Title: Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde
Author: E. Rijpma
Release date: November 7, 2017 [eBook #55900]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
[2]
De voornaamste aangebrachte wijziging is het opnemen van Gorters Mei, waardoor tevens ’t verplaatsen van De Roos van Dekama uit het tweede deel naar ’t eerste noodig werd. Bovendien is rekening gehouden met de nieuwe publicaties over den Reinaert en met de jongste Perk-studiën.
Ter aanvulling van dezen „Gids” is geschreven een „Kort Overzicht der Nederlandsche Letteren”, dat vooral inzicht tracht te geven in den ontwikkelingsgang van onze litteratuur.
Amsterdam, Januari 1916. E. R.
In dezen druk zijn geen wijzigingen van beteekenis aangebracht. Zoowel het „Kort Overzicht” als de uitgebreidere „Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren” kunnen ter aanvulling van dezen „Gids” gebruikt worden.
Amsterdam, September 1918. E. R. [5]
Ontstaan van de dierenverhalen. Indië is de bakermat van de dierenverhalen. Daar komen verschillende langere en kortere verhalen voor, soms in den vorm van fabels, soms als meer uitgebreide dierennovellen, en in vele daarvan speelt de leeuw en daarnaast de slimme jakhals, een voorname rol. Langzamerhand zijn deze vertellingen overgebracht naar ’t Westen, gedeeltelijk door vertalingen in ’t Perzisch en Arabisch, en verder in ’t Grieksch en Latijn, maar voor een goed deel ook door mondelinge overdracht. In de Middeleeuwen bestond er reeds een levendig handelsverkeer tusschen Oost en West; door de Kruistochten trokken groote scharen Westerlingen naar ’t wonderbare Oosten en vertelden bij hun terugkomst wat ze daar gehoord en gezien hadden. Zoo kreeg men in West-Europa kennis van dat alles en tevens lazen daar de meer ontwikkelden de in ’t Latijn geschreven dierengeschiedenissen. Nu begon ook de eigen letterkunde zich van de nieuwe stof meester te maken. Zoo zijn in ’t Fransch een menigte verhalen (branches) ontstaan, die betrekking hebben op de vele streken door den vos uitgehaald. Kenmerkend is dat in deze branches de uitheemsche dieren al zijn vervangen door inlandsche: de vos is in de plaats gekomen van den jakhals.
Oorsprong van den Reinaert. Ook ons land heeft zijn dierenepos gekregen: in de 13e eeuw is hier „Van den Vos Reynaerde” geschreven, gedeeltelijk een bewerking van een Fransche branche nl. Le Plaid (het pleidooi). Een vertaling is het niet, want soms is iets weggelaten en op andere plaatsen heel wat bijgevoegd, terwijl in de laatste helft (te beginnen bij Reinaerts veroordeeling) ook vrijwat [6]voorkomt dat aan Fransche verhalen is ontleend, maar ’t hoofdverhaal daarin schijnt toch eigen vinding.
Letterkundige waarde. Men is ’t er over eens dat onze Reinaert ver staat boven ’t origineel, vooreerst omdat de schrijver de verschillende verhalen op heel natuurlijke wijze met elkaar in verband heeft weten te brengen en er een logisch geheel van heeft gemaakt, en vooral omdat zijn stijl uitmunt door aanschouwelijkheid en geest. Daarbij komt nog dat hij aan zijn werk een typisch Vlaamsch karakter heeft weten geven, o. a. door ’t geheel in Vlaanderen te laten spelen en Vlaamsche eigennamen te gebruiken, zoodat men haast van een oorspronkelijk werk kan spreken.
Tweeslachtigheid. Een dierenverhaal heeft altijd iets tweeslachtigs: er wordt telkens gesproken over dieren, maar daarachter staat de menschenmaatschappij. In die dieren worden menschelijke eigenschappen of maatschappelijke toestanden gehekeld. Treedt dit menschelijke te veel naar voren, dan wordt het geheel onnatuurlijk, onaesthetisch en belachelijk. Zoo laten de Fransche dichters de dieren op bankjes zitten, blozen van schaamte, de armen om elkaars hals slaan, een ring aan den vinger steken en zelfs werpt men een in zwijm gevallen kip water over den kop om haar weer bij te brengen. Bij ’t doorlezen van den Reinaert stuit men soms ook wel op menschelijke eigenschappen bij dieren, maar hinderlijk is dit nooit, de dichter weet ons voortdurend de illusie te geven dat we met dieren te doen hebben, en de eigenschappen van de verschillende dieren zijn juist typeerend voor hen, zooals we straks zullen zien. Ook in dit opzicht is de Vlaamsche clerc een meester geweest.
Schrijver. De aanvang van den Reinaert luidt:
„Willem, die Madocke1 makede,
Daar hi dicke omme wakede,
Hem vernoide soo haerde
Dat eene avonture van Reinaerde
In dietsche was onghemaket bleven [7]
(Die Aernout niet en hadde bescreven),
Dat hi die vite dede souken
Ende hise uten walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.”
en daaruit wordt in verband met eigenaardige verschillen tusschen ’t eerste en ’t laatste gedeelte van den Reinaert wel de conclusie getrokken, dat er twee schrijvers zijn geweest: een oudere, Aernout, die ’t laatste gedeelte heeft geschreven, en een jongere, Willem, die naar een Fransche branche het eerst heeft bewerkt als inleiding voor Aernouts verhaal, dat hij bovendien eenigszins heeft gewijzigd.
Karakterteekening van Reinaert. Zijn slimheid. Reinaert. De meest in ’t oog springende eigenschappen van den vos zijn z’n schranderheid en z’n moed, die soms zelfs overslaat tot brutaliteit. Slim is Reinaert in hooge mate en juist daardoor is hij ver de meerdere van alle andere dieren. ’t Verstand zegeviert over de brute kracht. Enkele bewijzen: de hofdag, waar geklaagd wordt over Reintjes streken en waar o. a. blijkt op wat voor geslepen manier hij de kinderen van Cantecleer heeft weten te pakken, de wijze waarop Bruin en Tibeert beet worden genomen; de onvergelijkelijke handigheid en brutaliteit, waarmee hij koning Nobel en de koningin er in laat loopen door ’t verhaal van den gefingeerden schat, en ten slotte als apotheose Reinaert de pelgrim, die statig zijn bedevaart naar Rome aanvangt, terwijl ’t heele hof hem uitgeleide doet. Zelfs de zegen ontbreekt niet:
(vers 3044) Na dese tale ghinc hi staen
Up sine achterste twee beene
Ende maende die diere, groot ende cleene,
Datsi alle voer hem baden,
Of si an sine weldaden
Gherecht deel hebben wouden.
Si seiden alle datsi souden
Sijns ghedinken in haer ghebede.
Wat zal de slimmerd zich verkneukeld hebben, toen hij al [8]die botteriken zoo vol ernst zag luisteren, ’t Beetnemen van Cuwaert en den aartsdommen en verwaanden Belijn is bij dit alles vergeleken kinderspel.
Maar niet nog in ’t beetnemen op zich zelf, doch in de wijze waarop dit gebeurt, ligt de groote verdienste. Hannibal, de geniale Puniër, behaalde zijn schitterende overwinningen vooral door ’t feit dat hij studie maakte van ’t karakter van zijn tegenstanders en zijn plan van aanval inrichtte naar de eigenschappen van dengene die tegenover hem stond. Dit is ook ’t plan van aanval van Reinaert, hij kent de zwakheden van zijn tegenstanders.
Tegenover den Beer. Hoe weet hij ze in hun zwak aan te tasten! Bruun komt, vertrouwende op z’n kolossale kracht, vol overmoed in Maupertuus; maar Reynaert behoeft hem niet te vreezen, hij kent de onverzadelijke vraatzucht van den beer, hij weet dat ’t enkele woord honig hem ten val zal brengen. En hij heeft zich niet vergist, nauwelijks heeft hij minachtend over den honig gesproken of Bruun roept uit:
„Helpe, dor die doot, Reinaert,
Hebdi honich dus onwaert?
Honich es eene soete spise
Die ic voor alle gherechten prise,
Ende voor alle gherechten minne,
Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.”
De misdadiger van zooeven, die door Bruun voor den koning moest gebracht worden, is nu al de „lieve vos Reynaert, de edele Reynaert, de soete neve!”
Tegenover den Kater. Ook Tibeert is een vraat, maar hij is veel slimmer dan de domme Bruun en Reynaert heeft dus met hem niet zoo’n gemakkelijk spel. De looze kater weigert standvastig den nacht bij Reynaert door te brengen, hij kent de streken van zijn tegenpartij en is op z’n hoede, maar als de vos zijn laatste troef uitspeelt en over vette muizen spreekt, denkt Tibeert nergens meer aan dan aan smullen. Van tegenstand is geen sprake meer, muizen [9]eten dat is ’t eenige. Met hem is ’t nog erger dan met Bruun: voor vette musen wil hij desnoods z’n heele familie geven!
Tegenover den Leeuw. Bij koning Nobel is ’t een verwante eigenschap: ook hier begeerigheid, nu niet naar lekker eten, maar dorst naar goud. Reynaert kent weer die kwetsbare plek, hij kent de hebzucht van den koning, maar weet ook dat Nobel niet zoo gemakkelijk om den tuin te leiden is. Vandaar dat de vos zijn best doet om zijn verhaal zoo geloofwaardig mogelijk te maken, vandaar, dat hij zich niet ontziet de nagedachtenis van zijn eigen vader te belasteren, zijn trouwen verdediger Grimbert, den das, te beschuldigen, vandaar ook de nauwkeurige beschrijving van de plaats waar de schat begraven is en ’t ten-getuige-roepen van Cuwaert. Buitengewoon handig is dan weer de wijze waarop hij weet te voorkomen dat hij zelf mee moet gaan naar de Kriekepit om den schat aan te wijzen.
Moed van Reinaert. Reynaerts tweede eigenschap, zijn moed, komt het beste uit als hij met Grimbeert in ’s konings hof komt, want heel goed weet hij dat het zal gaan om leven of dood, en toch zegt hij den das hem „die hoechste strate” te leiden en hij gaat tot voor den koning
„In alsoo bouden ghebare,
Ghelijc of hi sconincx sone ware.”
Ook zijn aanspraak tot Nobel is typisch brutaal. Trouwens gedurende ’t geding verlaat hem zijn tegenwoordigheid van geest geen oogenblik.
Spotzucht. Op nog één kenmerkende karaktertrek van Reynaert moeten we wijzen, zijn spotzucht. Hij voelt zelf hoe oneindig ver hij in verstand staat boven alle anderen en juist daarom kan hij niet nalaten zijn slachtoffers nog een duw achterna te geven. Humaan is ’t niet, maar begrijpelijk wel. Klauwen en tanden zijn de wapens van de andere dieren, hoon en spot die van Reynaert. Wat grinnikt hij van genoegen als hij ziet hoe de beer door de dorpelingen toegetakeld is, en wat moet Bruin gevoeld hebben, toen hij den fellen roodbaard hoorde roepen: [10]
„Nu seghet priester, soete vrient,
Bi den heere dien ghi dient:
In wat ordinen wildi u doen,
Dat ghi draghet rooden caproen?
Weder sidi abt so priore?
Hi ghinc u harde na den oore
Die u dese crune hevet bescoren.
Ghi hebt uwen top verloren
Ende uwe hantscoen af ghedaen:
Ic wane ghi wilt singhen gaen
Van uwen complete dat ghetide.”
Bij Tibeert is het net zoo; zoodra de kater vast zit in den strik roept Reynaert hoonend:
„Vindise goet
Die muse, Tibeert, ende vet?”
en verder:
„Tibeert, ghi singhet als ghi et,
Pleghet men tes coninx hove des?”
De arme wolvin Hersinde, die van haar klauwen beroofd is en krimpend van pijn op den grond ligt, moet de volgende schijnheilige woorden hooren:
„Ghi sijt, des gheloovet mi
Een die liefste van minen maghen.
Bedi sal ic u scoen andraghen.
God weet, dat es al uwe bate.
Ghi sult an dien hooghen aflate
Deelen ende an alt pardoen,
Dat ic, lieve moie, in u scoen
Sal bejaghen over see.”
Over de eigenschappen van de andere dieren behoeft weinig gezegd te worden, omdat juist de zwakke zijde van hun karakter ’t meest naar voren treedt en daarover al gesproken is. Sympathiek is slechts één van allen: Grimbeert, die zijn oom telkens verdedigt en tot het laatste toe hem trouw blijft: als Reynaert veroordeeld wordt, verlaat Grimbeert met al zijn magen het hof. We zagen boven dat de niemand-sparende [11]vos juist van dat vertrek gebruik maakt om zijn trouwen neef bij den koning te belasteren. Dat is wel een van Reynaerts gemeenste streken, hoewel de vrees voor den dood zijn handelwijze begrijpelijk maakt.
De Reinaert als satire. In ’t voorgaande wezen we op het sterk ironische element in Reynaerts karakter, we hadden dat ook kunnen uitbreiden tot den schrijver zelf, want het gedicht zit vol satirieke toespelingen op maatschappelijke toestanden, die soms geweldig scherp zijn. En hierin is de schrijver weer een kind van zijn tijd. In de Middeleeuwen is er veel gehekeld, soms, zooals Willem het doet, spottend en snijdend, soms, zooals we dat in Maerlants werken vinden, vol ernst en heilige verontwaardiging. Vooral de dienaren van de Kerk, die toen maar al te dikwijls onwaardige dienaren waren, moesten het ontgelden, dat getuigen Maerlants Martijnzangen, Der Kerken Claghe en zijn Van den Lande van Oversee. Overal klachten over weelde en onzedelijk leven bij de geestelijkheid, over verwaarloozing van hun kerkelijke plichten. Ook in den Reynaert wordt de geestelijkheid niet gespaard: heel dikwijls wordt gesproken over de priesters en gewoonlijk spelen ze geen mooie rol. Zoo belooft de priester wiens vrouw door Bruun in de rivier geworpen wordt, onmiddellijk „vul pardoen en aflaet van alre sondeliker daet”; de pastoor bij wien Tibeert muizen gaat stelen, komt er al heel slecht weg; de „pape” van Amblois, uit wiens kelder de wolf vleesch wil halen is een echte smulpaap: niemand was rijker dan hij, in z’n „spiker” was „menech vet bake en rentvleesch in cupen,” en de geestelijke was zelf bezig een kapoen te eten, „dat alre beste hoen, dat men in al dat lant vant.” Eindelijk is Belijn, de ram, de hofkapelaan van den koning, een van de allerdomste dieren en bovendien iemand, die van vrees beeft, als Nobel maar even boos wordt. De woorden van Tibeert, die niet in ’t gat durft kruipen, want:
„Die papen connen soo menich baraet” (= list)
spreken boekdeelen. [12]
Parodie op ridderromans. Ook op andere punten is de Reynaert hekelend: zoo is’t zeer waarschijnlijk dat de schrijver de ridderromans heeft willen parodiëeren door zijn dierenverhalen in vele opzichten den vorm te geven van een ridderroman. Die beginnen immers eveneens met een grootschen hofdag, waar de grooten samenkomen en waar over allerlei avonturen gesproken wordt. En hoe vaak vooral in de Karelromans, wordt er niet verhaald van twisten tusschen de grooten onderling en zelfs van strijd tusschen den leenheer en zijn leenmannen. Een samenzwering tegen ’t leven van den koning als in Carel ende Elegast vermeld wordt, ontbreekt niet in den Reynaert. En zoo zijn er nog wel meer punten van overeenkomst op te sporen.
Verdeeling. De meeste en voornaamste hekeldichten van Vondel zijn geschreven naar aanleiding van de drie volgende gebeurtenissen:
1o. den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, met alles wat daaruit voortvloeide.
2o. den strijd in Engeland tusschen Karel I en zijn Puriteinsche onderdanen.
3o. den aanval van Willem II op Amsterdam in 1650.
Aan de hand hiervan is het vrij gemakkelijk een overzicht te krijgen van de meest bekende dier gedichten.
De burgertwisten tijdens en na het Bestand grepen diep in ’t leven en hoewel ze op economisch gebied niet veel sporen hebben nagelaten, was hunne werking op dat van den geest zeer groot. Voor den hekeldichter Vondel was deze tijd buitengewoon vruchtbaar, het aantal en de vreeselijke scherpte van de meeste dier voortbrengselen verraadt ons, hoe zeer hij meeleefde met de gebeurtenissen die rondom hem voorvielen. [13]
Gedichten op Oldenbarnevelt. We nemen van deze groep ’t eerst die gedichten welke betrekking hebben op Oldenbarnevelt.
De voornaamste hiervan zijn:
1o. Weegschael van Hollandt, of de Hollandtsche transformatie;
2o. Gespreck tusschen eenen wandelaer en den galm der hofkerke;
3o. Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt;
4o. Geusevesper of Siekentroost; en
5o. Jaergetyde van wylen Heer Joan van Oldenbarnevelt.
De Weeghschael. 1o. De Weegschael. Dit gedicht is de beschrijving van een zinneprent op de zegepraal der Contra-Remonstranten door invloed van Maurits.
Op de plaat ziet men een groote weegschaal, bij de eene schaal staat Arminius, bij de andere Gomarus. De laatste heeft de boeken van Calvijn en Beza op de schaal geworpen, de eerste legt daartegenover het gezonde verstand, de privilegiën der steden, het gezag van de vroedschappen en vooral van Oldenbarnevelt. (Men vergelijke regel 8–14. Op de plaat ziet men werkelijk een tabbaard op de schaal liggen.) Gomarus schijnt te zullen verliezen, maar plotseling werpt Maurits zijn zwaard „in de weegschaal.” Zoo behalen door ’t krachtig ingrijpen van Maurits de Contra-Remonstranten de overwinning.
Het gesprek. 2o. „Het gesprek”, een echogedicht in den trant der Rederijkers, waarin Vondel het voorstelt alsof een bezoeker van ’t graf van Oldenbarnevelt vragen doet en door den galm wordt beantwoord. De vragen zijn dus zóó gekozen, dat het laatste deel van ’t slotwoord ’t antwoord geeft op de vraag die in den geheelen zin ligt opgesloten. Maurits wordt hierin beschuldigd van tyrannie, hij is de despoot die de rechten zijner onderdanen met voeten treedt.
Het stockske. 3o. „Het stockske”, een roerende aanspraak tot den stok die zoovele jaren den grijsaard tot steun verstrekte, die hem de trappen hielp bestijgen, als hij de belangen van ’t land ging bepleiten in de vergaderzaal der Staten, die hem schraagde als de gebogen rug [14]dreigde te bezwijken onder de beslommeringen welke ’t landsbestuur meebracht, maar die ook zijn steun was op den laatsten gang, den gang naar ’t wreede, bloedige schavot. Geen wonder, dat scherpe, bittere woorden den dichter uit de pen vloeiden, als hij dacht aan hem, die dit roemvolle leven had vernietigd, die „Hollants Vader”, door den beul had doen sterven. Maurits wordt dan ook vergeleken bij Nero, hij is ’t Geweld, die ’t Recht vertrad.
De Geusevesper. 4o. „Geusevesper” is gemaakt voor de vier en twintig rechters van Oldenbarnevelt. Vondel beweert hierin dat de rechters berouw gevoelen over hun daad (regel 23–24) en om die wroeging te verklaren, zegt de dichter dat de gronden waarop de veroordeeling rustte, niet zuiver waren. De rechters handelden uit wreedheid, om hun haat aan een politieken tegenstander te koelen, en uit gierigheid (= begeerigheid. Vgl. vers 17). De goederen van den landsadvocaat werden nl. verbeurd verklaard en brachten bij den verkoop heel weinig op, waardoor velen goede zaken konden doen. Daartegenover stelt Vondel de groote verdiensten van Oldenbarnevelt (vers 1–4) en zijn onkreukbare eerlijkheid. Wat men van hem vertelde was onjuist, ’t verhaal dat hij omgekocht zou zijn door Spanje, was slechts uitgestrooid om het volk tegen hem op te zetten (vers 13–16). (Vergelijk hiermee wat over deze zaak bij de behandeling van den Palamedes gezegd wordt). Vandaar dus die wroeging bij de rechters, vandaar ook den raad om bij de predikanten troost te zoeken, misschien kan de wroeging door hulp van deze „Santen” verzacht worden. Maar dan in eens een heel andere toon. (vs. 29). Neen er is geen troost, geen leniging der smart te vinden, bij geen predikant, bij geen heilige ter wereld. Gij zijt schuldig, het bloed van den grijsaard kleeft nog aan uwe handen, het roept om wraak. De Heer, de straffende God zal over u rechten!
Deze rechters zijn een waarschuwend voorbeeld voor ieder die door haat of woede verblind, misschien zijn handen zou willen bezoedelen met het bloed van Vaders en Vromen.
De naam Siecke-troost is duidelijk: de dichter stelt zich [15]voor als een verpleger die zijne zieken bezoekt en ze troostende toespreekt; hier echter dient het slechts om de schuld des te duidelijker te doen uitkomen, om de wroeging nieuw voedsel te geven. Geusevesper beteekent letterlijk: avondgebed voor de Geuzen; Unger verklaart den geheelen titel aldus: „Vondel neemt nu de rol van zieketrooster op zich; doch inderdaad om hen hun vergrijp nog dieper te doen inzien, en hij luidt als ’t ware de vesperklok, om hun geweten, voor zooverre het nog slapen mocht, wakker te maken”.
Jaergetyde. 5o. „Jaergetyde” (verjaardag), een roerende herinnering aan de bloedige terechtstelling en tevens voor een goed deel een beschrijving daarvan (couplet V–VIII). We halen voor ’t goed begrijpen van ’t geheel enkele regels aan uit een artikel van v. Heeckeren in den zevenden jaargang van Taal en Letteren. „Zoo had de dichter dan in zijn verbeelding den geest van den gestorvene gezien, zijne stem gehoord en had hem als een heilig verrezene uit de dooden zien verrijzen en gelijk dezen in Gods vaderschoot rust zien vinden. Maar de stem zweeg, de geest onttrok zich aan de menschelijke blikken, niets ziet de dichter meer dan het bloedige lijk, niets hoort hij dan de wind die langs het zwart gevaarte huilt. Nu de geest des staatsmans voor altijd is geweken, heerscht in Nederland niets dan nacht. Wel mag dus de dichter zijne oogen beklagen, dat zij dien schim voor ’t laatst hebben aanschouwd, want met dien geest zijn ook de vrijheid en het recht uit het land verdwenen. Zoo eindigt dan het dichtstuk somber als de laatste tonen van het geluid eener doodsklok ….”
Als tweede groep nemen we de gedichten, die ontstonden door de godsdiensttwisten in Amsterdam in 1626 en volgende jaren. De Rommelpot is hiervan de meest bekende.
Gedichten op Amsterdamsche toestanden. In Amsterdam heerschte eenige jaren na het Bestand een vrij groote gematigdheid onder de leden der vroedschap, waardoor de plakkaten niet meer in al hunne scherpte werden gehandhaafd en den [16]Remonstranten oogluikend de oefening hunner godsdienstplichten werd toegestaan, hoezeer de predikanten en hunne rechtzinnige volgelingen zich daartegen ook verzetten. Overal werden geheime bijeenkomsten gehouden, die echter weldra meer en meer openbaar begonnen te worden. Gebeurtenissen in 1626.Zoo werd den 13 April 1626 op den Tweeden Paaschdag een Remonstrantsche bijeenkomst gehouden in een huis op den Montelbaans-Burgwal of Oude-Schans. Eenige kinderen die voor het huis speelden en de gemeente door hun rumoer hinderden, werden door de vergaderden verjaagd, eerst met woorden, doch toen dat niet hielp door slagen. ’t Toegesnelde grauw bemerkte weldra wat er aan de hand was en begon het huis aan te vallen; eerst werden de glazen ingeworpen, daarna drong men naar binnen en vernielde de meubelen of wierp ze door de ramen op straat, terwijl de Remonstranten zich zoo goed mogelijk trachtten te redden.
Ondertusschen hadden Burgemeesteren en Wethouders kennis gekregen van ’t gebeurde en om de orde te herstellen en verder te bewaren, zonden ze majoor Nicolaas Hasselaar met eenige stadssoldaten naar ’t bedreigde huis, dat reeds voor een goed deel door de woeste menigte was afgebroken. Aan zijne sommatie om uiteen te gaan werd geen gehoor gegeven; de houding van ’t volk werd steeds dreigender en zelfs begon men met steenen naar de soldaten te werpen. Hasselaar liet hierop het eerste gelid vuur geven en een der belhamels stortte neer met een mes tusschen de tanden en de handen vol steenen, waarna de overigen terugdeinsden tot aan den Montelbaanstoren. De soldaten konden nu rustig het huis bezetten, maar toch bleef het den geheelen avond onveilig en rumoerig in de buurt, zoodat eenigen tijd later nog iemand doodgeschoten werd. Het woedende grauw sleepte ’t lijk eerst naar ’t Huis van Burgemeester Jakob van Nek en daarna voor dat van Burgemeester Pieter de Vlaming van Outshoorn, wien zij ’t voorgevallene verweten. Eindelijk werd het na veel drukte naar ’t gasthuis gebracht. [17]
Vele Contra-Remonstranten o.a. Simon van der Does, Oud Schepen en Raad, weten aan Hasselaar het gebeurde en scholden hem voor een moordenaar. Ondertusschen waren drie der onruststokers gevat, een zekere Zwart, kapitein in dienst der Westindische Compagnie, en twee matrozen, die op Oost-Indië voeren. Een van de laatsten werd veroordeeld om gegeeseld te worden, terwijl de beide anderen gestraft werden met „het zwaart over ’t hoofd”. Vele kerkelijken vreesden voor ’t leven van Zwart, waarom de kerkeraad een bezending naar Burgemeesteren afvaardigde, bestaande uit de predikanten Adriaan Smout en Johannes Kloppenburg met twee Ouderlingen, waaronder de Oud-Schepen Jan Willemszoon Bogaard, om het bestuur aan te zeggen „dat zy, zo Zwart met de doot gestraft werdt, ’t gebed in de Kerke niet voor hem doen, noch de uitvoering van ’t vonnis bywoonen zouden, veel min hem vermaanen, om zig tot sterven te bereiden, alzo hy, in een goede zaak, geyverd hadt.” Wagenaar teekent aan: „Doch my is niet gebleeken, hoe deze boodschap van de Heeren opgenomen werdt.”
Optreden der Predikanten. De meeste predikanten veroordeelden het optreden van Hasselaar, „ze vergoeilykten het bedrijf der plonderaren en schreeven het toe aan yver voor de ware leere.” Ds. Smout ging zelfs zoo ver, dat hij de twee belhamels noemde: „onnoozele luiden, die deerlijk waren omgebragt.” Alleen Kornelis Hanekop, die zijne standplaats Breda wegens de inneming van deze stad door Spinola had moeten verlaten en nu sedert Juli 1625 in Amsterdam als predikant werkzaam was, trad krachtig op tegen de onruststokers, berispte hen en vermaande ze zich te onderwerpen aan ’t gezag der wettige overheid. Bovendien verklaarde hij zich tegen te strenge handhaving der plakkaten ten opzichte der Remonstranten en sprak verder openlijk uit „dat de vyf Arminiaansche punten zulke groove dwalingen niet waren, dat zij den grondslag der zaligheid ondermynden.” Deze handelingen maakten hem verdacht in de oogen zijner medebroeders, zoodat de kerkeraad hem in November 1626 besloot te schorsen, onder voorwendsel van lichaamszwakheid. [18]
De Rommelpot. Naar aanleiding van deze troebelen schreef Vondel zijn Rommelpot van ’t Hanekot, waarin vooral de predikanten Smout, Trigland en Kloppenburg gehekeld worden. Van deze drie was Smout stellig de hevigste, zoodat zelfs de bezadigde Hooft schreef, niet te weten „of men wel eenig schrijver zou kunnen aanwyzen, die in lasteren en schelden by Smoutius zou kunnen halen.” Hij werd dan ook, evenals Kloppenburg, ten slotte uit Amsterdam verbannen.
Ook Trigland kon geweldig uitvaren, maar zijn voornaamste wapen bleef toch steeds zijn geleerdheid, waardoor hij voor de Remonstranten een geduchte tegenstander was.
Verklaring van den naam. Bij dit hekeldicht grijpt Vondel niet, zooals in andere gevallen, naar zijn lier, maar naar den Rommelpot, „het oude, wanstaltige muziekinstrument, dat op zijn geklikklak de straatjongens aan ’t schreeuwen hielp, en de bewoners der achterwijken bij hoopen aan de voetstappen der spelers en zangers verbond. Zijn rommelpot zou hem sterken bij ’t bezingen van de fraaie historie die in ’t hanekot was voorgevallen. De aanleiding tot het kiezen van dezen naam lag voor de hand, de naam Hanekop noodigde daartoe al uit. Trigland droeg reeds in de wandeling den naam van ’t Kalkoensche Haantje, terwijl eindelijk het optreden der strijdlustige predikanten den naam hanen rechtvaardigde: hun alarmgeschreeuw van den kansel was reeds lang bij kraaien vergeleken, het spreekwoord bestond reeds:
„Wie hoord’ oyt haen op een preeckstoel soo reêlyck snacken.”
Bovendien hadden de Contra-Remonstranten reeds vroeger een liedje in ’t licht gegeven, waarbij ze hun tegenstanders uitscholden voor „Arme Hanen”.
Vondels groote verdienste ligt echter vooral hierin, dat hij ’t geheele gedicht door zooveel mogelijk het eens gekozen beeld heeft behouden, en steeds de personen als hanen heeft doen optreden, terwijl hij tevens zijn karakter als rommelpotspeler niet heeft verloochend. Meestal immers wordt deze musicus vergezeld door een zanger, vaak een uitgehongerden jongen, die de straatzangen met krijschende stem uitgalmt. Deze rol [19]laat Vondel vervullen door den Contra-Remonstrantschen boekverkooper Marten Janszoon Brandt, die aan den ingang der Nieuwe Kerk woonde (vgl. couplet 1 en 34).
Doorzichtige namen. Voor iederen persoon kiest de dichter een typeerenden naam, waarvan we hier de meest bekende vermelden.
Smout is „’t Haentje Dikkop van de Maze”, omdat hij vroeger in Rotterdam had gewoond.
Trigland, die een hoogroode kleur had, is „’t Kalkoensche Haentje”.
Kloppenburg draagt den doorzichtigen naam van „Haentje Klopper” en Hanekop dien van Koppen.
Merkwaardig is het dat Vondel als oorzaak van het ijveren der predikanten tegen Hanekop noemt de jaloerschheid: Hanekop was een zeer gewild en gezien predikant en de kerk was gevuld met een uitgelezen publiek als hij preekte:
„Alle kraejers lagen achter,
Elck die scheen in ’t kraejen schor;
Toen begon er een gemor.”
Verhouding van staat en kerk. Vondel meende dat het geestelijk gezag ondergeschikt moest zijn aan het wereldlijke: de overheid moest, desnoods met geweld, de roerige predikanten tot rede weten te brengen. Vandaar de wenk aan de Burgemeesters (de „Toorenwachters”) om op hanen te letten (couplet 29–33). Dezelfde idee vinden we meer uitgewerkt in den Harpoen.
Oordeel van Bakhuizen. We eindigen onze bespreking van het gedicht met de volgende woorden van Bakhuizen van den Brink: „Omtrent den Rommelpot van het Hanekot moge gelden, hetgeen aan Hooft vooral tegen de borst stond, „dat men die luiden leelijk en afschuwelijk in het oog der gemeente maakte, daar zij leer en stichting bij te zoeken en uit te zuigen heeft”1; te gereeder vergeven wij aan Vondel [20]zijnen stouten aanval op de Predikanten, om hunne eigene onverdraagzaamheid, om de spranken van vernuft, waarvan zijn gedicht schitterde. Spranken van vernuft, zeggen wij; en gij vraagt, of het Amsterdamsche gemeen wel zoo ontwikkeld was, dat het die kon opmerken en opvangen: en of niet, terwijl de dichter den roem van zijne luim luisterrijk handhaafde, juist daardoor eene andere verdienste, van zich op het standpunt dergenen, tot wie hij sprak te verplaatsen, de verdienste der objectiviteit, hem ontging? Indien het echter waar is, dat Bredero, uit eigene ondervinding, eene getrouwe schilderij van de zeden, taal en denkwijze des gemeens ophing, dan moet het inderdaad luimig en levendig, en voor een wel aangebrachten kwinkslag te vangen geweest zijn; dan moeten de vele laffe en nietswaardige schotschriften, minder met de vatbaarheid des volks, dan met de onbekwaamheid der schrijvers gestrookt hebben; dan mogten misschien al de fijne trekken van Vondel niet begrepen, noch het lange gedicht in zijn geheel onthouden worden; vele van de geestigste schimpscheuten zijn voorzeker in de ooren blijven kleven, en het is der ernstige vroomheid van ’t volk dank te weten, dat het, om ’s dichters vroolijke invallen lagchende, echter den eerbied voor zijne Leeraars niet verloor.”
’t Sprookje van Reintje de Vos. In den „Rommelpot” werd aan den Oud-Burgemeester van Amsterdam Reinier Pauw reeds een waarschuwing toegediend (zie couplet 36), maar ’t schijnt, dat deze zijn wegen nog niet gebeterd had, want in 1627 zag Vondel zich genoodzaakt zijne bedreiging ten uitvoer te leggen en hem „al mee een beurt” te geven. Zoo ontstond ’t „Sprookje van Reintje de Vos”:
„Gemaekt om op de brug te zingen;
Al zouw’ er Reintje uit zijn vel om springen.”
Weer verhaalt de dichter, evenals in den Rommelpot, ons iets in allegorischen vorm, weer is het een kip, die bezongen wordt, maar nu een hen die door ’t looze Reintje, door den vos bedreigd wordt. De aanleiding tot deze wijze van voorstellen was natuurlijk de naam Reinier. [21]
Een Otter in ’t Bolwerck. Even persoonlijk als het bovengenoemde hekeldicht is het in 1630 gedichte: „Een Otter in ’t Bolwerck”. Tot verklaring hiertoe diene ’t volgende. Toen in 1630 de predikanten Kloppenburg en Smout de stad moesten ruimen, werd deze heugelijke gebeurtenis door hun felste tegenstanders, de leden der Academie van Coster, gevierd met het spelen van de „Iphigenia”, die geheel gericht was tegen ’t drijven der felle Calvinisten, vooral tegen hunne leeraren. De kerkeraad en vooral Smout had indertijd hevig getoornd, toen het stuk voor ’t eerst werd opgevoerd en zelfs was er een bezending ouderlingen en predikanten naar ’t stadsbestuur geweest, om te trachten het spelen te beletten. Nu Smout de stad had moeten verlaten, werd zijn taak overgenomen door Otto Badius, eerst predikant bij de Duitsche, later bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam, die geweldig tegen het stuk en de leden der Academie uitvoer, wat natuurlijk een uitstekende reclame voor deze instelling werd, zoodat de dichter in de voorrede van den zesden druk spottend kon uitroepen: „hartelijck bedanckende deze voorz. ghestoorde uijlskuykens dat se alle de werelt met haer roepen ende krijten so gaende gemaeckt hebben, dat de speelplaats te enghe om de aenschouwers te vatten, ende de bus te kleen was om de penninghen te vergaren.”
Op deze gebeurtenis dichtte Vondel „Een Otter in ’t Bolwerck”, een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veel gezongen en ook uit Bredero bekende „Betteken voer naar Maryemont” vervaardigd was. Het hoofddenkbeeld moge een werkelijke aanleiding gehad hebben, of door Vondel verdicht zijn, het is zeer geestig gegrepen. Hij veronderstelt, dat de predikant een oog van welgevallen en liefde op de dochter van Jan Willemse Boogaerd heeft geslagen, en, om haar hart te winnen, zeker eenen allerzonderlingsten, maar echter karakteristieken weg heeft ingeslagen.
Bij de bewondering, die de familie Boogaerd voor strafpredikers als Smout koesterde, wil hij toonen, dat hij voor dezen in profetischen ijver niet onderdoet. En mocht hij het zoover gebracht hebben, dat ook voor hem, evenals voor zijn [22]beide voorgangers, de trekschuit gereed lag, ten einde hem buiten de palen der stad te brengen, dan zou voorzeker zijne schoone niet langer aarzelen, eenen zoo eerwaardigen martelaar hare hand en trouw te schenken. Thans echter was hij tegen de Akademie, dien steen des aanstoots, te velde getrokken en Dr. Coster, die tot de bloedverwanten der Boogaerds behoorde, maar hun voorzeker sedert lang als de Heiden en de Tollenaar geworden was, werd het minst van allen gespaard. Het telkens wederkeerend
„o Jemy, o jemy!”
drukt de bedenkelijke tronie en het onbehagelijk gehuil, dat de jeremiaden van den Predikant, volgens Vondel, vergezelden, voortreffelijk uit. (Bakhuizen).
De Roskam. In Mei van hetzelfde jaar verschenen twee hekeldichten, Roskam en Harpoen, die volgens Brandt „onder al ’t geen hy van dat slagh had geschreven, de kroon spannen.” ’t Zijn geen gedichten, die met het oog op bepaalde gebeurtenissen of bepaalde personen zijn geschreven, maar meer op algemeene zaken zien; Vondel had zooals hij zelf in den Roskam getuigde:
„Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten:
’k Heb weetens niemant in ’t byzonder aengerant,
Misschien wie ’k trof, tot nut van ons belegert lant.”
Deze laatste regel geeft ons volkomen het doel aan, waarom de dichter zijn Roskam schreef; hij had medelijden met zijn arm land, dat uitgezogen werd door gewetenlooze bestuurders die slechts hun eigen voordeel op ’t oog hadden en dat kon Vondel niet aanzien zonder lucht te geven aan zijne verontwaardiging. Hij was de man niet, die zou zwijgen als zijn hart hem gebood tot spreken, met recht kon hij zeggen:
„— — — — — — wat op ’s harten gront leit,
Dat weltme naer de keel: ik word te stijf geperst,
En ’t werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst.”
Ook was zijn hart tot berstens toe gevuld door al de schandelijke [23]dingen, die hij om zich heen zag gebeuren, hij moest zijn verontwaardiging luchten en greep den ijzeren roskam om de „landsdieven” de waarheid eens te doen gevoelen. Doch verbitteren alleen wilde hij niet, hij wilde toonen, dat ook het goede hem niet ongemerkt voorbijging, vandaar de verheerlijking der rechtschapen bestuurders, het loflied op de mannen die hun plicht deden, op Oud-Burgemeester Cornelis Pietersz Hooft en den heer de Bie. Burgemeester Hooft was steeds voor Vondel het ideaal geweest van een eerlijk, rechtschapen regent; het klinkdicht in 1626 vervaardigd bij den dood van dien edelen grijsaard, getuigt van den diepen eerbied dien de dichter voor hem koesterde.
Van vele treurige toestanden verhaalt ons de dichter: schijnheiligheid speelt een hoofdrol, de godsdienst wordt misbruikt om onrecht te verbergen, de regenten zijn hebzuchtig en letten alleen op eigen voordeel. Hoe anders dan in de dagen van burgemeester Hooft, wiens leus steeds was:
„Indien ’t gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen,”
terwijl thans de hebzucht de bestuurders aandrijft, de hebzucht
„Die ’t algemeen verzuimt, en vordert slechts haer eigen.”
’t Gevolg is: telkens nieuwe lasten opgelegd aan ’t volk, ’t arme „eselkijn”, en ’t ergste is dat men daarbij nog „zwetst van ’t geloof!”
De Harpoen. De Harpoen is niet gericht tegen de regeeringspersonen, zooals de Roskam, maar tegen de predikanten. ’t Gedicht is opgedragen aan Jonkheer Landeslot, Heer van Vryburgh m. a. w. aan de overheid, die ’t lot van een land in haar handen heeft en die dit land weet te maken tot een oord, waar vrijheid, vooral gewetensvrijheid, heerscht. De compositie is vrij wel gelijk aan die van den Roskam, daar stelde Vondel den eerlijken, trouwen burgemeester Hooft tegenover de plichtvergeten regenten, hier vinden we Godefried, het toonbeeld van een goeden herder, tegenover Wolfaert, de incarnatie van den slechten predikant, zooals [24]Vondel ze naar zijn meening dagelijks in Amsterdam voor zich zag.
Godefried is een ideaal-predikant volgens Vondel en uit hetgeen van hem verteld wordt, kunnen we opmaken welke eischen de dichter aan een goeden herder stelde. Voorop staat een goed, zedelijk leven; allerlei spitsvondige geloofsonderscheidingen geven niets, men moet iemands geloof afmeten naar de daden, niet naar de woorden.
Godefried
„drong op ’t weten niet zoo vierigh, als op ’t doen.”
Hijzelf ging hierin voor:
„(Hij) braght dat woeste volk tot deughdige bekeering,
Door voorgang eer dan door zijn ongetoide lering.”
En vooral:
„Noit moeid’ hij zich met staet of werelts heerschappij,”
„Gode offerde hij zijn dienst, zijn’ trou aaen zijn’ Lantsheer.”
Daartegenover staat Wolf-aert, (een fraaie naam voor een hérder!) die het volk opruide tegen de overheid, de gemeente onderling verdeelde, zoodat elk zijn medechristenen de zaligheid misgunde. Tegenover zulke predikanten past maar één middel: krachtig optreden van de overheid, zooals de „wakkre heer van Schagen” inzag. We wezen er reeds op, dat Vondel in zijn Rommelpot aan de Amsterdamsche burgemeesters denzelfden raad gaf: de „Toorenwachters” behooren de „Hanen” goed in ’t oog te houden.
Hekeldichten op Engelsche toestanden. De hekeldichten, die geschreven zijn naar aanleiding van den strijd tusschen Karel I en de Puriteinen zijn van veel minder beteekenis dan de reeds behandelde. We kunnen hierover dus kort zijn.
Vondel kiest de zijde van Karel I vooral om twee redenen:
1o. Uit godsdienstige overwegingen. De Katholieke Vondel was tegen den fellen Protestant Cromwell. Om dezelfde redenen kiest hij in Maria Stuart partij voor deze vorstin en bestrijdt de Protestantsche Elisabeth. We weten uit vroegere gedichten [25]hoe gebeten Vondel op de Calvinistische ijveraars was en dit waren Cromwell en zijn mannen immers.
2o. Hij hechtte aan goddelijk recht der vorsten en moest dus den opstand afkeuren. Zeer duidelijk blijkt dat bv. uit de volgende aanhaling uit den „Morgenwekker der Sabbattisten”, waaruit we tevens zien dat Vondel de Engelsche predikanten gelijk stelde met mannen als Smout en Trigland.
„Uw predikstoelen zelfs gedyen
U tot zoo vele baterijen,
Waer uit men vier geeft op den Vorst,
En ’t heiligh Recht der Majesteiten.”
Iets verder lezen we in datzelfde gedicht:
„Apostolijke Orakels leeren
Godt vreezen, en den Koningk eeren:
Zoo klinkt dit nimmer faelbaer woort.”
De Koning is de vertegenwoordiger Gods op aarde, wie tegen den vorst opstaat, vergrijpt zich aan God zelf; vandaar dat Cromwell wordt vergeleken bij Lucifer:
„Uw scepterstormen, geen hervormen,
Volght Lucifers banier in ’t stormen.”
Aanslag van Willem II op Amsterdam. De laatste groep hekeldichten die we vermelden, hebben betrekking op den aanslag van Willem II op Amsterdam.
’t Voornaamste dat ons in deze gedichten treft, is de warme liefde die Vondel koestert voor Amsterdam en de vereering welke hij gevoelt voor groote figuren als de Bickers. Men leze bv. „de Bikkers in Marmer.”
Merkwaardig is verder dat hij denzelfden Willem II, wiens geboorte hij in de „Geboortclock” bezongen had, den zoon van den zoo vereerden Frederik Hendrik, nu „een tiran,” „een schelm,” „een zoon, die zijne moeder de borst afsnijt,” noemt, en hem rekent tot de „Monsters onzer Eeuwe!” [26]
Ontstaan. Volgens Vondels biograaf Brandt heeft de dichter zijn drama geschreven op aanraden van den Amsterdamschen Schepen Albert Koenraadts Burgh, die hem eens zou hebben gezegd, toen ze samen spraken over Oldenbarnevelt, „maak er een treurspel van.” Dit denkbeeld liet Vondel niet los, en daarom trachtte hij een verhaal uit de oudheid te vinden, dat in hoofdzaak parallel liep met het leven van den Landsadvocaat. „Eindelyk quam hem de Grieksche Palamedes te vooren, daar men van schryft, dat hy, onder deksel van het oogh naar den vyandt gewendt, en geldt genooten te hebben, by het gemeene volk in haat wierdt gebraght, en door Agamemnon en Ulysses, tot onvergoedbare schaade van geheel Grieken, gedoodt.”
Deze geschiedenis was uiterst geschikt om op Oldenbarnevelt toegepast te worden en het gelukte dan ook Vondel zijn Grieksch-Nederlandsch tooneelstuk samen te stellen.
Strekking. In 1625, eenigen tijd nadat Prins Maurits was gestorven, verscheen het spel in druk. Vondels optreden wekte groote verbazing en opschudding, want ieder begreep dadelijk de strekking van het werk, te meer daar onder den titel: Palamedes, of vermoorde onnoozelheit, een plaat stond, voorstellende een oud man, gelijkende op Oldenbarnevelt, aangegrijnsd door woedende dieren. En Vondel had het drama onder zijn eigen naam uitgegeven, zoodat ieder dadelijk den schrijver kende.
Gevolgen voor Vondel. Een aanklacht was onvermijdelijk, het boek werd door ’t Stedelijk Bestuur „opgehaald,” en er was zelfs sprake van den schrijver naar Den Haag te zenden. Misschien zou Vondels hoofd er mee gemoeid zijn! ’t Werd hem in zijn huis te bang; hij vluchtte en vond een schuilplaats bij den kunstbeschermer Laurens Baeck.
Ondertusschen liep ’t niet zoo’n vaart met de vervolging als ’t zich eerst liet aanzien; Vondels vrienden deden hun best en door invloed van Schepen Burgh kwam de schrijver ten slotte vrij met een boete van ƒ 300. [27]
Door dit alles was de aandacht van ’t publiek zeer gespannen: ieder wilde het veel besproken stuk lezen. Vandaar dat er nog in 1625 zeven drukken zijn verschenen. ’t Boek werd later vooral herdrukt in tijden dat men tegen de Oranje’s gekant was, b.v. in ’t eerste en tweede stadhouderlooze tijdvak.
De Palamedes als politieke allegorie.
De allegorie. We zagen in ’t voorgaande dat Vondel de politieke toestanden van ons land wilde beschrijven en het tegelijk trachtte voor te stellen, alsof zijn stuk speelde in een ander land en alsof de personen die er in optraden, heel andere menschen waren dan hij in werkelijkheid bedoelde. Een dergelijk werk noemt men een politieke allegorie.
Bij zoo’n politiek-allegorisch werk moet er overeenkomst zijn in den algemeenen loop van ’t verhaal en ook overeenkomst tusschen de personen, althans de hoofdpersonen. In den Palamedes is dat zeer duidelijk het geval.
Palamedes was een der aanvoerders van de Grieken voor Troje en algemeen geacht om zijn beleid, schranderheid en dapperheid. Maar enkelen benijdden zijn roem, vooral Ulysses en de opperbevelhebber Agamemnon. Zij beschuldigden hem van heulen met den vijand, van landverraad, en wisten hem op deze wijze met behulp van de priesters Calchas en Eurypilus ten val te brengen.
Lezen we voor Palamedes Oldenbarnevelt, voor Agamemnon Maurits, voor Ulysses Oldenbarnevelts doodsvijand François van Aerssen, en voor Grieksche priesters Contra-Remonstrantsche predikanten, dan geeft ’t bovenstaande overzicht in enkele hoofdtrekken Oldenbarnevelts strijd en val weer en tevens kennen we de personen die Vondel onder den dekmantel van een Grieksch verhaal heeft willen teekenen. Deze personen zullen we nog iets uitvoeriger nagaan.
Palamedes = Oldenbarnevelt. Palamedes is Oldenbarnevelt. We wijzen hier op enkele punten van overeenkomst.
1o Beiden dienden hun land vol toewijding. [28]
2o. Tegen beiden werden valsche beschuldigingen ingebracht.
3o. De voornaamste beschuldigingen waren: heulen met den vijand en tevens omkooping.
4o. Beiden werden onschuldig ter dood gebracht.
In sommige verzen is ’t al heel duidelijk dat Vondel aan Oldenbarnevelt dacht en niet aan Palamedes, vooral als men weet dat de laatste een man was in de kracht van zijn leven.
Men leze bv. het volgende gedeelte, waarin Palamedes’ dood wordt beschreven:
„d’Eubeër vorst rees op van daer hij was gezeten
En sprack: o mannen, die met onrecht zijt gebeten
Op mijne onnozelheit, wat is dit voor een wijs,
Dat veertighjaergen dienst en zoo veel slavernijs
Met storten van mijn bloet vergolden wort in ’t ende?
En is ’t niet in de volgende regels of de Advocaat van ’t schavot spreekt tot de verzamelde menigte?
„So staende in ’t openbaer, met opgerechten hoofde,
O mannen, zeght hy, of uw heusheit noit geloofde,
Al ’t geen de valsheit heeft van lantverraet gedicht,
Dat was mijn leste wensch. ’k Heb volgens mijnen plicht
Gansch vroom, en ongeveinst, en openlyck gehandelt,
En sterf een oprecht Grieck, gelijck ick heb gewandelt.”
Zoo wordt nog gesproken van „’t eerlyck grijze haer” en tooneelen worden geschetst, als er voorvielen bij Oldenbarnevelts schavot bv. het in ’t bloed doopen van doeken door de omstanders.
Agamemnon-Maurits. Agamemnon is Maurits. De gelijkheid springt in ’t oog: Agamemnon is de aanvoerder van ’t leger der Grieken, Maurits van dat der Nederlanders; de macht van Oldenbarnevelt was Maurits een doorn in ’t oog, Agamemnon was jaloersch op den grooten invloed van Palamedes. Als men nog slechts een klein gedeelte van ’t stuk gelezen heeft, bv. de verdediging van Palamedes, waarmee ’t drama aanvangt, voelt men dadelijk dat over Maurits wordt gesproken. Zoo ziet ieder in de verzen waarin verhaald wordt dat Agamemnon de vloot in [29]zee liet steken om zijn soldaten tot een moedigen strijd te dwingen, een toespeling op den slag bij Nieuwpoort.
Wichelaers-Predikanten. In Calchas en Eurypilus zijn geteekend de Contra-Remonstrantsche predikanten, de bittere vijanden van Oldenbarnevelt. Bepaalde personen stellen ze waarschijnlijk niet voor; Vondel heeft de predikanten in ’t algemeen willen schilderen.
Verhouding van Kerk en Staat. De „wichelaers” zijn vooral gebeten op Palamedes, omdat hij hun macht trachtte te beperken en er op uit is hen buiten de staatszaken te houden.
„— — — — My docht, ’t was tijt zijn hovaerdy te toomen,
Naerdien hy verder dan de kerck en ’t outer gaet,
En ommesnufflen komt uit staetzucht in den raet.”
Vergelijking met Ifigenia. Zeer leerzaam is de vergelijking van dit gedeelte, of eigenlijk van den geheelen Palamedes, met de Ifigenia van Dr. Samuel Coster. De typeering van de predikanten is in beide stukken dezelfde. Zoo durft Eurypilus in de Ifigenia uitingen doen als de volgende:
vs. 889 „’k Ben een gezante Gods.”
