkomen—»te zijn, mijne waarde [267]nicht goeden morgen te wenschen. Hoe gaat het u?” vervolgde hij en scheen nu weder van lieverlede in zijn gewonen toon te geraken. »Hoe hebt gij het in al dien tijd gemaakt? Zijt gij mij dan geheel vergeten, Mevrouw Mac-Gregor Campbell? Nu, gij zult u toch, vertrouw ik, mijn vader wel herinneren, Nicolaas Jarvie, den wijkmeester op de Zoutmarkt te Glasgow. Hij was een braaf man, een man, op wien men staat kon maken, en hij hield bijzonder veel van u en de uwen. Zoo als ik zeg, het verheugt mij zeer u te zien als de echtgenoote van mijn waarden neef. Reeds zou ik u, schuldig en plichtmatig, als mijne bloedverwante omhelsd hebben, indien slechts uw volk mij de armen niet zoo vasthield; en mag ik, zonder omwegen, de waarheid zeggen, dan zou ik u, onder verbetering, aanraden, eer gij uwe vrienden verwelkomt, eerst wat water te gebruiken, om de bloedige sporen van den oorlog af te wisschen.”
In den vertrouwelijken toon van deze begroeting lag iets, wat met de overprikkelde gemoedsgesteldheid der heldin geenszins strookte. Zij was nog in den vollen roes harer vreugde over de zege in een gevaarlijken strijd. Zij was bezig over leven en dood uitspraak te doen. Dat stemde niet met Jarvie’s gemoedelijk praten.
»Wie zijt gij,”—begon zij—»die u vermeet, aanspraak op de verwantschap met Mac-Gregor te maken, maar noch zijne kleeding draagt, noch zijne taal spreekt? Wie zijt gij, die de taal en de gewoonten van een hond hebt, en u toch bij het hert wilt nederleggen?”
»Of men u,” antwoordde de onversaagde Jarvie, »die verwantschap duidelijk genoeg verklaard heeft, weet ik niet, maar ze bestaat, en kan in elk geval bewezen worden.”
Nu verhaalde hij vrij omstandig, dat zijne moeder de dochter van een Hooglander was geweest, wiens nog levende dochter in Stuckavrallachan woonde, die met Robbert Mac-Gregor in den vierden graad was vermaagschapt. Maar de heldin tot wie hij sprak, besnoeide den stamboom van Jarvie, door hem met de trotsche vraag in de rede te vallen, of een machtige stroom eenige verwantschap zou willen erkennen met het water, dat de aan zijne oevers wonende lieden tot geringe huiselijke behoeften afgeleid hadden?
»Zeer juist aangemerkt, waarde nicht!” antwoordde Jarvie. »Maar kijk eens, de stroom zou wel tevreden zijn, wanneer hij in den zomer, als zijn kiezel door de zonnestralen gebleekt is, een gedeelte van dat afgeleide water terug had. Ik weet wel, gij Hooglanders acht ons Glasgowers niet, omdat wij anders dan gij gekleed gaan, en ook eene andere taal spreken. Maar ieder spreekt de taal, die hij als kind geleerd heeft. Ik zou er vrij gek uitzien, als mijn ronde buik in een kort Hooglandsch rokje zat, en mijne korte beenen onder de knieën met banden omwonden waren, even als die van uwe langbeenige jongens. Maar nog eens,” vervolgde hij, niettegenstaande Dugalds wenken hem scheen aan te raden, te zwijgen, en de Amazone zelve haar misnoegen over zijne praatzucht duidelijk liet blijken—»gij moet u toch herinneren, dat zelfs de koning soms met een eenvoudigen daglooner het een of ander kan te [268]verhandelen hebben, wat voor zijne majesteit van zeer veel belang is. Hoe hoog gij uwen man ook boven mij moogt verheven achten—het is niet meer dan billijk, dat eene vrouw den man eert, want Gods woord beveelt het—maar, zoo als ik zeg, hoe hoogen dunk gij ook van uw man tegenover mijne geringheid moogt hebben, kan ik u echter verzekeren, dat er tijden zijn geweest, waarin hij mijne diensten geenszins versmaadde, en mijne hulp gaarne erkend zou hebben. Ook heb ik u, toen gij met hem in het huwelijk zoudt treden, een snoer fraaie parelen gezonden. Ja, toen was Robbert een eerlijke veehandelaar en wist nog niets van al dat vechten en plukharen; toen ontwapende hij nog niet ’s konings soldaten, en stoorde nog niet de rust van den staat.”
Hier viel zij hem in de rede. Hij had een teedere snaar aangeroerd, iets wat zijne nicht volstrekt niet dulden kon. Met fierheid richtte zij zich op en verried de hevigheid harer gewaarwordingen door een luid lachen, waaruit spot en verbittering spraken.—»Ja,” zeide zij, »gij en uws gelijken zoudt met ons verwant kunnen zijn, wanneer wij ons vernederden om als ellendelingen onder uwe heerschappij te leven, als houthakkers en waterdragers, en wij ons getroostten wildbraad voor uwe gastmalen te leveren, om als slaven door uwe wetten onderdrukt en door u met voeten getreden te worden. Maar neen! wij zijn vrij; wij zijn vrij door dezelfde daad, die ons huis en hof, voedsel en deksel, ja, die mij alles, alles ontroofde, die mij smart als ik er aan denk, dat ik nog voor niets anders meer dan om mij te wreken op de aarde kan zijn. Welaan! Het werk, dat heden zoo goed begonnen is, wil ik door eene daad voortzetten, die elken band tusschen Mac-Gregor en de ellendelingen uit de Laaglanden voor altijd zal verbreken! Hier Allan! Dugald! Bindt deze Saksers bij elkander en werpt hen in het Hooglandsche meer; daar mogen zij hunne Hooglandsche bloedverwanten zoeken!”
Ontzet over dit bevel, wilde Jarvie bedenkingen inbrengen. Hij zou daarmee de hevige drift der Hooglandsche Amazone slechts nog meer ontvlamd hebben, doch toen trad Dugald tusschen beide. Dezelfde man, die zich in het Engelsch zoo langzaam en gebrekkig uitdrukte, liet zich thans in zijne moedertaal ongemeen vlug hooren, om, zoo als ik uit alles merken kon, ons met den meesten ijver te verdedigen.
Zijne gebiedster viel hem in de Engelsche taal in de rede, als wilde zij ons den doodsangst in al zijne bitterheid reeds vooraf doen gevoelen.—»Ellendige hond!” riep zij; »durft gij u tegen mijne bevelen verzetten? Al zou ik u ook bevelen, den een de tong uit den mond te snijden en dien in de keel van den ander te duwen, om te zien wie daarmede het best Saksisch sprak; of den eenen het hart uit te rukken en het in de borst van den ander te plaatsen, om te zien wie het best verraderlijke aanslagen tegen Mac-Gregor ontwerpen kon—want zoo placht men oudtijds in de dagen van wraak te handelen, als onze voorvaderen beleedigingen te straffen hadden.—Zie, al wilde ik u zoo iets [269]bevelen, dan nog zou het u passen zonder eenige tegenwerping mijn wil ootmoedig te gehoorzamen. Hebt gij mij verstaan?”
»Zeer, zeer zeker!” antwoordde Dugald, »uw wil zou moeten geschieden; dat zou niets meer dan billijk zijn. Maar mij dunkt, dat het u veel meer voldoening zou verschaffen, dien leelijken kapitein met zijn korporaal en nog een paar van die roodrokken in het meer te laten werpen, dan dezen brave heeren eenig leed toe te brengen. Zij zijn goede vrienden van Gregarach. En, ik zeg u, op zijn hun gegeven woord zijn zij herwaarts gekomen. En zij denken aan geen verraad, dat durf ik zweren.”
Juist wilde Helena Campbell hierop antwoorden, toen zich eenige tonen van een doedelzak op den weg naar Aberfoil deden hooren, waarschijnlijk dezelfde, die Thornton’s achterhoede gehoord had. Het gevecht was van zoo korten duur geweest, dat de gewapenden, die dat krijgsmuziek volgden, niet spoedig genoeg hadden kunnen aankomen, om deel aan den strijd te nemen, hoewel zij hunne schreden verhaast hadden, toen het schieten hun in de ooren klonk. Thans verschenen zij slechts om de overwinning hunner landslieden te helpen vieren.
De nieuw aangekomenen onderscheidden zich in het oogloopend en zeer ten hunnen voordeele van diegenen, die over de manschappen van Thornton gezegepraald hadden. Onder de Hooglanders, die tot het gevolg van Helena Campbell behoorden, waren grijsaards en knapen, nauwelijks in staat om de wapens te voeren; ja, zelfs vrouwen, kortom, menschen, die alleen in dringenden nood gewapend werden. De neerslachtigheid, welke Thornton’s manhaftige gelaatstrekken benevelde, werd dan ook vermeerderd door smartelijke schaamte, toen hij zag, dat het een overigens verachtelijken vijand slechts door overmacht en door eene gunstige stelling gelukt was, zijne dappere soldaten te overwinnen. Maar de dertig of veertig Hooglanders, die nu aankwamen en zich met de overigen vereenigden, waren allen deels in den bloei hunner jeugd, deels van mannelijken leeftijd. Het waren krachtige, goed gebouwde mannen, wier gespierde leden in de korte kousen en onder den omgegorden plaid zich voordeelig voordeden. Ook waren zij beter gewapend dan de andere bende. De volgelingen der Amazone hadden deels geweren, deels bijlen, sikkels en allerlei oude wapens; zelfs hadden eenigen niets anders dan knodsen, dolken en lange messen. De naderenden hadden echter meestal pistolen in den gordel, en bijna allen dolken naast de zakken, die zij voor het lijf droegen. Ieder had een goed geweer, een zwaard op zijde; daarbij een sterk rond schild, dat van licht hout gemaakt, met leder overtrokken en sierlijk met koperen spijkers bezet was, met een ingeschroefde stalen punt in het midden. Dit schild droegen zij onderweg, of wanneer zij op den vijand schoten, op den rug, maar zoodra zij met het zwaard den aanval deden, werd het op den linkerarm gebonden.
Al spoedig bemerkte men, dat deze uitgelezen bende niet van zulk eene overwinning terugkwam, als hunne slecht gewapende makkers bevochten hadden. De doedelzak liet van tijd tot tijd eenige klagende tonen hooren, die geheel iets anders uitdrukten dan vreugde over eene [270]behaalde zege. Zwijgend, met neergeslagen, sombere blikken, verschenen zij voor de vrouw van haar opperhoofd. Toen zij vóór haar stonden, klonken, na eene korte stilte, nog eenmaal de woeste weemoedige tonen van den doedelzak.
Helena naderde hen snel, en op haar gelaat was toorn en bezorgdheid te lezen.
»Wat beduidt dit, Alaster?” zeide zij tot den speelman. »Waartoe deze klaagtonen in het oogenblik der overwinning? Robbert! Jakob! Waar is Mac-Gregor, uw vader?”
Hare zonen, die deze bende aanvoerden, naderden met langzame, dralende schreden. Zij mompelden eenige Gaelische woorden, waarop de moeder eensklaps een luiden gil gaf, een schrillen schreeuw door de rotsen en door al de vrouwen en knapen luide herhaald, terwijl deze de handen samensloegen en huilden, alsof hun laatste uur geslagen was. En de weerklank der bergen, die, sedert het gedruisch en gewoel van het gevecht ophield, gezwegen had, werd weder gehoord. Het was een vreeselijk jammergeschrei; het joeg zelfs de nachtvogels uit hunne rotsholen, verschrikt van een gehuil, dat akeliger en van nog droeviger voorbeduiding dan hun eigen, zich midden op den dag liet hooren.
»Gevangen?” herhaalde Helena, toen het geschreeuw eindelijk bedaarde. »Gevangen? En gij leeft, om het mij te zeggen? Ellendige lafaards! Heb ik u daarom gezoogd, dat gij uw bloed tegen uws vaders vijanden zoudt sparen? Durfdet en kondet gij hem gevangen zien nemen en terugkeeren?”
Tot Mac-Gregors zonen waren deze harde woorden gericht. Zij waren jongelingen, de oudste had nauwelijks den leeftijd van twintig jaren bereikt. Hamisch, of Jakob heette de oudste der beiden; hij was een hoofd langer en veel schooner dan zijn broeder. Zijne lichtblauwe oogen en het weelderige blonde haar, dat van onder zijne fraaie blauwe muts te voorschijn golfde, maakten hem tot het type van een knappen Hooglandschen jongeling. De jongere heette Robbert, maar om hem van zijn vader te onderscheiden, noemden de Hooglanders hem »Oig”, dat wil zeggen »de jonge”. Donker haar en een gelaatskleur die van gezondheid en levendigheid getuigde, maakten ook dezen jeugdigen bergbewoner tot eene aangename verschijning.
Schaamte en verdriet benevelden de gelaatstrekken der broeders, toen zij daar voor hunne moeder stonden. Met de eerbiedigste onderdanigheid ontvingen zij de verwijten, waarmede zij overladen werden. Toen eindelijk de gramschap der Amazone eenigszins scheen te bedaren, beproefde de oudste in de Engelsche taal—waarschijnlijk om door de overigen niet verstaan te worden—zich en zijn broeder tegenover hunne moeder te rechtvaardigen. Ik stond zoo dicht bij hem, dat ik zeer veel van hetgeen hij zeide verstond. Daar het voor mij van groot belang was, omtrent deze gewichtige gebeurtenis nauwkeurig onderricht te worden, luisterde ik met opmerkzaamheid.
Volgens het verhaal van zijn zoon, was Mac-Gregor door een zekeren Laaglander, die een teeken bracht van—de naam werd zeer zacht [271]uitgesproken, doch ik meende »Osbaldistone” te hooren—tot eene samenkomst uitgenoodigd. Mac-Gregor had die uitnoodiging aangenomen, maar tevens bevolen, den man, die de boodschap overgebracht had, als gijzelaar terug te houden, ten einde hij zeker zou kunnen zijn, van goed behandeld te worden. Toen had hij zich naar de plaats der samenkomst begeven—den Hooglandschen naam kon ik niet verstaan,—slechts door twee mannen uit zijn gevolg, Angus Breek en den kleinen Vrory, vergezeld. Dit had hij volstrekt zoo gewild; meer mochten hem niet volgen. Maar na verloop van omtrent een half uur was een der beide geleiders met de treurige mare teruggekomen, dat hun opperhoofd door eene bende soldaten, onder aanvoering van Galbraith van Garschattachin, overvallen en gevangen genomen was. Naar de verzekering van den ongeluksbode had Mac-Gregor bij zijne gevangenneming gedreigd, zich op den gijzelaar te zullen laten wreken, waarop Galbraith met minachting geantwoord had: »Ieder moge zijn man ophangen! Wij hangen den dief op en gij den tollenaar, dan wordt het land op eens van twee plagen bevrijd.” De terugkeerende geleider, Angus Breek, dien men niet zoo streng als zijn gebieder bewaakt had, was gelukkig ontsnapt, om den zijnen deze noodlottige tijding te brengen.
»En dat hoordet gij, ellendige verraders!” riep Helena, »en gij spoeddet u niet terug om uw vader te redden, om hem te verlossen, of te sterven?”
De jonge Mac-Gregor sprak met de meeste bescheidenheid van des vijands groote overmacht. Hij voegde er bij, dat, daar de vijand geen voorbereidselen maakte, om weder op te breken, hij zich terstond naar het dal had begeven, om eene genoegzame macht bijeen te verzamelen, ten einde zijns vaders bevrijding met hoop op een gelukkigen uitslag te kunnen ondernemen. De soldaten wilden, zoo als hij gehoord had, in de nabijheid van het huis Gartartan, of in het oud aan zee liggend kasteel bij Monteith overnachten. Wel was dit slot sterk en verdedigbaar, maar wanneer men het met eene talrijke bende waagde, dan kon het wel genomen worden.
Ik heb eerst later vernomen, dat de aanhangers van het opperhoofd in twee sterke benden verdeeld waren, van welke de eene de bezetting van Inversnaid met kapitein Thornton gadesloeg, en de andere tegen de vijandige Hooglanders. Deze laatsten hadden zich met de koninklijke soldaten en de Neder-Schotten vereenigd, om een inval te doen in de woeste, bergachtige streken tusschen de meeren Lomond, Katrine en Hard, toenmaals Robbertsland genoemd.
Onverwijld werden nu eenige boden uitgezonden, om, naar ik vermoedde, de hier en daar verstrooide krijgsmacht bijeen te brengen, ten einde de Laaglanders aan te tasten. De smart, de droefheid en vertwijfeling, die in het eerst op aller gelaat te lezen waren, wisselden af met de streelende hoop hun opperhoofd te redden en hunne wraak te bevredigen.
Van dezelfde wraakzucht gloeiende, liet Helena den man, die als gijzelaar voor Mac-Gregor’s veiligheid teruggebleven was, voor zich [272]brengen. Misschien hadden hare zonen, de noodlottige gevolgen vreezende, den ongelukkige buiten haar gezicht gehouden. Maar was dat inderdaad het geval geweest, dan vermocht hunne menschlievende voorzorg zijn wreed lot slechts eenige oogenblikken te vertragen. Op haar bevel sleurden zij den man, die reeds halfdood van schrik was, voor haar. Tot mijne uiterste verbazing en innige ontroering herkende ik in zijne door doodsangst reeds misvormde trekken, mijn ouden bekende Morris.
Hij viel voor haar neder om hare knieën te omvatten. Maar zij trad terug alsof zijne aanraking eene heiligschennis ware. In diepen ootmoed kon hij slechts den zoom van haar plaid kussen. Nooit heb ik met zooveel zielsangst om lijfsgenade hooren smeeken. Die angst was zelfs zoo hevig, dat in plaats van hem, zoo als doorgaans, de tong te verlammen, bij hem buitengewoon welsprekend maakte. Met doodsbleeke wangen, met krampachtig samengevouwen handen, en oogen, die zich voor de laatste maal op het aardsche schenen te vestigen, betuigde hij, onder de duurste eeden, dat hij volstrekt niets van een aanslag tegen Robbert, dien hij als zijn eigen leven liefhad en eerbiedigde, geweten had. Zich zelven echter in zijne angst tegensprekende, voegde hij er nog bij, dat hij slechts het werktuig van anderen was, en mompelde Rashleigh’s naam. Hij smeekte slechts om zijn leven; daarvoor wilde hij alles geven, wat hij in de wereld bezat. Slechts zijn leven vroeg hij, al moest hij het ook onder kwellingen en ontberingen, als gevangene, als slaaf, voortsleepen, al moest het akeligste berghol zijn verblijf zijn.
Onmogelijk kan ik de diepe verachting beschrijven, waarmede de vrouw van Mac-Gregor op den smeekende neerzag, die niets dan het armzalige geschenk van verlenging zijns levens begeerde.—»Ik zou u het leven hebben laten behouden,” zeide zij, »als het voor u een zoo zware, ondragelijk drukkende last ware, als het voor mij is en voor elke edele, harer eigene waarde bewuste ziel. Maar gij, ellendige, gij zoudt door uwe schande, door uwe eerloosheid, uwe opeengestapelde misdaden niet in het minst zelfs gekweld, zeker niet gefolterd worden. Worm! Gij zoudt door de wereld kruipen. Gij zoudt leven en uw leven genieten, terwijl de brave verraden wordt, terwijl schurken zonder naam, zonder afkomst, den dapperen, maar ongelukkigen man op den nek trappen. Gij zoudt uw leven genieten als een slachtershond, die in de ingewanden wroet, terwijl de dapperen geslacht worden! Neen, dat genot zult gij niet smaken, ellendige! sterven zult gij, en wel vóórdat die wolk daar voorbij de zon is gedreven!”
Nu gaf zij haren volgelingen met korte woorden in de Gaelische taal hare bevelen. Twee kerels grepen den smeekende, die nog steeds op de knieën lag, en sleurden hem naar den rand der klip, die over het meer uitstak. Hij schreeuwde en gilde op ijzingwekkende wijze. Toen de moordenaars, of beulen, als men hen zoo noemen wil, hem voorbij mij sleepten, herkende hij mij, en de laatste woorden, welke ik van hem hoorde, waren: »O, mijnheer Osbaldistone, red mij! red mij!” [273]
Ik was door dien vreeselijken aanblik zoo getroffen, dat ik, ofschoon zelf eigenlijk nog een dergelijk lot verwachtende, voor hem poogde te spreken. Zoo als men denken kan, werd mijne voorspraak met somberen ernst versmaad. Het slachtoffer werd door eenige kerels vastgehouden, terwijl anderen een steen in een plaid bonden, dien zij hem om den hals knoopten, en nog anderen hem snel van een gedeelte zijner kleederen beroofden. Daarop wierpen zij het half naakte, half vastgebonden lichaam in het meer, dat op die plaats omtrent twaalf voet diep was. Door een luid vreugdegejuich over hunne gekoelde wraak, trachtten zij zijn laatste angstgeschreeuw te verdooven, dat nochtans duidelijk genoeg gehoord kon worden. Zoodra hij in het water geploft was, hielden de Hooglanders zich met hunne strijdbijlen en zwaarden gereed, om, indien het hem soms gelukken mocht, zich van den plaid en den steen te bevrijden en den oever te bereiken, hem terstond af te maken. Maar de knoop was zoo goed gelegd, dat de ongelukkige dadelijk in de diepte zonk. De golven, door zijn val gekliefd, waren eenige oogenblikken in beweging, doch kwamen spoedig tot rust. Morris had daar beneden zijn graf gevonden.
[274]
Als ik niet voor de avond valt,
Den stap hier weêr hoor van zijn voeten,
Dan zweer ik bij de wraak van ’t diep gefolterd harte
En bij de kracht tot wraak van ijzig wreede smarte
„Zwaar zal uw land die misdaad boeten!”
Uit een oud Tooneelspel.
Opmerkelijk, dat eene enkele wreede daad ons sterker treft, dan wanneer woeste barbaarschheid talrijke offers eischt? Ik had dien dag velen van mijne dappere landslieden zien sneuvelen, maar zij schenen mij slechts in het gewone lot der menschheid te deelen. Wel kwam er eene weemoedige aandoening in mij op, maar ik gevoelde geenszins die onbeschrijfelijk smartelijke ontroering, die mij aangreep toen ik den ongelukkigen Morris, onmachtig om zijn ontmenschten beulen zelfs den minsten tegenstand te kunnen bieden, den ijselijken marteldood zag ondergaan. Ik wierp een oog op mijn reisgenoot, en las op zijn gelaat de gewaarwordingen, die zich op het mijne uitdrukten. Diep verontwaardigd over de zoo even gepleegde gruweldaad mompelde hij, hoewel verstaanbaar genoeg, in zich zelven: »Het is een moord, een gruwzame moord! God zal die eenmaal wreken!”
»Gij vreest dus niet, dat hetzelfde lot u overkomen kan?” vroeg Helena met dien akelig dreigenden blik, waarmede een havik op zijn prooi neerziet, voordat hij zijne klauwen uitstrekt.
»Nicht,” antwoordde Jarvie, »niemand zal gaarne zijn levensdraad afknippen, eer het einde van het kluwen behoorlijk om den haspel zit. En ik heb op deze drukke wereld nog veel te verrichten, niet alleen in mijne particuliere zaken, maar ook in mijn ambt tot welzijn van stad en land. Daarenboven heb ik nog voor deze en gene tot mij in betrekking staande, hulpbehoevende personen te zorgen; bijvoorbeeld voor het arme Matje, een verlaten wees. Zij is nog eene verre nicht van den heer van Limmerfield. En zie, als men over dat alles bedaard nadenkt, dan zou ieder voor het behoud van zijn leven gaarne alles geven wat hij bezit.”
»En als ik u in vrijheid stelde,” hernam de Amazone, »met welken naam zoudt gij dan het verdrinken van dien ellendigen Sakser bestempelen?”
Op deze onverwachte en vrij netelige vraag had de brave Jarvie niet zoo terstond zijn antwoord gereed. Hij kuchte eenige malen, liet eenige afgebroken woorden voorafgaan, en zeide toen: »Ik zou er zoo min mogelijk over spreken; want wie niet veel praat, heeft ook niet veel te verantwoorden.”
»Maar als gij door het een of ander gerechtshof, zoo als gij het noemt, daarover ondervraagd werdt, wat zoudt gij dan antwoorden?” vroeg Helena nogmaals. [275]
Jarvie keek rechts en links om zich heen, als zocht hij eene uitvlucht, die hij niet scheen te kunnen vinden. Eindelijk, als iemand, die geene kans tot een eerlijken terugtocht ziende, besluit den strijd te wagen, antwoordde hij moedig: »Ik merk wel, waar gij met mij heen wilt. Maar ik zeg het u ronduit, nicht, ik moet spreken naar plicht en geweten. Uw eigen man—om zijn en mijn wil wenschte ik wel, dat hij hier ware—en ook Dugald weten het beide, dat Nicolaas Jarvie de gebreken en fouten van een vriend even goed door de vingers kan zien, als iemand anders. Maar dat moet ik u ook zeggen, nicht, over mijne tong komt nooit een leugen. Eer ik zeggen zou, dat die arme schelm daar wettig om het leven is gebracht, zou ik veel liever naast hem in de diepte van het meer liggen. Maar gij zoudt toch, in elk geval, de eerste Hooglandsche vrouw zijn, die aan den bloedverwant haars mans in den vierden graad zulk eene daad zou plegen!”
Waarschijnlijk was de vrijmoedige en stellige toon, waarop Jarvie deze woorden sprak, beter geschikt om op het harde hart zijner nicht indruk te maken, dan de smeekende toon, dien hij te voren had aangenomen. Men snijdt edelgesteenten met staal, maar niet met weeker metalen. Beiden moesten wij voor haar komen.—»Uw naam is Osbaldistone?” zeide zij tegen mij. »De ellendeling, dien gij hebt zien sterven, noemde u zoo.”
»Ja, ik heet Osbaldistone!” antwoordde ik.
»Dan is uw voornaam misschien Rashleigh!” vervolgde zij.
»Neen! Ik heet Frans,” luidde mijn antwoord.
»Maar gij kent Rashleigh Osbaldistone toch?” hernam zij. »Vermoedelijk is die uw broeder, of ten minste uw bloedverwant en vriend?”
»Mijn bloedverwant, ja, maar geenszins mijn vriend,” antwoordde ik. »Nog onlangs stonden wij tegenover elkander met den degen, toen iemand ons scheidde. Die iemand was uw man. Mijn bloed is aan zijn degen nog nauwelijks droog, de wond in mijne zijde nog niet volkomen geheeld. Ik heb geen reden, hem mijn vriend te noemen.”
»Als gij dus niets met zijne listen en streken hebt te maken,” hernam zij, »kunt gij u veilig en zonder voor uw vrijheid te vreezen naar Galbraith Garschattachin en diens bende begeven en hun eene boodschap van Mac-Gregors vrouw overbrengen?”
Ik antwoordde, dat ik niet wist, waarom dat krijgsvolk mij gevangen zou houden, en dat ik van hen zeker niets te vreezen had. Gaarne, voegde ik er bij, zou ik die boodschap verrichten, zoo ik hare gevangenen, mijn vriend en mijn bediende, daardoor bescherming kon verschaffen. Ik was toch in dit oord gekomen, alleen op uitnoodiging van haar man en op zijne verzekering, dat hij mij in zekere gewichtige zaak hulp zou verleenen. Mijn reisgenoot Jarvie had mij, ook al om mij in die zaak van dienst te zijn, herwaarts vergezeld.
»En ik wenschte wel,” viel mijn vriend mij in de rede, »dat er in Jarvie’s laarzen, toen hij ze aantrok, kokend water ware geweest!”
»Hebt gij gehoord, wat de jonge Sakser ons daar heeft gezegd?” vroeg Helena haren zonen. »Daarin kunt gij uw vader herkennen! Dan alleen [276]bezit hij verstand, wanneer hij de muts op het hoofd en het zwaard in de hand heeft. Maar nauwelijks heeft hij den tartan met het lakensche kleed verwisseld, of hij wordt een slachtoffer van de ellendige streken der Laaglanders. Zie! na alles wat hij reeds geleden heeft, wordt hij op nieuw hun zaakwaarnemer, hun werktuig, hun slaaf!”
»Voeg er dan bij,” zeide ik, »hun weldoener.”
»Mij goed!” antwoordde zij; »dat is de ijdelste titel van alle. Talloos heeft hij weldaden bewezen. Waartoe? Om lage, schandelijke ondankbaarheid te oogsten. Maar genoeg! Ik zal u naar de vijandelijke voorposten laten geleiden. Vraag daar om het opperhoofd, den bevelhebber, of hoe hij zich noeme, te spreken. Breng hem de boodschap van mij, van Helena Mac-Gregor, zeg hem: Indien zij van Mac-Gregor’s hoofd slechts een enkel haar krenken en hem binnen den tijd van twaalf uren niet in vrijheid stellen, dan zal er in Lennox, vóór Kerstmis, geene vrouw zijn, die geen jammerklacht aanheft over hem, die haar dierbaar is—geen pachter, die niet wee roept over eene afgebrande schuur, of een ledigen stal—geen laird, die des avonds zijn hoofd ter ruste zal leggen, met de zekerheid den volgenden morgen veilig te zullen opstaan! En namens mij eindigt ge met te zeggen: Zoodra de bepaalde tijd verstreken is, dan zend ik hun dit lid van den Glasgowschen raad, en dezen Saksischen kapitein, en al de overige gevangenen, elk in een plaid gebonden, maar in zoo vele stukken gehouwen, als er ruiten in een Tartan zijn.”
Na deze vreeselijke bedreiging zweeg zij. Thornton had alles verstaan. Hij richtte zich op en sprak met koelbloedigheid: »Breng den bevelvoerenden officier de groeten van den kapitein Thornton en zeg hem, dat hij zijn plicht zal doen zonder zich om mij te bekommeren, of, om mijnent wil, zelfs een haarbreed van zijn plicht af te wijken. Ik ben dwaas genoeg, geweest, mij door deze listige wilden in eene hinderlaag te laten lokken, maar ik ben toch nog verstandig genoeg, om te weten hoe ik sterven moet, zonder den dienst oneer aan te doen. Ik beklaag alleen mijne dappere kameraden, dat zij in zulke wreede handen gevallen zijn.”
»Stil! stil!” fluisterde Jarvie hem toe. »Zijt gij uw leven moede? Groet den bevelhebber ook van mij, Jarvie, lid van den stedelijken raad van Glasgow, zoon van mijn overleden vader, den wijkmeester, die insgelijks eens denzelfden post, als ik thans, bekleedde. Zeg hem, dat hier een paar brave mannen deerlijk in het nauw zitten, en dat het nog veel erger met hen kan afloopen. Hij kan voor het algemeene welzijn niets beters doen, dan Robbert ten spoedigste in vrijheid te stellen. Want dat hier reeds iets verschrikkelijks gebeurd is; maar daar dit eigenlijk slechts den kommies getroffen heeft, is het haast niet de moeite waard, er veel leven over te maken.”
Met deze zoo lijnrecht tegen elkander inloopende boodschappen van Thornton en Jarvie, voor welke beiden evenwel de uitslag mijner zending van zoo veel belang was, en met Helena’s herhaalde vermaning, om hare bevelen stipt en letterlijk over te brengen, werd ik eindelijk [277]weggezonden. Andries kreeg verlof mij te vergezellen, denkelijk om van zijn lastig gejammer en gehuil bevrijd te worden. Men scheen echter te vreezen, dat ik met behulp van mijn paard aan mijne geleiders ontsnappen zou. Misschien wilde men ook een onderpand van eenige waarde behouden, opdat ik terug zou komen, en men gaf mij dus te verstaan, dat ik te voet moest reizen. Jakob, de oudste zoon van Mac-Gregor, benevens twee van zijne makkers, begeleidden mij, zoo wel om mij den weg te wijzen, als voornamelijk om de sterkte en stelling van den vijand te verkennen. Eerst werd Dugald dit mede opgedragen, maar zeer sluw wist hij zich daarvan te verschoonen, hij deed dit, zoo als wij naderhand vernamen, om in persoon voor Jarvie’s veiligheid te kunnen zorgen, wien hij, volgens zijne onbeschaafde begrippen van trouw en dankbaarheid, hulp meende verschuldigd te zijn, omdat het lid van den achtbaren stedelijken raad eens zijn beschermer, of ten minste zijn gebieder geweest was.
Bijna een uur waren wij vrij snel voortgestapt, toen wij op een met hout bedekten heuvel kwamen, van waar we een vrij uitzicht over het dal hadden en de stelling van het krijgsvolk nauwkeurig in oogenschouw konden nemen. Het korps, dat grootendeels uit ruiterij bestond, had zich, zeer verstandig, niet in den engen pas gewaagd, die den kapitein Thornton zoo noodlottig was geweest. Het had zijne stelling vrij doelmatig ingericht op eene hoogte, in het midden van het kleine dal van Aberfoil, dat, door de Forth, die hier nog zeer nabij hare bronnen heeft, doorstroomd, door twee rijen heuvels van kalksteenrotsen, die van den oever opstijgen, ingesloten en in het verschiet door hooge bergen begrensd wordt. Het dal is zoo breed, dat de ruiters tegen een plotselingen aanval der Hooglanders volkomen beveiligd waren; ook waren op een behoorlijken afstand van het hoofdkorps naar alle kanten schildwachten uitgezet, ten einde bij het minste alarm tijds genoeg te hebben, om op te zitten en zich tot den strijd gereed te maken. Toenmaals vreesde men namelijk niet, dat de Hooglanders eene ruiterbende op het open veld zouden aantasten; ofschoon latere gebeurtenissen bewezen hebben, dat zij dit met goed gevolg wagen konden. De Hooglanders voedden, toen ik hen leerde kennen, eene bijna onbegrijpelijke vrees voor paardenvolk, omdat de Laaglandsche paarden een veel woester voorkomen hadden, dan de kleine paarden van hunne gebergten. Het gemeene volk geloofde, dat men die dieren afgericht had, om ook met hunne pooten en tanden te vechten.
De grazende paarden der ruiterij in het dal; de militairen, die in allerlei groepen aan den oever der heerlijke rivier zaten, stonden, of op en neer wandelden; de kale en toch schilderachtig schoone rotsen aan beide oevers—dit alles vormde een bekoorlijken voorgrond, terwijl aan de oostzijde het meer Menteith zich uitstrekte, en het kasteel Stirling in de schemerende verte met het blauwachtige Ochill-gebergte den achtergrond afsloot.
De jonge Mac-Gregor wierp een snellen, onderzoekenden blik op het dal. Daarop gaf hij mij te kennen, dat ik naar het krijgsvolk afdalen [278]en mij van mijne opdracht bij den aanvoerder kwijten moest, terwijl hij mij tevens met dreigende gebaren verbood te verraden, wie mijn wegwijzer was geweest, en waar ik mijn geleide achtergelaten had.
Zoo begaf ik mij dan op weg, vergezeld door Andries, die van zijne Engelsche dracht alleen nog broek en kousen had, maar van zijn hoed beroofd was en sandalen droeg, welke Dugald hem uit medelijden gegeven had. Voor het overige had, hij zijne naaktheid vrij armzalig met een ouden gescheurden plaid bedekt. Wij waren intusschen nog niet ver gegaan, toen een ruiter, die op schildwacht stond, ons in het oog kreeg, terstond op ons toereed en met aangelegde karabijn ons: »staat!” toeriep. Ik gehoorzaamde en gaf hem mijn verlangen te kennen, om bij zijn bevelhebber gebracht te worden. Terstond toonde hij zich daartoe bereid en bracht mij in een kring van officieren, die in het gras zittende, een man van hoogen rang omringden, die een zeer fraai gepolijst stalen kuras droeg, waarop de teekens van de aloude distelorde hingen. Mijn bekende, Garschattachin, en verscheidene anderen, deels in uniform, deels in gewone kleeding, maar allen gewapend, schenen hunne bevelen van dien edelman te ontvangen. Zeer vele bedienden in prachtige livrei, hoogst waarschijnlijk tot zijn gevolg behoorende, verbeidden insgelijks zijne wenken.
Na eene eerbiedige begroeting verhaalde ik den bevelhebber, dat ik onwillekeurig getuige was geweest van de neêrlaag, welke de soldaten in den engen pas van Loch-Ard door de Hooglanders geleden hadden, en dat de overwinnaars hunne gevangenen, als ook het gansche Lageland, met het ergste bedreigden, tenzij hun dien morgen gevangen aanvoerder ongekrenkt in vrijheid werd gesteld. De hertog,—want de opperbevelhebber was iemand die dezen titel voerde—hoorde mij zeer bedaard aan, en antwoordde toen, dat het hem leed zou doen, de ongelukkige gevangenen den wreeden wilden, in wiens handen zij gevallen waren, te moeten prijs geven; maar dat het eene dwaze veronderstelling was, dat hij den hoofdbewerker van al deze rampen en misdaden uit zijne gevangenis zou ontslaan, om daardoor diens aanhangers nog vermeteler te maken.—»Keer terug,” voegde hij er met mannelijke vastberadenheid bij, »en zeg hun, die u gezonden hebben, dat ik Robbert Campbell, dien zij Mac-Gregor noemen, onfeilbaar met het krieken van den volgenden dag zal doen ter dood brengen als een vogelvrij verklaarde, die met de wapens in de hand gevangen genomen werd en voor zijne tallooze gruweldaden duizendvoudig den dood heeft verdiend, dat ik mij voor het oog der wereld diep zou vernederen, wanneer ik ten zijnen opzichte anders handelde; dat ik het land tegen hunne onbeschaamde bedreigingen zal weten te beschermen, en dat, als zij de beide ongelukkige heeren, die zich thans in hunne macht bevinden, een enkel haar krenken, ik zulk eene geduchte wraak zal nemen, dat de steen en in hunne dalen jaren lang daarover wee zullen roepen!”
Ik veroorloofde mij bescheiden eene ernstige aanmerking betrekkelijk mijne zending, en sprak van de gevaren, waaraan ik mij bloot stelde; [279]maar de hertog antwoordde, dat ik in dat geval mijn bediende kon terugzenden.
»Wel ja, waarom niet!” barstte Andries plotseling uit, zijn eerbied vergetende voor den hertog en zonder mijn antwoord af te wachten: »den bediende terugzenden! Denkt men dan dat ik, als de Hooglanders mij deze keel afsnijden, nog een andere tot plaatsvervangster op zak heb? Of dat ik, als een wilde eend, aan het eene einde van het meer onderduiken en aan het andere weder boven komen kan? Neen, neen! daarvan komt niets! Ieder voor zich, en onze lieve Heer voor ons allen, dat is mijne spreuk. Ieder doe zijne eigen boodschap, dan weet hij zeker, dat ze goed gedaan wordt. En buitendien, Robbert Roodhaar heeft nooit het kerspel van Dreepdaily bezocht, veel minder een enkelen appel of peer uit mijn tuin gestolen.”
Toen ik den heilloozen babbelaar niet zonder moeite tot zwijgen had gebracht, schilderde ik den hertog het groote gevaar, waaraan kapitein Thornton en mijn vriend Jarvie blootgesteld waren, en smeekte hem, mij in antwoord eenige gematigde en aannemelijke voorwaarden mede te geven, waardoor het leven der gevangenen zou kunnen gered worden. Ik betuigde hem, dat ik voor mij volstrekt geen gevaar zou schuwen, zoo ik slechts de hoop kon koesteren van dienst te kunnen zijn. Ik voegde er nog bij, dat ik, na al hetgeen ik gehoord en gezien had, geen oogenblik twijfelde, dat men de gevangenen terstond zou vermoorden, als men wist dat Robbert Campbell de doodstraf moest ondergaan.
De hertog was zichtbaar getroffen.—»Het is een netelig, een allerneteligst geval!” zeide hij; »ik besef het zeer goed. Doch ik heb hoogere plichten jegens mijn vaderland te vervullen. Robbert moet sterven!”
Gaarne beken ik, dat ik niet gevoelloos bleef, toen ik hoorde welk lot den man te wachten stond, die zich zoo dikwerf dienstvaardig en welwillend jegens mij getoond had. Verscheidene lieden onder ’s hertogs gevolg waren insgelijks getroffen en waagden het voor Robbert te spreken. Het zou, zeiden zij, raadzamer zijn hem naar het kasteel van Stirling te zenden en hem aldaar in strenge bewaring te houden, als onderpand voor de volkomen onderwerping van zijne bende. Het zou eene onberekenbare ramp zijn, het land aan eene plundering bloot te stellen, welke men in de lange nachten van den op handen zijnden winter niet zou kunnen beletten, omdat het niet mogelijk was elk punt te bewaken, en de Hooglanders zeer zeker de onbewaakte toegangen zouden weten te vinden. Het zou, voegde hij er bij, zeer hard zijn, de ongelukkige gevangenen aan de gruwzaamste martelingen ten prooi te geven, welke zij onfeilbaar zouden ondergaan, wanneer men door al te strenge maatregelen de wraakzucht der barbaren tergde. Garschattachin ging nog verder en pleitte voor in vrijheid-stelling, ofschoon hij zeer wel wist, dat de hertog om bijzondere redenen den gevangen Robbert geenszins genegen was. »Robbert Roodhaar”—zeide hij—»is, weliswaar, een gevaarlijk buurman voor de Laaglanden, en in het oog van [280]den hertog alleszins strafschuldig, doch voor het overige een knappe, schrandere kerel. Misschien zouden er nog wel middelen te vinden zijn, om hem tot eene betere zienswijze te brengen. Maar zijne vrouw en zijne zonen, dat zijn vermetele vijanden, zonder vrees, zonder medelijden. Die zouden aan het hoofd van zijne bende eene erger landplaag worden, dan hij ooit zelf geweest was.”
»Volstrekt niet!” antwoordde de hertog. »Hij alleen heeft door zijne schranderheid en listen zijne heerschappij zoo lang gehandhaafd. Een gewone Hooglandsche roover zou in even vele weken ten onder gebracht zijn, als hij jaren geheerscht heeft. Zijne bende, met hem niet meer tot aanvoerder, zal ons niet lang meer verontrusten. Als eene wesp zonder kop, die wel eens steken kan maar dan ook weldra ophoudt te leven, zal zij spoedig vernietigd zijn.”
Garschattachin liet zich niet zoo licht tot zwijgen brengen. »Uwe hoogheid,” zeide hij, »ik verklaar volstrekt geene vriendschap voor Robbert te koesteren en hij zeker evenmin voor mij. Immers, hij heeft tweemaal mijne stallen geplunderd, en mijnen pachters onberekenbaar veel schade berokkend, maar.…”
»Maar,” viel de hertog hem met een veelbeteekenend glimlachje in de rede; »gij meent, geloof ik, dat men zulk eene vrijheid aan den vriend van een vriend wel vergeven kan, en Robbert is immers, zoo als men vermoedt, geen vijand van uwe vrienden aan gene zijde van de zee?”
»Welnu, al ware dat eens zoo,” antwoordde Galbraith op denzelfden schertsenden toon, »dan is dat toch het ergste niet wat ik van hem gehoord heb. Maar ik wenschte wel, dat wij al tijding van de stammen hadden, op wier komst wij reeds zoo lang wachten. Zij zullen denkelijk hun woord houden als—Hooglanders. Maar ik ken hunne wijze van handelen. Zij vechten niet gaarne tegen elkaar!”
»Dat geloof ik niet!” hernam de hertog. »Zij zijn als mannen van eer bekend, en ik mag op goeden grond vertrouwen dat zij hunne belofte gestand zullen doen. Er kunnen zich toch eens paar ruiters op weg begeven, om hen te gemoet te rijden. Vóór hunne aankomst kunnen wij het niet wagen, den engen pas aan te tasten, waar kapitein Thornton zich liet verschalken. Tien man voetvolk kunnen zich daar tegen het beste regiment ruiterij handhaven, dat weet ik best! Laat intusschen aan de manschappen eenige ververschingen geven.”
»Ook ik genoot het voordeel van dit laatste bevel, en dit was mij zeer welkom, daar ik sinds onzen overhaasten maaltijd te Aberfoil volstrekt niets genuttigd had. De uitgezonden ruiters kwamen terug, maar zonder naricht aangaande de verwachte hulptroepen, en de zon was reeds vrij diep aan de kimmen gezonken, toen een Hooglander, die tot de verbonden stammen behoorde, een brief bracht, dien hij den hertog met eene diepe buiging aanbood.
»Ik wed om een okshoofd wijn,” zeide Galbraith, »dat deze brief de tijding behelst, dat die satansche Hooglanders, die wij hier onder zoo vele plagen en ongemakken verbeid hebben, terugtrekken en ons aan ons lot overlaten zullen.” [281]
»Zoo is het ook!” riep de hertog, gloeiende van verontwaardiging, toen hij den brief gelezen had, die op een morsig stuk papier geschreven, maar met het aan ’s hertogs hoogen rang verschuldigde opschrift voorzien was. »Onze bondgenooten hebben ons verlaten en een afzonderlijken vrede met den vijand gesloten.”
»Dat is de gewone loop van alle verbonden!” hernam Galbraith. »De Hollanders wilden onlangs even zoo met ons handelen, toen wij hun te Utrecht de kans afkeken.”
»Ik vind u erg vroolijk gestemd,” zei de hertog eenigszins geërgerd, te kennen gevend, dat hij nu niet tot schertsen geneigd was. »Onze tegenwoordige toestand vereischt allen mogelijken ernst. Ik geloof niet, mijne heeren,” vervolgde hij, zich tot de overige officieren wendende, »dat iemand uwer in de tegenwoordige omstandigheden van gevoelen zal zijn, dat wij verder in het land moeten doordringen, zoolang wij noch door vriendschappelijke Hooglanders, noch door voetvolk ondersteund worden.”
Allen waren van gevoelen, dat zulk eene onderneming de grootste en onvergefelijkste dwaasheid zou zijn.
»En even dwaas zou het wezen,” hernam de hertog, »als wij ons hier aan het gevaar blootstellen van gedurende den nacht overvallen te worden. Ik stel u dus voor, naar Duchray en Gartartan terug te trekken en onze wachtposten tot den morgen uit te zetten. Maar voor dat wij scheiden, wil ik Robbert in uwer aller tegenwoordigheid verhooren, ten einde gij u met uwe eigen oogen en ooren kunt overtuigen, hoe ongeraden het zijn zou, hem weder gelegenheid tot nieuwe daden van geweld te geven.”
Op bevel van den hertog werd de gevangene voorgebracht. Zijne handen waren samengebonden en met een buikriem op den rug gekneveld. Twee onderofficieren hielden hem van weerskanten vast, en twee mannen met geladen karabijnen en opgezette bajonetten stonden achter hem.
Ik had dezen man nog nooit in zijne landskleeding gezien, die het eigendommelijke van zijne gestalte nog meer deed uitkomen. Zijn gekroesd rood haar, dat de hoed en pruik der Laaglandsche dracht grootendeels verborgen had, stak onder de Hooglandsche muts uit, en billijkte den bijnaam Roodhaar, onder welken hij in het Laagland ’t best bekend was. Trouwens, zoo deze naam, niet bijzonder op zijn hoofdhaar toepasselijk ware, had men hem dien ook met het oog op zijn beenen kunnen geven. Van den zoom zijns roks tot aan den rand der slobkousen, volgens de Hooglandsche gewoonte naakt, waren die met rood haar, inzonderhand rondom de knie, bedekt. Daardoor en ook wegens hunne krachtige spieren, zagen ze er uit als de schenkels van een rooden Hooglandschen stier.
Zijne veranderde kleeding, gevoegd bij hetgeen men mij ten opzichte van zijn woest en wreed karakter verhaald had, gaf hem thans in mijne oogen een veel vreeselijker voorkomen, dan ooit te voren. Nauwelijks herkende ik hem. [282]
Zijne houding was vrijmoedig, ongedwongen, en in zoover zijne banden hem niet hinderden, fier en waardig. Hij boog voor den hertog, knikte Garschattachin en de overigen toe, en scheen verwonderd te zijn, dat hij ook mij in dit gezelschap vond.
»Wij hebben elkander sinds lang niet gezien, mijnheer Campbell!” zei de hertog. [283]
»Dat is waar, Milord!” antwoordde Robbert; »en ik wenschte wel, dat deze ontmoeting op een tijd ware voorgevallen, dat ik u beter en voegzamer mijn verschuldigden eerbied had kunnen bewijzen!” voegde hij er, met een blik op zijne geboeide armen, met veel nadruk bij.—»Doch die tijd zal wel eens wederkomen!”
»Geen tijd is zoo goed als de tegenwoordige, mijnheer Campbell!” hernam de hertog. »Nog slechts zeer weinige zijn de uren, die u resten, om uwe rekening met deze wereld te vereffenen. Dit zeg ik niet, om met uw ongelukkigen toestand te spotten. Maar gij zelf moet zeer goed inzien, dat gij het einde van uwe aardsche loopbaan genaderd zijt. Ik erken gaarne, dat gij u vaak menschelijker, grootmoediger gedragen hebt, dan anderen van uw heilloos beroep, ja, dat gij nu en dan bewijzen van een edelen aanleg en van gezindheden hebt gegeven, die iets beters van u deden hopen. Maar gij weet zelf hoe lang gij de schrik en plaag uwer vreedzame buren geweest zijt. Gij weet ook, door welke gewelddadigheden gij uwe onwettige heerschappij gehandhaafd en uitgebreid hebt. Kortom, gij weet, dat gij den dood verdient en u daarop voorbereiden moet.”
»Milord,” hernam Robbert; »ofschoon ik u op goede gronden mijn ongeluk zou kunnen wijten, zal ik echter nooit zeggen, dat gij willens en wetens daarvan de oorzaak en bewerker zijt geweest. Had ik dit geloofd, hertog, dan zoudt gij heden niet tegenover mij staan. Want driemaal heb ik u onder het bereik van mijn geweer gehad, en men weet zeer goed, dat mijn kogel nooit mist. Maar men heeft mij bij u belasterd. Men heeft u tegen een man vooringenomen, die eens zoo vreedzaam was, als iemand in het gansche land wezen kan. Ja, men heeft uw naam misbruikt, om mij tot het uiterste te brengen. Maar dit alles heb ik hun vergolden. En ik zeg u, ik hoop het te beleven, hun ook te vergelden wat gij thans tot mij gezegd hebt!”
»Dat is mij bekend,” zei de hertog met klimmend misnoegen, »dat gij een koene, onbeschaamde knaap zijt, die woord houdt, als hij zijn medemenschen onheil zweert. Maar ik zal zorg dragen, dat de macht daartoe u voor altijd benomen wordt. Gij hebt geene andere vijanden, dan uwe booze daden.”
»Had ik Grahame geheeten in plaats van Campbell, dan zou men mij zulke taal zeker niet hebben doen hooren!” hernam Robbert op wreveligen, vasten toon.
»Gij zult wel doen, met uwe vrouw, uwe verwanten en aanhangers te waarschuwen, dat zij zich wachten, de personen, die thans in hunne macht zijn, eenig leed toe te voegen. Want duizendvoudig zal ik zelfs de geringste beleediging wreken, die de uwen zich verstouten getrouwen onderdanen van den koning aan te doen.”
»Milord,” antwoordde Robbert, »geen van mijne vijanden kan zeggen, dat ik een bloeddorstig man ben geweest. Bevond ik mij thans onder de mijnen, ik zou vier- of vijfhonderd Hooglanders even licht kunnen regeeren, als gij deze acht of tien lakeien. Maar wilt gij het hoofd van een stam doen vallen, dan moet gij er staat op maken, dat dit geenszins [284]ongewroken zal blijven. Intusschen, hoe het ook gaan mocht, er is onder onze gevangenen een braaf man, mijn neef; dien mag volstrekt geen leed wedervaren. Is hier niemand, die voor Mac-Gregor iets goeds wil doen? Hij kan het nog wel vergelden, ofschoon zijne handen thans geboeid zijn.”
De Hooglander, die den hertog den brief had gebracht, zeide: »Ik zal doen wat gij begeert, Mac-Gregor, en terstond naar het dal terugkeeren.”
Hij trad voor, en de gevangene gaf hem eene boodschap aan zijne vrouw, maar daar hij Gaelisch sprak, kon ik van hetgeen hij zeide geen enkel woord verstaan, hoewel ik niet twijfelde, dat het eenige bevelen aangaande Jarvie’s veiligheid betrof.
»Ziet die schaamteloosheid eens aan!” zei de hertog. »Hij waant zich veilig als afgezant. Hij gedraagt zich even als zijne meesters, die ons eerst uitnoodigden om gemeenschappelijk met hen tegen de roovers op te trekken, en ons verlaten, zoodra zij met die roovers omtrent de landerijen overeengekomen zijn, waarover zij met hen in twist waren. Neen, neen! er bestaat geen trouw onder het volk, dat de plaid en tartan draagt. Als een kameleon verwisselt het duizendmaal van kleur.”
»Zoo sprak uw beroemde stamvader niet, Milord!” antwoordde Galbraith; »en met uw welnemen, ook gij zoudt geen recht hebben zoo te spreken, als men maar jegens iedereen de billijkheid in het oog wilde houden. Laat ieder zijn eigen weg gaan en zijne eigen muts dragen zoo als hij verkiest. Dan zal er spoedig geen twist meer in het land zijn.”
»Stil, stil, Galbraith!” zeide de hertog op bestraffenden toon; »dat zijn gevaarlijke woorden, welke gij u vermeet tegen mij te spreken. Verbeeldt gij u een bevoorrecht persoon te zijn? Gij moet met uwe manschappen naar Gartartan opbreken. Ik zelf zal den gevangene naar het kasteel Duchray laten brengen en u morgen mijne nadere bevelen zenden. Ik beveel u geen man van uw volk verlof te verleenen.”
»Bevel en tegenbevel!” mompelde Galbraith tusschen de tanden. »Maar geduld! de bakens zullen spoedig verzet worden: de koning komt.”
De beide ruiterbenden maakten zich tot den marsch gereed, om nog vóór het vallen van den avond het dal te verlaten en hun nachtkwartier te bereiken. Ik voor mij ontving een soort bevel om het krijgsvolk te vergezellen. Ik zag, dat ik zoo al niet als gevangene, ten minste als een verdacht persoon beschouwd werd. De omstandigheden waren in alle opzichten gevaarlijk. De partijgeest van de aanhangers der Jakobieten en Hannoveranen verdeelde het land. De aanhoudende twisten en ijverzucht tusschen de Hooglanders en Laaglanders gaven tallooze andere aanleidingen tot twisten. De voornaamste geslachten in Schotland waren tegen elkander in het harnas gekomen. Dit alles verwekte zulk een algemeenen argwaan, dat de eenzame vreemdeling op zijne reizen steeds allerlei onaangename ontmoetingen te duchten had. Ik onderwierp mij geduldig aan mijn lot, en troostte mij met de hoop, om [285]van den gevangene nog eenige berichten aangaande Rashleigh en diens listen te erlangen. Mijne bedoeling was echter geenszins alleen eigenbelang. Ik had te veel sympathie voor mijn zonderlingen vriend, dan dat ik niet zou gewenscht hebben, hem van dienst te zijn, nu hij dit in zijn ongelukkigen toestand zoo dringend noodig had en op welke wijze ik maar zou kunnen.
Bestijgt de brug en spant zijn boog
En springt in ’t kille nat,
En zwemt met kracht en komt aan wal
Verdwijnt langs kronk’lend pad.
Gil Morrice.
Aan beide zijden van het dal weergalmde het geschal der trompetten tegen de rotsen en in de enge passen, toen de ruiters in twee benden langzaam aftrokken. Galbraith’s troep wendde zich rechts en ging over de Forth om een in de nabijheid liggend kasteel te bereiken, waar hij de nacht zou doorbrengen. De overgang van het krijgsvolk over de rivier leverde een levendig tooneel op. Maar wij verloren hen weldra uit het gezicht, daar zij aan den anderen oever tusschen de boomen verdwenen.
Onze bende marcheerde in redelijk goede orde voort. De hertog liet den gevangene, ten einde zich voldoende van hem te verzekeren, achter een man van zijn gevolg, met name Ewan en Brigglands, die zich door zijne buitengewone sterkte en grootte onderscheidde, op het paard plaatsen. Een buikriem, die beiden om het lijf geslagen en vóór op ’s ruiters borst vastgemaakt was, maakte het Robbert volstrekt onmogelijk te ontkomen. Ik kreeg een van de handpaarden, en moest naast hen rijden. Overigens waren wij dicht door de andere ruiters omringd, als de breedte van den weg dit maar vergunde. En steeds hadden wij één of twee man met geladen pistool ter hand, naast ons. Andries, die men op een buitgemaakt Hooglandsch paardje had gezet, reed tusschen ’s hertogs bedienden, die in grooten getale den trein volgden, zonder zich onder de geregelde troepen te mengen.
Weldra bereikten wij de plaats, waar ook wij de rivier moesten overtrekken. De Forth is, zelfs daar, waar die niet breed is, van aanmerkelijke diepte. De weg liep langs een steil, smal pad, waar de ruiters slechts één voor één langs konden komen. Terwijl de voorsten, de een na den ander, naar beneden reden, moesten de daaropvolgenden aan [286]den oever stilhouden, waardoor oponthoud, en zelfs eenige verwarring ontstond, daar verscheidene ruiters, die niet tot de eigenlijke soldaten behoorden, naar de doorwaadbare plaats drongen, en de ruiterij, die anders vrij goed geoefend was, insgelijks min of meer in wanorde brachten.
Toen wij aldus op den oever zoo samengedrongen stonden, hoorde ik, dat Robbert den man, achter wien hij zat, de woorden toefluisterde: »uw vader, Ewan, zou een oud vriend waarlijk niet als een kalf ter slachtbank gevoerd hebben, al hadden ook al de hertogen in het gansche Christendom dat van hem gevergd.”
Ewan antwoordde niet. Maar zijn schouderophalen scheen te zeggen, dat hij hier niet vrijwillig handelde. Hij wilde misschien wel anders, maar hij kon er niets aan veranderen.
»En als Mac-Gregor’s stam in uw land komt, ging Campbell voort, en gij ziet de ledige schaapskooien, en bloed op den haard, en de vlam uit het dak van uwe woning slaan, dan zult gij zeker bij u zelven zeggen: ware mijn vriend Robbert hier aan het hoofd geweest, dan zou ik zeker dat alles niet verloren hebben.”
Ewan haalde nogmaals de schouders op en zuchtte, maar sprak geen enkel woord.
»Het is toch wel jammer,” vervolgde Robbert en fluisterde zijne vleiende woorden Ewan zoo zacht in het oor, dat ik alleen ze hooren kon, ik, die zeker geene roeping gevoelde, om hem zijn laatste hoop op ontvluchting te benemen.—»Het is wel jammer, dat Ewan, wien Robbert Mac-Gregor met zijn arm, zijn zwaard en zijn beurs bijstand heeft verleend, liever den wil van een groot heer gehoorzaamt, dan dat hij dankbaar het leven van zijn vriend redt!”
Ewan scheen getroffen, maar zweeg.
Op dat oogenblik riep de hertog van den anderen oever: »brengt den gevangene over!”
Ewan gaf zijn paard de sporen, en juist toen ik Robbert hoorde zeggen: »Weeg toch het bloed van een Mac-Gregor niet tegen een behendig losgemaakten buikriem! want hier en hier namaals zal van dat bloed rekenschap gegeven worden;”—reden zij mij snel voorbij en spoedden zich te water.
»Nog niet! nog niet, mijnheer!” riepen eenige ruiters mij toe, toen ik Ewan en Robbert volgen en mij door het gedrang plaats wilde maken. Bij het flauwe licht van den vallenden avond zag ik den hertog aan den anderen oever bezig met de ruiters, die deels hooger, deels lager, aan land kwamen, in orde te scharen. Velen waren de rivier reeds overgetrokken, anderen bevonden zich nog midden in het water, en de overigen maakten zich gereed om hunne kameraden te volgen, toen een plotseling gedruisch in het water mij te kennen gaf, dat Mac-Gregors welsprekendheid over Ewans bedenkingen gezegepraald had. De hertog hoorde insgelijks dat gedruisch en giste terstond de oorzaak.
»Schurk!” riep hij Ewan toe, toen deze aan land kwam: »waar is uw gevangene?”—En zonder de verontschuldiging af te wachten, die de [287]bedremmelde ruiter begon uit te stamelen, brandde hij een pistool op hem los.—Of hij hem doodelijk trof of niet, weet ik niet; maar hij voegde er dadelijk bij, terwijl hij zich naar de overige ruiters keerde: »verspreidt u, vervolgt den hond! Honderd guinjes voor hem, die mij Robbert terug brengt!”
De beide oevers der rivier werden thans een tooneel der levendigste verwarring. Robbert, dien Ewan buiten twijfel door den buikriem, waarmede zij samengebonden waren, los te maken bevrijd had, was ijlings in het water gesprongen en onder den buik van het paard weggezwommen. Daar hij echter genoodzaakt was, voor een oogenblik naar de oppervlakte te komen ten einde adem te halen, verried hem weldra het scheren van zijn bonten plaid. Eenige ruiters stortten zich dadelijk in de rivier, nu eens met hunne paarden zwemmende, dan weder ze verlatende en met moeite tegen den stroom worstelende. Anderen, minder ijverig, of liever voorzichtiger, galoppeerden in verschillende richtingen langs beide oevers op en neder, om de plaatsen in het oog te houden, waar de vluchteling zou kunnen landen. Het luid herhaalde geschreeuw, het roepen om bijstand hier en daar, waar men eenig teeken van den ontsnapte zag of althans meende te zien, dat de weerklank der pistool- en geweerschoten, die op elk voorwerp gelost werden, dat slechts eenigszins argwaan wekte; het gezicht van zoo vele ruiters, die her- en derwaarts in de rivier en langs den oever reden en hunne lange sabels tegen alles zwaaiden, wat hunne opmerkzaamheid trok; de vruchtelooze pogingen der officieren om de orde te herstellen, dit alles in een zoo woest oord, en bij het flauwe schemerlicht van een somberen herfstavond nauwelijks zichtbaar, vormde het zonderlingste tooneel, dat ik ooit aanschouwd had, en in deze aanschouwing bleef ik geheel aan mij zelven overgelaten, daar al de ruiters zich verstrooid hadden, om den vluchteling na te rennen, of den afloop hunner nasporingen te zien. Reeds toen vermoedde ik, en werd er naderhand volkomen van overtuigd, dat velen van degenen, die zich het ijverigste schenen te bemoeien om den vluchteling te ontdekken, eigenlijk het allerminst wenschten, dat men hem weder meester mocht worden, en slechts medeschreeuwden, ten einde de algemeene verwarring te vermeerderen en Robbert des te betere gelegenheid te geven om aan zijne vervolgers te ontkomen.
Voor een geoefenden zwemmer, als Robbert was, viel dit trouwens, in ’t geheel niet moeielijk, zoodra slechts de eerste drift dergenen, die hem nazetten, een weinig bekoeld was. Eens waren zij hem echter zeer nabij, en rondom hem werden tallooze schoten en sabelhouwen in het water gedaan. Ik herinnerde mij, dit ziende, de otterjacht, die ik te Osbaldistone had bijgewoond, waarbij het dier, wanneer het den neus boven het water stak om adem te halen, door de honden ontdekt werd, maar door dadelijk weder onder te duiken hun ontsnapte. Robbert redde zich echter veel sluwer dan de otter; en wel op het oogenblik, waarop hij het hevigst vervolgd werd, door een gelukkig verzonnen list. Hij ontdeed zich, namelijk, ongemerkt van zijn bonten plaid en liet dien met den stroom mededrijven. Daardoor werd de algemeene opmerkzaamheid [288]een poos op het kleed gevestigd. Dit deed verscheiden ruiters het spoor missen en hij ontkwam.
Toen de vluchteling zijn vervolgers eenmaal uit het gezicht was, werd het nagenoeg onmogelijk, hem weder machtig te worden. Het water was op vele plaatsen te diep, de oever te steil en bijna overal met dichte bosschen bezet, die zoo ver over het water hingen, dat de ruiters dien niet dicht genoeg naderen konden. Daarenboven brachten verscheidene dwalingen en tegenspoeden, waarmede de vervolgers te worstelen hadden, er niet weinig toe bij, om hunne onderneming, toen het volkomen duister was geworden, meer en meer hopeloos te maken. Eenigen van hen werden door de snelheid van den stroom medegesleept en riepen hunne kameraden te hulp, om niet te verdrinken. Anderen waren zelfs, door het verwarde schieten en houwen, gekwetst, schreeuwden insgelijks om hulp, of dreigden met wraak. Ja, dergelijke ongevallen veroorzaakten zelfs nu en dan bloedige gevechten. Eindelijk gaven de trompetten het sein tot den terugtocht. De hertog had, hoe noode ook en vol ergernis, voor het oogenblik de hoop opgegeven, om zijn prooi, die hem zoo onverwachts ontrukt was, weder machtig te worden. Nu begonnen de ruiters zich langzaam, half onwillig en steeds met elkander twistende, te scharen. Ik zag hen, als donkere schimmen, langs den zuidelijken oever der rivier trekken. Het gedruisch daarvan, eerst door het veel luider geschreeuw van wraakzuchtige vervolgers verdoofd, hoorde ik nu te midden van het misnoegde en wrevelige grommen der teleurgestelde soldaten.
Ik was tot nu slechts een stille, ofschoon geenszins onverschillige aanschouwer van het zonderlinge voorval geweest; maar plotseling riep nu eene luide stem: »Waar is de Engelschman? Hij gaf Robbert het mes, om den riem door te snijden.”
»Houwt hem in stukken, dien vervloekten puddingvreter! jaagt hem een paar kogels door den kop! Stoot hem de sabel door de darmen!” aldus brulden verscheidene stemmen door elkander. Ik hoorde eenige ruiters heen en weder galoppeeren en twijfelde niet, of zij waren voornemens deze bedreigingen ten uitvoer te brengen. Ik besefte het gevaarlijke van mijn toestand. Ik vreesde dat gewapenden, wier getergde driften door niets getemd werden, mij waarschijnlijk eerst zouden dooden, en dan onderzoeken zouden, of zij daaraan wel goed hadden gedaan. Dit denkbeeld deed mij ijlings van het paard springen, hetwelk ik los liet. Ik vluchtte een elzenboschje in, waar ik, wegens de meer en meer vallende duisternis van den avond, niet zoo licht zou kunnen ontdekt worden. Was ik dicht bij den hertog geweest, dan zou ik zijne bescherming hebben ingeroepen. Maar hij had zijn terugtocht reeds aangevangen. Op den ganschen linkeroever zag ik geen één officier, wiens aanzien groot genoeg zou geweest zijn, om mij te beveiligen, als ik mij aan hem had willen overgeven. Naar mijn oordeel kon, in zulke omstandigheden, geene wet van eer mij verplichten, om mijn leven noodeloos in gevaar te stellen. Toen het alarm begon te verflauwen en de hoefslag der paarden in den omtrek van mijne schuilplaats zich [289]zeldzamer liet hooren, was mijne eerste gedachte, den hertog op te zoeken, zoodra alles bedaard zou zijn, en mij aan hem over te geven, als een getrouw onderdaan, die de gerechtigheid niet vreezen, en die, als vreemdeling, aanspraak op bescherming had.