904 „Protesilaus ’t schijnt ghy Godes Volck bespot,
En die dat Volck bespot, die spot ook selfs met God.”
en eindelijk:
„De Godtheit vertoont zich in my lichaemlijck.”
Vergelijk hier b.v. mee ’t geen Calchas in den Palamedes zegt:
975 Wy sijn afdrucksels Gods.”
Coster wenscht dat de predikant zich niet met staatszaken zal bemoeien; hun plicht is:
868 „Uws ist den Volck’ in vreed, in suyverheyt, in leer,
En in geboorsaemheyt te stichten langs so meer:
Dat is dijn Godlijck ampt, dat hebdy te verschaffen.”
Dit is ook de meening van Oldenbarnevelt geweest en Vondel had dezelfde inzichten, zooals duidelijk uitkomt [30]in zijn verschillende hekeldichten, o.a. in zijn Harpoen, waarin hij in Godefried den goeden, in Wolfaert den slechten predikant schildert.
„— — — — — Noit moeid’ hy sich met staet
Of weerelts heerschappy.”
Dat was een der beste eigenschappen van Godefried.
Hooft heeft ongeveer dezelfde ideeën, wat heel duidelijk uitkomt in de alleenspraak van Seghemont in Baeto.
Een andere eigenaardigheid is dat men de predikanten vaak voorstelde als indringers, als vreemdelingen; Coster noemt hen in zijn Ifigenia: „een hoop vreemde slaven”, en Vondel in zijn Palamedes spreekt dezelfde beschuldiging uit:
95 „Hy is een vreemdeling.”
Op een andere plaats (vs. 1502) wordt Calchas een „verloopen Phrijg” genoemd, een overlooper dus. Ook dit wierp men enkele predikanten dikwijls voor de voeten, o.a. Trigland, die oorspronkelijk Katholiek was geweest, en waarschijnlijk zelfs voor den geestelijken stand bestemd was, en bovendien den Leidschen predikant Fabricius, waarvan Vondel in „Haec Libertatis Ergo” zegt:
57 „Een lichte Monnik, die zijn kap hing op den tuin,
Stelt Leiden nu de wet, en maakt zich ’s volks Tribuin.”
In de „Bede aen de oppervyanden van de voorstanders der Vryheit tot Leyden” wordt hij betiteld als „Paep Henrix” (vs. 14)1.
Ulysses-Aerssen. Ulysses vertoont veel overeenkomst met François van Aerssen, die door Oldenbarnevelts steun opklom tot gezant aan het Fransche Hof [31]maar de meest verbitterde tegenstander van den Advocaat werd. Zoo wordt o.a. een pamflet dat in 1617 verscheen, het „Nootwendigh ende levendig discours”, waarin Oldenbarnevelt geducht wordt aangevallen, gewoonlijk toegeschreven aan Aerssen. In 1618 werd er een scherpe pamfletten-strijd gevoerd tusschen Aerssen en den schoonzoon van Oldenbarnevelt, Van der Mijle. Nadat Oldenbarnevelt gevallen was werd Aerssen de leider der buitenlandsche politiek.
In de hekeldichten van Vondel wordt de voormalige gezant niet gespaard; telkens wordt op zijn minder eerlijke praktijken gezinspeeld. In de „Medaellie voor de Gommariste Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht” vinden we ’t volgende:
9. „Hangt een van u ledematen,
Die tot nadeel van de Staten,
Voor den duivel henen zeilt,
En het lant aan Vrankrijk veilt,
Die veel schatten heeft verzwolgen,
En staegh toeleit op vervolgen.
waarbij aangeteekend staat: „François van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, weleer gezant van Vrankrijk, een vrek en gierig man, die zich tot alles met geschenken liet omkoopen, een bitter vijant van Barnevelt en de Remonstranten.”
Dezelfde getuigenis geeft Vondel nogmaals van hem in het „Decretum horrible:”
„— — — — — Zou men dan, om pistolettegout,
Of heldren zonneglans van Fransche lelikronen,
Geen Vaderlant verraên, en zeven vorstentroonen?”
waarbij aangeteekend is, dat Oldenbarnevelt van den bedoelden persoon in eene zitting van de Staten van Holland ’t volgende getuigde: „Ik heb deesen Aerssen tot het Ambassadeurschap helpen promoveeren, alzoo ik bespeurde, dat hij gaeu was, en heeft ook zeer goede diensten gedaan; maer in ’t jaar 1606 heeft hij in presentie van mij, en zoo ik goede memorie heb, mede bij de Heeren Van der Aa en Joachimi, geproponeert om deesen landen aen de Majesteit van Vrankrijk op te draegen op zekere conditiën: als men de Roomsche [32]Religie in het Land zou toelaten; en in ’t jaer 1607 daer nae heeft hij nog breeder de zaak gededuceert; welke propositie of zij eerst van den koning is voortgekomen, dan of Aerssen zelve die den Koning hadt ingegeven, kan ik wel niet zeggen; doch zoo heb een advijs, van een Grooten van Vrankrijk geschreven: „Aujourdhuy est cecy au Roi remonstré,” en die overgroote rijkdom van Aerssen is mij zeer suspect.”
Aerssen behoorde tot de commissie, die belast werd met het doorzoeken van Oldenbarnevelts papieren. Fruin zegt van dit onderzoek: „Dat geen bewijzen van schuld uit de vermeesterde papieren aan den dag is gebracht, staat in mijn oogen met een finale vrijspraak gelijk.”
Er is een treffende overeenkomst tusschen de handelingen van Ulysses en Aerssen: Ulysses beschuldigt Palamedes goud te hebben aangenomen van den vijand; Aerssen zegt in zijn pamfletten hetzelfde.
422. „Mijn vyand staet versuft, en dut, en is versaeght:
Hij vind sich raedeloos, om van de lastermonden
En logens sich t’ ontslaen, waer mede hy wordt geschonden.
Te meer hij sich verweert2 en na sijne onschuld tracht,
Te meer het lastren groeyt. Hy is, en blyft verdacht.
Het krijghsvolck is gedeelt: d’ een looft hem als een vader,
En d’ ander hem verspuwt, en scheld voor landverrader.
In de laatste bedrijven van den Palamedes is Ulysses echter niet identiek met Aerssen, omdat de laatste niet tot de 24 rechters heeft behoord.
Diomedes-Muys van Holy. Diomedes is waarschijnlijk Hugo Muys van Holy, schout en burgemeester van Dordrecht en tevens rechter van Oldenbarnevelt. Hij speelde een gewichtige rol op de Dordtsche Synode. Vondel noemt hem in de Medaellie:
„Groote lantsdief, Hollants kruis.”
[33]
terwijl de dichter ook in den Roskam op hem zinspeelt, als hij spreekt over de slechte, ontrouwe regenten:
163 „Wat wordt er nu gespilt! wat sou men dan bespaeren!
Men had, in tijt van noot, een schatkist sonder tal:
Maar nu is ’t Muisevreught: de kat sit in de val.”
Het handschrift van de Leidsche Universiteits-bibliotheek (zie de Palamedes-uitgave van Hoogstra, blz. XXV) zegt: Diomedes is Graaf Willem, de Heer van Duivenvoorde, de Raadsheer Franken, Pauw en andere vijanden. Met Diomedes had Vondel dan ook zeker niet één persoon op ’t oog, maar meerdere tegenstanders van den Advocaat.
Andere personen. Nestor komt op voor de belangen van Palamedes: misschien mogen we bij hem daarom denken aan den raadsheer Junius die Oldenbarnevelt verdedigde. Een andere pleiter voor den advocaat was de Fransche gezant Du Maurier, die op last van de Fransche regeering verschillende vertoogen indiende om ’t leven van den beschuldigde te redden. Frankrijk stond echter niet meer onder ’t krachtige bestuur van Hendrik IV; vandaar dat de nota’s van den Franschen gezant eenvoudig ter zijde werden gelegd.
Thersites is volgens beide uitgaven Gerrit Beukelsz. van Santen van Delft, een der 24 rechters, die volgens de overlevering den wensch uitsprak: „beul te mogen zijn om den Advocaat te kunnen verscheuren.”
De Bode is misschien Jan Franken. Hij was de knecht van Oldenbarnevelt die met hem de gevangenschap gedeeld heeft, hem in ’t naar buiten smokkelen van verschillende papieren behulpzaam is geweest en hem tot op ’t schavot diensten heeft bewezen. Later heeft Franken dit alles opgeteekend en is zoodoende de beschrijver geworden van de geheele lijdensgeschiedenis.
Tweeslachtigheid van den Palamedes. Tengevolge van de bewerking moest de Palamedes een tweeslachtig stuk worden: we heeten ons te bevinden in ’t Grieksche leger voor Troje, maar worden telkens in Holland verplaatst. We zouden [34]daarvan vele voorbeelden kunnen bijbrengen, maar zullen slechts een paar, die heel sprekend zijn, aanhalen.
Ulysses wil Palamedes niet tot gevangenschap veroordeeld hebben, dat is hem te gevaarlijk, misschien „draeght men hem in een kist voor boeken uit”. Een wonderlijke uitdrukking in den mond van een Griek, maar heel begrijpelijk voor Nederlanders uit Vondels tijd die zich de ontvluchting van Oldenbarnevelts vriend De Groot nog zoo goed herinnerden.
Palamedes verdedigt zich tegen de ingebrachte beschuldigingen en wijst bovendien op ’t vele, dat ’t land aan hem heeft te danken. Zoo heeft hij zelfs
„daer de naelde zwijmt, gestaen naer vrijen pas.”
Geen Griek heeft zeker ooit aan iets dergelijks gedacht, nòch aan een kompasnaald, noch aan ’t zoeken van een doorvaart door de IJszee naar Indië, maar Vondels tijdgenooten dachten natuurlijk dadelijk aan Heemskerks pogingen, die eindigden met de overwintering op Nova Zembla.
Vergelijking met den Ilias. Aan ’t slot van onze beschouwing wenschen wij na te gaan in hoeverre Vondel bij ’t teekenen der hoofdpersonen zich gehouden heeft aan de Grieksche overlevering. Daarvoor zullen we Vondels karakterteekening vergelijken met die uit den Ilias. De voorstelling die Vondel in den Palamedes geeft van Ulysses, is geheel afwijkend van die welke we in den Ilias vinden: bij Vondel is hij niets dan een listige schurk, in den Ilias daarentegen een groot en dapper krijgsheld, wel de „in vindingen rijke Odusseus”, maar tevens de godlijke krijgsheld, de „godengeliefde”. Een enkele aanhaling moge dit bewijzen.
„Maar thans stond er verlaten de lansenzwaaier Odusseus;
Geen der Argeiërs bleef, daar allen de vlucht op het lijf viel.
Wrevelig zeide hij nu tot het moedige hart bij zich zelven:
—Wee, wat moet mij geschieden? Een schandelijke daad als ik wegvlood
Bang voor die menigte volks; maar erger indien ik gedood word
Gansch alleen, want Zeus deed d’ andere Danaërs vluchten.
Doch waarom overlegt mijn gemoed toch zulke gedachten?
Immers ik weet dat de laffen zich wel onttrekken aan ’t slagveld, [35]
Maar die de edelsten zijn in den strijd, hunne dure verplichting
Eischt dat zij standvast blijven, getroffen of anderen treffend.”3
En hierop volgt hoe de dappere held zich verdedigt tegen de Trojanen en hen neervelt als een wild zwijn de jachthonden.
Vondel kon Ulyssus evenwel niet voorstellen als een dapper en edel krijgsman; waarom natuurlijk niet?
In de teekening van Diomedes merken we ’t zelfde op: van hem zegt de dichter niets goeds en toch behoort ook deze held tot de dapperste Grieken. Hij staat onder bizondere bescherming van de godin Pallas Athene en de vijfde zang van den Ilias4 is zelfs geheel aan zijn heldendaden gewijd. Hij verdrijft de dapperste Trojanen o. a. Aineas en Hector en wondt de godin Afrodite, die den eerste tracht te beschermen. Ten slotte brengt hij zelfs met behulp van Athene den krijgsgod Ares een geduchte wond toe.
In zijn gesprek met Ulysses (vs. 455–590) wordt Diomedes door Vondel zelfs voorgesteld als een lafhartig mensch.
Later wordt evenwel van hem gezegd:
„Ik ben een man in ’t veld, om op een moedigh paerd,
Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met sijn voeten,
Mijn’ vijand voor de vuyst, met swaerd en speer, t’ ontmoeten.”
Hierin vinden we althans den echten Diomedes terug.
Agamemnon, de aanvoerder der Grieken, is ook in den Ilias een heerschzuchtig vorst, die soms wel dapper strijdt, maar toch op andere oogenblikken heel wat van zijn krijgsgezellen moet hooren. Zoo voegt Diomedes hem toe:
„— — — — — — — — — — — — Zeus
Gunde u wel door uw scepter vereerd voor allen te wezen,
Maar moed gaf hij u niet, de vermogendste toch van de krachten,5
terwijl hij ook in andere gedeelten als een hoogmoedig vorst wordt geschilderd. In dat laatste opzicht komt de Agamemnon van Vondel overeen met dien uit den Ilias. [36]
Nestor is in Vondels drama de wijze raadgever, de verstandigste der Grieken en evenzoo stelt hem Homerus voor. Een enkele aanhaling bewijst dat duidelijk.
„Nadat zij spijzen en dranken naar begeerte des harten genoten,
Gaf hun de grijsaard ’t eerst in beraad zijn verstandigen voorslag,
Nestor, die bleek ook vroeger den zekersten raad te verschaffen.”6
Calchas is de wichelaar, de priester in ’t leger der Grieken. Hij is vooral beroemd door zijne voorspellingen. Dat hij in den Ilias volstrekt niet als een slecht mensch wordt voorgesteld, blijkt uit de volgende aanhaling.
„— — — — — — — —; toen rees uit hun midden
Kalchas, Thestors zoon, de voornaamste der vogelenwichelaars,
Hij die naar Ilios meê aan de vloot der Achaiërs tot leidsman
Ziener van alles wat is, zijn zal en te voren geweest is,
Was met zijn schouwenden geest, als Apolloon Foibos het ingaf.
Deze nu sprak welmeenend hun toe. — — — — — —7
In den Palamedes is hij geheel anders geteekend: daar is hij de slechte priester, die het geloof misbruikt en zijn macht aanwendt om zijn wraakzucht te bevredigen.
Eurypilus speelt in den Ilias een zeer ondergeschikte rol; hij is een Griek, die door Paris met diens pijlen gewond wordt.
Zeer goed in den toon is gebleven Thersites, die zoowel in den Palamedes als in den Ilias voorgesteld wordt als een onbeschaamde schreeuwer. We halen de volgende verzen aan, die hem duidelijk typeeren. Er wordt in ’t leger der Grieken eene vergadering gehouden, die geleid wordt door den aanvoerder Agamemnon.
„Nu zat elk daar neder en hield zich bedaard op de zetels.
Maar alleen nog schreeuwde de eindlooze zwetser Thersites,
Hij steeds vaardig van geest met een vloed onpassende woorden,
Dwaaslijk, om tegen de orde, de vorsten te tergen met schimptaal,
Waar het hem scheen, dat er iets den Argeiërs belachelijk ware.
Als men hiermee vergelijkt Thersites’ optreden tegenover Nestor in ’t vierde bedrijf van den Palamedes, blijkt dat [37]Vondel het karakter van den schreeuwer goed heeft weergegeven.
1 Vergelijk nog de volgende verzen uit hetzelfde gedicht:
83 Ondankbre vreemdeling, die om uw oproerstukken
Korts naekt verbannen, tracht uw’ huisheer te verdrukken.”
en Palamedes vs. 1540:
„Toen quam de balling naeckt in Griecken aangedreven.”
2 Oldenbarnevelt schreef in 1618 om zich tegen de vele beschuldigingen in de pamfletten tegen hem uitgesproken, te verdedigen, zijn Remonstrantie, gericht tot de Staten. ↑
3 Ilias—Vertaling van Vosmaer, blz. 161, regel 400–410. ↑
5 Ilias blz. 122 vs. 38–39. Vgl. verder blz. 205 vs. 82–102. ↑
Ontstaan. De Gysbreght werd door Vondel geschreven als openingsstuk voor den nieuwen schouwburg, die in 1637 ’t vroegere houten gebouw verving, ’t Is dus een gelegenheidsstuk, zooals reeds dadelijk blijkt uit ’t „Voorspel” (regel 1–5):
„De trotse Schouwburgh heft zijn spitse kap
Nu op, en gaet de starren naderen,
En wellekoomt met dartel handgeklap
Al ’t Raedhuis, en ons wijze Vaderen,
Het heiligh Raedhuis wijd den Schouwburgh in.”
Ook in ’t stuk zelf vinden we een duidelijke aanwijzing, namelijk in Rafaels voorspelling, waarin Gysbreght gezegd wordt, dat eens Amsterdam een nieuwen schouwburg zal bouwen en zijn daden daar aan de overheid der stad zullen „tegemoet gevoerd worden” (regel 1847–1850).
Optreden der predikanten. De opvoering werd vastgesteld op den tweeden Kerstdag 1637, maar de Kerkeraad verzette zich heftig, omdat het stuk te Roomsch was. Tot een verbod kwam het niet, alleen eenig uitstel kon verkregen worden: den 3den Januari 1638 werd de Gysbrecht voor ’t eerst gespeeld.
Vondel droeg zijn treurspel op aan zijn vereerden vriend Hugo de Groot, en in deze opdracht vermeldt de schrijver welke twee overwegingen hem vooral geleid hebben bij ’t opbouwen van zijn werk.
Stof uit de geschiedenis van Amsterdam. 1. Juist omdat het werk diende ter inwijding van een echt Amsterdamsch gebouw, nam hij zijn stof uit de geschiedenis van Amsterdam, immers reeds „d’aeloude dichters pooghden de gedichten den volcke smaeckelijck te maken met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen.” [38]
Vergelijking met de val van Troje. 2. Vondel vergelijkt telkens den ondergang van Amsterdam met dien van Troje. Hij was nl. bezig met de vertaling van den Aeneis van Vergilius, waarin de val van Troje en de omzwervingen van Aeneas verhaald worden. Nu had hem in dit epos bizonder getroffen de beschrijving van ’t brandende Ilium, zóó wil hij trachten den brand van Amsterdam te beschrijven. Men vergelijke weer de opdracht, b.v.: „Beneffens dit insicht prickelde ons hier toe de genegenheid, om eens (was het mogelijck) den schoonen brand van Troje t’ Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten,” en zie verder het „Voorspel”, vers 16 en 17.
„’t Aeloude Troje word herboren,
En gaet te gronde in ’t gloeiende Amsterdam.”
In ditzelfde voorspel werkt Vondel de vergelijking nog veel verder uit, ieder der personen uit den Gysbreght schijnt volgens deze verzen een tegenhanger te vinden in Vergilius’ epos.
Gysbreght komt overeen met Aeneas,
Badeloch met Creüze, de vrouw van Aeneas,
Gozewijn met den eerwaardigen koning Priamus,
Vosmeer de Spie is gekomen naar ’t model van Sinon, den Griekschen verspieder, die ’t paard binnen Troje wist te brengen.
Bij ’t schrijven dacht Vondel voortdurend aan zijn Latijnsch voorbeeld, sommige gedeelten uit den Gysbreght stemmen bijna letterlijk met zinnen uit den Aeneis overeen. Bovendien worden vele daden van den hoofdpersoon eerst duidelijk als men weet dat hij gevormd is naar ’t model van den Trojaanschen held en dus ook ongeveer dezelfde handelingen als deze moet verrichten.
Zoo is ’t opvallend dat Gysbreght telkens torens beklimt; wel is dit soms noodig om een overzicht van den stand van zaken te krijgen, maar een anderen keer is ’t een navolgen van Aeneas, die eerst het dak van zijn eigen huis en later dat van ’t paleis van koning Priamus bestijgt. In dit opzicht heeft het Latijnsche epos een slechten invloed op Vondels drama gehad. [39]
Invloed op den bouw van het drama. Maar ook in een ander opzicht. We zagen, dat Vondel in ’t bizonder een grooten brand wilde beschrijven, maar hij dichtte een drama en geen epos! Wat in een epos heel natuurlijk is, n.l. een beschrijving van iets wat men gezien heeft, is in een drama veel minder op zijn plaats, omdat men daarin alles zooveel mogelijk op ’t tooneel moet zien gebeuren. De drie omvangrijke verhalen van Arend, Gysbreght en den Bode komen in ’t stuk voor, omdat Vondel dien grooten brand wilde beschrijven. Dat vertellen en kalm toeluisteren maakt in een tooneelstuk een zonderlingen indruk. Gysbreght had wel iets nuttigers te doen, dan kalm zitten luisteren!
Historische waarde. Historische waarde van den Gysbreght.
Het meest eigenaardige is wel, dat Vondel niet het Amsterdam van 1304, maar dat van 300 jaar later beschrijft, het machtige Amsterdam uit de 17de eeuw. En had hij hiervoor zijn goede redenen. In 1304 was het immers niets dan een visschersdorp, en de verovering van zoo’n onbeteekenend plaatsje was geen stof voor zijn grootsch treurspel. Daarom beschreef hij Amsterdam, zooals hij dat kende: „de groote stad vermaert in oorelogen.” In de opdracht zegt Vondel dan ook: „Wy bouwden dit treurspel op de gedachtenis ons by de schrijvers en de faem daer van nagelaeten; en stoffeerden en bekleedden de zaeck na de wetten, regelen en vrijheid der poëzije”, hij bereidt ons er dus op voor, dat we geen zuivere historie zullen hooren. ’t Gevolg van deze voorstelling is natuurlijk, dat er in ’t stuk tal van anachronismen voorkomen. Zoo waren het stadhuis, de kerk en de beurs, die in ’t treurspel een groote rol spelen, in 1304 natuurlijk niet aanwezig.
Karakter van Gysbreght. 1. Gysbreght.
Hij wordt voorgesteld als geheel onschuldig, en dat Vondel hierop den nadruk gelegd wil zien, blijkt uit het feit dat hij Aemstel zich in een monoloog van ruim 150 verzen laat verdedigen.
Verder moet Gysbreght een held zijn.
Hij zelf getuigt van zijn houding gedurende het beleg: [40]
„En heb in ’t zwaer belegh de stormen uitgestaen,
En dagh en nacht voor aen geworsteld op de wallen:
’t Vermoeide volck gesterckt, en rustig uit gevallen.”
en ook in den schrikkelijken nacht als Amsterdam overrompeld wordt, strijdt hij dapper:
„Hij zellef was de voorste, om elleck moed te geven.”
Zijn houding in ’t laatste bedrijf, zijn antwoord aan Voorne, die de burcht komt opeischen, zijn besluit om zich tot het uiterste te verdedigen, dat alles zijn bewijzen van Gysbreghts moed.
En toch als men ’t heele stuk gezien of gelezen heeft, zal niemand den indruk gekregen hebben dat Aemstel een groot en dapper krijgsman is. Dat komt door de rol die Vondel hem spelen laat: Gysbreght moet als Aeneas op torens klimmen om te kunnen vertellen wat hij gezien heeft; hij vertelt aan Badeloch zijn wedervaren, terwijl daar buiten de vijanden woeden in zijn stad; hij zit kalm te luisteren naar den Bode, in plaats van naar buiten te snellen en te strijden tegen de aanvallers. Hij praat te veel en doet te weinig. Dat komt goed uit als we hem vergelijken met zijn broer Arend. Dàt is een nobele figuur, we zien dat hij iets doet en dat pakt meer dan lange redevoeringen. Al dadelijk treedt hij op als man van de daad: hij is ’t, die den vijand achtervolgd heeft en aan ’t hoofd van zijn soldaten op ’t tooneel komt, hij ook is de leider van den uitval in ’t laatste bedrijf en sterft strijdende voor zijn goed recht. Jammer dat ook deze krijgsman als de strijd op ’t hevigste is door Vondel gedwongen wordt tot werkeloosheid, en aan zijn schoonzuster moet verhalen welke verwoestingen de vijanden in Amsterdam hebben aangericht.
Badeloch. Badeloch is het geheele stuk door de liefhebbende echtgenoote, wat vooral aan den dag komt in het laatste bedrijf; maar ook vroeger blijkt telkens de liefde voor haar man. De rei der burghzaten is dan ook aan hàar gewijd! In het derde en vierde bedrijf speelt Badeloch een vrij ondergeschikte rol, hoewel ze voortdurend op ’t tooneel is: ze is [41]niets dan toehoorster, maar in ’t laatste bedrijf is zij de hoofdpersoon, daar ontstaat het conflikt tusschen haar liefde voor Gysbreght en ’t besluit van dezen om zich tot het uiterste te verdedigen.
Vosmeer de Spie. Vosmeer de Spie is uitstekend geslaagd; vooral is mooi de wijze waarop hij Gysbreght om den tuin weet te leiden. Eerst wordt de spion op norschen toon toegesproken:
„Wie zijtghe? waer van daen?”
„Wat zijtghe voor een gast? of in wat land geboren?”
maar langzamerhand wordt de burchtheer door ’t verhaal van den geslepen Vosmeer iets vriendelijker gestemd. Eerst ligt de Spie gekneveld voor Gysbreghts voeten, maar na eenigen tijd klinkt het reeds, nog wel gebiedend, maar tevens met belangstelling:
„Sta op, en heel my niets van allas wat ghy weet.”
en iets later, als de mededeelingen belangrijk schijnen te worden:
„Ontbind den knecht, zoo magh hy onverhinderd spreeken.”
Ten slotte, als Gysbreght door den slimmerd geheel in de val gelokt is:
„Ga heen, ick schenk u ’t lijf.”
De geslepenheid van Vosmeer blijkt verder vooral uit de wijze waarop hij het „Zeepaard” veilig weet binnen te loodsen. Eigenaardig is, dat het verhaal voor een goed deel ontleend is aan „het turfschip van Breda.” (Men vergelijke vers 620–659).
Egmond en Diederik. Willem van Egmond en Diederik van Haerlem, de beide veldheeren der belegeraars, verschillen heel wat in karakter. Egmond is meer een nobele krijgsman, terwijl Diederik veel driftiger en ruwer is. Dit blijkt vooral uit hunne geheel verschillende houding bij ’t Karthuizer klooster: Egmond wil dit zooveel mogelijk verschoonen en heeft eerbied voor den geestelijken [42]stand, terwijl Diederik zich niet van „paepen laet ringelooren” en het klooster desnoods in brand wil steken „om zich bij de kolen te warmen.” Egmond kent zijn krijgsmakker, van daar zijn waarschuwing
„Versteur de broeders niet, maar hou u wat in toom,
Noch roept niet luid, men moght uw stem te verre hooren.”
Men leze het geheele gesprek van Diederik met den portier en met Willebrord eens na, juist daarin treedt Diederiks driftige krijgsmansaard duidelijk aan ’t licht.
Gozewijn. Gozewijn is de eerwaardige, grijze priester, die bereid is te sterven en die blij is, dat God hem eindelijk „in aller zielen troon” zal halen. De „lofzang van den ouden Simeon” geeft geheel zijn gedachten weer. Sedert men hem als bisschop van Utrecht afzette, was hij „dit lastigh leven moe” (vers 1066–1069). Juist daarom kan hij niet meegaan met Gysbreght, die hem nog tracht te verlossen. Gozewijn wil sterven.
Klaris. Klaris van Velzen is geheel een van gedachte met Gozewijn: hij is haar „maegschap na vleesch en geest te saemen.” Dat blijkt ook als de bisschop aangevallen wordt en zij hem met haar eigen lichaam tracht te beschermen.
Willebrord. Willebrord, de abt van ’t Karthuizer klooster, is een vrij onbeteekenend persoon, zooals vooral blijkt uit het feit dat hij de komedie door Egmond en enkele anderen gespeeld, geheel voor goede munt heeft opgenomen. Verder heeft hij een vrij hoogen dunk van zich zelf en meent dat hij het is, die feitelijk Amsterdam gered heeft. Geen oogenblik komt de gedachte bij hem op dat men hem geducht bij den neus heeft gehad. Tegenover Diederik treedt hij eerst forsch op maar eindigt toch met toe te geven.
De ontknooping. De ontknooping en ’t verschijnen van Rafaël.
Een eerste eisch voor ieder tooneelstuk is, dat het volgende logisch uit het voorafgaande voortvloeit; men moet den indruk krijgen, dat het slot zóo moet zijn en niet anders. Laat de auteur echter een bovennatuurlijk wezen [43]ingrijpen in de handeling, zoodat alles plotseling heel anders wordt dan men moet verwachten, dan spreekt men van een „deus ex machina”. Letterlijk is dit een „God uit de machine”, m.a.w. een godheid, die men door middel van een machinerie op ’t tooneel laat neerdalen, om zoodoende het stuk tot een gewenscht einde te brengen. Tegenwoordig verstaat men er onder elk middel dat buiten den logischen samenhang van ’t stuk valt, b.v. een armen man plotseling een onverwachte erfenis te beurt laat vallen, zoodat hij juist daardoor zijn doel kan bereiken. ’t Is duidelijk, dat dergelijke „trucjes” af te keuren zijn en ook, dat ze vaak een uiting zijn van onmacht bij den auteur. Vondel liet Rafaël vooral om twee redenen verschijnen:
Rafaël. 1o Hij wist dat Gysbreght niet was gedood bij de verwoesting van zijn stad en toch kon hij iemand die als held wordt voorgesteld, den strijd niet dan in ’t uiterste geval laten opgeven. Gysbreghts houding is dan ook volkomen consequent: de stàd is verloren, maar niet de burcht. Daarom moeten allen die niet weerbaar zijn, worden weggezonden om de strijders niet noodeloos te hinderen, terwijl de burchtheer zelf met zijn manschappen moet blijven om zich te verdedigen, daar er wellicht nog ontzet mogelijk is. Is er geen andere uitkomst mogelijk, dan rest ten slotte nog een eervolle krijgsmansdood, een sterven „met vollen roem in ’t harrenas”, zooals met Arend geschiedde. Dit moet dan ook iedereen van een man als Gysbreght verwachten. Maar nu verschijnt Rafaël en beveelt hem „zijn wettigh erf” te verlaten. Hiermee is het historische gedeelte gered: Gysbreght blijft leven na den val van Amsterdam en tevens kon hij niet beschuldigd worden uit lafheid de stad verlaten te hebben: voor den goddelijken wil te buigen is geen schande!
2o. Rafaël heeft nog een andere taak te verrichten. ’t Was niet aangenaam voor de Amsterdammers den ondergang van hunne stad te aanschouwen, daarom verzachtte Vondel dit, door Rafaël den sluier die de toekomst voor Gysbreght en de zijnen verborg, even te laten oplichten, zoodat aan ’t slot gewezen kon worden op de verbazende vlucht die het oude Amstelredam eens zou nemen (vers 1829–1850). Dat Vondel [44]werkelijk deze bedoeling had, blijkt uit de opdracht, waarin gezegd wordt: „Of eenige Amsterdammers moghten walgen van den zwaeren val hunner muren, en ’t verstrooien der voorouderen te hooren; zoo wordt die bittere nasmaek verzoet, door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijsenisse der verdelgde vesten en verstroielingen.” Ook het harde lot van Gysbreght wordt door de schildering van den „berg van geluk, die zijne nazaten eens zullen opklimmen” (vgl. vers 1855–1864), eenigszins verzacht.
De predikanten tegen Lucifer. Evenals bij den Gysbreght trachtten de predikanten ook bij Vondels Lucifer de opvoering te beletten. Toen het stuk in 1654 gespeeld werd, wekte dit in den Kerkeraad zooveel verontwaardiging, dat een deputatie naar ’t gemeentebestuur gezonden werd om verdere opvoeringen te verhinderen, wat gelukte. Eveneens werd later het drukken en verkoopen tegengegaan. Het voornaamste argument der predikanten bij Burgemeesteren was, dat de „Hooghe Matery”, de godheid zelve, op ’t tooneel gebracht werd.
Vondels verdediging. Tegen deze bestrijding van zijn werk komt Vondel op in ’t „Berecht aen alle Kunstgenooten en Begunstigers der Tooneelspelen”, dat den Lucifer vooraf gaat. Hij wenscht te spreken „tot onschult van tooneel en tooneeldichteren, die Bybelstof voorstellen, naerdienze by wylen opspraeck onderworpen zyn”, terwijl hij iets later gewaagt van twee tooneelspelers, die „onder het spelen, den Christenschen Godtsdienst willende beschimpen, overtuight wierden van de waerheit, diese geleert hadden uit hun deftige speelrollen, doorgaends beter gestoffeert met pit van wysheit dan laffe redenen, uren lang in den wint gestroit, en eer verdrietigh dan leerzaem”. Wie denkt bij ’t laatste gedeelte niet aan een uitval tegen de predikanten? [45]
Vondel wijst in het „Berecht” vooral op de drie volgende punten:
1. De stof is door hem niet verzonnen, maar getrokken uit de geschriften van Profeten of Heiligen, waarom de schrijver dan ook gerechtigd is te zeggen: „Wy stuiten dan met deze goude spreucken, en inzonderheid met Judas Thaddeus, leerling en afgezant des hemelschen Leeraers, en Koning aller Koningen, gelyck op een diamanten schilt, alle de pylen der ongeloovigen, die de zekerheit van der Geesten afval zouden durven in twyfel trekken.”
2. Heilige stof mag door den dichter niet willekeurig veranderd worden: „we ontkennen geenszins dat heilige stof den tooneeldichter nauwer verbint en intoomt dan weereltsche historien, of Heidensche verziersels” (= verdichtsels). De enkele veranderingen, die Vondel aangebracht heeft, steunen dan ook het gezag van sommige (niet alle!) godgeleerden.
3. Bijbelstof mag op het tooneel gebracht worden; indien het op de goede manier gedaan wordt, geeft het geen aanstoot en vooral deze stof strekt tot leering: „Scholieren, en opluickende jongkheit wordt door spelen, in talen, welsprekentheit, wysheit, tucht, en goede zeden en manieren, geoefent, en dit zet in de teere gemoeden en zinnen, een ploy van voeghlyckheit en geschiktheit, die hun, tot in den ouderdom toe, byblyven en aenhangen: ja het gebeurt by wylen dat overvliegende vernuften, by geene gemeine middelen te buigen, noch te verzetten, door spitsvondigheden en hooghdravenden tooneelstijl geraekt, en buiten eigen vermoeden, getrocken worden.”
Bouw van het stuk. Thans willen we het werk zelf bespreken en daarbij in ’t bizonder nagaan, hoe ’t volgende telkens voortvloeit uit het voorafgaande, om zoodoende aan te toonen, dat de compositie van den Lucifer in waarheid meesterlijk is.
Oorzaak van de ontevredenheid. De dichter schildert ons eerst de jaloerschheid van de engelen: de mensch, die later geschapen is dan zij, wordt thans in vele opzichten boven hen bevoorrecht. Om dit goed te doen uitkomen, [46]moet de schildering die Apollion van de eerste menschen geeft, buitengewoon schoon zijn en niemand zal zeker kunnen ontkennen dat Vondel hierin volkomen geslaagd is—juist deze verzen behooren tot de beste uit het geheele treurspel.
In ’t bizonder moet nog op het volgende gelet worden:
1. Apollion brengt vruchten mee, die door Belzebub verre gesteld worden boven ’t „hemelsch mann”,—dat moet al jaloerschheid opwekken.
2. Het Paradijs is in vele opzichten schooner dan ’t verblijf der engelen, de edelgesteenten die men er vindt, „dooven den glans der hemelsche starren.”
3. De lucht in het Paradijs is zoeter dan de adem der engelen.
Dat de jaloerschheid werkelijk reeds binnensluipt in ’t gemoed der engelen, blijkt uit een gezegde van Apollion:
82. „Wie zou ons Engelsdom voor ’t menschdom willen wenschen?”
4. De beschrijving van ’t eerste menschenpaar, waardoor de jaloerschheid der engelen nog grooter wordt; de menschen immers, en vooral Eva, zijn schooner dan een der hemelsche geesten:
„Bejegent Engelen, hoe schoonze uw oogh behaeghden;
Het zyn wanschapenheên bij ’t morgenlicht der maeghden.”
Apollion kon slechts noode scheiden van ’t schoone dat hij in ’t Paradijs had aanschouwd.
5. Eén troost blijft de engelen nog over: zij zijn onsterfelijk, terwijl de mensch dit voorrecht niet heeft gekregen. Maar ook deze laatste illusie wordt door Apollion weggenomen; in Eden groeit de wonderbare levensboom:
181. „………. zijn aert is onbederflyck.
Hierdoor geniet de mensch het eeuwigh en onsterflyck,
En wort den Engelen, zijn’ broederen, gelyck,
Ja overtreftze in ’t eindt.”
Door deze analyse blijkt duidelijk, hoe treffend Vondel de oorzaken van de steeds aangroeiende jaloezie der engelen [47]heeft geteekend; hunne stemming wordt uitstekend weergegeven door de woorden van Belzebub:
189. „De mensch is machtig dus ons over ’t hoofd te wassen.”
Gods besluit. Maar de ergernis en droefheid der gekrenkte engelen wordt nog grooter: Gods geheimenistolk, de aartsengel Gabriël, verschijnt en verkondigt Gods besluiten.
1. De mensch zal steeds hooger stijgen:
218. „Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen
Oock boven ’t Engelsdom.
2. Uit den mensch zal voortkomen: „het Eeuwigh Woort, bekleet met been en aren.” Hij zal plaats nemen op den troon en over hemel en aarde gebieden.
3. De engelen zullen dus ten slotte iemand die mènsch geweest is, moeten aanbidden.
4. Reeds dadelijk worden de engelen in dienst gesteld van den mensch, hij is dus als ’t ware reeds nu hun gebieder. Men vergelijke de regels 261–280.
Het is te begrijpen hoe vernederd vele engelen zich moeten gevoelen—er wordt wel is waar nog niet aan een opstand gedacht, maar toch is de bodem reeds bewerkt. Een enkel doortastend persoon kan in deze omstandigheden veel uitwerken. ’t Is dus zeer juist gezien van Vondel, dat hij thans Lucifer laat optreden.
Stemming van Lucifer. De aartsengel is natuurlijk met den geheelen toestand op de hoogte; zijn zielstoestand moet ons dus doen denken aan de klachten in ’t eerste bedrijf geuit. Dit is dan ook werkelijk het geval, zooals uit het volgende zal blijken.
Hij verkeert in een zeer bittere stemming: Lucifer, de machtige aartsengel, Gods stedehouder, de Morgenstar, „waer voor d’Aertsengelen nijgen,” moet nu „duicken” voor een nieuwe ster: zijn macht verdwijnt, een nieuwe „klaerheit komt in ’t licht der Godtheit stygen.” [48]
Aan een opstand denkt de aartsengel evenwel nog niet, zooals blijkt uit de woorden:
374. — — — — — „Hier gelt geen tegenspraeck: ghy hoort
Wat Gabriël bazuint voor ’s hemels goude poort.”
Invloed van Belzebub. Thans komt echter Belzebub en dit is degene, die Lucifer door listige middelen, vooral door te speculeeren op de zwakheden van zijn karakter, tot den opstand dwingt. Belzebub handelt op de volgende wijze:
1. Hij wijst er op, dat de mensch van zeer lage, geringe afkomst is, dus feitelijk ver beneden de engelen behoort te staan. De Mensch is
389. „Een aerdtworm, uit een klomp van aerde en klay gekropen.”
2. Toch worden de engelen dienstbaar gemaakt ten behoeve van den mensch:
401. „Wy zyn ter dienstbaerheit, de menschen tot regeeren
Geboren.”
3. De laatste troef: Zelfs Lucifer, die vroeger heerscher was, moet „het Menschdom met neêrgeslagene oogen aanbidden;” hij moet zijn morgenstralen afleggen en het nieuwe licht met eerbied groeten.
Hoe goed kende Belzebub zijn meester Lucifer! Nijd en hoogmoed waren de meest kenmerkende eigenschappen van den aartsengel: zijn nijd (afgunst) is ons reeds gebleken uit zijn alleenspraak in ’t begin van ’t tweede bedrijf, zijn hoogmoed komt thans aan den dag. Lang heeft hij zich ingehouden, met verbeten woede heeft hij de woorden van Belzebub aangehoord, maar als deze gewaagt van het feit, dat Lucifer zijn plaats moet afstaan aan een ander, dan kan de aartsengel zich niet langer inhouden en barst hij los:
410. „Dat zal ik keeren, is het anders in myn maght.”
Hier ontmoeten we het eerste symptoom van een geest tot verzet, het eerste teeken van een mogelijken opstand.
En merk nu op, hoe handig Belzebub van dezen uitroep [49]gebruik maakt: daartoe wilde hij Lucifer brengen; zijn taak is thans den aartsengel in zijn verzet te stijven en dit doet hij door nogmaals op diens hoogmoed en eerzucht te werken. Hij begint zijn meester te vleien: „Nu herken ik Lucifer, den machtigen vorst, den eerste en allernaaste aan God, den engel in wien wij allen God aanbidden—en zou zoo iemand lafhartig zwichten voor een ander? En nog wel voor een jonger zoon? Zou hij dus toestaan, dat het erfrecht werd geschonden?”
Lucifer windt zich al meer en meer op, zoodat hij ten slotte uitbarst:
433. „En liever d’ eerste Vorst in eenigh lager hof,
Dan in ’t gezalight licht de tweede, of noch een minder.”
Dan is hij reeds geheel de trotsche Cesar, die de heerschappij wenscht alleen, omdat hij wil heerschen.
Gesprek met Gabriël. Thans komt Gabriël en wordt dus de eerste poging gedaan om Lucifer op het goede spoor te brengen; maar, zooals te verwachten was, gelukt het niet—de stedehouder wordt juist al meer en meer tot den opstand gedreven. Hij moet tegen Gabriël argumenten gebruiken, zijn gevoelens moet hij onder woorden brengen, hij moet ze verdedigen tegen een ander en juist dit veroorzaakt dat zijn overtuiging steeds hechter wordt.
Duidelijk komt hier uit dat Lucifer geheel onder invloed van Belzebub staat, want hij gebruikt telkens dezelfde argumenten als deze, soms letterlijk dezelfde woorden.
Door zijn gesprek met Gabriël wordt Lucifer nog meer verbitterd: tegen al ’t geen hij zegt, voert „Gods geheimenistolck” niets anders aan dan dit: „God heeft het aldus besloten, gij hebt slechts te gehoorzamen.” Natuurlijk wordt iemand met een temperament als dat van Lucifer daardoor steeds meer geprikkeld. Zijn prikkelbaarheid blijkt uit de wijze waarop hij Gabriël antwoordt.
Bovendien moet er op gelet worden dat thans een nieuw argument door Lucifer gebruikt wordt, ’t is de gewone fictie, welke door alle opstandelingen uit Vondels dagen werd vooropgesteld: we strijden niet tegen den vorst, maar slechts [50]tegen zijn dienaren, dus feitelijk niet tegen, maar vóor den souverein. Deze stelling is zoowel door Willem van Oranje, als door Cromwell en Wallenstein verkondigd.
Gabriël ontneemt den opstandeling deze illusie echter dadelijk: ’t is niet noodig voor Gods eer te strijden. Hij zelf weet dat beter te doen dan iemand anders. „God kent het punt waarin zijn hoogheid is gelegen, veel beter dan wij.”
We zullen verder zien dat Lucifer niettegenstaande Gabriëls opmerking toch deze fictie tot het laatst toe volhoudt, en telkens zijn getrouwen er aan herinnert dat ze voor God strijden.
Gabriël treedt ten slotte autoritair op en maakt eenvoudig een einde aan ’t gesprek door Lucifer in naam van God te bevelen zijn plicht te doen als stedehouder. Natuurlijk wordt de opgewonden aartsengel daardoor nog prikkelbaarder.
Ophitsing door Belzebub. Direct na Gabriëls vertrek is Belzebub weer op zijn post: Lucifer mag geen oogenblik alleen zijn, hij mocht eens door Gabriël tot inkeer gebracht zijn—Belzebub smeedt het ijzer als ’t heet is. Zijn wijze van optreden is weer meesterlijk: hoe door en door kent hij Lucifer! Deze is natuurlijk verontwaardigd over Gabriëls optreden en dadelijk maakt Belzebub van die gemoedsstemming gebruik: hij prikkelt den aartsengel nog meer, door hem er oogenblikkelijk aan te herinneren, hoe hij door Gabriël als een ondergeschikte is behandeld:
564. „Hy gaf Gods oogmerck u oock scherp genoegh te ruicken.”
Dat Lucifer gekrenkt is door Gabriëls handelwijze blijkt duidelijk uit zijn antwoord aan Belzebub:
567. „Geen minder droome hier zyn’ meerder te gebiên.”
Nog een laatste troefkaart speelt Belzebub uit, die weer berekend is op Lucifers karakter, hij speculeert thans op den hoogmoed van den aartsengel. „Denk er om, als ge u verzet, wordt ge verpletterd—wees dus verstandig, sta niet op!”
Dat is te veel voor Lucifer. Zou hij bevreesd zijn? Hij, de machtige stedehouder! Voor niemand wil hij onderdoen, thans is zijn besluit genomen: alles zal op ’t spel gezet worden. Men [51]leze vs. 569–585 eens nauwkeurig na en merke op, hoe juist de woordenkeuze hier den hoogmoedigen trotschaard die geheel buiten zich zelve is van woede, typeert.
Opdracht aan Apollion. De tijd van handelen is gekomen, daarom wordt Apollion opgeroepen. Lucifer heeft diens hulp noodig voor de uitvoering der verdere plannen. De stedehouder legt zijn plan dadelijk bloot:
593. „Het wit is Michaël den slagveer uit te rucken
Op dat ons toelegh niet op zyn vermogen stuit.”
Apollion maakt bezwaar de zending uit te voeren: deze taak is niet te volvoeren. Wie kan strijden tegen de Almacht? Toch wint Lucifer hem ten slotte, vooral door hoop op een ruime belooning:
661. „Men zal uw kloeck beleit met eere en ampten kroonen.”
Belial zal Apollions helper zijn. ’t Is een waardig paar verleiders! Apollion die iedereen tot slechte daden kan overhalen,
654. „Ghij kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht;
En leeren weifelen wat nooit op weiflen dacht.”
Belial, de meester in de kunst van veinzen:
664. „Zyn troni, gladt vernist van veinzen en bedriegen,
Is ’t mommen niemant kent, die haer voorby kan vliegen.”
We willen thans nagaan, op welke wijze de beide zendelingen van Lucifer hunne taak ten uitvoer brengen.
1. De engelen zijn reeds ontevreden; het doel van Apollion en Belial moet dus zijn, deze ontevredenheid te versterken:
713. „Zy morren vast: men moet hier heimlyck onder roejen,
Zich mengen in dien hoop, en voeden hun beklagh.”
2. Ze willen de engelen duidelijk het doel van de geheele beweging voor oogen stellen. De strijdleus zal zijn:
705. „Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten.”
3. Als de ontevredenheid genoeg is gegroeid en alles daarvoor rijp is, moet een aanvoerder gekozen worden en natuurlijk moet gezorgd worden dat dan de keuze op Lucifer valt. [52]Eerst zal Lucifer veinzen niet te willen en ten slotte, als ’t ware noodgedwongen, toegeven.
Toestand der Luciferisten. In ’t hierop volgende derde bedrijf heeft de ontevredenheid haar hoogtepunt bereikt en moet het tot een uitbarsting komen. We zien thans op ’t tooneel wat Apollion en Belial ons al geschilderd hebben. De ontevredene engelen, de Luciferisten, zitten weeklagende neer, terwijl de godgetrouwe rei hen tracht te troosten.
De Luciferisten denken voorloopig nog niet aan verzet: ze klagen slechts. Toch blijkt hun misnoegde, ontevreden stemming uit verschillende uitdrukkingen die ze gebruiken.
Het best wordt hun stemming weergegeven door de telkens terugkeerende woorden:
„Helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaren.”
Thans komt de rei om de weeklagenden te troosten; maar de uitwerking is geheel anders dan de getrouwe engelen zich die hadden voorgesteld: de ontevredenheid der Luciferisten vermeerdert namelijk. Dit is evenwel heel natuurlijk. De rei vraagt immers waarom men zoo bedroefd is; de engelen mogen hun leed dat ze zoo lang voor zich hebben gehouden, thans uitspreken. Is het wonder dat ze juist daardoor in een steeds meer opgewonden stemming geraken?
Die opwinding blijkt uit hun stemming: de toon verandert geheel. Steeds meer groeit de ontevredenheid, vooral omdat de rei tegen al de ingebrachte bezwaren in hoofdzaak niets anders aanvoert dan
„Wat Godt behaeght en schickt, dat wordt met recht geprezen,”
en juist dat „dwingen van hooger hant” wekt verbittering.
Volvoering van het plan. Thans verschijnen Apollion en Belial, die geheel op de afgesproken wijze te werk gaan. Ze zeggen het geschil te willen bijleggen, maar geven juist de ontevredenheid op handige wijze nieuw voedsel. De rei doorziet ten slotte hunne bedoelingen zeer goed en geeft dat ook duidelijk te kennen in de waarschuwing:
986. „Ziet toe, en wacht u wel deze ongenoeght te styven.”
[53]
Nadat op deze wijze de onrust nog vermeerderd is, komt Belzebub met hetzelfde loffelijke doel als zijn beide voorgangers. Hij handelt echter op een andere wijze. Hij toont zich zeer verwonderd over de droefheid die onder de engelen heerscht: is droefheid mogelijk in Engleburgh! Een engel is immers altijd gelukkig! Kermt dus niet langer, maar dank God voor al ’t goede, dat Hij schenkt! En juist door deze wijze van spreken wordt natuurlijk de ontevredenheid nog grooter. Zouden zij geen reden tot droefheid hebben! En ze storten hun hart uit voor Belzebub, klagen hem al hun leed en winden zich onder ’t spreken steeds meer op. Juist wat de verleider wenschte! Door deze wijze van handelen hoopt hij bovendien te bewerken dat niemand hem van heulen met de opstandelingen kan verdenken. Hij wijst er daarom tegenover Michaël uitdrukkelijk op dat hij zelfs alles gedaan heeft om de ontevredenheid te verminderen en dus volkomen onschuldig is.
Ingrijpen van Michaël. De vrede en rust in den hemel zijn verstoord en Michaël verschijnt om de orde te herstellen. Zijn pogingen zijn evenwel vruchteloos, de engelen willen in hunne opgewondenheid van geen toegeven weten. ’t Eenige wat de veldheer kan doen is de getrouwen en de afvalligen te scheiden, en zoodoende de Luciferisten te dwingen tot openlijk optreden: aan alle geheimzinnigheid is thans een eind gekomen. Tevens ontneemt hij den afvalligen de illusie, dat hun strijd niet tegen God zelf gericht is: dit was noodzakelijk, omdat de opstandelingen dikwijls de fictie verkondigen dat ze strijden in ’t belang van hun souverein en niet tegen hem. Vandaar de waarschuwende woorden:
1145 „Wie anders oorelooght dan onder myn banier,
Beoorlooght Godt en is een vyant van zyn Rycken.”
Door ’t optreden van Michaël is er een openlijke breuk ontstaan, de Luciferisten zijn voortaan opstandelingen, ze hebben de eerste schrede gedaan en kunnen niet meer terug. Er moet een aanvoerder gekozen worden en thans is het dus tijd dat Lucifer verschijnt. Zijn komst is door Apollion, Belial en [54]Belzebub voldoende voorbereid, het zaad dat zij gestrooid hebben, is welig opgeschoten en daarom laat de dichter thans Lucifer zelf optreden. Zijn houding is dan ook geheel overeenkomstig het plan dat vroeger beraamd was; eerst weigert hij de waardigheid te aanvaarden, maar geeft daarna, als door den nood gedwongen, toe.
Fictie der opstandelingen. En dan is er nog iets waar de aandacht op dient gevestigd te worden: we zagen boven dat Michaël reeds van te voren de gewone fictie der opstandelingen onmogelijk voor de Luciferisten tracht te maken en toch: Lucifer houdt nog deze fictie vol; hij voert oorlog niet tegen God, maar in diens eigen belang. Hij aanvaardt het bevel:
1262 „Tot voorstant van Godts Ryck, om ons bederf te keeren.”
Lucifer bewierookt. Lucifer wordt door de opstandelingen gehuldigd als veldheer en wat het ergste is: bewierookt, dus beschouwd als een god. We zullen in ’t volgende bedrijf zien dat juist deze heiligschennis de oorzaak wordt van Lucifers val.
Oproep tot den strijd. In ’t vierde bedrijf roept Gabriël Michaël op tot den strijd. De opstand wint steeds meer veld, reeds een derde deel des hemels steunt Lucifer, het wapenhuis wordt bedreigd. Michaëls optreden kan niet langer uitgesteld worden. Lang was God tot genade gestemd: de Genade en de Gerechtigheid pleitten voor Zijn troon, zelfs
„— — — — scheen de Godtheid tot genade en zoen genegen,”
maar toen de opstandelingen Lucifer als een god bewierookten, was geen genade meer mogelijk.
Michaël maakt zich gereed tot den strijd, bijgestaan door den schildknaap Uriël. Ook Lucifer monstert zijn troepen, terwijl Belzebub hem goede tijdingen brengt: de macht groeit ieder oogenblik.
Thans tracht de Veldheer zijn leger aan te vuren en gebruikt daarvoor in ’t bizonder twee argumenten:
1. Er is geen hoop op genade. [55]
2. De engelen zijn onsterfelijk en kunnen dus nooit geheel vernietigd worden.
Let er ten slotte op dat ook nu nog Lucifer volhoudt niet tegen Gòd te strijden: dat blijkt uit den eed dien hij zijn troepen laat zweren:
1451 „Wij zweeren te gelyck by Godt, en Lucifer.”
Poging tot verzoening. De legers zijn gereed, de strijd tusschen de broeders kan ieder oogenblik beginnen, maar thans verschijnt Rafaël, de verzoenende engel, die een laatste poging waagt om het onheil te voorkomen. Zijn doel is Lucifer te bewegen zijn rampzalig opzet te laten varen en werkelijk gelukt het den goeden geest bijna het hart van den afvallige te vermurwen. Rafaëls wijze van optreden is dan ook zeer menschkundig. Eerst herinnert hij Lucifer aan diens vroegere positie: hij was de schoonste en machtigste der engelen, door God zelfs tot stedehouder aangesteld, niemand was zijns gelijke. Daarna wijst Rafaël hem op de toekomst: wat zal zijn lot zijn, als hij werkelijk zijn voornemen zal trachten ten uitvoer te brengen? Hij, de schoonste onder de schoonen, zal herschapen worden in een wangedrocht waarvan de schepping gruwt. Zal de stedehouder zelf tot een dergelijke vernedering medewerken! Dat kan niet zijn. Daarom leg af die wapens, buig het trotsche hoofd!
Lucifer wijst den goeden raad af: hij heeft zich niets te verwijten. Hij strijdt immers vóor, niet tégen God!
Dat argument wordt hem echter door Rafaël uit de hand geslagen. Wat tracht Lucifer zijn doel nog te verbergen? God is alziende: reeds lang heeft Hij de geheimste gedachten van den eerzuchtige gelezen.
Ten slotte moet de stedehouder dan ook wel bezwijken, er is echter één omstandigheid die hem belet aan Rafaëls roepstem gehoor te geven en de wapens neder te leggen: er is geen genade mogelijk. Doch ook deze laatste hindernis neemt de goede engel weg. Hij zal Lucifers middelaar bij God zijn.
Eindelijk schijnt het dat Rafaël zal overwinnen; Lucifer staat in twijfel. Hij ziet zelf in hoe slecht zijn handelwijze [56]is, hij ziet den afgrond die aan zijn voeten gaapt en is op ’t punt terug te treden.
Ook Rafaël bemerkt dien tweestrijd en hoopt reeds op een goeden uitslag, maar plotseling hoort Lucifer de schetterende trompetten van Michaëls leger, Apollion roept hem op tot den strijd, de bevelhebber kan niet meer terug, de wanhoop aan genade dwingt hem vol te houden. Vol droefheid roept Rafaël uit:
1670. „Helaes, hy stont alreede in twyfel, en beraet:
Nu voert hem Wanhoop aan.”
De strijd. In ’t vijfde bedrijf vernemen we den uitslag van den strijd. Vondel kon den slag moeilijk op ’t tooneel brengen en laat daarom alles door Uriël vertellen aan Gabriël.
Michaël had zijn leger den vorm van een driehoek laten aannemen (de symbolische voorstelling der drieëenheid). Lucifer schaarde de zijnen in een halve maan (het ongeloof).
De strijd zelf, die natuurlijk in de lucht gevoerd wordt, stelt Vondel voor als een gevecht tusschen twee vogels: een valk en een reiger. Wie ’t hoogst stijgt, zal winnen. Aan Michaël gelukt dit, maar Lucifer verdedigt zich met den moed der wanhoop. Twee dieren voeren zijn strijdwagen, een leeuw en een draak, de symbolen van hoogmoed en afgunst, en zelfs durft de vermetele opstandeling zijn strijdbijl opheffen om Gods banier te vellen. Maar dat is juist zijn val: op Michaëls diamanten schild springt de heirbijl in stukken en door den bliksemstraal getroffen, stort Lucifer naar beneden. Wel tracht Apollion, door allerlei monsters bijgestaan, de krijgskans te doen keeren, maar zijn poging is vruchteloos.
Lucifers voorspelling komt uit: God ontneemt de verslagen engelen het leven niet, ze blijven onsterfelijk. Maar ze worden herschapen, veranderd in monsters. Lucifer zelf wordt in een „wanschapenheid” veranderd, dat samengesteld is uit deelen van zeven monsters, die de zeven hoofdzonden vertegenwoordigen. Zoo zijn de engelen geworden tot duivels.
Lucifers wraak. Met Lucifers val kon het treurspel eindigen, maar Vondel meende er nog iets aan te moeten toevoegen: de wraak van den gevallen engel. Het geluk [57]der menschen had hem tot opstand gebracht, dezelfde menschen moesten het volle gewicht van zijn wraak ondervinden, vandaar de zending van Belial en de val van ’t eerste menschenpaar.
Aan ’t slot wijst de rei op het verzoenende element: eens zal de Redder opstaan, die
„’t Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult”
zal verlossen.
Politieke allegorie. Nog één punt moeten we bespreken: Lucifer als politieke allegorie. Jonckbloet en Van Lennep waren van meening dat Vondel in zijn drama een deel uit onze geschiedenis op het tooneel had gebracht nl. den opstand tegen Spanje. Hiertegen zijn anderen in verzet gekomen o. a. Beets en ook zeer uitvoerig Dr. Cramer, die den Lucifer in de Zwolsche Herdrukken heeft uitgegeven. Jonckbloet en Van Lennep voerden als argumenten o. a. aan, het te menschelijk voorstellen der engelen en meenden ook in vele regels toespelingen op Nederlandsche toestanden te ontdekken, terwijl de tegenstanders vooral op het volgende wijzen:
1o. Er is een hemelsbreed verschil in den afloop: Lucifer delft het onderspit, Prins Willem overwint in zijn afstammelingen.
2o. Vondel was wel Katholiek, maar een te goed vaderlander om Prins Willem als Lucifer te kunnen voorstellen. De allegorie zou als geheel trouwens ook zwak zijn: Granvelle die de afgunst der Nederlandsche grooten opwekte, kon in Adam voorgesteld zijn, maar Alva zou dan geschilderd moeten zijn in Michaël en Filips II in God zelf.
3o. Vondels tijdgenooten hebben in den Lucifer geen allegorie gezien, had Vondel dus een politieke strekking in zijn stuk willen leggen, dan was hij al heel slecht geslaagd.
Bovendien kunnen de regels die zoogenaamd toespelingen op Nederlandsche toestanden bevatten, heel goed uit het stuk zelf verklaard worden.
Wel legde Vondel een bepaalde strekking in zijn treurspel, [58]maar een algemeene, die niet op een bepaald land of een bepaald persoon betrekking heeft. Lucifer, zegt Vondel in zijn opdracht aan Keizer Ferdinand III, is „een spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen”.
Geschiedenis van het herdersdrama. De eerste bukolische poëzie (boukolos = herder) is geschreven op Sicilië door Theocritus, die in de 3e eeuw voor Christus leefde. Deze gedichten waren eenvoudige idyllen (= tafereeltjes), beurtzangen tusschen herders en andere landlieden. In de eclogae (= uitgelezen gedichten) van Virgilius (midden van de eeuw voor Christus), komt voor ’t eerst goed uit het eigenaardige karakter van deze poëzie: de tegenstelling tusschen ’t onbedorvene, reine leven op ’t land en de verdorvenheid van ’t groote-stadsleven.
Door de renaissance kwamen ook de herdersgedichten weer in de mode, we vinden ze o.a. bij Petrarca en Boccaccio (14e eeuw). Uit deze poëzie ontstaat dan de herdersroman of Arcadia, door verschillende gedichten onderling te verbinden door een prozaverhaal, zooals o. a. gebeurd is in de beroemde Arcadia van Sannazaro (± 1500). De naam Arcadia werd gekozen, omdat men het verhaal liet spelen in de bergstreken van Arcadia (Z.-Griekenland), die men als ’t ware afzonderde van de slechte wereld en zich voorstelde als een streek bevolkt met onbedorven herders en herderinnen.
In de 15e eeuw ontwikkelde zich uit en naast deze poëzie een herdersdrama, de pastorale (pastor = herder). Eerst was het een soort zangspel, een opera, maar later maakte het zich los van de muziek, zooals in de Aminta van Torquato Tasso (1573) en in den Pastor fido van Guarini (1583). [59]
Invloed op Hooft. Hooft heeft op zijn reis naar Italië deze poëzie leeren kennen, en dat ze een diepen indruk op hem gemaakt heeft, blijkt uit het feit dat hij zelf een pastorale, de Granida, heeft geschreven. Er is zelfs onmiddellijke navolging aan te wijzen: het eerste gedeelte nl., het gesprek tusschen Daifilo en Dorilea, is geheel gemaakt in den trant van Guarini’s Pastor fido, en soms meer een vertaling dan een navolging. De eigenlijke intrigue—de geschiedenis van Daifilo en Granida—herinnert aan het Engelsche drama Mucedorus, uit Sidney’s Arcadia.
Andere pastorales. Veel pastorales zijn er in ons land niet geschreven. De voornaamste zijn: Trouwen Batavier van Rodenburg, vrijwel een vertaling van Guarini’s Pastor fido; de Angeniet, begonnen door Bredero en voltooid door Starter; de Leeuwendalers van Vondel, dat echter niet meer het zuivere karakter van een herdersspel vertoont.
’t Kenmerkende van de pastorale. De pastorale is een product van de overbeschaving. De dichter ziet in zijne omgeving—meestal ’t hof of althans de hoogere kringen—zooveel gekunsteldheid, zedeloosheid en verdorvenheid, dat hij zich afwendt van de werkelijkheid en zich in zijn verbeelding een ideale wereld schept, vrij van al die zonden. Dat ideale zoekt hij in de natuur, op ’t platte land, dat hij in z’n gedachten bevolkt met schuldelooze herders en herderinnen. ’t Is een teruggaan naar vroegere, reine tijden en toestanden, zooals later ook Rousseau dat wenschte.
Tegenstelling hof en platteland. Kenmerkend voor de pastorale is dus de tegenstelling tusschen ’t hof- en ’t landleven. Ook in de Granida is deze tegenstelling heel duidelijk op te merken, men luistere bv. eens naar de woorden die de schoone prinses zegt tot Daifilo:
„Ach, gheluckighe rust van licht-vernoechde sielen,
Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree!
Wiens sorghen wijder niet en weyden dan haer Vee.
De lusten daer sich ’t Hof met moeyten om beslommert,
Werpt u nature toe en is voor u bekommert.
Ghy treckt door hongher, en door dorst uyt drank, en spijs,
De lust van ’t Hof ghelockt door soo veel leckernijs; [60]
Het Hof door drincken dorst, en hongher soeckt door ’t eeten,
En jaecht de lusten voor, u zijnse toeghesmeten;
’T lustsoeckend Hof ontvliên de lusten daer ’t om slóóft;
Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over ’thóóft.”
Zoo ook de waarschuwende woorden van Dorilea tot Daifilo:
„’T is al geveynst ten Hoof watmen’er siet vertoogen,
Gheveynst is haer ghelaet, gheveynst haer mondt, haer oogen,
Geveynst haer Godsvrucht, jonst, haer vrientschap en haar vree,
En g’lijck haer deuchden zijn, soo is haer weelde mee.”
En ten slotte het laatste couplet van de „Rei van Jofferen” in ’t eerste bedrijf:
’T eenvoudich leven haylich, leydt
Ghyliên in vreed’ en vaylicheydt,
Uw vreyheyt gaet te boven
De schijn-wellust der Hoven.”
Het tweeslachtige. Een ander kenmerk van de pastorale is het tweeslachtige, ook weer natuurlijk voortvloeiende uit den aard van ’t gedicht. In een waar herdersdrama moeten echte herders voorkomen, m. a. w. het moet realistisch zijn. En dat is nu in een pastorale op verre na niet het geval: de zoogenaamde herders en herderinnen zijn heeren en dames van de groote wereld en de voornaamste speler is gewoonlijk de auteur zelf. ’t Gevolg is dat de eenvoudige herders vaak allerlei geleerde en wijsgeerige bespiegelingen houden, die in den mond van onontwikkelde menschen niet passen. Zoo gaat het ook in de Granida. Daifilo is eerst een eenvoudige herder, wordt dan plotseling een volmaakt hoveling, een waar ridder, die zelfs een vechterbaas als Ostrobas kan overwinnen, en ’t verwondert ons in ’t geheel niet, dat de schoone Granida in hem het ideaal van haar droomen ziet, en dat hij eens een model koning voor de Perzen zal worden. De pastorale is nu eenmaal niet realistisch maar idealistisch.
Staatkundige ideeën. ’t Ligt voor de hand dat een dergelijk werk dikwijls tendenzieus is; de personen die er in optreden dienen gewoonlijk alleen om den dichter gelegenheid te geven zijn denkbeelden over vragen van den dag in [61]’t publiek te uiten. Ook Hooft heeft deze gelegenheid aangegrepen om eens te zeggen hoe hij over verschillende dingen dacht. Zoo op staatkundig gebied over de verhouding tusschen vorst en volk, een geliefd thema van Hooft, zooals blijkt uit zijn Baeto en zijn Geraert van Velzen.
Verhouding tusschen vorst en volk. Volgens de „Rey van Jofferen” in ’t derde bedrijf kenden de menschen eerst geen koningen, ieder voedde zich met hetgeen Moeder Aarde overvloedig opleverde. Men nam, wat men noodig had om te leven. Later veranderde dat: sommigen kregen lust naar meer, vandaar de noodzakelijkheid ieder een eigen bezitting te geven. De aarde werd verdeeld: het begrip mijn en dijn was ontstaan. En nu bleek het noodig die bezittingen te beschermen tegen anderen. Er moest iemand zijn die als rechter optrad in geschillen en als aanvoerder tegen vreemdelingen, die de ingezetenen het hunne wilden afnemen. Twee eigenschappen zijn dus noodzakelijk voor een goed vorst: rechtvaardigheid en moed. Die eigenschappen hadden de vroegere koningen, maar niet altijd bleef dat zoo. Latere vorsten kregen lust in ’t heerschen, ze bleken niet tevreden met hunne macht, maar wilden hun gebied steeds uitbreiden: vandaar de talrijke oorlogen, die als zoovele plagen over ’t arme volk komen. En nu worden andere volken gedwongen een koning te erkennen, die niet de hunne is: de koning is tiran geworden. In zoo’n geval is de ellende niet te overzien:
„Wat onghelucken
Komen ’t landt verdrucken
’T wellek moet lijen
Vreemde tyrannijen!”
Verschil tusschen een goed en een slecht vorst. Volgens Hooft is het kenmerkende onderscheid dus: een goed koning is rechtvaardig en moedig, is een beschermer van zijn onderdanen, een slechte is heerschzuchtig, tyranniseert z’n volk. In de Granida is dit thema verder uitgewerkt; Granida’s vader is het type van een goed, Ostrobas van een slecht vorst.
Hoe de onderdanen denken over den Koning, blijkt uit ’t geen Daifilo zegt tot Granida: [62]
„Wij weten lijckewel dat wy dees groene laen,
Dat wy de schaduw koel van dees dienstighe blaen,
Dees vrolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten,
En al ons levens lust van ’s Conings handt ghenieten.
’T en waer die ’t wijsselijck al te versorghen wist,
’T verwoeste metter haest, door verquistende twist.
’T is hy, die de begeerten van sijn Ondersaten
Maticht bescheydelijck in soo verscheyden maten,
Dat niemandts minders list zijn meerder yet ontruck,
Dat niemandts meerders macht zijn minder en verdruck.
’T is hy die sorghe draecht alleene voor ons allen,
Dat vreemdelingen wreedt ons niet en overvallen
Met vernielende krijgh, en schennen in een uyr
De dracht van menich jaer, door ’t yser en het vuyr.
Danckbaer behoortmen voor een aertschen Godt te eeren
Dien ’t lust om anders lust zijn eyghen lust t’ ontbeeren:
Maer ons eerbieden is te laech nae zijn waerdy.”
In de samenspraak tusschen Tissiphernes en Ostrobas (tweede bedrijf) worden de beide opvattingen nog eens scherp tegenover elkaar gesteld. Voor Ostrobas is elke onderdaan,—zelfs al is hij als Tissiphernes van bijna vorstelijk bloed—een slaaf; de verhouding van koning tot onderdaan is als die van meester tot slaaf. Tissiphernes daarentegen verkondigt Hoofts opinie op dit punt, vandaar zijn antwoord:
„De ry van Prinssen oudt, uyt welcker brave saedt
Ghy u ghesproten roemt, en wort hier niet versmeten;
Maer dat ghy d’eer van mijn doorluchtich huys versmaedt,
Om dat een Oppervoocht is boven my gheseten,
Ick en dees Persen al u bittren ondanck weten,
Want onse Coning valt ons niet soo wreedt en wrang,
Noch wy den onsen, als ghy, die trots en vermeten,
U verblufte Ghemeent in slavernije strang
Ondraghelijck verheert met hart ghewelt en dwangh.
Maer ons bysonder volck rechtvaerdich wij verheeren,
En met bescheydenheyt de Coning ’t alghemeen:
Dees deuchden houden wy op ’t alderhoochst in eeren,
Die ghy verkeert, vervreemt van alle recht en reên,
Soo smadelijck ghewoon met voeten zijt te treên.”
Recht tot opstand. Zelfs klinkt in de woorden die Tissiphernes verder zegt, een revolutionnaire gedachte door: het recht nl. om een opgedrongen vorst niet te erkennen, [63]zich met de wapens in de hand tegen zoo iemand te verzetten.
Hooft heeft zijne ideeën over de verhouding tusschen vorst en onderdanen nog duidelijker uiteengezet in den Geeraert van Velzen. Enkele deelen halen we hier aan ter vergelijking.
Duidelijk blijkt dat de dichter is tegen ’t absolute gezag van de vorsten, die meenen zich boven allen te kunnen stellen. Als Machteld uitroept:
„Van hoe veel quaets, helaes! sal ik al oorsaeck wesen!”
antwoordt haar man Geeraert:
„Misschien oock van veel goets: indien de Prinssen prat
Haer spieg’len willen maer, sy moghen leeren, dat
Geen man het recht ontwast.”
Ook de vorst is gebonden door de wetten der gerechtigheid.
Nog veel duidelijker spreekt Hooft zich uit in het gesprek dat de drie edelen: Geeraert van Velzen, Gijsbert van Aemstel en Harman van Woerden, hebben met den gevangen graaf Floris.
De graaf vraagt:
„Ghy Heeren, ben ick niet uw wettich Vorst?”
en ’t antwoord halen we in zijn geheel aan, omdat het een helder inzicht geeft in de denkbeelden van Hooft. Het luidt:
„Gheweest—
Ghy waert het, alsoo lang ghy eer en eedt betrachte:
Doen die versturven in uw goddeloos ghedachte,
Verstorf aen ons de staf des vorstelijcken handts.
Aen ons, die Leden zijn der Staeten deses Lands,
Dien ghy ’t voorneemste der voorwaerden hebt ghebroocken,
Ghy swoert met daeghing Gods, en by gestaefden eed,
Dat ghy dit vrye volck, in oorloch en in vreed,
Berechten trouwlijck soudt, en vroomelijck beweyren:
Eer dat het Graeflijck gouwdt ghenaecken mocht uw heyren.
Daer zijdy op gehuldt; en is uw toeghezeydt
By eede wederom, daer op, ghehoorsaamheydt.
’T welck doen ghy maeckte los, los wierden d’ ondersaeten.
[64]
Een contract tusschen vorst en volk. Hooft is dus van meening, dat er tusschen vorst en volk een soort overeenkomst bestaat, die beiden bezworen hebben. Breekt een van hen, in dit geval de vorst, het contract, dan heeft ook de andere partij het volste recht de overeenkomst verder als ongeldig te beschouwen. ’t Is dus in hoofdzaak de theorie later door Rousseau verkondigd en door de mannen der Fransche revolutie in practijk gebracht. Dat Hooft in dien tijd met betrekking tot deze meening niet alleen stond, blijkt uit de afzwering van Filips II in 1581. We halen hier enkele regels aan uit de acte waarbij dit geschiedde, omdat ze volkomen dezelfde strekking hebben als de verzen van Hooft. De stelling luidt: „Dat een Prince van den Lande van God gestelt is Hooft over sijne ondersaten, om deselve te bewaren ende beschermen van alle ongelijck, overlast ende gheweldt, gelijk een herder tot bewarenisse van sijne schapen. (Vergelijk hiermee Granida vs. 990–1020). Ende de onderdanen niet en sijn van Godt geschapen tot behoef van den Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder het goddelijck of het ongoddelijck, recht onrecht is, onderdanigh te wesen en als slaven te dienen: (Granida vs. 665!) maar de Prince om d’ ondersaten wille, sonder dewelke hij geen Prince en is — — —”
Hooft gaat zelfs nog verder: Floris vraagt na dit antwoord om dan ten minste de Staten, die hem tot graaf hebben gehuldigd, ook te laten oordeelen; maar hierop antwoordt Velzen: „De minste van het volk is Halsheer des tyrans,” prediking van tyrannenmoord dus. Of Hooft dit werkelijk meende, weten we niet zeker, omdat Velzen hier natuurlijk wel gedwongen was een dergelijk antwoord te geven: hij moest zijn daad verdedigen.
Verschil in standen. In een pastorale moeten krasse uitdrukkingen ons niet verwonderen, en nog minder moet er op gelet worden wie het zegt: de dichter immers is telkens aan ’t woord, niet de personen zelf. In Granida komt dat b.v. heel duidelijk uit, zoo in de beschouwingen die de prinses ten beste geeft over ’t verschil in standen. Tusschen haar en den eenvoudigen herder bestaat volgens deze redeneering [65]feitelijk geen verschil in stand: de deugd alleen maakt edel, en in deugdzaamheid wordt Daifilo door geen edelman ter wereld overtroffen. Ook voor Tissiphernes staan Granida en Daifilo even hoog:
„O liefde gansch volmaeckt, en sonder zijns ghelijck
Om haer ghetrouwe lief een groote Coninginne
Verwisselt haeren staet, en wordt een Harderinne.
Een Harder weyghert, om sijn Lief te laten niet,
Een Prinsselycke staet diemen hem annebiedt.”
Men ziet: aan standsverschil wordt niet gedacht; deugd adelt. De koning zelfs maakt dan ook niet ’t minste bezwaar zijn toestemming te verleenen; dat Daifilo een herder is, komt er niet op aan: men moet eenvoudig „der Goden wille” volgen. Of Hooft, die later zoo gaarne in den adelstand verheven wenschte te worden, het in dit opzicht heelemaal met de schoone prinses eens was, is een andere vraag
Liefde en Minne. Dit alles zijn denkbeelden van Hooft over staatsbestuur en maatschappij, maar daarnaast moeten we nog wijzen op ’t geen Hooft te zeggen heeft over de liefde. In Hoofts minneliederen is vaak sprake van Minne en van Liefde en wat hij daaronder verstaat blijkt duidelijk uit de Granida.
De verhouding tusschen Daifilo en Dorilea noemt Hooft minne; het is de aardsche liefde, het minnen zooals dat overal in de natuur wordt gezien:
„De Min het al verwint,
Hemel en Aerde mint”.
Liefde daarentegen is een geestelijke verhouding, zielsverwantschap. Meer platonisch dus. Dat is in ’t eerst de verhouding tusschen Daifilo en Granida, die heel juist wordt weergegeven door Daifilo’s woorden in ’t begin van ’t tweede bedrijf:
„O schoone Son, als ghy verscheent in mijn ghedacht,
Doe leerde my den dach dat ick in duystre nacht,
Met vliesen overschaeuwt zijnde mijn ooghen beyde,
Bij ’t rookrich licht eens lamps mijn dromich leven leyde.
Want als begeerlickheyt in eyghen lust verblindt,
Die Schoonheyts lichaam meer als lichaems schoonheyt mindt, [66]
My tot vereenigingh van aertsch met aertsch dee póóghen,
Doen suyverde’ uwe glans de dickheyt van mijn óóghen,
Optreckende’ haer ghesicht tot uwaerts, waerdoor mijn
Siel kennende’ haer waerdy, poocht met haer een te zijn.”
Hieruit blijkt, dat de gevoelens van Daifilo voor Dorilea (Minne) niets waren dan aardsche begeerte, terwijl zijn verhouding tot Granida ziele-liefde (Liefde) is. In verband hiermee wijzen we op de twee bekende regels uit Hoofts minnedichten:
„Het lijf-omhelsen moet bij ’t Sielvermengen swichten,
Voor overst ken ick Liefd’, acht Mins vermeugen cleen.”
Voor Daifilo is het dan ook voorloopig voldoende, dat hij als dienaar van Tissiphernes Granida nu en dan ziet en zelfs een enkelen keer haar kan spreken. Bij Granida is het gevoel minder platonisch, zij denkt zich Daifilo in haar gedachten zelfs een oogenblik als „Heer en Vriendt”; als man dus. Ook bij Daifilo heeft langzamerhand een verandering plaats, met de ziele-liefde vermengt zich de bijgedachte aan aardsche begeerte, vandaar dat hij door minnesmart gedreven ’s nachts ronddwaalt onder ’t venster van zijn schoone, zoodat deze zijn „verliefde klacht en ongheveynsde suchten” kan hooren. En reeds vroeger heeft de prinses zijn „innerlijcke vlammen” uit zijn „uyterlijcke jonst” bespeurd. Granida zelf is nog verder gegaan; lang heeft ze er reeds over gepeinsd om een middel te vinden, waardoor ze voor altijd met haar geliefde vereenigd zou kunnen worden en ’t feit, dat ze den volgenden dag met Tissiphernes zal moeten trouwen, geeft den doorslag. Zij is degene die ’t plan tot de schaking heeft voorbereid, zij ook verklaart Daifilo haar liefde en spoort hem aan nu geen tijd meer te verliezen. Dat het van haar kant niet een plotselinge opwelling is, maar een zorgvuldig beraamd plan, blijkt uit haar woorden:
„Eer ick met dese saeck dus ver ben voortghetoghen,
Heb ick in juyste schael de dinghen overwoghen”,
en uit haar alleenspraak, waarin ze de uitdrukking „voorganghen overlegh” bezigt.
Zoo is dus de platonische liefde gedeeltelijk overgegaan in [67]aardsche, of, om Hoofts terminologie te gebruiken, Liefde en Minne zijn één geworden. Aan ’t slot zingt de „Rey van Jofferen” dan ook terecht:
„Liefd en Min aen een vertuyt,
Beyde siel- en lichaem- menghers,
Heylighe’ opper-vriendtschap-strenghers
Salicht Bruydegoom en Bruyt.”
Ontstaan. De Warenar is geen oorspronkelijk werk, maar ontleend aan een Latijnsch blijspel, de Aulularia van den bekenden dichter en tooneelspeler Plautus, die omstreeks 200 jaar voor Christus’ geboorte in Rome leefde. Toch zit er veel eigens in, zóó veel zelfs, dat niemand die ’t stuk leest of beter nog ziet, zal denken aan een spel van vreemden bodem. Niet Athene, waar de personen van Plautus wonen, verrijst voor onzen geest, maar Oud-Holland zien we voor ons: het jolige Amsterdam van Roemer Visscher en Bredero. Dàt is de grootste verdienste van den schrijver: hij gaf geen vertaling, maar een bewèrking, wist alles te verwijderen wat sloeg op Romeinsch-Grieksche toestanden en verving deze gedeelten door echt Hollandsche. De Lar (huisgod) werd naar den trant der Sinnespelen vervangen door Personificaties (Miltheydt en Giericheydt), de slavin door een oude dienstmeid, de tempel van Fides door ’t Ellendige Kerkhof; tal van Amsterdamsche straten, steegjes en gebouwen worden genoemd; vele namen hooren wij, die òns weinig interesseeren, maar die de toenmalige bezoekers van den schouwburg vaak een glimlach ontlokt zullen hebben, omdat ze wisten wie de schrijver op ’t oog had. Met recht vermeldt ’t titelblad:
„Warenar. Dat is Aulularia van Plautus,
Nae ’s Landts gheleghentheyt verduytschet.”
Dat zulk „verduytschen” geen kleinigheid is, leert ons Bredero’s Moortje, ook bewerkt naar een Latijnsch voorbeeld, [68]ook vol met tafereeltjes uit het Amsterdamsche volksleven en toch als geheel geen Nederlandsch blijspel.
Schrijver. Het staat vast, dat Hooft in dit meesterwerk een groot aandeel heeft gehad, maar hoe alles precies in z’n werk gegaan is weet men niet. De eerste drukken vermelden den naam van den auteur niet, later worden genoemd P. C. Hooft en Samuel Coster en ten slotte Hooft alleen. Vandaar dat men gewoonlijk spreekt van Hoofts Warenar.
Karakter van Warenar. Hooft heeft in hem iemand geteekend, die door zijn gierigheid een dwaas geworden is, een „ware nar.” In de „Voor-reden” lezen we dan ook:
„Want verleggende de stede van den ouden haert,
Heeft hij de Pot gevonden met het gout daer in vergaert.
De welcke hy bewaert oft hy nar waer te deghen,
Daerom heeft hy Warnar tot zyn rechte naem gekreghen.”
Gierigheid. Dat hij een gierigaard in hart en nieren is, bewijzen de verhalen die van hem in omloop zijn: zoo spant hij een zeil over den schoorsteen opdat de rook niet te gauw zal wegtrekken, de afgeknipte nagels bewaart hij, en toen hij eens bij Nicht Trijn te gast ging, vastte hij drie dagen vóor dien feestdag en at zóoveel, als hij in drie dagen kon verteren.
„Soo was hy uyt te gast voor volle seven daghen.”
Een andere kenmerkende karaktertrek van den gierigaard is het voorwenden van armoede. Tegen zijn eigen trouwe dienstmeid Reym zegt Warenar:
„Arm ben ick, dat weet ick wel, en draech ’t lijdtsaem en geduldich,”
en als buurman Rijckert informeert hoe ’t met hem gaat, is ’t antwoord dadelijk:
„Hart ende swart, onbelaen met ghelt,
„Ghelijck slechte luytjens van mynen doene pleghen.”
In ’t verdere gesprek komt Warenar er telkens op terug, dat van een bruidschat voor Klaertje natuurlijk geen sprake is, en de kosten voor de bruiloft zal schoonzoon moeten betalen. [69]
Wantrouwen. Naast dit alles staat een andere typeerende trek die zooveel bij gierigaards wordt aangetroffen: het wantrouwen. Warenar meent telkens, dat anderen zijn rijkdom kennen: hij vertrouwt niemand.
„En hoe nauw dat ick het heel, noch schijnt het dat meest
Al de Werelt dat droomen ken; met sulcken feest
Segghense go’en dagh die my nu ontmoeten,
Daermen my te voren hiel magertjens pleech te groeten.”
Vooral in zijn gesprek met Rijckert blijkt duidelijk zijn onrust, in alles hoort hij toespelingen op zijn gevonden schat. Men vergelijke b.v. de regels 258, 272, 300 en 365. En als Rijckert hem later uitnoodigt een glas wijn te drinken op „het welvaren van ’t hijlijck”, moet daar natuurlijk meer achter zitten:
„Hy meentme mit ien abelheyt droncken te maken,
Om moytjens en mackelijck after de duyten te raken.”
Tengevolge van dit alles heeft Warenar geen oogenblik rust, in ieder ziet hij een belager van zijn pot. Reym wordt het huis uitgejaagd, Warenar vertrouwt haar niet:
„Sy wroet mit heur oogen as ien varcken mit zijn snuyt.”
In ’t gesprek met Rijckert stormt Warenar plotseling naar binnen omdat hij gerammel meent te hooren; de kok Teeuwes krijgt een pak slaag, en zelfs ontstaat een „bataelje” met den haan, die toevallig op de plek krabde waar de pot verborgen lag.
Verplaatsen van den schat. Een gevolg van dezen voortdurenden angst is het telkens verplaatsen van den schat. In de voorrede lezen we reeds:
Op verscheyde weghen heeft dees dese schadt,
Hier in huys tot meer mael begraven gehadt;”
en in ’t stuk zelf gebeurt dit eveneens. Vooreerst het opgraven om te zien of alles nog in orde is (b.v. regel 104) en eindelijk het verbergen buitenshuis, omdat er met de bruiloft veel vreemden in huis komen, en de schat daar dus niet veilig is.
Als geschikte plaats wordt uitgekozen het kerkhof, waar misdadigers begraven worden (het Ellendige kerkhof), en als [70]Warenar den pot ook daar niet veilig acht, omdat hij Lecker niet vertrouwt, verbergt hij ’t geld onder een steiger, waar Lecker ’t vindt.
Dwaasheid. Uit al ’t voorgaande blijkt dat de schrijver in ’t teekenen van den hoofdpersoon zeer goed geslaagd is: hij schildert ons in hem een gierigaard en tevens een dwaas. Dit laatste was noodzakelijk, omdat een echte vrek geen geschikte figuur is voor een blijspel, daarvoor brengt hij te veel onheil over zijn medemenschen. Maar de dwaze Warenar is belachelijk en daardoor vrij onschadelijk. Men lacht om hem, maar ergert zich niet.
Dat Hooft den vrek belachelijk wil maken, blijkt heel duidelijk uit het vierde bedrijf, als Warenar bemerkt dat zijn schat gestolen is. Van ernst is er bij den schrijver al heel weinig te bespeuren, want in plaats van een vrek te teekenen die krankzinnig is van smart, omdat zijn geld, „zijn hart en nieren”, weg is, laat hij hem zóó tegen ’t publiek spreken, dat menig toehoorder stellig in een lach geschoten is. (Men zie o.a. regel 1069–1074.)
Van de overige personen, die voor ’t geheel van veel minder belang zijn dan Warenar, zullen we met enkele woorden ’t karakteristieke aangeven.
Reym. Reym, de oude dienstmeid, is al bizonder goed geslaagd. Zij is ’t type van een oude, trouwe meid, een echt familiestuk. Ze heeft bij Warenar gediend, toen zijn vrouw nog leefde, van wie ze zooveel hield; Claertje heeft ze als kind verzorgd en nog zorgt ze voor haar als een moeder. Als ze over Claertje spreekt, weet ze van geen ophouden, dat ondervindt Geertruyd op de korte wandeling naar ’t huis van buurman Warenar. (1328–1408.)
Van Warenar zelf ondervindt Reym niets dan onvriendelijkheden en zelfs mishandelingen, maar weer ter wille van Claertje verdraagt ze alles en blijft.
Rijckert. Rijckert, zijn naam zegt het al, is de rijke, solide koopman, die reeds op jaren begint te komen (ze „hebben vrij wat tellens aan,” zegt Warenar in regel 296) en die er nu nog aan denkt een vrouw te nemen, maar dan [71]een bescheidene, lieve, werkzame vrouw, geen verkwistende, pronkzieke dame, en ook geen kletskous als hij aan zijn buurman beschrijft in hun gesprek in ’t derde bedrijf.
Ritsert. Van Ritsert, den jongen koopman, krijgt men wegens de verleiding van Claertje natuurlijk geen hoogen dunk, maar toch stelt Hooft hem niet voor als een losbandig, onzedelijk jongmensch. Zijn daad wordt daarom zoo zacht mogelijk voorgesteld, de schrijver doet duidelijk uitkomen, dat alles geschied is in onbedachtzaamheid, in jeugdige onbezonnenheid, terwijl de omstandigheden de verleiding al zeer gemakkelijk maakten. (Men vergelijke regel 950–979.)
Voor Ritsert pleit bovenal, dat hij thans alles zooveel mogelijk tracht goed te maken: hij wil immers Claertje huwen, hoewel ze arm is en niettegenstaande zijn moeder zeer tegen dat huwelijk is gekant en hem wijst op meisjes met geld, die hem graag tot man zouden willen hebben. Bovendien schijnt hij veel van zijn vroegere lichtzinnigheid te hebben afgelegd, want Lecker, die hem zoekt, vindt hem niet meer op de plaatsen waar de vroolijke jongelui toen veel kwamen, in de danskamer, de schermschool of de kaatsbaan, maar in de Libry, „mit de neus inde boeken.” We mogen dus veronderstellen, dat Ritsert een goed echtgenoot van Claertje zal worden en als zij de eigenschappen bezit die Reym haar toekent, zal het stellig een gelukkig huwelijk geworden zijn.
Geertruid. Geertruid is de deftige koopmansvrouw en vertegenwoordigt met Rijckert en Ritsert den gegoeden middenstand van omstreeks 1600. En dan valt het ons op van hoe weinig beschaving en goeden toon de gesprekken van deze menschen getuigen, b.v. het gedeelte waarin Geertruid haar broer meedeelt dat ze een geschikte vrouw voor hem weet (vers 213 en volgende), en het derde tooneel van ’t vierde bedrijf (gesprek tusschen Geertruid en haar zoon Ritsert, o. a. de regels 1006–1008). ’t Is mogelijk dat de schrijver om komische effecten te verkrijgen, de personen woorden in den mond legt die ze in gewone omstandigheden niet zullen gebruiken, maar deze rijke koopmansfamilie moet toch in hoofdzaak een beeld van dien stand geven. [72]
Een kenmerkende trek in haar karakter—en daarin wijkt ze van haar broer en haar zoon af—is de zucht om te bewerken, dat er bij huwelijken geld in de familie komt. Ze vraagt niet naar eigenschappen die een goede huisvrouw sieren; de eenige vraag is: heeft het meisje geld? Eerst na veel tegenstribbelen stemt ze dan ook toe in ’t huwelijk van Ritsert met Claertje en zelfs dan is ’t nog een geldkwestie die haar over de bezwaren doet heenstappen. Immers, als Ritsert met het meisje trouwt zal oom Rijckert waarschijnlijk wel ongetrouwd blijven, en zal ooms geld ten slotte aan Ritsert komen. Dat is een soort vergoeding voor ’t huwelijk met een arm meisje (vers 1026–1028).
In ’t laatste bedrijf leeren we Geertruid van een betere zijde kennen, als zij zich haast om haar aanstaande schoondochter bij te staan.
Lecker. Lecker is geen gewone knecht, maar iemand die zelf later koopman denkt te worden, hij is koopmansleerling, zooals blijkt uit het gezegde tegen Ritsert (vers 127):
„Ick ben om te lieren tot uwent besteet.”
Dat verklaart zijn familiariteit tegenover Ritsert.
Zijn naam Lecker verdient hij ten volle: hij houdt van een lekker leventje en ’t gevolg daarvan is dat hij geld uit de kas neemt:
„Ick heb de kas een vier vijfhonderd gulden ten afteren e set.”
’t Geluk dient hem, hij vindt den Pot en als alles terecht komt, schenkt Ritsert hem op Warenars voorspraak vergiffenis en ook het vermiste geld.
Lecker is in vele opzichten de komische figuur uit het stuk; hij heeft ongeveer de rol die in andere blijspelen b.v. die van Langendijk, door den knecht vervuld worden. Zoo ’t tooneeltje bij ’t Ellendige Kerkhof, en dat met Caspar en Teeuwes.
Caspar en Teeuwes. Caspar en Teeuwes, de hofmeester en de kok, zijn bijfiguren, waarvan vooral Caspar komisch is. Hij herinnert aan Bredero’s Spaanschen Brabander; ook Caspar is een Antwerpenaar, die zéér trotsch [73]is op zijn afkomst en zijn taal. De Amsterdammers zullen in hun schouwburg zeker hartelijk om hem gelachen hebben en dat was voor den schrijver hoofdzaak.
Twee bezwaren tegen het karakter van Warenar. In 1843 gaf Prof. de Vries den Warenar uit. Hij voorzag deze uitgave van een uitvoerige inleiding en ontwikkelde daarin twee bezwaren tegen het karakter van den hoofdpersoon.
1o. Het is niet waarschijnlijk, dat een arm man zooals Warenar bij ’t vinden van een groote som gelds plotseling gierig wordt; zoo iemand zal veel eerder, daar hij de waarde van ’t geld niet kent, overgaan tot verkwisting. „Hoe veel juister is de zaak bij Molière voorgesteld! Niet dan na lang woekeren, schrapen en sparen, niet dan met opoffering van alle levensgenot, heeft Harpagon zijne cassette met dukaten opgevuld, en wel was er dus, uit een menschelijk oogpunt, aanleiding voor hem om tot de uiterste vrekkigheid te vervallen.”1
Hiertegen is het volgende aan te voeren. Voordat Warenar den pot vond, was hij reeds zuinig, had hij dus reeds aanleg om gierig te worden.
169. „Se hebbe me lang e kent voor suynich en vroet.”
557. „Die wat spaert, die wat het, dat leerde me myn Peet.”
763. „Zijn jou Bruigoms klieren al of?
Of vaer? neense trouwen.”
Zoo iemand kent dus de waarde van ’t geld zeer goed en het vinden van een schat zal zijn zuinigheid eerder tot gierigheid dan tot verkwisting doen overgaan. Bovendien moet men niet uit het oog verliezen dat reeds de grootvader van Warenar een gierigaard was: hij is dus erfelijk belast, heeft aanleg om gierig te worden. Psychologisch is de figuur van Warenar zeer goed te verdedigen.
2o. Het tweede groote bezwaar van de Vries is het volgende:
„Maar de groote feil van Plautus ligt hierin, dat hij zijnen Euclio aan het slot eensklaps mild doet worden, en hem zijn goud aan Lyconides schenken laat. Wie had eene zoo [74]plotselinge uitschudding van eene diep ingekankerde kwaal bij den vrek kunnen vermoeden? Waarlijk, hij moest den schat wel onverwacht verkregen hebben, om er even onverwacht afstand van te kunnen doen. Die afstand, door Plautus verdicht, is een vergrijp tegen de waarheid en de natuur, dat onder geen voorwendsel vrij te spreken is; evenmin kunnen wij Hooft verontschuldigen, dat hij dien misstap niet vermeden heeft. Molière daarentegen gevoelde het gebrek van Plautus en verbeterde het. Het karakter van den gierigaard blijft zich bij hem tot het einde toe gelijk, en dat einde zet het werk de kroon op, wanneer na de woorden van Anselme: „Allons vîte faire part de notre joie à votre mère”, Harpagon besluit met de woorden: „Et moi voir ma cassette!”2
Tegen dit bezwaar is reeds in ’t zelfde jaar Bakhuizen van den Brink opgekomen in zijne beoordeeling van de Vries’ uitgave in De Gids (blz. 554–579). Wel is de wijziging van Molière zeer menschkundig aangebracht, maar toch is ook de houding van Warenar te verdedigen. Hij begint aan ’t eind in te zien, hoeveel ellende die pot hem heeft berokkend: „O, Pot, wat heb-jeme hertseer e kost”, zegt hij terecht, hij ziet in, dat zelfs de treurige toestand van Claertje te wijten is aan zijne verblindheid, hij heeft dus een helder oogenblik en evenals een dronkaard op zoo’n oogenblik de flesch van zich werpt, geeft ook Warenar den pot, den bewerker van alles, aan Ritsert. Maar daarmee is niet gezegd dat hij voor goed van zijn gierigheid genezen is: evenals de drankzuchtige op den duur de verleiding niet zal kunnen weerstaan en opnieuw tot dronkenschap zal vervallen, zoo is ook de genezing van Warenar slechts tijdelijk, zijn oude schraapzucht zal later terugkeeren. Ook hier is dus volstrekt geen psychologische fout begaan. Dat Hooft het weggeven van den pot op deze wijze beschouwd wenscht te zien, blijkt uit de voorrede; Giericheydt, die door Miltheyt wordt weggejaagd, roept uit:
58. „O Waernar, Waernar, onthoudt myn Leere,
„Siet dat men niet weere „my heel uyt u gemoet, [75]
„Gelijckmen my uyt u woninghe doet.
„Syts altijd vroet „al moet ick spoen mijn ganghen,
„Ick weet hij heeft zijn hart soo vast aen myn gehanghen
„Dat hy sal blyven ghevangen „met liefde tot my,
„Al ist dat ick door dwang van synent ty.”
Bovendien moet men er aan denken dat de gierigheid van Warenar een familiekwaal is, een reden te meer om te veronderstellen dat ze stellig zal terugkeeren.
Merkwaardig en pleitende voor ’t echt Nederlandsche van Hoofts werk is, dat Warenar een historisch persoon is, n.l. Willem Barendszoon, „die in 1523 geboren werd en kort na 1601 stierf.” Veel van ’t geen Hooft ons verhaalt met betrekking tot Warenar is ontleend aan de geschiedenis van dien in Amsterdam zoo bekenden vrek. In den Spaanschen Brabander treedt dezelfde persoon op als „Gierighe Geeraert.”
Doel. In zijn voorbericht „tot den goetwillighen leser” zegt Bredero dat hij zijn tooneelstuk geschreven heeft „niet uyt haet, noch om yemandt te vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustighen en verbeteren.” En ook vinden we daarin deze woorden: „Ick stel u hier naacktelijk en schilderachtich voor oogen de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de gebreckelijckheyt van onse tijdt en de Kerck, en straat-mare mishandelinghen van de gemeene man.”
Het doel van Bredero is dus geweest: zijn tijdgenooten lachende de waarheid te zeggen, ze op hunne verkeerdheden te wijzen, in de hoop dat ze zich daardoor zullen beteren.
Op dat didactisch karakter van den Brabander wijst duidelijk het gedicht, dat aan ’t stuk voorafgaat en dat aanvangt met deze regels:
„Is ’t dat ghy yet merckt, leest, of siet,
Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet.
Ick heb ’t met lust tot leer ghedaan,
En niet om dien wegh in te slaan.”
[76]
Hekeling der oplichters. ’t Hoofddoel was in zijn blijspel te hekelen de oplichterij, het misbruik maken van ’t vertrouwen der eenvoudige burgers. Fel is de schrijver in zijn oordeel. „Ick kent, het is een slapheyt in myn, dat ick de eereloose-geen-noot-hebbende-moet-willige-Banckeroetiers (die haar goet aensien en gheloof by de lieden met eeren misbruyken en diefs ghewijs de vromen ’t haren onbruyck arm en ellendigh maken) niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel fielen en rabauwen doen, die de buyt t’ samen staan of die aan ’t selve euvel sieck zijn en wel lichtelijck den eenen dag of den anderen het opgheven en deurgaen sullen. Ick ben soo kleen als ick mach, maar soo groot en goedt van ghemoedt, dat ick so een stucke-drochs niet en kan toestaan soo een verdoemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaaght noch onbeschreyt laten de ghene, die door ongevallen tot een bedroeft verloop moeten komen.”
Niet alleen in de voorrede, maar ook in ’t stuk zelf vinden we dergelijke krasse woorden. Zoo in ’t gesprek van de „drie ouwe Klouwers”, waarin Jan Knol zijn hart uitstort.
„Neen Thomas, wat mienje, ick ben voor geen banckerotier vervaert,
Wat rijdt mijn dat volck? dat ik schoon maer een vriend an mijn geslacht hat,
En speelden hij banckerot sonder noot, ick sou hem hangen, dat ick de macht hat.
Men hangt wel duysent diefjes, die door de armoede doolen,
En die soo veel niet en hebben als so een schellem gestolen.”
En verder:
Ick segh, men hoort de moedwillighe banckrotiers te bannen van de straat,
Iewers alleen, en soo sy dan buyten haar bepaalt besteck ginghen,
Soo hooren heur de jonghens met slick te goyen en met andere dingen.”
Karel V wist wel raad met zulke oplichters: gehangen behoorden ze te worden, zooals hij dan ook in zijn keur van 1531 bepaalde.
Jerolimo als oplichter. Zoo’n oplichter heeft Bredero ons geteekend in Jerolimo Rodrigo, zijn Spaanschen Brabander. Reeds in Antwerpen was hij, volgens zijn eigen bekentenis „schandelayck ghefalgeert” en nu komt [77]hij in Amsterdam om de goe gemeente beet te nemen, wat hem dan ook heel wel gelukt. Hij weet van verschillende personen goederen te krijgen, die later betaald zullen worden, of die hem eenvoudig op zicht worden gezonden, verhuurd of geleend.
Balich, de tinnegieter, verhuurt hem tinnen schotels, kandelaars en tafelborden; Jasper tapijten en goudleer; de schilder Otje zendt hem waardevolle schilderijen, terwijl buurman Joost zilveren schalen, zoutvaten, kannen en dergelijke huishoudelijke artikelen leent. Allen zijn vol vertrouwen, want Jerolimo gedraagt zich als een grand seigneur en geeft hoog op van de belangrijke handelszaken die hij doet. Zelfs verhuurt Gierighe Geraert hem een huis, en ook aan de slimme Byateris, die zich anders niet gemakkelijk laat beetnemen, is hij geld schuldig. Aan ’t einde van ’t vierde bedrijf toont Jerolimo zich als echte oplichter, door mee te deelen, dat hij „verrayst nô Kuylenburgh en Vyanen”, de vrijplaatsen waarheen bankroetiers gewoonlijk vluchtten. In ’t laatste bedrijf laat Bredero al de bedrogenen op ’t tooneel verschijnen en zien we dus met eigen oogen de ellende door een eerloozen schurk over nijvere burgers gebracht.