Met dit voornemen kroop ik eindelijk uit het boschje en keek in het rond.
Duisternis overdekte thans de geheele streek. Slechts eenige weinige ruiters bevonden zich nog op den linkeroever der rivier. Van den anderen kant klonk de verwijderde hoefslag der paarden en het geschetter der trompetten, dat door het bosch weergalmde, om de achterblijvers terug te roepen. Mijn toestand was netelig genoeg. Ik had geen paard, en de diepe rivier, die zich, na het woelige tooneel, dat zoo even plaats gehad en haar in haren loop verontrust had, in het flauwe licht van de opkomende maan zeer dreigend vertoonde, noodigde waarlijk geen voetganger uit, om een overtocht te beproeven. Geenszins aan het doorwaden van rivieren gewend, had ik daarenboven nog kort te voren gezien, hoe sommige ruiters al hun krachten moesten inspannen om niet door den stroom medegesleept te worden, en hoe zij tot aan den zadel in de diepte zonken. Bleef ik daarentegen op den linkeroever der rivier, dan had ik geen ander vooruitzicht dan, na alle geleden ongemakken en verdrietelijkheden, nu nog den nacht onder den blooten hemel te moeten doorbrengen.
Na eenig nader overleg begreep ik, dat Andries, die zeker, met de andere bedienden de rivier moest overgekomen zijn, en steeds gewoon was zich onbescheiden op te dringen, niet in gebreke zou blijven, om den hertog aangaande mijne betrekkingen in te lichten. Het scheen mij dus niet zoo noodzakelijk, terstond op te treden om mijn goeden naam te redden en daarbij gevaar te loopen van in de rivier te verdrinken. Ja, als ik ook behouden den tegenoverliggenden oever bereikte, kon ik het spoor der ruiters missen, of door een achterblijver neergesabeld worden. Ik besloot dus naar de herberg terug te keeren, waar ik den vorigen nacht doorgebracht had. Van Robbert had ik niets te vreezen. Hij was nu vrij, en ik twijfelde niet, of, als ik onder eenigen van zijn volk mocht vallen, ik zou mij door het bericht van zijne redding bij hen verdienstelijk maken en mij vrij geleide verschaffen. Op deze wijze kon ik tevens toonen, dat het geenszins mijn plan was, Jarvie in den gevaarlijken toestand te verlaten, waarin hij hoofdzakelijk om mijnentwil was geraakt. Eindelijk kon ik slechts langs dezen weg hopen, tijding aangaande Rashleigh en mijns vaders eigendom te erlangen, wat de eerste aanleiding tot een reis was, waarop mij zulke gevaarlijke avonturen bejegend waren. Ik keerde dus de rivier den rug toe en begaf mij op weg naar Aberfoil.
Een scherpe noordenwind, die zich van tijd tot tijd verhief, verdeelde de nevelwolken, die anders tot het aanbreken van den dag het gansche dal zouden overdekt hebben; maar zij werden niet geheel en al uiteengedreven, maar vormden telkens afwisselende massa’s, zonderling van gedaante, die nu eens om de kruinen der bergen zweefden, dàn [290]weder in dichte dampen de diepe kloven vulden, waar ontzaglijke rotsklompen, van de klippen losgerukt, in het dal waren neergestort. De maan, die thans hoog en helder aan den kouden nachthemel schitterde, verzilverde de golfjes der rivier, de rotspunten en de steile ruwe wanden, welke de nevel niet overdekte, terwijl hare stralen door de dichtere nevelmassa’s naar het scheen ingezogen werden, en de lichtere losse wolkjes in een doorschijnenden sluier veranderden. Bij dit inderdaad bekoorlijke gezicht en den verlevendigenden invloed der koude, gevoelde ik, in weerwil van mijn hachelijken toestand, mijn moed klimmen en mijn zenuwen meer spannen. Ik bevond mij in eene gemoedsstemming, die mij in staat stelde om elke zorg van mij te werpen, alle gevaar onverschrokken te gemoet te gaan, en ik floot onwillekeurig, terwijl ik, door de koude aangespoord, mijne schreden verdubbelde. Het kwam mij voor dat ik wezenlijk in krachten toenam, naarmate mijn vertrouwen op de sterkte, den moed en de hulpmiddelen welke ik in mij zelven vond, toenam; ja, ik hield mij zoo geheel met mijne gedachten en de gewaarwordingen, die zij in mij verwekten, bezig, dat twee lieden te paard mij inhaalden, zonder dat ik hen eerder bemerkt had, dan toen zij mij reeds op zijde waren. Die aan mijne linkerzijde deed zijn paard oogenblikkelijk den stap van het mijne houden en sprak mij aldus in het Engelsch aan: »Wel vriend, waarheen zoo laat?”
»Naar mijne herberg te Aberfoil,” gaf ik ten antwoord.
»Zijn de wegen veilig?” vervolgde hij op denzelfden hoogen toon.
»Dat weet ik niet,” hernam ik. »Als ik in mijn nachtkwartier kom, zal ik dat wel vernemen. Maar,”—voegde ik er bij, toen ik mij het deerniswaardige lot van den ongelukkigen Morris herinnerde,—»zoo gij Engelschen zijt, raad ik u terug te keeren en den dag af te wachten. Want er zijn in dezen omtrek dingen voorgevallen, en ik zou er niet voor durven instaan, dat de weg voor vreemdelingen volkomen veilig is.”
»De militairen zijn geslagen, niet waar?”
»Ja, en een officier, wiens volk grootendeels gesneuveld was, is met eenige weinigen van zijn overgebleven manschappen gevangen genomen.”
»Weet gij dat zeker?” vroeg de onbekende.
»Zoo zeker als ik u hoor spreken. Ik was tegen wil en dank getuige van het gevecht.”
»Tegen wil en dank? Gij waart er dus niet in betrokken en hadt er geen deel aan?”
»Wel wis en waarachtig niet!” antwoordde ik. »Ik werd door dien officier in arrest gehouden.”
»Op welk vermoeden? Wie zijt gij? Hoe heet gij?”
»Ik weet inderdaad niet,” hernam ik, »waarom ik een onbekenden vreemdeling zoo vele vragen op eens zou beantwoorden. Ik heb u genoeg gezegd, om u te overtuigen, dat gij u in een onrustig, gevaarlijk oord bevindt. Wilt gij verder gaan, dat is uwe zaak; maar daar ik u [291]noch naar uw naam, noch naar uw beroep vraag, verzoek ik u, mij met dergelijke vragen evenmin lastig te vallen.”
»Als mijnheer Frans Osbaldistone”—zei de andere persoon met eene stem, die al mijne zenuwen deed trillen—»onbekend wenscht te blijven, dan moet hij zijn geliefkoosd liedje niet fluiten.”
En Diana Vernon—want zij was het, die in een grooten ruitersmantel gehuld was—floot, mij nabootsende, het andere gedeelte van het lied, dat mij juist, toen zij mij inhaalden, op de lippen zweefde.
»Rechtvaardige hemel!” riep ik, als door den donder getroffen. »Zijt gij het, Freule Vernon?—hier in dit oord—op zulk een uur—in zulk een wetteloos land, gekleed—in.…”
»In manskleeding? wilt gij vragen. Ja, wat kan ik er aan doen? Ten laatste blijkt de filosofie van korporaal Nym toch de beste: de wereldsche zaken haren wereldschen gang te laten gaan.”
Terwijl zij zoo sprak, maakte ik ongeduldig van een buitengewoon helderen straal der maan gebruik, om haren reisgenoot op te nemen. Ik behoef niet te zeggen, dat ik tot jaloezie geprikkeld werd, verrast als ik was, Diana in zulk een eenzaam oord, op zulk een gevaarvollen tocht onder de bescherming van een enkel man te ontmoeten. De stem van haar geleider was welluidend als die van Rashleigh. Zijn toon was dieper en gebiedender. Ook was hij hooger van gestalte dan mijn vijand. Ik kon bij de spraak des onbekenden ook niet aan een mijner overige neven denken. Integendeel, zijn taal en uitspraak droegen geheel dit niet te omschrijven cachet, waaraan men reeds bij de eerste woorden den man van verstand en opvoeding herkent.
Mijn onderzoekende blik scheen hem lastig te zijn.—»Diana,” zeide hij op een toon, die half goedig, half gebiedend klonk: »geef uw neef zijn eigendom terug: wij moeten hier niet veel tijd verspillen.”
Diana had toen daarop een klein kistje te voorschijn gehaald, en toen zij zich van haar paard naar mij vooroverboog, zeide zij op een toon, waarin opgeruimde ernst met dieper gevoel en aandoening scheen te kampen: »Zoo als ge ziet, waarde neef, ik ben tot uw beschermengel geboren. Rashleigh is genoodzaakt geworden zijn buit af te staan. Hadden wij den vorigen nacht, zoo als ons voornemen was, het dorp Aberfoil bereikt, dan zou ik wel een gedienstigen geest uit het Hoogland hebben gevonden, die u deze belangrijke papieren in handen gespeeld zou hebben. Maar reuzen en draken zwierven overal langs den weg, en dolende ridders en jonkvrouwen van onzen tijd mogen zich niet, als in oude tijden, noodeloos in gevaar begeven. Doe dat ook niet, neefje!”
»Diana,” hervatte haar geleider; »ik moet u nog eenmaal herinneren, dat de nacht op handen is, en dat wij nog ver van huis zijn.”
»Ik kom, ik kom!” antwoordde zij, maar voegde er tegelijk zuchtende bij: »bedenk toch, dat ik eerst zoo laat aan beperking van mijn vrijen wil gewoon ben geworden. Ook heb ik mijn neef het pakje nog niet gegeven, noch hem vaarwel gezegd—voor altijd! Ja, Frans!” vervolgde zij—»voor altijd! Er ligt een afgrond tusschen ons beiden—een [292]onoverkomelijke afgrond van onfeilbaar verderf. Gij moogt ons, waarheen wij ons ook begeven, volstrekt niet volgen; en aan hetgeen wij willen, moogt gij geen deel nemen. Vaarwel! Wees gelukkig!”
Toen zij zich van hare Hooglandsche merrie vooroverboog, raakte haar gelaat, misschien niet geheel onwillekeurig, het mijne aan. Zij drukte mijne hand, terwijl de traan, die in haar oog glinsterde, op mijne wang viel. Het was een onvergetelijk oogenblik—onuitsprekelijk bitter en toch zoo innig roerend. In een zoet, zalig gevoel, welden nog eenmaal de gewaarwordingen uit het diepst van mijn hart op. Maar het was slechts voor een oogenblik. Zich dadelijk herstellende van de aandoening, waaraan zij zich een seconde had overgegeven, zeide Diana tot haar reisgenoot, dat zij gereed was met hem te vertrekken. Zij gaven hun paarden de sporen en waren weldra ver van de plek verwijderd, waar ik vol verbazing bleef staan.
Neen! het was geene gevoelloosheid, die mijne tong belemmerde, dat ik Diana’s halve omhelzing evenmin als haar vaarwel vermocht te beantwoorden. Het woord bestierf mij op de lippen, zoo bedwelmd was ik door verrassing en droefheid. Ik stond onbewegelijk, met het pakje papieren in de hand, en staarde hen na, alsof ik de vonken wilde tellen, die onder de hoefslagen hunner paarden uit de steenen spatten. Ik volgde hen met mijn blik, tot zij geheel uit het gezicht waren, en ik luisterde nog, toen het geluid van den hoefslag voor mij reeds niet meer hoorbaar was. Eindelijk kwamen mij de tranen in de oogen, die nog altijd staarden naar iets, dat niet meer zichtbaar was. Ik droogde ze werktuigelijk af, maar de tranen vielen hoe langer hoe meer. Ik gevoelde eene krampachtige opwelling in keel en borst. Ik zette mij op een steen aan den weg neder. De smartelijkste tranen, die ik sinds [293]mijne jeugd vergoten had, heb ik daar vergoten, daar op dien eenzamen weg in het woeste Schotsche Hoogland.….
Waarlijk! Het komt mij voor, dat de verklaarder
nog moeielijker te vatten is, dan de schrijver, dien
hij verklaart!
De Criticus.
Niet lang liet ik de aandoeningen, die mij overweldigden, den vrijen loop. Weldra schaamde ik mij over mijne zwakheid. Ik herinnerde mij, dat ik sedert eenigen tijd, wanneer Diana’s beeld mij voor den geest kwam, gepoogd had, haar als eene vriendin te beschouwen, aan wier welzijn ik weliswaar steeds innig deel moest nemen, maar tot wie ik in het vervolg in geen betrekking kon staan. Maar toen ik dacht aan hare met moeite onderdrukte teederheid in hare houding, aan de treffende verrassing van ons wederzien, bleef ik een poos geheel aan den indruk van het onbewaakte oogenblik. Spoedig kwam ik echter weder tot bedaren. Zonder mij tijd te gunnen, om mijne beweeggronden nauwkeurig te toetsen, vervolgde ik den weg, dien ik ingeslagen was, toen die zonderlinge verschijning mij verraste.
»Ik overtreed toch het gebod niet, dat zij mij zoo welmeenend, zoo ernstig roerend gegeven heeft,”—zeide ik tot mij zelven.—»Ik wil immers mijne reis slechts langs den eenigen open weg vervolgen. Mijns vaders eigendom heb ik, weliswaar, door haar teruggekregen. Maar mij rest nog de vervulling van een duren plicht jegens mijn vriend Jarvie. Ik moet hem uit den gevaarlijken toestand redden, waarin hij om mijnentwil geraakt is. En waar anders dan te Aberfoil zou ik een nachtverblijf vinden? Ook zij moeten dáár blijven; te paard kunnen zij onmogelijk verder komen. Wij zullen dus elkander wederzien, en dan misschien nooit meer! Maar ik zal haar zien; ik zal te weten komen wie de gelukkige is, die zich bijna als haar echtgenoot gedraagt. Ik zal te weten komen, of er in den neteligen toestand, waarin zij zich schijnt te bevinden, eenig gevaar is, dat ik vermag uit den weg te ruimen; of ik iets doen kan, om mijne dankbaarheid voor hare grootmoedigheid, voor hare onbaatzuchtige vriendschap, te betoonen.”
Aldus redeneerde ik in mijzelf. Ik verontschuldigde mijn hevig verlangen om Diana nog eenmaal weder te zien, nog eenmaal te spreken, met elk schijnbaar voorwendsel, dat ik maar wist te bedenken.—Terwijl [294]ik nog op deze wijze redeneerde, hoorde ik plotseling, terwijl ik een slag op den schouder ontving, een »holla!” achter mij, en de diepe stem van een Hooglander, die nog vlugger ging dan ik, riep mij toe: »Een heerlijke nacht, mijnheer Osbaldistone! wij hebben elkander wel eens vroeger om dezen tijd ontmoet.”
Het was Robberts stem, daaraan viel niet te twijfelen; aan zijn vervolgers ontkomen, bevond hij zich thans op den terugweg naar zijne woestenij en zijne bende. Ook had hij zich weder gewapend, waarschijnlijk bij een geheimen vriend; want over zijn schouder hing een geweer, en aan zijne zijde het gewone wapen der Hooglanders. In eene andere gemoedsgesteldheid zou het mij juist niet aangenaam zijn geweest, met een man van zijn aard onder zulke omstandigheden en zoo laat in den avond alleen te zijn. Want hoezeer ik ook gewoon was, Robbert als vriend te beschouwen, moet ik toch gul bekennen, dat na al wat ik van hem had hooren vertellen, ik onwillekeurig bang voor hem was.
En zijne wijze van spreken droeg daartoe bij. In den mond der Schotsche bergbewoners hebben de woorden namelijk een diepen, doffen toon, zoowel wegens de vele keelklanken, welke zij bezigen, als omdat zij de woorden met een bijzonderen nadruk uitspreken. Daarbij had Robbert eene soort van barsche onverschilligheid, als van een gemoed, dat door niets versaagd, verrast of bewogen werd, hoe vreeselijk, plotseling of treffend het voorval ook zijn mocht. Aan gevaren gewoon, en op eigen krachten, op eigen scherpzinnigheid vertrouwende, was hij onvatbaar voor vrees geworden, en zijne gevoelens omtrent anderen waren door zijn wetteloos en steeds rusteloos leven, verstompt, zoo al de gevaren en wanbedrijven van die levenswijze ze niet geheel vernietigd hadden. Daarbij kwam nog, dat ik eerst kort te voren getuige was geweest van de wreedheid, waarmede een smeekende, weerlooze ongelukkige door de aanhangers van dezen man opgeofferd was geworden.
Op dit oogenblik echter, door smartelijke gedachten gepijnigd, vond ik in het gezelschap van den balling eene groote verlichting. Ik gaf mij aan de hoop over, dat ik door zijne hulp een leiddraad in den doolhof zou kunnen erlangen, waarin mijn noodlot mij gebracht had. Hartelijk beantwoordde ik dus zijne begroeting, en wenschte hem geluk met zijne redding uit een toestand, waaruit verlossing bijna onmogelijk scheen te zijn.
»Nu ja,” zeide hij, »tusschen den hals en de galg is de afstand even groot, als tusschen den beker en den mond. Maar mijn gevaar was geringer, dan gij u misschien verbeeld hebt, omdat gij hier te lande een vreemdeling zijt. Onder degenen, die mij moesten gevangennemen, vasthouden en weder gevangennemen, wilde de eene helft eigenlijk in het geheel niet dat men mij zou vangen. En van de andere helft was een deel te bang om zich aan mij te wagen. Zoo had ik slechts met een handvol volks, in ’t geheel geen vijftien man, te doen.”
Nu vroeg hij naar hetgeen mij bejegend was sedert mijne komst in [295]de Hooglanden, en lachte hartelijk om mijn verhaal van het gevecht in de herberg en van Jarvie’s heldendaad met het gloeiende rakelijzer.
»Leve Glasgow!” riep hij. »Op mijn woord, die grap had ik wel eens willen bijwonen! Sakkerloot, wat zal die knaap gekeken hebben, toen neef Nikolaas hem zijn plaid verzengde! Ja! neef Jarvie,” voegde hij er ernstiger bij, »heeft toch wel nog edel bloed in zijne aderen, ofschoon hij tot een beroep is opgevoed, dat slechts geschikt is, om den moed van een flink mensch uit te dooven.—Overigens zult gij licht kunnen gissen, waarom ik u in de herberg niet kon ontmoeten. Toen ik voor een paar dagen wegens eene zaak van groot belang voor den koning te Glasgow was, hadden zij mij een fijnen strik gespannen; maar ik verbeeld mij, dat ik hun leelijk bij den neus heb gehad. Voortaan zullen zij den eenen clan niet weder tegen den anderen kunnen opruien, zoo als zij gedaan hebben. Spoedig hoop ik den dag te beleven, dat alle Hooglanders voor ééne gemeenschappelijke zaak strijden zullen.—Nu, wat gebeurde er verder?”
Ik verhaalde hem, dat een de herberg binnenkomende officier mij en mijne reisgenooten als verdachte personen in hechtenis had genomen, en toen ik, op Robberts nader vragen, hem mededeelde wat Thornton van zijn orders om een bejaard en een jong man te arresteeren gezegd had, begon hij weder luidkeels te lachen.—»Zoo waar ik leef,” zeide hij, »zij hebben mijn vriend Jarvie voor zijne Excellentie en u voor Diana Vernon gehouden. O, die sluwe nachtuilen!”
»Freule Vernon?” vroeg ik stamelend en verwachtte angstig het antwoord. »Heet zij nog zoo? Ik heb haar zoo even ontmoet met een man, die eenige macht over haar scheen te hebben.”
»Ja, ja!” hernam Robbert: »zij staat thans onder wettig gezag. Nu, het was met dat wilde schepsel ook hoog tijd! Maar zij is toch een moedig meisje: dat moet tot hare eer gezegd worden. Jammer, dat zijne Excellentie een weinigje te oud is. Een jongeling als gij, of mijn Robbert, of mijn Jakob, zou haar beter voegen.”
Zoo vielen dan de luchtkasteelen ineen, welke mijne verbeelding, in weerwil van mijn verstand, zich met zooveel zelfbehagen gebouwd had! Ik had trouwens inderdaad niets anders te verwachten, daar ik onderstellen moest, dat Diana slechts met een man, die rechtmatige aanspraak had om haar beschermer te zijn, in zulk een land en op zulk een tijd reizen kon. Toch was de slag, toen hij mij trof, niet minder smartelijk, en hoorde ik ter nauwernood Robberts woorden, toen hij mij uitnoodigde om mijn verhaal te vervolgen.—
»Gij zijt ziek,” zeide hij, toen hij mij tweemaal aangesproken had, zonder antwoord te ontvangen. »Het dagwerk is te moeielijk geweest voor iemand, die buiten twijfel aan dergelijke dingen niet gewoon is.”
De vriendelijke toon dezer woorden bracht mij weder tot mij zelven, en herinnerde mij, wat mijn toestand vorderde. Ik vervolgde mijn verhaal, zoo goed ik kon, en Robbert verheugde zich innig over den gelukkigen uitslag van het gevecht in den bergpas. [296]
»Men zegt wel eens,” zeide hij, »dat het kaf van den koning beter is dan het koren van andere lieden. Maar dit zal men toch waarachtig van ’s konings soldaten niet kunnen zeggen. Toch hebben zij zich laten vangen door een hoopje oude kerels, die eigenlijk niet meer vechten kunnen, door een paar knapen, die nog eerst moeten leeren vechten, en door vrouwen met hare spinnewielen. En dan nog die Dugald! Wie zou gedacht hebben, dat er zoo veel schranderheid in dien leelijken kop zat. Maar verder! Ik ben al bang voor hetgeen volgen zal. Mijne Helena is, als haar bloed begint te gisten, eene duivelin! Dat arme schepsel heeft er trouwens reden genoeg voor!”
Met zooveel verschooning als mogelijk was, poogde ik hem te verhalen, hoe men ons ontvangen had, maar ik bemerkte duidelijk genoeg, dat mijn verhaal hem zeer pijnlijk was.
»Duizend guinjes gaf ik er voor, als ik te huis geweest ware!” zeide hij. »Vreemdelingen te mishandelen, en dan nog wel mijn eigen neef die zoo goedig, zoo welwillend jegens mij was! Liever wilde ik, dat zij in hunne woede het halve land uitgeplunderd hadden. Maar zoo gaat het, als men zich op vrouwen en kinderen verlaat: die weten van maat noch rede in al wat zij doen. Maar die schurk Morris heeft de schuld aan alles. Hij bedroog mij, toen hij voorgaf, dat hij eene boodschap van uw neef Rashleigh had, dien ik op eene bepaalde plaats ontmoeten zou, waar hij mij eene gewichtige zaak van wege den koning zou mededeelen. Ik dacht dat het reeds zoo ver gekomen was, dat Galbraith van Garschattachin en een gedeelte der landweer zich voor koning Jakobus wilden verklaren. Maar ik merkte al terstond, dat men mij bedrogen had, toen ik hoorde, dat de hertog er was. Toen zij mij met den buikriem de armen vastbonden, kon ik waarlijk wel gissen, wat mij te doen stond. Ik kende uw neef. Hij is een sluwe knaap, met uw verlof, en gebruikt gaarne lieden van zijne soort tot zijne oogmerken. Ik hoop maar, dat hij zelf er zich niet mede bemoeid heeft. Die Morris keek ook verduiveld vreemd op, toen ik besloot, dat hij tot mijne terugkomst als gijzelaar bij de mijnen zou blijven. Maar ik ben teruggekomen, ten spijt van hen, die zich van hem bediend hebben; en nu zal het de vraag zijn, hoe de kerel zelf weder vrij zal komen. Zonder losgeld niet, dat durf ik u wel verzekeren.”
»Morris,” hernam ik, »heeft reeds het laatste losgeld betaald, wat een mensch betalen kan.”
»Wat zegt gij daar?” riep Robbert driftig uit. »Maar toch in het gevecht gesneuveld?”
»In koelen bloede vermoord, toen het gevecht reeds geëindigd was, mijnheer Campbell!” hernam ik.
»In koelen bloede? Vervloekt!” mompelde Robbert. »Maar hoe kwam dat? Zeg mij alles, en noem mij niet langer mijnheer, of Campbell. Ik sta hier weder op mijn geboortegrond, en mijn naam is Mac-Gregor.”
Ik merkte dat hij min of meer boos werd, maar zonder mij aan zijn ruwen toon te storen, verhaalde ik hem kort en duidelijk, hoe Morris vermoord was. [297]
Hij stiet met veel hevigheid met de kolf van zijn geweer op den grond en riep uit: »Na zulk een daad zou men bloedverwanten, clan, vaderland, vrouw en kinderen afzweren! En toch, de schurk heeft het al lang verdiend. Eigenlijk is het toch zoo tamelijk hetzelfde, of men met een steen aan den hals onder het water worstelt, of met een strop om den hals in de lucht bengelt: het loopt immers alles op verstikken uit, en hij heeft juist zulk een dood ondergaan, als hij mij toegedacht had. Maar veel beter zou het mij bevallen hebben, als zij hem door een kogel of een dolkstoot naar de andere wereld geholpen had. De wijze waarop men hem uit den weg heeft geruimd, zal veel onnut gepraat verwekken. Maar niemand ontgaat zijn noodlot, en waar is het, dat Helena Mac-Gregor zware grieven te wreken heeft!”
Met deze woorden scheen hij zich dit voorval geheel uit het hoofd te zetten. Hij vroeg, hoe ik van de ruiters vrijgekomen was, in wier macht hij mij had gelaten. Mijn verhaal was kort, en ik voegde er nog bij, dat ik weder in het bezit van mijns vaders papieren was geraakt, maar waagde het niet Diana’s naam te noemen.
»Dat gij die papieren terugkrijgen zoudt, wist ik,” zei Mac-Gregor. »De brief, dien gij voor mij medebracht, verwittigde mij, dat zijne Excellentie daarin toestemde, en zeer zeker was ook ik voornemens, u daarin behulpzaam te zijn. Daarom had ik u uitgenoodigd, om in onze gebergten te komen. Maar zijne Excellentie heeft Rashleigh eerder gevonden, dan ik dacht.”
Het eerste gedeelte van dit antwoord verraste mij zeer.
»Was dan,” vroeg ik, »de brief, dien ik u bracht, van den man, dien gij Excellentie noemt? Wie is hij? Wat is zijn rang, zijn naam?”
»Mij dunkt,” hernam Robbert, »dat, daar gij er niets van weet, het u al tamelijk onverschillig moet zijn, en daarom zal ik u ook van dat alles volstrekt niets mededeelen. Maar ja, ik wist dat de brief van zijne eigen hand was, anders zou ik mij niet zooveel om uwe zaak bekommerd hebben, daar ik, zooals ge begrijpt, genoeg te doen heb met mijne eigene zaken.”
Nu herinnerde ik mij het licht, dat ik zoo dikwerf in de boekenkamer had gezien; vervolgens al die omstandigheden, waardoor mijne jaloezie was opgewekt geworden: den handschoen, de beweging van het behangsel, dat den geheimen gang naar Rashleigh’s verblijf bedekte. Ik herinnerde mij ook, dat Diana zich eens verwijderd had, om, zoo als ik toenmaals geloofde, den brief te schrijven, die in den uitersten nood mijne toevlucht moest zijn. Zij had dus haren tijd niet in eenzaamheid doorgebracht, maar aan de vleierijen van een vermetelen aanhanger der Jakobieten gehoor gegeven, die zich heimelijk in haar ooms huis ophield. Andere meisjes, zeide ik tot mij zelven, laten zich door goud verschalken, of worden door ijdelheid aan hare eerste liefde ontrouw. Maar Diana heeft mijne en hare liefde opgeofferd, om in het lot van een ellendigen avonturier te deelen, om bij nacht in woestenijen de schuilhoeken van roovers op te sporen, zonder hoop om daardoor iets te winnen, dan het armzalige schaduwbeeld van rang en geluk, die het nog armzaliger [298]hof van den naamkoning (den Pretendent) in Saint-Germain oplevert. Ik wil haar nog eenmaal zien, dacht ik. Ik zal als vriend, als bloedverwant, haar over het gevaar onderhouden, waaraan zij zich blootstelt. Ik zal haar de vlucht naar Frankrijk gemakkelijk maken. Daar kan zij aangenamer, passender en veiliger den afloop der onlusten afwachten waarmee de bedrieger, met wien ze haar lot vereenigd heeft, zich bezighoudt.
»Het schijnt dus,” zeide ik, na eenige minuten gezwegen te hebben, »dat zijne Excellentie, zoo als ik den man maar noemen zal daar ik zijn naam niet ken, ter zelfder tijd met mij in het kasteel Osbaldistone zijn verblijf hield?”
»Juist!” antwoordde Robbert, »en wel in de kamers van Freule Diana, wat ook wel het raadzaamste was.”
Deze ongevraagde mededeeling vermeerderde niet weinig mijn ijverzuchtigen toorn.
»Maar slechts zeer weinigen,” vervolgde Robbert, »behalve Rashleigh en de ridder Hildebrand, wisten, dat hij zich daar bevond. Gij mocht niets vermoeden. En de overige heeren, uwe neven, bezitten niet eens zoo veel verstand, dat zij eene kat van den roompot kunnen wegjagen. Intusschen is dat Osbaldistone een heel aardig kasteeltje, met zijn vele kelders, geheime gangen en sluiphoeken. Men zou er twintig of dertig man kunnen verbergen, en er zou eene geheele week kunnen verloopen, zonder dat de bewoners hen ontdekten. Bij sommige gelegenheden kan dit van onberekenbaar groot nut zijn. Ik wenschte wel, dat wij iets dergelijks in onze gebergten hadden, maar wij, arme Hooglanders, moeten ons met bosschen en holen behelpen.”
»Vermoedelijk,” vroeg ik, »wist zijne Excellentie van het eerste ongeval van.…”
»Die historie van dien Morris, meent ge?” vroeg Robbert op koelen toon, toen ik plotseling zweeg; want hij was te zeer aan gewelddadigheden gewoon, dan dat de aandoening, welke hij in het eerst had laten, blijken, van langen duur zou hebben kunnen zijn. »Eigenlijk,” hernam hij, »heb ik om die grap hartelijk gelachen; toch zou ik, sedert die noodlottige historie aan het meer, dat nu niet nog eens willen doen. Neen, neen, zijne Excellentie wist er volstrekt niets van; Rashleigh en ik hadden het alleen beredderd. Maar wat naderhand gebeurde—dat namelijk Rashleigh de verdenking van zich wist af te wenden en op u te werpen, terwijl hij u reeds van te voren niet zeer genegen was,—dat freule Diana hebben wilde, dat wij ons spinneweb weder vernietigen en u uit de klauwen der heilige gerechtigheid rukken zouden,—en dat de verschrikte Morris geheel en al van zijn stuk geraakte, toen hij den rechten man zag, op het oogenblik dat hij een onschuldig mensch aanklaagde—o daarover heb ik nog dikwijls moeten lachen. En wat kan ik nu voor den armen drommel anders doen, dan dat ik een paar zielmissen voor hem laat lezen?”
»Mag ik vragen,” hernam ik, »waardoor freule Diana zoo veel invloed op Rashleigh en zijne helpers heeft gekregen, dat zij in staat was, om uwe plannen te verijdelen?” [299]
»Het zijn geen plannen van mij?” zeide hij. »Ik heb er eigenlijk niets mede te maken. Niemand kan zeggen, dat ik mijn eigen last ooit op eens anders schouders heb gelegd. Maar, het is waar, zij heeft grooten invloed op ons beiden, wegens de genegenheid van zijne Excellentie, en omdat zij met te veel geheimen bekend is, dan dat het raadzaam zou zijn, haar boos te maken. Maar de satan hale dengene, die aan vrouwen een geheim toevertrouwt, of haar in de gelegenheid stelt, om er misbruik van te kunnen maken! Kinderen en gekken moet men geen mes in de hand geven.”