’t Wijzen op andere verkeerde toestanden. Zeer zeker is dus de hoofdstrekking van den „Brabander” het aan de kaak stellen van dergelijke personen, maar Bredero heeft daarnaast nog op vele andere verkeerdheden gewezen. In Geeraert hekelt hij de dwaze gierigheid, Floris Harmensz, de „hondtslager” vertelt ons veel van de kakelende, kwaadsprekende vrouwen en niet minder van de „ouwe praters”, de „ouwe klouwers”, terwijl we in ’t gesprek van de drie „Patriotten” heel wat dingen hooren, die niet door den beugel kunnen. Veel wordt geklaagd over onbeschaamde landloopende vreemdelingen, „Moffen, Poepen en Knoeten”, die bij heele troepen de stad binnenkomend, overal bedelen en de oorzaak zijn, dat de werkelijk hulpbehoevenden weinig krijgen. Zelfs laat Bredero een stedelijke ordonnantie voorlezen, waarbij geordonneerd wordt „dat nu voortaan geen Bedelaers, Landtloopers, Bayertboeven, Trogghel-saecken, Huyckevaken, ’t sy [78]oudt ofte jongh, blint, kreupel, manck, melaats ofte anders, en sullen mogen ommegaan, omme de aalmoesen te vergaderen op Marckten, Bruggen, voor Kercken, Poorten, hoecken van straten, maar dadelijk te vertrecken, op pene van openbaarlijck geschavotteert ende strengelijck gegeesselt te worden.” Met welke vreugde zouden de toenmalige Amsterdammers een dergelijke ordonnantie, maar dan wèrkelijk door Schout en Schepenen uitgevaardigd, begroet hebben!
Op nog meer verkeerde toestanden wijst de dichter: o. a. op het ontduiken der belastingen door de brouwers en de importeurs van „Fransche en Rijnsche wijnen”, die zich bovendien nog aan andere ongeoorloofde praktijken schuldig maken.
„En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen,
Sy souwen in soo kort gheen groote huysen bouwen.”
Geen wonder dat, waar Bredero zoo véel en zoo vélen over den hekel haalde, verschillenden zich persoonlijk beleedigd gevoelden. In de voorrede verdedigt de schrijver zich nadrukkelijk, hij heeft geen persoonlijkheden willen zeggen, maar in ’t algemeen gesproken. „Nu heb ik inder waarheyt op niemant in ’t besonder gemeent, maar heb de knuppel in ’t hondert blindelingh gheworpen, luck raack; die getroffen is, volght het rijmpje: Doetet u seer, wachtet u meer.”
Geen satire op Rodenburg. Men heeft zelfs wel beweerd dat Bredero in den hoofdpersoon zijn letterkundigen tegenstander Theodoor Rodenburg heeft uitgebeeld, omdat deze evenals Jerolimo in Antwerpen was geboren en ook bekend was om zijn hoogmoed. Er is echter tusschen hen beiden te groot verschil, om aan deze bewering meer dan een schijn van waarheid te geven: Rodenburg is door opvoeding een echt Amsterdammer geworden, die stellig geen dwaas Brabantsch, maar goed Amsterdamsch sprak en hij moge dan ook al niet rijk geweest zijn, een bankroetier was hij zeker niet.
Tijd waarin ’t stuk speelt. Opzettelijk heeft Bredero zijn stuk in een vroegeren tijd laten spelen „op dat men te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende [79]soude maken.” In April 1617 was de Spaansche Brabander voltooid, de handeling moet volgens verschillende aanduidingen een veertigtal jaren vroeger plaats gevonden hebben. Daarom spreekt de Schout over
„….. een deel Wilde Geusen en guyts, die uyt een duyvelsche lust
Met haar predicatie en t’samen-rotten perturberen de gemeene rust,
Tot achterdeel van de Moer de Kerck en de heylige Inquisicy,”
en klaagt hij
„Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,
Dat bitter schemt en schiet op onze Geestelijckheyt.”
Niet altijd houdt Bredero zich stipt aan dezen tijd, zoo laat hij b.v. Tryn Snaps aan Jut Jans vragen, of ze Arminiaansch is, maar dergelijke anachronismen komen toch weinig voor.
Bespreking der verschillende personen.
Jerolimo. De twee hoofdpersonen, Jerolimo en Robbeknol, zijn ware contrasten. Jerolimo is het type van een kaal, verwaand heer, die zich zelf zeer gewichtig vindt en juist daardoor belachelijk wordt. Hij is de zoon van een pasteibakker uit Hoboken bij Antwerpen, maar beschouwt zich toch als een edelman, dat zegt hem zijn „generose couragie”. In kleeding en manieren tracht hij de Spaansche dons na te bootsen, want „de Spanjers is een magnifijke nacy!!” Robbeknol wil hij fatsoeneeren, van den Amsterdamschen botmuil moet een „parmantighe, gracelijcke” Brabander gemaakt worden; vooral het botte Hollandsch is hem een ergernis, het Brabantsch, dat is iets anders!
„O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,
Soo vriendelayck, soo galjaart, soo minjert en so vol correccy,
Dament niet gheseggen en kan.”
Al heel gauw blijkt de hoorders, hoeveel verschil er is tusschen Jerolimo’s manier van optreden en zijn werkelijken toestand: hij is doodarm, zijn beurs vertoont niets dan duizend vouwen, eten is er niet in huis en de meester smult zelfs van de lekkere beetjes die zijn knecht door bedelen gekregen heeft. [80]En toch blijft hij dezelfde pochhans, zijn aangeboren hoogmoed verlaat hem nooit. Dàt is juist het komische in Jerolimo.
Dat hij behalve de lachlust ook de verontwaardiging opwekt door zijn oplichterij, maakt hem nog meer antipathiek.
Robbeknol. Robbeknol vormt in vele opzichten een tegenstelling met Jerolimo, tegenover den pochenden Brabander staat de eenvoudige, goedronde, geestige Amsterdamsche jongen, die door zijn snedige zetten en zijn goed hart de lieveling van het schouwburgpubliek moest worden. Veel geluk heeft hij in zijn leven niet gehad, zijn meesters waren niet gemakkelijk, maar steeds behoudt hij zijn onverstoorbaar goed humeur en weet hij met een kwinkslag zijn leed te verdrijven. Van lekker eten houdt hij veel, wat trouwens een kenmerkende trek is in vele knechtsrollen.
Geeraert. Geeraert is het type van een vrek die in vele opzichten overeenkomt met Hoofts Warenar. Waarschijnlijk heeft de bekende Amsterdamsche vrek Willem Barendszoon, die ± 1601 stierf, en van wie vele verwonderlijke staaltjes verteld werden, zoowel Hooft als Bredero tot model gediend.
Byateris. Byateris staat op de „rollijst” vermeld als „uytdraaghster”, maar zelf vertelt ze ons dat ze vooral geld verdient als koppelaarster. Overigens is het een oudevrouwenfiguur als Reym in den Warenar, minder sympathiek, maar even praatlustig.
Notaris en Schout. Bizonder goed geteekend zijn enkele bijfiguren b.v. de notaris en de schout, die beide dringende bezigheden voorwenden en eerst na lang vragen er in toestemmen met Geeraert mee te gaan, om hem later een gepeperde rekening te kunnen voorleggen.
Bijpersonen. Verschillende personen hebben met de eigenlijke handeling weinig te maken, sommige belemmeren zelfs het overzicht van ’t tooneelstuk. Zoo b.v. de drie „ouwe klouwers” of „patriotten”, de knikkerende jongens, de „hondtslager” en de spinsters.
Geen eenheid. Eenheid is er door dit alles weinig in den „Brabander”, maar wel is ’t Bredero gelukt, juist in [81]deze bijpersonen een buitengewoon levendige schildering te geven van het Amsterdamsche volksleven, en dit Amsterdam vormt als ’t ware den achtergrond, waartegen de scherpe trekken van Jerolimo des te beter uitkomen. Bovendien geven ze een doorslaand bewijs van Bredero’s talenten als realist.
Ontstaan. Tot slot enkele woorden over het ontstaan van ’t tooneelstuk. Geheel eigen werk is ’t niet, vertaling evenmin. Bredero las in een Hollandsche vertaling de lotgevallen van een Spaanschen bedeljongen Lazarillo de Tormes, die in dienst komt van een hoogmoedigen, doodarmen schildknaap (Escudero.). De schildknaap werd in zijn blijspel Jerolimo, de bedeljongen Robbeknol. Uit een vergelijking met den prozaroman blijkt dat Bredero in hoofdzaak het verhaal volgt en sommige deelen heel nauwkeurig, soms bijna letterlijk weergeeft, maar andere gedeelten, met name de realistische schildering van Amsterdamsche toestanden, zijn geheel van eigen vinding.
Ontstaan van het gedicht. Huygens zag ’t groote gewicht in van een goede verbinding tusschen Den Haag en Scheveningen: wie den korten afstand tusschen die plaatsen moest afleggen had een heelen tijd door ’t zand te ploeteren, wat niet alleen lastig was voor de Haagsche wandelaars, maar bovenal voor de Scheveningsche visschers en vischvrouwen, die hun waar naar de stad brachten. Wie een betere verbinding tot stand wist te brengen, zou een weldoener zijn voor beide plaatsen: „een eewigh man, diens salighe gedencken, Den Haegh en Scheveningh met Roosen sou beschencken.” Huygens wilde zijn geboorteplaats die weldaad bewijzen: hij ontwierp in 1653 ’t plan voor een „steenweg op Schevening”, waarin hij uitvoerig ’t voor en tegen bespreekt en ook de kosten berekent. Tevens doet hij ’t middel aan de [82]hand om de kosten te dekken: ’t instellen van een tol op den nieuwen straatweg, die ruimschoots de rente van ’t benoodigde kapitaal zou opbrengen. Maakte men van overheidswege bezwaar tegen deze uitgave-in-eens, dan wou Huygens tegen redelijke voorwaarden dat geld wel leenen, zooals hij zelf zegt in zijn Zeestraet (vers 304–306):
„Soo geen’ Bors op en wou, men socht het inde mijn’,
Op redelick bespreck, dat niemand sou beswaren,
En doen mij schad’ ontgaen, en noch wat oversparen.”
Bovendien wilden ook enkele gegoede Hagenaars wel voor een deel voor ’t kapitaal zorgen, wat blijkt uit een brief van 1663 door Huygens, die toen in Parijs was, geschreven aan de Veer, baljuw van Den Haag, waarin o.a. deze zinsnede voorkomt: …. „dat mij Luyden van conditie, van middelen ende van geen slecht oordeel de eere deden van mijne redenen soo veel plaets te geven, dat sij sich gewilligh aanboden om haar part te dragen in het geringhe Capitael daertoe vereischt.”
Maar toen Huygens eenige raadsleden polste, bemerkte hij al heel gauw, dat ze niet heel warm voelden voor zijn plan. Hij zond het daarom niet aan den magistraat, want: „Geen dingh en werdt verkracht; daer hoort wat rijpens toe.”
Tien jaren lang kwam men niets verder, maar toch zagen langzamerhand meerderen ’t gewicht van de kwestie in, en in 1663 besloot men den straatweg aan te leggen. Huygens was in Frankrijk, waar hij voor den jongen prins Willem het prinsdom Oranje, dat door Lodewijk XIV in 1660 bezet was, moest trachten terug te krijgen, een poging, die na langdurige onderhandelingen werkelijk gelukte. (Men leze de uitvoerige toelichting in de Pantheon-uitgave van Schuiling blz. 82–86 en de Zeestraet vers 35–42). In Den Haag herinnerde men zich dat Huygens indertijd een plan had ontworpen, en dit „bewerp” wilde men graag inzien. ’t Was echter goed weggesloten en daarom vroeg men Huygens verlof de kast door een smid open te laten steken, wat toegestaan werd. (Vergelijk de Zeestraet vers 369–390 en den brief van Huygens aan de Veer). [83]
’t Ontwerp van Huygens werd in hoofdzaak gevolgd en toen deze in 1665 naar Den Haag terugkeerde, was ’t werk al voltooid. Huygens was opgetogen:
„En sien ick Schevering, en ben ick niet bedrogen,
En sien ick ’t door een’ laen ten einde van syn’ Straet?
O edel onderwint, o eer van stadt en staet,
Waer vind ick woorden uyt om u vol uyt te prijsen?”
Geen wonder dat hij zijn gemoed lucht gaf in een gedicht, waarin de geheele geschiedenis verhaald werd en den lof van ’t werk, dat zijn „Geboort-stadt niewen glans” verleende, werd bezongen. Zoo ontstond dan in 1667 „de Zeestraet.”
Overzicht. Bij ’t bestudeeren van Huygens’ werken is ’t zeer wenschelijk na de eerste lezing een schema samen te stellen, omdat de inhoud anders niet te overzien is. Dat komt door de vele uitweidingen die de schrijver zich veroorlooft en doordat hij haast nooit een eigenlijk „verhaal” geeft. In de uitgave-Schuiling is zoo’n schema opgenomen; wie deze uitgave niet bezit kan zelf gemakkelijk een overzicht maken.
Eigenschappen van Huygens als dichter.
Contact met de lezers. I. Huygens is in voortdurend contact met de lezers, ’t is net of hij met ons zit te praten. Deze eigenschap heeft hij met Staring gemeen, die ook voortdurend op zijn „keuvelstoel” zit. Huygens vertelt ons de heele geschiedenis van den straatweg, geen enkele bizonderheid wordt vergeten. Vooral wat het argumenteerende deel betreft, is het niet veel anders dan het ontwerp van 1653, maar dan op rijm. Daartusschen zijn allerlei zedekundige opmerkingen ingevlochten van een oud man die veel beleefd en veel nagedacht heeft, en nu wijze lessen aan de jeugd (en anderen!) uitdeelt. Dat deze uitweidingen zijn lezers wel eens wat zullen vervelen, ook omdat ze den draad heelemaal kwijt raken, weet Huygens zelf heel goed, maar als hij op zijn praatstoel zit slaat hij wel eens wat door, dat is nu eenmaal zijn gewoonte. Men vergelijke b.v. vers 277, waar Huygens na een lange beschouwing over spreken en zwijgen zegt: [84]
„Mijn leser is ’t hier bey (quaet en moe), soo ’ck lichtelick vermoede:
Oock voeld’ ick ’t komen; maar men houd’ mij te goede
Daer viel geen houden aen: als ’t hert van onderen
Aen ’tblixemen geraekt, wil ’t boven donderen:
Genegenheit slaet door.”
Zoo ook in vers 959–961:
„Hoe is u, Lezer-lief, begint ghij niet te swijmen,
En voelt ghij noch uw’ pols in dit gedrang van rijmen,
En wenscht ghij ’tspel niet uyt en ’tLiedjen op een end?”
Verstandspoëzie. II. Uit het bovenstaande vloeit voort dat Huygens’ werk geen echte poëzie is, zooals ’t beste van Vondel b.v., maar meer redeneeren in versmaat.
Huygens stelt dan ook heel eigenaardige eischen aan een dichter. „Daer zijn dichters”—zegt hij—„die selden dicht baren, meest ondicht in rijm. Haer lof is: Sij spreken klaer en behoeven geen tolck. Maer wie soude haer de duysterheid vergeven? haer dicht is ondicht. Soo en ginght met de oude niet. Haer dicht was dicht, verre van ondicht, en behoefte wat vertolcks. Wel den ghenen die sich in de moeyte gesteken hebben.” Haer dicht behoefte wat vertolcks! dát is dus ’t criterium voor ware poëzie: echte gedichten moeten zijn pittig, gedrongen, moeilijk, men moet scherp nadenken om den zin te kunnen vatten van de „soete wijsheid” die er in neergelegd is. Deze zelfde gedachte vinden we terug in de Zeestraat, vers 347 en volgende:
„Dit weet ick, wat Papier bevolen is geweest,
Was sekerlyck de vrucht van een bedaerden geest,
Die schrijver satt ’er toe, en waer het in ’t vermogen
Van syn vernuft geweest sijn selven t’ overpoogen,
En doen meer dan hij deed’ en beter dan hij schreef,
Het hadd in ’t witt gestaen.”
Dichten is verstandswerk voor Huygens, geen „waarachtige uitstortinge des gemoeds.” Vandaar dat zijn werken allemaal dezelfde eigenschappen vertoonen, verschil van beteekenis is bij een dergelijke wijze van werken onmogelijk. Vandaar ook, dat Huygens van Vondels gedichten kon schrijven: „Sy duncken [85]my oneenparigh ende haer selven hier ende daer beschamende.” Verlaat Huygens een enkelen keer ’t gewone pad en maakt zich een echt dichterlijke aandoening van hem meester, dan schrikt hij er weldra zelf van en haast zich uit de hoogere sferen neer te dalen op zijn veilig weggetje. Met veel zelfkennis zegt hij in ’t Costelijk Mall (vers 323–324):
„Ick struyckel op het land, wat maeck ick in de lucht?
Het kruypen is my konst, wat maeck ick in de vlucht?”
Zóó iemand alleen kan tevreden zijn met een lezer als Huygens ons schildert in zijn Voorhout (vers 34 en vlg.).
„….. een grijze Dutter
Met de schenen voor de vlam,
Met de tanden in de butter,
In de beulingh, in de ham
In de Nieuwe-jaersche weggen.”
Duisterheid. III. Huygens’ gedichten zijn gewrongen, duister. Dit is een natuurlijk gevolg van zijn opvatting van de poëzie, zooals boven is aangetoond. Voorbeelden hiervoor te geven is onnoodig, ieder lezer kan er bij tientallen vinden. Hiertegenover staat een goede eigenschap: pittigheid, kernachtigheid. Zeurderig, zooals Cats soms is, wordt Huygens nooit.
Over die gewrongenheid van stijl en duisterheid van uitdrukking werd al dadelijk na ’t verschijnen van Huygens’ eerste gedichten geklaagd, zoodat Cats den jongen dichter zelfs heeft moeten verdedigen. Westerbaen, die Huygens’ werk hoog stelde, zegt heel juist: „Huygens gedichten vereischen een man, dien ’t niet en moet verdrieten dat hij somwijlen weer herkauwe dat hij at. Die leest en wederleest, sal vinden en genieten yet goeds dat hij in ’t eerst nog niet gemerckt en had.”
Woord- en klankspelingen. IV. Kenmerkend voor Huygens’ gedichten is ’t gekunstelde, de opzettelijk aangebrachte woord- en klankspelingen.
Ook dat vloeit weer voort uit Huygens’ opvatting van de poëzie, al die kunstjes verhoogden de waarde [86]van een gedicht, ze gaven immers bewijs van ’t vernuft van den schrijver, ze maakten ’t geheel nog lastiger te begrijpen en dwongen tot herhaald lezen om de bedoeling van den auteur geheel te kunnen vatten. Zoo’n woordspeling maakt herkauwen vaak noodzakelijk. Leest men b.v. de twee regels (vers 191–192).
„Het sand vermeesteren met een’ gebacken baen,
Waer, om begaen, niet vreemd, maer ijdel, om bestaen,”
dan zijn juist de woorden begaen en bestaen, die beide twee verschillende beteekenissen kunnen hebben, de oorzaak dat men de bedoeling van den „dichter” niet dadelijk begrijpt. Maar dat is, van Huygens’ standpunt gezien, juist het mooie, een bewijs van echte poëzie. Ditzelfde geldt voor ’t spelen met klanken, zooals dadelijk in ’t begin al: Wer(r)reld, werren, gewerr, ontwerren, werregaren, twernen. Zoo zijn er weer massa’s voorbeelden. Allemaal bewijzen van vindingrijkheid, vernuft, geestigheid desnoods (lang niet altijd), maar daarom nog geen uitingen van een dichterziel.
Een enkelen keer ontaardt deze gekunsteldheid in kunstemakerij b.v. vers 620:
„Raept Schelpen, die het lust: en seght niet, ’T sijn maer schelpen:
Neemt eene letter uyt, ’tzijn Schepen.”
Soms klankvolle verzen. V. Enkele gedeelten uit de Zeestraet bewijzen dat Huygens klankvolle verzen wist te schrijven. Zoo b.v. vers 442 en vlg.
„Zee-buren, arm geslacht tot slavernij geboren,
Was u dat seggen ernst, so moet ghij ernstich hooren
Wat ick in ernst verhael en u te hooren staet ….”
of vers 121 en vlg:
Wie dorst een stukjen stael sijn schip, sijn goet, sijn leven,
Sijn’ wel en qualick-vaert, soo te beleiden geven
Als ’t nu gegeven werdt?
Men leze deze gedeelten maar eens luidop, dan blijkt het dat er werkelijk klank en kracht in die breede alexandrijnen zit.
Daartusschen treft men echter plotseling regels aan, die niets [87]zijn dan rijmelarij en tevens bewijzen zijn van krasse smakeloosheid, b.v. vers 651:
„Waer ick een sprekend Beest (’t scheelt weinigh, sult ghij seggen.”)
Zoo ook regel 698–700 en 950. Trouwens ook in andere werken van Huygens komen allerlei platte grappen voor. Toch moet men hier voorzichtig zijn met het trekken van conclusies, omdat wat wij plat vinden dat nog niet was voor de 17e-eeuwers, en omdat ook de beteekenis van de woorden dikwijls veranderd is.
Satiriek. VI. Huygens’ werk is dikwijls satiriek, allerlei misbruiken worden door hem gehekeld. Het „Costelick Mall” is een doorloopende bespotting van de „kostbare malligheid”, de mode. Deze dwaasheid wordt ook in sommige gedeelten van de Zeestraet aan de kaak gesteld, er worden zelfs ruim 60 regels aan gewijd (vers 554–718) en in een ander gedeelte (361–368) wordt ’t zelfde thema aangeroerd. Maar ook over andere dingen wordt afkeurend gesproken, over den slechten invloed van kaartspelen om grof geld (884–942), over ’t verspillen van den kostbaren tijd (843–882), over ’t onzinnige om de meisjes in zee te dragen (603–618), over ’t doellooze flaneeren van de jongelui in ’t Voorhout (531–541).
Autobiografisch. VII. Heel kenmerkend voor Huygens’ gedichten is ’t autobiografische: hij heeft ’t heel vaak over zich-zelf. In de Zeestraet blijkt dit zeer duidelijk: ’t is in hoofdzaak een beschrijving van zijn straatweg, doorvlochten met allerlei mededeelingen over zijn eigen leven en verder gedachten van hem over velerlei dingen: Hij spreekt over zijn werken als secretaris van Frederik Hendrik en Willem II (28–33), zijn verhouding tot Willem III (34–35), zijn pogingen om ’t prinsdom Oranje terug te krijgen (35–42), de opvoeding die hij aan zijn kinderen heeft gegeven (47–52), zijn liefde voor Den Haag (60 en vlg.), zijn vroegere gedichten (94–95), de uitvinding van de slingeruurwerken door zijn zoon Constantijn (169–184), zijn afkeer van allerlei zinledig gepraat en zijn liefde voor [88]goede boeken (225–277) en vooral zijn geloof. Huygens is een oprecht geloovige, een streng Calvinist en dus aanhanger van de praedestinatie-leer. (Men vergelijke vers 107 en 1015). Potgieter noemt hem de „opregtste en daarom leerzaamste onzer biografen.” Sommige van zijn werken zijn dan ook bijna geheel auto-biografieën, b.v.: Dagh-werck, Cluys-werck en voor een goed deel Hof-wijck.
Samenvattende kunnen we ten slotte dit zeggen: een waarachtig dichter was Huygens niet, wel iemand die op kernachtige, hoewel soms zeer gewrongen en onschoone wijze, zijn gedachten in vers-maat heeft weten uit te drukken, en juist door dat eigene iets aantrekkelijks heeft.
Doel. Langendijk ging bij ’t schrijven van zijn blijspelen uit van de idee dat men de menschen kon verbeteren door hun lachende de waarheid te zeggen. De ondeugden moeten op ’t tooneel bespottelijk gemaakt worden, zoodat de menschen ook in ’t werkelijke leven er om gaan lachen en de ondeugd dus onschadelijk wordt. In de inleiding van ’t hier te behandelen drama geeft Langendijk duidelijk te kennen bovenstaande meening toegedaan te zijn: het tooneel moet dienen ter verbetering der zeden; de gierigaards, hoogmoedigen en dergelijken behooren op ’t tooneel te worden gebracht. Hij wijst dan op Hooft en Bredero, die in den Warenar en Spaanschen Brabander „spelen van dat slag” dichtten. Aan ’t slot van de voorrede geeft Langendijk aan, welke ondeugd hij aan de kaak wil stellen n.l. „een gebrek, dat al veel bij onzen landaart is ingeloopen, namelijk kaal en groots te zijn, en het laatste door bedrog staande te houden.”
Om nu een goed inzicht in den bouw van ’t werk te krijgen, moet men vooral dit doel goed in ’t oog houden, omdat juist in dit tooneelstuk de strekking bizonder op den voorgrond [89]is geschoven en al ’t andere daaraan ondergeschikt is gemaakt.
De hoofdpersonen zijn zeer zeker kaal en grootsch en trachten het laatste door bedrog staande te houden.
Karakterteekening. Lodewijk. Lodewijk is geboren in Utrecht en van „oud en ad’lijk bloed”, maar doodarm. Hij heeft vroeg uit armoede het ouderlijk huis moeten verlaten, heeft als kadet gediend en zoo getracht op fatsoenlijke manier te leven, maar hij werd gevangen genomen en naar Frankrijk gevoerd (’t is in den tijd van den Spaanschen Successie-oorlog, vgl. b.v. 1091–1113, waar over de verschillende veldslagen uit dien oorlog gesproken wordt). Hij is geheel aan lager wal geraakt en moet door kaartspelen in zijn onderhoud voorzien. Zoo is de edelman al meer en meer gezonken, zóó zelfs dat hij een compagnieschap heeft moeten aangaan met een verloopen soldaat, die ’t paard van zijn kapitein heeft gestolen. ’t Gevolg is dan ook dat Jan heel familiaar tegen zijn adellijken vriend is en hem toe durft voegen:
„Wat zou ’t je helpen, heer? je beurs is plat en schraal.”
Dat Lodewijk deze verhouding allesbehalve aangenaam vindt, blijkt uit zijn verzuchting:
„Het spijt me dat ik mij van dien lakkei laat plagen,
En niet durf spreken, omdat hij geheimen weet,
Die niemand weten mag.”
Over de wijze waarop de heeren aan den kost trachten te komen, leze men b.v. vers 126–128
„— — — — — — wij zullen alles deelen,
Zoo wy iets winnen als voorheenen met de kaart,
En and’re kneepen.”
’t Zijn dus valsche spelers. Toch is Jan erger dan Lodewijk, voor wiens gevoel valsch spelen haast met stelen gelijk staat. Maar al vindt Lodewijk zijn levenswijze niet zooals het hoort, hij moet wel meedoen, hij is „hovaerdig en daar bij geen kleintje kaal”, er moet geld komen en als een gewoon mensch zijn brood verdienen, dat duldt zijn trots niet. [90]
We weten dus in ’t begin van ’t stuk dadelijk al hoe ’t met Lodewijk gesteld is, en nu zien we verder zijn pogingen om een rijk huwelijk te sluiten. Maar om dit te kunnen doen moet hij den indruk bij anderen en speciaal bij het meisje weten te vestigen, dat hij heel rijk is. Dat is het „huwelijksbedrog” van zijn kant. Vandaar dat hij voorgeeft een rijke Poolsche graaf te zijn. Jan wordt een baron, en om den stand op te houden dienen ook lakeien gehuurd te worden, die mee in „den Gouden Muizenval” gehuisvest worden. We wijzen nu nog op enkele trucjes door Lodewijk aangewend om te doen gelooven dat hij schatrijk is.
a. Hij koopt juweelen voor Charlotte.
b. Zoo terloops zegt Lodewijk dat hij op ’t oogenblik niet meer dan een bagatel van 1000 guinjes bezit en dat de wissel dus juist van pas komt.
c. Het laten vallen van den brief van een gefingeerden bankier.
d. De weddenschap tusschen Lodewijk en Jan om duizend gulden.
Charlotte. Het eigenaardige nu is, dat deze bedrieger zelf bedrogen wordt en nog wel op dezelfde wijze als hij ’t anderen tracht te doen. Dat maakt het geval voor de toeschouwers, die den juisten toestand kennen, komisch. De bedrieger wordt bedrogen: Charlotte is eveneens doodarm. De toeschouwers worden al dadelijk ingelicht door ’t gesprek van Charlotte met de meid, en vooral door ’t geen Klaartje daarna nog zegt. Ook bij Charlotte dus weer „kaale grootsheid.” Hoe slecht het er bij haar in huis wel uitziet, hooren we later uit den mond van Klaar: bijna alle goederen zijn in den lommerd; de schuldeischers moeten bizonder lang op betaling wachten, en de meesteres moet zelfs geld leenen van de dienstmeid.
’t Gevolg hiervan is dat het dienstmeisje niet minder familiaar is met Charlotte dan Jan met Lodewijk. Charlotte en haar moeder Konstance probeeren evenals Lodewijk tegenover de buitenwereld de meening te doen vestigen dat ze rijk zijn, ze hebben rondgestrooid dat ze veel geld geërfd hebben van [91]een oom die in Oost-Indië gestorven is, vandaar ook dat de waard dit later volkomen te goeder trouw vertelt. Vooral Lodewijk moet den indruk krijgen met een gegoede familie te doen hebben, vandaar de luide bevelen van Charlotte tegen Klaar opdat Lodewijk zal hooren hoe rojaal de familie leeft, het zoogenaamde stelen van het parelsnoer, het te koop aanbieden van juweelen in Lodewijks tegenwoordigheid, de betaling van de pacht door den gewaanden boer, om den indruk te vestigen dat Konstance landerijen bezit, en vooral het geld-tellen tijdens de liefdesverklaring van Lodewijk.
Wel kan dus gesproken worden van een „Wederzijdsch Huwelijksbedrog”!
Men ziet dat het geheele stuk draait om dat elkaar-bedriegen, ’t andere is dan ook bijwerk.
Konstance. Konstance is volstrekt niet beter dan Charlotte, misschien zelfs nog een graadje erger. Zij ziet er immers niet tegen op de eer van haar dochter op ’t spel te zetten, alleen opdat later geen bruidschat behoeft te worden betaald, of feitelijk alleen om hare armoedt nog een poosje langer te verbergen, want de bruidschat zou ze toch nooit kunnen geven. Charlotte staat in dit opzicht boven hare moeder: zij wil zich eerst niet laten schaken; later geeft ze wel toe blijkens het gesprek van Klaar met Lodewijk, maar weet eindelijk toch de zaak uit te stellen totdat haar broer gekomen zal zijn.
Klaar en Jan. Van Klaar en Jan is in den loop der bespreking al een en ander gezegd, zoodat we over hen kort zullen zijn. Zij vormen, zooals gewoonlijk met de knechts- en meidenrollen in ’t blijspel ’t geval is, voor een goed deel ’t komische element b.v. hunne liefdesverklaringen en ook die van Hans en Klaar in tegenstelling met de deftige betuigingen van Lodewijk en Charlotte. Klaar is een echte brutale en slimme dienstmeid. Van haar brutaliteit, die vooral ontstaat uit de eigenaardige verhouding waarin ze staat tot Charlotte, hebben we al enkele staaltjes gegeven, we wijzen nog op de familiare wijze, waarop ze tegen Karel spreekt in ’t bijzijn van hare meesteres. Slim is ze, dat bewijst [92]hare houding tegenover Lodewijk; ze begrijpt ook dadelijk waarom Charlotte zoo luid spreekt. Altijd zijn hare opmerkingen, die dikwijls ter zijde gezegd worden, snedig. Men leze b.v. nog eens haar gesprek met Hans! Merkwaardig is, dat ook deze slimme meid bedrogen wordt en dat nog wel door een dwaas als Jan: ’t is weer de hoogmoed! Barones te worden, al is ’t dan ook barones van Schraalenstein, lacht haar toe en bovendien, ze is immers feitelijk ook van adel!
Jan wordt vooral komisch als baron. Hij, de verloopen soldaat, weet zich in hoogere kringen natuurlijk niet goed te bewegen, bovendien meent hij allerlei moois van Lodewijk te moeten vertellen, zoodat hij soms de zotste dingen zegt. Gelukkig dat Lodewijk vooruit gezegd heeft dat zijn vriend de baron soms niet al te goed bij ’t hoofd is. Men was dus voorbereid! Komisch is ook de wijze waarop Jan zich verraadt. Tot het einde toe blijft hij de geslepen, gemeene bedrieger, die er ten slotte nog met het geld vandoor gaat.
Karel. Karel speelt tot op zekere hoogte de mooie rol: hij immers ontmaskert de beide bedriegers, maar …. blijkt toch zelf ook een bedrieger te zijn, ook hij is door de „kale grootschheid” aangetast en heeft zijn vrouw wijsgemaakt dat zijn moeder heel rijk is. Maar juist daardoor kan hij Lodewijks handelingen des te beter begrijpen en vergeven, zoodat alles nog terecht komt.
’t Komische. We wijzen hier nog op enkele middelen waardoor Langendijk het komische van ’t stuk tracht te verhoogen.
1. Door ’t radbraken van een vreemde taal, iets wat in vele blijspelen gebeurt.
2. ’t Niet voleindigen van een zin, zoodat een misverstand ontstaat (b.v. vers 8–23). In ’t begin van de „Wiskunstenaars” van Langendijk komt een dergelijk trucje voor.
3. Allerlei opmerkingen worden ter zijde gezegd b.v. door Klaar.
4. Door eigenaardige uitdrukkingen, die een bepaald persoon gebruikt, b.v. de zegswijze van den Waard: „dat je ’t [93]vat,” wat dan direct door Jan nagebootst wordt. Een dergelijk middel gebruikt Hildebrand in „De Familie Stastok” („Al zeg ik ’t zelf,” „heeremetijd,” „waratje”).
5. Door komisch rijm.
„En groet genadig uw koezijn,
Den heer Baron van Schraalenstein;
Wiens quaal ik hoop dat nu niet zwaar is.
Hans Yzerfresser, secretaris.”
6. Door de traditioneele stokslagen (tooneel tusschen Jan en Hans).
Satire. Evenals in vele andere blijspelen vinden we ook in ’t „Wederzijds Huwelijksbedrog” vele satirische opmerkingen over verschillende dingen, b.v.:
1. De grootschheid van vele bewoners van Utrecht: ieder die van Utrecht komt is van adel.
„Je woont in Utrecht, zou je niet van adel weezen?”
vraagt Jan aan Klaar.
2. ’t Bespottelijk maken van de herdersromans.
„’t Is ’t ouwe liedje, dat de dichters altijd zingen;
Een boeremeid wordt ligt door hen een koningin,
Een herder koning.”
3. ’t Zelfde gebeurt met de rederijkerij door ’t prachtige minnedicht, dat Jan vervaardigd heeft.
4. Verder de spelling-verbeteraars, die zooveel wijzigingen voorstellen, dat volgens Klaartje, het „a. b. c. in grooten nood is.”
5. De afzetterij door sommige logementhouders. De Waard zal zijn klanten „Snijen van de beurs,” „dat is te Utrecht zo de wijs.” ’t Is een waard als in de „Wiskunstenaars”; volgens den knecht Filippijn hangt voor diens logement „de schaar uit” en de Waard uit ons tooneelstuk is bezitter van „de Gouden Muizenval.” Een veelzeggende naam voor een herberg! [94]
Doel. In de voorrede aan de „Nederlandsche Juffers” geven de schrijfsters het doel van haar roman aan, ze hopen aan te tonen, „dat een overmaat van leventigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooiende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigd, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten.” Tevens zullen ze in ’t licht stellen, dat dergelijke meisjes de leiding noodig hebben van „vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelijkheid verbinden.” (Men zie de voorrede blz. XXXIV). Dat juist Betje Wolff een dergelijke geschiedenis schrijft is heel natuurlijk, daar zij als jong meisje bijna door een schurk, den vaandrig Gargon, ongelukkig was geworden; de historie van Saartje bevat dan ook heel wat herinneringen aan Betje’s eigen leven; ook zij was iemand met „een overmaat van levendigheid en met een sterke drift tot verstrooiende vermaken!”
Briefvorm. De schrijfsters hebben als kunstvorm gekozen den roman in brieven, een modevorm in dien tijd, maar die tevens voor haar doel uitstekend geschikt was. Zij wilden immers vooral het innerlijk leven van de personen schilderen, en daarvoor leent zich de briefvorm zeer goed. In brieven aan hunne vrienden of vriendinnen leggen de verschillende personen hun intiemste zieleleven bloot en geven de drijfveeren aan voor hunne handelingen. De briefvorm is dus bij uitstek geschikt om de karakters goed te doen uitkomen. Hetzelfde kan gezegd worden van den „dagboekvorm” die in de laatste jaren nogal eens gebruikt wordt.
Oorspronkelijkheid. Bovendien wilden de schrijfsters een echt Nederlandschen roman leveren, ieder volk heeft iets eigenaardigs, moet dus ook eigen schrijvers hebben. Vertaalde werken kunnen uitstekend zijn en dienen vooral om den letterkundigen smaak van een volk te verbeteren, maar een hoogstaand landgenoot kan nog méer geven, omdat hij de [95]eigenaardigheden van zijn volk kent. (Zie vooral de voorrede blz. XXXII-XXXIII).
Het „niet vertaalt” op ’t titelblad wijst dus op een bepaald beginsel.
Bespreking van de verschillende personen.
Saartje. Het streven der schrijfsters moet in de eerste plaats zijn bij ons sympathie te wekken voor dat meisje; gebeurde dit niet, dan zullen we in haar lotgevallen weinig belang stellen en een mogelijk ongeluk van Saartje zou ons vrijwel koud laten. Maar al dadelijk voelen wij voor haar sympathie, vooreerst om haar karakter en dan wegens de treurige omstandigheden, waarin zij geplaatst is: Saartje is ouderloos, woont bij een gierige, kwezelachtige tante, die haar infaam behandelt, en de eenige die haar zou kunnen helpen, de voogd Abraham Blankaert, is ver weg, in Parijs.
Bijna niemand zou ’t bij tante Hofland uitgehouden hebben en Saartje wel ’t allerminst. Haar voornaamste eigenschap is levenslust, ze is een jong, vroolijk, elegant meisje, dat zich graag smaakvol kleedt, veel houdt van muziek, en van ’t leven wil genieten. Lief hebben wil ze en geliefd worden, maar bij tante Hofland is geen liefde! Haar goed hart leeren we kennen, als de weduwe Spilgoed ernstig ziek wordt, dan verpleegt Saartje haar. En gevoelig is ze: men leze hare brieven aan Anna Willis (13e en 63e brief).
’t Is dan ook heel natuurlijk dat dit meisje ’t huis van haar tante ontvlucht. Maar de verandering is te groot om geen schade te veroorzaken! Bij tante niet de minste vrijheid en nu plotseling te veel. De weduwe Spilgoed heeft immers feitelijk niets te zeggen over Saartje, ze is de houdster van een pension: de dames zijn volkomen vrij. Vandaar ook de waarschuwing van de verstandige Anna Willis: „zal uwe ziel, die smacht naar zinnelijke vermaken, en die daaraan zoo lang gebrek geleden heeft, zich niet, bij de ruime en keurige opdissching daarvan, overladen?” Saartje zelf ziet er niet het minste kwaad in, haar eenig doel is: een weinig van ’t leven te genieten; „als de kring afgeloopen is”, zal ze wel tot rust [96]komen. Maar dat is niet het geval: juist deze voortdurende vermaken wakkeren haren lust tot uitspanningen aan, zoodat ze ten slotte heel anders leeft dan ze zelf wil. Daarom hebben de woorden van Anna Willis en van de weduwe Spilgoed geen voldoende uitwerking, en is er een harde les noodig, die haar de oogen opent en voor vallen behoedt.
Die les is ’t geval met den verleider. „Dat het meisje gelukkig ter plaatse harer bestemming geraakt is dus zuiver toeval” (vgl. vooral de voorrede blz. XXXIV-XXXV). Zoo bewijzen de schrijfsters door Saartjes geschiedenis, dat de bescherming van een liefdevolle verstandige moeder voor jonge meisjes noodzakelijk is.
De weduwe Spilgoed. De weduwe Spilgoed wordt ons geschilderd als een „engelachtige vrouw”, van wie iedereen met lof spreekt, maar ze heeft over Saartje niet het gezag dat een moeder heeft, en kan haar dus niet voldoende beschermen. Het te veel uitgaan van het meisje keurt ze niet goed, ook niet den omgang met den heer R., maar ze heeft niet de macht om aan dat alles een einde te maken. Hoewel ze niets weet ten nadeele van den verleider, is er toch iets in hem wat haar wantrouwend maakt, waarom ze dan ook Saartje vergezelt naar den schouwburg, zoodat het plan van R. voorloopig verijdeld wordt. Trouwens haar eigen vroeger leven is een voortdurende waarschuwing voor de jonge meisjes: zij was door onnadenkendheid en door de domheid harer ouders ongelukkig geworden.
De weduwe Willis. Naast deze dame leeren we een andere verstandige vrouw kennen, die hare kinderen uitstekend opvoedt, nl. de weduwe Willis. Vooral hare houding tegenover haren zoon Willem, die Saartje lief heeft en haar tot vrouw wenscht, geeft blijk van haar helder oordeel. Saartje en Willem moeten niet huwen en zullen onmogelijk gelukkig kunnen worden, ze passen niet bij elkaar. Liever wil ze haar zoon een voorbijgaand verdriet aandoen, dan hem voor altijd ongelukkig maken.
Anna Willis. De waardige dochter dezer verstandige moeder is Anna Willis, maar toch heeft deze jonge dame niet onze volle sympathie. En dat niet zoo [97]zeer, omdat ze voor hare jaren wat onnatuurlijk wijs en deftig is, maar vooral, omdat ze zich op hare braafheid laat voorstaan. Dat blijkt uit hare houding tegenover Saartje: breed worden de slechte handelingen van de laatste uitgemeten, terwijl aan Anna zelf niets dan goed is. Hier geldt weer ’t spreekwoord van den splinter en den balk! Juist door deze eigenaardigheid van Anna ontstaat zelfs een vrij ernstige verwijdering tusschen haar en Saartje (58e en 63e brief). De „ontdekkende predikatiën” van Saartje hebben blijkbaar een goeden invloed op ’t hart van hare vriendin.
Letje Bruinier. Een geheel ander meisje is Letje Bruinier, zij is meer iemand als Saartje, ook ouderloos, ook als deze eenigszins „luchtig”, maar ze is veel oppervlakkiger. Gelukkig voor haar dat ze in aanraking komt met Saartje, van wie ze heel wat leert. Zoo wordt ook dit meisje ten slotte nog een geschikte vrouw voor den goedhartigen Willem Willis en later eene degelijke huismoeder.
Abraham Blankaert. Abraham Blankaert is ’t type van den eerlijken, ronden koopman die ’t leven van den vroolijken kant opvat en met een krachtigen wil alle bezwaren weet te overwinnen. Waar hij komt, vluchten de zorgen. Mooi praten geeft niet veel bij hem, daden zijn hoofdzaak. En hij kan de menschen ongemakkelijk de waarheid zeggen, een blad neemt hij nooit voor zijn mond, daarvan kunnen tante Hofland en Jan Edeling meepraten. Maar ook Saartje spaart hij niet als hij slechte dingen van haar hoort. Altijd is hij bereid anderen te helpen: zijne houding tegenover Saartje is een en al liefde en welwillendheid; Willem Willis en Letje Bruinier worden door zijn toedoen in staat gesteld een huishouden op te zetten; alle bedienden vereeren hem om zijn goedheid. Eén ding is er dat ons in zijn brieven wel eens hindert, maar dat we toch gaarne over ’t hoofd zien: het te koop loopen met zijn eigen deugden.
Maar hij meent dat waarschijnlijk zoo erg niet, ’t is meer een eigenaardige wijze van uitdrukken. Onrecht kan Blankaert niet dulden en huichelarij maakt hem giftig. Vandaar zijn uitvallen tegen de „fijnen”, die den godsdienst gebruiken om [98]allerlei leelijks te verbergen. Hij is dan ook „eens door zoo een fijnbaard schrikkelijk bedrogen”. Maar godsdienstig is hij wel, hij vraagt Saartje b.v.: „Ga je wel in de kerk kind? Dat moet je vooral en vooral doen.” Men vergelijke ook zijn brief aan Jan Edeling.
Hendrik Edeling. Hendrik Edeling is „een onzer allerbeste jongelieden”, „een braaf, verstandig man”. Hij is juist de echtgenoot die geschikt is voor Saartje: zij, met haar levendig karakter en vlug verstand, moet geleid worden door een ernstig, verstandig man, ze moet haar man hoogachten, hij moet haar leermeester zijn en zich toch niet boven haar stellen. Daarom kon iemand als de goedmoedige Willem Willis, die Saartje niet geleid zou hebben en al hare grillen zou hebben ingewilligd, nooit haar man worden. En Jacob Bruinier (Cootje!) is goed als speelpop, waarmee Saartje zich een oogenblikje vermaakt, maar voor zoo iemand zal ze nooit achting kunnen gevoelen. Wij halen hier nog enkele woorden aan uit een brief, die de verstandige weduwe Willis aan Abraham Blankaert schrijft: „Saartje zal een man moeten hebben, die in staat is om haar te leiden; een man, die niet alleen hare liefde maar ook haar achting waardig is. Een voortreffelijk man, met één woord, die haar, mag ik het zoo noemen, in eenige dingen overschijnt.”
Suzanna Hofland. Tegenover al deze deugdzame menschen staan Suzanna Hofland, Cornelia Slimpslamp, Broeder Benjamin, Brecht, en de heer R. die de „gemeene” rollen vervullen. Suzanna Hofland was als oudere zuster van Saartje’s moeder zeer jaloersch toen deze trouwde, terwijl „om haar geen liefhebbers kwamen”, misschien wel omdat ze „juist niet heel ooglijk was”. Zij voegde zich daarom bij de „fijnen”, niet uit innerlijke overtuiging, maar uit een soort van wraakzucht. Misschien ook hoopte ze aan een der „broertjes” te behagen! In elk geval schijnt tante Suzanna in haar jeugd nog al „een rare schommel” geweest te zijn. Ook later deed ze zich niet van een gunstige zijde kennen, vooral niet tijdens de ziekte harer zuster. En bovendien komt er nog een hoofdzonde bij: de gierigheid. [99]Blankaert betitelt haar met den eerenaam „geveinsde inhalige feeks;” zevenhonderd gulden wordt er jaarlijks voor Saartje betaald en ’t meisje „lijdt juist geen honger, maar ’t scheelt niet veel”. Ook uit haar brief aan Blankaert na de vlucht van Saartje geschreven, blijkt duidelijk haar inhaligheid. ’t Is daarom goed gezien van de schrijfsters later juffrouw Hofland juist op die kwetsbare plek te treffen, „de Heere bezoekt haar om hare gierigheid.”
Cornelia Slimpslamp en Broeder Benjamin. Cornelia Slimpslamp en broeder Benjamin zijn huichelaars, „die onder den dekmantel der godzaligheid” de gemeenste streken uithalen. In hen wordt dan ook de geveinsde vroomheid gegeeseld. Heel vroom zijn ze oogenschijnlijk, „dierbare” briefjes schrijven ze aan tante Hofland, (men lette vooral op de taal!) en ondertusschen is deze niets dan „een zot dier, dat hen dient om de smul”. Blankaert waarschuwt tante genoeg: „Waarachtig, Sanne, de fijnen loopen op uw zak, meid! ze zullen je zoo arm maken als een mier,” maar „Sanne” luistert niet. Vooral Benjamin trekt haar aan, zoodat zelfs het gerucht loopt dat tante met hem zal trouwen. Waarschijnlijk is ’t vooral Cornelia Slimpslamp geweest die dit verhinderd heeft. Broeder Benjamin is zoo mogelijk nog gemeener dan zijn waardige gezellin Cornelia, de laatste heeft immers nog den moed te zeggen wat ze meent, terwijl Benjamin zelfs tegen zijn medeplichtige „den fijnen Filebout uithangt”. (Men vergelijke vooral den toon van brief 110 met dien van brief 111).
Brecht. Brecht eindelijk is een „oude, leelijke, zotte hottentot van een meid, een dronken todde”, die bij tante een lekker lui leventje heeft, bizonder van een glaasje houdt, en ten slotte dan ook naar eene bierkroeg verhuist. Vermakelijk is hare voorstelling alsof Saartje en later ook Broeder Benjamin en Zuster Cornelia haar „wijn hebben ingeperst”.
De Heer R. De heer R. behoort tot de lichtmissen, zooals Blankaert die in een brief aan Saartje beschrijft. Hij is geheel een man van de wereld, voor ’t oog een gentleman, altijd even voorkomend—een wolf in schaapskleeren. [100]Alleen in zijn brieven aan „den heer G.” toont hij zich in zijn ware gedaante.
Hekelend karakter. Zooals we onder de hand reeds zagen treedt dikwijls in den roman ’t hekelend karakter naar voren. In dit opzicht ligt Saartje Burgerhart geheel in de lijn der Spectatoriale geschriften uit dien tijd, waarin de ondeugden aan de kaak werden gesteld en waartegenover dikwijls ook werd gewezen op ’t vele goede in de maatschappij. Dat dit in den roman ’t geval is, is te minder te verwonderen als men zich herinnert dat Betje Wolf meermalen zelf dergelijke vertoogen heeft geschreven. We wijzen hier op enkele dingen waarover gesproken wordt.
1. Over den Godsdienst. De schrijfsters willen „geen lijdend, maar een werkend Christendom”, in ’t algemeen stellen ze een deugdzaam leven op den voorgrond. Stijntje Doorzicht is voor haar ’t type van een oprecht, vroom mensch en staat als zoodanig tegenover de huichelende vromen. Men leze vooral wat Stijntje in den 133sten brief over deze „fijnen” schrijft aan Suzanne Hofland. Gematigdheid stellen de schrijfsters hoog, daarom prijzen ze ook mannen als dominee Redelijk en den proponent Smit, daarom laten ze Abraham Blankaert den koppigen Jan Edeling eens flink de les lezen.
2. Over het onhebbelijk gedrag van velen in den schouwburg en bij concerten, (43e brief).
3. Over de geleerde vrouwen, die gehekeld worden in juffrouw Hartog. De schrijfsters vinden dat de eenvoudige Lotje nog „veel meer nut in de wereld doet, als ze kinderonderkousjes breit, dan juffrouw Hartog, als die dissertatiën over de zonnestofjes schrijft.”
4. Over de bekrompenheid op godsdienstig gebied van ’t eenvoudige volk, vooral wat uiterlijkheden betreft. Men leze ’t vermakelijke gesprek van proponent Smit met den ouden visscher in Maassluis (58e brief).
5. Over de wijze waarop de vele rijke burgers hun gasten onthalen (43e brief). Men vergelijke het avondje dat in de „Familie Stastok” beschreven wordt. [101]
Bij ’t lezen treft ons dadelijk het eigenaardige van sommige namen, zoo is Lotje Rien-du-Tout werkelijk een „niemendal”, en behoort Mejuffrouw Buigzaam tot „het geslacht der Buigzamen.” De namen zijn gekozen in verband met het karakter der personen, men denke b.v. aan Edeling, Blankaert, Spilgoed, Redeling, broeder Benjamin, Cornelia Slimpslamp en Stijntje Doorzicht.
De bedoeling van ’t onderstaande is duidelijk het verband in ’t licht te stellen tusschen de vier onderdeden van ’t werk en tevens om aan de hand er van na te gaan, welke de verdiensten van Staring als dichter zijn.
Ontstaan en compositie. Staring had slechts drie gegevens:
a. twee plassen bij Lochem, de zoogenaamde duivelskolken.
b. de zoogenaamde hondentree in de kerk te Zutphen.
c. een weiland te Lochem, de duivelsaars.
Zijn groote verdienste is dat hij uit deze weinige gegevens een verhaal heeft opgebouwd, waarin al deze deelen met elkaar in logisch verband gebracht worden. De draad die dit alles zou vereenigen, werd de strijd tusschen een zekeren pater Jaromir en den duivel. Hoe het in bizonderheden uitgewerkt is, zullen we straks nader zien.
Jaromir te Praag is de inleiding. Maar de dichter had nog een inleiding noodig, waardoor de wrok van den duivel tegen Jaromir verklaard kon worden en deze vond hij in een verhaal, voorkomende in een Engelsch tijdschrift, welk verhaal hij omwerkte tot zijn: Jaromir te Praag. Dit gedeelte is dus geen eigen vinding, maar het verdienstelijke van Staring is hier, dat hij een vreemd verhaal [102]zoo handig wist te gebruiken als inleiding voor zijn eigen werk, dat het vreemde gedeelte één met zijn eigen werk is geworden. Dat Staring Jaromir te Praag bedoelt als inleiding tot het volgende, blijkt uit de vier eerste regels van Jaromir te Zutphen:
„De kennis werd gemaakt; Gij kondt een beetre maken
Dan met Vriend Jaromir, maar, Lezer, ’t was voor mij
De beste: ik kom daardoor van een Prefatie vrij,
En heb een naam, waaraan ’t geen volgt is vast te haken.”
Juist deze laatste zin bewijst het gegronde van onze bewering.
Jaromir te Praag kon dienen ter inleiding, omdat daardoor de wrok van den duivel tegen Jaromir wordt verklaard. Dit zien we uit Jaromir te Zutphen, vers 23–32: de priester dacht niet meer aan de klucht die hij in zijn studententijd uitgehaald had, maar de duivel wèl. Hij is boos, omdat Jaromir vroeger zijn rol gespeeld had (vgl. „Dat ligt deze aperij den zwarten had verdroten”).
De wrok van den duivel vermeerderde steeds omdat Jaromir, nadat hij Franciscaner monnik was geworden, telkens met succes tegen satan optrad en hem overal tegenwerkte. De oud-student werd later een beroemd duivelbanner.
Verdere uitwerking. Staring heeft zijn gegevens op de volgende wijze gebruikt:
1o. Jaromir te Praag werd de inleiding.
2o. In Jaromir te Lochem wordt verteld hoe de duivel wraak neemt door de klepels der klokken op ’t hoofd van zijn tegenstander neer te smakken. De klokken werpt hij in twee poelen bij Lochem, die voortaan de duivelskolken heeten.
3o. Jaromir te Zutphen verhaalt ons, hoe Belzebub den monnik verleidt en hem de gelofte aan St. Michiel doet schenden. De hondentree in de vloersteenen herinnert er aan, dat de duivel Jaromir in de gedaante van een hond was verschenen.
4o. Jaromir Gewroken eindelijk brengt ons de boete en de overwinning van den zwaarbeproefde, en het weiland bij Lochem, de duivelsaars. [103]
„…. heet, van dien dag af tot dezen,
Naar dat gestaarte deel, waarop het gordeltouw
De wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen.”
Eenheid van ’t geheel. We zullen zien, dat Staring de eenheid van zijn dichtwerk door andere middelen nog meer versterkt heeft.
1. Door in Jaromir Gewroken zijn held als overwinnaar van den booze te laten optreden; nu kreeg ’t geheel een bevredigend slot, zooals Staring zelf ook schertsend opmerkt in den aanhef van het laatste deel.
2. Door Jaromir niet alleen voor te stellen als overwinnaar, maar vooral als iemand, die zijn leven gebeterd heeft: juist door zijn beproevingen is hij een beter mensch geworden en daarom zegeviert hij ten slotte over den boozen vijand.
3. Dan de rol die St. Michiel speelt.
a. Jaromir roept St. Michiel aan als hij de klokken vervloekt.
b. Daarom beschermt de Heilige hem.
c. Uit erkentelijkheid belooft Jaromir te zullen vasten.
d. De duivel verleidt hem zijn gelofte te verbreken.
e. Jaromir doet boete en smeekt St. Michiel om vergiffenis.
f. De vergiffenis wordt verleend, nadat de zondaar werkelijk getoond heeft zijn leven te willen beteren.
g. St. Michiel staat Jaromir nogmaals bij in zijn strijd tegen den Booze.
Karakter van Jaromir. Uit het eerste gedeelte, Jaromir te Praag, blijkt niet veel omtrent het karakter van den student, we kunnen alleen zeggen, dat hij een vroolijk leventje leidde, schulden had, vooral tengevolge van zijn trek naar lekker eten en bovendien blijkt uit het geheel, dat hij een vindingrijk, slim persoon is.
Voor deze karaktertrekken zijn de eerste van ’t meeste belang voor ons verder onderzoek: uit den levenslustigen student groeit later een welgedane priester, die niet in eens in een strenggeloovig man is veranderd, en vooral „zijn gezonde maag” behoudt hij: die wordt juist de oorzaak van zijn val in Jaromir te Zutfen. [104]
Duidelijker komt zijn karakter aan ’t licht in Jaromir te Lochem en we moeten het wel bekennen: veel goeds kan van onzen held niet gezegd worden.
1. Hij is hoogmoedig. Dit blijkt vooreerst uit het feit, dat hij ’t luiden der klokken verklaart als gebeurende ter eere van hem, maar ook kunnen we het opmaken uit verschillende kleine trekjes door Staring hier aangebracht. Jaromir zit parmantig op een ros; hij plooit zijn mond in ’t deftige; de uitval tegen den onschuldigen jongen; de komische overdrijving der zonde en dan bovenal uit hetgeen in de volgende regels gezegd wordt:
„— — — — — ’s Mans hevig blaken is
Min ijvergloed, meer ergernis,
Om d’al te slinkschen trek, dien hem de hoogmoed speelde.”
2. Hij leeft niet overeenkomstig de voorschriften zijner orde.
„Gehuld in Sint Franciscus dos,
Zat, die eens wandlen moest, parmantig op een ros,
En spaarde dus bij ’t Missiewerk zijn beenen.”
Dit zegt Staring ons van vriend Jaromir: we weten dus, dat de volgeling van den Heiligen Franciscus, die naar ’t voorbeeld van den stichter zijner orde in armoede als een bedelmonnik had behooren te leven, te paard gaat rijden, zich fraai gaat kleeden (dos!), en zelfs geheel anders dan de nederige Franciscus zich verhoovaardigt op zijn positie.
3. Hij heeft de menschen weten te bedriegen: iedereen ziet in hem een Heilige, men noemt hem zelfs zoo … maar het volgende vers
„De Biechtstoel, die zijn heersch- gelijk zijn hebzucht paait!”
licht ons wel anders in; de pater gebruikt zijn macht voor allesbehalve heilige en vrome doeleinden. Hij weet door middel van de biecht invloed uit te oefenen op hen die om vergiffenis van zonden smeeken, grijpt deze gelegenheid zelfs aan om zich te verrijken! Wel is het noodig, dat zoo iemand eenigen tijd aan de verleidingen van den Booze wordt blootgesteld, een zoodanige herder zal gemakkelijk zelf dolen en eerst na vele beproevingen weer op het rechte pad terug kunnen keeren. [105]Het is van Staring dus goed gezien deze slechte eigenschappen aan den pater toe te kennen, juist daardoor wordt zijn val gemotiveerd.
4. In Jaromir te Zutfen blijkt nogmaals dat onze held zijn „gezonde” maag heeft behouden; ga zelf na hoe deze hem ten val brengt. Let ook op het gebruik van de uitdrukking „zijn tanden waatren!” (vs 70)—net iets voor den lekkerbek Jaromir.
5. Een andere uitdrukking uit dit gedeelte bewijst, dat onze pater als student niet hard heeft gewerkt, en later als priester niet heel ijverig geweest is om ’t vroeger verzuimde in te halen: Jaromir „poogt zich te bezinnen op ’t kwaad latijn!”
6. Eindelijk komt er een einde aan Jaromirs lijden: hij heeft geboet voor zijne zonden—en ze waren vele! zooals we gezien hebben—maar zijn berouw is oprecht gemeend. En nu kent hij Latijn ook!
Eigenschappen van Staring als dichter. Thans wenschen we aan de hand van dit gedicht de voornaamste eigenschappen van den dichter Staring na te gaan.
Fantasie. I. Zijn vindingrijkheid, fantasie en scheppingskracht, welke gebleken zijn uit het feit, dat Staring uit zoo beperkte gegevens een keurig, logisch geheel als de Jaromir wist samen te stellen.
Geestigheid. II. Zijn geestigheid. Hiervan zijn tal van voorbeelden bij te brengen; we zullen er uit elk der vier gedeelten een paar geven.
Uit Jaromir te Praag:
a. „’t Gordijn viel neder” (vers 63). Een woordspeling: ’t gordijn valt neer, omdat de eerste helft van de klucht afgespeeld is, en bovendien: Jaromir springt te kooi en laat het gordijn neervallen.
b. De vrees van den waard had „dubbelen grond”: Jochem was aan den haal gegaan omdat hij één paardepoot zag, zijn baas zag er dubbel zooveel: twee!
c. De invalide, die nergens bang voor is, strijkt voor hij de kamer binnengaat, zelfbewust zijn knevels op, maar zoodra hij bij de twee hoeven nog een kwispelenden staart ziet, „rijst zijn kuif zonder strijken!” [106]
Uit Jaromir te Lochem.
a. De komische figuur van den hoogmoedigen priester, zijn deftig uiterlijk, zijn zelfbewust optreden en dan vooral de overdrijving in de voorstelling van ’t bedrevene (vers 57–59).
b. „Wat hòòg steeg, zal te làger zinken!” (vers 74) zegt Jaromir van de klokken en nu laat Staring dezen vloek letterlijk in vervulling gaan. Vooral ’t „lager zinken” van de klepels, juist op „den platgeschoren bol” van den pater, is zeer komisch.
c. De echt leuke uitdrukking: „Wie scherp van oor is, hoort ze brommen” (vs. 100) dus …. als iemand niets hoort, is dit nog volstrekt geen bewijs, dat Staring onwaarheid heeft gesproken; degene die ’t zegt, is alleen wat doof!
Uit Jaromir te Zutfen.
a. De pater roept „met ontplooiden mond” (vers 19), dit geeft teekenend weer hoe de deftige plooi in Jaromirs gelaat voor iets anders heeft plaats gemaakt.
b. „Een arm—een been, dat aanvangt zich te rekken,” echt aanschouwelijke voorstelling, dat de „levensvonk het lichaam nog niet ontsnapt is.” (vs 32).
c. De wijze waarop Jaromir gedwongen wordt het hoen op te peuzelen. Ga dat gedeelte eens precies na en tracht het u zoo aanschouwelijk mogelijk voor te stellen.
Uit Jaromir Gewroken.
a. De wijze waarop het herstel van den uitgevasten priester wordt voorgesteld, bv. het „uit de plooien zwellen van den buik ten statelijken cirkel” (vs. 32).
b. De komische verbinding: bluts en lauwerkrans (vs. 40–42).
c. De bezeten monnik, die „Maria niet groet,” maar „Ave, ave, Leonore” uitgalmt.
d. De zingende kapelaan, die rondzwerft gevolgd door een troepje meeblèrende jongens! Echt aanschouwelijk.
Kernachtigheid. III. De kernachtigheid van Staring.
Nooit is zijn verhaal gerekt, alles is even bondig. „Staring herhaalt nooit”, zei eens Potgieter en stelde hem daarom aan jonge dichters ten voorbeeld. Staring zelf had in dezen vooral Horatius en onzen pittigen Huygens [107]tot leermeesters gekozen. Het is niet noodig hier de kernachtigheid van den dichter te bewijzen, omdat ieder dit onmiddellijk bij lezing van Starings werken zelf gevoelt. Als voorbeeld wijzen we op Jaromir te Praag, vers 48–68; alles volgt hier vlug zonder onnoodige uitweidingen of afdwalingen op elkaar.
Maar deze goede eigenschap kan worden tot een slechte: duisterheid, en die treffen we bij Staring dan ook vrij vaak aan, hoewel niet zoo dikwijls als bij z’n leermeester Huygens. „Starings verzen zijn geen muziek om van ’t blad te spelen,” zei Beets, en Potgieter beweert hetzelfde in andere bewoordingen: „Staring rekent op een denkend publiek.” Maar niet alleen denken is noodig—dat zou ’t ergste niet zijn!—doch ook vrij veel kennis van allerlei bizonderheden. We wijzen b.v. in Jaromir te Lochem op vs. 33–38. Niemand zal, al is hij nog zoo scherpzinnig, deze regels goed kunnen verklaren, indien hij niet met het feit bekend is dat de kans door de ouden voorgesteld werd als een persoon met een kaal achterhoofd en een vlecht haar van voren: was hij dus maar even voorbij, dan waren alle pogingen om hem te grijpen vruchteloos; alleen op het juiste oogenblik kan men hem bij de vlecht pakken.
Zoo ook Jaromir te Zutfen, regel 46–49. Hiervoor moet men weten:
a. Dat te Zutfen in het „Kerkgewelf” een groote bibliotheek bestaat waar de boeken aan kettingen liggen.
b. Dat in de „grafcel te Bremen” de lijken niet vergaan, en dat deze grafcel daardoor groote vermaardheid heeft.
c. Dat de zeegod Proteus alleen tot profeteeren was te dwingen, indien men hem eerst ketende. Evenals hij gaven de boeken te Zutfen, „de wijsheid”, geketend antwoord.
Keurigheid. IV. De keurigheid van stijl.
Behalve uit het gedicht zelf, blijkt het vooral uit de veranderingen, die Staring later zelf heeft aangebracht. (In de uitgave der Zwolsche Herdrukken staan de varianten aan den voet der bladzijden opgegeven.) We zullen enkele hiervan nagaan.
Jaromir te Praag, vers 3. De oude lezing is: „aan Karels [108]School te Praag Sinds lang vergeten”, de nieuwe heeft in plaats daarvan: „voor twee paar eeuwen”. De verbetering springt in ’t oog:
1. „Sints lang vergeten” is fout: de school bestaat nog en verkeert in bloeienden toestand.
2. „Voor twee paar eeuwen” geeft bovendien ongeveer aan in welken tijd we het verhaal moeten plaatsen.
Jaromir te Praag, vers 35. Eerst stond er: „Hier viel thans Jaromir” enz. Dit werd veranderd in ’t veel meer aanschouwelijke: valt.
Hetzelfde gedeelte vers 78. Jochem sprak eerst van „een paardenpoot, dikker vast dan hier mijn lijf,” maar die dikte was ’t niet, wat den knecht zoo in ’t oog gevallen was—„een paardenpoot met lange, zwarte haren!” dat was ’t, wat hem een doodschrik op ’t lijf gejaagd had.
Jaromir te Lochem vers 1–4.
„Vriend Lezer, kent gij ook een zeekren Jaromir?
Gij kondt, ik stem het toe, een beetre kennis maken:
Intusschen waar ’t me lief, en ’k onderstel het hier,
Om van een voorrede af te raken.”
dit schreef Staring eerst. Hoeveel beter zijn de verzen zooals wij ze nu kennen, en vooral, thans geven ze juist de bedoeling van den dichter weer, n.l. dat het eerste gedeelte moest dienen tot inleiding van de drie laatste: „En heb een naam, waaraan ’t geen volgt, is vast te haken.”
Contact met den lezer. V. Staring is telkens in contact met zijn lezers, beschouwt ze meer als zijn hoorders, spreekt met hen en laat omgekeerd ook zijn lezers dikwijls iets in ’t midden brengen, om daarop dan zelf weer te kunnen repliceeren.
a. Jaromir te Praag, vers 42. „Wat vond hij dan?” Dat is een vraag, welke de lezers die meeleven in ’t verhaal, aan Staring stellen en waarop deze dadelijk antwoordt. ’t Is duidelijk dat de levendigheid van ’t verhaal hierdoor verhoogd wordt.
b. Jaromir te Lochem, vers 1–4. Deze verzen zijn boven [109]reeds besproken; we merkten echter terloops op, dat juist aan ’t begin en aan ’t einde van een gedeelte Staring zijn lezers in ’t verhaal betrekt. ’t Is voor hem dikwijls een middel om weer „op gang” of „aan den slag” te komen.
c. Jaromir te Zutphen, vers 1–13. Deze aanhaling bevestigt de juistheid van ’t geen zooeven beweerd is. Ook hier weer ’t begin van een nieuw gedeelte; aan ’t einde hiervan (vers 150–151) worden de lezers opnieuw aangesproken en eveneens aan ’t begin van Jaromir Gewroken vs. 1.
Heel eigenaardig klinken soms de enkele vragen, die de lezer plotseling doet, b.v. Jaromir te Zutfen vs. 118–119
„Maar zijn die sleutels min dan klepels kerkengoed?
En waarom die genaast, en deze weggesmeten?”
en vooral Jaromir Gewroken vs. 156
„En nu de kapellaan?”
Punctuatie. VI. Staring gebruikt eene eigen punctuatie, geheel afwijkend van ’t gebruik der leesteekens bij andere schrijvers. We wijzen hier slechts op enkele eigenaardigheden, omdat ieder lezer dit punt gemakkelijk zelf kan nagaan. Puntkomma’s worden zeer veel gebruikt en hebben ongeveer dezelfde waarde als bij andere schrijvers een punt, meestal dienen ze om aan te wijzen dat een gedeelte feitelijk als één geheel beschouwd moet worden.
De dubbele punt wordt eveneens veel gebruikt en geeft meestal te kennen dat er tusschen beide gedeelten een oorzakelijk verband bestaat; dikwijls vervangt de dubbele punt bij Staring het voegwoord.
Het uitroepteeken is een waarschuwingsteeken en komt dus veel overeen met de dubbele punt: ’t is „let op, hier bedoel ik iets bizonders mee, lees er niet overheen!” Zoo b.v. Jaromir te Praag vers 86: „’t Had dubbelen grond!” de waard zag immers niet één, maar twee hoeven.
De aanhalingsteekens dienen dikwijls om den lezer sprekende te laten optreden en juist daardoor wordt Staring in staat gesteld, dat kort en kernachtig te doen. ’t Is een vraag, [110]die te midden van ’t verhaal den verteller plotseling door een belangstellende gedaan wordt, b.v. Jaromir Gewroken vs. 156 „En na de Kapellaan?”
Ook verschillende lettersoorten roept Staring te hulp om zijn lezers iets duidelijk onder ’t oog te brengen. Woorden die van buitengewoon belang zijn, krijgen een anderen druk, b.v. Jaromir te Lochem vers 26 en 28, omdat daarin de kern van ’t heele verhaal aan ’t licht komt.
Heel vaak worden woorden die eene tegenstelling vormen, met een bizondere letter aangegeven, b.v. Jaromir te Praag, vs. 4–5, gezonde maag, zieke beurs; vs. 55 en 57: loon en dienstbewijs.
Hoofdletters worden eveneens tot dit doel aangewend: ieder woord dat bizonder de aandacht behoort te trekken, krijgt bij Staring een hoofdletter. We behoeven hiervan zeker geen voorbeelden te geven, iedere lezer bemerkt dit zelf dadelijk.
Om vorm en inhoud van dit gedicht goed te kunnen begrijpen moet men vooral twee dingen in ’t oog vatten, n.l.:
Ontstaan. 1. De eigenaardige wijze van ontstaan. Zooals bekend is, werd Da Costa door den uitgever A. C. Kruseman uitgenoodigd om een bijdrage te leveren voor de uitgave van de „Bijbelsche Vrouwen”, een reeks van gravures met dichterlijke bijschriften. De plaat, waarbij Da Costa een gedicht zou schrijven stelde voor Hagar in de woestijn (eerste uitdrijving, dus de aanstaande moeder van Ismaël). Van den Bosch zegt van deze plaat in zijne uitgave (Zwolsche Herdrukken), „’t Stelde een schoone jonge vrouw voor, tegen een schaars begroeiden wal geleund, met wat woestijn tot achtergrond; in ’t gebaar van ’t zijwaarts buigend hoofd en de langs het lijf uitgestrekte armen, met de handen zijwaarts-af wijzend, in het gehééle gelaat in het [111]mooie, gloedvolle oog vooral ligt dit: „Mij rest niets meer, ze hebben mij uitgeworpen, waar zal ik heengaan.”
Juist het feit dat Da Costa geïnspireerd werd door deze plaat, dat hij als ’t ware gedurende zijn werk de gravure vóór zich had, is de oorzaak van den eigenaardigen vorm welke ’t gedicht kreeg. Vandaar de telkens terugkeerende aanspreking: „de Moeder Ismaëls”.
Geloof van Da Costa. 2. Het geloof en de levensbeschouwing van Da Costa.
De dichter was een rechtzinnig Protestant en tevens een ijveraar voor zijn geloof. Dat alles weerspiegelt zich in zijn gedicht; voor eerst de heele beschouwing op geschiedkundig gebied, alles gebeurende onder rechtstreeksche leiding van het Opperwezen (op dit punt komen we uitvoeriger terug), maar ook zijn zienswijze met betrekking tot het Katholicisme. Door de kruistochten zullen de Christenen de overwinning niet op den Islam behalen, de tijden zijn nog niet rijp, hun geloof is niet het ware. Het is de strijd van ’t Bijgeloof (Het Katholicisme), tegen het Wangeloof (De Islam).
Nog belangrijker dan dit alles is de verhouding van Da Costa tot het Réveil, waarover een uitstekend opstel geschreven is door Den Hertog in Noord en Zuid XVI, blz. 163–169. Vooral de aanhaling gedaan uit de „Standaard” is van buitengewoon belang, omdat daardoor de geheele levensbeschouwing van den dichter en de bouw van „Hagar” verklaard worden. We zullen enkele regels die de kern van ’t geheel vormen, aanhalen. „Bilderdijks voorstelling, gelijk ze door Da Costa is uitgewerkt, was meer apocalyptisch. De ontzettende gebeurtenissen, die op het laatste der vorige en in het begin van deze eeuw elkander opvolgden, hadden op de ernstige geesten uit dien tijd een verpletterenden indruk gemaakt, en allengs een voorgevoel doen ontwaken, dat de wereld ten einde liep. En nu scheen het aan de geloofshelden uit die dagen toe, dat de ure gekomen was, waarin God zelf zou opstaan, om door een werking van Zijn Heiligen Geest in alle landen van Europa vooral de vorsten en Staatslieden en [112]mannen van invloed tot zijn Christus te bekeeren, en zoo de laatste worsteling voor te bereiden.”
Duizendjarig rijk. Dit is de sleutel van het werk van Da Costa. De dichter geloofde dus in het zoogenaamde millennium of duizendjarig rijk, en meende tevens aan de teekenen des tijds te zien, dat dit rijk juist toen werd voorbereid en dus betrekkelijk spoedig zou komen. Vandaar in vele zijner werken dat wijzen op de toekomst, dat aanroepen van God: „kom Koning Jezus! kom, ja kom!” We wijzen hier op den slotzang van de „Vijf en twintig jaren”, op het laatste gedeelte van „Wachter wat is er van den Nacht?” op de schildering van het duizendjarig rijk in „Hagar”, op de slotverzen van „1648 en 1848”, van „Rouw en Trouw”, op het motto van „de Chaos en het Licht”, op den slotzang van „de Slag bij Nieuwpoort”.
Dat dit apocalyptische ook in „Hagar” de grondgedachte aangeeft, als ’t ware de kroon op ’t geheele dichtstuk zet, zullen we straks nader aangeven. Eerst willen we er nog op wijzen, dat Da Costa in verschillende gebeurtenissen uit zijn tijd een rechtstreeks ingrijpen van de godheid meende te zien. Vandaar een eenigszins lijdelijk Christendom. „God werkte, wat zouden de menschen dan werken? Men had slechts te bidden, te gehoorzamen.” Vandaar ook, dat Potgieter in zijn critiek op „1648 en 1848” zegt: „Laat ons er opregt voor uitkomen, het staren op die toekomst ons in de drie laatste verzen van den heer Da Costa met zoo gloeiende verwen afgemaald, bedreigt zijn ijverigste pogingen met vruchteloosheid, slaat al zijne raadgevingen met den vloek van het onbepaalde, en dreigt in een lijdelijk Christendom gaven en krachten te verteeren, aan wier degelijke werking ons arm vaderland meer dan ooit behoefte heeft.”
Ditzelfde beginsel komt duidelijk aan ’t licht in de „Hagar”, als Da Costa over de kruistochten schrijft: de tochten mislukten, omdat ze plaats hebben „vóór ’t rijpen van Gods tijden” (vgl. vs. 269). God alleen kan de zege behalen, niet de mensch („noch wacht triumfen, die alleen Gods waarheid kan behalen”). [113]
Na deze inleidende woorden, die ons straks van veel dienst zullen zijn, willen we de compositie van het gedicht nagaan.
Grondgedachte van het gedicht. Niet de eenvoudige geschiedenis van de Egyptische slavin bezielde Da Costa, hij vatte zijn taak veel ruimer op, het onderwerp van zijn gedicht werd: de strijd tusschen het Christendom en den Islam.
Dit behoort nader aangetoond te worden. De oorsprong van den strijd is de twist tusschen de beide stammoeders Sara en Hagar. Veertien jaren later „herhaalt de moederzonde zich”: Ismaël werpt spottende blikken op den zuigeling Izaäk, de strijd tusschen de beide broeders begint. Dan komt de groote uitbreiding van Ismaëls geslacht, „wiens hand is tegen allen”, hun voortdurende krijg tegen de Christenen. En ze winnen veld, hun hoogtepunt bereiken ze in ’t Westersch Khalifaat (Spanje). Maar daarop volgt het langzame terugdringen door hun tegenstanders: eerst Karel Martel, die de Saracenen slaat bij Poitiers, dan de wel-is-waar mislukte kruistochten, maar die toch voor de Christenen groote en zegenrijke gevolgen hebben, waardoor ze nieuwe krachten verzamelen voor een volgenden aanval, en ten slotte het merkbare verval der Turksche heerschappij: de slag bij Navarino, de bevrijding van Griekenland en bovenal het Westersch worden van den Turk. De teekenen wijzen er dus op: „de Halvemaan gaat onder!” en nu gaat Da Costa nog een stap verder: ten slotte zal „Ismaël den schedel diep buigen, En van zijns broeders eer, verrukt van zin, getuigen,” dus: eindelijk zal de Islam opgelost worden in het Christendom. En dàn komt:
„de tijd van groote schuldvergeving,
Van voor geheel deze aard volzalige herleving.”
Men ziet het duizendjarig rijk bekroont de geheele Hagar, dat is weer het slot van Da Costa’s voorstelling.
De grondgedachte van ’t gedicht kan men derhalve ook samenvatten in eene vergelijking, n.l. deze: gelijk Hagar zich vernederde voor Sara, zoo zal ook God het hart van Ismaël bewegen en hem doen terugkeeren tot Izaäk (Ismaël = de Islam, Izaäk = het Christendom). [114]
In verband hiermee is ééne opmerking te maken, nl. deze, dat het gedicht volgens bovengenoemde beschouwing had moeten besloten worden met de schildering van het millennium—de beschrijving van de terugkeerende Hagar werkt nu eenigszins storend en belemmert het overzicht over ’t geheel. Waarschijnlijk is dit laatste gedeelte ontstaan, doordat Da Costa zich nog niet geheel los heeft gemaakt van de gravure; toen zijn gedicht feitelijk af was, zag hij nog eens naar de plaat, en herinnerde zich dat hij zijn taak niet heelemaal volgens afspraak had volbracht: hij zou immers een bijschrift leveren. Vandaar het aanhangsel. Deze hypothese vindt steun in den vorm van dat laatste deel:
De moeder Ismaëls!
Op u een laatsten blik!
Is ’t niet, alsof de dichter ook een laatsten blik op de gravure werpt?—In elk geval is ’t zeer juist gezien de terugkeerende Hagar te beschrijven, „die op weg is om zich te vernederen voor Sara, en zoodoende een begin makende met de uitvoering van Gods wereldplan.”
Schema. Voor de duidelijkheid geven we thans nog een klein overzicht van het gedicht:
a. Strijd tusschen Sara en Hagar. Eerste uitdrijving.
b. Strijd tusschen Izaäk en Ismaël. Tweede uitdrijving.
c. Opkomst en bloei van den Islam.
d. Langzaam terugdringen door het Christendom.
e. Overwinning der Christenen (duizendjarig rijk).
f. Aanhangsel (de terugkeerende Hagar).
Belangrijke stof voor Da Costa. Uit het geheele gedicht blijkt dat Da Costa de Hagar met bezieling, met vuur heeft geschreven, een bewijs, dat de stof hem heeft geïnspireerd. En geen wonder! De stof was voor hem belangrijk: ’t was niet de eenvoudige uitdrijving van eene slavin, maar een stuk wereldgeschiedenis, waarin duidelijk het bestuur van de Almacht uitkomt. En bovendien, de dichter werd door dit alles gesterkt in zijn godsdienstige overtuiging, in het geloof [115]aan de trouw van zijn God. Wat God heeft beloofd, volbrengt Hij! Juist dat blijkt duidelijk uit de Hagar:
„God heeft een woord gesproken!
Geen stofken heeft er ooit bij de uitkomst aan ontbroken.”
Vertrouwen op God. Maar er is nog iets, waardoor de dichter in zijn geloof wordt versterkt: hij meent uit de gebeurtenissen van zijn eigen tijd op te merken, dat Gods beloften steeds meer en meer in vervulling gaan. Eens zal Ismaël den schedel diep buigen voor Izaäk, zijn broeder, eens zal de Islam onderdoen voor het Kruis en ziet:
„de dag bevestigt aan den dag,
Wat Navarino eens met luid kanongedonder
Aan de aard verkondigde: de Halvemaan gaat onder.”
En nu redeneert Da Costa aldus:
God heeft steeds zijn woord gehouden, veel van ’t geen Hij beloofd heeft, is reeds in vervulling gegaan; de beloften welke nog niet vervuld zijn, zullen in de toekomst tot werkelijkheid worden. Het duizendjarig rijk is beloofd, dus zal het eens ook komen. (Vgl. regel 308: „Wat tijden, vast voorzegd, van groote schuldvergeving.”)
Schoonheden van het gedicht. Thans willen we wijzen op enkele détail-schoonheden van het dichtwerk.
a. Beschrijving van den woestijn.
Hierin treft ons vooral het aanschouwelijke.—„Wij zien en ons schroeit de woestijn,” zegt Potgieter ervan in zijn „Isaac Da Costa.”
b. Schildering van Hagar in de woestenij.
„’t Penseel wijkt beschaamd voor uw schildring van smarte.”
We halen weer denzelfden bevoegden rechter van zoo even aan. Vooral de inwendige strijd, de strijd tusschen hoogmoed en berouw, is in enkele woorden prachtig geteekend.
„— — — — — — Slechts éen vrouw,
Met fierheid, diep verneerd, in ’t oog,—met naberouw
En kommer in de ziel, diep in die ziel bestreden,—
Richt op den sombren weg haar ongewisse schreden.”
[116]
c. Herhaling van de moederzonde door Ismaël en de tweede uitdrijving.
Uit dit gedeelte zijn vooral bekend de beroemde beschrijvingen van de kameel en het ros. Men heeft wel eens beweerd, dat deze beschrijvingen niet in ’t verband passen, dus een hors d’oeuvre zijn. Ze zijn evenwel zeer goed te verdedigen: Ismaël zal geheel alleen staan, zijn hand zal zijn tegen allen, geen menschelijken bondgenoot zal hij hebben. En nu de tegenstelling: slechts twee dieren zullen hem hunne diensten aanbieden: zijn kemel en zijn ros. De diensten welke zij Ismaël bewijzen, hun trouw aan den meester, dat alles is zeker niet misplaatst.
Op één minder gelukkig beeld in deze beschrijving willen we hier wijzen: op den kameel, die „zijn ruiter knielend afwerpt en weer opvangt”
d. De uitbreiding van den Islam.
Hier wijzen we enkele bizonder fraai gekozen beelden aan.
110 „’t Schiereiland goot hen uit.”—Dit geeft zeer juist aan de groote massa die zich dadelijk over geheel de aarde verbreidde. Het onweerstaanbare voelen we in: „Of zoo zich de Oceaan een baan veegt door de dijken.” Vooral regel 115 is zeer fraai: de hoogten (bergen) zich bewust van hunne kracht, probeeren te weerstaan, de glooiing (een veel zwakkere dijk!) tracht slechts te weerhouden. Zoo zijn er in dit gedeelte nog tal van goed gekozen beelden: tracht zelf enkele daarvan te vinden, ’t Is eene uitstekende oefening, omdat men dan ’t beeld als ’t ware zelf nog eens geheel doet ontstaan en dus de rechte waarde er van begint te voelen.
Nog dient gelet op de talrijke imperatieven welke in dit gedeelte voorkomen, en die door hun gebiedenden vorm zoo juist aangeven het onweerstaanbare in den aanval der Moslims. „Buig Syrier!” „Torsch den last der Oostersche moskeeën!” „Zink onredbaar, Oosterchristenheid!”
e. Beschrijving van Mohammed.
Da Costa zegt veel goeds van dezen profeet. Lees daarvoor vers 161–186.
a. Mohammed was een dichter.
b. Hij was zeer godsdienstig. [117]
c. Hij had eerbied voor de vroegere profeten, en bovenal voor Jezus.
d. Een voorbereider van betere tijden, doordat hij zijn eigen tijd hervormt.
e. Hij bedriegt zichzelf; is derhalve niet iemand, die geheel verantwoordelijk is voor het verkeerde dat hij doet; er is geen opzet in ’t spel. Zijn handelingen zijn niet goed, maar verschoonbaar.
f. De schildering van het Westersch Khalifaat.
Dit gedeelte munt uit door bizondere schoonheid en geen wonder, Da Costa moest het hoogtepunt van den Islam voorstellen als iets buitengewoons. We trekken immers onwillekeurig de conclusie: hoe schoon moet het duizendjarig rijk zijn dat den bloeitijd van het Mohammedaansche rijk verre overtreft.
Hoe dichterlijk is de vergelijking aan ’t slot:
„De Christenvolken slapen
Hun middeleeuwschen slaap. ’t Is nacht. Maar juist die nacht
Beheerscht de Halvemaan met heel haar sterrenwacht.”
g. Beschrijving der Kruistochten.
Op de kern van dit gedeelte is zoo even reeds gewezen: de oorzaak van ’t mislukken der kruistochten. We willen thans alleen wijzen op de meesterlijke wijze, waarop Da Costa de gevolgen van deze tochten in enkele regels aangeeft:
„Der talen sleutel weêr—, de Drukkunst uitgevonden,
De Schrift der waarheid van haar windselen ontbonden,
Het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid,
Van ’t aardrijk te gelijk de grenzen uitgebreid.”
h. De beschrijving van ’t Duizendjarig Rijk.
De beteekenis hiervan is boven eveneens reeds in hoofdzaken uiteengezet; nu nog een enkele opmerking. Da Costa zegt dat „Ismaël eens diep den schedel zal buigen voor Izaäk” en brengt dan twee bewijzen aan, waaruit blijkt dat de Arabieren in den loop der tijden bewezen hebben zich aan de nakomelingen van Izaäk te willen onderwerpen: het bezoek der Koningin van Scheba aan Salomo, en de huldiging van ’t kind Jezus door de drie Koningen. [118]
Let ten slotte op de woordkeuze in ’t laatste gedeelte: de dichter geraakt zoo in extase, dat hij zijn gedachten niet meer geregeld kan uitdrukken, hij doet het in onvolledige, afgebroken zinnen.
i. De bekeerde Hagar.
Ook de trotsche Hagar vernederde zich eindelijk. God sprak tot haar: „de hoogten vielen neer” en voor Sara’s voet ging zij haar „dwazen trots bekennen.”
Critiek van Potgieter. Men leze nu de onderstaande verzen, door Potgieter in zijn „Isaäc Da Costa” aan Hagar gewijd en merke op, hoe juist deze dichter en criticus de hoofdbedoeling van ’t gedicht heeft aangegeven.
„O Zoon van het Oost, die de zengende stralen
Gebiedt, en wij zien en ons schroeit de woestijn,—
Wat weelde met Ismaëls moeder te dwalen,
Die moeder van tallooze volken zal zijn!
’t Penseel wijkt beschaamd voor uw schild’ring van smarte,
Geen beitel, die treffender boetlinge geeft,
En tusschen die beide, voor hoofd en voor harte,
Wat hymne, die de eeuwen verklarend doorzweeft!
Potgieter en De Gids. De namen Potgieter en De Gids zijn onafscheidelijk verbonden; Potgieter wordt eerst een man van beteekenis als hij een eigen tijdschrift tot zijn beschikking heeft, waarin hij zijn literaire ideeën kan uitwerken.
Het prospectus. Al dadelijk in het prospectus door den uitgever Beijerinck in 1836 de wereld ingezonden, en door Potgieter zelf opgesteld, blijkt, wat het doel van het tijdschrift zal zijn. Het zal in de eerste plaats critisch zijn, er zal front gemaakt worden tegen onbenullige critiek. „De klachten over bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking; over de traagheid en nalatigheid, waarmede de in Nederland het licht ziende boekwerken worden beoordeeld, [119]zijn algemeen.” Van het toen toonaangevende tijdschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen wordt gezegd: „Inderdaad de letteroefenaar vertoonde sinds lang het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt; het schoolboek, waaruit hij leerde, het beste ter wereld schat; ongaarne op zestigjarigen ouderdom nieuwe zeden en gewoonten huldigt, en zelfs zijne kleederen nog de smakelooze, ouderwetsche snede laat behouden, welke men in de eeuw der staartpruiken en haarzakken fraai vond. Zoo enkele uitzonderingen een regel bevestigen, zoo gelde zijn gedurig plooijen naar de staatkundige begrippen van den dag, en zijn niet minder aanhoudend, maar lafhartig vleijen der Hollandsche eigenliefde, ter bekrachtiging der opgeworpen stelling!”
Het doel van ’t nieuwe tijdschrift wordt aldus omschreven: „Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar zijn doel: De spiegel der waarheid, waarin hij alle voorwerpen wenscht terug te kaatsen, zal duidelijk toonen, wie in een werk de overhand hebben, de schoonheden of de gebreken; en dit alleen de middelen bepalen, welke hij bezigen moet …. De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar hare tempel zou willen versperren …. Het tijdschrift is uit zijn aard en doel en strekking Nederlandsch …. geen bekrompen vaderlandsliefde zal echter den Gids weêrhouden, bij wijlen eenige der schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede te deelen, overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is.”
Doel van De Gids. Volgens Potgieter zelf zal dus het doel van ’t nieuwe tijdschrift het volgende zijn:
1. Onpartijdige critiek.
2. Bestrijding van het slechte.
3. Vereering van groote talenten.
4. Jeugdige schrijvers het rechte spoor te wijzen. [120]
5. Waarheid als grondslag van elke critiek.
6. Humaniteit jegens andersdenkenden.
7. Echt Nederlandsche richting.
8. Geen chauvinisme, maar waardeering van ’t geen het buitenland goeds oplevert.
We zullen thans aan de hand der verschillende critieken nagaan of de Gids woord gehouden heeft en tevens uit deze beoordeelingen meer in bizonderheden het doel en de grondslagen van deze critiek trachten op te sporen.
Doel der critiek. Het doel van Potgieters critiek is verheffing van de Nederlandsche kunst en van het Nederlandsche volk.—Zeer mooi heeft hij zelf de strekking er van aangegeven in zijn beoordeeling van Huygens’ Cluyswerk waar hij over de miskenning klaagt, die een recensent zoo dikwijls ondervindt. „Doe wat ge wilt,” zegt hij daar, „doe wat ge wilt, ge zult toch den laster niet ontgaan,” hebben wij dikwijls in onze gedachten de redactie van De Gids toegeroepen, wanneer wij haar in het afbreken en in het opbouwen evenzeer hoorden verketteren. Het beginsel waarvan zij bij beide uitging, was hetzelfde, waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn; het is het streven naar degelijkheid, het woord, dat de lofspraak onzer vaderen in zich sluit. Aangespoord door de overtuiging, dat er geen kwaad in het land is, hetwelk niet aan de verdooving van dat levenwekkend beginsel te wijten valt,—opgebeurd door het vertrouwen, dat er bij ons volk nog kracht genoeg schuilt, om zich op de hoogte zijns tijds te handhaven, mits die sluimerende vonken worden opgerakeld en aangeblazen, spiegelde zij ons beurtelings ter beschaming en ter opwekking, de glorierijkste dagen van ons gemeenebest af. Vreemd aan de vergoding onzer voorouders, ten onzent verschoonbaar in de dagen der Fransche heerschappij—want wie staart uit den nacht der schande niet gaarne de zweem van luister aan, die nog aan de kimmen van het verleden wijlt, schoon er meer verwachting is van het berouw, dat in zijne ellende aan zijne zonde gedenkt?—vreemd aan dien vergodingsgeest, maar zelfbewust door het besef, vanwaar wij zijn [121]uitgevallen, wees zij ons, waar het ijver voor kennis of liefde voor kunst gold, waar sprake was van omvang van studie of kracht van stijl, waar schrijvers en dichters naar stoffe en beelden omzagen, op de gulden eeuw van Frederik Hendrik. Dank zij ons volk, dat zij sympathie vond voor haar doel,—schoon zij der laster niet ontging! Zoo dikwijls zij afbrak—en haar beginsel dwong er haar meermalen toe, en wij zouden de waarheid geweld aandoen, wanneer wij ontkenden, dat de moker der critiek bijwijlen hard op het middelmatige is neergevallen, dat hij menig bolwerk heeft omgehaald, waarachter zich aanmatiging en verwaandheid vrij waanden—zoo dikwijls hoorden wij den kreet opgaan: „De man is toch zoo braaf!”—of: „Hij geeft zooveel aan den arme!”—of: „Wanneer gij wist hoe wèl hij het meende!” En of het zijne meening, zijne menschlievendheid, zijn burgerlijk karakter had gegolden, en niet zijn werk; ondegelijke, onverstandige, onware beschouwing van den pligt der critiek! Zoo vaak zij opbouwde—en wijs mij een letterkundig tijdschrift ten onzent, dat met hare warmte prijst wat het bewondert, dat als zij de waarde van dien lof verhoogt, door den schrijver of dichter de gave toe te kennen iets nog beters te kunnen leveren, dan hij aanvankelijk schonk—zoo vaak hoorden wij de opmerking maken: „Och, die zeventiende eeuw!”—of: „Het was ook niet alles goud, wat toen blonk!”—of: „Wanneer die modellen nu leefden, het zou wel anders luiden!” Wij verheugen ons, door de uitnoodiging een woord over het Cluys-werk van Huygens bij te dragen, in staat te zijn het laatste te logenstraffen.”
De aanhaling is lang, maar ze was noodig, omdat in deze bladzij de voornaamste grondslagen van Potgieters critiek liggen opgesloten, omdat hij zelf hierin heeft aangegeven door welke middelen hij zijn doel hoopt te bereiken. De voornaamste dezer middelen wenschen we thans achtereenvolgens aan te geven en te bespreken.
De 17e eeuw tot voorbeeld. I. De 17e eeuw wordt door Potgieter steeds als een ideaal vol kracht en schoonheid aan zijne tijdgenooten voorgehouden, de roem der voorvaderen moet den nazaat eenerzijds prikkelen tot daden, [122]dat voorgeslacht waardig, aan den anderen kant hem zijn zwakheid en krachteloosheid leeren inzien, want dan eerst is verbetering mogelijk.
In bijna alle critieken straalt dat beginsel door. Reeds Loots werd geprezen, omdat hij voortdurend wees op dat volschoone verleden, omdat hij naar zijn vermogen die groote meesters trachtte te volgen en te waardeeren. Hij „vergeleek beurtelings, in meesterlijke trekken, het laffe tegenwoordige met het schitterend verleden” en bestraft zijn tijdgenooten, die in dagen van schande schaamteloos durfden feestvieren, alsof niet de vaderen minachtend op zulk een verbasterd kroost neerzagen. En Staring! hoe wordt niet zijn liefde voor de gouden eeuw geprezen; de criticus stelt hem daarom zelfs ten voorbeeld aan anderen. „Wij wenschten dat onze jeugdige dichters, zooals Staring deed, de poëten der zeventiende eeuw bestudeerden; hunne werken getuigen van eene verstandige, opgeruimde, kloeke levensbeschouwing, die wij ongaarne in de geschriften onzes tijds missen.” Mejuffrouw Toussaint, die in navolging van Scott de graaf van Devonshire had geschreven, wordt er op gewezen, dat daar niet haar weg ligt: de burgers der 17e eeuw, de mannen die Nederland tot grootheid voerden, dat zijn de ware helden voor een Nederlandschen roman. „Mejuffr. T. gevoelt, schoon zij het misschien niet begrijpt, dat onze historie niet de personaadjes oplevert welke zij behoeft; groot in dien romantischen, hier niet geheel Walter Scottschen zin, waren eigenlijk de eerzame burgers onzer republiek nooit. Maar dat de lauwer, die het hoofd zal omkransen, van wie de poezij, welke er in onze eenvoudiger toestanden ligt, aanschouwelijker zal weten te maken, niet frisscher, benijdenswaardiger, duurzamer zal zijn dan de lof voor een aardig tafereel van riddermoed of hofintrigue, vaak en aan velen bedeeld: wie loochent het?”
In dezelfde beoordeeling wordt het betreurd dat Van Lennep zich eveneens te veel overgeeft aan navolging van Scott, en zich niet toelegt op schildering van echt Hollandsche toestanden. „Indien hij zich de helft der studie, welke hij der middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze handelaars, [123]onze Staats- en Prinsgezinden, getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude zijn populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner schriften zijn!”
Zijn allesoverheerschende bewondering voor dien geliefden tijd van Frederik Hendrik heeft Potgieter uitgesproken in de critiek van Huygens’ Cluyswerk, het geheele artikel is bijna éen doorloopende lofspraak op die glansperiode uit onze geschiedenis, zoo zelfs, dat de schrijver onwillekeurig eenigszins partijdig is geworden. Huygens, „een degelijk, een geheel, een waar man,” is voor hem de incarnatie van de 17e eeuw, alle goede eigenschappen welke Potgieter aan dien tijd toekent, draagt hij—en meestal niet ten onrechte—over op Huygens en juist daardoor wordt dat beeld te idealistisch en dus onwaar. Vooral blijkt dat, als de bewondering ook overgedragen wordt op de verzen: Potgieter eert den dichter om den mensch, een stelling, die hij anders steeds verre van zich werpt.
Nationale kunst. II. In verband met het voorgaande eischt Potgieter van ieder schrijver, dat hij nationaal, echt Hollandsch zij.
Dit echt Nederlandsche prijst hij in Staring en Huygens, „die altijd Hollander was,” hij waarschuwt Van Lennep: de middeleeuwen, de riddertijd is voor ons niet het nationale; mej. Toussaint, die Scott navolgt, moet op den rechten weg gebracht worden: „een waarlijk Nederlandsche roman, door een vrouw van haren aanleg, na ijverige studie, geschreven, zou, verbeelden wij ons, een uitnemend werk zijn,”—van de Pastorij te Mastland wordt gezegd: „En echter wij durven onzen schrijver opgang beloven; Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld, vinden nog sympathie.”
Geen chauvinisme. III. Die zin voor ’t nationale, de ware vaderlandsliefde, mag nooit tot chauvinisme worden. In het prospectus van de Gids werd het „lafhartige vleien der Hollandsche eigenliefde” scherp gelaakt, en nooit zal men Potgieter kunnen beschuldigen van een dergelijke handelwijze; hij durfde ook Nederlandsche kunst, als die ons land onwaardig was, openlijk en luid afkeuren. „Wij hebben een afkeer van de [124]bekrompene nationaliteit welke het voortreffelijke loochent, dewijl het uit den vreemde komt, en het gebrekkige opvijzelt, omdat het inheemsch is,” zoo zegt hij in een artikel over „De kopijeerlust des dagelijkschen levens” en uitgaande van dat beginsel spreekt hij een vernietigend vonnis uit over een bij uitstek Nederlandsche onderneming: De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen, of zooals Potgieter het uitdrukt: de Nederlanders dus, naar lijf en ziel. Kort en krachtig is het oordeel, dat zeer zeker niet van chauvinisme getuigt: „Stook een vuurtje van krullen onder de schetsen, goed hout zijn ze niet waardig!”
Van zoo iemand is het te verwachten, dat hij ook het goede in de vreemde letterkunde zal waardeeren, geen wonder dus dat Potgieter steeds aanspoort tot bestudeering van ’t schoone, dat de buitenlandsche literatuur te genieten geeft. Als volgende eisch van zijn critiek noemen we daarom:
Studie van buitenlandsche werken. IV. Bestudeering van de buitenlandsche letterkunde om daardoor de inheemsche schooner en krachtiger te doen worden.
In zijn eerste critiek, een beoordeeling van de Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften, die in de Vriend des Vaderlands van 1833 verscheen, prees Potgieter de onderneming, welke ten doel had: „ons in de Poëzij voor de eenzijdigheid te bewaren, welke den dood der kunst tengevolge heeft.”
In 1837 kende hij reeds de belangrijkste schrijvers uit het buitenland en had zich ook een oordeel omtrent den toestand der literatuur in Engeland en Frankrijk gevormd. De invloed der Duitschers is in de eerste gedichten niet te miskennen, de neiging tot het sentimenteele, welke in die verzen te bespeuren is, moet voor een goed deel daaraan worden toegeschreven, zooals Potgieter trouwens zelf in zijn Leven van Bakhuizen erkent, waar hij zegt: „Als de meeste eerstelingen waren zij, wat de manier betreft, navolging: Feith had mij voor de vroegste tot model gestrekt, vervolgens was ik bij de meesters onzer oostelijke buren school gegaan ….” De reis naar Zweden breidde zijn kennis bovendien uit over een [125]geheel nieuw en tevens rijk veld der literatuur, waarvan Potgieter later ruim gebruik maakte.
Hoezeer de criticus ijvert voor ’t bestudeeren der buitenlandsche literatuur, toch wijst hij er nadrukkelijk op, dat dit nooit mag ontaarden in een klakkeloos navolgen; wel moet de kunstenaar het goede uit den vreemde waardeeren en voor zoover ’t met het nationale strookt ook overnemen, maar steeds moet hij trachten op zijn werk een eigen cachet te drukken; steeds moet hij oorspronkelijk blijven. In Potgieters critieken keert dan ook telkens de eisch terug:
Oorspronkelijkheid. V. Wees oorspronkelijk.
Drost, die veel invloed op de vorming van den jongen Potgieter heeft gehad, ijverde steeds voor oorspronkelijkheid en wees zijn vriend met nadruk op die eigenschap omdat deze op weg was „in Franschen geest” te gaan werken. In dit opzicht had Drost zeker geen beteren volger kunnen wenschen; niemand heeft meer dan Potgieter dit beginsel hoog gehouden. Zijn ideaal was ook hier weer Huygens: „Constantijn levert een der treffendste voorbeelden op, dat ware oorspronkelijkheid ook onder de veelzijdigste beschaving niet te loor gaat.”—Vervangen we hier den naam Constantijn door dien van Potgieter, dan blijft de zin even waar als zooeven: veelzijdig beschaafd en toch oorspronkelijk, dat is zijn hoofdkenmerk als dichter en prozaïst. Alles wat hij geschreven heeft, draagt zijn stempel, men behoeft slechts enkele regels te lezen, of men herkent dadelijk zijn stijl, zijn taal, zijn denkbeelden. In bijna alle critieken herhaalt hij dan ook den eisch: wees individueel, wees u-zelf. In den Vriend des Vaderlands van 1835 bij een beoordeeling van: Keur van Scherts en Luim, door onderscheidene Nederlandsche Dichters, hooren we ’t reeds. Potgieter bespreekt daar: Lof der schoonen en bij mijne Aanteekening als Bruidegom van A Sifflé en keurt het vers af, want—zegt hij—„Een aangeteekende Bruidegom is een alledaagsche situatie, ik geef het u toe, maar, mijn Hemel! waarom moet er een vers op gemaakt, zoo men niet oorspronkelijk weet te zijn, als Van Lennep het was bij een diergelijke gelegenheid!” [126]
Loots werd vooral geprezen, omdat hij nationaal en oorspronkelijk was; de 18e eeuw noemde Potgieter de eeuw der „belachelijke navolgingszucht,” de dichtgenootschappen berispten den jongen kunstenaar en keurden zijne verzen af, „hij is oorspronkelijk, waarom zoude hij niet navolgen als wij?” Dat wenschten ze.