Wij waren thans het dorp zeer nabij. Drie gewapende Hooglanders kwamen op ons af, en riepen ons dreigend toe stil te staan en op hunne vragen te antwoorden. Maar het enkel woord Gregarach, dat mijn reisgenoot op luiden en gebiedenden toon uitsprak, werd eensklaps met een gillenden uitroep van blijde herkenning door deze drie mannen beantwoord. De één wierp zijn geweer weg en omklemde de knieën van zijn opperhoofd zoo vast, dat Robbert zich nauwelijks van hem kon ontslaan, en liet nu een stroom van Gaelische gelukwenschen volgen, welke zich ieder oogenblik tot een vreugdegejuich verhief. De beide anderen snelden, zoodra de eerste ontboezeming der vreugde voorbij was, als hazewindhonden heen, met elkander wedijverende, wie in het dorp, dat door een sterke bende van Mac-Gregors partij bezet was, ’t eerst de tijding van Robberts ontvluchting en terugkomst zou brengen. Hun bericht werd met zulk een algemeen gejuich ontvangen, dat de heuvels er van weêrgalmden. Jong en oud, mannen, vrouwen en kinderen liepen ons om strijd te gemoet. Toen ik dit onstuimige gedruisch en het geschreeuw der uitbundig vroolijke menigte hoorde, oordeelde ik het raadzaam, mijn reisgenoot te herinneren, dat ik een vreemdeling was en onder zijne bescherming stond. Hij hield mij dus bij de hand, terwijl het volk, onder waarlijk roerende betuigingen van innige genegenheid en hartelijke vreugde over zijne terugkomst, ons omringde. En niet eerder gaf hij zijnen aanhangers de hand, naar welke allen begeerig grepen, dan toen hij hun te kennen had gegeven, dat ik vriendschappelijk en goed moest behandeld worden.
Aan het bevel van een Sultan zou niet sneller hebben kunnen worden gehoorzaamd. Maar nu werden hunne welmeenende oplettendheden mij bijna even lastig als vroeger hunne ruwe en onbeschofte behandeling. Nauwelijks wilden zij den vriend van hun hoofd vergunnen op zijne eigen voeten te gaan. Toen ik over een steen struikelde, dien ik in het gedrang niet zag, maakten zij zich met goedhartig geweld meester van mijn persoon en droegen mij op hunne armen naar de herberg.
Toen wij daar aankwamen, ondervond ik, dat rang, aanzien en volksgeest ook in het Hoogland even als overal hunne schaduwzijde hebben. Eer Mac-Gregor in de hut kon komen, waar hij rust en verkwikking hoopte te vinden, moest hij de geschiedenis van zijne ontvluchting ten minste tienmaal verhalen, zoo als ik aan een dienstvaardigen grijsaard merkte, die Robberts verhaal even vaak tot mijne [300]stichting vertolkte, waarnaar ik, uit wellevendheid, verplicht was met schijnbare aandacht te luisteren. Toen allen bevredigd waren, verstrooiden zij zich in enkele groepen, om op de heide of in de naburige hutten hun nachtverblijf te zoeken. Sommigen verwenschten den hertog en Garschattachin. Anderen betreurden het ongeluk, dat Ewan zich door zijne edelmoedigheid jegens Mac-Gregor berokkend zou hebben. Maar allen waren het eens, dat Robberts vlucht wedijveren kon met de daden van ieder opperhoofd van hun stam, sedert de tijden des stamvaders van zijn geslacht, Dugald Ciar; ja dat ze eigenlijk alles overtrof, wat ooit te voren van dien aard bekend was.
Nu vatte Robbert mij onder den arm en bracht mij in de hut. Ik zag in dat rookerig nest rond, om Diana en haren geleider te zoeken. Maar zij waren nergens te vinden, en ik besefte zeer goed, dat als ik berichten wilde inwinnen, ik geheime beweegredenen zou verraden, welke het veel beter was verborgen te houden. Nergens zag ik een bekend persoon dan alleen mijn goeden vriend Jarvie. Hij zat voor het vuur en nam eene zekere fiere houding aan, toen Robbert hem verwelkomde, hem wegens den min aangenamen toestand, waarin hij zich bevond, beklaagde, en eindelijk zeer beleefd naar zijn welstand vernam.
»Ik ben redelijk wel, neef,” antwoordde Jarvie, »redelijk wel, God zij dank! en ik dank u wel zeer voor uwe attentie. En wat het gemak betreft hier,—nu ja, men kan zijn eigen huis niet als een slak op zijn rug medenemen. Maar het verheugt mij, dat gij uit de handen uwer vijanden verlost zijt.”
»Dank u!” hernam Robbert. »Eind goed, al goed! Maar wat scheelt u toch? Kom, laat ons eens drinken. Uw vader, de wijkmeester, weigerde nooit een dronk, wanneer die door mij of een ander goed vriend hartelijk aangeboden werd.”
»Vooral als hij vermoeid was, Robbert, en dat ben ik thans op meer dan ééne wijze geworden. Maar,” vervolgde hij, terwijl hij langzaam een houten beker vulde, die geenszins tot de kleinste behoorde;—»hij was niettemin een zeer matig man, even als ik; dat weet iedereen die mij kent. Op uw welzijn! Robbert! Uw welzijn hier en hier namaals!” en hij nam een slok, »en eer ik het vergete, vooral ook op de gezondheid van mijne lieve nicht Helena en van uwe beide veelbelovende jongens. Toch moet ik u aanstonds nog iets van hen zeggen.”
Met deze woorden ledigde hij den beker heel ernstig en met de meeste deftigheid. Robbert knipoogde mij ter sluiks toe en glimlachte over de houding van den ouden man, die hier, waar Robbert zich aan het hoofd van zijn gewapenden clan bevond, even zelfbewust en hooghartig praatte, als toen Mac-Gregor nog te Glasgow in de gevangenis in zijne macht was. Het kwam mij voor, alsof Mac-Gregor mij wilde te kennen geven, dat hij den toon, dien zijn neef aannam, deels uit eerbied voor de rechten der gastvrijheid, maar nog meer om de grap, duldde.
Toen Jarvie den beker neerzette, herkende hij mij insgelijks. Hij groette [301]mij hartelijk, maar protesteerde voor het oogenblik tegen al hetgeen, wat ik hem verhalen wilde.
»Daarover later!” viel hij mij dadelijk in de rede; »thans moet ik, zoo als billijk is, eerst over de aangelegenheden van mijn neef spreken. Robbert,” vervolgde hij, »ik hoop toch niet, dat hier iemand is, die slecht genoeg zou zijn, om hetgeen ik u hier onder de roos zeggen wil, tot mijn nadeel over te brieven, hetzij naar Glasgow, hetzij naar elders.”
»Wees onbezorgd!” hernam Robbert. »De eene helft van deze lieden verstaat niet eens, wat gij zegt, en de andere helft luistert er niet naar. Ik zou ook iedereen de tong uitrukken, die zich verstoutte, wat mij in zijne tegenwoordigheid gezegd wordt elders over te praten.”
»Als dat zoo is, neef, dan is het wel!” antwoordde Jarvie. »Den heer Osbaldistone ken ik als een verstandig man en een trouw vriend. Laat mij dus zonder omwegen of achterhoudendheid spreken en u ronduit zeggen, dat gij uwe kinderen, neem het mij niet kwalijk, heel slecht opvoedt.”—Na een oogenblik zwijgen ging zijn vertrouwelijk glimlachje in deftigen ernst over, en hij vervolgde: »Gij weet zelf, op welken voet gij met de heilige gerechtigheid staat,—en mijne nicht Helena—nu, hoe ze mij ontvangen heeft, wil ik u liefst niet verhalen. Intusschen, het was geenszins vriendelijk, geenszins zoo als eene nicht een neef behoort te ontvangen. Evenwel, ik wijt dit alleen aan hare ongerustheid over u—maar wat ik u van uwe vrouw moet zeggen.…”
»Stil! geen woord verder!” viel Robbert hem op ernstigen toon in de rede. »Zeg mij volstrekt niets van haar, dan wat een vriend past en een echtgenoot vernemen mag. Van mij zelven kunt gij alles zeggen, wat u lust.”
»Goed, goed!” antwoordde Jarvie min of meer verlegen; »wij zullen dat dan daar laten. Ik ben de man niet, die in eene huishouding oneenigheid zou willen stichten. Maar uwe beide jongens, Robbert en Hamisch—dat beteekent Jakob, zoo als men mij ten minste gezegd heeft—het zou eigenlijk beter zijn, dat gij hem voortaan zoo noemdet, want Hamisch, Eachin en Angus zijn namen, die men in het Westland telkens voor het gerecht hoort noemen, als er veedieverij gepleegd is. Nu dan, uwe jongens bezitten geen greintje opvoeding. Zij kennen niet eens de tafel van vermenigvuldiging, die toch de wortel van alle nuttige kennis is. Toen ik hun over hunne verregaande domheid mijne meening zeide, lachten zij mij uit. Ja, zij spotten met mij. Ik geloof waarachtig, dat zij lezen, noch schrijven, noch rekenen kunnen.—Iets dergelijks van zijne bloedverwanten in een Christenland te gelooven—het is wezenlijk te erg.…”
»Als zij het konden, neef,” antwoordde Robbert, »dan zouden zij het zich zelven hebben moeten leeren. Want hoe toch zou ik hier voor hen een leermeester hebben kunnen krijgen. Moest ik misschien te Glasgow aan de deur van uwe stadsschool een briefje hebben moeten laten aanplakken met het bericht: Robbert Roodhaar zoekt een leermeester voor zijne zonen?” [302]
»Nu ja! dat ging niet. Maar gij hadt de jongens ten minste daarheen moeten zenden, waar zij godsvrucht en de gebruiken van beschaafde lieden hadden kunnen leeren. Zij zijn waarachtig zoo dom als het vee, dat gij anders naar de markt dreeft, of als de Engelsche boerenlummels, die het van u kochten. Zij weten niets goeds te doen!”
»Niets goeds is niet geheel juist,” antwoordde Robbert; »Jakob kan een korhoen in de vlucht doodschieten, en Robbert stoot een dolk door eene plank van twee duim dikte.”
»Des te erger voor beiden!” zeide Jarvie op beslissenden toon; »des te erger! Kunnen zij niets beters verrichten, dan wenschte ik wel om hunnentwil, dat zij volstrekt niets konden. Zeg mij eens, neef, wat hebt gij toch met al dat schieten, houwen en steken gewonnen? Waart gij niet veel gelukkiger, toen gij als veehandelaar een eerlijk bedrijf uitoefendet, dan gij ooit geweest zijt, sedert gij u aan het hoofd van uwe Hooglandsche gezellen en landloopers bevindt?”
Ik begon te bemerken, dat Robbert, terwijl zijn neef hem aldus aansprak, onaangenaam te moede werd. Hij draaide zich heen en weêr als iemand, die pijn uitstaat, maar besloten heeft, geen klacht te laten hooren. Ik wachtte op de gelegenheid, om den, weliswaar goed gemeenden, maar zichtbaar mislukten toon, waarop Jarvie met den zonderlingen man sprak, te doen veranderen. Maar het gesprek nam, zonder dat ik er mij in behoefde te mengen, alras van zelf een einde.
»Gij, Robbert,” vervolgde Jarvie, »staat dunkt me, veel te diep in het zwarte boek, dan dat gij op vergiffenis zoudt kunnen hopen. Gij zijt nu te oud om van aard te veranderen. Maar jammer, eeuwig jammer zou het zijn, als zulk een paar knappe jongens voor de hel opgroeiden. Gaarne wilde ik hen als leerlingen aan mijn weefgetouw plaatsen, even als ik zelf het ambacht begonnen heb, en even als mijn vader zaliger, de wijkmeester, ook begonnen is, hoezeer ik thans, dank zij den Gever van alles goeds! slechts in het groot handel drijf—en.…”
Robbert fronste de wenkbrauwen vrij sterk. Jarvie zweeg een oogenblik. Maar toen ging hij voort om zijn naar het scheen minder welgevallig voorstel eenigszins te verzachten: »Kijk maar zoo zuur niet, vriend Robbert! Voor leergeld behoeft gij niet te zorgen; en ik maan u ook nooit weêr om de duizend mark.”
»Alle duivels!” riep Robbert opspringende en liep hevig de kamer op en neer; »mijne zonen wevers! Eer wilde ik al de weefgetouwen van geheel Glasgow in lichtelaaie zien staan!”
Het kostte mij eenige moeite om mijn vriend, die hierop reeds een uitvoerig antwoord op de tong had, te doen inzien, dat het niet goed en daarenboven gevaarlijk was, bij onzen gastheer op dit punt nog verder aan te dringen.
Maar weinige oogenblikken daarna klaarde Robberts gelaat weder geheel op. »Kom, het was goed gemeend van u, zeker goed gemeend! Geef mij dus de hand maar, neef Nikolaas! Wanneer ik mijne zonen ooit wevers wil laten worden, zult gij de voorkeur hebben. Maar nog iets: gij spreekt van de duizend mark, die tusschen ons nog niet [303]vereffend zijn. Heidaar, Rachin Mac-Anna-Leister, breng mij mijn tasch!”
De geroepene, een rijzige, gespierde Hooglander, die Robberts luitenant scheen te zijn, haalde uit eene kast eene groote lederen tasch van zee-ottervel te voorschijn. Ze was rijk met zilveren borduursel bezet en volkomen zoo als voorname Hooglanders in volle statie plegen te dragen.
»Niemand zou ik raden, mijne tasch te openen, zoo hij niet met het geheim bekend is,” zeide Robbert, terwijl hij eenige knoopjes en koorden losmaakte en op een stift drukte, waardoor het slot der tasch, die met eene zware zilveren plaat bedekt was, opensprong. En nu toonde hij mij, als of hij het onderwerp van het gesprek met Jarvie wilde afbreken, eene kleine, in den tasch verborgen pistool, waarvan de trekker door eene vernuftige inrichting met het slot zoodanig in verband was gebracht, dat elken onkundige, die het slot wilde openen, de lading treffen moest.—»Dit,” zeide hij, op de pistool wijzende, »is mijn thesaurier-generaal.”
Inwendig glimlachte ik over den eenvoud, waarmede dit middel bedacht was om een eenvoudige tasch te sluiten, welke iedereen opensnijden kon, zonder aan het slot te komen; het herinnerde mij aan de verzen van de Odysseüs, waarin beschreven wordt hoe Ulysses, in nog ruwer tijden, zijn eigendom zoekt te behoeden door in het touwwerk, om de kist geslagen waarin hij het bewaart, een ingewikkelden knoop te leggen.
Jarvie zette zijn bril op, om het toestel te bekijken, en gaf, toen hij zijne nieuwsgierigheid bevredigd had, de tasch glimlachend terug, terwijl hij met een zucht zeide: »Ja, Robbert, hadden alle menschen hunne beurs zoo goed bewaard, dan zou uwe tasch zoo vol niet zijn, als zij is, naar het gewicht ten minste te oordeelen.”
»Geloof mij, neef,” antwoordde Robbert insgelijks glimlachend, »zij is steeds open voor iederen vriend, of ook om eenige wettige schuld te betalen. Ziedaar uwe duizend mark,” vervolgde hij, een rolletje goud uit de tasch halende: »tel ze na, en gij zult bevinden, dat gij tot den laatsten duit betaald zijt.”
Zwijgend nam Jarvie het geld aan, hield het, een oogenblik, wegende in de hand en zeide eindelijk: »neen, ik kan het niet aannemen, Robbert; ik wil er volstrekt niets mede te doen hebben, want ik weet maar al te wel, langs welke wegen gij aan uw geld gekomen zijt. Onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet. Neen, ronduit gezegd, ik durf het niet aanraken: het ziet er uit, alsof er bloed aan kleefde.”
»Op mijn woord!” zei Robbert met eene geveinsde onverschilligheid, »het is goed Fransch geld, en vóór dat ik het kreeg, is het nooit in den zak van een Schot geweest. Zie maar eens vriend, enkel fraaie Louis d’or, alsof ze eerst heden uit de munt kwamen.”
»Des te erger! juist daarom des te erger, Robbert!” zeide Jarvie, de oogen van het goud afwendende, waarnaar echter al zijne vingers schenen te jeuken. »Oproer is erger dan tooverij of rooverij—het strijdt tegen Gods woord.” [304]
»Wees onbezorgd, neef!” hernam Robbert; »gij komt immers eerlijk aan dat geld. Moge het van een koning zijn, welnu, dan kunt gij het weder aan een anderen koning geven, zoo u dat namelijk behaagt. Het zal dan immers dienen kunnen, om een vijand te verzwakken, en juist op een punt, waar de arme koning Jakobus het zwakst is. God weet het, handen en harten heeft hij in overvloed, maar aan geld zal het hem wel ontbreken.”
»Dan zal hij ook niet vele Hooglanders krijgen!” hernam Jarvie, die zijnen bril weder opzette en den inhoud van het nu geopende rolletje goud begon te tellen.
»En zeker niemand uit de Laaglanden,” zeide Robbert en trok de zware borstelige wenkbrauwen op. Hij zag mij ook aan en wees op zijn neef, die, zonder Robberts spotachtig glimlachen te bemerken, elken Louis d’or met de meeste voorzichtigheid op den vinger woog.
Toen Jarvie de som tweemaal geteld en in orde bevonden had, interesten en kapitaal, gaf hij drie Louis d’or terug voor een kleed voor zijne nicht, zoo als hij zeide, en nog een paar, waarvoor Robberts jongens konden koopen, wat zij maar zouden willen, buskruit alleen uitgezonderd. De Hooglander stond verbaasd over Jarvie’s onverwachte grootmoedigheid, maar nam het geschenk beleefd aan en bergde het in zijne tasch, waar het voor het oogenblik goed bewaard was. Nu haalde Jarvie de schuldbekentenis te voorschijn, op welker rugzijde hij een kwitantie schreef, die ik als getuige mede moest onderteekenen. Bezorgd keek hij naar een tweeden getuige rond, daar, volgens de Schotsche wetten, zulk een stuk slechts geldig is, als het door twee getuigen onderteekend is.—
»In den omtrek van geen drie mijlen,” zeide Robbert, »vindt gij, als gij ons drieën uitzondert, iemand die schrijven kan. Maar laat ons de zaak met minder moeite afdoen,” vervolgde hij en wierp het papier op het vuur. »Zie, dat is de Hooglandsche manier om rekeningen te kwiteeren!” zeide hij hierop tegen den van verbazing sprakeloozen Jarvie. »Er mocht ook soms een tijd komen, neef, waarin deze schuldbekentenissen en kwitantiën mijne vrienden in ongelegenheid zouden kunnen brengen, omdat zij met mij in betrekking hadden gestaan.”
Jarvie eerbiedigde deze argumenten, en daarenboven verscheen op dit oogenblik onze avondmaaltijd, en wel rijkelijker en smakelijker en zelfs met meer weelde dan zich op deze plaats liet verwachten. De meeste spijzen waren koud, en dit deed mij met recht vermoeden, dat zij op eenigen afstand toebereid waren. Ook werden er eenige flesschen goeden Franschen wijn opgedischt. Robbert gedroeg zich als gastheer bijzonder minzaam en voorkomend. Hij verzocht ons om verschooning, als eene pastei, of een andere schotel, dien men ons voorzette, reeds aangesneden was.—»Gij moet weten,” zeide hij tot Jarvie, en zonder mij aan te zien, »dat gij heden avond niet de eenige gasten in Mac-Gregors land zijt. Want ware dat zoo, dan zou mijne vrouw met mijne beide jongens, zooals het betaamde, ook hier wezen.”
Ik kon het Jarvie aanzien, dat de afwezigheid der geduchte Amazone [305]hem recht aangenaam was. Ja, ik zou zeer zeker hieromtrent van hetzelfde gevoelen geweest zijn. Maar Robbert’s verontschuldiging wekte bij mij het vermoeden, dat zij op dat zelfde oogenblik Diana met haren reisgenoot onthaalde—haren reisgenoot, dacht ik; want mij hem als haar echtgenoot voor te stellen, was mij volstrekt onmogelijk.
Te midden van de verdrietige overpeinzing die deze gedachten in mij deden ontstaan, en die mij onverschillig voor het goede onthaal maakten, bemerkte ik, dat Robbert’s vriendelijke oplettendheid ons ook eene betere standplaats wilde bezorgen, dan wij den vorigen nacht gehad hadden. Twee van de minst gebrekkige kribben, die langs den wand der hut stonden, waren met heidekruid, dat juist in vollen bloei was, zoo kunstmatig opgevuld, dat het, daar de bloesem naar boven gekeerd lag, eene weeke, geurige rustplaats vormde, die met mantels en al het beddegoed, dat men bijeen had kunnen brengen, overdekt was en een verkwikkenden slaap scheen te beloven. Jarvie was van de geleden ongemakken en moeilijkheden zichtbaar afgemat en uitgeput. Ik besloot dus, hetgeen ik hem te verhalen had, tot den volgenden morgen te besparen en liet hem naar bed gaan, nadat hij zich aan tafel rijkelijk te goed had gedaan. Ik was onrustig, koortsachtig, opgewonden. Dat benam mij de neiging tot slapen, hoe vermoeid ik mij ook gevoelde. Dientengevolge bleef ik nog bij Robbert zitten praten, en wij hadden nog een vrij belangwekkend gesprek.
Ik lijde smart, vertwijfling overmant mij.—
Ik zie de laatste blikken van haar oogen,
Ik hoor de laatste klanken van haar lippen.
Haar engelengelaat—het was de laatste keer.
Vaarwel mijn zielsgeluk, ik zie het nimmer weer.
Basilius.
.…. »Zeg mij toch, wat ik van u denken moet, mijnheer Osbaldistone,” zeide Mac-Gregor, terwijl hij mij de flesch toeschoof. »Gij eet niet, gij schijnt geen lust tot slapen te hebben, en gij drinkt ook niet. Toch is deze Bordeaux-wijn zoo goed, alsof hij uit den kelder van ridder Hildebrand zelven kwam. Waart gij altijd zoo matig geweest, dan zoudt gij u den doodelijken haat van uw neef Rashleigh niet berokkend hebben.
»Ware ik altijd voorzichtig geweest,” zeide ik, blozend over het voorval [306]waaraan dit mij herinnerde, »dan zou ik een nog veel grooter kwaad vermeden hebben: de wroeging van mijn eigen geweten.”
Mac-Gregor wierp een snellen en bijna vertoornden blik op mij, als wilde hij uitvorschen of het verwijt, voor hem in die woorden gelegen, opzettelijk gedaan was. Maar hij merkte zeer duidelijk, dat ik aan mij zelven dacht. Diep zuchtende keek hij vóór zich in het vuur. Ik deed dit insgelijks. Zoo bleven wij gedurende eenige minuten in pijnlijke gedachten verdiept.
Alles sliep thans in de hut, of was ten minste doodstil. Wij beiden alleen uitgezonderd. Mac-Gregor brak ’t eerst het stilzwijgen af, en wel op een toon, die duidelijk verried, dat het hem moeite kostte, over een onaangenaam en pijnlijk onderwerp te spreken.
»Mijn neef Nikolaas,” dus begon hij, »meent het goed, maar hij heeft een man van mijn karakter en in mijne omstandigheden te streng behandeld. Hij bedenkt niet wat ik geweest ben; wat ik, door dwang genoodzaakt, heb moeten worden, en vooral niet, wat mij gedwongen heeft zoo te worden.”
Hij zweeg, en ofschoon ik zeer wel gevoelde, hoe netelig het onderwerp was, waarop het gesprek ons hoogst waarschijnlijk zou brengen, kon ik echter mijn antwoord niet terughouden. Ik zeide dat ik er niet aan twijfelen kon, of in Robbert’s tegenwoordigen toestand moest veel zijn, wat voor zijn gevoel alleszins smartelijk was. »Ja, met genoegen,” voegde ik er bij, »zou ik vernemen, dat er hier of daar een eerlijk middel te vinden was, om u er uit te redden.”
»Gij praat als een kind!” antwoordde Robbert op doffen toon, die naar het rollen van een verren donder geleek, »als een kind, dat waant, dat een oude knoestige eik zich even gemakkelijk laat buigen, als een jonge wilgentak. Kan ik vergeten, dat men mij onteerd heeft door mij buiten de wet te verklaren;—dat men mij gebrandmerkt heeft als een verrader; dat men eene belooning op mijn hoofd heeft gesteld, als ware ik een verscheurende wolf; dat men de mijnen behandeld heeft als een vossenpaar met hunne jongen, die ieder kwellen, tergen en beschimpen mag; dat men zelfs mijn naam, dien ik van eene lange en waarlijk edele reeks van voorvaderen ontving, geschandvlekt en bespot heeft voor de gansche wereld!”
Onder het spreken zag ik duidelijk, hoe hij zich door het optellen van geleden beleedigingen opzettelijk meer en meer driftig maakte, misschien wel om in zijn eigen oogen de dwalingen en misstappen te rechtvaardigen, waartoe hij zich had laten verleiden. Dit gelukte hem volkomen. Zijne grijze oogen schenen vlammen te schieten, terwijl hij met den voet stampte, den greep van zijn dolk vatte, den arm uitstrekte, de vuist krampachtig balde en eindelijk opsprong.
»Maar,” vervolgde hij op denzelfden doffen toon van gesmoorde drift; »zij zullen voor den naam, dien zij gehoond hebben, voor den naam van Mac-Gregor, beven, sidderen! Van mijne wraak zullen zij hooren, die niet naar mij hooren wilden, toen ik mij bij hen over het mij aangedane onrecht beklaagde. De armzalige Hooglandsche veehandelaar, de bankroetier, [307]wien ze alles ontroofden, wien zij onteerd en diep ellendig gemaakt hebben, omdat de hebzucht van anderen meer eischte, dan de arme man betalen kon; die zelfde veehandelaar zal in eene vreeselijke gedaante gericht over hen houden. Zij, die den kruipenden worm bespotten, en onder hunne voeten traden, mogen jammeren en kermen, als zij zien, dat de vuurspuwende draak op hen nederschiet. Maar waarom zou ik hierover spreken!” vervolgde hij op meer bedaarden toon, terwijl hij weder ging zitten. »Gij zult echter wel begrijpen, mijnheer Osbaldistone, dat het mijn geduld tergt, als ik gejaagd word als een otter, als een zalm in ondiep water, en dat wel door mijne eigen vrienden en buren. Een heilige zou het geduld verloren hebben, wanneer men hem met zoo vele zwaarden en pistolen bedreigd had, als mij heden bij den overtocht van Arondow overkomen is. Hoe veel te meer dan een Hooglander, die wegens zijn taai geduld juist niet zeer beroemd is, dat weet gij immers wel! Maar wat Nikolaas mij zeide, speelt mij nog door het hoofd. Het spijt mij voor mijne jongens. Mij wordt ’t wezenlijk niet best te moede, als ik denk, dat zij eens in de voetstappen van hun vader zullen moeten treden.”
Hij leunde met het hoofd op de hand en verdiepte zich geheel in gepeins over het lot van zijne zonen, terwijl zijn eigen lot hem onverschillig scheen te zijn.
Ik was diep geroerd. De smart van een fier, krachtig, zijner hooge waarde bewust gemoed, heeft mij steeds ernstiger getroffen, dan de aandoening van menschen, die lichter er toe bewogen werden om hun lijden te toonen. De wensch om hem te helpen kwam in mij op, en ik wilde die verwezenlijken, hoe moeielijk, ja zelfs onmogelijk zulks ook scheen.
»Wij hebben buiten ’s lands uitgebreide betrekkingen,” zeide ik; »en uwe zonen zouden met eene ondersteuning, welke zij gerechtigd zijn van mijns vaders huis te verwachten, licht eene eervolle loopbaan in vreemden dienst vinden.”
Mijn gelaat moet, naar ik geloof, innige aandoening verraden hebben. Maar Robbert liet mij niet verder spreken. Hij vatte mijne hand en zeide: »Ik dank u, ik dank u! Maar niets meer daarvan! Ik had niet gedacht, dat iemand nog een traan in Mac-Gregors oog zou zien.”
Dit zeggende, wischte hij met de vlakke hand den traan uit het oog, dat door de dikke roode wenkbrauw overschaduwd werd.—»Morgen vroeg,” vervolgde hij, »zullen wij hiervan nader en ook over uwe aangelegenheden spreken. Want wij begeven ons vroeg op weg, al slapen wij hier heden nacht ook als op rozen. Nu nog een enkel glas! Gij doet mij toch bescheid?”
Ik verzocht daarvan verschoond te worden.
»Welnu, dan moet ik mij zelf bescheid doen!” hernam hij en ledigde den vrij grooten beker in één teug.
Ik legde mij ter ruste, vast besloten mijne navorschingen uit te stellen, tot ik Robbert kalmer gestemd zou vinden. De zonderlinge man had mijne verbeelding dermate opgewekt, dat ik niet nalaten kon, hem [308]nog eenige minuten gade te slaan, toen ik mij reeds, als schijnbaar sluimerende, op mijn bed had uitgestrekt. Hij ging op en neer, sloeg van tijd tot tijd een kruis, en mompelde een Latijnsch gebed, tot hij zich eindelijk in zijn plaid wikkelde, zijn ontbloot zwaard aan zijne ééne en een pistool aan zijn andere zijde legde, en de plooien van zijn mantel zóó schikte, dat hij, plotseling gewaarschuwd, terstond opspringen en, met een wapen in elke hand, tot den strijd gereed zijn kon. Zijn zware, diepe ademhaling gaf mij na weinige minuten te kennen, dat hij vast ingesluimerd was. Van vermoeienis uitgeput en door de verrassende gebeurtenissen van den vorigen dag als bedwelmd, bezweek ook ik weldra voor het onwederstaanbare vermogen van den slaap, en ontwaakte niet vóór het aanbreken van den morgen.
Toen ik de oogen opende en mij mijn toestand herinnerde, zag ik, dat Mac-Gregor de hut reeds verlaten had. Ik wekte mijn reisgenoot Jarvie, die na veel geeuwen, zuchten en klagen over zijne als geradbraakte leden—de gevolgen der vermoeienissen van den vorigen dag—eindelijk in staat was, om de blijde tijding te begrijpen, dat de door Rashleigh medegenomen papieren wederom in mijne handen waren. Zoodra hij dit vernomen had, vergat hij alle leed, sprong haastig op en vergeleek den inhoud van mijn pakket met Owen’s inlichtingen. Onder het nakijken mompelde hij: »Juist! juist! Daar is het! Baillie en Whittington zeven honderd pond! Er ontbreekt niets aan! Pollock en Peelman, acht en twintig pond, zeven shilling: juist! Den hemel zij dank! Grule de Grind! die zijn best voor het geld: drie honderd en zeventig! Gliblad—twintig! Hm! En Slipprytongae—dat is mis! maar het zijn kleine sommen! al het overige is in orde.—God zij dank! dat is het juist, wat wij noodig hebben. En nu hoe eer hoe liever uit dit akelige land! Zoo dikwerf ik aan onze lotgevallen denken zal, zal de enkele herinnering mij een schrik op het lijf blijven jagen.”
»Het spijt mij, neef,” zeide Mac-Gregor, die op dat oogenblik weder binnentrad, »het spijt mij zeer, dat de omstandigheden mij niet vergund hebben, u te onthalen, zoo als ik wel zou gewenscht hebben. Maar als gij mijne geringe woning eens weder bezoeken wildet …”
»Zeer verplicht! zeer verplicht!” viel Jarvie hem in de rede. »Neen, wij moeten vertrekken, de heer Osbaldistone en ik. Handelszaken dulden geen uitstel.”
»Waarde neef,” hernam de Hooglander; »gij kent onze gewoonte. »Geef spijs en drank den gast, die komt; help hem, wanneer hij henengaat.” Maar over Drymen kunt gij, in allen geval, niet terugkeeren: ik moet u over het meer laten roeien, en uwe paarden kunnen vooruitgaan langs het strand. Een verstandig man keert nooit denzelfden weg terug, langs welken hij gekomen is, zoo hij, namelijk, een anderen ter zijner keuze heeft.”
»Ja, ja, Robbert!” hernam Jarvie, »dat is een van de regelen, welke gij geleerd hebt, toen gij nog in vee handeldet. Gij hadt toen geen lust, om de landlieden weder te zien, wier gras door uw vee op den weg [309]was gegeten. Maar thans hebt gij, geloof ik, op uw weg veel erger sporen achter gelaten dan in dien tijd.”
»Juist, daarom moet men, zoo min mogelijk, langs zulk een weg gaan,” antwoordde Robbert. »Dugald zal uwe paarden geleiden. Wij hebben hem daartoe in uw bediende herschapen. Het achtbaar raadslid komt natuurlijk niet van een bezoek bij Robbert Roodhaar, maar doet slechts een vreedzamen tocht uit Stirling. Zie, daar komt hij reeds!”
De woeste Hooglander, die juist voor de deur der hut verscheen, zag er met den hoed, de pruik en den reisrok van onzen Andries uitgedoscht, zoo vreemd uit, dat zelfs Jarvie hem niet herkende. Hij besteeg diens paard en geleidde het mijne bij den toom. Nadat zijn meester hem bevolen had, zekere plaatsen te vermijden, waar hij argwaan zou kunnen verwekken, en tevens om onderweg alle mogelijke berichten in te winnen, draafde hij vooruit, om ons bij het veer te verbeiden. Mac-Gregor bood zich aan, om ons op onzen weg te vergezellen, en vermaande ons het morgenslokje niet te vergeten, daar wij vóór het ontbijt eenigen afstand af te leggen hadden. Jarvie merkte hier op aan, dat het ongepast, ja, zelfs gevaarlijk was, den dag met het gebruiken van sterken drank te beginnen. Alleen wanneer men de maag tegen de nevelachtige morgenlucht moet beveiligen, in dat geval had zijn vader, de wijkmeester, door leer en voorbeeld, een matig slokje goedgekeurd.
»Zoo is het ook, neef!” zei Robbert. »Daarom hebben wij, kinderen van den nevel, het onbetwistbaar recht verkregen, om van den vroegen morgen tot den laten avond brandewijn te drinken.”