Staring is een van Potgieters lievelingsdichters, hij de Geldersman, de Nederlander in hart en nieren, heeft door de hem eigen kernachtige wijze van zeggen, „door zijne veelzijdige beschaving en ware oorspronkelijkheid,” het hart van den criticus gestolen; deze juicht als de gedichten van den heer Van den Wildenborch ten tweeden male gedrukt worden, ’t is voor hem een bewijs, dat er vooruitgang te bespeuren is, dat individualiteit op prijs wordt gesteld.
Hasebroek, die volstrekt niet doorloopend geprezen wordt, stelt Potgieter toch vrij hoog, en wel vooral wegens zijn oorspronkelijkheid; van Beets’ José wordt gezegd: „José scheen ons een geniale eersteling. Zijn gebreken wogen misschien tegen zijn schoonheden op, maar de eerste waren nagevolgd, de laatste oorspronkelijk”, en juist daarom is er hoop voor de toekomst; mejuffrouw Toussaint, die in den Graaf van Devonshire Scott volgde, wordt gewaarschuwd, dat ze niet op den goeden weg is: enkele bladzijden uit den roman getuigen, dat zij niet behoeft na te volgen. „Waarom,” vraagt Potgieter haar welmeenend, „waarom toch navolgingen geleverd, als men zoo goed oorspronkelijk schrijft!”
Ten Kate ontvangt een dergelijke, maar veel scherpere waarschuwing: „Het deert ons, dat iemand, bedeeld met een zoo veel belovend talent, als dat van Ten Kate, bij zijn optreden in onze letterkundige kringen scheen, ondanks allen raad, naar geene ontwikkeling van wat er oorspronkelijks in hem schuilt, streeft,” zegt Potgieter in zijn bekend artikel over „de Kopijeerlust des dagelijkschen levens,” een zevental schetsen van Ten Kate besprekende. Veel hooger stelt de criticus in diezelfde beoordeeling een schetsje van den onbekenden G. H. Clemens, alleen omdat deze wel zichzelf is. „Het scheen ons, dat de oorzaak van zijn opgang in het talent [127]school, waarmede hij van zijne individualiteit partij trok.”
En Klikspaan: „courage monsieur,” roept Potgieter hem aanmoedigend toe, „courage monsieur, voilà de l’originalité!” Beeloo wordt geroemd, omdat hij een „oorspronkelijk lierdichter is”; op Busken Huet eindelijk wordt de bekende versregels van Alfred de Musset toegepast: „Mon verre n’est pas grand, mais je bois dans mon verre,” en, voegt Potgieter erbij: „Daarop komt het aan; dat doet leven!”
We besluiten onze bespreking van dit gedeelte met een aanhaling uit de critiek op Huygens’ Cluyswerck, waarin het geheele streven van Potgieter in enkele woorden is samengevat: „Wedijveren met den vreemde,—geen navolging van deze—moet ons doel zijn! Waardeering, ontwikkeling, volmaking van hetgeen er oorspronkelijks in ons schuilt, och of zij de plaats verving van gehuichelde geestdrift, die slechts tot naäperij leidt!”
Juist omdat Potgieter wenscht: Wedijver met den vreemde, doch geene navolging, is hij geen beslist aanhanger van de romantiek, maar evenmin een volgeling van Bilderdijk en zijne school. We stellen daarom als volgend kenmerk:
Nieuwe nationale letterkunde. VI. Potgieter is nòch een aanhanger der romantiek, nòch een volgeling van Bilderdijk, maar wordt de stichter van een nieuwe nationale letterkunde.
In een paar zinnen heeft hij in de beoordeeling van den Graaf van Devonshire zijn standpunt uiteengezet. „Wij weten niet,” zegt hij, terwijl hij zich afkeurend uitlaat over de ophemeling van Van Lenneps geschiedkundige romans, „wij weten niet wat gevaarlijker is, òf deze maatstaf voor onze romantiek, òf de onoordeelkundig aangeprezen navolging van Bilderdijk voor onze poëzij. De eerste overlaadt ons met kopijen van kopijen, de laatste bedreigt ons met overvloed van klinkende woorden, bij armoede van gedachten; beide weren alle zelfstandige ontwikkeling van het talent, dat er in onze jeugdige schrijvers schuilen mogt.”
Daarom waarschuwt hij telkens Van Lennep, hij tracht dezen te brengen tot de 17e eeuw, maar het gelukt niet; bij Mejuffrouw Toussaint slagen dezelfde pogingen beter. [128]Byroniaansche zwartgalligheid wordt gecritiseerd: „Levensmoeheid in de jaren, waarin men levensbloei verwachten mogt, eene negatieve rigting, die eindigt met ook over zich zelven onvoldaan te zijn …. valt in 1838 de studie van dien dichter nog aan te bevelen? Laat men ons veroorloven er zedig aan te twijfelen; misduide men het niet, wanneer wij er onze jeugdige dichters voor waarschuwen.”
Het grillige, akelige en doellooze in de romantiek wordt eveneens bestreden; hij wenscht motiveering van de handeling, niet een louter heerschen van ’t toeval. Tegen deze overdrijving van een in vele opzichten goed beginsel waarschuwt hij ernstig in de beoordeeling van Beets’ Guy de Vlaming. Hij zegt hieromtrent het volgende: „Een woord over het akelige, eer wij voortgaan. Verstaat gij door akelig een wereld bij toeval ontstaan, met wezens bevolkt, die onderling de grilligste tegenstelling opleveren, als Quasimodo, de Esmeralde en Claude Frollo b.v., waarin, om eene treffende verwarring te doen plaats grijpen, een bruiloftsstoet een lijkstaatsie overrijdt;—waarin dat erger is, zoowel de tuchtigende roede van de Nemesis der Ouden, als het Alziend oog onzer Voorzienigheid ontbreekt, en even teugellooze als redelooze driften aldus heerschappij voeren; neen, elkander doelloos bestrijden;—noemt ge die wereld de wereld der Romantiek, ik zal met u uitroepen: „horrible, horrible, most horrible!” En iets verder: „Een rustiger tijdperk is aangebroken, het gewone leven is weer prozaïscher; al wie idealiseert vindt een luisterend gehoor. Wij keurden daarom de gruwelen in José af, wij prijzen in Kuser het overwigt der vrouwen, het weinig feitelijke van den moord;—hoe verdedigen wij dan het sombere van Guy de Vlaming?”
Potgieter heeft dus tegenover de Romantiek zijne gewone wijze van doen gevolgd: wat hij in dit voortbrengsel van vreemden bodem goed vond: de dichterlijke taal, de stoute beeldspraak, de kracht waarmee de dichter door zijn overtuiging wist uit te komen, in ’t algemeen gezegd het verjongende element, heeft hij gewaardeerd en geprezen, maar voor overdrijving, die hem schadelijk voor den bloei onzer letteren voorkwam, meende hij te moeten waarschuwen. Mede door [129]zijn critiek en door zijn besliste afkeuring van ’t geen hij in de romantische richting verkeerd vond, heeft deze beweging nooit een zoo hooge vlucht genomen, als in andere landen het geval is geweest. Tegenover de sombere, dweepzieke romantiek der middeleeuwen stelt Potgieter onze kerngezonde 17e eeuw. De letterkundige heeft volgens hem een hoogere roeping dan ’t uitwerken van allerlei fantasieën; zijn doel is niet de prikkeling der zenuwen van de lezers, niet louter vermaken, maar verbeteren. „Dubbele tanden moeten uitgetrokken.” Vandaar dat Potgieter wel wenscht realisme, maar gezien met de oogen der liefde, met oog voor ’t schoone. Hij wil de dingen niet zien zooals ze precies zijn, maar zooals hij wenschte, dat ze waren. Potgieter is idealist, dat getuigt bijna ieder zijner werken. Men neme eens het Leven van Bakhuizen in handen en zie dan hoe hij alles wat daarin beschreven is, heeft aangeraakt met den tooverstaf van zijn idealisme.
Als een volgend kenmerk van zijn critiek kunnen we dus vaststellen:
Idealistisch realisme. VII. Potgieter wenscht wel realisme, maar geïdealiseerd. Naturalisme keurt hij streng af. Het duidelijkst komt dat alles uit in het artikel: De kopijeerlust des dagelijkschen levens, waarin de Camera van Beets, Studententypen van Klikspaan en nog enkele schetsen besproken worden. Potgieter tracht zijne meening duidelijk te doen uitkomen, door vergelijking met de Vlaamsche schilderschool, die gewone huiselijke tooneelen op het doek bracht, dat is wel geen hooge kunst, maar toch kunst, „wanneer gij talent genoeg bezit om dat te idealiseeren; wanneer uw open zin er de natuur met liefde in waardeert en geniet.”
Dickens is de voorganger van de tegenwoordige „Schetsen of Typenmanie”; en kenmerkend voor Potgieters wijze van beschouwing is het, dat hij, na veel in dezen schrijver te hebben afgekeurd, er op laat volgen: „Ter vergelijking van dit alles bezit hij groote juistheid van opmerking in kleine karaktertrekken, veelzijdigen zin voor maatschappelijke toestanden, eenen bewonderenswaardige stijl, waaraan onze vertalers slechts zelden regt weten te doen, en hoogste lof! een vurig [130]geloof, aan het goede, aan het onsterfelijke, aan het goddelijke in den mensch! Het is vooral om die laatste, onwaardeerbare eigenschap, dat ik moed heb hem te verwijten, dat hij de kunst van haren vorstelijken zetel heeft afgerukt, haar—laat mij de woorden van Professor Geel mogen bezigen:—„een festijn heeft laten geven in een gaarkeuken!”
Eerst als men goed deze beginselen van Potgieter in het oog heeft gevat, is het mogelijk te begrijpen dat de Camera Obscura in vele opzichten moest worden veroordeeld, terwijl de Studententypen grooten lof verwierven. Laten we dit met de woorden van den criticus zelf toelichten.
„Wij zijn van zelven tot de verklaring genoopt, waarom wij niet onvoorwaardelijk met Hildebrand sympathiseren. Het boek heeft tal van verdiensten, en wij zullen daaraan straks onbekrompen regt doen, maar er faalt voor ons gevoel een hoofdverdienste aan, welke wij zoo gaarne bij en boven die alle zouden huldigen…. O dat eene liefde als die voor de taal, door zijn werk zoo heerlijk verkondigd, zich over alles had uitgebreid, hoeveel schoonere vruchten zou het dragen, dan wij er nu aan dank mogen weten, hoe talrijk zij zijn!”
Omdat deze liefde, dit gevoel voor ’t goede in den mensch, de humane levensbeschouwing, die afbreekt om te verbeteren en die welwillend het goede op den voorgrond plaatst, in de beschrijving van de Familie Stastok ontbreekt, keurt Potgieter zelfs deze, overigens uitstekende schets, in beginsel af. „Wij zouden haar toejuichen, zoo Hildebrand ook zich zelven een weinig edelmoediger had prijs gegeven; zoo hier en daar een straal van licht het donkere tafereel had opgeluisterd: „zoo het doel dier schets hooger ware.” En zelfs het beroemde gedeelte, waarin Keesje, het Diakenhuismannetje, zijn geschiedenis vertelt, kan de goedkeuring van den criticus niet wegdragen; hier toont Hildebrand wel gevoel, wel liefde, maar hij „verkwist het aan iemand, die er weinig regt op heeft.” Keesje had reeds jaren lang genadebrood gegeten en zoo iemand wekt bij Potgieter geen sympathie.
Klikspaan daarentegen is een man naar ’t hart van den criticus; zijn werk stelt hij verre boven dat van Beets, niet [131]juist omdat de eerste beter schrijver is, maar omdat zijne ideeën omtrent de strekking der kunst volkomen met die van Potgieter overeenstemmen. De laatste zegt het Klikspaan na: „Dat er iets edelers en moedigers is in het uit liefde berispen, al valt de tong of de pen wat scherp en vinnig uit, dan in het eentoonig steken van de loftrompet.”
De auteur wenscht niets als Beets eenvoudig te teekenen, te berispen, neen, hij wil verbetering, „zijn doel reikte hooger: zoo het aan hem stond, hij zou ons vaderland eene schooner, roemrijker, gelukkiger toekomst willen waarborgen.” „Hij wilde (den student) aanschouwelijk maken in het goede en in het kwade, opdat al wie invloed op hem uitoefenen, het eerste mogen waardeeren, het laatste te keer gaan, vooral, omdat hij zich aan hem zelven spiegelen zou.”
Het hooge ideaal, dat Potgieter in Beets’ Camera tevergeefs zocht, vond hij in de Studententypen, en daarom beoordeelde hij het laatste werk zooveel gunstiger dan ’t eerste. Hoe duidelijk komt het hier aan ’t licht, dat het onmogelijk is, Potgieters critieken goed te begrijpen, als men de grondslagen er niet van kent.
Uit het bovenstaande volgt noodzakelijk, dat een eenvoudig beschrijven van de werkelijkheid, zuiver realisme dus, niet in de lijn van Potgieter ligt en veel minder is van hem te verwachten, dat hij het naturalisme zal goedkeuren. Een paar aanhalingen mogen dienen om te bewijzen, dat deze laatste bewering waar is. Beets schreef eenige schetsen in het meermalen genoemd werk De Nederlanden, o. a. ook de Leidsche Peuëraar en hiervan zegt de criticus alleen: „Hoe kon de blik van Hildebrand zoo lang op de afzigtelijkheid wijlen?” Van een andere bijdrage heet het: „Wij maakten door de Amsterdamsche kermis kennis met den heer J. W. Kirchner, maar wij passen elkander niet. De wijze waarop hij ons onderscheidene harer tooneelen schildert, is door en door gemeen, zulk een veraanschouwelijking daalt beneden de kunst.”
Thans een enkel woord over de verhouding van den criticus tot den godsdienst. We wenschen dit aldus te formuleeren: [132]
Potgieter en de godsdienst. VIII. Potgieter is niet ongodsdienstig; zijn godsdienst is een practisch, werkzaam Christendom.
Werk en bid! is zijn zinspreuk; het woord dat ook Willem van Oranje tot richtsnoer van zijn werkzaam leven had gekozen. Daarom wordt ook het dwepend geloof van Da Costa afgekeurd; bijna al diens verzen eindigen met een betuiging van vast vertrouwen in de komst van het duizendjarig rijk en hiervan zegt de beoordeelaar der „Hollandsche Politieke Poëzij: „Laat ons er opregt voor uitkomen, het staren op die toekomst, ons in de laatste drie verzen van den heer Da Costa met zoo gloeijende verwen afgemaald, bedreigt zijne ijverigste pogingen met vruchteloosheid, slaat al zijne raadgevingen met den vloek van het onbepaalde, en dreigt in een lijdelijk Christendom gaven en krachten te verteeren aan wier degelijke werking ons arm vaderland meer dan ooit behoefte heeft.”
Door deze opvatting van het godsdienstige ontstond de strenge kritiek „Piëtistische Poëzij”, die in 1853 naar aanleiding van de uitgave der gedichten van de toen pas gestorven jonge dichteres Albertine Kehrer geschreven werd, en die Beets en Potgieter voor goed van elkaar verwijderde. „Er schijnt slechts ééne snaar op deze lier geweest te zijn,” zegt de criticus en nadat hij duidelijk zijn tegenzin omtrent dit slappe, dwepende Christendom heeft uiteengezet, vervolgt hij: „Zoo er onder onze grootste mannen geweest zijn, die getuigd hebben, dat zij, in hunne beste daden, slechts in beoefening bragten, wat zij leerden, staande aan de schoot hunner moeder, het geheim schuilt daarin, dat de godsvrucht dier even vroede als vrome vrouwen niets droomzieks noch dweepends had, dat zij zoowel in verdraagzamen als verheven geest hervormd heeten mogt, dat bij haar, huiselijk-hollandsch uitgedrukt, „doen vóor zeggen” ging.”
Ook in dit opzicht richt Potgieter zich dus naar de zoo hoogvereerde 17e eeuw.
Hooge eischen der critiek. Uit al het bovenstaande is gebleken, dat de redactie van De Gids in zijn beoordeelingen aan den kunstenaar hooge eischen stelde en niet gemakkelijk [133]te bevredigen was. Reeds het simpele feit, dat een werk waardig geoordeeld werd gecritiseerd te worden, toonde dat Potgieter het vrij hoog schatte, prullen wenschte hij niet te beoordeelen. „Uit de kritiek van het slechte leert men toch eigenlijk niet meer, dan dat het slechte slecht is; onvruchtbare arbeid!” Treffen we toch een critiek over een minderwaardig werk aan, dan had Potgieter bij ’t schrijven een bijbedoeling: de beoordeeling van Galama b.v. geschiedde niet in de eerste plaats om Schut op diens fouten te wijzen, maar om de onbevoegdheid der toenmalige critiek te demonstreeren; de „Piëtistische Poëzij” van Albertine Kehrer was een welkome aanleiding om te protesteeren tegen het dweepzieke in den godsdienst en te wijzen op het groote verschil tusschen dit Christendom en dat, hetwelk de voorvaderen schraagde in den zwaren strijd tegen het overmachtige Spanje.
Strenge critiek. Streng is de criticus zeer zeker, dat mòest hij zijn volgens zijn beginselen: „dubbele tanden moesten uitgetrokken”—maar als de kunstenaar werkelijk lof verdient, wordt deze hem niet onthouden. Alleen onvermengde lof wordt hem zelden of nooit toegezwaaid. Potgieter weet, dat volmaaktheid bij den mensch niet bestaat en hij vindt, dat de criticus zich zelf een brevet van onbevoegdheid uitreikt, als hij niet anders weet te doen dan bewierooken. Dat is blind zijn voor de gebreken van een werk. Daarom vraagt hij ook in zijne beoordeeling van Guy de Vlaming: „welke waarde zou hij (Beets) aan onze lof mogen hechten, indien wij alles van hem even fraai vonden?” Dit was de gewoonte der dichtgenootschappen, door Potgieter zoo afgekeurd.
Waarderende critiek. Dat hij weet te waardeeren, bewijzen de critieken van Loots, Staring, Huygens, Kneppelhout, Beets (vooral waardeering van diens taal), Helvetius van den Bergh (De Neven), Koetsveld, Da Costa, Beeloo, Bogaers en Busken Huet.
Dit blijkt vooral ook uit het feit, dat de beoordeelingen niet uitsluitend afbrekend, maar bijna altijd tevens opbouwend zijn. Dit is een bizondere, zeer te waardeeren eigenschap van Potgieter, en vooral daardoor was zijn critiek zoo vruchtdragend. [134]We wenschen dit nog even meer in bizonderheden na te gaan.
Opbouwende critiek. IX. Potgieters critiek is meestal opbouwend.
Hij wenscht verbetering; afbreken is niet voldoende, wel is het uitstekend den auteur te wijzen op zijn fouten en tekortkomingen, maar tevens moeten hem de middelen aan de hand gedaan worden die hem op ’t goede spoor brengen. We behandelen deze beide onderdeelen gelijktijdig.
In de critieken treffen we tal van waarschuwingen en vingerwijzingen aan, vooral voor de jonge schrijvers.
In de beoordeeling der Poëzij van J. P. Hasebroek legt Potgieter, na veel goeds in den dichter te hebben geprezen, den vinger op de wonde, hij wijst aan waar de auteur op den verkeerden weg is en zegt daarom: „de heer Hasebroek wachte zich voor dat blinkende, zijn hoofdgebrek” en op een andere plaats: „Zouden wij den heer Hasebroek nog behoeven te verzekeren, welke grootsche verwachtingen onze letterkunde van hem koestert, hoe zij bij zoovele oorspronkelijkheid hem slechts voor overdrijving van deze, die gezochtheid wordt, heeft te waarschuwen, om hem eene der beste plaatsen op onzen Zangberg toe te kennen?”
Om dezelfde reden raadt Potgieter de jonge dichters aan voorzichtig te zijn bij het bestudeeren van Byron; kenmerkend voor zijn richting is het verwijt, dat hij richt tot de vroegere critiek: „Het had de critiek van dien tijd betaamd te waarschuwen voor eene sombere onware levensbeschouwing, die eensklaps onder onze jeugdige dichters mode werd”—dit natuurlijk tengevolge van den verkeerden invloed van den Engelschen meester.
Beets wordt, zooals we reeds vroeger zagen, in de beoordeeling van de Camera er met nadruk op gewezen wat hem ontbrak: de liefde, de ware humaniteit, en tegenover hem wordt als een voorbeeld Klikspaan gesteld; Ten Kate, de dichter, die zich ook aan ’t schrijven van schetsen waagde en daarin zijn bloemrijkheid van stijl niet verloochende, wordt zeer hardhandig terecht gezet, maar toch ontbreekt ook hier het opbouwende element niet. Men hoore slechts: [135]
„Gemis van zin voor het eigenaardige van zulke toestanden, een voorbeeldeloos gezwollen toon, zij maken de lezing der stukjes van den Heer t. K. vermoeijend; hij schijnt van geen ding ter wereld meer afkeer te hebben dan van eenvoud. Luister naar deze beschrijving:
„En nu gij uw oogen slaat op dien glazen kast, waar de geribde kinkhoornen, de zilverglanzige schelpen, de geschubde meirminnen, de paarlemoerkleurige doosjes, en de anderhalf duim groote visschertjens u als de Laren en Penaten aanlachen, nu bevindt gij u geheel in een tooverwereld, en zijt gij voorbereid op de komst der vrouw des huizes. Zij heeft u gehoord: daar nadert zij, de nachtegaal van dit rozenbosch, de odaliske van dezen harem; de Eva van dit Eden …. Der schepping heerlijkheid, wat is zij, dan de vrouw?”
Al dat moois geldt een hartig, pootig wijf, dat wij, in gramme vlaag, een vischteef noemen: De Scheveningsche Vischvrouw.”
Ten Kate zal zeker bij ’t lezen van deze onbarmhartige critiek geen prettig oogenblik gehad hebben, maar toch, toen hij later kalm nadacht, zal hij ingezien hebben dat Potgieter gelijk had; deze toonde hem, hoewel op onzachte wijze, zijn feilen, wees aan wat hem ontbrak, en zoodoende was verbetering mogelijk. Bovendien de bedenkelijke aard der kwaal wettigde het krachtig ingrijpen van den geneesheer.
De schoonste triomfen heeft deze wijze van critiseeren gevierd in de ontwikkeling der talenten van Mejuffrouw Toussaint. De beoordeeling van haar eersten roman De Graaf van Devonshire is de stoot geweest die haar in eens op den rechten weg bracht en haar voerde tot een onvergankelijken roem. Dit te hebben bewerkt is een der grootste verdiensten van den criticus Potgieter.
We nemen thans eenige regels uit het bedoelde artikel over, om nogmaals duidelijk in ’t licht te stellen, hoe echt humaan de beginselen van den schrijver waren en met hoeveel ernst hij de hem opgedragen taak trachtte te vervullen.
„Het vóór ons liggend boek bewijst, dat haar eene buitengewone verbeeldingskracht bedeeld is, dat zij een sieraad onzer letterkunde worden kan, zoo zij haren voortreffelijken aanleg door ijverige studiën ontwikkelt en volmaakt. Het is de voorwaarde [136]van duurzamen roem: waarom zouden wij het uit kwalijk begrepen hoffelijkheid verzwijgen? De weg naar de hoogten der kunst heeft dit met alle wegen des levens gemeen, dat wij ons dien zelve moeten banen, over menig struikelblok en langs menigen hinderpaal. Het staat niet in de magt der vriendschap, helaas! het is zelfs der liefde niet vergund, ons de heide, het distelveld, den woesten vloed te besparen; slechts de ervaring mag ons bij wijlen welmeenend waarschuwen: „Niet verder op dat pad, gij zoudt verdwalen!” Waarom wantrouwt overdreven eigenliefde haar zoo dikwijls; waarom kost het der schrijveren ijdelheid zooveel, te bekennen dat zij mensch zijn geweest, dat zij gedwaald hebben!”
Gelukkig Mejuffrouw Toussaint, die op haar weg zulk een ervaren en welmeenenden raadgever ontmoette; heerlijke voldoening voor den vriend, die mocht zien, hoe schoon de vruchten waren welke zijn raad droeg.
Potgieter wees de schrijfster er op dat ze op den verkeerden weg was; navolgingen te schrijven van Scott en Van Lennep mocht niet haar doel zijn, dat doel moest hooger reiken: oorspronkelijk werk moest geleverd worden, echt Nederlandsche toestanden, tooneelen uit onze roemrijke geschiedenis, dàt waren onderwerpen, haar talent waardig. Wel was Mej. Toussaint in den beginne smartelijk getroffen door de strengheid der critiek, die met vaste hand de gebreken van den roman aanwees en zoo het heiligdom, dat zij had opgebouwd, ontwijdde; maar ze erkende weldra dat de criticus haar een onschatbaren en tevens welmeenenden raad had gegeven. Eere zij haar, dat ze zich niet door „der schrijveren ijdelheid” liet verblinden en dat ze zich opmaakte om de goede verwachtingen die de ervaren vriend van haar koesterde, niet te beschamen. Na twee jaren reeds kon zij in Het Huis Lauernesse een kunstwerk leveren, dat de hoogst gespannen verwachtingen verre overtrof en met dankbaarheid dacht ze later terug aan Potgieter, die door zijn eerlijke critiek de rechte leidsman was gebleken1. [137]
Potgieter en Braga. We merkten reeds vroeger op, dat Potgieter streng was in zijne critiek, hij stelde hooge eischen en wees, al was hij in een artikel vol lof over het werk van een auteur, toch steeds op de schaduwzijden, op het minder gelukkig geslaagde. Vandaar—en vooral ook omdat hij bij zijne beoordeelingen uitging van vaste beginselen, die hij nimmer verloochende, en dus alleen goedkeurde wat voldeed aan de door hem gestelde eischen,—dat hij den naam kreeg van niet onpartijdig te zijn, dat hij volgens zijn tegenstanders deel uitmaakte van een letterkundig bentgenootschap, waarvan de leden elkander onderling bewierookten en al het andere afkeurden. Niemand heeft deze zoogenaamde partijdigheid scherper gecritiseerd dan Ten Kate in Braga, „het tijdschrift heel in rijm.” In de „Karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften” wordt de Gids iemand genoemd, die „zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert” en in „Eene huishoudelijke Vergadering van de Redacteuren van den Gids; gevolgd door de plechtige installatie van een nieuw Lid” herhaalt de dichter deze beschuldiging nogmaals op geestige wijze. De novitius wordt aangenomen, omdat hij den juisten maatstaf voor de Gids-critiek heeft gevonden:
„Et pro symbolo kiezabo:
„Lik-je mij, ik lik-je weêr!”
Dat zal dus de leus zijn bij ’t beoordeelen van boekwerken. In het artikel: „Een en ander over het tijdschrift „Braga”, verschenen in den 23sten jaargang van „Noord en Zuid”, wordt zelfs gezegd: „de Gids, die het alleen reeds door zijn ingenomenheid met de romantische richting bij hen verkorven zou hebben, konden ze bovendien niet uitstaan om zijn zelfingenomenheid, zijn pedanterie en het meedoen aan de onderlinge aanbidding eener bepaalde kliek.”
Dit is m.i. totale miskenning van Potgieters werken als criticus. Wat de ingenomenheid met de romantische richting betreft, daaromtrent is in de voorgaande bladzijde al genoeg gesproken, om in te zien dat deze bewering in haar consequentie onjuist is; de zelfingenomenheid, de pedanterie, zou ik willen [138]noemen: bewustzijn van eigen kracht. Potgieter wist wat hij wilde en wat hij beteekende, zijn beginselen en gaven verbergen kon noch mocht hij doen; maar wie zijn kritieken onbevooroordeeld en gezet overleest, zal geenszins den indruk krijgen, dat hier een pedant mensch aan ’t woord is.
Onpartijdigheid. Partijdigheid, „onderlinge aanbidding van een bepaalde kliek,” lag wel allerminst in zijn karakter. „Naam, levensbetrekking noch politieke opinie zullen mij doen oordeelen”, zoo schreef Drost eens aan Potgieter en deze kon dat zijn vriend met volle overtuiging nazeggen. Men leze nog maar eens het gedeelte over uit de critiek op Huygens’ Cluyswerck, dat we reeds vroeger hebben aangehaald. Voor partijdigheid staat een karakter als dat van Potgieter te hoog; onderlinge aanbidding, bewierooking, haatte niemand meer dan hij, zooals we boven met tal van voorbeelden hebben aangetoond; hoe scherp heeft hij niet dat gebrek, het euvel der maatschappijen en dichtgenootschappen, gecritiseerd! Bovendien de redactie van de Gids ging in dezen zóo ver, dat het werk der redacteuren gewoonlijk niet beoordeeld en zelfs niet in het tijdschrift aangekondigd werd.
Mochten de kritieken van Potgieter soms eenige aanleiding tot een dergelijke beschuldiging gegeven hebben, dan vloeit dit voort uit het zeer verklaarbare feit, dat hij een werk waarin hij zijn eigen gedachten terugvond, dat rustte op beginselen die ook de zijne waren, gunstig beoordeelde, terwijl hij afkeurde en moest afkeuren, wat daar tegen indruischte. Toch wist hij ook in deze gevallen het goede in den schrijver te waardeeren en steeds was zelfs ook dan zijn critiek opbouwend. En dit is toch waarlijk niet het werk van een partijdigen criticus.
Beteekenis van Potgieters critiek. Ten slotte nog een enkel woord over de beteekenis van zijn critiek voor onze letterkunde. In éen zin is het aan te geven: Potgieter is de leider van de geheele literaire beweging gedurende het midden der 19e eeuw. Door zijn krachtig ingrijpen is het gelukt een einde te maken aan de heerschappij der dichtgenootschaps-poëten; voortzetting van de literatuur der 18e eeuw was na het optreden van De Gids onmogelijk, de ondergang [139]van Yntema’s tijdschrift De Vaderlandsche Letteroefeningen, getuigt hiervan. Het sombere, ongemotiveerde en grillige in de Romantiek keurde hij af, en door zijn waarschuwende stem werden de dichters ook in dit opzicht op het rechte spoor gebracht, vandaar dat deze richting in ons land nooit heeft kunnen domineeren. Zoodoende ontstond langzamerhand weer een nationale letterkunde, die in de werken van Potgieter zelf en in de romans van mevrouw Bosboom-Toussaint haar hoogtepunt bereikte.
Staring is zijn populariteit voor een groot gedeelte aan Potgieter verschuldigd, van Huygens kan hetzelfde worden getuigd, terwijl Cats na ’t verschijnen van het Rijksmuseum veel van zijn literaire beteekenis verloor.
Potgieter en de jongeren. Teekenend is het dat zelfs de generatie van 1880, die zoovele literatoren onbarmhartig van hun voetstuk heeft gestooten, zich nimmer over Potgieter in ongunstigen zin heeft uitgelaten. Het is bekend hoeveel Perk hield van Potgieter, en Kloos zegt van hem: „Nooit heeft misschien een ander schrijver geleefd, bij wien de natuur zóo tot kunstige kunst, maar tevens die kunstige kunst weer tot natuur was geworden, als de zeldzame Potgieter, een man zóo eigen, zoo individueel in heel zijn innigste wezen, dat het eenvoudigste iets ongewoons kreeg onder zijn behandeling, zonder dat men toch ooit zich behoefde te beklagen, daar het ongewone zou zijn geworden tot onnatuur. Over twee honderd jaar zal Potgieter nog omhoog staan als een door geestige gevoeligheid onsterfelijk, soms subliem auteur.”
Hoogst verblijdend mag ook het feit genoemd worden, dat een der meest ernstige werkers onder de jongeren, Albert Verwey, in zijn „Leven van Potgieter” een kunstwerk heeft geschapen, dat getuigt van warme liefde en diepen eerbied voor den grooten meester. [140]
Potgieters doel. Potgieter had zijn vaderland lief, hij hield van het Nederlandsche volk, en zijn geheele leven is één strijd geweest om dat volk wakker te schudden, om de sluimerende krachten te wekken, opdat Nederland opnieuw een eervolle plaats mocht innemen in de rij der natiën. De nieuwjaarswensch voor 1842 is één van deze vele pogingen. En Nederland had behoefte aan een opwekking: het jaar 1841 was in vele opzichten niet bemoedigend geweest. Jan zegt het ons zelf, in zijn antwoord aan Jannetje: „Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt, het zou me zwaar zijn gevallen ze in Een en Veertig uit het water te halen.” Juist òmdat de stemming niet opgewekt was, meent Potgieter zijn landgenooten een hart onder den riem te moeten steken: de toestand is niet zoo erg, verbetering is heel best mogelijk, als allen den geest van sufheid en lauwheid afschudden, als ieder maar met energie aan den arbeid gaat. De oudejaarsavond is de meest geschikte tijd om hierover te spreken, dan slaat ieder onwillekeurig een blik achter zich, men denkt na over ’t afgeloopen jaar, men spreekt in intiemen kring over al ’t gebeurde en vooral: men keert even in tot zich zelf—de oudejaarsavond is het oogenblik van zelfcritiek. Dat is het wat de schrijver wenscht: nadenken over ’t vervlogene, den lezer doen beseffen, dat niet iedereen heeft gegeven wat hij kòn, en dan ten slotte het besluit van allen om den Jan-Salie-geest af te schudden en samen te werken tot heil van ’t land.
Voor deze opwekking heeft Potgieter den allegorie-vorm gekozen; hij stelt ons Nederland voor als een echt ouderwetsch gezin: Jan, Jannetje en hunne kinderen. Het eigenaardige is, dat men het allegorische dadelijk voelt, dus weet dat hier een algemeen onderwerp behandeld wordt, en toch verplaatst men [141]zich onwillekeurig, door den schrijver geleid, telkens in een bepaald gezin, waar men de besproken handelingen ziet gebeuren.
Nadere bespreking van de leden van dit gezin.
Jan. Jan is de echte Hollander, doch niet alleen zooals Potgieter die thans zou wenschen, maar ook zooals hij in den loop der tijden geworden is: de historische Hollander dus. Dat de schrijver het zóó wenscht opgevat te zien, blijkt duidelijk uit het stuk zelf.
Tot zelfs in kleinigheden is Jan de typische Hollander, hij rookt een Gouwenaar en stopt zijn pijp met een pruik!
Jan is zoo langzamerhand zichzelf wel bewust geworden wat hij waard is, hij drinkt dan ook een boordevolletje op eigen welzijn.
Het portret van den heer des huizes kan echter voorloopig nog niet geheel voltooid worden: zijn zonen namelijk vertegenwoordigen verschillende van zijne eigenschappen en die jongens worden eerst later aan ons voorgesteld. De teekening van Jan is dus onvolledig.
Jannetje. Jannetje is de typisch-Hollandsche huisvrouw: Potgieter zegt, dat om haar portret te kunnen leveren, de gaven van Rembrandt aan die van Rubens gepaard moeten zijn: „Immers, met het gloeiend koloriet, louter door de tot overdaad weelderige vormen van den Vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandschen schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijne beelden de duisternis om hem heen verlichten, er niet aan ontbreken.”
Nu hare eigenschappen: ze is degelijk, spaarzaam, zindelijk, vroom, vol medelijden voor de armen en tegen de wuftheid die uit den vreemde in ons land is overgebracht. Eén eigenschap waardeeren we bizonder in Jannetje: ze is de steun voor haar man geweest: „zij heeft hem het huis helpen bouwen.”
Haar zwakheden heeft ze als iedereen: we wijzen op een enkele, een overdrijving van een goede eigenschap: de moederliefde. [142]Ze houdt nl. zelfs van haar onwaardigen zoon, die de geheele atmosfeer in huis bederft, van Jan Salie.
Janmaat. Janmaat is de oudste zoon: de zeeman. De oudste! de zee immers heeft Nederland groot gemaakt: wat zou de plaats van ons land in de 17e eeuw geweest zijn, als Janmaat niet had geholpen. Potgieter zelf idealiseert die zucht naar de zee, men denke aan de bekende bladzij in dit stuk, waar hij den jongen teekent wiens hart trekt naar den Oceaan. Soms is Janmaat meer speciaal de vertegenwoordiger van de Nederlandsche marine.
Jan Contant en Jan Crediet. Jan Contant en Jan Crediet zijn de vertegenwoordigers van den Nederlandschen handel. De eerste „richtte het huis van negotie op, dat Jan Crediet uitbreidde.” Hoe hoog de schrijver den koopman stelde, blijkt uit de schitterende toespraak die hij Jan laat houden over de eigenschappen van een waren koopman. Potgieter zelf was ook „maar een koopman!”
Jan Compagnie. Jan Compagnie is de vroolijkste van alle zonen: de Nederlander die zijn fortuin zoekt in de koloniën. Ook hij is een van Potgieters lievelingen: men leze in de Liedekens van Bontekoe hoe de dichter hem voorstelt. In de uitgave met platen staat zijn portret: een forsch gebouwd man met zwarten haardos en gebruind gelaat.
In „Jan en Jannetje” vinden we deze zelfde teekening terug.
Jan Cordaat. Jan Cordaat is de krijgsman, die gestreden heeft onder de beroemde Oranjevorsten en die nog in 1830 heeft getoond wat hij kon. Toch wordt de Nederlandsche soldaat niet hoog gesteld door ’t volk, wat Potgieter toeschrijft aan het feit dat tijdens de Republiek ons leger bestond uit huurlingen, vaak het uitschot van alle volken. Er was geen volksleger.
Jan de Poëet. Jan de Poëet is de dichter. Hij heeft Jan Cordaat zoo dikwijls bezongen en verdedigt hem nu ook tegen de anderen; hij is dat verplicht aan zijn groote voorgangers, die de heldendaden der Nederlandsche oorlogsmannen zoo vaak bezongen hebben. (Over de aanhalingen straks meer!) [143]
Jan Klaassen. Nog enkele andere kinderen treden op: Jan Klaassen, de vertegenwoordiger van het goedronde Hollandsche blijspel, waarvoor velen later den neus optrokken, maar dat in de 17e eeuw toejuiching ondervond tot zelfs in de hoogste kringen. Immers de hoveling Huygens dichtte er zelf een: Trijntje Cornelisz!
Jan Kritiek. Verder Jan Kritiek, die steeds op wacht staat en er voor zal zorgen dat iedereen getuchtigd zal worden, die den Jan-Salie-geest gaat koesteren. In ’t stuk zien we Jan Kritiek maar even optreden, maar in werkelijkheid speelt hij de hoofdrol; de onverbiddelijke criticus is de Gids-richting, is Potgieter zelf. En is de geheele nieuwjaarswensch niet het werk van Jan Kritiek?
Ook minderwaardige kinderen heeft de degelijke huisvader: zitten niet in den hoek van ’t vertrek de Jantjes Goddome en de Jannen Kalebas te klinken, dat hooren en zien vergaat? Het zijn volgens den schrijver zelf ploerten, waar Jan echter soms nogal mee op heeft.
Eindelijk de armen, de proletariërs: Jan Hagel, Jan Rap en zijn maat. In de dagen der Republiek zijn die arme stakkers treurig behandeld, ’t scheen wel of men toen meende, dat „geeselen en genezen éen en ’t zelfde was.” Gelukkig begint Jan nu te begrijpen, dat verlichting der massa veredeling brengt.
Jan Salie. En nu komt het zonderlinge in deze huishouding. Hoe is ’t mogelijk dat het in dit gezin, waar een uitnemende vader en een degelijke moeder aan ’t hoofd staan, waar zooveel ferme kinderen zijn, toch niet goed gaat? Hoe is ’t mogelijk, dat iedereen klaagt over achteruitgang? Potgieter antwoordt: door invloed van den jongsten zoon, van Jan Salie, den „patroon der slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen ten onzent.”
Jan Salie is de verpersoonlijking van de sufheid, van ’t gemis aan energie, waardoor Nederland langzaam achteruit was gegaan op geestelijk en maatschappelijk gebied. Allen waren door dien Jan Salie-geest aangetast, van daar de algemeene malaise. Al de zonen van Jan klagen: „alweer een jaar, dat [144]ik als landkrab sleet,” zucht Janmaat—die vent „lag me van Doggersbank af aan boord,” voegt hij er later bij. Jan Contant en Jan Crediet klagen niet zoo erg, op het punt van geldzaken zijn de Nederlanders gewoonlijk niet heel suf. Wel heeft de Jan-Saliegeest de Nederlanders er toe gebracht geen geld meer te steken in degelijke, moeitevolle ondernemingen, doch te trachten door allerlei speculaties gemakkelijk rijk te worden, maar thans „heeft Jan Salie voor goed zijn afscheid van ons”, zegt Jan Crediet ten slotte, een bewijs, dat Potgieter weer vertrouwen had in den Nederlandschen koopman.
Ook Jan Compagnie kan Jan Salie niet gebruiken; zou hij op Java anders de man geworden zijn die hij is?
Jan Cordaat is er erger aan toe: „van den Utrechtschen Vrede af, totdat hij met Napoleon van de Bidassoa naar de Berezine zwerven moest, was hij aan den Jan Salie-geest ten prooi.” Gelukkig is er later weer een betere geest in den wakkeren soldaat gevaren, getuige Waterloo, Hasselt en Leuven.
Maar slecht staat het met Jan de Poëet, die door den „patroon aller slaapmutsen tot Jan de Rijmer is geworden.” Uit hetgeen Potgieter hieromtrent zegt, blijkt duidelijk hoe hij over de verschillende dichters denkt. Vondel en Hooft zijn de groote mannen uit de 17e eeuw, die van Jan Salie niets moesten hebben; Hooft „in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden,” maar vooral Vondel, die „het leven van den Volke leefde,” wiens oogen bliksemden als iemand zijn geliefd Nederland en vooral zijn geliefd Amsterdam bedreigde, die alle groote daden uit den heldentijd heeft bezongen: Vondel en Jan Salie!
Cats echter hield van ’t stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij maakte er versjes zonder tal voor.” Hier komt duidelijk uit, hoe Potgieter Cats als dichter beschouwt; we vinden precies hetzelfde terug in zijn „Rijksmuseum”.
De echte Jan Salie-geest was er in de 18e eeuw, toen de mannen der dichtgenootschappen zelfs geen oor hadden voor een dichter als Van Haren. Bilderdijk schudde de geesten weer wakker, maar langzamerhand kwam in [145]’t begin van de 19e eeuw weer de geest van tevredene sufheid over de Nederlandsche poëten; gelukkig dat thans Jan Kritiek, de Gidsrichting, klaar staat, om iedereen die ’t voor Jan Salie opneemt, eens goed onderhanden te nemen.
Uit het bovenstaaande blijkt, hoe alles was doortrokken van dien geest van „lamzaligheid”—Vader Jan heeft zitten nadenken, toen al die ellende verteld werd, hij begrijpt dat het zoo niet langer gaat: er moet een flink besluit genomen worden. En er is maar éen middel: Jan Salie moet weg. Jan Compagnie beurt zijn vader op: éen slechte vrucht onder honderd, wat zou dat? Zijn de oudere jongens geen ferme kerels? Er ligt een schoone toekomst open voor ’t geheele gezin, als iedereen maar aanpakt. Nu vermant de vader zich, hij neemt het eenig goede besluit dat genomen kán worden: Jan Salie bederft iedereen, hij wordt uitgestooten, hij zal geplaatst worden in een hofje, de eenige plaats die voor hem geschikt is. Daar hoort hij, bij de besjes; daar kan hij met de oude mummelende vrouwtjes gezellig een kopje slemp drinken. Jan schaamt zich over zijn zoon. Dat moet ook het geneesmiddel zijn voor de Nederlanders: ze kunnen opnieuw een deel van hun ouden roem verwerven, als ze maar éen ding doen: den Jan Salie-geest afschudden. Dan komt alles wel weer in orde.
Potgieters ideeën. Ten slotte willen we nog even nagaan, welke de voornaamste denkbeelden van Potgieter zijn geweest, voor zoover we deze uit „Jan en Jannetje” kunnen afleiden. Hiermede vergelijke men ’t geen over Potgieter als criticus is gezegd.
1. Het groote doel van den schrijver: verheffing van het Nederlandsche volk, het ideaal waaraan Potgieter zijn leven lang heeft gewerkt. Dat doel blijkt zoo duidelijk uit het geheele behandelde stuk, dat er niet nader over gesproken behoeft te worden. We brengen alleen in herinnering een citaat van Huygens door Potgieter hier aangehaald:
„Ick spaer de roede niet, ik heb het volk te lief.”
2. De 17e eeuw is het ideaal van den schrijver: toen was [146]Nederland groot, het is de bloeitijd van Janmaat, Jan Crediet, Jan Contant, Jan Compagnie, Jan Cordaat en vooral voor Jan de Poëet. Dit vinden we in de meeste werken van Potgieter terug, men leze b.v. nog eens na, wat de schrijver zegt in zijn Rijksmuseum over „Hollands roemrijkste eeuw.”
3. Nederland is burgerlijk, de bùrgers hebben ’t land groot gemaakt, de kòoplui, niet de edelen, zooals in vele andere streken wel het geval is.
4. Tegen ’t chauvinisme is ook hier Potgieter: Jan kan langzamerhand tegen het ophemelen, hij weet, dat de lof wegwalmt als de lamp en niets achterlaat.
5. Zijn meening over de verschillende letterkundigen is zooeven besproken: we wijzen echter nog op de vele citaten die Potgieter aanhaalt, meestal van zijn lievelingsschrijvers. Ze bewijzen hoe goed hij zijn dichters kende, hoe juist hij hunne verzen te pas wist te brengen. De meeste aanhalingen zijn van Vondel, Hooft en Huygens, de vertegenwoordigers van onzen glorietijd.
Potgieters liberale beginselen. Uit het geheele werk blijkt, dat Potgieter is een man van vooruitgang, een liberaal. Hij wil ontwikkeling van het geheele volk, zooals duidelijk blijkt als over Jan Hagel en Jan Rap en zijn Maat gesproken wordt: „het pleit voor Jans vaderingewanden, dat hij hunne kinderen op school neemt.” Datzelfde vinden we terug in den tijdzang „Aan Twente,” waarin Potgieter er telkens bij de fabrikanten op aandringt, dat ze toch hunne arbeiders menschelijk moeten behandelen, en vooral, dat ze de kinderen der werklui moeten ontwikkelen. Dat is ’t eenige middel om voor die verwaarloosden „een leidstar op hun zee” te doen verrijzen. We geven hier enkele regels:
„Er woelt op ’t lommerlooze plein
Een gansche wereld in het klein.
Geeft schaduw, geeft iets beters …. scholen;
Gij aarzelt niet, speelt ge eens maar mêe:
Hoe ver zou drift bij drift doen dolen,
Verrees geen leidstar op hun zee.”
[147]
Ook omtrent de zooeven genoemde liberale beginselen van Potgieter blijkt iets uit ditzelfde gedicht: hij is een vereerder van Thorbecke en prijst het in koning Willem II, dat hij zijn stem voor grondwetsherziening heeft gegeven. Duidelijk komt dat uit in de volgende regels:
„Toen de ure der hervorming sloeg,
Toen ’t nieuwe leven leiding vroeg,
Toen vragen voor den vroedste rezen,
Was tweede Willem groot genoeg
Te kiezen, wien de tijden wezen:
’t Verstand, dat diepte aan klaarheid paart,
De deeglijkheid, vertrouwen waard,
Het hoofd, dat iedere school der Ouden
En elken nieuwen Staat doorzocht,
De hand, die nog het roer zou houden,
Wanneer beginsel buigen mocht.”
In de slotverzen zinspeelt Potgieter op de April-beweging van 1853, waardoor ’t ministerie-Thorbecke ten val werd gebracht.
En wie weten wil, hoe Potgieter dacht over een grondwet in vrijzinnigen geest, leze zijn „Ter Gedachtenisse,” vooral couplet 5. De kern van ’t gedicht halen we aan:
„Een staatsvorm die, door vrije keuze,
De vroedsten op het kussen brengt,
En ’t algemeen zijn zegen plengt,
’s Lands wél hun lust, ’s lands roem hun leuze!….”
Ontstaan van den roman. Van Lennep doet het in ’t begin van zijn verhaal voorkomen, alsof de roman genomen is uit een oud receptenboek van ’t klooster St. Odulf, waarin de slag door graaf Willem IV bij dat klooster tegen de Friezen [148]geleverd, verhaald wordt. Dit boek zou in handen gekomen zijn van Dirk Broddelsma, een afstammeling der Galama’s, en deze laat het lezen aan twee Leidsche studenten, die een reisje door Friesland doen en in een herberg in Gaasterland den eigenaar van het boek ontmoeten. Natuurlijk is dit alles niets dan een gefingeerd verhaal; Van Lennep hield van dergelijke voorstellingen. (Men vergelijke b.v. het verhaal omtrent mej. Stauffacher in Ferdinand Huyck).
Personen. Madzy en Adeelen. Madzy Dekama, of „De Roos van Dekama”—een naam haar door een reizenden minnezanger gegeven—was de eenige dochter van Sjoerd Dekama, wiens stins te Jelsum, even ten Noorden van Leeuwarden, stond, en haar geboorte kostte aan de moeder ’t leven. Daarom werd ze opgevoed door de moeder van Seerp van Adeelen. Vandaar de eigenaardige verhouding tusschen Madzy en Seerp, van jongsaf hebben ze elkaar gekend en het kleine meisje had dikwijls een invloed ten goede op den driftigen grooten „broer”. Juist daarom achtte de moeder van Adeelen Madzy later een uitstekende vrouw voor haar zoon, en op haar sterfbed wist ze beiden te verloven. Bij Madzy is het dus meer eerbied voor de moederlijke vriendin, dan werkelijke liefde, die haar Seerp de hand doet schenken. Het sterven van Seerps moeder bracht een groote verandering te weeg: Madzy ging naar haar vader op Dekama-stins, doch daar deze reeds binnen een jaar stierf, kwam ze bij haar voogd Aylva, een veel meer beschaafd man dan de edelen die ze tot nog toe had leeren kennen. Op Aylva’s stins kwam ze in een veel beschaafdere omgeving, daar ontwikkelde zich haar natuurlijke aanleg, en ’t noodzakelijke gevolg was, dat hare verhouding tot Adeelen geheel veranderde. Terwijl ze vroeger tegen hem, die 10 jaar ouder was dan zij, opzag, werd hij langzamerhand voor haar niets anders dan een lompe, onhebbelijke landedelman, dien ze onmogelijk kon achten en nog veel minder liefhebben.
Zoo is de toestand bij ’t begin van den roman, als de Friesche edelen met Madzy in Holland zijn aangekomen. Men moet dus goed in ’t oog houden, dat Madzy’s hart niettegenstaande hare verloving, feitelijk vrij is. [149]
Madzy en Deodaat. In ’t eerste deel van den roman wordt ons nu beschreven, hoe Madzy kennis maakt met Deodaat en verder de ontwakende liefde voor dien ridder. Eerst het betooverende gezang van Madzy, als Reinout en Deodaat wachten in den kloostertuin, dan de ontmoeting in de hut van den boschwachter Walger, het toevallige samentreffen in de duinen bij Haarlem, waardoor een meer vertrouwelijk onderhoud ontstaat, verder op ’t feest ten hove, waar Madzy door de list van Reinout verschijnt en ten slotte het gesprek nadat Adeelen Madzy als zijne bruid heeft voorgesteld aan den graaf. Telkens is een meerdere toenadering te bespeuren, hoewel èn Madzy èn Deodaat zich beiden hunne liefde nog trachten te ontveinzen. „Het zoude in Deodaat, die wellicht niets anders dan een ten hove gewone beleefdheid jegens mij in acht genomen heeft, een dwaasheid zijn, mij te beminnen: en in mij een nog veel grooter dwaasheid, zijn liefde aan te hooren”—zoo tracht Madzy haar gevoelens weg te redeneeren en Deodaat vraagt Madzy in de balzaal reeds, of ze Adeelen als haar minnaar, als haar gade bemint. Geen wonder, dat hij, hoewel hij meent geen schuld te hebben, „huivert bij de gedachte van Reinout te ontmoeten!” Als Reinout zich dan ook door een dolksteek wreekt op zijn ontrouwen vriend, blijkt het dat hij in één opzicht goed gezien heeft: Madzy en Deodaat beminnen elkaar. Juist door den moordaanslag wordt Madzy’s genegenheid nog versterkt, zooals blijkt uit hare ontmoeting met Deodaat voor Utrecht.
Karaktertrekken van Madzy. Een enkel woord over haar karakter. Ze wordt voorgesteld als een edel meisje, maar toch staat ze ons eenigszins vaag voor oogen, omdat ze zoo weinig handelend optreedt. En juist naar de daden moet men iemand beoordeelen, niet naar ’t geen van hem wordt verteld. Haar goed hart blijkt uit de wijze waarop ze de ongelukkige vrouw van boschwachter Walger verpleegt, haar vastberadenheid en moed uit haar optreden tegen den bisschop van Utrecht. Ook tegenover Adeelen geeft ze soms blijken van fierheid en zelfstandigheid. Gehoorzaamheid behoort Seerp [150]voorloopig nog niet van haar te verwachten: „zoolang Madzy Dekama nog den naam haars vaders draagt, zal zij hare waarde weten te bewaren en aan niemand eenig gezag toekennen, dan aan den voogd, die haar gegeven is,” voegt ze hem toe, als hij zegt dat de naam verloofde hem eenige aanspraak geeft op hare onderwerping. Nog een karaktertrek moeten we vermelden: fierheid op haar afkomst, ze is een echte Friezin en als Friezin mag ze alleen in Friesland haar gade vinden. „Een dochter van Friesland, die hare bezittingen in de handen van uitlanders deed overgaan, zou veracht worden.” Hierom meent ze Deodaat te moeten afwijzen, als deze in ’t kamp voor Utrecht hare hand vraagt.
Deodaat en Reinout. Hun afkomst. ’t Zijn vondelingen, eerst opgevoed door den dapperen Carlo della Scala, later door Beaumont, oom van graaf Willem IV, en door den graaf zelf tot belooning hunner dapperheid tot ridder geslagen. ’t Geheim hunner geboorte is bekend aan Barbanera, die dit geheim hoopt te verkoopen. Later blijkt, zooals men trouwens moet verwachten, dat de blonde en kalme Deodaat een Fries is, nl. de zoon van Aylva en Bianca di Salerno, terwijl de vurige en donkere Reinout de kamenier van Bianca tot moeder heeft. Gelukkig is hij, zooals hij een tijdlang vreesde, geen zoon van Barbanera.
Karaktertrekken. Karaktertrekken en vergelijking tusschen Deodaat en Reinout.
Deodaat is de blonde zoon van ’t Noorden, Reinout de donkere Italiaan, en beiden vertoonen de traditioneele eigenschappen van hun ras: Deodaat is kalm en goedhartig, Reinout hartstochtelijk en driftig. Heel goed blijkt ’t kenmerkend verschil in hun karakter bij ’t aanhooren van Madzy’s lied. Deodaat „verlangde, ja, de zangster te leeren kennen, welke zoo bevallig zoo juist had gezongen; doch hij vergat geenszins dat hij in den boomgaard stond van een voormalig klooster, naast een bed, waarop aardbeziën groeiden,” „de bruisende ziel van Reinout daarentegen gevoelde zich in eene andere wereld overgeplaatst.” [151]
Deodaat te passief. Eigenaardig is het, dat onze sympathie niet altijd aan de zijde is van Deodaat, den held van ’t verhaal, maar we dikwijls den „moordenaar” Reinout verre boven hem stellen. De oorzaak hiervan is dat Deodaat evenals Madzy te weinig handelend optreedt, te lijdelijk is. Reinout daarentegen is een man van de daad, een echt ridder, veel meer dan Deodaat. Dat hij zich door zijn hartstocht tot een moordaanslag op zijn boezemvriend laat vervoeren, is natuurlijk af te keuren, maar toch, zijn houding is voor iemand van zijn karakter te begrijpen en gedeeltelijk te verschoonen. Deodaat immers heeft beloofd afstand te zullen doen van het meisje en toch ziet Reinout hem telkens samen met Madzy. Als hij ze ten slotte samen in een donker laantje ziet wandelen, meent hij zekerheid te hebben van Deodaats verraad en doorsteekt den ontrouwen vriend.
Reinout ridderlijk. Later komt het goede en ridderlijke in Reinout boven en weet hij zich verre te verheffen boven Deodaat. Zijn daden bewijzen zulks: hij redt Deodaat, die te Stavoren gevangen wordt genomen, van den dood; zoodra hij uit het papier van Daamke’s kist bemerkt dat niet hij, maar Deodaat de zoon is van Aylva, vernietigt hij dit bewijsstuk niet, maar zendt het dadelijk naar den Olderman en draagt daarmee al zijn rechten over op zijn mededinger. Wederrechtelijk wenscht hij geen bezittingen noch een bruid te verwerven. Nu hij vrij staat tegenover de Friezen bedenkt hij zich geen oogenblik en redt zijn ouden leermeester Beaumont. Ten slotte is hij het ook en niet Deodaat, die in latere jaren de oude vriendschap hernieuwt. Reinout is de man van de daad, Deodaat ziet lijdelijk toe. En waar de laatste zou moeten optreden, maakt de schrijver het hem onmogelijk: door zijn gevaarlijke wonde is hij lang ziek, we verliezen hem geheel uit het oog, en als hij in Friesland mee moet strijden en er dus een conflict zal ontstaan tusschen zijn liefde voor Madzy en de trouw aan den graaf, wordt hij gevangengenomen en is dus weer geheel lijdelijk en werkeloos. [152]
Seerp van Adeelen. ’t Type van den onbuigbaren Frieschen edelman, die fier is op zijn vrijheid en die vrijheid stelt boven alles. Hij is dit vooral geworden door zijne opvoeding en zijn aanleg. Zijn vader was een drinker, maar Seerp kwam al vroeg op de stins van Sjoerd Dekama, een echten Fries van den ouden stempel, een der weinigen, die niet wilde buigen voor graaf Willem III en die een beroerte kreeg van woede, toen hij hoorde dat de burgers van Stavoren den Hollandschen Graaf gehuldigd hadden. Als jongen was Seerp al koppig en eigenzinnig, geen wonder, dat de opvoeding die Dekama hem gaf, zijn eigenwaan nog sterkte en hem de Hollanders met een gloeienden haat deed haten. Daarbij komt, dat hij van minstens even hooge geboorte is als de graven van Holland, daar zijn stamboom tot den Frieschen koning Adegild kan worden opgevoerd. ’t Is duidelijk, dat zoo iemand nooit den graaf als zijn meerdere zal erkennen. Hij is ’t dan ook, die telkens staat tegenover Willem IV, die den graaf bij iedere gelegenheid tergt en hem tot daden vervoert, die deze anders nooit gedaan zou hebben. Seerp van Adeelen is als ’t ware de booze geest van graaf Willem.
Willem IV. Hij is de ridder, uitmuntende boven alle anderen; hij heeft een Cesar-natuur, weigert den hertogstitel, omdat hij liever de eerste onder de graven dan een onbeteekenende hertog wil zijn. Juist het grootsche in Willem is zeer goed geteekend, altijd overwint hij, waarom dan ook nu niet tegen de Friezen! Willem en Adeelen.En daarnaast staat Adeelen, die hem prikkelt en dwingt tot den oorlog. Bewijzen hiervoor:
a. De eerste ontmoeting met den graaf, die als heer van Treslong staat tusschen zijne Edelen en met wien Adeelen dadelijk woorden krijgt.
b. Adeelen en de andere Friezen zijn door dien grap geprikkeld, zelfs zoo, dat de eerste de hand van den graaf weigert.
c. De aanspraak van de afgevaardigden tot den graaf, waarin ze hem niet als hun heer erkennen. Willem heeft juist den hertogstitel geweigerd, hij gevoelt zich almachtig en nu die weigering van den kant der Friezen! Adeelen is ’t weer, die [153]den graaf prikkelt, door deze weigering nog eens in scherpere bewoordingen te herhalen. „Vraag geen onderwerping van een vrijen Fries.”
d. De beleediging den Friezen en vooral Adeelen aangedaan door Madzy heimelijk op ’t bal te doen verschijnen.
e. Als gevolg hiervan de uitdaging door Adeelen gericht tot graaf Willem.
f. Seerp kondigt den graaf zijn aanstaand huwelijk met Madzy Dekama aan, juist op het oogenblik dat Willem tijding gekregen heeft van moeilijkheden in Utrecht en dus in een opgewonden toestand verkeert, waardoor eindelijk de bom losbarst. De graaf had Madzy bestemd tot vrouw voor Deodaat, om zoodoende zelf vasten voet in Friesland te krijgen en ziet nu door Adeelens optreden al zijn plannen verijdeld. Hij behandelt de afgezanten zóó onheusch, dat ze onmogelijk langer aan ’t hof kunnen blijven, wat Willem hun den volgenden dag na het tweegevecht dan ook onomwonden zegt. Zij moeten hem òf dadelijk uit naam der Edelen en steden van Friesland als heer huldigen, òf het hof verlaten. Het laatste geschiedt dan ook onmiddellijk.
Aylva. De wereldwijze edelman, die veel gezien en vooral veel geleden heeft. (Het verijdelde huwelijk met Bianca di Salerno). Juist door zijn vele reizen in zijn gezichtskring verwijd, is hij meer staatsman geworden dan de meeste zijner landgenooten. Maar toch is hij een echte Fries gebleven, die de eer van zijn land hoog zal houden. Dat blijkt uit de wijze, waarop hij de onderhandelingen met Willem IV leidt, uit zijn vastberaden optreden als door Adeelen alles bedorven is. Dan zegt Aylva: „Graaf, het vrije volk van Friesland zou uwe Genade met welgevallen tot zijn beschermheer en bondgenoot aannemen: maar het ontvangt van niemand bevelen dan van den Keizer, zijn wettigen Heer”…. Ook zijn strijd voor de vrijheid van zijn land, terwijl zijn lichaam uitgeput is, getuigt van ongewone geestkracht en innige liefde voor zijn geboortegrond.
De Abt van St. Odulf. Een bizonder mooi type en een echt komische figuur! Hij meent alles te weten, veel hooger te staan dan anderen en een volkomen zelfstandig [154]mensch te zijn, terwijl hij geheel geleid wordt door vader Syard. ’t Leukst is dat hij Syard tracht voor te stellen als een onbeteekenend persoon: „broeder Syard is een vroom en getrouw man, die mijne bedoelingen en inzichten volkomen weet te vatten.” Als verdediger van Sint Odulf herwint de goedige abt onze sympathie.
Broeder Syard. Een zeer belangrijke figuur is broeder Syard die zich bescheiden op den achtergrond houdt, maar in werkelijkheid de leider is. In St. Odulf is hij de alles regelende persoon, stilzwijgend erkent iedereen zijn meerderheid en dat te liever, omdat hij steeds even bescheiden en welwillend tegenover iedereen is. Zijn groote gaven en ’t belangrijke van zijn werken komt duidelijk aan ’t licht in den roman en vooral zijn verhouding tot den bisschop van Utrecht is van gewicht. ’t Aantrekkelijke in deze figuur is zijn groot doel: het heil van Friesland. Hij wil een oorlog met Holland; „omdat alleen die oorlog in staat is, de binnenlandsche beroeringen te doen ophouden en de Friezen van ’t juk van Holland te ontslaan.” Enkele bewijzen voor ’t gewicht van zijne handelingen:
Invloed van Syard. a. Hij tracht den oorlog te bewerken, tracht samen te werken met Van Arkel en zoo een bondgenootschap tusschen de Friezen en ’t Sticht tot stand te brengen.
b. Hij is de man, die de aanspraak der gezanten tot Willem IV heeft opgesteld, een aanspraak, waarin feitelijk geen beloften worden gedaan en waardoor de graaf geprikkeld moet worden. Maar dat is juist het doel van Syard, hij wìl immers den oorlog!
c. Hij stelt de uitdaging op voor Adeelen en helpt dus alweer om den graaf te tergen.
d. Hij heeft de twisten in Friesland bijgelegd, in ’t bizonder die tusschen Adeelen en den abt van Lidlum, omdat hij niet wilde dat men elkander verzwakte. Voor een strijd met Holland waren alle krachten noodig!
e. Hij is de man, die de tijding in Friesland brengt, dat de sterke grafelijke vloot in aantocht is. In plaats van naar Frankrijk zeilde Graaf Willem naar Friesland.
f. Als in St. Odulf alles in de grootste verwarring is, weet [155]broeder Syard de orde te herstellen en ’t klooster geruimen tijd tegen de Hollanders te verdedigen.
g. Hij redt Deodaat met behulp van Reinout, als de Friesche abten en edelen den ridder willen veroordeelen.
Arkels invloed. Arkel, de bisschop van Utrecht, is iedereen te slim af, zelfs vader Syard. Graaf Willem trachtte in hem een geschikt werktuig te vinden, maar blijkt zich geducht vergist te hebben.
a. Hij onderhandelt met vader Syard en hitst Adeelen op tegen den graaf (hoofdstuk 12).
b. Door Barbanera, die in Arkels dienst is, tracht hij Willem en zijn edelen te verontmoedigen (voorspellingen!). Als de graaf op zee is, herinnert Arkel hem nogmaals aan ’t orakel van den graaf van Gelder, die gezegd had dat zijn petekind Willem IV eens door ’t zwaard der Friezen zou omkomen (hoofdstuk 32).
c. Hij benadeelt den graaf door een opstand in Utrecht te verwekken en strijdt als onbekend ridder mee tegen de Hollanders. Als eindelijk de burgers zich moeten overgeven, is hij als bisschop reeds aangekomen in ’t leger van Willem IV, zoodat hij de vruchten der overwinning van den graaf mee kan plukken en meerdere macht in zijn bisdom weet te verkrijgen.
d. Met den graaf zeilt hij mee naar Friesland, weet zooals we reeds zagen zijn tegenstander eenigszins te ontmoedigen door hem aan de voorspelling van Reinout van Gelder te herinneren, maar als bij toeval weet hij zich gedurende den storm te verwijderen van de vloot en „drijft af” naar Kuinre, zoodat hij in den strijd tusschen Willem en de Friezen slechts toeschouwer behoeft te zijn en eerst partij behoeft te kiezen als de beslissing al gevallen is.
e. Zoo weet hij ook uit deze gebeurtenissen partij te trekken: zoodra er bericht komt, dat Willem gesneuveld is en de Hollanders zijn geslagen, trekt hij als geestelijk vorst Friesland binnen, weet het vertrouwen der Friezen door zijn tactvol optreden te winnen en zijn macht onder de Friesche geestelijken te vergrooten. En terwijl hij hier optreedt als vredevorst, ontstaat door zijn toedoen in Utrecht een nieuwe opstand tegen Holland. [156]
f. Zelfs de schrandere vader Syard wordt door van Arkel bedrogen en door den bisschop op ’t slot Nyenstein opgesloten.
g. Hij gebruikt Reinout als zijn werktuig, geeft hem den brief waardoor Aylva hem als zoon zal moeten erkennen, in de hoop dat hij (de bisschop) daardoor den steun der Friezen zal verkrijgen en deze een leger tot ontzet van Utrecht zullen uitzenden (hoofdstuk 25).
h. Zooals reeds vermeld is staat ook Barbanera in dienst van den bisschop, maar de laatste is ook zelfs den sluwen Italiaan veel te slim af en weet dien op dezelfde wijze als vader Syard onschadelijk te maken (hoofdstuk 22).
Eigenaardige van de karakterteekening. Nog enkele woorden over de karakterteekening. Een bezwaar tegen Van Lenneps karakterteekening is, dat hij meer typen dan werkelijke personen teekent, d. w. z. één bepaalde eigenschap overheerscht alle andere en volgens deze ééne eigenschap handelen ze voortdurend. Dit is geheel anders dan men in ’t dagelijksch leven kan opmerken; een mensch heeft tal van karaktertrekken en juist door botsing van die verschillende eigenschappen ontstaat een inwendige strijd die zijn daden bepaalt. Van Lenneps personen zijn dus dikwijls gepersonifieerde eigenschappen, wat in „de Roos van Dekama” al heel duidelijk aan ’t licht treedt.
Deodaat en Madzy zijn steeds deugdzaam, Reinout is altijd hartstochtelijk, Adeelen koppig en oploopend, Aylva is de wereldwijze, Arkel verpersoonlijkt de slimheid, Syard de schranderheid en onbaatzuchtigheid, abt Volkert de onbeduidendheid, Barbanera is altijd gemeen en hebzuchtig.
Het toeval in den roman. ’t Gevolg hiervan moet zijn, dat de handelingen der verschillende personen niet altijd een uitvloeisel zijn van hun karakter, maar te veel afhangen van toevallige omstandigheden, zoo b.v. de verwijdering van Deodaat en Reinout. Beets heeft dus wel gelijk, als hij beweert, dat in Van Lenneps roman meer actie dan passie is. Het toeval speelt een te groote rol. [157]
Oordeel van Bakhuizen. Bakhuizen van den Brink keurt het af dat Van Lennep zijn stof heeft genomen uit de Middeleeuwen; de Middeleeuwen immers zijn niet het meest belangrijke deel onzer geschiedenis, ons land is geen land van ridders, maar van kooplui, het is een burgerlijk land. Onze bloeitijd valt in de 17e eeuw, aan dien tijd had de schrijver zijn stof moeten ontleenen. M.a.w. Van Lenneps werk is niet nationaal genoeg. Volkomen in overeenstemming hiermee zegt Potgieter in zijn kritieken: „Indien hij zich de helft der studie, welke hij der Middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staats- en Prinsgezinden getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude zijn populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner verdiensten zijn.” Bakhuizen wijst o. a. op Claes Gerritz, den Haarlemschen Marktschrijver, die onder van Lenneps handen een caricatuur geworden is, omdat hij altijd te pas en te onpas met de stedelijke privilegiën aan komt dragen. En toch is deze Claes Gerritz de vertegenwoordiger van de opkomende burgerij, die stellig geheel anders behoorde geteekend te worden. Een bewijs, hoe averechts Van Lennep de toestanden voorstelt. Tegen deze wijze van kritiseeren is heel wat in te brengen. Wel degelijk is de 14e eeuw in onze geschiedenis van veel beteekenis, ’t is de tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, de strijd tusschen opkomende burgerij en zinkende ridderschap. Maar die strijd had dan ook in den roman in een helder licht moeten worden gesteld, in een historischen roman behoort men de groote ideeën uit dien tijd terug te vinden. En nu is de groote fout in „de Roos van Dekama”, dat men totaal geen beeld krijgt van den maatschappelijken toestand in dien tijd, wel treden vele personen op, vooral edelen, maar de 14e eeuw leeft toch niet voor onze oogen, zooals dat b.v. wel ’t geval is met de 17e eeuw in Sinjeur Semeyns. De roman is dus niet af te keuren omdat de greep niet gelukkig geweest is, maar omdat er geen leven zit in het historische gedeelte.
Strekking. Eigenaardig is de strekking van den roman, die door Van Lennep van ’t slot aan zijn inleiding [158]aangegeven wordt in de woorden: „Wacht en stille sitt”, m.a.w. men moet kalm afwachten, lijdelijk toezien, dan zullen ons de rijke vruchten, als de tijd dáár is, vanzelf in den schoot vallen. Op dit beginsel is de roman gebouwd: Deodaat is in hoofdzaak passief, hij is gedurende een groot deel van den roman, zooals we reeds boven hebben aangetoond, een lijdelijk toeschouwer en toch wordt alles wat hij maar wenschen kon, vervuld: hij wordt een machtig Friesch edelman en huwt Madzy. Reinout daarentegen is de man van de daad, ziet alles mislukken, natuurlijk omdat hij niet afwacht. Het is duidelijk, dat de roman geen bewijs van de bedoelde stelling is: Van Lennep had alles heel goed anders af kunnen laten loopen; bovendien anderen in dezen roman zijn volstrekt geen „stilzitters” en ze bereikten toch hun doel. We denken b.v. aan Van Arkel en broeder Syard. Maar zóo meende Van Lennep het feitelijk ook niet; in zijn voorrede laat hij iets aan de stelling voorafgaan, n.l. dat „degene, die zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelf uit zijn oorsprong te billijken, altijd zal achterstaan bij hem, die uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart, en, gelijk de schrijver zich uitdrukt, van wien we ons motto ontleenen: „Wacht en stille sitt.” Hier staat dus niet, dat iemand die lijdelijk toeziet alles vanzelf zal verwerven, maar dat men zijn tijd, het gunstige oogenblik, moet afwachten en dit doet Arkel ook!
Willem IV en Adeelen de hoofdpersonen. Uit het bovenstaande vloeit noodzakelijk voort, dat niet Madzy en Deodaat de hoofdpersonen kunnen zijn, daarvoor zijn ze te veel passief. In ’t eerste deel groepeert zich alles om Graaf Willem IV en Seerp van Adeelen; we zien hun haat steeds aangroeien en alles wijst er op, dat ten slotte een openlijke breuk en hierdoor een oorlog moet ontstaan. Daarnaast is vooral belangrijk de jaloezie van Reinout jegens Deodaat.
Later Arkel. In het tweede deel speelt Arkel de voornaamste rol, Madzy wordt bijpersoon en Deodaat verliezen we geheel uit het oog, totdat we hem even weerzien voor [159]Utrecht en later in Friesland, maar zonder dat hij eenigen invloed heeft op de handeling. Aan ’t slot treden weer Willem en Adeelen op den voorgrond, en na hun dood zien we nogmaals den sluwen Arkel als overwinnaar. Als een soort toegift volgt het slot van de geschiedenis van Deodaat en Madzy; door het toeval en niet door Deodaat zelf zijn alle hinderpalen uit den weg geruimd, zoodat thans de „stil-sitter” zijn loon kan ontvangen.
Men ziet, er zijn heel wat bezwaren in te brengen tegen Van Lenneps werk en toch—zijn werk wordt gelezen en boeit dikwijls degenen, die ’t in beginsel afkeuren. Dat komt door de eigenaardige verdiensten van den schrijver:
Boeiende roman. 1. De intrigue is boeiend, men weet bijna nooit, wat er komen zal en meent men eindelijk den draad gevonden te hebben, dan komt er weer een nieuwe verwikkeling, waardoor alles geheel in de war gebracht wordt. Zoo b.v. het optreden van twee Barbanera’s, de geheimzinnige verhouding tusschen Van Arkel en den Italiaan, de verstandhouding tusschen Syard en den Bisschop, het ontvoeren van Madzy door Van Arkel, het opsluiten van Syard en Barbanera.
Van Lennep als verteller. 2. Van Lennep schrijft gemakkelijk en dikwijls geestig, zijn zin voor humor en leukheid trekt ons aan. Zijn stijl is vaak los en natuurlijk, hoewel er in zijn dialogen soms iets stijfs is, maar men moet niet vergeten, dat het werk in 1836 werd geschreven en als men Van Lenneps werk vergelijkt met het vele deftige en onnatuurlijke dat in dien tijd geschreven werd, zal men hem de minder gelukkige zinswendingen gaarne vergeven. [161]
[163]
Ontstaan. In de narede, die mejuffrouw Toussaint in 1840 schreef om ’t verschijnen van haar roman te verklaren, zegt ze o.a. het volgende: „In het laatst van het jaar 1838 vroeg de heer Beijerinck van mij een roman uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland, en die bepaaldelijk voorstellen moest: den invloed der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders.” Deze woorden zijn voor onze bespreking van veel beteekenis, omdat ze aangeven wat het doel was, dat de schrijfster bij het voortbrengen van haar werk voor oogen stond. We zullen nu trachten na te gaan op welke wijze mej. Toussaint haar doel heeft trachten te bereiken en tevens bespreken of haar pogingen geslaagd zijn.
Motto. Eerst willen we echter iets zeggen over ’t motto van den roman. Dit is genomen uit een der refereinen van Anna Bijns, een referein, waarin de dichteres al de ellende opsomt die door Luthers leer is te weeg gebracht. „De Prince der duvelen heeft Lutherum beseten” zegt ze—„Noyt arger ketter en was ghevonden.”
„Wij sien tcristen volc aen alle sijden
Vechten en strijden,
Malcanderen benijden,
En broederlycke liefde geheel vercouwen ….”
Nog veel meer noemt ze, en als slot wordt telkens de conclusie getrokken: „Dit comt meestal t’samen uut Luthers doctrijne.” Deze stokregel (laatste regel van een referein, waarin de bedoeling van ’t geheel kort is samengevat), heeft mej. Toussaint tot motto voor haar roman gekozen. [164]
Ook uit het motto zou men dus de bedoeling van de schrijfster hebben kunnen afleiden.
Op een merkwaardig verschil moeten we terloops even wijzen: Anna Bijns geeft ons ’t geen voorkomt uit Luthers leer zooals een tegenstander van den Hervormer het zag, terwijl mej. Toussaint vooral wijst op het vele goede dat zijn leer gebracht heeft.
Doel en middelen. Voornaamste middelen waardoor de schrijfster haar doel—het schilderen van den invloed der Hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven—heeft trachten te bereiken.
1. Ze teekent ons een prediker van ’t nieuwe evangelie, Paul van Mansfeld, die feitelijk de hoofdpersoon van den geheelen roman wordt, omdat van hem de machtigste invloed uitgaat. We zien op welke wijze deze hervormer werkt; we leven geruimen tijd met hem mee; hooren hoe hij de grondbeginselen der nieuwe leer voor verschillende personen uiteenzet; bemerken hoe verbazend groot de invloed is welke hij uitoefent op allen die met hem in aanraking komen.
Naast hem treden nog andere predikers op: Johan van Woerden (Pistorius) en Johan Busscher, die geheel anders werken dan Paul. Dat de schrijfster ons ook deze personen schildert, is goed gezien, omdat we ons anders allicht een eenzijdige voorstelling zouden maken van de hervormers uit dien tijd. Straks zal dit punt nader uitgewerkt worden.
2. De liefdesgeschiedenis tusschen Ottelijne en Aernout Bakelsze: de schildering van hun groot geluk in den aanvang, dan hunne langzame verwijdering door de Hervorming, een verwijdering die ten slotte een niet te dempen kloof wordt, en eindelijk als schrijnend contrast met het schitterende verlovingsfeest op Lauernesse, de weide bij Kuilenburg, waar Aernout stervend zijn vroegere bruid vloekt.
3. De beteekenis van de hervorming voor de familie Bakelsze, een gelukkig gezin, waarin de vrede door geloofstwisten geheel verstoord wordt.
4. De invloed op ontwikkelde personen, zooals op den vicaris [165]Boudewijn van Heerde, en den bisschop Filips van Bourgondië.
5. Het schilderen van den toestand der Katholieke Kerk, de ontaarding der monniken, de denkwijze der meer ontwikkelde hoogere geestelijken.
6. Daartegenover de Hervormden, hunne bijeenkomsten, de vervolgingen waaraan ze blootstonden, enz.
Ieder van deze punten willen we thans meer uitvoerig toelichten.
Paul van Mansfeld. Hij is, zooals mej. Toussaint zelf zegt in haar narede, geen historisch persoon, dus een voortbrengsel van de fantasie der schrijfster, maar een zeer belangrijke figuur, omdat hij een bepaald type vertegenwoordigt dat in verschillende romans van mej. Toussaint terugkeert. Hij is het type van den waren Christen, den drager van het Christendom zooals mej. Toussaint zich dat voorstelde. Zijn Christendom is liefde, hij aanbidt „de liefelijke stem der bergrede.”
Volgeling van Melanchton. Hij is niet de volgeling van den strijdbaren Luther, die neervelde wie zijn meening niet deelde, maar een aanhanger van den milden, zachtmoedigen Melanchton, de „zonzijde van Luther.” Hij gebruikt niet gaarne Luthers vinnigen woordengeesel, maar spreekt liever de zachtere taal van den oprichtenden Melanchton. Hoe mej. Toussaint denkt over de beide hervormers, blijkt vooral duidelijk uit de volgende aanhaling: „Melanchton was de zonzijde van Luther, de liefelijke milde, die balsemde, waar de Hervormer sloeg; de Timotheus van dezen Paulus; de zoele dauw, die besprengde, wat de zaaijer had gezaaid; de welsprekende trooster, die oprigtte, wat de boetprediker had neergedrukt; de lichtstraal, die Luther verheerlijkte, die aan zijne ruwe vormen de zachte rondingen gaf eener fijnere beschaving; die uitgestrekter kennis voegde bij meer medelijden met onwetendheid; in ijver den meester gelijk, maar meer naar wijziging strevende dan naar verwerping; die nog helderder zag en met de blindheid van anderen meer verschooning had! Melanchton is de Hervormer onder hare liefelijkste gestalte, het versierende klimop rondom den stormtrotsenden eik.” [166]
Wat Paul betreft nog het volgende: „Tot innig vertrouwelijken omgang met beiden toegelaten, had Paul’s zacht gemoed zich als van zelf naar den mildsten gevormd. Hij, nog door geenen strijd verbitterd, door geen folterende persoonlijkheden tot bitsen tegenweer gedwongen, begreep veel beter de leer der liefde van den jongen Geleerde, dan de scherpe zinspreuken van den strengen tuchtheer! Voor beiden had hij de geestdrift der vereering: alleen staarde hij met diep ontzag en hoog opzien naar den Leeraar Luther, maar hij vleide zich vol innig vertrouwen aan de borst van den jongeling Philip.”
Overeenkomst met Graswinckel en Gideon Florensz. Dit Melanchton-Christendom vinden we terug in verschillende hoofdpersonen uit de romans van mej. Toussaint. We noemen een paar der meest bekende: Graswinckel, die als Delftsche Wonderdokter afstand doet van alle aardsche genoegens, om anderen te kunnen helpen, en door zijn liefdevol hart een verbazingwekkenden invloed op anderen weet uit te oefenen; en Gideon Florensz. Dit is geheel Paul van Mansfeld, uiterlijk en innerlijk. Hij heeft hetzelfde liefdevolle, milde in zijn karakter, ook het zwakke lichaam en tevens den sterken geest, die steeds weet te zegevieren, ook als het broze omhulsel bijna den dienst weigert. Hij weet de driften van den hartstochtelijken Leicester te betoomen en dwingt zelfs zijn fanatieke mede-predikanten eerbied af.
Tegenover Busscher. Dat de schrijfster het dweepzieke drijven in den godsdienst afkeurt, blijkt heel duidelijk uit het feit dat Gideon Florensz, als hij tegenover de andere predikanten staat, steeds de mooie rol speelt; doch ook in het huis Lauernesse is dezelfde meening duidelijk merkbaar. Naast Paul staan nl. twee andere Hervormers: Pistorius en Johan Busscher. Vooral de laatste is een echte fanaticus, wat o. a. blijkt uit het gesprek dat tusschen Paul en hem gevoerd wordt, als de eerste uit Vreeland bevrijd is en op Lauernesse komt. Paul heeft beloofd in Utrecht niet meer te preeken en Busscher noemt dit dadelijk: „lauwheid en slapheid om toe te geven aan den wil van wie het licht tegenstaat.” Gelukkig brak de tusschenkomst van Ottelijne de redetwist af, die—zegt de [167]schrijfster—„ongetwijfeld van Busscher’s zijde in eenen hevigen en bitteren strijd kon ontaard zijn.”
Heel duidelijk komt de denkwijze van Busscher uit in hoofdstuk XXIX waarin de hagepreek bij Everdingen wordt beschreven. Zijn rede is geen uiteenzetting van de beginselen der nieuwe leer, het is niets dan critiek op de leerstellingen der Katholieke Kerk, niet in ’t opbouwen, maar in ’t afbreken ligt zijn kracht. Ook hier weer vinden we Paul tegenover hem, Paul, die niet altijd met goedkeuring heeft geluisterd naar de vurige improvisatie, waarin alles gebruikt werd, „van den heiligsten naam tot het walgelijkste scheldwoord” toe en die dan ook zegt tegen de vrienden, die in zijn nabijheid zijn: „Ik wil nog eenmaal spreken—van zachtmoedigheid wil ik spreken en liefde; met eens anders onreinheid te smaden, wordt het eigen hart niet gereinigd ….”
Dat mej. Toussaint het goede waardeert dat de eerste vurige Hervormers door hun afbreken hebben verricht, blijkt uit hetzelfde hoofdstuk, als ze naar aanleiding van deze preek zegt: „Het was goed, dat hij zoo sprak, men was nog in de dagen van het afbreken en de opbouw zou later wel volgen; zoolang de kudde nog niet goed was afgezonderd, kon men nog zoo weinig doen voor hare reiniging.”
Tegenover Pistorius. Een derde Hervormer die in ’t „Huis Lauernesse” optreedt, Johan van Woerden of Pistorius, staat vrijwel tusschen Paul en Busscher in. Hij is fanatiek, evenals Busscher, maar dit is bij hem vooral een gevolg van den voortdurenden strijd dien hij heeft te voeren met zijn lichaam, dat hem drijft tot wellust en dat hij alleen door boetedoeningen en door onthoudingen kan bedwingen. Bovendien is er één ding dat hem meer sympathiek maakt dan Busscher; de wijze, waarop hij den marteldood ondergaat. Op dat oogenblik wordt het harde en vinnige in zijn karakter verzacht en bidt hij zelfs voor zijn rechters.
Goed gezien van mej. Toussaint is het, dat ze juist vroegere priesters schildert als heftige bestrijders der Katholieke Kerk en wel om de volgende redenen.
a. Een bekeerde bewijst door zijn bekeering, dat hij een [168]afschuw heeft gekregen van zijn vroeger geloof en juist daarom zal hij een strijder tegen dat geloof worden.
b. Paul kende de toestanden op aarde niet goed, hij is niet als de anderen „door strijd verbitterd, noch door persoonlijke aanvallen tot bitsen tegenweer geprikkeld”; hij kent niet de verdorvenheden der Kerk, de vreeselijke misbruiken, zooals vroegere priesters die kennen uit eigen ervaring.
Na deze besprekingen tusschen Paul en de beide andere predikers, keeren we tot den eerste terug.
Harmonie tusschen en lichaam en geest. Zijn geheele verschijning heeft iets teers, iets vrouwelijks. Hij is geen krachtig, sterk gebouwd man, die alle vermoeienissen doorstaan kan, hij is nog jong, bijna een knaap zelfs, en daarbij tenger gebouwd en van een zwakke gezondheid. „Zijn gelaat heeft de uitdrukking van Johannes, den lieftalligsten der discipelen, dien de Heer zelfs te zwak vond om hem voor den marteldood te bestemmen.” Tegen de vermoeienissen is hij op den duur dan ook niet bestand, hij teert weg op Vreeland en op reis naar Duitschland sterft hij.
Peinzend en afgetrokken. Een sterk sprekende karaktertrek, dien we ook weer aantreffen bij Gideon Florensz, is Pauls neiging tot peinzen en bespiegelen. Zoodra hij maar even aan zich zelf wordt overgelaten, is hij dadelijk in gedachten verzonken: reeds in zijn gesprek met Enriquez is hij al erg afgetrokken, later bij het gastmaal is hij zoo zeer bezig met eigen gedachten, dat hij niets merkt van ’t gewoel, dat langzamerhand ontstaan is.
Sterke geest. Merkwaardig is, dat in dit tengere, zwakke lichaam een zóo krachtige geest woont. Hij, de nietige jongen, wordt de beroemdste Hervormer in geheel Holland en Utrecht: de „gezegende Mansfelder” wordt verre boven alle andere predikers gesteld. En dan zijn moed, de onverschrokkenheid, waarmee hij uitkomt voor zijn overtuiging. Nooit verbergt hij zijn meening, steeds is hij de Hervormer, ook al komt hij daardoor in moeilijke omstandigheden. Hij is wèl de zoon van Karel Van Gelder, van wien hij „de dolverwatene koenheid van geest” had geërfd. Van zijn moeder viel hem [169]„ten deel de deerlijke weekheid van lijf en hart.” Enkele voorbeelden, waaruit blijkt, dat Paul steeds uitkomt voor zijn geloof.
En ’t mooie in Pauls optreden is, dat het nooit ontaardt in hoogmoedigheid, nooit uitdagend en stuitend wordt, zooals bij vele anderen het geval is, die steeds willen „getuigen.” Bij hem is ’t altijd natuurlijk. Vandaar ook de ongewone bekoring die uitgaat van Paul, men moet naar hem luisteren zoodra hij spreekt; hij heeft iets liefelijks in stem en taal, iets bovenaards, dat doet denken aan Christus-zelf. Zijn invloed is dan ook verbazend groot en werkt op bijna allen in den roman. We geven hier enkele aanwijzingen, die de lezer gemakkelijk kan uitwerken.
Invloed op anderen. Invloed van Paul op:
Ottelijne. Zij is als ’t ware de tweelingzuster van Paul, in haar vinden we datzelfde zachtmoedige en teedere terug, dat hem steeds kenmerkt. Geen wonder dat ze zoo spoedig zijne volgelinge wordt. Op Paul heeft ze echter vóor ’t sterkere lichaam, dat haar in staat stelt het leed beter te dragen dan hij. Immers hare beproevingen zijn niet minder zwaar dan de zijne, getuige hare verhouding tot Aernoud, de behandeling die ze van donna Teresia moet ondervinden, [170]getuige eindelijk de weide bij Everdingen, waar de krankzinnige Aernoud in hare armen sterft, en ’t hof te Arnhem, waar ze Paul in de laatste ure bijstaat—en toch, ze gaat niet onder, maar komt behouden aan in Duitschland, leeft nog vele jaren in Wittenberg en smaakt zelfs ’t geluk Luther te mogen aanschouwen.
Opvoeding. Nu hoe ze komt tot de Hervorming. Zooals we opmerkten, is hierbij haar karakter van groote beteekenis, maar toch is ’t vooral de opvoeding geweest die hare levensrichting bepaalde. Haar vader, „een veelwetend Geleerde, die elke kennis en elke wetenschap van zijnen tijd onder zijn bereik had”, gaf haar een opvoeding zooals slechts zelden aan een meisje uit dien tijd te beurt viel. Zijn streven was vooral haar een helder inzicht in de dingen te doen verkrijgen, opdat ze later een zelfstandig oordeel zou kunnen uitspreken. „Zoodra haar lief hoofdje twee denkbeelden vatten konde en verbinden, zorgde de vader er voor, dat het heldere en juiste waren, dat de kennis het bijgeloof afweerde en dat de wijsbegeerte tegen vooroordeelen wapende.” Zij is dus een dochter van de Renaissance en ’t Humanisme, zooals ten overvloede later blijkt uit haar omgang met jonge geleerden, die de Scholastieke wijsbegeerte aanvallen en de groote meesters der Italiaansche letteren, Dante en Boccaccio, bewonderen. Hier geeft mejuffrouw Toussaint aan, dat Humanisme leidt tot vrij onderzoek en dus tot Hervorming. Daarom zegt de Dominikaner-monnik streng tot den heer van Viterbo, als deze uitroept: „Christus! mijn God! en ik was vrij burger van Utrecht! Voor priesters heb ik geknield! monnikenslaaf kan ik níet zijn!”—„met het woord vrijheid begint de ketterij!”
Invloed van het humanisme. Ook bij anderen voert het Humanisme tot de Hervorming, b.v. bij den Vicaris en den Bisschop, die beiden ontwikkelde mannen zijn, wier lievelingsbezigheid is studie der klassieke schrijvers. Merkwaardig is dat ze, in ’t bizonder de bisschop, de kracht der Hervorming niet beseffen. „Het is zooveel schade niet, dat de Utrechtenaars ook eens hooren, wat men in Duitschland denkt, en de monniken en geestelijken zullen wat beter toezien [171]op zich zelve, als ze weten, dat het volk de oogen opent,” zegt bisschop Filips: voor hem is dus de beweging niet een strooming in geheel nieuwe richting, maar eenvoudig een hervorming en zuivering in de kerk zelve.
Ottelijne zou volgens de schrijfster dus vanzelf tot de Hervorming gebracht zijn, vooral omdat ze na den dood van haar vader met den wijsgeerigen de Volder (Gnapheus) in aanraking kwam en met dezen over verschillende godsdienstige vraagstukken sprak, als niet door hare kennismaking met Aernoud al deze betrekkingen waren afgebroken. Thans wordt het tevens duidelijk, dat Paul in de jonkvrouw van Lauernesse weldra een ijverige volgelinge mòest vinden.
Aernoud. Aernoud Bakelsze, de strijder voor ’t Katholicisme, is in vele opzichten de tegenvoeter van Paul en Ottelijne.
Wilskracht. Zijn meest sprekende karaktertrek is de wilskracht. Hij is uit eenvoudige, hoewel bemiddelde ouders geboren, maar weet zich door zijn energie omhoog te werken. Uit al zijn handelingen blijkt die taaie, onbuigbare wil. „Het noodlot zou deze gestalte kunnen verbrijzelen, maar niet doen buigen.”
Dan zijn streng zedelijke levenswandel, zoodat hij, vooral ook door zijne buitengewone lichamelijke eigenschappen, de trots der Utrechtsche burgers werd. Bij de schuttersfeesten werd hij zelfs tot koning gekroond en ontving den prijs uit de handen van Ottelijne, de schoone nicht van den bisschop.
Eerzucht. De ondeugd die hem ten val brengt, is zijn eerzucht. Reeds als student te Leuven hinderde het hem, dat de jongelieden uit den hoogsten stand hem vermeden, en voelende wat hij kòn, besloot hij door eigen kracht zich toegang tot die kringen te verschaffen. Maar een vleier worden lag niet in zijn aard, juist de eerzucht maakte hem stroef en stug, hij vreesde dat de minste toeschietelijkheid als vleierij zou kunnen beschouwd worden.
Zijn geloof. Merkwaardig is de groote invloed die deze eerzucht heeft op zijn geloof. Voor wereldsche personen [172]wil hij niet. buigen, wèl voor de geestelijkheid. Zij immers is de vertegenwoordiger der godheid, voor háár te buigen is geen schande. Vandaar zijn aansluiting bij de Kerk en deze, niet ondankbaar jegens hare vereerders, beloont zijn trouw en steunt hem. Kerk en Staat zijn éen volgens de voorstelling van Rome. Valt de Kerk, dan ook de Staat, en tegelijkertijd zullen alle vooruitzichten op bevordering en roem verdwijnen voor Aernoud. Iedereen die de Kerk aanvalt, is dus zijn natuurlijke vijand: hij stèunt op de Kerk. Vandaar zijn heftige strijd tegen de Lutheranen, vandaar zijn meest kenmerkende eigenschap: de onverdraagzaamheid. Hij mòet onverdraagzaam zijn, van de nieuwe denkbeelden wil hij niets weten, van onderzoek is geen sprake—bij voorbaat is alles verworpen! Vandaar ook de onvruchtbare pogingen van Ottelijne en van zijne familieleden om hem zachter te stemmen.
Steun der Kerk. De kerk helpt en steunt hem: ze ziet in Aernoud een geschikt werktuig—de heer van Viterbo dankt zijne bevordering niet in de eerste plaats aan eigen kracht, aan zijn mòed, maar aan den invloed der Dominikaner-monniken. Merkwaardig is het, dat hij, de trotsche man die zoo fier is op eigen kracht, die voor niemand wil bukken, die meent alles zèlf te hebben verworven, het hoofd moet buigen, deemoedig als een kind, voor een eenvoudigen monnik, die hem toont dat hij niets is dan een werktuig in de handen der Dominikanen.
Verhouding tot Ottelijne. Op het schuttersfeest waar Ottelijne hem den prijs reikte, hebben ze elkaar voor ’t eerst gezien; zij wordt getroffen door den ernstigen man, die zoo verre uitblinkt boven allen, hij is betooverd door de lieftalligheid der schoone jonkvrouw. Maar eigenaardig, kenmerkend voor hem, is zijne houding: hij wil zijn liefde niet bekennen, omdat zij zooverre in stand boven hem verheven is: hij wil niet vooruitkomen door zijne vrouw, hij wil zèlf zijne positie veroveren. Eerst als Ottelijne hèm bijna vraagt, overwint z’n liefde zijn hoogmoed.
Hoogmoed. Zijn hoogmoed bepaalt ook zijn verder leven: hij wordt hopman in dienst van den graaf, dat is [173]de meest passende betrekking voor den aanstaanden heer van Lauernesse. Zoo brengt de fiere burger zijn vrijheid ten offer aan zijn hoogmoed. En ook later, want als inquisiteur moet hij de plakkaten uitvoeren die strijden tegen de privilegiën van zijn vaderstad!
De liefde voor Ottelijne blijft. De liefde tusschen Ottelijne en Aernoud is waar en diep, wel worden ze later gescheiden, maar de liefde blijft. Als Bakelsze in Nederland terugkeert als heer van Viterbo, is die liefde bij hem eer gegroeid dan verminderd: in ’t klooster te Utrecht vraagt hij Ottelijne tot vrouw, zonder ’t zoo nauw met het geloof te nemen. En om ’t gelòof had hij haar gevloekt!
Invloed der Hervorming. En nu de invloed van de Hervorming: deze beide personen, die elkaar zielslief hebben, moeten afstand van elkaar doen door ’t geloof, dat ten slotte sterker blijkt dan de liefde. Zij voelen de waarheid van ’t Bijbelwoord: „Wie vader en moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig!” Beiden lijden ze, beiden worden ze martelaren. Ottelijne verliest alles: haar verloofde, haar naam, hare bezittingen, niets dan ’t geloof behoudt ze. Aernoud wordt niet minder getroffen: ook hij verliest alles: zijn verloofde, zijn broeder en zuster—bijna wordt hij zelfs een broedermoordenaar!—hij wordt gevloekt door zijn moeder, en moet ten slotte als inquisiteur zelfs zijn eigen bloedverwanten laten vallen. Ten slotte wordt het leed hem te sterk en grijpt de waanzin hem aan.
Aernoud is de martelaar voor ’t Katholicisme. (Vergelijk wat de schrijfster zegt van ’t slot van hoofdstuk XXIX).
Familie Bakelsze. Deze familie wordt ons voorgesteld als een gelukkige, eensgezinde familie vóor de Hervorming, uiteengerukt en verdeeld door die beweging.
Wel groot is de invloed van den godsdienst!
Aernoud gaat in Spaanschen dienst, wordt heer van Viterbo en inquisiteur; Johanna, zijne tweelingzuster, die geheel dezelfde karaktertrekken heeft als hij, die zijn vertrouwde was, wordt de vrouw van een afvalligen priester, [174]een Hervormden martelaar! De zuster den broeder verlof vragende om de laatste oogenblikken bij haar man te mogen doorbrengen!
Hugo, de schilder, wordt eerst Hervormd, maar keert later terug in den schoot der Moederkerk omdat zijn kunstenaarsgevoel daar meer bevrediging voelt.
Aafke huwt den overtuigden Protestant Laurens, maar uit haar eigen huisgezin verdrijft het geloof de rust.
Moeder Bakelsze eindelijk, de degelijke huismoeder, die zoo mild was voor armen en ongelukkigen, zoo braaf en rein in levenswandel—zij heeft niet eens een rustig sterfbed. Wèl mag hier gezegd worden: „Dat compt al tsamen uyt Luthers doctrijne!”
Vicaris en Bisschop. Invloed van de Hervorming op ontwikkelde personen met name op den Vicaris en op den Bisschop.
Reeds vroeger is terloops op dien invloed gewezen en ook op ’t feit, dat geen hunner de Hervorming vijandig gezind is. Beiden zijn Humanisten, beiden zijn voor ’t vrije onderzoek, maar scheuring willen ze niet. Filips begrijpt het grootsche van de nieuwe strooming niet, zooals boven reeds is aangetoond, maar de Vicaris ziet beter het onweerstaanbare der Hervorming in. Daarom wil hij ook Paul niet toelaten bij ’t sterfbed van den Bisschop, hij voelt hoe gevaarlijk dit voor ’t Katholieke geloof zou zijn. Uitstekend wordt hij getypeerd in de volgende aanhaling: „De Vicaris Boudewijn was een edel mensch, een man van een helder verstand, en onbevooroordeeld genoeg, om veel goeds te zien, waar anderen niets zagen dan dwaling of boos opzet, maar hij was tegelijk Katholiek Priester: dáárom was het hem zoo eene grieve, dat men Luther tot het uiterste gedreven had; dat Luther zooveel verder gegaan was dan al de anderen, die Kerkhervorming wenschten. Kerkhervorming, ja! maar geene verandering der Kerkwet; zuivering maar geene scheuring, geen omstooten der bestaande gebruiken, omdat zij misbruiken geworden waren, voor nieuwe instellingen die ook misbruiken konden worden.” Door de omstandigheden wordt hij steeds verder [175]van de Kerk verwijderd, hij, bijna de eenige hoogstaande onder hare zonen, wordt miskend, zooals Paul het uitdrukt: „ontrouw genoemd te midden der vasthoudendste trouw.” Hoe weinig vertrouwen de Vicaris zelf meer stelt in de toekomst der Kerk, blijkt uit het antwoord dat hij bij deze gelegenheid geeft aan Paul, als die hem aanspoort over te gaan tot de Hervorming: „Gij kunt gelijk hebben. Ik wil het toegeven. Zij verzaakt mij, of zal mij verzaken, nu ik ellendig ben.” Maar toch wil hij, en dit getuigt vóor hem, de „moeder” niet verlaten, juist òmdat ze oud en zwak geworden is. „Rome te verlaten, zoo als Luther het deed, was de daad van een roekelooze, maar toch de daad van een held. Rome te verlaten, zooals ik het zoude doen, is de daad van den verrader, van den lafhartige!”—Boudewijn van Heerde blijft tot het laatst toe een hoogstaand karakter, maar een ècht Katholiek is hij niet meer.
Toestand van het Katholicisme. Volgens de schildering door mejuffrouw Toussaint in ’t „huis Lauernesse” gegeven, mòest de Hervorming komen: de Katholieke Kerk was voos en geen grooter vijanden had ze, dan juist haar eigen dienaren, in ’t bizonder de monniken. We geven hier enkele bewijzen:
a. de monniken, die ’s morgens in de herberg zitten te drinken en te dobbelen, zoodat de dochter van den waard niet na kan laten te zeggen: „Dat zijn de lieden, om wier luiheid te voeden wij groote lasten dragen.”
b. de biechtvader op ’t Huis Lauernesse, die op ’t verlovingsfeest „ingesluimerd is van zatheid, nadat hij gedronken heeft als een calenderbroeder.” De burgers en edelen, die daar vereenigd zijn, spreken met minachting over de onwaardige geestelijkheid. „Ik weet er geen, die schuchter is voor frissche vrijsterwangen, of bang voor een rooden neus.” „Daar zijn geen betere drinkers dan zij.” „De burgers hadden voortaan behoefte aan iets hoogers en bovenzinnelijks, die hunne grof onwetende monniken niet wisten te voldoen, en die de schranderen en handigen met listigen baatzucht niet willens waren te bevredigen. Ze zagen de Geestelijkheid hun voordeel doen [176]met de fabel Christus (zooals Leo X had gezegd), met zooveel vermetelheid, met zoo weinig schaamte, en met zooveel losbandigen spot, als ware het werkelijk een fabel geweest.”
c. Zelfs hooge geestelijken blijken weinig eerbied voor de Kerk te hebben. Bisschop Filips zegt: „Ik heb Rome gezien” en juist daardoor beseft hij dat er veel ketterij moet zijn. Een hoogstaand man als Boudewijn van Heerde gruwt van de domme, onwetende en zedelooze monniken en voegt hun toe: „Gijlieden zoudt werkelijk wèl doen, een kleed af te leggen, dat gij zoo weinig eert.”