Na eenige ververschingen genomen te hebben, besteeg Jarvie een Hooglandsch hitje. Ik bedankte echter voor een ander, hetwelk mij aangeboden werd. Zoo stapten wij vooruit den weg op, welken wij den vorigen dag, onder zoo geheel andere omstandigheden, gegaan waren. Ons geleide bestond thans uit Mac-Gregor en vijf of zes der knapste en [310]best gewapende, forsche Hooglanders, die hem gewoonlijk als lijfwacht vergezelden.
Toen wij nu den nauwen pas naderden, waar het gevecht en de daarop gevolgde gruweldaad voorgevallen was, vatte Mac-Gregor schielijk het woord, om de gedachten te beantwoorden, die, gelijk hij vermoedde, in mij oprezen.—
»Gij moet zeker niet gunstig over ons denken, mijnheer Osbaldistone,” zeide hij, »en dat kan ook niet anders. Maar neem ten minste in aanmerking, dat men ons uitgedaagd en getergd heeft. Wij zijn onbeschaafd, ja, misschien ook wel wat te driftig van aard, maar gruwelijk wreed zijn wij waarachtig niet. Nooit zou de rust van het land door ons gestoord zijn geworden, zoo men ons slechts met rust had gelaten. Maar wij zijn steeds een vervolgd volk geweest.”
»En vervolging brengt zelfs de verstandigste menschen tot razernij,” zeide Jarvie.
»En waartoe moet ze dan lieden, als wij zijn, brengen,” vervolgde Robbert, »daar wij nog op bijna dezelfde wijze leven, als onze voorvaders voor duizend jaren, en waarlijk niet veel meer verlichting hebben dan zij? Kunnen wij bedaard blijven, wanneer men bloedplakkaten tegen ons uitvaardigt; wanneer men onze braafste mannen ophangt, onthoofd; als men aloude, eerlijke namen onteert, hoewel wij toch een betere behandeling verdienen dan vijanden van vijanden erlangen? Ik heb twintig gevechten bijgewoond en nooit eenig mensch kwaad gedaan, dan wanneer mijn bloed verhit was. Toch zouden zij mij, als een verachtelijken struikroover, ophangen aan de poort van het een of ander voornaam kasteel, wanneer men mij vangen kon … Dat is schandelijk.”
Ik erkende, dat het onteeren van iemands naam en geslacht, volgens de begrippen van een Engelschman, een daad van gruwelijke willekeur was. Toen ik hem door die verzekering min of meer tot bedaren had gebracht, hernieuwde ik mijn aanbod om hem zelven, zoo hij wilde, en zijne zonen eene aanstelling in vreemden krijgsdienst te bezorgen. Mac-Gregor drukte mij hartelijk de hand en hield mij een weinig terug, ten einde Jarvie op het smalle pad vooruit te laten rijden.
»Gij zijt een goedaardig, braaf en welmeenend jongmensch,” zeide hij, »en weet zeker wel, wat men den begrippen van een man van eer verschuldigd is. Maar de heide, die mijn voet betreden heeft, toen ik leefde, moet boven mij bloeien, wanneer ik dood ben. De moed zou mij ontzinken, mijn arm zou krachteloos worden en ineenkrimpen als varenkruid in de vorst, als ik de heuvels van mijn geboorteland niet meer zien mocht. De geheele wereld heeft geen plekje gronds, dat mij zou kunnen troosten, als ik deze rotsen en klippen, als gij hier ziet, hoe woest zij ook zijn, uit het gezicht had verloren. En mijne Helena—wat zou er van haar worden, als ik haar aan nieuwe beleedigingen en gruweldaden blootstelde? Of hoe zou zij een oord, waar de herinneringen aan geleden mishandelingen alleen door de herinnering aan hare wraak verzacht worden? Eens werd ik zoo zeer in ’t nauw gebracht, dat ik voor den eindelijk over mij losbarstenden stroom moest zwichten; ik [311]verliet met de mijnen mijne geboorteplaats en woonde eenigen tijd in het land van Mac-Gallummore. Toen vervaardigde Helena een klaaglied op ons vertrek—beter zou zelfs de bard Mac-Rimmon het niet kunnen maken. Het was zoo treurig en roerend, dat het ons de harten schier brak, toen zij het ons voorzong. Het waren de jammerklachten van een kind, dat om zijne moeder kermt. Ja, onzen ruwen krijgslieden biggelden de tranen langs de wangen, terwijl zij er naar luisterden. Neen, dat zieleleed wil ik niet nogmaals ondergaan! Neen! zelfs niet voor al de landerijen, die ooit Mac-Gregors eigendom waren1.”
»Maar zijn uwe zonen?” vroeg ik, »thans niet in die jaren, waarin uwe landslieden gaarne de wereld eens zien.”
»Geloof mij, in den grond mijns harten zou ik er niets tegen hebben,” antwoordde Robbert, »als zij hun geluk in den Franschen of Spaanschen krijgsdienst beproefden, zoo als de Schotsche edellieden plegen te doen. Gisteren avond kwam dat denkbeeld mij ook zeer aannemelijk voor. Maar eer gij heden morgen ontwaakt waart, heb ik zijne Excellentie gezien. Dit heeft mij van die plannen teruggebracht.”
»Heeft die dan zoo dicht bij ons den nacht doorgebracht?” vroeg ik met een onrustig kloppend hart.
»Hij was dichter bij dan gij vermoeddet!” luidde het antwoord. »Maar het kwam mij voor, dat hij een weinig jaloersch was en ongaarne zou gezien hebben dat gij met de jonge dame in aanraking kwaamt. Daarom.…”
»Dwaasheid! Er was geen reden om jaloersch te zijn,” antwoordde ik met eenigen trots; »ik zou mij aan hen niet opgedrongen hebben.”
»Toch moogt gij niet boos op hen worden,” hernam Robbert, »kijk van onder uw wenkbrauwen niet zoo kwaad als een wilde kat onder een struik. Zijne Excellentie meent het eigenlijk goed met u, en heeft dat ook bewezen. En daaraan is het ook gedeeltelijk toe te schrijven, dat de boel thans in den brand staat.”
»Wat staat in den brand?” herhaalde ik. »Hoe meent gij dat?”
»Hoe ik dat meen! weet gij dan niet,” zeide Robbert, »dat vrouwen en geld al het kwaad in de wereld brengen? Ik heb uw neef Rashleigh niet meer vertrouwd, sedert hij zag, dat Diana Vernon niets van hem weten wilde. Daarom koestert hij, geloof ik, ook wrok tegen zijne Excellentie. Nu moest hij ook zelfs uwe papieren teruggeven! Wij weten het immers wel. Zoodra hij tot de teruggave daarvan gedwongen was, reed hij zoo hard hij kon naar Stirling en ontdekte aan de regeering alles, en zelfs nog veel meer, wat stilletjes in onze gebergten voorviel. Daarom heeft men het krijgsvolk doen uitrukken, om zijne Excellentie en de jonge dame gevangen te nemen en onverhoeds een aanval tegen mij te wagen. De arme drommel, Morris, wien men alles [312]wijs kon maken, heeft zich zeker door Rashleigh en eenige edellieden in de Laaglanden laten gebruiken, om mij in den val te lokken. Maar al ware Rashleigh ook de laatste en beste van zijn geslacht, als wij elkander ooit weder ontmoeten, dan zal, dat zweer ik! mijn dolk met zijn hart kennis maken.”
Deze bedreiging sprak hij uit met een somberen, onheilspellenden blik, en greep met driftige gebaren naar zijn dolk.—
»Bijna zou ik mij daarover kunnen verheugen,” zeide ik, »zoo ik slechts hopen durfde, dat door Rashleigh’s verraad de uitvoering der vermetele aanslagen verhinderd werd, waarvan hij, zoo als ik reeds sedert lang vermoed heb, de eigenlijke drijver is geweest.”
»Geloof dat niet!” hernam Robbert. »Nooit heeft het woord van een verrader een eerlijke zaak geheel bedorven. Hij was trouwens door en door met onze geheimen bekend. Ware dit het geval niet geweest, dan zouden de kasteelen te Stirling en Edinburg thans, of ten minste binnen zeer korten tijd, in onze macht zijn. Dat is nu wel niet meer te hopen, maar er zijn nog vele hulpmiddelen over. Onze zaak is te goed, dan dat men ze om een verrader zou opgeven. Men zal er van hooren, en dat wel spoedig. Doch wat ik zeggen wilde: ontvang mijn hartelijken dank voor uw welgemeend aanbod ten opzichte van mijne zonen. Gisteren avond had ik bijna besloten, het aan te nemen. Maar thans zie ik, dat het verraad van den ellendeling onze groote heeren overtuigen zal, dat zij zich onverwijld vereenigen en wapenen moeten, zoo zij niet in hunne woningen gevangen genomen, als honden gekoppeld en naar Londen gedreven willen worden, even als die brave lieden in het jaar zeventienhonderd en zeven. Burgeroorlog is als een slangenei. Op het aas, hebben wij volle tien jaren zitten broeien, en zouden er nog tien jaren op hebben kunnen zitten. En kijk! daar komt Rashleigh en slaat de schaal in stukken, en vlug kruipt het wonderdier er uit en roept: te wapen!—In zulke omstandigheden heb ik alle handen noodig, die ik maar vinden kan, en—ik zeg het niet tot schande der koningen van Frankrijk en Spanje, wien ik alle goeds wensch—maar koning Jakobus is, in elk geval, even goed als eenig ander koning, en heeft het naaste recht op mijne zonen.”
Ik begreep wel, dat die woorden op een algemeenen volksopstand doelden. Ik begreep, dat het even nutteloos als gevaarlijk ware, de staatkundige gevoelens van mijn geleider op zulk eene plaats en in zulk een oogenblik te bestrijden. Ik vergenoegde mij met hem de rampen voor te houden, die uit een algemeenen opstand ten voordeele van het verdreven koninklijke huis noodzakelijk zouden voorkomen.
»Volkomen waar, vriend!” hernam Mac-Gregor. »Nooit heb ik slecht weer zonder een flinke bui zien opklaren. Laat maar gaan! Uit wanorde wordt orde geboren. En in de algemeene verwarring heeft de arme, maar eerlijke man de beste gelegenheid, om opgemerkt te worden en aan een stukje brood te komen.”
Toen trachtte ik het gesprek nogmaals op Diana Vernon te brengen. Maar hoe vrij en onbewimpeld hij zich ook over de meeste dingen uitte, [313]die voor mij weinig of niets belangrijks hadden, ten opzichte van het eenige onderwerp, die voor mij van zooveel belang was, bleef hij achterhoudend, ja met eene aan angstvalligheid grenzende behoedzaamheid. Slechts gaf hij mij te kennen, dat hij hoopte, dat de jonge dame zich weldra in een vreedzamer land zou bevinden, dan Schotland hoogst waarschijnlijk gedurende eenigen tijd zijn zou. Met dit antwoord moest ik mij vergenoegen. Ik troostte mij met de hoop, dat het toeval mij wel eens weder begunstigen zou en mij ten minste het treurige genoegen zou schenken, haar vaarwel te zeggen. Ik gevoelde, dat ik haar beminde, in veel hoogeren graad, dan ik gemeend had. Dit gevoel trad weder sterk in mij op.
Bijna zes Engelsche mijlen ver gingen wij langs den oever van het meer, op een zich telkens kronkelend pad, tot wij eindelijk aan eene Hooglandsche pachthoeve kwamen, die allertreffelijkst aan het meer lag, dat men, bedrieg ik mij niet, Lidiart noemt. Hier vonden wij eene talrijke bende van Mac-Gregor’s aanhang, die ons hartelijk verwelkomde. De smaak, en ook de welsprekendheid van onbeschaafde volksstammen is vaak zeer zuiver, daar noch vooroordeel of vooringenomenheid, noch eenige gemaaktheid, een nadeeligen invloed daarop uitoefenen. Een bewijs daarvan verschafte mij de keus der plaats, waar de Hooglanders hunne gasten begroeten. Een Britsche koning zou, zegt men, de gezanten van dezen of genen machtigen mededinger het best in de kajuit van een geducht oorlogschip kunnen ontvangen. Zoo had het Hooglandsche opperhoofd een oord gekozen, waar de aan zijn geboortegrond eigenaardige grootsche voorwerpen een levendigen indruk op zijne gasten moesten maken.
Langs den oever van eene ruischende beek gingen wij verder. De weg was stijgend. Aan de rechterhand lagen eenige Hooglandsche hutten, omringd door kleine stukken lands, die uit het omliggende boschaadje als uitgehouwen waren, en een weligen oogst van gerst en haver opleverden. Hoogerop werd de heuvel steiler. En op den kalen rand zagen wij de schitterende wapens en de in den wind fladderende plaids van ongeveer vijftig man uit Mac-Gregor’s gevolg. Zij stonden op eene plek, die ik mij nog steeds met verrukking herinner. De beek ontmoette hier een rotswand, waarover zij in twee sprongen heen stortte. De eerste waterval, over welks donker water een prachtige oude eik, in den oever geworteld, zich schilderachtig schoon, als een gewelf boog, zal omtrent twaalf voet hoog geweest zijn. De gebroken stroom viel in een uit de rots gevormd en regelmatig, als met den beitel gehouwen bekken, en toen hij zich op den rand gebroken had, stortte hij loodrecht, ten minste vijftig voet diep, door een donkere, enge kloof, en spoedde zich dan, maar meer bedaard, naar de golven van het meer.
Met dien bijzonderen aanleg voor smaakvolle stoffeering, die inzonderheid den Schotschen bergbewoners eigen is, in wier karakter ik steeds een zekeren romanesken en dichterlijken trek heb opgemerkt, waren Robbert’s vrouw en vrienden tot ons onthaal bijeengekomen op eene plaats, die den vreemdeling een gevoel van ontzag moest inboezemen. Ook [314]hebben de Hooglanders van natuur iets plechtstatigs en hoogmoedigs. Hoe onbeschaafd zij ons ook vaak voorkomen, omtrent het in acht nemen van de wetten van het gezellig verkeer en der wellevendheid zijn zij zoo stipt, dat men hen waarlijk te dezen opzichte van overdrijving zou beschuldigen, zoo niet het gevoel van meerderheid in krachten daarin tevens uitgedrukt ware. Bij een landman van den gewonen stempel zou dit bespottelijk zijn, terwijl het bij den als krijgsman toegerusten Hooglander, iets eigenaardigs en indrukwekkends is.
De Hooglanders, die langs den heuvel verstrooid waren geweest, voegden zich, toen wij naderden, bijeen en stonden in gelederen achter drie personen, in wie ik terstond Helena Mac-Gregor en hare beide zonen herkende. Robbert schaarde zijne manschappen insgelijks, en toen het oploopende pad steiler en steiler werd, verzocht hij Jarvie af te stijgen en bracht ons, langzaam aan het hoofd der zijnen voorttrekkende, naar de hoogte. Daar hoorden wij de woeste tonen der doedelzakken, die, met het ruischen van den waterval ineensmeltende, hun natuurlijken wanklank verloren. Toen wij naderden, kwam Helena Mac-Gregor, ons tegemoet. Hare kleeding was meer vrouwelijk dan den vorigen dag, maar op hare gelaatstrekken lag nog steeds de onbuigzame hoogmoed. Zij omvatte mijn vriend Jarvie in eene onverwachte en blijkbaar niet zeer welkome omhelzing. De beweging van zijne pruik, van zijn rug en van zijne beenen, deden mij zien, dat het hem ongeveer te moede was, als iemand, die zich plotseling door een beer omvat ziet, zonder dat hij juist weet of onderscheiden kan, of het dier goed of boos gestemd is.
»Neef,” zeide zij, »gij zijt welkom, en ook gij vreemdeling,” vervolgde zij, zich tot mij wendende. Daarbij liet zij mijn reisgenoot los, die onwillekeurig terugtrad en zijn pruik weder terecht zette.—»Gij kwaamt,” zeide zij tot mij, »in ons ongelukkig land, toen ons bloed verhit en onze hand met bloed geverfd was. Verschoon het ruwe onthaal, dat u ten deel viel. Wijt het den booze tijden, niet ons.”
Dit zeide zij met de houding van eene vorstin en op een ongemeen hoffelijken, alleszins beschaafden toon. Ook liet zij volstrekt niets van die plompheid blijken, welke wij doorgaans in de taal der Schotsche Laaglanders vinden. Weliswaar sprak zij met Schotschen tongval, maar overigens waarlijk niet onbevallig en daarenboven zeer vloeiend, hoewel zij blijkbaar alles uit het inderdaad dichterlijke Gaelisch in het Engelsch overzette, welke taal zij zich, even als wij de doode talen leeren, eigen gemaakt, doch waarschijnlijk nooit in het dagelijksch verkeer gehoord had. Haar man, die gedurende zijn leven zoo vele rollen had gespeeld, drukte zich minder verheven, minder welsprekend uit, maar zelfs zijne taal werd zuiverder, wanneer de onderwerpen, waarover hij sprak, zijn gemoed bewogen en van eenig belang waren. Ook bij hem vond ik bevestigd, wat ik meen bij sommige Hooglanders opgemerkt te hebben, dat zij, vertrouwelijk en gemeenzaam sprekende, zich van den Nederschotsen tongval bedienen, maar voor hunne woest verhevene, dichterlijke uitdrukkingen, het Engelsch bezigen. De taal van den hartstocht [315]is inderdaad steeds heftig, maar zuiver. Niet zelden hoort men een Schot, wanneer een zijner landgenooten hem met een rappe tong bittere verwijtingen doet, spotachtig zeggen: »Aha, nu begint gij Engelsch te praten.”
Helena noodigde ons tot den maaltijd, die op een grasperk opgedischt was, en alles aanbood, wat het onvruchtbare gebergte slechts had kunnen opleveren. De sombere, onveranderlijke ernst, die het voorhoofd van onze gastvrouw omwolkte, en de pijnlijke herinneringen der gebeurtenissen van den vorigen dag, deden geene vroolijke gewaarwordingen in ons opkomen. Vruchteloos poogde Robbert een opgeruimden toon aan te slaan. Er beving ons telkens eene onwillekeurige rilling, alsof wij aan een begrafenismaal gezeten hadden, en ieders hart klopte ruimer, toen het geëindigd was.
»Vaarwel, neef!” zeide Helena tot Jarvie, toen wij opstonden. »De beste wensch, dien Helena Mac-Gregor een vriend geven kan, is, dat hij haar nooit moge wederzien.”
Jarvie wilde dit zonderlinge kompliment op zijne manier plechtig beantwoorden en er zeker een paar zedespreuken invlechten. Maar de bedaarde, zwaarmoedige ernst van haar gelaat bracht den goeden man, met zijne ouderwetsche deftigheid, geheel van zijn stuk. Hij hoestte, mompelde eenige woorden, boog en—zweeg.
»Voor u, vreemdeling,” vervolgde Helena, »heb ik een aandenken van.…”
»Helena!” viel Mac-Gregor haar op ernstig bestraffenden toon in de rede: »wat moet dit beduiden? Hebt gij het bevel vergeten?”
»Mac-Gregor,” hernam zij; »ik heb niets vergeten, wat ik mij behoor te herinneren. Zulke handen,” vervolgde zij, terwijl zij haren langen, naakten, gespierden arm uitstrekte, »zijn geenszins geschikt om geschenken der liefde over te brengen, zoo het geschenk iets anders dan smart beduidt.—»Jongman!” zeide zij, terwijl zij mij een ring aanbood, welken, zoo als ik mij wel herinnerde, Diana Vernon nu en dan gedragen had; »dit komt van iemand, die gij nooit zult wederzien. Is het een vreugdeloos aandenken, dan moet het juist door de handen van haar gaan, die de vreugde nooit weder kennen zal. Hare laatste woorden waren: »hij vergete mij voor altijd!””
»En kan zij,” vroeg ik, schier onbewust van hetgeen ik zeide; »kan zij dit bij mij als mogelijk veronderstellen?”
»Alles kan vergeten worden,” antwoordde de zonderlinge vrouw; »alles—alleen niet het gevoel van schande, alleen niet het verlangen naar wraak!”
»Frisch opgespeeld!” riep Mac-Gregor, van ongeduld stampvoetende. De doedelzakken klonken, en de doordringende, knetterende tonen maakten een einde aan het gesprek. Zwijgend namen wij door gebaren afscheid van onze gastvrouw, en toen wij vertrokken, was ik meer dan ooit overtuigd, dat ik door Diana bemind werd, maar voor altijd van haar gescheiden was. [316]
Ik roep u vaarwel toe, o land, door wolken omgeven,
Wier mist, als een lijkkleed, gebergten omhult;
Waar de aad’laar zijn schreeuw huwt aan ’t ruischen der stroomen,
Waar schrikwekkende storm steeds de eenzaamheid vult.
Door een woest, romanesk oord leidde onze weg. De Ben-Lomond, dien wij rechts lieten liggen, stak boven al de overige bergen uit. Ik was verdiept in overpeinzingen, die zwaar op mijn gemoed drukten. Doch toen wij na een langen, moeielijken tocht uit een bergpas kwamen, en de spiegelgladde oppervlakte van het Lomond-Meer voor ons lag, toen was het, of ik plotseling ontwaakte. Wie is in staat dit landschap te beschrijven! Eene reeks van schilderachtig schoone eilanden van verschillende gedaante, rijst op uit het heerlijke meer, dat, naar het noorden zich vernauwend, in de verre, donkere bergkloven geheel verdwijnt, terwijl het zich naar het zuiden meer en meer uitbreidt, en de bochten en voorgebergten van een bekoorlijke landstreek bespoelt. De oostkust was te dien tijde de hoofdplaats van Mac-Gregor en zijn clan. Om hen in bedwang te houden, had men in het fort, tusschen den Loch-Lomond en een ander meer, eene kleine bezetting gelegd. Maar door de natuur was de landstreek zoo goed versterkt en had zoo vele bergpassen, moerassen, holen en andere sluiphoeken, dat die kleine vesting het gevaar eer duidelijk aanwees, dan dat ze genoegzame bescherming daartegen verschafte. Reeds bij meer dan ééne gelegenheid had de bezetting de gevolgen van den koenen moed van Mac-Gregor en diens aanhangers ondervonden. Maar de voordeelen welke de balling op zijne vijanden behaalde, werden nooit door eenige gruweldaad bezoedeld, wanneer hij zelf aanvoerder was. Want even goedaardig als schrander, besefte hij zeer goed, dat het alleszins gevaarlijk was, zich noodeloos gehaat te maken. Met genoegen vernam ik, dat hij de op den vorigen dag gevangen gemaakte militairen ontslagen had. Nog vele dergelijke trekken van zachtmoedigheid, ja zelfs van grootmoedigheid, van dezen merkwaardigen man heb ik van allerlei personen vernomen.
In een bocht, onder eene hooge rots, verbeidde ons eene boot, die met vier kloeke Hooglandsche roeiers bemand was, en nu nam onze gastheer hartelijk afscheid van ons. Hem en Jarvie scheen de band van wederzijdsche achting te verbinden, wat met hunne zoo geheel verschillende bedrijven en gewoonten eene scherpe tegenstelling vormde. Toen zij elkander hartelijk omhelsd hadden en op het punt van scheiden waren, verzekerde Jarvie met een vol hart en eene bevende stem zijn neef, dat, indien honderd pond, ja al ware het ook tweehonderd, hem of de zijnen in staat konden stellen om tot een eerlijk bestaan te geraken, hij hem dit slechts met een paar woorden behoefde te melden. Maar Robbert vatte met de eene hand het gevest van zijn [317]zwaard en drukte met de andere Jarvie’s hand, terwijl hij hem verzekerde, dat bijaldien iemand zijn neef beleedigen mocht, en deze hem daarvan bericht zond, hij den beleediger, al ware die ook de eerste persoon van geheel Glasgow, de ooren van het hoofd zou houwen.
Na deze wederzijdsche verzekeringen van voortdurende vriendschap en welwillendheid, stieten wij van den oever af en zetten koers naar den zuidwestelijken hoek van het meer, waaruit het riviertje de Leven ontstroomt. Robbert bleef nog geruimen tijd op den top der rotsen staan, waarvan onze boot afgevaren was. Hij was ook nog op vrij verren afstand zichtbaar door zijn lang geweer, zijn bont fladderend gewaad en de enkele pluim op zijne muts, waardoor in die tijden de Hooglandsche edelman en soldaat zich onderscheidden, ofschoon de Hooglandsche krijgslieden thans hunne mutsen met eene groote menigte zwarte vederen versieren. Eindelijk zag ik hem langzaam den heuvel afdalen, vergezeld van de manschappen, die zijne lijfwacht uitmaakten.
Nu voeren wij vrij lang voort, zonder het stilzwijgen te verbreken. Slechts nu en dan klonk over het water het Gaelische gezang, dat een der roeiers op eene zachte onregelmatige wijs aanhief, en dan in een woesten koorzang overging, waarin hij door zijne kameraden begeleid werd.
Diepe zwaarmoedigheid drukte mij ter neêr. Doch het gezicht van de ongemeen fraaie landstreek, die ons omringde, verzachtte mijn leed. In de dweepachtige stemming van het oogenblik verbeeldde ik mij, dat ik, als ik Roomsch-Katholiek geweest ware, op een der bevallige eilanden, tusschen welke onze boot henengleed, zeer gaarne als een stille kluizenaar zou willen leven en sterven.
Jarvie gaf zich insgelijks geheel aan zijne overpeinzingen over. Maar ik merkte, dat ze van de mijne vrij wat verschilden, toen hij, na lange stilte, gedurende welke hij de behoorlijke berekeningen had gemaakt, trachtte te bewijzen, dat het wel mogelijk zou zijn, het meer droog te maken en voor ploeg en egge vele honderden, ja vele duizenden morgen lands te winnen, die thans volstrekt niets opleverden, dan hoogstens een snoek of waterbaarsje. Uit zijn langwijlig betoog, waarvan ik een tamelijk onverschillig toehoorder was, herinner ik mij, dat het onder anderen mede tot zijn ontwerp behoorde, dat hij ook een vaart in het meer tusschen Dumbarton en Glenfalloch behouden wilde hebben, breed en diep genoeg voor kolenschepen.
Eindelijk bereikten wij de landingsplaats, niet ver van de ruïnen van een oud kasteel, waar het meer zijne wateren in de rivier de Leven uitstort. Hier wachtte Dugald ons met de paarden. Jarvie had een plan ten behoeve van dien knaap gevormd. Het was even goed als dat tot het droogmaken van het meer, maar bij beide had hij veel meer op de voordeelen dan op de uitvoerbaarheid er van gelet.
»Dugald,” zeide hij, »gij hebt een goed hart en weet wat uwe meerderen toekomt. Maar het leven dat gij leidt, zal u vroeg of laat in het verderf storten en uwe ziel hier namaals reddeloos doen verloren gaan. Ik verbeeld mij, dat de diensten, welke ik in mijn ambt aan onze [318]goede stad Glasgow bewezen heb, even als mijn vader zaliger, de wijkmeester, vóór mij heeft gedaan, mij eenig aanzien, eenigen invloed verschaft hebben, zoo dat ik, dunkt mij, de heeren van den raad wel zou kunnen bewegen, om, ten opzichte van hetgeen door u bedreven is, genade voor recht te laten gelden, te meer, dewijl ze bij nog veel grooter wanbedrijven wel eens, om des lieven vredes wil, een oog toegedrukt hebben. Wilt gij derhalve met mij naar Glasgow gaan, Dugald, dan kunt gij als een fiksche, goedgespierde kerel, mij voorloopig in mijn magazijn behulpzaam wezen, tot er zich iets beters voor u opdoet.”
Maar Dugald antwoordde, dat hij voor het welgemeende aanbod van den heer Jarvie alleszins dankbaar was, maar volstrekt niet weer te Glasgow wilde komen, dan alleen als men hem, even als vroeger, in boeien en banden derwaarts sleepte. Hij was, zoo als ik naderhand vernam, inderdaad wegens deelneming aan een gepleegden roof, als gevangene naar Glasgow gebracht geworden. Daar had hij de gunst van den opzichter der gevangenis gewonnen en zich langen tijd in diens dienst getrouw gedragen, tot eindelijk, bij de onverwachte verschijning van zijn voormaligen gebieder, zijne ingewortelde neiging weer de overhand behaalde. Verwonderd over Dugald’s weigerend antwoord op eene zoo voordeelige aanbieding, werd Jarvie te meer in zijne meening versterkt, dat de man een domkop was. Oneindig beter behaagde Dugald mijne dankbaarheid, toen ik een paar guinjes in zijne hand liet glijden. Met ongedwongen behendigheid maakte hij eenige sprongen, en spoedde zich toen naar de roeiers, die een klein gedeelte, dat hij hun van het hem geschonkene gaf, nu ook in eene recht vroolijke stemming bracht.
Toen hij zich verwijderd had, stegen wij te paard en vervolgden onzen weg naar Glasgow.
Weldra hadden wij het meer en de buitengewoon fraaie bergketen uit het oog verloren. Ik kon mij niet weerhouden nog een poos te gewagen van mijne bewondering van deze zoo bekoorlijke landstreek, ofschoon ik wel wist, dat Jarvie de man niet was, op wien schoone natuurtooneelen indruk maakten.—
»Gij zijt nog jong,” zeide hij, »en daarenboven een Engelschman: dit is de reden, waarom gij dit alles zoo fraai vindt. Ik, die een eenvoudig man ben, hoewel ik zeer goed weet wat landerijen waard zijn, geef gaarne het schoonste natuurtooneel, dat het Hoogland oplevert, voor het eerste gezicht der daken van Glasgow. Ben ik maar eens weder te huis, dan zal ik wel zorg dragen, dat ik voortaan niet weder zoo zonder eenige noodzakelijkheid, louter om iemand pleizier te doen, naar dit verwenschte land op reis ga.”
De wensch van den goeden man werd spoedig vervuld. Na flink doorgedraafd te hebben, hadden wij zeer laat in den avond zijne woning bereikt.
Zoodra ik zag, dat mijn waarde reisgenoot zich weder onder de zorgvuldige hoede van zijne dienstvaardige Martha bevond, begaf ik mij naar mijne voormalige herberg, waar ik, zelfs op dit ongewone uur, nog eenige vensters verlicht zag. Niemand anders opende mij de deur dan [319]Andries, die, mij herkennende, van vreugde luidkeels schreeuwde, en, zonder een enkel woord te zeggen, de trap opstoof naar de kamer, waarin ik het licht had zien branden. Ik dacht met recht, dat hij mijne komst den, wegens mijn lang wegblijven buiten twijfel bekommerden Owen, wilde aankondigen, en ik volgde hem op den voet. Maar Owen was niet alleen in die kamer: naast hem zat—mijn vader.
Eerst trachtte hij zijne gewone bedaardheid te behouden, zeide op eenigszins gedwongen toon: »het verheugt mij u te zien, Frans!”—Maar terstond daarop omvatte en omhelsde hij mij met liefdevolle woorden: »mijn zoon, mijn dierbare zoon!”—Owen vatte mijne eene hand, welke hij met zijne tranen bevochtigde, terwijl hij mij met mijne terugkomst gelukwenschte. Welk een onvergetelijk oogenblik! zelfs nu nog komen de tranen in mijne oude oogen, als ik het mij herinner.
Na de eerste opwelling onzer vreugde, vernam ik, dat mijn vader, kort nadat Owen zich op reis naar Schotland begeven had, uit Holland teruggekomen was. Van voortvarenden aard in al zijne handelingen, vertoefde hij daar slechts korten tijd, om zich de middelen te verschaffen, waardoor hij de loopende wissels ten laste van zijn kantoor zou kunnen voldoen. Zijne uitgestrekte correspondentie en zijn sedert zoo vele jaren alom gevestigd krediet, hetwelk hij aan het welslagen van zijne ondernemingen op het vaste land en zijne voorbeeldige eerlijkheid en stiptheid in den handel te danken had, stelden hem weldra in staat, om thans in persoon datgene bijzonder spoedig tot stand te brengen, wat in zijne afwezigheid zeer moeilijk en langzaam had kunnen gedaan worden. Eindelijk vertrok hij naar Schotland, om Rashleigh tot verantwoording te noodzaken en tevens om zijne zaken in dat land behoorlijk te regelen. Zijne komst te Glasgow in zulke onverwacht gunstige omstandigheden, was een donderslag voor Mac-Vittie en diens compagnon, die stellig geloofd hadden, dat hij voor altijd geruïneerd was. Ten uiterste verstoord over de onbetamelijke bejegening, welke zijn brave boekhouder van hen ondergaan had, bleef mijn vader doof voor alle verontschuldigingen en voorslagen tot een vergelijk, en toen hij de loopende rekening vereffend had, verklaarde hij hun, dat zijn koopmansboeken voor altijd voor hen gesloten zouden zijn.
Terwijl hij zich over deze zegepraal op zijne schijnvrienden verheugde, was hij om mij niet weinig bekommerd. De goede Owen had niet vermoed, dat eene reis van ongeveer zestig Engelsche mijlen, die, van Londen uit, in alle richtingen zoo gemakkelijk en zoo veilig te doen is, met eenig gevaar kon vergezeld gaan in Schotland. Maar ook hij werd beangst, toen hij de ongerustheid van mijn vader bemerkte, die het land en het onbeschaafde, schier woeste karakter der bewoners beter kende.
Deze bezorgdheid steeg tot pijnlijken angst, toen, kort vóór mijne terugkomst, Andries verscheen, en de, weliswaar ontmoedigende, hoewel niet weinig overdreven tijding bracht van den neteligen toestand, waarin hij mij had achtergelaten. De hertog, door wiens soldaten hij [320]als gevangene was weggevoerd, had hem na een vrij scherp verhoor niet alleen ontslagen, maar hem tevens in staat gesteld, om zich ten spoedigste naar Glasgow te begeven, ten einde mijn wedervaren te berichten.
Andries behoorde eigenlijk tot die lieden, die gaarne van zich doen spreken en zich inzonderheid dat voorkomen van gewicht trachten te geven, hetwelk den overbrenger van noodlottige tijdingen doorgaans van zelf ten deel valt. Hij had dus wel gezorgd, zijn verhaal vooral niet te zacht te kleuren, te meer, toen hij hoorde, dat de rijke Londensche koopman zelf geheel onverwacht zijn toehoorder was. Zeer breedvoerig sprak hij van de gevaren, waaraan hij ontsnapt was, en wel, zoo als hij te kennen gaf, voornamelijk door zijne ervaring, zijn ijver en zijne schranderheid. Wat er echter van mij geworden was, nadat men hem, mijn getrouwen beschermengel, van mijne zijde gerukt had, kon hij slechts vermoeden, maar met geene zekerheid zeggen: intusschen moest ik buiten twijfel in levensgevaar verkeeren, zoo men mij het leven niet reeds benomen had. De heer Jarvie, voegde hij er bij, was geen man, om iemand in hachelijke omstandigheden van eenigen dienst of hulp te zijn; integendeel, zou hij met zijne ten eenemaal verkeerde begrippen en door zijne verwaandheid iemand van den wal in de sloot helpen, waarom hij, Andries, bijna vreesde, dat het tusschen de pistolen der ruiters, de geweren der soldaten en de dolken en sabels der Hooglanders en den diepen stroom naast dit alles er bij, zeker met mij niet al te best moest zijn afgeloopen.
Deze boodschap zou den goeden Owen tot wanhoop gebracht hebben, als hij alleen en zonder bijstand geweest ware. Maar mijn vader werd door zijne groote menschenkennis licht in staat gesteld, om het karakter van den verhaler te doorgronden en in diens verhaal het ware van het verdichte te schiften. Al het overdrevene daarvan weggenomen, bleef het toch nog verontrustend genoeg. Reeds had mijn vader besloten zich zelf op weg te begeven, om door losgeld of onderhandeling mijne vrijheid te verkrijgen. Ja, met dat doel was hij thans nog zoo laat bezig, om met Owen eenige brieven te doorloopen en den dienstvaardigen man omtrent eenige zaken te onderrichten, die gedurende zijne afwezigheid in orde moesten gebracht worden.
Het was reeds laat toen wij scheidden, en te ongeduldig om lang rust te genieten, was ik al zeer vroeg weder op de been. Andries kwam om zijn dienst bij mij waar te nemen. En zie, de vogelsverschrikkers gestalte, waarin de Hooglanders hem veranderd hadden, was tot mijne verrassing geheel verdwenen; hij trad op van top tot teen deftig in het zwart gekleed. Eerst na eenige vragen, welke de schelm zoo lang mogelijk niet wilde begrijpen, of ten minste verkeerd beantwoordde, kreeg ik uit hem, dat hij het als passend had beschouwd, mijnentwege den rouw aan te nemen. Maar nu wilde de uitdrager, in wiens winkel hij zich het daartoe noodige had aangeschaft, dat gewaad niet terug nemen. Daar hij in mijn dienst zijne eigen kleeren verloren had, zou naar zijn oordeel, noch ik, noch mijn vader, dien de Voorzienigheid zoo [321]rijkelijk met tijdelijke middelen gezegend had, hem dwingen het weg te doen en dulden, dat zulk een arme drommel, als hij was, de schade droeg. Deze list gelukte hem, daar zijne klacht wegens geleden verlies in mijn dienst alleszins gegrond was. Zoo geraakte hij aan een vrij goed rouwpak, terwijl zijn heer, over wien hij rouwde, frisch en gezond was.
Zoodra mijn vader ontwaakt was, bezocht hij den braven Jarvie, wiens hartelijke goedheid hij met eene innige dankbaarheid erkende, zooals hij het met eenige weinige krachtige woorden uitdrukte. Toen hij van den zoo gunstig veranderden toestand zijner zaken had gesproken, bood hij zijn beproefden vriend, onder voordeelige voorwaarden, het deel in zijn handel aan, dat Mac-Vittie en Comp. te voren gehad hadden. Jarvie wenschte mijn vader en Owen hartelijk geluk met dezen zoo gunstigen keer, en zonder met geveinsde nederigheid te ontkennen, dat hij zijn best had gedaan, om hun van dienst te zijn, toen de zaken nog geheel anders stonden, zeide hij slechts, dat hij zoo gehandeld had, als hij wenschte in diergelijk geval zelf behandeld te worden; terwijl hij de hem aangeboden uitbreiding aan zijn handel dankbaar aannam.
»Wanneer Mac-Vittie en diens compagnon,” zeide hij, »als eerlijke lui hun plichten waren nagekomen, dan zou ik niet gaarne ten hunnen koste deze voordeelen willen genieten. Maar daar het tegendeel gebleken is, moeten zij billijkerwijs daarvoor boeten.”
Maar nu nam Jarvie mij ter zijde en fluisterde mij met eenige verlegenheid het volgende in het oor: »Beste mijnheer Frans, ik wenschte wel, dat er zoo min mogelijk van al datgene gesproken werd, wat wij daar ginder hebben gezien. Worden wij niet gerechtelijk ondervraagd, dan zal het wel ’t best zijn, geen enkel woord van de aan Morris gepleegde daad te reppen. Ook zou men het in onze raadzaal geenszins roemrijk achten, dat een der leden van den achtbaren raad met Hooglanders gevochten en een plaid verzengd had. Daarenboven meen ik mij steeds als fatsoenlijk man te gedragen, wanneer ik in mijn gewonen doen ben. Maar ik moet wel een zonderling figuur gemaakt hebben, toen ik zonder hoed en pruik aan dien tak hing. Als zij op het stadhuis van dat gevalletje hoorden, zou men mij dagelijks er mede plagen.”
Toen Jarvie mij dit ongeval herinnerde, kon ik een glimlachje niet bedwingen. De goedhartige man werd een weinig verlegen. Maar hij glimlachte ook terwijl hij, het hoofd schuddende, zeide: »ja, ja, ik kan me best voorstellen hoe het er uitzag, o heel best! Maar spreek er toch vooral niet van, en beveel uwen praatzieken verwaanden knecht, dat hij insgelijks zijn mond houdt. Zelfs zou ik niet gaarne hebben, dat mijn Matje er iets van vernam. Al spoedig werd het dan door de gansche buurt verspreid en aan het gepraat zou geen einde zijn.”
De bezorgdheid van den goeden man, om niet in een bespottelijk licht te verschijnen, werd zichtbaar verminderd, toen ik hem zeide, dat mijn vader voornemens was Glasgow terstond te verlaten. Wij hadden ook werkelijk geen reden om er langer te vertoeven, daar toch de gewichtigste [322]papieren, die Rashleigh ontvreemd had, weder in onze handen waren. Wat hij reeds tot geld gemaakt en voor zijne vermetele plannen besteed had, kon slechts door een rechtsgeding teruggekregen worden, dat dan ook zonder verwijl begonnen werd.
Wij brachten nog één dag bij onzen gastvrijen vriend door, en namen toen afscheid van hem, zoo als dan ook mijn verhaal hier afscheid van hem neemt. Hij klom in welvaart en aanzien, en steeg eindelijk tot de hoogste eereambten in zijne geboortestad. Omtrent twee jaren na onze eerste kennismaking werd hij het ongehuwde leven moede en verhief hij de getrouwe Matje van keukenprinses tot zijne echtgenoote. Zijne benijders en vijanden, waaronder vooral Grahame en de Mac-Vittie’s, trachtten deze verandering in zijne leefwijze bespottelijk te maken. Ja, zelfs zijne vrienden vonden den stap bedenkelijk. Doch Martha gedroeg zich na hare verheffing zoo voorbeeldig, dat zij alle bezorgdheid daaromtrent volkomen wederlegde. »Laat hen praten, zooveel zij willen,” zeide Jarvie, toen hij van het gebabbel hoorde; »het deert mij niet. Ik doe toch wat ik goedvind, al blijven zij er veertien dagen lang in eens door er over praten.”
In zijn vreedzaam en nuttig leven, was geloof ik geene gebeurtenis, die eenige bijzondere melding verdient, dan de voorvallen, die ik van hem verhaald heb.
Komt hier, mijn zestal zonen!
Dat ik op u bouwe.
Gij blijft voorzeker met mij
Den edelen graaf getrouwe.….
.… En vijf der zonen spraken:
„Wij zijn met raad en daad
U en den graaf getrouw.…”
De zesde pleegt verraad.
De wapenroep van het Noorden.
Het was op den ochtend waarop wij Glasgow zouden verlaten. Daar stoof Andries plotseling als een bezetene mijne kamer binnen. Met zeer veel moeite kon ik hem zoo ver brengen, dat hij tot bedaren kwam en mij zeide wat er voorgevallen was. Daarop verhaalde hij mij dan, dat al de Hooglanders de wapenen opgevat hadden, en met Robbert Roodhaar aan hun hoofd tegen Glasgow in aantocht waren, en binnen vierentwintig uren aankomen zouden. [323]
»Ge moet dronken zijn of krankzinnig!” riep ik; »en in elk geval zie ik geen reden om zoo opgetogen te wezen als gij nu zijt.”
»Natuurlijk, daar heb je ’t weer,” hernam hij onbeschoft: »dronken of dol! Een mensch heet bij u altijd dronken of dol, als hij iets vertelt dat groote lui niet gaarne hooren. Maar ze komen toch,—dat houd ik vol!”
Ik sprong terstond uit bed en spoedde mij naar mijn vader en Owen, die evenzeer als ik ontstelden. Weldra vernamen wij dat de ontvangen, tijding over het geheel maar al te waar was. De opstand, die Groot-Brittannië in het jaar 1715 teisterde, was juist uitgebarsten, toen de ongelukkige graaf van Mar ter kwader ure het vaandel der Stuarts opstak. Het verraad van eenige Jacobietische handlangers, onder wie ook Rashleigh zich bevond, en de gevangenneming van eenige anderen, had koning George’s raad met de wijd en zijd uitgebreide vertakkingen van eene reeds lang gesmede samenzwering bekend gemaakt. Ze brak onverwacht uit, maar in een te afgelegen gedeelte van het rijk, om van duurzamen invloed te zijn, hoewel het rijk in groote beroering erdoor geraakte. Deze zoo gewichtige gebeurtenis bevestigde en verklaarde de wenken, die ik van Mac-Gregor ontvangen had. Thans zag ik duidelijk, waarom de westelijke clans hun bijzonderen twist bijgelegd hadden. Zij wisten wel dat zij weldra tot verdediging hunner gemeenschappelijke zaak vereenigd zouden moeten handelen. Smartelijker was voor mij de gedachte dat Diana Vernon nu de vrouw was van een man die ’t ijverigst tot het bevorderen der algemeene omwenteling medewerkte, aan alle ontberingen en gevaren blootgesteld was, die met haars echtgenoots roekelooze onderneming gepaard gingen.
Wij raadpleegden over de maatregelen, die deze netelige omstandigheden vereischten, en billijkten mijns vaders besluit, dat wij ons regelrecht naar Londen zouden begeven. Ik gaf mijn wensch te kennen, om bij een der vrijkorpsen, die opgericht zouden worden, den Staat te dienen. En mijn vader, die den oorlog als eene kostwinning wel afkeurde, maar tot verdediging van zijn vrijheid en zijn geloof zijn bloed zou opgeofferd hebben, gaf gaarne zijne toestemming.
Wij reisden snel en onder veel gevaren door een gedeelte van Schotland en het noorden van Engeland, waar de heeren, die tot de Tories behoorden, manschappen en paarden bijeenbrachten en uitrustten, terwijl de Whigs zich in de groote steden verzamelden, de burgerij wapenden en zich op den burgeroorlog voorbereidden. Meermalen werden wij bijna aangehouden en moesten dikwerf groote omwegen maken, ten einde het krijgsvolk te ontwijken.
Na onze aankomst te Londen, vereenigden wij ons met de bankiers en aanzienlijkste kooplieden, die zich bereid hadden verklaard, om de regeering te ondersteunen en de daling der staatsfondsen te voorkomen. Immers de saamgezworenen hadden ook vooral de hoop op dit punt tot een gunstig slagen in hunne onderneming gebouwd, door, zoo als zij geloofden, een staatsbankroet te kunnen veroorzaken. Mijn vader werd tot een der medeleden van de financieele commissie benoemd; daar men [324]algemeen een onbepaald vertrouwen in zijn ijver, bekwaamheid en welwillendheid stelde. Hij voerde zelf de onderhandelingen met de ministers en het gelukte hem, door zijn geldmiddelen den prijs der staatspapieren, die bij het uitbarsten van den opstand aanmerkelijk gedaald waren, weder tot gezonder stand te brengen.
Ik zelf was intusschen ook niet werkeloos, maar liet mij als officier aanstellen en wierf op mijns vaders kosten omtrent tweehonderd man, met wie ik mij bij het korps van den generaal Carpenter voegde.
De opstand had zich nu ook naar Engeland uitgebreid, waar de ongelukkige graaf van Derwentwater en de generaal Foster met eenige anderen voor de Stuarts de wapenen opvatten. Mijn arme oom, wiens vermogen door eigen zorgeloosheid en de verkwisting zijner zonen nagenoeg weggesmolten was, liet zich overhalen, den heilloozen standaard te volgen. Maar eer hij dezen stap deed, nam hij een maatregel van voorzichtigheid, dien men van hem nauwelijks zou hebben verwacht: hij maakte zijn testament. Volgens dat stuk moesten zijne vaste goederen aan zijn oudsten zoon komen, en na diens dood op de jongere en hunne mannelijke erven overgaan. Maar Rashleigh die, door zich jegens zijne partij trouweloos te gedragen, den haat zijns vaders op zich geladen had, werd geheel uitgesloten en onterfd. Het gansche vermogen werd in geval van het afsterven der andere zonen aan mij, als den naasten erfgenaam toegewezen. Ik was dan ook steeds de lieveling van mijn oom geweest. Maar de aanblik der reusachtige jongelingen, zijne zonen, die zich thans wapenden, gaf hem waarschijnlijk zooveel vertrouwen op de instandhouding van zijn stam, dat hij die laatste beschikking slechts als eene doode letter beschouwde, die alleen diende, om zijne verontwaardiging over Rashleigh’s verraad duidelijk te doen uitkomen. Ook vermaakte hij aan de nicht van zijne overleden echtgenoote, Diana Vernon, thans Diana Vernon Beauchamp, eenige diamanten, die aan hare tante toebehoord hadden, en een groot zilveren bekken, waarop de ineengevlochten wapens der familie Vernon en Osbaldistone gedreven waren.
Maar het was Gods wil, dat de krachtvolle, edele stam sneller uitstierf, dan de ongelukkige vader vermoeden kon. Bij de eerste monstering der saamgezworenen geraakte Thorncliff met een edelman uit Northumberland, die even trotsch en onbuigzaam was als hij, in een hevigen twist. In weerwil van alle pogingen hunner krijgsmakkers, om dien bij te leggen, kwam het tot een tweegevecht met den degen, waarin mijn neef den dood vond. Zijn dood was een groot verlies voor ridder Hildebrand, daar Thorncliff bij zijn opvliegenden aard een paar grein gezond menschenverstand meer bezat dan al zijne overige broeders,—Rashleigh, zoo als van zelf spreekt, alleen uitgezonderd.
Percival sneuvelde insgelijks in zijn beroep; dat wil zeggen, op zijn manier op het bed van eer. Hij ging met een anderen edelman eene weddingschap aan, wie van beiden den grootsten beker brandewijn zou kunnen uitdrinken op den dag, dat Jakobus Stuart door de oproerigen te Morpeth als koning uitgeroepen werd. De gevolgen van dezen [325]wedstrijd waren eene hevige koorts, waaraan hij weinige dagen daarna stierf, onder het gestadig uitroepen van: »water! water!”
Richard brak den hals toen hij met een stram paard, dat hij een tot de partij der oproerigen overgegaan koopman uit Manchester aanpraten wilde, over eene heg poogde te springen.
Wilfred, de domkop, trof, zoo als het den dommen soms gaat, nog het beste lot. Hij sneuvelde in den slag bij Preston, waar hij zeer dapper vocht, ofschoon hij, naar men verzekert, niet recht wist, wat eigenlijk de aanleiding tot den strijd was, terwijl hij zich ook niet herinneren kon, voor welken koning hij de wapens droeg. John streed insgelijks moedig in dat gevecht, en ontving verscheidene wonden, maar was niet zoo gelukkig om op het slagveld te sterven. Mijn oude oom, wien al deze rampen het hart gebroken hadden, werd den volgenden dag, toen al de aanhangers van zijne partij zich aan den overwinnaar moesten overgeven, gevangen genomen en met zijn gekwetsten zoon John naar de gevangenis van Newgate gebracht.
Ik was in zoover blijde, weder van den militairen dienst bevrijd te zijn, daar ik nu het ongeluk mijner verwanten kon helpen verzachten. Mijn vader had veel invloed bij de regeering. En het lot van den ongelukkigen man, die in zulk een kort tijdsbestek op twee na, al zijne zonen verloren had, verwekte zulk een algemeen medelijden, dat mijn oom en neef waarschijnlijk niet van hoogverraad zouden aangeklaagd zijn geworden. Maar een hooger gerecht voorkwam die aanklacht. John stierf in de gevangenis en bad mij in zijn laatste oogenblikken de verzorging van zijne valken op het kasteel Osbaldistone en van zijn geliefkoosden jachthond op mij te willen nemen.
Mijne beklagenswaardige oom was geheel ter neer geslagen. Hij sprak weinig, maar de deelneming die ik hem bewees, scheen hem te roeren. Ofschoon ik geen getuige was van de eerste samenkomst met mijn vader na eene scheiding van zoo vele jaren en onder zulke treurige omstandigheden, gaf mijns vaders neerslachtigheid mij duidelijk genoeg te kennen, dat ze zeer smartelijk geweest was. Mijn oom sprak met veel verbittering over Rashleigh, zijn thans nog eenig overgebleven zoon. Hij verweet hem den ondergang van zijn geslacht en den dood zijner broeders. Hij verzekerde dat noch hij, noch zijne zonen tot de opstandelingen zouden zijn overgegaan, als Rashleigh hen niet verleid had, en nu had hij zelf de zaak der Stuart’s ’t eerst verraden. Een paar maal noemde hij zijne nicht Diana met innige genegenheid. Toen ik op zekeren dag naast zijn bed zat, zeide hij tot mij: »O, beste neef, daar nu Thorncliff en allen dood zijn, doet het mij zoo leed, dat gij haar niet hebben moogt.”
De woorden »Thorncliff en allen” roerden mij diep. Het waren de gewone woorden van den goeden ouden man, wanneer hij ’s morgens vroolijk op de jacht ging en zijn lieveling Thorncliff onderscheidde van al de overigen, die hij slechts in het algemeen noemde. Maar de luide, vroolijke stem, waarmede hij placht te zeggen: »Roept Thorncliff—en allen!” verschilde veel van den somberen, lijdenden toon, waarop hij nu de [326]troostelooze woorden uitsprak. Zelf onderrichtte hij mij van den inhoud van zijn laatsten wil, waarvan hij mij een authentiek afschrift mededeelde, daar hij het oorspronkelijke bij den rechter Inglewood had gedeponeerd, die door niemand gevreesd en door allen, als een onzijdig persoon, vertrouwd, de bewaarder was geworden der testamenten van de helft der heeren van beide partijen, die uitgetrokken waren.
Mijn arme oom bracht zijne laatste uren grootendeels in godvruchtige overdenkingen en gebeden door, daarin bijgestaan door den kapelaan van het Sardinische gezantschap, voor wien wij met moeite de vergunning verkregen den gevangene te bezoeken. Kort na den dood van zijn zoon bezweek hij onder het lijden, waartegen zijne lichaams- en zielskrachten niet langer bestand waren, maar waarvoor de geneesheeren geen naam konden vinden. Inderdaad, hij scheen eerder op te houden te leven, dan met eenigen strijd te sterven.—Het was als een door de golven geslingerd schip, dat soms lek wordt en in de diepte verdwijnt, eer men eenig zichtbaar lek aan het vaartuig heeft kunnen ontwaren.
Dadelijk nadat mijn vader zijn broeder de laatste eer bewezen had, gaf hij mij tot mijne verwondering zijn verlangen te kennen, dat ik, overeenkomstig het testament van mijn oom, als hoofd der familie zou optreden. Dit verraste mij zeer. Ik dacht, dat zoo iets voor hem nooit iets bekoorlijks had gehad. Maar het is wel mogelijk dat hij vroeger meer schijnbaar dan werkelijk, onverschillig was geweest, daar hij begreep dat hij best deed, even als de vos in de fabel, niet dat te verlangen, wat hij toch niet kon verkrijgen. Daarbij kwam echter zijn hevige afkeer van Rashleigh, die openlijk dreigde zijns vaders beschikkingen te willen bestrijden. Dit versterkte hem in het verlangen, om den uitersten wil zijns broeders te handhaven.—»Met het meeste recht,” zeide mijn vader, »was die laaghartige booswicht onterfd geworden. Door het testament heeft de overledene eene vroegere onrechtvaardigheid vergoed en de overgebleven goederen komen nu weer aan de wettige erfgenamen.”
Intusschen was Rashleigh als tegenpartij geenszins gering te achten. De berichten, welke hij der regeering verraderlijk had medegedeeld, waren voor het oogenblik, zoo gewichtig geweest, ja, hij had daarbij op zulk eene sluwe wijze zich zoo groote verdiensten weten toe te dichten, dat hij zelfs onder de voornaamste ministers vele begunstigers bezat. Reeds waren wij bezig hem wegens den aan ons gepleegden roof in rechten te vervolgen. Naar den gang van dat eenvoudige rechtsgeding te oordeelen, liet het zich aanzien, dat het nieuw begonnen proces over de goederen veel langer dan onze leeftijd duren kon.
Om deze vertraging te voorkomen, volgde mijn vader den raad van zijn advokaat, betaalde eenige zware hypotheken af, waarmede de landerijen van Osbaldistone bezwaard waren en droeg al zijne eigen aanspraken aan mij over. De gunstige gelegenheid, om een groot gedeelte der aanmerkelijke winst, door het snelle rijzen der staatspapieren bij het dempen van den opstand behaald, te beleggen, en zijne onlangs verkregen [327]ondervinding van de gevaren, waaraan de handel is blootgesteld, bewogen hem misschien op deze wijze een aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen vast te zetten. Hoe het zij, ik had verwacht, dat hij mij weder naar zijn kantoor zou brengen, waartoe ik hem mijne bereidwilligheid had verklaard, want ik wilde zijne wenschen, welke die ook waren, onvoorwaardelijk volbrengen. Maar zie! in plaats daarvan, beval hij mij naar Northumberland te vertrekken, en als wettig erfgenaam bezit van het kasteel Osbaldistone te nemen. Bij den rechter Inglewood moest ik het oorspronkelijke testament van mijn oom lichten en de noodige maatregelen nemen, om mij in het bezit der goederen te stellen.
Op iederen anderen tijd zou deze verandering van toestand mij zeer gewenscht zijn geweest, maar thans kon het kasteel Osbaldistone slechts smartelijke gewaarwordingen in mij opwekken. En toch, waar anders dan in dat oord kon ik berichten omtrent Diana’s lot hopen te verkrijgen? Met reden moest ik vreezen, het geheel anders te zullen vinden dan ik wenschte, maar tot dusver wist ik nog niet, wat er van haar geworden was. Vruchteloos had ik getracht, door allerlei bewijzen van vriendelijke deelneming het vertrouwen van eenige verre bloedverwanten te verwerven, die zich onder de gevangenen in Newgate bevonden. Maar eene zekere fierheid, die ik niet kon afkeuren, daarbij een vergeeflijke argwaan tegen Frans Osbaldistone, den aanhanger der heerschende partij, en den neef van den ellendigen verrader Rashleigh, sloten ieders hart, ieders mond. Ik ontving niets dan koelen gedwongen dank, voor den bijstand, dien ik bewijzen kon. De arm der straffende gerechtigheid verminderde ook van lieverlede het getal dergenen, wien ik van nut poogde te zijn. Nu werden de overblijvenden nog afkeeriger van allen, die zij voor aanhangers der regeering hielden. Toen men weder eenigen in afdeelingen naar de gerechtsplaats ter dood had weggevoerd, verloren de teruggeblevenen alle deelneming aan het leven. Zij hadden lust noch moed meer om met menschen te verkeeren. Nog lang zal ik mij een dezer ongelukkigen herinneren, die op mijn dringende vraag, of ik hem niet met nog iets genoegen kon doen, antwoordde: »Mijnheer Osbaldistone, ik geloof gaarne dat gij het goed meent, en daarom betuig ik u mijn dank. Maar waarlijk, een mensch laat zich niet mesten als pluimgedierte, als hij ziet, dat zijne vrienden dag aan dag naar het moordschavot gevoerd worden, en hij weet dat de beurt spoedig ook aan hem zal komen.”
Onder deze omstandigheden verheugde het mij wezenlijk, Londen en Newgate en de tooneelen, waarvan ik daar getuige was, te kunnen verlaten, om de vrije lucht in Northumberland in te ademen. Andries was in mijn dienst gebleven, niet omdat ik dit juist gaarne had, maar omdat mijn vader dit scheen te wenschen. Zijne plaatselijke kennis der omstreken van het kasteel Osbaldistone, meende mijn vader, kon mij nu van nut zijn. Zijn reisgezelschap was mij niet onwelkom, terwijl ik het vooruitzicht had, om van hem ontslagen te worden, als ik hem weder tot tuinier aanstelde. Bij mijn vader had hij zich door zijn bijzonderen [328]slag om zich den schijn te geven, alsof hij met lijf en ziel aan zijn heer gehecht was, eenige gunst verworven. Hij wist deze voorgewende gehechtheid daarmede te vereenigen, dat hij mij, zijn heer, bij elke gelegenheid allerlei streken speelde, terwijl hij volstrekt niet duldde, dat iemand anders dan hij zelf zijn meester bedroog.
Onze reis liep af zonder dat ons eenig avontuur bejegende. Het land, hetwelk nog kort te voren in opstand was geweest, vonden wij in rust en vrede. Hoe meer wij het kasteel Osbaldistone naderden, des te enger werd het mij om ’t hart bij de gedachte, dat ik thans die verlaten woning alleen zou binnentreden. Om dat zoo gevreesde oogenblik uit te stellen, besloot ik eerst rechtstreeks naar den rechter Inglewood te rijden.
De goede man was, gedurende den laatsten tijd, door de lotgevallen en tegenstrijdige gevoelens, aan zijne voormalige en tegenwoordige betrekkingen verbonden, niet weinig verontrust geworden. Zeer natuurlijke herinneringen aan het verledene hadden vrij wat invloed op de vervulling van zijne rechterlijke plichten gehad. Hij was echter zoo gelukkig geweest, om zich van zijn griffier Jobson te ontslaan, die hem den ganschen last der ambtsbezigheden overgelaten had. Jobson zelf was nu de handlanger van zekeren Standish geworden, die sedert eenigen tijd als vrederechter fungeerde in de buurt en zulk een blakenden ijver voor koning George en de Protestantsche troonsopvolging liet blijken, dat Jobson zich eer beijveren moest, zijn nieuwen patroon binnen de perken der wet te houden, dan hem tot handelen aan te sporen.
Inglewood ontving mij zeer vriendelijk en stelde mij terstond mijns ooms testament ter hand, hetwelk in volkomen orde werd bevonden. In het eerst was de goede man zichtbaar verlegen, hoe hij in mijne tegenwoordigheid spreken en handelen zou. Doch toen hij zag, dat ik weliswaar uit beginsel een aanhanger der tegenwoordige regeering, maar niettemin tot medelijden gestemd was jegens hen, die zich door verkeerde begrippen van plicht en getrouwheid tot den opstand hadden laten verleiden, werd zijn gesprek een vermakelijk mengelmoes van datgene wat hij gedaan en niet gedaan had, van zijne pogingen, om sommige landedellieden van rustverstorende samenrottingen af te houden, en van de toegevendheid, waardoor hij de vlucht van anderen, die aan den opstand deel hadden genomen, begunstigd had.
Wij waren geheel alleen, en reeds hadden wij eene flesch geledigd, toen hij mij plotseling uitnoodigde, om een beker te ledigen op het welzijn der brave, lieve Diana Vernon, het roosje in de woestijn, het klokje in het Cheviot-gebergte, de bloem, die in een akelig klooster stond verplant te worden.
»Is Diana Vernon dan niet gehuwd?” vroeg ik vol verbazing. »Ik dacht, dat zijne Excellentie.…”
»Wel ja, waarom niet!” hernam Inglewood, luidkeels lachende—»zijne Excellentie en zijne Genade—dat alles is allemaal gekheid—ijdele titels van St. Germain! De graaf Van Beauchamp gezant van [329]Frankrijk—en de hertog van Orleans—weten misschien niet eens, dat er zulk een man bestond. Gij zult immers den ouden Frederik Vernon in het kasteel Osbaldistone wel gezien hebben, toen hij de rol van pater Vaughan speelde?”
»Rechtvaardige Hemel! Vaughan was dus de vader van Diana?”
»Juist!” antwoordde Inglewood zeer bedaard. »Waartoe die zaak nu nog langer geheim gehouden? Hij moet thans wel het land uit zijn, want anders zou mijn plicht mij gebieden, hem gevangen te nemen. Welnu—uw glas geledigd op de gezondheid van mijne lieve verlorene Diana!”
Ik was, zoo als men licht begrijpen kan, volstrekt niet gestemd, om in Inglewood’s vroolijkheid te deelen. Het schemerde mij voor de oogen. »Nooit,” hernam ik, »heb ik geweten, dat Diana’s vader nog leefde.”
»Dat hij nog leeft,” antwoordde Inglewood, »heeft men waarlijk niet aan onze regeering te wijten. Van niemand zou het hoofd zooveel geld opgeleverd hebben, als het zijne. Onder koning William werd hij wegens zijne deelneming aan eene samenzwering ten voordeele der Stuarts ter dood veroordeeld, en daar hij zich in Schotland met eene verwante van de familie Breadalbane door het huwelijk verbonden had, was zijn invloed op al de Hooglandsche hoofdelingen zeer groot. Men zegt, dat hij bij den vrede te Rijswijk door Frankrijk zou hebben moeten uitgeleverd worden. Maar hij veinsde zich ziek, en in de Fransche nieuwspapieren werd zijn dood openlijk bekend gemaakt. Toen hij herwaarts terugkwam, kenden wij den ouden heer zeer goed—ik wil zeggen, ik kende hem zeer goed. Maar daar mij geen signalement van hem werd gezonden, en mijn geheugen door vele en zware aanvallen van jicht geweldig geleden had, zou ik er toch geen eed op hebben durven doen,—dat vat je wel!”
»Kende men hem dan in het kasteel?” vroeg ik.
»Niemand dan zijne dochter, de oude ridder Hildebrand en Rashleigh; laatstgenoemde was achter het geheim gekomen, zoo als hij achter alle dingen kwam. Maar met dat geheim hield hij Diana als bij een koord om den hals. Wel honderdmaal heb ik gezien, dat zij hem in het gezicht zou hebben willen slaan, als zij niet voor haar vader gevreesd had, wiens leven onfeilbaar verloren zou zijn geweest, zoodra men hem aan de regeering verraden had. Versta mij niet verkeerd, mijnheer Osbaldistone! de regeering is goed, genadig en rechtvaardig. Weliswaar, heeft zij de helft der opstandelingen zonder genade doen ophangen, maar zij zou die arme drommels zeer zeker rustig hebben laten leven, als zij zich maar stil tehuis hadden gehouden.”
Ik ontweek, zoo veel mogelijk, een gesprek over de staatszaken. Toen ik Inglewood vrij behendig tot zijn eerste onderwerp had teruggebracht, vernam ik, dat Diana stellig geweigerd had met een mijner neven te huwen, en inzonderheid haren afkeer van Rashleigh had te kennen gegeven. Deze was dan ook sedert dien tijd veel lauwer in zijn ijver voor de zaak van den Pretendent geworden. Eigenlijk had hij als de jongste [330]der broeders, en als een sluw en doortrapt man, dezen als een middel beschouwd, om fortuin te maken. De omstandigheid, dat hij door den vereenigden invloed van Sir Frederik Vernon en van de Schotsche hoofden gedwongen was geworden, om den buit terug te geven, dien hij van het kantoor van mijn vader geroofd had, deed hem waarschijnlijk het besluit nemen, om door afval en verraad zijn voordeel te doen. Misschien had hij ook, daar hij uitnemend van de gelegenheid partij wist te trekken om zijn belang te dienen, ontdekt dat de hulpmiddelen en vermogens der opstandelingen, zoo als naderhand bleek, geenszins berekend waren voor de groote onderneming, om eene staatsomwenteling te bewerken. Vernon—of zoo als hij bij de aanhangers der Stuarts heette, zijne Excellentie de Burggraaf Beauchamp—had met zijne dochter vrij wat moeite gehad, om de gevolgen van Rashleigh’s verraad te ontgaan. Inglewood’s berichten waren hier gebrekkig: »Men heeft niet vernomen, dat Vernon in handen der regeering is gevallen”—voegde hij er bij—»het moest hem dus wel gelukt zijn, naar vreemde landen te ontvluchten. Maar volgens de wreede overeenkomst met zijn zwager, zou Diana zich in een klooster moeten begeven.”
De eigenlijke oorzaak van deze zonderlinge overeenkomst kon Inglewood niet nauwkeurig opgeven. Hij had gehoord, dat ze vooral was aangegaan, om den ouden Vernon de renten te verzekeren der overblijfsels van zijn aanzienlijk vermogen, dat men door eenige rechtsgeleerde kunstgrepen op de familie Osbaldistone had overgebracht. Kortom het was een familieverdrag, waarbij men, zooals niet zelden gebeurt, de gezindheid van degenen, die hoofdzakelijk er mede gemoeid zijn, niet meer in aanmerking had genomen, dan alsof zij tot het vee op het land behoord hadden.
Groot is des menschen wankelmoedigheid!—Ik weet niet of het ontvangen bericht mij vreugde of smart veroorzaakte. Het scheen mij toe, of mijne droefheid over Diana’s verlies eer vermeerderd dan verminderd was, sedert ik wist dat zij niet door het huwelijk met een ander, maar door de muren van een klooster voor eeuwig van mij gescheiden was, alleen om aan de bepalingen van eene ongerijmde overeenkomst te voldoen. Ik werd droefgeestig en verstrooid. Ik was niet in staat om het gesprek met mijn gullen gastheer voort te zetten, die eindelijk zelf begon te geeuwen, en mij voorsloeg om mij, na de ongemakken der reis, vroeg naar bed te begeven. Ik wenschte hem eindelijk goeden nacht, en deelde hem mijn voornemen mede, om den volgenden morgen vroeg naar het kasteel te rijden. Inglewood keurde dit goed.
»Ik zou u aanraden,” zeide hij, »te zorgen dat gij daar zijt, eer uwe aankomst in de omstreken bekend is geworden. Want Rashleigh, zoo als men mij verzekerd heeft, bevindt zich in Jobson’s woning, natuurlijk om nieuwe schurkenstreken te beramen. Zij behooren bij elkander; want Rashleigh durft zich onder eerlijke lieden niet meer vertoonen. Maar als twee schurken samen zijn, dan weten eerlijke lui dat oppassen de boodschap is.” [331]
Hij eindigde niet mij aan te raden, een stevig ontbijt te gebruiken eer ik vertrok, want de kille morgenlucht op de heide, zeide hij, was bepaald ongezond voor hem, die zich ’s ochtens nuchteren buiten waagde.
De meester is niet meer.
Het oud kasteel van Ivol—uitgestorven,
Hij wist het wel, het gansch gezin,
Tot paard en honden toe,
Hen allen had het graf verworven.
Wordsworth.
Hoe vreeselijk veranderd vond ik het kasteel. Hoe geheel verlaten was dat tooneel van vroegere genoegens. In sombere gemoedsstemming zag ik het weder. Op den weg naar het kasteel zag ik dezelfde voorwerpen, welke ik aan Diana’s zijde had aanschouwd op onze gedenkwaardige terugreis van Inglewoods woning. Haar geest scheen mij te vergezellen. Toen ik aan de plek kwam, waar ik haar voor de eerste maal had ontmoet, meende ik bijna het geblaf der honden en de tonen der jachthorens nog te hooren. Ik staarde geruimen tijd op de ledige ruimte, als moest ik de schoone jageres, als eene hemelsche verschijning, nog eens van den heuvel zien afkomen. Maar alles bleef stil, alles was eenzaam. Toen ik het kasteel bereikte, vond ik de deuren en vensters gesloten. Gras groeide tusschen de steenen op de ruime pleinen, waar ik zoo vaak zulk een druk gewoel had gezien, als de vroolijke jagers ’s morgens uitgingen of ’s avonds huiswaarts keerden. Het blijde geblaf der ontkoppelde honden, het gejuich der jagers, de hoefslag der paarden, het luide lachen van den ouden ridder aan het hoofd zijner talrijke stamhouders—dit alles was voor altijd verstomd!
Diep geroerd zag ik in deze akelige eenzaamheid rond. Ik was aangedaan, zelfs bij de herinnering aan hen, die volstrekt geen aanspraak op mijne toegenegenheid hadden. Maar de gedachte, dat zoo vele kloeke jongelingen in den bloei van het leven en in krachtige gezondheid binnen zulk een korten tijd allen door een geweldigen onverwachten dood weggerukt waren, stelde mij een beeld der sterfelijkheid voor oogen, dat mij van schrik deed beven. Voor mij was het een zwakke troost, dat ik als eigenaar van het kasteel terugkeerde, hetwelk ik bijna als vluchteling verlaten had. Mijn toestand was voor mij nog zoo nieuw, [332]dat ik mij in zekeren zin als een onwettigen bezitter, als een indringenden vreemdeling beschouwde. Nauwelijks kon ik mij van het denkbeeld ontdoen, dat eenige van de krachtige gestalten mijner overleden neven aan de poort van het kasteel verschijnen en mij den toegang betwisten zouden.
Terwijl ik mij in deze treurige overdenkingen verdiepte, was mijn geleider Andries, met geheel andere gedachten bezield, reeds begonnen met aan al de deuren te kloppen, begeerende binnengelaten te worden. Ja, hij gaf dit op een toon te kennen, die duidelijk genoeg verried, dat hij ten minste zijn nieuw verkregen waardigheid, als schildknaap des nieuwen burgheers goed besefte. Eindelijk liet Syddall, mijns ooms oude hofmeester, zich zien. Schuw keek hij door een dicht getralied venster van de eerste verdieping, terwijl hij luid vroeg, wat wij begeerden.
»Dag oude vriend! wij komen u aflossen,” zeide Andries. »Geef maar gauw de sleutels over. Ik zal het zilverwerk en tafelgoed van u overnemen. Gij hebt lang genoeg den boel beheerd, mijnheer Syddall. Ieder zijn beurt. Nu zult gij toch ook eens aan het benedeneinde der tafel zitten waar Andries zoo lang gezeten heeft.”
Niet zonder moeite bracht ik de voorbarigheid van mijn geleider binnen betamelijke perken terug. Ik verklaarde den ouden dienaar op welk recht ik mijn aanspraak grondde, om in het kasteel als in mijn eigendom binnengelaten te worden. Syddall scheen onthutst en verlegen. Ja, hij liet vrij duidelijk zijn onwil blijken, om mij toegang te verleenen, ofschoon hij op deemoedigen en onderdanigen toon sprak. Ik gebruikte toegevendheid tegenover die opwelling van natuurlijk gevoel, die den ouden man tot eer strekte. Ik drong echter ernstig bij hem aan om binnengelaten te worden, en verklaarde, dat zijne weigering mij noodzaken zou, gerechtelijke hulp in te roepen.
»Hoor eens oude, wij komen juist van den vrederechter Inglewood!” voegde Andries er bij, om mijn bedreiging nog meer kracht bij te zetten. »Er wordt weer recht en gerechtigheid in het land gehandhaafd. Oproermakers en Papisten mogen niet meer doen wat zij verkiezen. Hun rijk is uit!”
De bedreiging van gerechtelijke dwangmiddelen klonk vreeselijk in de ooren van den ouden man, die wel wist, dat hij wegens zijn geloof en zijne gehechtheid aan zijn overleden meester verdacht moest zijn. Met angst en beven opende hij een zijpoortje, dat met vele grendels en bouten voorzien was. Hij bad mij ootmoedig, voor zijne getrouwheid in de uitoefening zijner plichten verschooning te mogen vinden. Ik stelde hem gerust door hem te verzekeren, dat zijne voorzichtigheid mij een zeer goeden dunk van hem had ingeboezemd.
»Ik denk er anders over!” zeide Andries. »Syddall is een oude schurk. Hij zou er zoo doodsbleek niet uitzien, hij zou zoo niet beven als een schoothondje, als hij niet meer te verantwoorden had, dan hij ons zeggen wil.”
»God vergeve het u, Andries!” hernam Syddall, »dat gij zoo over een [333]oud vriend en kameraad spreekt! Waar zal ik vuur voor u laten aanleggen, mijnheer?” vroeg hij, terwijl hij mij nederig door den gang volgde. »Ik vrees, dat gij ’t in het kasteel al te eenzaam, al te naar zult vinden. Doch gij keert zeker nog heden namiddag naar den heer Inglewood terug om bij hem te eten.”
»Leg wat vuur aan in de bibliotheek,” antwoordde ik.
»Wat! In de bibliotheek?” riep de oude man. »Daar is sinds lang niemand geweest; daar rookt het. De kraaien hebben zich in het voorjaar in den schoorsteen genesteld, en wij hebben geen jonge lieden in het kasteel, om hunne nesten er uit te halen.”
»Zwijg maar. Onze eigen rook is beter dan eens andermans vuur!” viel Andries hem in de rede. »Mijnheer verkiest nu in de boekenkamer te wezen; want hij wil niet, zoo als gij Papisten, in blinde onkunde zijn tijd doorbrengen.”
Zeer ongaarne, naar het mij voorkwam, bracht de oude man ons naar de boekenkamer, die, geheel tegen de verwachting, welke zijne woorden bij mij verwekt hadden, zoo als het scheen, eerst onlangs gemakkelijker en bewoonbaarder was ingericht geworden. Op den haard brandde een helder vuurtje, in weerwil van al wat Syddall over den rook gezegd had. Hij nam de tang, om het hout te recht te leggen, of liever, om zijne verlegenheid te verbergen. Hij zeide, dat het thans goed brandde, maar nog dien zelfden morgen verschrikkelijk gerookt had.
Ik wenschte alleen te zijn, om mij van de eerste smartelijke gewaarwordingen te herstellen, die alles wat mij omringde, in mij opwekte. Ik beval dus Syddall den rentmeester te halen, die op eenigen afstand van het kasteel woonde. Ongaarne scheen hij zich te verwijderen. Vervolgens gelastte ik Andries, mij een paar sterke knapen op te sporen, op wie hij vertrouwen kon; want de bewoners der omstreken waren meest allen Roomsch-Katholieken, en Rashleigh, wien geene stoute onderneming ooit afschrikte, hield zich in de nabijheid op. Met vreugde nam Andries de uitvoering van dezen last op zich, en verzekerde tevens, dat hij een paar echte Presbyterianen zou brengen, die den Paus, den duivel en den Pretendent het hoofd durfden bieden.—»En mij zal dat gezelschap ook zeer aangenaam zijn,” voegde hij er bij; »want juist in den laatsten nacht, dien ik in dit kasteel doorbracht, zag ik dat beeld daar—hij wees op een levensgroot portret van Diana’s grootvader—in de maneschijn door den tuin wandelen. Ik zeide het u immers, dat een spook mij verschrikt had; maar gij wildet mij niet gelooven. Altijd heb ik gemeend, dat er onder papisten hekserij en duivelskunstenarij bestond, maar dien nacht heb ik het met eigen oogen gezien.”
»Ga maar heen; ga maar heen!” viel ik hem in de rede: »haal mij die knapen, maar zie wel toe, dat zij meer gezond verstand hebben dan gij, en niet voor hunne eigen schaduw sidderen.”
»Hoor eens mijnheer, men heeft mij altijd voor een verstandig mensch gehouden, zoo goed als de verstandigste van mijne buren. Maar met [334]spoken heb ik nooit gemeenschap gehad!” antwoordde Andries vrij nijdig en ging heen.
Op het zelfde oogenblik trad de rentmeester Wardlaid binnen. Ik kende hem als een braaf en knap mensch, zonder wiens behulp mijn oom niet in staat zou zijn geweest, zijne kostbare huishouding zoo lang in orde te houden. Hij onderzocht mijne rechten op het kasteel zeer nauwkeurig, en erkende toen mijn eigendomsrecht zonder bezwaar. De erfenis zou voor elk ander persoon van mijn stand armzalig zijn geweest. Het landgoed was met schulden en hypotheken bezwaard. Mijn vader had ze echter gedeeltelijk afgelost, wat hem bij de rijzing der fondsen niet veel opoffering kostte.
De rentmeester, met wien ik vele zaken had te regelen, bleef bij mij eten. Liefst wilde ik in de boekenkamer mijn maaltijd gebruiken, ofschoon Syddall mij daartoe de groote zaal aanbeval, die hij volgens zijne verzekering, in de haast behoorlijk in orde had laten brengen. Intusschen verscheen Andries met zijne recruten, die hij als ordelijke, en bovenal als onversaagde en dappere mannen aanprees. Ik gelastte, dat men hun wat te drinken zou geven, en zond hen toen weg.
Syddall volgde de beide knapen onder een bedenkelijk hoofdschudden. Ik wilde de reden weten.
»Gij zult mijne woorden niet gelooven,” antwoordde hij—»dat kan ik trouwens niet anders verwachten—maar wat waar is, blijft toch waar. Die eene knaap, Wingfield is door en door eerlijk, maar zijn broeder is een echte valschaard. De gansche omtrek weet, dat hij bij den griffier Jobson voor spion heeft gespeeld, om de heeren, die in de onlusten gewikkeld waren, ongelukkig te maken. Maar hij is Presbyteriaan, en dat alleen is heden ten dage eene voldoende aanbeveling.”
Ik was er niet naar gestemd, om veel gewicht te hechten aan deze en dergelijke uitdrukkingen, waarmede de oude man, terwijl hij mij een dienst scheen te willen bewijzen, inderdaad, aan zijne gramstorigheid lucht gaf. Toen hij den wijn op tafel had gezet, ging hij heen. Eerst tegen het vallen van den avond pakte de rentmeester zijne papieren samen, om zich naar huis te begeven. Ik bleef alleen, in die zonderlinge gemoedsgesteldheid, waarin men zelf niet weet, of men gezelschap of eenzaamheid wenscht. Er bleef mij echter geene keus. Ik moest alleen blijven in die kamer, die mij meer dan eenige andere tot zwaarmoedige overdenkingen stemde.
Toen de avond begon te vallen, stak Andries het hoofd door de half geopende deur, om te vragen of ik licht wilde hebben, of liever, om het mij als een maatregel van voorzichtigheid tegenover de spoken aan te bevelen. Knorrig wees ik zijn voorstel van de hand, wierp mij in een der groote lederen leunstoelen, die aan weerszijden van den schoorsteen stonden, en staarde droomend op de helder flikkerende vlammen, die ik gevoed had.
»Zoo als die vlammen opflikkeren, zoo rijzen verlangens in ons op. En zoo als die vonken dooven, zoo verdwijnen ze weder!” zeide ik tot mij zelven. Gevoed door kleinigheden, aangeblazen door verbeelding, [335]onderhouden door hoop, stijgen ze, tot ze verteren wat zij ontvlamd hebben. O, mensch, met al uwe verwachtingen, al uwe hartstochten en wenschen, tot een ellendigen aschhoop wordt ge ten slotte van binnen!
Een diepe zucht uit een ander gedeelte der kamer scheen op mijne overdenkingen te antwoorden. Ik sprong verschrikt op, en—Diana Vernon stond voor mij, op den arm van een man leunende, die op de boven vermelde beeltenis zoo zeer geleek, dat ik onwillekeurig naar de lijst der schilderij zag, alsof ik verwacht had ze ledig te vinden. Was ik plotseling krankzinnig geworden, of waren de dooden uit hun graf opgestaan? Bij den tweeden oogopslag bemerkte ik echter, dat ik zeer goed bij mijn zinnen was, dat levende gedaanten voor mij stonden. Het was Diana zelve, maar bleeker en magerder dan te voren. Naast haar stond geen doode, maar pater Vaughan, of eigenlijk sir Frederik Vernon, in eene kleeding, waarin hij sprekend zijn vader op de schilderij geleek. Hij brak ’t eerst het stilzwijgen af, want Diana keek strak voor zich neer. Ik zelf kon van verbazing geen woord uiten.
»Als smeekenden staan wij voor u, mijnheer Osbaldistone!” zeide hij. »Wij zoeken onder uw dak toevlucht en bescherming, tot wij eene reis kunnen vervolgen, waar gevangenis en dood ons bij elken stap bedreigen.”
»Zou Diana,” stamelde ik, »zou freule Vernon en gij, mijnheer, dan kunnen gelooven, dat ik vergeten heb, welke deelneming gij mij bewezen hebt, toen ik mij in een aller neteligsten toestand bevond. Meent gij, dat ik in staat zou zijn, iemand te verraden, en nog wel u beiden!”
»Ik ben overtuigd van uwe goedheid,” antwoordde Vernon; »en toch vertrouw ik u met angst een geheim toe, dat voor u misschien onaangenaam, ja, hoogst gevaarlijk kan zijn. Ik had het veel liever aan ieder ander persoon geopenbaard. Maar het noodlot, dat mij in zoo vele hachelijke omstandigheden heeft gewikkeld, liet mij geene keuze over.”
Op dat oogenblik werd de deur geopend, en liet zich de drukke stem van Andries hooren.—»Ik breng u de kaarsen,” zeide hij; »gij kunt ze aansteken, wanneer ge verkiest.”
Ik spoedde mij naar de deur, in de meening hem nog bij tijds te beletten, te zien, wie zich behalve mij in de kamer bevond. Haastig duwde ik hem terug, sloot de deur toe en deed er de grendels op. Maar plotseling herinnerde ik mij, dat zijne beide rekruten nog beneden waren. Andries’ praatzucht kende ik. Ook Syddall’s waarschuwing omtrent een dier knapen viel mij in. Ik volgde hem daarom terstond naar de dienstbodenkamer, waar zij zich bij elkander bevonden. Andries was, toen ik de deur opende, vrij luidruchtig aan het praten, maar mijne plotselinge verschijning bracht hem eensklaps tot zwijgen.
»Wat deert u, domkop?” vroeg ik. »Gij ziet er zoo vervaard uit, als of gij een spook hadt gezien.”
»Nie—niets,” antwoordde Andries. »Maar u was zoo—zoo driftig, mijnheer!”
»Omdat gij mij uit een diepen slaap wektet. Syddall zegt mij, dat hij [336]geen slaapplaats voor deze menschen heeft, en ik hoor ook, dat het niet noodig is, hen hier te houden. Voor dit geld mogen zij eens op mijne gezondheid gaan drinken en overigens dank ik hen voor hun goeden wil. Gij kunt nu vertrekken, vrienden!”
De beide knapen dankten mij voor mijne goedheid, namen het geld aan en gingen heen, zonder eenigen argwaan en weltevreden, ten minste naar het mij toescheen. Ik wachtte tot zij zich verwijderd hadden, zoodat ik overtuigd was, dat zij dien avond met Andries niet weder in gesprek konden komen. Snel was ik den tuinman op den voet gevolgd. Geen twee woorden kon hij dus met hen gesproken hebben, toen ik hem reeds in de rede viel. Doch hoeveel onheil kunnen soms slechts twee woorden stichten: hier kostten ze twee menschen het leven!
Toen ik deze maatregelen genomen had—het beste wat mij voor dat oogenblik inviel, om het geheim van Diana en haren vader te beveiligen—keerde ik naar hen terug, om hun van hetgeen door mij gedaan was kennis te geven. Ik voegde er nog bij, dat ik den ouden Syddall gelast had, zoo dikwijls ik riep, zelf te komen. Ik moest wel vermoeden, dat zij alleen met zijn medeweten in het kasteel verborgen waren.
Diana sloeg de oogen op en bedankte mij voor mijne voorzichtigheid.—»Gij zijt thans met mijn geheim bekend,” zeide zij. »Gij weet nu ook, hoe na en hoe dierbaar mij deze man is, die hier zoo vaak eene schuilplaats heeft gevonden. Het zal u niet langer verwonderen, dat Rashleigh, sedert hij meester van zulk een geheim was, mij als met eene ijzeren roede beheerschte.”
Haar vader viel haar in de rede, en voegde er nog bij, dat zij mij slechts eenige weinige oogenblikken tot last wilden zijn.
Ik verzocht de vluchtelingen zich geheel aan mij toe te vertrouwen, en overtuigd te zijn, dat ik alles aanwenden zou, wat in mijn vermogen was, om hun veiligheid te verschaffen. Dit leidde tot eene nadere mededeeling over den toestand, waarin zich Vernon en zijne dochter bevonden.
»Ik had steeds verdenking op Rashleigh,” zeide hij. »Maar nu vervult mij zijn gedrag jegens mijne hulpelooze dochter, dat zij mij slechts na mijn lang aandringen bekende, en ook zijne trouweloosheid jegens uw vader, met den innigsten haat en de diepste verachting tegen hem. Bij onze laatste samenkomst, ontveinsde ik hem mijne gezindheid niet. Wat ik trouwens uit voorzichtigheid wel had behooren te doen. Getergd door de minachting waarmede ik hem behandelde, voegde hij bij zijne overige misdaden nog zijn verraad aan de zaak, die hij omhelsd had. Toen hoopte ik, dat dit geene gevolgen van eenig belang zou hebben. De graaf van Mar had in Schotland een dapper leger, en lord Derwentwater, Foster en anderen, brachten op de grenzen krijgsvolk bijeen. Ik had uitgebreide betrekkingen met de Engelsche edellieden. Daarom achtte ik het doelmatig, dat ik bij een korps Hooglanders bleef, onder bevel van Mac-Intosh, dat zich op de grenzen met de Engelschen vereenigde. [337]Mijne dochter vergezelde mij op dien tocht, in weerwil van alle gevaren en ongemakken.
»En nimmer zal zij haar dierbaren vader verlaten!” riep Diana uit, terwijl zij zich liefderijk aan zijn arm klemde.
»Zoodra wij ons,” vervolgde Vernon, »met onze Engelsche vrienden vereenigd hadden, zag ik, dat het met onze zaak zeer slecht stond. Het getal onzer manschappen verminderde, in plaats van te vermeerderen. Niemand voegde zich bij ons, dan eenige aanhangers van ons geloof. De volgelingen der Stuarts, die tot de bisschoppelijke kerk behoorden, bleven meest allen besluiteloos. Eindelijk werden wij niet verre van Preston door eene macht, waartegen wij niet bestand waren, ingesloten. Gedurende een geheelen dag verdedigden wij ons dapper. Den volgenden dag ontzonk echter onzen bevelhebber de moed, en zij besloten zich over te geven. Had ik mij aan deze voorwaarden onderworpen, dan zou ik mij zelf aan het schavot hebben overgeleverd. Ongeveer dertig edellieden waren van hetzelfde gevoelen. Wij stegen te paard, en namen mijne dochter, die volstrekt mijn lot wilde deelen, in het midden van onzen kleinen hoop. Mijne tochtgenooten waren zoo verrast door den mannelijken moed en door de kinderlijke liefde mijner dochter, dat allen verklaarden liever hun leven te willen wagen, dan haar achter te laten. Wij reden samen door eene lange straat van Preston, naar eene moerassige weide aan de rivier de Ribble, van welke één onzer de doorwaadbare plaats kende. De vijand had deze streek niet sterk bezet, zoodat wij slechts eenige ruiters ontmoetten, die wij op de vlucht dreven. Wij vervolgden toen onzen weg naar Liverpool, waar wij scheidden, ten einde deze hier, gene daar, eene schuilplaats te zoeken. Mijne gelukster bracht mij naar Wallis, waar ik vele geloofsgenooten en staatkundige vrienden had. Ik kon echter geen voldoende veilige gelegenheid vinden om ter zee te ontkomen, en zag mij dus genoodzaakt, weder noordwaarts te trekken. Een beproefd vriend had met mij afgesproken, om mij op deze plaats te ontmoeten, en mij naar eene Schotsche haven te geleiden, waar een schip gereed lag, dat mij voor altijd uit mijn geboorteland zou voeren. Voor het oogenblik zochten wij een toevlucht in dit thans onbewoonde kasteel, waar de oude Syddall, die reeds vroeger onze vertrouweling was geweest, ons eene schuilplaats verleende. Ik koos eene kleeding, waarvan ik mij reeds te voren met goed gevolg bediend had, om den bijgeloovigen landlieden en den dienstboden ontzag in te boezemen. Zoo verwachtten wij van dag tot dag, door Syddall het bericht van aankomst van onzen nieuwen leidsman, toen uwe plotselinge verschijning in dit vertrek ons noodzaakte, uwe deelneming in ons lot af te smeeken.”
Zoo eindigde Vernon zijn verhaal, dat mij als een droom voorkwam. Ik kon bijna niet gelooven, dat Diana vóór mij stond.… Ach! hoe was zij bleek en ter nedergeslagen! De moed, waarmede zij alle gevaren getrotseerd had, was thans tot eene kalme, onwrikbare vastberadenheid geworden. Haar vader kon zich niet onthouden, daarover nog een enkel woord te zeggen, ofschoon de indruk, dien zijne loftuitingen op [338]mijn gemoed maakten, hem niet verborgen konden zijn. Het moest zelfs zijne ongerustheid wekken, dat ik haar zoo vol liefde aanzag.
»Zij heeft,” zeide hij, »beproevingen ondergaan, die de geschiedenis van eene martelares tot eer zouden strekken. Zij heeft gevaren en dood in allerlei gedaanten met vasten moed onder de oogen gezien. Zij heeft ontberingen geleden, waarvoor de sterkste mannen terugdeinzen; zij heeft den dag in duisternis, den nacht met waken doorgebracht en nooit eenige klacht laten hooren, nooit eenigen zweem van zwakheid of ontmoediging verraden. Met één woord, mijnheer Osbaldistone! Zij verdient, dat ik haar voor altijd wijde aan mijn God,” ging hij zich kruisende voort,—»als het dierbaarste en kostbaarste kleinood, dat mij is overgebleven.”
Na deze woorden, welker droevige beteekenis ik maar al te goed begreep, volgde een diep stilzwijgen. Ook thans scheen Diana’s vader zich er op toe te leggen, om mij alle hoop te benemen, juist zoo als hij bij onze vluchtige ontmoeting in Schotland had gedaan.
»Laat ons mijnheer Osbaldistone niet langer storen,” zeide hij tot zijne dochter: »hij is toch nu met den ongelukkigen toestand zijner gasten, die hem om zijne bescherming smeeken, genoegzaam bekend.”
Ik verzocht hen dringend te blijven, en bood aan, liever zelf de boekenkamer te verlaten. Vernon antwoordde, dat ik daardoor slechts den argwaan van mijn bediende zou opwekken, en dat hunne schuilplaats door Syddall’s zorgvuldigheid van al de noodige geriefelijkheden voorzien was.
»Ja, als wij het noodig hadden geacht, zouden wij u hebben kunnen ontwijken en verborgen blijven,” zeide hij, »maar het zou heel onbillijk zijn geweest, indien wij niet met de daad getoond hadden, alle vertrouwen in uwe rechtschapenheid te stellen.”
»Uw vertrouwen is niet misplaatst,” hernam ik, »hoewel gij mij niet kent; doch freule Vernon zal gaarne getuigen, dat.…”
»Ik behoef haar getuigenis niet,” zeide hij op zeer minzamen toon, doch zichtbaar met de bedoeling om te verhinderen, dat ik mij zelf tot zijne dochter zou wenden. »Ik weet, dat ik slechts goeds van den heer Frans Osbaldistone mag verwachten. Vergun ons, dat wij ons verwijderen. Wij moeten rust zoeken, zoo vaak wij kunnen, daar wij volstrekt niet weten, wanneer wij tot voortzetting onzer gevaarlijke reis zullen geroepen worden.”
Dit zeggende legde hij den arm zijner dochter in den zijnen, en met eene diepe buiging verdwenen beiden achter het behangsel. [339]
Doch d’ hand van ’t ruwe noodlot trekt het gordijn omhoog,
Een vreemd tooneel verschijnt voor ’t oog.
Don Sebastiaan.
Ik was alleen, maar als ’t ware bedwelmd, en daarbij moedeloos. Het gemoed, dat gehecht is aan afwezige geliefde voorwerpen, geeft daaraan niet alleen de schoonste vormen, maar ook zulke, waarin zij hen het liefste ziet. Diana’s beeld stond voor mijn geest, zoo als zij was, toen haar afscheidstraan op mijne wang viel; toen haar geschenk, dat ik door Mac-Gregor’s vrouw ontving, mij haren wensch verried, de herinnering mijner liefde naar de kloosterlijke eenzaamheid mede te nemen. Ik zag haar, en hare koele onderwerping, die weinig meer dan stille zwaarmoedigheid uitdrukte, verstoorde, ja beleedigde mij. Mijne eigenliefde beschuldigde haar van onverschilligheid. Ik verweet haren vader, trots, wreedheid, dweepzucht. Ik vergat dat beiden hun goed en bloed, ja, Diana ook haar hart opofferde aan dat, wat zij voor hun plicht hielden.
Vernon was een ijverig Katholiek, die den weg des heils voor te eng hield, dan dat een ketter daarop zou hebben kunnen wandelen. Voor Diana was haars vaders veiligheid sedert vele jaren de eenige drijfveer van haar denken, haar hopen, haar handelen. Zij meende nu haren plicht vervuld te hebben, als zij niet alleen haar wereldlijk eigendom, maar ook de dierbaarste neigingen van haar hart aan zijn wil opofferde. Het was niet te verwonderen, dat ik op dit oogenblik niet in staat was, al die waarlijk eervolle beweegredenen behoorlijk te waardeeren; maar toch kon mijne misnoegdheid mij tot niets onedels verleiden.
»Zoo, zoo, men versmaadt mij,” zeide ik tot mij zelven, toen ik Vernon’s woorden overwoog—»men versmaadt mij. Men acht mij zelfs onwaardig met haar te spreken. Goed, het zij zoo. Dat zal mij niet beletten, voor hare veiligheid te zorgen. Hier zal ik de wacht houden, en zoo lang zij zich onder mijn dak bevindt, zal geen gevaar haar genaken, als de arm van een vastberaden man in staat is, om haar te verdedigen.”
Ik riep Syddall binnen. Hij kwam, maar vergezeld van den lastigen Andries, die, sedert ik bezit van het kasteel had genomen, van zijn eigen gewicht vervuld was, en besloten scheen te hebben, niet te verzuimen zich bij elke gelegenheid voorop te plaatsen. Maar zoo als het dikwijls met baatzuchtige oogmerken gaat, het miste zijn doel. Zijne oplettendheden verveelden en wekten afkeer.
En nu werd ik door zijne, nu ongevraagde, tegenwoordigheid belet, openhartig met Syddall te spreken. Ik durfde den ongeroepen getuige niet wegzenden, uit vrees van den argwaan te vermeerderen, dien ik misschien reeds wakker gemaakt had, toen ik hem zoo plotseling de boekenkamer deed verlaten. [340]
»Syddall! Ik zal hier slapen,” zeide ik. Ik gaf hem bevel om een ouderwetsche rustbank wat dichter bij het vuur te plaatsen. »Ik heb nog wat te doen, en zal dus eerst laat ter ruste gaan.”
Syddall, die mijn wenk scheen te verstaan, wilde mij een matras en een bed geven. Ik nam zijn aanbod aan, en zond mijn bediende weg. Ik beval hem mij den volgenden morgen niet vóór zeven uren te wekken.
Toen ik alleen was, gaf ik mij geheel aan mijne sombere overdenkingen over, wachtend op het oogenblik, waarop de uitgeputte natuur rust zou eischen. Ik wendde alle pogingen aan, om mijne gedachten af te trekken van den zonderlingen toestand, waarin ik mij bevond. Die gevoelens, die ik, zoolang het voorwerp mijner liefde verwijderd was, dapper bestreden had, werden thans weder meer geprikkeld. Ik was immers dicht in de nabijheid van haar, van wie ik weldra voor altijd zou gescheiden worden. Haar naam stond in elken regel van elk boek; ik trachtte te lezen. Hare beeltenis trad voor mijne ziel, zoo dikwijls ik aan iets anders wilde denken.
Nu eens gaf ik mij aan deze gedachten over, dan weder trachtte ik ze te bestrijden. Soms verloor ik mij in eene wegslepende weemoedigheid, dan weder wapende ik mij met eene zekere fierheid, des te sterker, nu zij zich door onverdiende minachting beleedigd gevoelde. Ik wandelde de bibliotheek op en neer tot ik onder al die aandoeningen in eene koortsachtige onrust was geraakt. Eindelijk wierp ik mij gekleed op het bed. Maar te vergeefs trachtte ik in te sluimeren. Vruchteloos hield ik mij, zonder een enkel lid te verroeren, doodstil. Ik poogde den verontrustenden gedachtenloop te wijzigen, te verbannen, door onophoudelijk zekere woorden te herhalen, of mij met een rekenkundig vraagstuk bezig te houden. Mijn bloed vloeide als vuur door mijne aderen, en mijn pols sloeg hevig.
Ten slotte stond ik op, opende het venster en keek naar buiten in den door de maan helder beschenen nacht. De koelte en zachte stilte daarbuiten verkwikten mij, en deden den storm in mijne ziel eenigszins bedaren. Toen ik mij weder ter ruste legde, gevoelde ik mij kalmer. Weldra bekroop mij de sluimer. Maar het pijnlijke gevoel van mijn toestand bleef mij steeds bij, ook in den diepen slaap. Verschrikkelijke droomen folterden mij. Een van die ontzettende droombeelden herinner ik mij thans nog zeer duidelijk. Ik bevond mij met Diana in de macht van Mac-Gregor’s vrouw, en wij zouden van eene rots in zee gestort worden. Het teeken werd door het schot van een kanon gegeven, hetwelk Vernon, in kardinaalskleeding, liet losbranden. Nog op dit oogenblik zou ik het tooneel kunnen afschilderen—de zwijgende, moedige onderwerping op Diana’s gelaat, de woeste, ijselijke gelaatstrekken der beulen, die met steeds wisselend grijnzen van het gelaat rondom ons heendrongen. Ik zag de harde, onbuigzame godsdienstdweeperij op het gelaat des vaders: ik zag hem de lont opheffen. Het teeken des doods klonk, vele malen herhaald door de echo der omliggende rotsen, en—ik ontwaakte uit mijn ingebeelden schrik, om werkelijken angst te ondervinden. [341]
Want zie, ook wakende hoorde ik de geluiden, die mij in den droom verschrikt hadden. Wel duurde het een paar minuten, eer ik mij geheel herstellen en genoegzaam onderscheiden kon, dat er hevig aan de voorpoort werd geklopt. Ontsteld sprong ik op, nam mijn degen onder den arm en spoedde mij naar buiten, om iedereen den toegang te beletten. Ik moest echter een grooten omweg nemen, omdat de bibliotheek niet aan de voorzijde van het kasteel lag, maar op den tuin uitkwam, waarvan de vensters op het voorplein uitzagen. Daar hoorde ik Syddall’s zwakke en benauwde stem in woordenwisseling met eenige ruwe mannen, die, krachtens een bevel des rechters Standish en in naam des konings, eischten binnengelaten te worden, en den ouden bediende met de zwaarste straf bedreigden, als hij hun gehoorzaamheid weigerde. Plotseling deed zich, tot mijn grootst verdriet, de stem van Andries hooren, die den ouden Syddall beval ter zijde te gaan, en zelf de deur openen wilde.
»Komen zij,” zeide hij, »in ’s konings naam, dan hebben wij niets te vreezen. Immers hebben wij voor hem goed en bloed opgeofferd. Waarlijk, wij behoeven ons niet schuil te houden als andere lieden, mijnheer Syddall! wij zijn noch Papisten, noch Jakobieten.”
Vruchteloos snelde ik met verdubbelde schreden de trap af. De dienstvaardige Andries schoof de grendels weg, terwijl hij onophoudelijk op zijne en zijns meesters getrouwheid jegens den koning roemde. Ik zag in, dat de gerechtsdienaren binnen zouden zijn, eer ik de grendels weder vóór de deur kon schuiven. Ik stelde de harde tuchtiging, die ik den voorbarigen kerel toedacht, uit, snelde terug naar de boekenkamer, sloot de deur zoo goed ik kon, en klopte, terwijl ik driftig bad om binnengelaten te worden, aan die, welke tot Diana’s en haars vaders kamer leidde. Diana opende de deur zelve: zij was geheel aangekleed, noch onrust, noch vrees bezielde haar, zij was uiterst kalm.
»Wij zijn zoo vertrouwd met het gevaar,” zeide zij, »dat wij er steeds op voorbereid zijn. Mijn vader is reeds ontwaakt en bevindt zich in Rashleigh’s kamer. Wij spoeden ons naar den tuin, vervolgens door de achterdeur naar het bosch.—In geval van nood, heb ik mij den sleutel door Syddall doen geven. Niemand kent de wegen door het bosch beter dan ik. Houd hen slechts een paar minuten op. En nu, waarde Frans, nog eenmaal, vaarwel!”
Zij verdween als eene geestverschijning, om zich met haar vader weg te spoeden. Men klopte heftig op de deur en poogde ze met geweld te openen, toen ik in de bibliotheek terugkwam.
»Rooversgespuis!” riep ik, opzettelijk het doel van hunne gewelddadigheid verkeerd uitleggende; »verlaat terstond dit kasteel, of ik schiet op u, door de deur heen.”
»Gekheid!” riep Andries mij toe. »Het is immers mijnheer Jobson met een gerechtelijk bevel.…”
»Ja mijnheer, ik heb bevel het kasteel te doorzoeken, tot het aanhouden en arresteeren van zekere personen,” hoorde ik den ellendigen rechtsverdraaier zeggen, »zekere personen, genoemd en aangeduid in mijn bevel [342]van aanhouding, als schuldig aan hoogverraad, krachtens de verordening uit het dertiende jaar der regeering van koning Willem, in het derde kapittel.”
En hij klopte op nieuw met verdubbelde heftigheid.—
»Ik sta op,” riep ik, om zoo veel mogelijk tijd te winnen. »Pleegt toch geen geweld! Eerst moet ik uw bevel van arrest zien. Vind ik het wettig, dan zal ik mij niet verzetten.”
»God zegene den grooten koning George!” zeide Andries. »Ik heb het u immers gezegd, dat gij hier geene Jakobieten vinden zoudt.”
Ik draalde zoo lang mogelijk, tot ik mij eindelijk genoodzaakt zag om de deur te openen, die men anders zeer zeker zou opengeloopen hebben.
Jobson trad binnen, vergezeld van eenige handlangers, onder wie ik denzelfden knaap opmerkte, dien Syddall bij mij verdacht had gemaakt, en die waarschijnlijk de verklikker was geweest. Jobson toonde mij zijn bevel van aanhouding, dat niet alleen Frederik Vernon, een overtuigden verrader, maar ook Diana Vernon en Frans Osbaldistone, wegens het niet aangeven van een hun bekenden verrader, betrof. Tegenstand zou razernij geweest zijn, en nadat ik nog een paar minuten uitstel had verzocht, gaf ik mij gevangen.
Nu begaf Jobson zich tot mijn verdriet naar Diana’s kamer, en ik hoorde dat hij vervolgens, zonder zich te bedenken of te zoeken, naar de kamer ging, waarin zich haar vader bevond, of ten minste zich ter ruste had begeven.—
»Het wild is ontsnapt!” zeide hij, »maar het nest is nog warm. Onze speurhonden zullen het wel spoedig bij den nek krijgen.”
Een angstkreet in den tuin overtuigde mij, dat hij gelijk had. Weinige oogenblikken daarna trad Rashleigh met Diana en Vernon, als gevangenen, in de kamer.—
»De vos,” zeide hij, »kent zijn hol nog, maar hij heeft vergeten, dat een schrander jager het dicht kan maken. Ik had de tuindeur niet vergeten, edele lord Beauchamp, zoo als gij u toch gaarne hoort noemen.”
»Rashleigh,” antwoordde Vernon, »gij zijt een ellendige verrader!”
»Dezen naam, mijnheer de ridder of mylord, verdiende ik vroeger, toen ik onder de leiding van een bekwamen leermeester, de fakkel van den burgeroorlog in een vreedzaam land trachtte te ontsteken. Maar ik heb mijn best gedaan,” vervolgde hij, met een blik ten hemel, »om mijne dwalingen te herstellen.”
Ik kon mij niet langer bedwingen. Wel had ik mij voorgenomen zwijgend toeschouwer te blijven. Maar ik gevoelde, dat ik spreken moest, al was er de dood mee gemoeid.
»Waarachtig!” riep ik, »ik geloof niet dat de hel een akeliger duivelsgestalte heeft, dan die van laagheid en gemeenheid onder het masker van huichelarij.”
»Aha, mijnheer en neef!” zeide Rashleigh, en nam eene kaars van de tafel, om mij van het hoofd tot de voeten te bezien. »Van harte welkom [343]op het kasteel Osbaldistone! Dat ge boos zijt, kan ik u licht vergeven. Het is zeker hard, zeer hard, eene geliefde en een landgoed in éénen nacht te verliezen; want wij zullen van dit kasteel en zijn toebehooren bezit nemen in naam van den wettigen erfgenaam, Rashleigh Osbaldistone.”
Ik zag dat Rashleigh, terwijl hij op zulk een trotschen toon sprak, spijt en schaamte gevoelde, maar onderdrukte. Ja, nog veel merkbaarder werd die gemoedsstemming, toen Diana kalm tot hem sprak: »Rashleigh, ik heb medelijden met u. Zeker, groot is het ongeluk, waarin gij mij wildet storten. Het kwaad dat gij doet is veel. En toch kan ik u niet zoo sterk haten als verachten. Wat gij thans gedaan hebt, is het werk van eenige weinige oogenblikken. Maar gij zult er uw gansche leven aan denken. Hoe? dat laat ik over aan uw geweten. Het zal niet altijd sluimeren, het zal u martelen, lafaard!”
Een paar maal ging Rashleigh met groote schreden de kamer op en neer. Toen hij bij de tafel kwam, waarop de wijn nog stond, schonk hij met eene bevende hand een vol glas in. Hij zag dat wij zijn beven bemerkten. Hij kon dit met eene krachtige poging onderdrukken en bracht, terwijl hij ons met een vast en driest oog aanstaarde, het glas aan zijn mond, zonder een enkel dropje te storten.
»Het is mijns vaders oude Bourgonje!” zeide hij, Jobson aanziende. »Het doet me pleizier dat ik er nog wat van vind. Ik verzoek u, geschikter lieden te benoemen, om in mijn naam voor het kasteel en mijn eigendom zorg te dragen. Dezen ouden sukkel en dien Schotschen gek kunt gij de deur wijzen. Intusschen zullen wij de gevangenen in verzekerde bewaring brengen. Ik heb de oude familiekoets doen inspannen,” vervolgde hij, »ofschoon ik wel weet, dat onze waarde freule Vernon het ook te voet of te paard in de nachtlucht zou kunnen doen, als maar de reis meer naar haren zin was.”
Andries wrong de handen. »Ik zeide immers maar,” stamelde hij, »dat mijnheer zeker met een spook in de boekenkamer gesproken had—en die ellendeling daar gaat een oud vriend verraden, die zoo vele jaren elken Zondag uit één boek met hem tot God gebeden heeft!”
Men liet hem zijn klaaglied niet eindigen, maar wierp hem met Syddall het huis uit. Dit wegjagen bleef echter niet zonder gewichtige gevolgen. Besloten, om zich naar een oud bekende in het dorp te begeven, bij wien hij een nachtverblijf hoopte te vinden, had hij juist de groote laan achter zich, en was op een stuk weiland gekomen, toen hij plotseling eene kudde Schotsch vee ontmoette, die zich daar voor dien nacht gelegerd had. De tuinier verwonderde zich daarover niet; de gewoonte der Schotsche veehandelaars, om op deze wijze een goedkoop nachtverblijf op de eerste de beste grasvlakte te zoeken, was hem genoeg bekend. Maar hij werd niet weinig onthutst, toen een Hooglander opsprong, hem beschuldigde, dat hij het vee gestoord had, en hem niet verder wilde laten gaan, voordat hij met zijn baas zou gesproken hebben. De Hooglander bracht den doodelijk ontstelden man in een boschje, waar hij nog drie of vier van zijne landslieden vond.—»Ik zag al heel [344]spoedig,” zeide Andries, »dat er voor eene kudde veel te veel mannen waren, en aan hunne vragen merkte ik wel, dat zij geheel iets anders op het oog hadden, dan zij voorwendden.”
Zij vroegen hem naar al, wat er op het kasteel voorgevallen was, en schenen zeer bekommerd, toen zij zijn getrouw verhaal aangehoord hadden. »Waarlijk,” bekende Andries, »ik verzweeg niets aan mannen, die met dolk en pistool gewapend waren.” Daarop spraken zij zacht met elkander en dreven eindelijk hun vee naar het einde der groote laan, zoo wat tien minuten van het huis. Vervolgens sleepten zij eenige gevelde boomen bijeen, die in de nabijheid in het rond lagen, en maakten daarvan eene versperring op den weg.
De dag begon aan te breken. Een flauw schijnsel in het Oosten vermengde zich met het meer en meer verbleekende maanlicht. Men kon alle voorwerpen reeds tamelijk goed onderscheiden. Het ratelend geluid van eene koets, die door vier paarden getrokken en door zes man te paard begeleid werd, deed zich in de groote laan hooren. De Hooglanders luisterden opmerkzaam. In de koets zat Jobson met zijne ongelukkige gevangenen. Het geleide bestond uit Rashleigh en eenige andere ruiters. Nauwelijks waren wij de laan ten einde, of het rijtuig werd opgehouden door het vee, waar tusschen wij reden, en door de boomstammen. Twee ruiters stegen af, om de boomen uit den weg te ruimen, die zij wellicht dachten, dat uit slordigheid waren blijven liggen, terwijl de anderen met hunne sabels het vee wegjoegen.
»Wat is dat? Wie waagt het daar ons vee kwaad te doen,” riep eene ruwe stem. »Schiet hem neer, Angus!”
»Verraad!” riep Rashleigh. »Men wil hen bevrijden!” en schoot zijn pistool af op den man die gesproken had.
»Met de sabel er op in!” riep de bevelhebber der Hooglanders, en het gevecht begon terstond. De gerechtsdienaars, geheel verbluft door den plotselingen aanval, en over het algemeen niet al te dapper, verdedigden zich slechts zwak, hoewel zij de overmacht aan hun kant hadden. Eenigen van hen wilden naar het kasteel terugrijden, maar toen zij ook daarin door verscheidene geweerschoten, die er van alle kanten vielen, verhinderd werden, meenden zij geheel omsingeld te zijn en vluchtten langs verschillende wegen. Intusschen was Rashleigh afgestegen en vocht te voet woedend tegen den aanvoerder der bende. Uit het portier der koets aanschouwde ik het gevecht. Eindelijk viel Rashleigh.
»Ik vraag u, wilt gij om vergeving smeeken in naam van God, van Jakobus en van de oude vriendschap?” riep eene stem, welke ik maar al te goed kende.
»Neen, nooit!” antwoordde Rashleigh op vasten toon.
»Zoo sterf dan, verrader!” riep Mac-Gregor en stiet den gevallene het zwaard in de borst.
Een oogenblik later stond hij aan het portier der koets. Hij hielp Diana er uit en reikte haren vader en mij, bij het uitstijgen, de hand, en rukte er toen Jobson uit, dien hij onder den wagen wierp. [345]
»Mijnheer Osbaldistone,” zeide hij zacht, »gij hebt niets te vreezen. Ik moet waken over hen, die in gevaar zijn. Uwe vrienden zullen weldra in veiligheid wezen. Vaarwel! Denk aan Mac-Gregor!”
Hij floot. Dadelijk schaarden zich zijne makkers rondom hem. Zij namen Diana en Vernon in hun midden en verdwenen met hen in het bosch. De koetsier had zijne paarden in den steek gelaten, toen het schieten begon; maar de paarden, door de boomen belemmerd, bleven bedaard staan, tot geluk van Jobson, die bij de minste beweging overreden zou zijn geworden. Mijne eerste gedachte was, hem bij te staan. Want hij was door den schrik dermate bedwelmd, dat hij buiten staat was, zich zelven te helpen. Maar eerst riep ik hem toe, wel op te merken, en zoo noodig te getuigen, dat ik noch eenig deel aan de bevrijding der gevangenen gehad, noch zelf eenige poging aangewend had om te ontvluchten. Toen gaf ik hem te kennen, dat hij zich naar het kasteel kon begeven en eenige van zijne aldaar achtergebleven handlangers kon roepen, ten einde de gekwetsten bij te staan. Maar Jobson was door den schrik zoo verlamd, dat hij zich niet kon verroeren. Nu besloot ik zelf te gaan, maar struikelde dadelijk over iets, dat ik eerst voor een lijk hield. Het was Andries, frisch en gezond: hij had deze houding verkozen, om de sabelhouwen en geweerschoten te ontgaan, die elk oogenblik in allerlei richtingen vielen. Het verheugde mij zeer, hem te vinden, zoodat ik niet eens vroeg hoe hij daar gekomen was, maar hem terstond beval mij hulp te verleenen.
De eerste die hulp behoefde was Rashleigh. Hij steunde zwaar, toen ik hem naderde, en sloot de oogen, alsof hij zich voorgenomen had, nooit weder te spreken. Wij droegen hem in de koets, en bewezen een anderen gekwetste, die nog op den grond lag, gelijken bijstand. Met moeite overreedde ik Jobson in de koets plaats te nemen, ten einde Rashleigh te ondersteunen, en nu begaven wij ons terug naar het kasteel. Eenige der vluchtelingen waren langs zijwegen daar al aangekomen. Zij hadden de bezetting schrik aangejaagd door het bericht, dat Rashleigh, Jobson en al die hen begeleid hadden, door een hoop woeste Hooglanders in stukken gehouwen waren. Een dof gegons als van een verontruste bijenkorf verkondigde ons de gejaagdheid in het kasteel, toen wij ons in de nabijheid daarvan bevonden. Jobson, die zich thans vrij wel hersteld had, kondigde zich met luider stem aan. Hij was des te ongeduldiger, om uit de koets verlost te worden, daar een van zijne handlangers zoo even naast hem aan de gevolgen gestorven was, ten gevolge zijner wonden.
Rashleigh leefde nog, maar was ook doodelijk gekwetst. Men bracht hem in het kasteel, waar men hem in een leunstoel plaatste, terwijl sommigen het bloed, dat rijkelijk uit de wonde vloeide, poogden te stelpen en anderen bevalen, een heelmeester te halen.
»Plaagt mij niet meer,” riep de gewonde: »voor mij is geen hulp meer. Ik sterf.”
Hij richtte zich in den stoel op, hoewel het doodzweet reeds zijn voorhoofd bedekte, en zeide met eene vastheid van stem, die hem zeer veel inspanning scheen te kosten: »Neef Frans, kom bij mij!” [346]
Ik naderde hem.—»Ik wilde u alleen maar zeggen,” vervolgde hij, »dat zelfs de doodsangst mijne gezindheid jegens u niet verandert. Ik haat u!” riep hij met hevigheid. En wraakzucht deed het vuur in het reeds brekend oog nog eenmaal ontvlammen. »Ik haat u met zulk een onverzoenlijken haat, dat dood noch graf dien ooit kunnen uitwisschen.”
»Ik heb u daartoe geen reden gegeven,” hernam ik. »Om uwent wil zou ik u toewenschen, dat gij in kalmer stemming den dood tegemoet gingt.”
»Het is wel waar!—gij hebt mij wel reden,—gegronde reden gegeven—u te haten,” hernam Rashleigh hijgend. »Gij hebt mij overal—gedwarsboomd,—in de liefde—op den weg mijner eerzucht—in mijn eigenbelang—bij elke schrede—die ik doen wilde,—overal.—Ik werd geboren—om het sieraad—van mijn geslacht te worden,—Wat ben ik?—zijne—schande.—Dat—is uwe schuld!—Mijne erfenis—is de uwe—welnu—neem haar,—neem haar!—De vloek—van een stervende—blijve er—aan verbonden—vloek!”
En met dit woord viel hij achterover in zijn stoel. Zijn oog brak, maar op de ontzielde trekken zag men nog duidelijk het grijnzen van den haat. Ik wendde mij van het afzichtelijke beeld af. Van Rashleigh’s dood heb ik niets meer te zeggen, dan dat mijn erfrecht thans onbetwist was. Jobson moest zelf bekennen, dat de aanklacht wegens het niet aangeven van een hoogverrader, alleen op Rashleigh’s verlangen was gedaan, ten einde mij uit het kasteel te verwijderen. Ook dezen Jobson haalde de straf spoedig in. Hij werd van zijn ambt ontzet, en hij verviel in armoede en sleepte een ellendig bestaan voort.
Zoodra ik mijne zaken in orde had gebracht, keerde ik terug naar Londen. Ik verliet gaarne eene plaats, die zooveel pijnlijke herinneringen in mij opwekte. Lang was ik in angstige onzekerheid omtrent Diana’s lot, tot een Fransche koopman mij een brief van haar bracht, waardoor ik omtrent haar en haars vaders veiligheid gerust werd gesteld.
Ik had reden uit den inhoud van dien brief de zekerheid te krijgen, dat de plotselinge verschijning van Mac-Gregor en diens bende, volstrekt niet toevallig was geweest. De Schotsche edellieden, die aan den opstand deel hadden genomen, waren vooral er op bedacht, om Vernon’s vlucht te bevorderen. Als een oud, vertrouwd aanhanger der Stuarts, zou hij zeer licht een groot gedeelte van den Schotschen adel met zich in het verderf kunnen sleepen. Robbert, op wiens sluwheid en moed men rekenen kon, werd gekozen, om Vernon’s bevrijding te bewerken. Het kasteel Osbaldistone werd als de plaats der bijeenkomst bestemd. De onderneming gelukte volkomen. Vernon en zijne dochter vonden op eenigen afstand van het kasteel paarden gereed, en kwamen, onder Robbert’s geleide, veilig in eene der westelijke havens, waar zij zich naar Frankrijk inscheepten. Ook verhaalde de koopman mij, dat Vernon door tering was aangetast, het gevolg van lijden en rampspoed, ja, dat hij nauwelijks nog eenige weinige maanden zou kunnen leven. Zijne dochter woonde in een klooster, waar zij volgens haars vaders wensch later de gelofte zou afleggen.
Toen ik deze berichten ontving, ontdekte ik mijn vader onbewimpeld [347]den toestand van mijn gemoed. Hij was wel onthutst bij het denkbeeld, dat ik met eene Roomsch-Katholieke vrouw wilde huwen, maar hij wenschte mij, voor mijn volgend leven, gelijk hij zich uitdrukte, op een vasten voet ingericht te zien. En hij stelde het zeer op prijs, dat ik met mijne ijverige deelneming aan zijne handelszaken, hem mijne neiging als het ware, opgeofferd had. Na een kort beraad, en na verscheidene vragen, die ik tot zijne tevredenheid beantwoordde, zeide hij: »Nu, zou ik waarlijk nooit gedroomd hebben, dat mijn zoon eigenaar van het kasteel Osbaldistone zou worden, maar nog minder, dat hij zijne bruid uit een Fransch klooster halen zou. Welaan! ik geef mijne toestemming. Eene zoo brave dochter, moet ook eene brave vrouw zijn. Gij hebt, mij ten gevalle, in het kantoor gearbeid, Frans. Het is billijk, dat ik u vrij laat in de keuze eener vrouw. God geve u geluk!”
Waarde Tresham, hoe voorspoedig het met mijn aanzoek afliep, en hoe spoedig ik het jawoord kreeg, dat is niet noodig u te vertellen. Dat weet gij. Gij weet ook, dat ik lang en gelukkig met Diana geleefd,—gij weet hoe ik haar beweend heb, toen ik haar door den dood moest verliezen. Maar gij moet weten, hoe ten volle zij die tranen verdiende, hoe edel zij was en hoe trouw!
Mijne romantische avonturen zijn geëindigd. De latere gebeurtenissen van mijn leven zijn u, mijn vriend, wel bekend. U, die met zooveel deelneming de genoegens en de stormen, welke elkander in mijn leven afwisselden, met mij gedeeld heeft. Vaak begaf ik mij naar Schotland. Nooit heb ik den koenen Hooglander weder gezien, die op mijne vroegere lotgevallen zulk een grooten invloed uitgeoefend had; wel vernam ik van tijd tot tijd, dat hij zich voortdurend in zijn gebied aan de bergachtige oevers van Loch-Lomond handhaafde, ja, dat hij zelfs zooveel toegevendheid van den kant der regeering genoot, dat hij de rol van beschermer van het graafschap Lennox spelen kon. In die hoedanigheid hief hij eene soort van schatting, welke hij even geregeld ontving, als andere grondeigenaars hunne huurpenningen. Een bestaan zoo als hij leidde, zou men denken, moest een gewelddadig einde genomen hebben, maar neen! op hoogen ouderdom is hij een vreedzamen dood gestorven, in het jaar 1773. Nog steeds leeft hij in de nagedachtenis zijner landgenooten voort als Robbert Hood van Schotland, de schrik der rijken, maar de vriend der armen. Hij was een man, die edele, achtenswaardige hoedanigheden van verstand en hart bezat. Een minder dubbelzinnig bedrijf dan dat, waartoe het noodlot hem veroordeeld had, ja, een eereambt in de wereld had door hem vervuld kunnen worden. Hij bezat er gemoed en verstand voor.
Mijn ouden Andries hebt gij als tuinier in het kasteel Osbaldistone nog gekend. Die placht te zeggen: »Je kunt soms menschen in de wereld hebben, die eigenlijk veel te veel slechts doen, om ze te zegenen, en die toch veel te braaf zijn, om ze te vloeken.” Robbert Roodhaar was zulk een mensch.
EINDE.
I. | HOOFDSTUK I. | 5 | |||||||
II. | HOOFDSTUK II. | 12 | |||||||
III. | HOOFDSTUK III. | 23 | |||||||
IV. | HOOFDSTUK IV. | 28 | |||||||
V. | HOOFDSTUK V. | 36 | |||||||
VI. | HOOFDSTUK VI. | 44 | |||||||
VII. | HOOFDSTUK VII. | 54 | |||||||
VIII. | HOOFDSTUK VIII. | 62 | |||||||
IX. | HOOFDSTUK IX. | 72 | |||||||
X. | HOOFDSTUK X. | 84 | |||||||
XI. | HOOFDSTUK XI. | 95 | |||||||
XII. | HOOFDSTUK XII. | 103 | |||||||
XIII. | HOOFDSTUK XIII. | 111 | |||||||
XIV. | HOOFDSTUK XIV. | 121 | |||||||
XV. | HOOFDSTUK XV. | 131 | |||||||
XVI. | HOOFDSTUK XVI. | 136 | |||||||
XVII. | HOOFDSTUK XVII. | 142 | |||||||
XVIII. | HOOFDSTUK XVIII. | 151 | |||||||
XIX. | HOOFDSTUK XIX. | 160 | |||||||
XX. | HOOFDSTUK XX. | 165 | |||||||
XXI. | HOOFDSTUK XXI. | 171 | |||||||
XXII. | HOOFDSTUK XXII. | 179 | |||||||
XXIII. | HOOFDSTUK XXIII. | 189 | |||||||
XXIV. | HOOFDSTUK XXIV. | 199 | |||||||
XXV. | HOOFDSTUK XXV. | 205 | |||||||
XXVI. | HOOFDSTUK XXVI. | 212 | |||||||
XXVII. | HOOFDSTUK XXVII. | 225 | |||||||
XXVIII. | HOOFDSTUK XXVIII. | 231 | |||||||
XXIX. | HOOFDSTUK XXIX. | 242 | |||||||
XXX. | HOOFDSTUK XXX. | 251 | |||||||
XXXI. | HOOFDSTUK XXXI. | 262 | |||||||
XXXII. | HOOFDSTUK XXXII. | 274 | |||||||
XXXIII. | HOOFDSTUK XXXIII. | 285 | |||||||
XXXIV. | HOOFDSTUK XXXIV. | 293 | |||||||
XXXV. | HOOFDSTUK XXXV. | 305 | |||||||
XXXVI. | HOOFDSTUK XXXVI. | 316 | |||||||
XXXVII. | HOOFDSTUK XXXVII. | 322 | |||||||
XXXVIII. | HOOFDSTUK XXXVIII. | 331 | |||||||
XXXIX. | HOOFDSTUK XXXIX. | 339 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling van Rob Roy, ook beschikbaar bij Project Gutenberg als eboek 7025.
Titel: | Robbert Roodhaar | |
Auteur: | Walter Scott (1771–1832) | Info |
Vertaler: | Gerard Keller (1829–1899) | Info |
Illustrator: | André Vlaanderen (1881–1955) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1894] | |
Trefwoorden: | Outlaws -- Fiction | |
Rob Roy, 1671-1734 -- Fiction | ||
Scotland -- History -- 1689-1745 -- Fiction |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek. Inconsistente schrijfwijzen, met name het gebruik van de letters c of k en de apostrof voor de genitief of het meervoud zijn niet aangepast.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
11, 66 | zóo | zóó | 1 / 0 |
12 | , | [Verwijderd] | 1 |
14 | recher | rechter | 1 |
15, 17, 17, 62, 96, 171, 186, 189, 256, 333 | [Niet in bron] | ” | 1 |
15 | [Niet in bron] | . | 1 |
15, 15, 16, 17, 67, 186, 193, 240, 244, 250, 258, 276, 338, 344 | [Niet in bron] | » | 1 |
15 | wissellacceptatien | wisselacceptatiën | 2 / 1 |
16 | Fontarabies | Fontarabie’s | 1 |
31 | Chrysëis | Chryseïs | 2 / 0 |
31 | Brisëis | Briseïs | 2 / 0 |
33 | laatsgenoemde | laatstgenoemde | 1 |
35, 35 | dáar | dáár | 1 / 0 |
36 | Ik | In | 1 |
39 | Barlett | Bartlett | 1 |
43 | geverwd | geverfd | 1 |
44, 198 | [Niet in bron] | , | 1 |
44 | Stonhenge | Stonehenge | 1 |
45 | behebt | behept | 1 |
51 | forrellen | forellen | 1 |
52 | Dreepdaly | Dreepdaily | 1 |
54, 169 | - | 1 | |
59 | Hanover | Hannover | 1 |
59 | Hanoveraan | Hannoveraan | 1 |
64, 177, 216 | « | » | 1 |
77, 77, 77, 77, 77, 95, 161, 236 | » | [Verwijderd] | 1 |
85 | onvergeefelijke | onvergeeflijke | 1 |
90 | Jezuiet | Jezuïet | 1 / 0 |
90, 103, 253 | ” | [Verwijderd] | 1 |
91 | Colvib | Colville | 3 |
99 | nedrigheid | nederigheid | 1 |
104 | vrienschappelijken | vriendschappelijken | 1 |
104 | ergenis | ergernis | 1 |
109 | Maartbier | Maartsbier | 1 |
120 | dikwijlst | dikwijls | 1 |
122 | inderderdaad | inderdaad | 3 |
122 | vrienddelijkheid | vriendelijkheid | 1 |
126 | angere | andere | 1 |
128 | goevoelde | gevoelde | 1 |
131 | Wigh-ministers | Whig-ministers | 2 |
138 | Trajano’s | Trojano’s | 1 |
141 | bekentis | bekentenis | 2 |
143 | welwillenheid | welwillendheid | 1 |
143 | zelze | zelve | 1 |
151 | . | , | 1 |
152 | Macvittie | Mac-Vittie | 2 |
159 | Laughmaben | Loughmaben | 1 |
162 | Macfin | Mac-Fin | 2 |
163 | Mac-Vitte | Mac-Vittie | 1 |
168 | Laag-landers | Laaglanders | 1 |
169 | toegeflluisterd | toegefluisterd | 1 |
172 | namiddaggodsdienstoefening | namiddagsgodsdienstoefening | 1 |
178 | , | . | 1 |
185 | zoó | zóó | 1 / 0 |
186 | Stanchel | Stanchell | 1 |
187 | gordijen | gordijnen | 1 |
191 | ombeschaamde | onbeschaamde | 1 |
192 | Wighs | Whigs | 2 |
194 | „ | » | 1 |
198 | Fairserviece | Fairservice | 1 |
204 | Body’s | Boyd’s | 2 |
205 | zondelinger | zonderlinger | 1 |
205 | Plotselig | Plotseling | 1 |
207 | halstarrige | halsstarrige | 1 |
208 | beluit | besluit | 1 |
212 | Christopter | Christopher | 1 |
216 | Gaëlsch | Gaelisch | 2 / 1 |
219 | Blac-mail | Black-mail | 1 |
222 | disonteeren | disconteeren | 1 |
222 | heram | hernam | 1 |
225 | hongersnoad | hongersnood | 1 |
230 | waargaêsche | weergaasche | 3 |
233 | [Niet in bron] | ! | 1 |
233 | ! | [Verwijderd] | 1 |
235, 314 | Gaelsch | Gaelisch | 1 |
241, 256, 280, 280 | Galbrait | Galbraith | 1 |
242 | Mac-hane’s | Mac-Lean’s | 3 |
247 | Inverashallogh | Inverashalloch | 1 |
249 | gegalonneerde | gegaloneerde | 1 |
249 | Invershallogh | Inverashalloch | 2 |
250 | klappertande | klappertandde | 1 |
254, 299, 317 | Gaelsche | Gaelische | 1 |
260 | onmiddelijk | onmiddellijk | 1 |
264 | vrijhad | vrij had | 1 |
267 | Stuckarrallachan | Stuckavrallachan | 1 |
269 | Gregerach | Gregarach | 1 |
271 | Gasstartan | Gartartan | 2 |
271 | Monveith | Monteith | 1 |
274 | kuchtte | kuchte | 1 |
275 | ik | Ik | 1 |
281 | Gailbraith | Galbraith | 1 |
284 | Gartaran | Gartartan | 1 |
284 | Hanoveranen | Hannoveranen | 1 |
285 | symphatie | sympathie | 2 |
297 | haars | haar | 1 |
301 | Echain | Eachin | 2 |
312 | overwijld | onverwijld | 1 |
323 | Wigs | Whigs | 1 |
333 | Syddal | Syddall | 1 |
333 | ver-verzekerde | verzekerde | 4 |
338 | Sydall’s | Syddall’s | 1 |
341 | Syddals | Syddall’s | 2 |
341 | . | [Verwijderd] | 1 |
343 | Rasheigh | Rashleigh | 1 |
343 | geproken | gesproken | 1 |
346 | ge-gegeven | gegeven | 3 |
347 | geëndigd | geëindigd | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
P.S. | Postscriptum |