Aan den kant der Katholieken dus: tal van misbruiken, onderlinge verdeeldheid en bij de beste onder hen zelfs geen geloof aan ’t goed recht van hunne zaak.
Idealisme der Hervorming. Tegenover dat vooze, zinkende Katholicisme, stelt de schrijfster de frissche kracht en ’t idealisme der Hervorming: deze beweging moest overwinnen. Waar de verdediging zoo lauw was, waar telkens geheele rijen overliepen, terwijl de aanvaller vol geestdrift was, kon de uitslag niet twijfelachtig zijn. Paul, Ottelijne, Pistorius, Busscher en Johanna Bakelsze zijn figuren, die mòesten slagen. Vooral van belang is een figuur als Laurensz, de ernstige, wilskrachtige Amsterdammer, de vertegenwoordiger van de kern van ’t Nederlandsche volk. Dan wordt ons levendig geschilderd, hoe gretig het volk luisterde naar de predikers, naar Paul op Lauernesse, naar Pistorius in Woerden, naar Busscher gedurende de hagepreek te Everdingen. Eindelijk de heldenmoed der martelaren, die een onuitwischbaren indruk moest maken op ’t volk. (Zie vooral hoofdstuk XXVII: de eerste martelaar der Hervorming).
Verdeeldheid onder de Hervormers. Tot slot willen we nog wijzen op één verschijnsel: ook de Hervorming droeg reeds in zich de kiemen van twist en verdeeldheid: Paul en Busscher vertegenwoordigen twee stroomingen in de nieuwe leer—Busscher is voorlooper der felle predikanten uit de 16e en 17e eeuw, de vijanden van Barnevelt en Vondel! [177]
Jubileum uitgave. De 25ste druk1 van de Camera is door de Erven Bohn als prachtuitgave de wereld ingezonden: een keurige uitgave, uitstekend papier, prettige druk en een mooie band met plaquette van Beets. En als aanhangsel het oordeel van een honderdtal bekende Nederlanders. Als eerste in de rij een welwillend schrijven van H. M. de Koningin-Moeder. Alles bewijzen te over, dat Hildebrands werk nog populair is.
We zullen eerst in ’t kort nagaan wat door de voornaamste critici in de 70 jaren, die na ’t verschijnen van den eersten druk verloopen zijn, van de Camera gezegd is.
Oordeel van Potgieter. Potgieter had nogal wat op ’t boek af te dingen, vooral omdat de strekking zijns inziens niet goed was: Hildebrand had niet genoeg hart voor z’n volk, degelijke burgers als de goeie oom Stastok in ’t ootje te nemen kwam niet te pas. In de Camera zag Potgieter geen liefde, geen idealisme. Wel liefde in één opzicht: voor de taal. En daarop wees de criticus dan ook vooral. „Eene hoofdverdienste van het boek hebben wij onder onze beschouwing der opstellen herhaalde malen terloops geprezen; wij moeten er nog eenmaal op terugkomen: het is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch—Hildebrand heeft de taal te lief om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren—het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoovele nieuwe te lang voorbij geziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte.”
Huet. Busken Huet schrijft geheel in denzelfden geest, maar zegt het—zooals gewoonlijk—scherper dan zijn voorganger Potgieter. Ook hier weer de beide zelfde voorstellingen: Beets heeft niet veel hart voor [178]zijn omgeving, maar is een uitstekend waarnemer, en daardoor een keurig stylist. „De Camera Obscura heeft geen andere strekking dan eene openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn. Zij is de geestige wraakoefening geweest van iemand, die zich misplaatst voelde in den kring zijner geboorte. Een witte raaf brengt hier de stukjes uit van zijn donkervervig en burgerlijk geslacht; en dat de neven en nichten zich in den aanvang een weinig verbolgen getoond hebben over de vermetelheid van dien vogel uit hun eigen nest, het is voorwaar niet bevreemdend. Doch voor het overige is het boek de objektiviteit in persoon. Niemand onder onze novellisten van het jongere geslacht heeft onze volks- of onze tusschenklasse, onze stedelingen of onze buitenlieden, zoo op het leven betrapt. Als verzameling genre-schilderijtjes uit de Hollandsche School heeft de Camera Obscura in onze letterkunde haar wederga niet.”
En nu ’t woord aan de critici van heden.
v. Deyssel. Van Deyssel: „Het is een prachtig boek, heerlijk om te lezen, en ik geloof, dat zelden in de 19e eeuw iets beters bereikt is dan de witte bergtoppen van geestigheid, die tevens geestelijkheid is, en het rood en goud gloeijend bewegende vernuft, die in deze bladen wordt aangetroffen naast den altijd doorgaanden als een heldere en zoete geesteslekkernij aandoenden stijlstroom.”
Kloos. Willem Kloos: „De Camera bewonder ik, op één enkel ding na: de telkens om een hoek glurende, zelfbewust-minzame gestalte van den auteur. Maar de zon heeft wel haar vlekken, zou de Camera dan niet mogen hebben haar Hildebrand?”
v. Eeden. Frederik van Eeden zegt, dat hij de Camera gelezen heeft sinds z’n negende jaar en er altijd weer ’t zelfde plezier in heeft gehad als tot nu toe. „Vooral uit „de Familie Stastok” en „Een oude kennis” zijn vele zinsneden in mijn omgeving spreekwoorden geworden. Het boek heeft echter geen wereldbeteekenis en alleen voor ons Hollanders volle waarde, omdat het eigenlijk eerstelingswerk is van een nog niet geheel gerijpt talent. Wel zijn enkele [179]schetsen in haar soort voltooide meesterwerkjes, maar de fijne humor wordt nog niet door groote origineele menschelijkheid gedragen. Had Beets zijn ware kracht als humorist begrepen, door een rijk leven gevoed en door toeleg verder ontwikkeld, dan had hij Hollandsche humor ook door den vreemdeling kunnen doen waardeeren en zelf een plaats in de wereldliteratuur gekregen.”
Heyermans. Heyermans denkt nog „aan ’t groote, echte, innige genot bij de lezing der „Familie Stastok”, der „Familie Kegge” etc. tusschen de witbekalkte muren van ’t schoollokaal. Beets is ons toen àllen zoo’n boel geweest—Hildebrand, bedoel ’k (wie dacht aan Beets?). Z’n natuurlijke stem, z’n Hollandsche vertrouwelijkheid, maakten ons tot meedroomende makkers en gevoelige vrienden. Speurden wij iets van den „braven Hendrik”? Vroegen we of ’t jammer was, dat de „dominee” niet meer in de Camera wou kijken? Hadden we benul van andere, meer zuivere „betere” literatuur? Och nee. In de verste verte niet! Wij frischten op bij de historie van ’t diakenhuismannetje, hadden graag dien meneer Van der Hoogen ’n blauw oog geslagen!….”
v. Nouhuys. Van Nouhuys: „Hildebrands Camera Obscura, den gewonen lezer bekorend door gemoedelijk-gevoeligen of fijn-geestigen humor, de meer literairen tevens door bizondere kwaliteiten van stijl en taal, blijft bovendien belangrijk als het intuïtieve, grootendeels geslaagde pogen van een oorspronkelijk talent om zich vrij te maken van vreemde invloeden.”
Querido. Querido: „Een onsterfelijk boek, wijl het leven er in vastgegrepen wordt.”
Blok. Thans het oordeel van den historicus Prof. Blok: „De Camera Obscura is naar mijne meening een werk van groote en blijvende waarde, vooral als getrouwe afbeelding van een beschavingsperiode, die in de geschiedenis van ons volk een belangrijke plaats inneemt: een periode van plaatselijk stilleven, waaraan wij thans ontgroeid zijn, maar die bijna een halve eeuw lang typisch geweest is voor ons volksbewustzijn.” [180]
Viotta. De bekende musicus Henri Viotta zegt o.a.: „Als musicus gevoel ik mij bijzonder aangetrokken door de „Familie Kegge.” De beschrijving van het concert is de geestigste recensie, die ik ken.”
Troelstra. Ten slotte een aanhaling uit het schrijven van den bekenden sociaal-democraat Mr. P. J. Troelstra: „De Camera Obscura behoort tot het burgerlijke tijdperk van onze literatuur, ook wat den kijk van den schrijver op het volk en de sociale toestanden betreft. Maar het boek is m.i. gemeengoed der natie geworden, en van alles, wat onder het etiket proletarische literatuur is verschenen, heeft niets het zoover kunnen brengen, dat het volk het als zijn eigen heeft aangenomen.
M.i. is de grond hiervoor te vinden, behalve in de stof, het talent en het objectieve standpunt van den schrijver, in zijn gemis aan pretentie.
Onze moderne schrijvers zijn zeer pretentieus; de besten hunner willen het juist heel bijzonder zeggen, gebruiken een taal, die het volk niet begrijpt, en dringen daarom slechts tot een klein letterkundig geschoold deel van ’t volk door. Den klassieken eenvoud van Goethe en Schiller, ook dien van de Camera, missen zij. En met de uiterlijke luxueuse artisticiteit hunner produkten correspondeert niet de diepte van hun kijk op het leven, hunne bekwaamheid in te grijpen in de innerlijke roerselen van het menschenhart (buiten hun eigen), die de Camera zoo warm, zoo innig, zoo tot een stuk van ons leven maken.”
Ontstaan van de Camera. Beets heeft in zijn studententijd de Camera geschreven en in 1839 werd het boek voor ’t eerst gedrukt. In dien druk kwamen o.a. voor De Familie Stastok, Een oude Kennis en Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout. In de 3e uitgave (van 1851) verschenen De Familie Kegge en Gerrit Witse, die beide echter al lang vóór 1851 geschreven waren.
Hildebrand. Beets schreef het werk onder het pseudoniem Hildebrand en er zijn heel wat gissingen gemaakt, waarom juist deze naam gekozen is. Beets geeft in zijn [181]„Na vijftig Jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura”, zelf het volgende antwoord: „Wat hem bewogen heeft om juist dien naam aan te nemen, weet hij zelf niet. Alleen wist hij, toen hij hem aannam, dat het een naam was door niemand van zijn maagschap, vrienden of bekenden gedragen, en voorts was hij van het gevoelen, door hem uitgedrukt in de Narede van 1838: „Ook is het om ’t even of men Jaap (Jacob) heet of Hildebrand.”
De naam Camera. De naam Camera Obscura is duidelijk: Hildebrand wil in zijn boek weergeven wat hij in ’t leven ziet, hij gaat fotografeeren. Zijn werk is dus realistisch. Maar toch niet zuiver realistisch, omdat Hildebrand geen echte fotografie levert. Hij heeft geen bepaalde personen op ’t oog: maar vereenigt verschillende eigenschappen in één persoon: de bedoeling is meer typen te geven dan werkelijke personen. Toch blijven—en dat is een van de groote verdiensten van de Camera—ook de typen menschen van vleesch en bloed, personen zooals we allen in onze omgeving kunnen aanwijzen. Wie heeft nooit een houten Klaas als Pieter Stastok ontmoet? Maar persoonlijk wilde de schrijver niet zijn. Dat blijkt uit de waarschuwing tegenover ’t titelblad. De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig, dat men lust gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen gezonden kunnen worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken: want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat eene zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.”
Wijze van werken. De groote kracht van Hildebrand is juist dat „nateekenen”, dat weergeven van ’t geen hij ziet. Het bedenken van een intrigue is niet zijn fort. Vandaar dat de grootere stukken uit de Camera dan ook allemaal [182]op dezelfde manier gebouwd zijn: een student gaat uit logeeren, neemt zijn camera mee en richt dat toestel nu op den een, dan op den ander. Zoo is ’t in „De Familie Stastok” en ook in de „Familie Kegge”. „Gerrit Witse” is in vele opzichten op dezelfde wijze geconcipieerd, en in „Een oude Kennis” is ’t haast alsof Hildebrand een kinematografische opname gedaan heeft van den goedigen Mr. Bruis, die zooveel avonturen op zijn reisje heeft.
Echt Hollandsch boek. Deze gave van den schrijver maakt de Camera tot zoo’n door en door Hollandsch boek: Hildebrand weet het Holland van zijn tijd voor ons te doen herleven. De Camera is, zooals Querido terecht zegt, onsterfelijk wijl het leven er in vastgegrepen is. Daarnaast moeten we vooral wijzen op de manier waarop Hildebrand dat leven weet weer te geven, op zijn onderhoudende, geestige wijze van vertellen, op zijn keurigen stijl, die hem telkens het juiste, typeerende woord weet te doen vinden. Om het kenmerkende van de Camera beter in licht te stellen, zullen we één stuk, „De Familie Stastok”, meer in bizonderheden bespreken.
De Familie Stastok.
Schildering van den middenstand. Hierin wordt ons de middenstand uit Hildebrands tijd (dus ±1840) geteekend. Zoo wàren werkelijk de bedaarde, deftige, eerzame Hollanders uit dien tijd, héél solied, maar ook héél bekrompen. In waarheid conservatief. Zooals Prof. Blok zegt: de tijd van het plaatselijk stilleven. Ook Beets was in een dergelijke omgeving opgegroeid, vandaar dat Huet spreekt „van de geestige wraakoefening van iemand, die zich misplaatst voelt in den kring zijner geboorte.” Op een andere plaats vergelijkt deze zelfde criticus de Camera en den Max Havelaar en wijst op het satirieke in beide werken. „In beide wordt afgerekend met eene zamenleving. Welk innig genot smaakte Hildebrand, toen hij ze naar den vleesche ridikuliseren kon, de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd! Hoe sprong Havelaar’s [183]hart in zijn binnenste van blijdschap op, toen Sjaalman met fatsoen de Aglaja op den grond kon laten vallen! Zulke stille tijgergenoegens verorbert een mensch slechts eenmaal in zijn leven.” Of „tijgergenoegens” voor Hildebrands goedmoedige spotternij niet wat te sterk is? Me dunkt van wel. Multatuli kwetst zijn tegenstanders met z’n snijdende woorden, Hildebrand houdt ze een beetje voor den mal. Maar dat de bourgeoisie van 1840 er zonder kleerscheuren afkomt, zal niemand kunnen beweren. Men denke slechts aan ’t hoofdstuk waarin verteld wordt, „dat er menschen komen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren.”
Bespreking van de hoofdpersonen.
Oom Stastok. I. Stastok Senior. Zijn beste eigenschap is degelijkheid; hijzelf is degelijk en degelijk is ook alles wat hij heeft: z’n huis, de meubels, de kleeren, z’n goud-horloge. Maar—en dat maakt hem belachelijk—die degelijkheid uit zich in peuterige dingen, is geworden tot bekrompenheid. Oom Stastok is het vleesch geworden conservatisme. Hij is tegen alle vooruitgang, tegen alle verandering zelfs. Dit conservatisme is zoo sterk, dat de oude heer Stastok zijn lintweverij aan kant heeft gedaan, omdat hij zich niet wilde schikken naar de veranderde omstandigheden: machines kwamen niet in zijn fabriek en liever dan onder de markt te verkoopen, liet hij zijn oortjesband verrotten. Is ’t wonder dat met zulke fabrikanten onze nijverheid naar den kelder moest gaan?
Geestelijke ontwikkeling. En dan de geestelijke ontwikkeling! Oom was tevreden met de Oprechte Haarlemmer, en „Barnave, par Jules Janin”, is voor hem „een boek over Barneveld, die we laatst in ’t leesgezelschap gehad hadden.” Trouwens in dat „leesgezelschap” zal wel niet veel anders geweest zijn dan ’t geen Gerrit Witse op de leestafel van ’t Leesmuseum in Rotterdam vond: „de Letteroefeningen, met een aantal steken op „de jonge dichters”, en zeer huiselijke beeldspraak van „ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet” en wat dies meer zij; het Leeskabinet, met groenen omslag en de Boekzaal der [184]Geleerde Wereld, met een versjen op de begrafenis van Ds. die en die, en op het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo.” Op die leestafel lag ook nog „De Gids”, maar dat oom in zijn leesgezelschap dat tijdschrift ook geduld heeft, kan ik me niet voorstellen. De „Vaderlandsche Letteroefeningen” zullen op hem in elk geval meer invloed gehad hebben dan de revolutionnaire „Gids”. Hoe goed die Letteroefeningen hun lezers over buitenlandsche literatuur inlichten, blijkt uit de woorden van mijnheer Van Naslaan, die den naam Victor Hugo zoo echt Hollandsch uitsprak, en „meende dat het zoo’n bloederig man was.” Ook de achtenswaardige makelaar Dorbeen vond het „een rare kerel”, die pro en contra voor geld schreef. En oom moet van die lichtzinnige Franschen heelemaal niets hebben: „die Franschen, ’t is een raar volk; al zeg ik ’t zelf.” Heeft Huet niet wat gelijk als hij zegt, dat Beets zich misplaatst voelde in den kring zijner geboorte? En zou Hildebrand die Hugo’s „Lorsque l’enfant parait” zoo goed vertaalde, zich thuis gevoeld hebben in ’t gezelschap van de Dorbeens, Naslaans en Stastokken?
Een andere uiting van oom Stastoks bekrompenheid is zijn zoogenaamde nauwgezetheid, stiptheid. Alles moet precies op den vastgestelden tijd gebeuren: om zes uur stond oom op, „ten einde om half acht aan het ontbijt te zijn” (!); als de wagen van tweeën voorbijging, gebruikte hij zijn bittertje; voor November werd niet gestookt. Stastok senior was de slaaf van zijn „goud horloge”.
Eén keer had de conservatieve heer Stastok een offer gebracht aan de vooruitgang en nog wel op ’t gebied van „den Moloch der negentiende Eeuw”, de Mode. Niet ten opzichte van eigen kleeding, verre van dat: oom bleef nog altijd de korte broek dragen, maar hij had de tuinkamer laten opknappen en ook het goudleeren behangsel laten bijwerken. Dat bijwerken bestond in: het laten moderniseeren van al wat kleedij was! de hoeden b.v. geschilderd naar ’t nieuwste model bij den hoedenmaker gehaald. Andere dingen daarentegen hadden hun ouden vorm behouden. Kan men zich grooter smakeloosheid denken? Maar mijnheer Stastok en zijn kennissen zullen het wel heel mooi gevonden hebben. [185]
Tante. Tante Stastok is even bekrompen als oom, maar zij heeft één eigenschap die dat alles over ’t hoofd doet zien: haar goedhartigheid. Zij is de zorgzame huisvrouw, die alles keurig in orde heeft en voor iedereen even hartelijk is. Ook haar houding als Hildebrand ’t gedicht opzegt, is heel sympathiek en haar uitroep: „Heerementijd, neef Hildebrand, dat is mooi” is heel wat meer wáar, dan ’t gewichtig doen van de deftige heeren.
Pieter. Pieter Stastok, de èchte Stastok, de houten Klaas. Aan die onhandigheid hebben zijn ouders heel wat schuld: hij is vooral zoo geworden door z’n opvoeding. Hij is opgegroeid in de duffe, bekrompen omgeving, waarmee we al kennis gemaakt hebben, altijd is hij behandeld als een klein jongetje, als eenig zoontje verwend, omgang met anderen heeft hij weinig gehad. Bovendien is hij van nature bedeesd, wat door zijn opvoeding nog verergerd is. En zoo iemand wordt student! Natuurlijk voelt hij zich onder vroolijke jongelui niet thuis, wordt nog onhandiger en houteriger, trekt zich terug, vereenzelvigt, wordt een zonderling.
Daarbij nog een ongelukkige eigenschap: zijn verwaandheid. Natuurlijk: Pieter is thuis altijd beschouwd als een wonder van geleerdheid, heeft met andere jongens nooit meegedaan, zat meest in huis en kon dus gemakkelijk in z’n klas meekomen. De dwaze ouders zijn gaan pronken met hun knappen zoon, als er bezoek was had Pieter altijd, vooral nadat hij Latijn geleerd had, een hoog woord, hij werd de vraagbaak van familie en kennissen en z’n eigenwijsheid werd steeds grooter. Wat de heer en mevrouw Witse in hun bekrompenheid hàast gelukte—hun zoon Gerrit door dwaze vergoding ongelukkig te maken—was aan oom en tante Stastok volkomen gelukt.
Kiekjes van Pieter. Op dezen houten Klaas richt Hildebrand nu zijn camera en laat ons hem in zijn verschillende evoluties gadeslaan, juist op oogenblikken en in toestanden dat zijn onhandigheid het best uitkomt.
Als biljartspeler. Eerst moet Piet biljartspelen. We zien hem dus in een café, onder vroolijke menschen, die ’t wàt gezellig vinden zoo iemand in de maling te nemen. [186]En nu moet hij nog potspelen ook, dus met vele anderen tegelijk. ’t Gaat dan ook heel dwaas, hij hanteert op allerongelukkigste manier z’n keu, raakt den acquitbal bij ongeluk zoo fijn, dat hij hem tegen alle etikette in een hoekzak snijdt, en de pikeur hem toebrult dat het een lompigheid is; maakt later—alweer bij ongeluk—een doublé; staat ten slotte er het beste voor van alle spelers, zoodat hij „de Vlag” krijgt; maar takelt dan langzamerhand af. Alles natuurlijk onder duizend grappen van de jongelui, zoodat Piet geen drogen draad meer aan zijn lijf heeft.
Op ’t avondje. Dan zijn dwaas figuur op ’t avondje. Bij andere dergelijke gelegenheden is hij een persoon van gewicht, maar dezen avond loopt het heelemaal mis. Twee „kleinigheden” zijn er die hem hinderden: liefde en haat. Liefde voor Koosje, haat tegen Hildebrand, die zooveel succes heeft en zelfs bij Koosje in de gunst schijnt te komen. Natuurlijk is Piet nu nog onhandiger dan gewoonlijk: hij zou zoo graag Koosje een zoet woordje toevoegen en weet haar niets anders te zeggen dan: „Houje nog al van evenveeltjes?” En dan plaagt de onuitstaanbare Hildebrand hem ook nog! Hij vraagt Piet „iets op te zeggen, of te zingen of zoo.” Stel je voor: Pieter Stastok zingen!
Bij ’t roeipartijtje. Erg bespottelijk is Piets roeipartijtje. Eerst al de manier, waarop hij met Koosje loopt, dan de manier van roeien (met glacé’s aan nog wel), het sentimenteele gesprek met Amélie, „de magere ende zeer leelijke van gedaante, rank van vleesche, en wier gelijke in leelijkheid niet gezien was in den ganschen Egyptenlande”; de schommelpartij, als Dolf en Koosje neus aan neus staan en hij het genoegen heeft ze op te geven; de schipbreuk van Piet, waarbij alleen de laarzen nog aan boord liggen, de panden van zijn jasje op de golven zweven, zijn handen zich op den bodem van ’t water ophouden en het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite wordt boven gehouden, terwijl de hoed op de ongewisse baren dobbert; daarna Piet in het costuum van boer Teewis, een pakje nat goed onder den arm en even daarna met een [187]rapier in de hand, bijna in duel met Dolf en ten slotte …. Piet in dat idyllisch kostuum, nog verfraaid door een schotsbonten mantel van Christien, bij ’t zachte maanlicht waratje haast aan ’t vrijen met Koosje! O, die schalksche camera van Hildebrand!
Van Naslaan. Over de andere personen zullen we kort zijn. De heeren Van Naslaan en Dorbeen hebben we zoo pas bij de „Letteroefeningen” al ontmoet en een nadere kennismaking zal onze achting voor de beide heeren niet vermeerderen. Van Naslaan is iemand, die—zijn naam zegt het al—„onbegrijpelijk veel gelezen heeft,” een echte snuffelaar, die allerlei peuterige dingen uit vroegeren tijd opzoekt. Hij heeft ’t dan ook altijd over den goeden ouden tijd. En oom Stastok is ’t roerend met hem eens, dat „onze vaderen andere menschen waren.” Als Hildebrand reciteert:
„Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland.”
knikt de heer Van Naslaan zeer verstandig!
Dorbeen. Dorbeen is de komiek van ’t gezelschap, een echte flauwe vent, die zijn grappen zelf heel mooi vind. Sterk is hij in woordspelingen b.v. „Zijn vader heet Goedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten.” Het „Nut der Tegenspoeden” wordt „het nut der regenhoeden.” Natuurlijk wordt hij zéér gewaardeerd, net als Wagestert in „Gerrit Witse”; allen zitten te schudden om zijn geestigheden, alleen Koosje, die de gebruiken zeker nog niet kent, heeft er moeite mee.
De dames. De dames zijn al even bekrompen als de heeren: mejuffrouw Van Naslaan doet verbazend gewichtig, vergelijkt alle dingen geestiglijk bij muisjes, die staartjes hebben zullen, en staat dus in een grooten roep van wijsheid; mevrouw Dorbeen is een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar muts en haar echtgenoot, van wie Hildebrand had hooren zeggen, dat ze een heel mooi vers opzei. Ze heeft dan ook zeer rollende bruine oogen en brouwt sterk! Hoe goed ze kan reciteeren blijkt, als ze „op [188]hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten Borgers” bederft.
Koosje van Naslaan is een aardig, natuurlijk meisje; Mietje (met de kalfsoogen) „volstrekt niets dan een goed mensch,” dat weinig anders zegt dan „Hè, ja!”
De dames van het roeipartijtje worden het best getypeerd in den volgenden zin: „Koosje was allerliefst, Christien alleruitgelatenst, Amelie allersentimenteelst.” Kenmerkend is ook de verschillende houding van de dames als Piet door een onhandige beweging met zijn riem de schuit doet ronddraaien: „Koosje lachte, Christien proestte, Amelie gaf een gilletje!”
Dolf van Brammen. Dolf van Brammen is wel in alle opzichten een tegenvoeter van den goeien Pieter! Dolf jolig, onderhoudend, handig; Piet droog, vervelend, houterig; maar Pieter is een echte blokker en zal bij zijn examens wel cum laude krijgen, en Van Brammen is een boemelaar, een gesjeesd student! Zoo iemand had Hildebrand noodig om Pieter eens goed in ’t zonnetje te kunnen zetten.
Keesje. Van Keesje behoeven we weinig te zeggen, dien kent ieder. Huet noemt zijn verhaal—naast dat van Saidjah en Adinda—„de bloem der sentimentaliteit” en daaraan hebben we niets toe te voegen.
Mooie rol van Hildebrand. Nog een enkel woord over de rol die Hildebrand zich zelf in de Camera toedeelt. Kloos (en vele andere critici o.a. Huet) hinderde „de telkens om een hoek glurende, zelfbewust-minzame gestalte van den auteur” en werkelijk is ’t opvallend hoe mooi Hildebrand z’n rol is. Hij weet zich uitstekend te bewegen, kan goed biljarten, goed roeien, een vers zeggen, staat in één woord vér boven alle anderen. Keesje krijgt door hèm ’t geld terug. Zoo is ’t ook in De Familie Kegge, waar Hildebrand zelfs de belaagde onschuld (Suzette Noiret) redt en den schijnheiligen belager (Van der Hoogen) ontmaskert!
’t Geestige in de Camera. Ten slotte iets over ’t geestige van den stijl in de Camera, waardoor de schrijver de aandacht telkens gespannen weet te houden. Als men maar enkele regels leest, ontmoet men bijna dikwijls zoo’n echt [189]Hildebrandiaansche zinswending of uitdrukking, die telkens weer een glimlach op onze lippen roept. Op enkele eigenaardigheden wijzen we hier:
1. Het geestige in ’t gebruik van een enkel woord, b.v. „op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten, in een blauw geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken,” of …. „Aan zijn zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden haar,” en verder: „Pieter en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd en in een langen sluitjas.”
2. Het laatste voorbeeld wijst op een tweede middel om een komisch effect te weeg te brengen nl. het in één adem noemen van twee dingen die niet bij elkaar passen bv. beschrijving van lichamelijke eigenschappen en daarmee de kleeding te verbinden, net alsof dat ook noodzakelijk bij den beschreven persoon behoort. Zoo in dezen zin: „Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden haar, zoo glad gekamd alsof het uit éen stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe das, een turkooizen doekspeld,” enz. „Oom Stastok had geen ander lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden!” en „mevrouw Dorbeen was trots op haar muts en haar echtgenoot.” Zoo vond ook Hildebrand in de kerk „praalgraven en kosters die een fooi begeerden.”
3. De woordspelingen. Pietje had Koosje „geen ander zoet woordje kunnen toevoegen dan: houje nog al van evenveeltjes?” en de schuit, waarmee de jongelui vastraakten, „strekte haar gehechtheid letterlijk uit tot de struik, waarvan de vergeet-mij-nietjes waren geplukt, tot het stuk grond, waarop zij gebloeid hadden.”
4. De komische samentrekkingen. Een enkel typeerend voorbeeld: Pieter is onder de verhalen van mijnheer Dorbeen verstrooid, „rookt wanhopig door, grinnikt als een vertelsel, en stopt een nieuwe als een pijp uit is!” [190]
Ontstaan van het werk. Hierover leze men het „Naschrift. Losse bladen uit de geschiedenis van het boek”, door Jonathan in 1891 geschreven als aanhangsel bij de 8ste uitgave van zijn werk. Voor dengene die een vroegere uitgave bezit, diene ’t volgende. Potgieter bezocht zijn vriend Hasebroek in 1839, toen deze nog predikant was te Heilo en vroeg om een bijdrage voor zijn almanak Tesselschade; Hasebroek bood aan wat poëzie te leveren, maar zijn vriend wilde een prozastuk: de brieven, door Potgieter van Hasebroek ontvangen, hadden den eerste bewezen dat er in den predikant een uitnemend prozaïst school. Potgieter bood zelfs aan met behulp van Beets, die bij ’t gesprek tegenwoordig was, uit verschillende fragmenten van Hasebroeks brieven een geheel samen te stellen, maar dit mislukte en nu sloeg Jonathan zelf de handen aan ’t werk. Zoo ontstond het eerste opstel: „de Oprechte Haarlemsche Courant”. De schrijver koos juist dit onderwerp, omdat hij „een lijst voor de verschillende beeldjes in de schilderij” moest hebben. „Ik zou enkel losse bladzijden geven, maar die moesten met elkaar in verband worden gebracht en daartoe was een of ander verbindingsmiddel noodig, dat elastisch was en gemakkelijk alles en nog wat, waarover ik praten zou, samen kon vatten.”
Het voornaamste van dit alles is, dat juist Potgieter de man is geweest die Hasebroek tot proza-schrijven heeft gebracht; een nieuw bewijs, hoe groot de invloed van dien criticus op de letterkunde van de 19e eeuw geweest is.
Toen Jonathan eens iets had voortgebracht, liet Potgieter hem niet met rust, en vroeg nieuwe bijdragen voor „Tesselschade” en voor „De Gids”. Al spoedig werden de schetsen zoo talrijk, dat ze samen een bundel konden vormen, die in 1840 onder den titel „Waarheid en Droomen” verscheen.
Naam. De titel zelf is duidelijk: wat wil de schrijver er mee te kennen geven?
En nu de naam van den schrijver: waarom zou juist de [191]naam Jonathan gekozen zijn? Houd hierbij in ’t oog, wat de schrijver omtrent de beteekenis en het wezen van verschillende namen zelf zegt in „de Stamboom”. We geven uit dit gedeelte enkele aanhalingen (vgl. blz. 128–129 van den 10den druk). „De Hebreeuwen gaven hun kinderen een naam naar de hope, die zij van hen koesterden, naar de deugd, tot wier beoefening ze bovenal verplichten wilden.” In ons land is de oorspronkelijke beteekenis van de namen geheel verdwenen, maar van zichzelf zegt de schrijver nog: „Mijne lieve moeder althans heeft mij wel degelijk bij mijn Jonathans-naam een Jonathans-hart zoeken te geven”; een bewijs, dat hij aan zijn eigen naam de oorspronkelijke beteekenis hecht.
Indruk dien men van Jonathan uit zijn geschriften krijgt.
Uiterlijk van Jonathan. Hij teekent zich zelf als een bejaard man, met een lange, magere gestalte, een verre van behagelijk uiterlijk, doffe oogen, gerimpeld voorhoofd, met smartelijke groeven om zijn mond, en peper- en zoutkleurige haren. We zullen deze uitspraken even met aanhalingen bewijzen.
a. In zijn brief aan een „oude vrijster”—lieve juffrouw X—zegt Jonathan: „Ik ben dus tot mijn groote schande ondanks mijn overrijpe jaren nog niet beter dan een onmondige, en zonder over mijn hand te kunnen beschikken” (blz. 171).
b. In „het Portret”, waar de schrijver over zijn jeugd en over zijn later leven spreekt, heet het: „Integendeel gaat mijn nederige schroom hierin zoo ver, dat ik, als ik ’s zomers buiten wandel, er bijna een gewetenszaak van maak, niet te dicht bij het spiegelend water te komen, omdat het mij aan ’t hart gaat, als ik het op eens, in plaats van Gods blauwen hemel en zijn lieve groene boomen, mijn lange magere gestalte zie terugkaatsen” (blz. 131).
c. Een paar bladzijden verder (133) zegt Jonathan: „zoowel als ik er straks voor uitkwam dat ik nu verre ben van een behagelijk uiterlijk te hebben, moet gij mij vergunnen te zeggen, dat ik geen onbevallig kind moet geweest zijn.”
d. Op blz. 135 wordt de vergelijking tusschen het nu en ’t vroeger verder uitgewerkt. „Hoe kan mij het onderscheid [192]tusschen het hoofd en den man treffen! Dat gladde voorhoofdje, hoeveel rimpels heeft het gekregen! dat fonkelend oog, welk een doffe nevel heeft den straal der vreugde daarin uitgebluscht! die bloeiende wangen, hoe heeft de hitte van den dag ze doen verdorren! dat lachende mondje, welk een diepe groef heeft de smart er ingedrukt!”
e. „Voor zulk een bespottelijkheid heb ik mijn reeds niet meer éénkleurige haren weten te behoeden” (Oude Vrijsters blz. 167).
Dit is dus de voorstelling, die men bij lezing van ’t boek van Jonathan maakt; in werkelijkheid was de schrijver een jonge man van acht en twintig jaren (Hasebroek werd in 1812 geboren). Heel aardig is de anecdote die Hasebroek in verband hiermee in zijn „Narede” vertelt (blz. 334–335), namelijk van een vurigen Jonathans-vriend, die toen de predikant eens in de buurt van Haarlem zou komen preeken, een heele reis maakte, „om den geliefden auteur, wiens geschrift hij zoo gaarne las, ook eens persoonlijk te zien en te hooren,” en zoodra hij in plaats van den „bedaarden oud-vrijer, een jeugdigen borst” zag, opstond en boos wegreed.
Oude vrijer. Een oude vrijer, want dat is Jonathan volgens de voorstelling in „Waarheid en Droomen”. Zoek zelf een of meer plaatsen op, waaruit dat blijkt. Tracht bovendien iets te vinden omtrent zijn levenswijze. Hoe heet de oude dienstmaagd, die al jaren lang voor hem zorgt? En hoe weet ge, dat ze er al jaren woont?
Bovendien komt nog een vrouwelijke figuur in ’t boek voor: Editha. Hoe stelt ge u de verhouding voor tusschen haar en Jonathan?
Op blz. 174, in ’t hoofdstuk „Oude vrijsters”, komt voor de volgende zin: „Terwijl ik dit schrijve, vloeien er tranen van dankbare erkentenis op mijn papier, mijn goede, lieve Editha!” Lees de beide bladzijden vóór dezen zin aandachtig na en tracht dan de bedoeling van dit gezegde te verklaren. Misschien is u dan de verhouding tusschen Jonathan en Editha duidelijk geworden.
Waarom Jonathan een oude vrijer geworden is, vertelt hij ons zelf: Hij heeft in zijn jeugd een meisje lief gehad, en [193]„schoon deze thans een anderen naam dan den zijnen draagt, kan hij haar nog niet vergeten” (blz. 171). Op verschillende plaatsen wordt van deze ongelukkige liefde gesproken—tracht er zelf nog het een en ander van te vinden.
Karaktertrekken van Jonathan. Dit zorgvuldig na te gaan is van veel gewicht, omdat we hierdoor in ’t wezen van ’t boek kunnen doordringen en hier bestaat niet het groote verschil dat we zoo pas in ’t uiterlijke gevonden hebben, want zooals door Hasebroek in de „Narede” wordt gezegd, de zoo even vermelde Jonathan-bewonderaar, die boos wegreed toen hij den jongen prediker zag, had de proef moeten nemen, „of bij alle verschil van den uitwendigen persoon, de inwendige mensch, die dan toch ten slotte de ware en echte Jonathan is, niet ook in de rede van den prediker leefde en sprak. Had hij dit gedaan, hij zou misschien met zijn ervaring vrede gehad hebben bij de erkenning: tweeërlei voorkomen, één geest, één hart” (blz. 335).
De voornaamste karaktertrekken van den schrijver zijn de volgende:
Teergevoeligheid. 1. Gevoeligheid en teerhartigheid.
Vele bewijzen zijn niet noodig, omdat deze eigenschap reeds bij de eerste lezing dadelijk opvalt. Jonathan zelf zegt dat hij ze van zijne moeder heeft gekregen, zijne moeder, door hem altijd vereerd als een liefdevolle engel. De neiging tot het gevoelige, die soms zelfs eenigszins overhelt tot sentimentaliteit, blijkt uit vele schetsen, b.v. uit de wijze waarop de berichten in de „Haarlemmer Courant” besproken worden, verder vooral uit „Het Album”, uit „Het Schaap”, uit „Muziek”. Editha speelt niet zonder reden de weemoedige „dernière pensée musicale” van Weber nog eens voor Jonathan.
Zwaarmoedigheid. 2. Zwaarmoedigheid en droefgeestigheid, voortvloeiende uit het feit, dat Jonathan al te veel gevoeligheid van zijn moeder heeft geërfd. In „Het Legaat” bekent de schrijver, „dat hij reeds als knaap en jongeling tot weemoed neigde” en hij dus een opwekking van zijn vriend Rob dikwijls zeer noodig had. [194]
Medegevoel. 3. Zijn medegevoel, zijn humaniteit.
Lees b.v. hoe Jonathan spreekt over de armen en de armoede (blz. 9), over faillissementen (15), over gouvernantes, „die zich vergenoegen met een klein salaris op voorwaarde van een goede behandeling, en dus „liever armoede lijden dan hardheid” (blz. 19), over „Oude Vrijsters” en bovenal lees hoe Jonathan wil handelen op „St. Nicolaas”. Streelend zal ’t voor Hasebroek geweest zijn te bemerken dat zijne woorden niet altijd zonder uitwerking bleven, zooals o.a. blijkt uit een briefje, door hem op blz. 238 („Narede”) medegedeeld. De kinderen uit een zeker gezin hadden de bedoeling van Jonathans „St. Nicolaas” begrepen, want nadat het stuk in den huiselijken kring was voorgelezen, brachten ze stilletjes hun Nicolaasgeschenken bij een ouden armen schoenmaker in de buurt.
Dat Jonathan ook het lijden der dieren meevoelt, blijkt uit „Het Schaap”.
Mijmeren. 4. Een bijzonder kenmerkende eigenschap van den schrijver is zijn neiging tot mijmeren, tot fantaseeren. Waarheid en Droomen heet zijn werk. Als Jonathan zijn „Album” doorbladert, mijmert hij over lang vervlogen tijden, zijn „Klok” roept tal van herinneringen bij hem wakker, de klok spreekt hem van zijn tijd en wat met hem gebeurd is, het is zijn vertrouwde. „Ruitentroef” is één droom. En dan het „Portret” en „Het Legaat”! Droomen is een heerlijke bezigheid voor Jonathan, „geregeld brengt hij de laatste uren des daags in eenzame mijmering op zijn kamer door.” En juist die droomen beschrijft hij ons, daaraan hebben we ’t ontstaan van zijn boek te danken. Dat is ook het doel van zijn werk: hij wil, dat de menschen enkele oogenblikken gebruiken om rustig te peinzen en te mijmeren, dat ze nadenken over het verleden, over ’t heden en over de toekomst misschien—over ’t verleden vooral!—om zoodoende in te keeren tot zich zelf. „Men kan niet altijd dóór vechten, men moet toch ook eens rusten van den strijd: op de plaats rust! gelijk het militaire kommando soms luidt.”
Niet iedereen heeft Jonathan’s werk noodig, bij sommigen [195]volstaan de visioenen van eigen verbeelding, maar anderen begeeren misschien als behulp voor een tijd den tooverspiegel van een anders fantasie, de influisteringen van een anderen geest en een ander hart en tot dezen spreekt Jonathan het woord van Augustinus: „tolle, lege!” „neem en lees!”
Liefdevol geloof. 5. Het geloof van Jonathan.
Vroom is hij, zeer vroom. Zijn grootste trots is deze: „Het eerste blad aan mijn bijbel is mijn stamboom.” „Mijn voorouderen vormen een rij van vromen. Oud-Hollandsche godsvrucht was als erfelijk in hun stam.” Jonathan zelf werd godsdienstig opgevoed, als de knaap iets misdreven had, en daarvoor van zijn moeder vergiffenis had gekregen, „voerde zij hem aan de voeten des Hemelschen vaders, opdat hij die vergiffenis ook van Hem kon afsmeeken!” Op het eerste blad van het album schrijft de grootmoeder Math. X, 37. „Die vader of moeder lief heeft boven mij, en is mijns niet weerdigh: en die sone ofte dochter lief heeft boven mij: is mijns niet weerdigh.” De vader van Jonathan zou men houden voor een „Christen” die uit de Stoa was uitgegaan,”1 dus iemand met streng zedelijke beginselen. Vandaar ook de spreuk, die hij schrijft in ’t album van zijn zoon: „In het witte boek van mijn zoon. Deze naam zij een voorteeken!” En de moeder teekende Jezus, volgens de voorstelling van Matth. XIX, 13: „Doe wierden de kinderkens tot hem gebracht, opdat hij de handen haer soude opleggen ende bidden.”
Jonathan is dus als knaap door een zachte, liefdevolle moeder in vroomheid opgevoed, terwijl de meer strenge vader hem heeft gewezen op zijn plichten en hem een zedelijk leven als ’t hoogste zal voorgehouden hebben. Dat de schrijver een vroom man is geworden is dus niet te verwonderen; eigenaardig is evenwel zijn houding tegenover het dogma. Zijn vroomheid is een kinderlijke overgave aan Christus, hij vereert bovenal den liefdevollen Christus, „die de kinderkens tot zich [196]laat komen,” en de armen en verdrukten steunt. Hij aanbidt den God der Liefde. En dat heeft hij van zijn moeder, nooit vindt hij den Zaligmaker beminnelijker dan in de voorstelling van zijn lieve moeder. Gelijk een portret naar het leven gemaald verschilt van de afbeelding op een doode genomen, verschilde haar teekening van den Eenige van die van anderen. Men kan zien dat haar hart het penseel bestuurde. Die verheven gedachte van haar lievelings-Apostel: Die niet lief en heeft, die en heeft God niet gekend: God is liefde! liefde is als het orgaan, waardoor men God leert kennen en aanschouwen,—bevestigde zich in haar ten aanzien van zijn beeld op aarde. In zooverre dat van een gebrekkig menschenhart kan gezegd worden, gold het van haar; haar liefdevol hart begreep hem! Van daar putte zij, als zij den Heiland schilderde, niet enkel uit haar geheugen, maar veeleer kwam zijn beeld allengskens, als een hostie uit haar heiligdom, uit het binnenste te voorschijn. Vandaar dan ook, dat dit beeld zich in mijn ziel drukte,—en, hoop ik, onuitwischbaar!”
Dogmatische kwesties worden door Jonathan niet behandeld, hij legt geheel den nadruk op vroomheid des harten, kenmerkend voor een aanhanger van het „Réveil”. Zelfs hekelt hij de predikanten, die hun hart niet geven bij hun prediking; men vergelijke de schildering door „menigen Eerwaarde” van het hemelsch Jeruzalem in „Het Portret”. Merkwaardig is ook de volgende aanhaling uit „Het Legaat”:
„Voor sommigen is de kruisberg een goudmijn: dat zijn de priesters. Voor anderen is hij de Helicon: dat zijn de geleerden. Voor anderen is hij een berg des Heeren: dat zijn de vromen. Voor anderen eindelijk is hij niets dan een berg: dat zijn de ongeloovigen.”
Liefde voor zijn ouders. Hierover is zooeven al een en ander gezegd, dat de lezer zelf gemakkelijk aan kan vullen. Men leze hetgeen van de moeder op blz. 32, 52, 138, 141 en 168 gezegd wordt: „Maria” was haar naam, en zij beantwoordde geheel aan het beeld, dat die naam onwillekeurig voor den geest roept.”
Van den vader leze men vooral de beschrijving in „Het Album” en „Het Portret”—blz. 44 en blz. 143. [197]
Lievelingsschrijvers van Jonathan. Om dit te weten te komen vergezellen we hem naar zijn „Bibliotheek”. Reeds dadelijk moet het den opmerkzamen lezer zijn opgevallen dat Jonathan goed op de hoogte is met de klassieke schrijvers: de talrijke aanhalingen uit hun werken bewijzen dit. Maar ’t beste thuis is hij in zijn Bijbel, geen enkel stuk of hij weet een menigte bijbelteksten te plaatsen, terwijl bovendien toespelingen er op dikwijls voorkomen.
Merkwaardig is wel, dat Jonathan niet één bepaalde richting meer uitsluitend is toegenegen: „hem zij vergund geen school te kiezen, maar een electicus te blijven. Waar ik het schoone vinde, al is het onder het stof der oudste oudheid, al is het onder het waas der nieuwheid, laat mij toe het schoon te vinden.” Vandaar ook de „algemeene verbroedering” der groote auteurs die in zijn bibliotheek plaats vindt.
Op de Nederlandsche schrijvers willen wij nog even wijzen. Uit het bloeitijdperk worden genoemd: Hooft en Vondel, niet Cats—wel merkwaardig voor de bibliotheek van een geloovig man!—verder uit de 18e eeuw de Van Harens en Bilderdijk. Eindelijk Tollens; we halen thans woordelijk aan, om te laten uitkomen, hoe hoog deze dichter bij zijn tijdgenooten stond aangeschreven; „dan beluister ik Tollens onder zijn kinderen in de uitboezeming van het zuiverste menschengevoel, dat ooit een menschenhart deed kloppen.” De dichter der huiselijke zangen wordt dus bewonderd: het Nederlandsche volk vindt zich-zelf in hem terug, maar geidealiseerd, zooals Huet in zijn studie over Tollens terecht opmerkt.
Humoristen. Hoewel Jonathan volgens ’t bovenstaande „geen school wil kiezen”, moet er toch op gewezen worden, dat hij met éen soort van schrijvers bizonder veel op heeft, met de „Humoristen”. Wat hij daaronder verstaat blijkt duidelijk uit zijn definitie: „halflachende, halfschreiende Aprilskinderen.” Aprilskinderen noemt Jonathan hen om daarmee aan te duiden het grillige in hun wijze van werken. Van Yorick sprekende, zegt hij immers: „Wat gaat het mij aan, of gij mij al langs onophoudelijke kronkelpaden voert, en [198]telkens uw eigen weg schijnt vergeten te zijn: gij kent toch den weg door het menschelijk gemoed uitmuntend, en, waar gij ook henen dwalen moogt, in dien doolhof verdoolt gij nooit. Wat vraag ik er naar, of uwe rede dikwijls een pijl gelijkt, die door den wind opgenomen, vademen ver van het doel slingert? Gij weet toch het kortste pad naar mijn hart, en uw doel om dat te roeren bereikt gij altijd.”
De uitdrukking: halflachende, halfschreiende, spreekt voor zich zelf; we herinneren om op de overeenkomst in definitie te wijzen, nog even aan het bekende puntdicht van De Genestet, waarin hij humor noemt „rijke taal vol geest—en ingehouden tranen” en aan Huets uitdrukking: „’t is een weemoedig accompagnement bij een vroolijk liedje.”
Stijl van Jonathan. Hier behoeft zeker niet bewezen te worden dat Jonathan tot een van onze beste stylisten gerekend kan worden: zijn werk spreekt voor zichzelve. Wij wijzen hier slechts op een enkele passage in „het Legaat” (blz. 105):
„Als de kunstenaar een beeld wil gaan houwen, dan neemt hij geen blok dat juist zoo groot is als het beeld, dat hij maken wil, maar hij neemt een vierkanten klomp, waar de ruwe kanten nog aanzitten. Daar zit dan het beeld, dat er uit moet komen, wel in, maar eerst moet de buitenste schors wegvallen. Ha! hoe er dan onder zijn krachtigen beitel de stukken afvliegen! hoe het beeld overal het marmer pijnlijk van het lijf wordt afgescheurd! het zucht onder de ruwe slagen van zijn formeerder! maar let op! daar beginnen de houwen reeds af te nemen; telkens valt het wapen zachter neder; heerlijk komt het beeld uit zijn nauw omhulsel te voorschijn.” Hier geen afgesleten beeldspraak—alles leven en frischheid! Men leze nog eens „Het Schaap”, vooral het laatste gedeelte (bl. 82–86), en ga eens na hoe eigenaardig Jonathan hier verschillende uitdrukkingen aan het schaap ontleend weet te pas te brengen.
Geestige uitdrukkingen en invallen, zooals Beets ze bij menigte geeft in zijn „Camera”, komen in „Waarheid en Droomen” zelden voor, maar toch ontmoet men somtijds een [199]enkele, die best uit de pen van Hildebrand gevloeid had kunnen zijn. Zoo geeft Jonathan in „de Stamboom” een geestige omschrijving van ridders en niet-ridders, door te vermelden dat hij niet weet, of zijn voorvaderen bij de tournooien tot degenen behoord hebben, die den hals braken, of die halzen zagen breken. Zijn portret wil hij niet laten schilderen, anders zou hij mogelijk „nog eens op een boelhuis worden geveild”:
No. 25. Een manspersoon.—Een gulden vijftig cents.—Niemand?—Nu, voeg er deze Juffrouw nog maar bij.—Nu, twee gulden. Wie twee gulden? Totdat zich iemand mijner ontfermt, en mij nog na mijn dood met wie weet welke eerzame maagd paart, om gezamenlijk als scherm voor een tochtgat te dienen, of tot bedekking van een vuile plek op ’t behangsel gebruikt te worden.”
Ondeugend zegt hij in „Oude Vrijsters”: „zoekt mij ook niet bij de goede huismoeders, die gij met bijeengestoken hoofden en gesmoorde stem over andere huismoeders hoort babbelen.”
Karakteristiek van de hoofdpersonen.
Karakterteekening van Otto en Zweder. Hunne verhouding komt in vele opzichten overeen met die van Deodaat en Reinout van Verona in „de Roos van Dekama”. ’t Is de strijd tusschen blond en bruin, tusschen het vurige zuidelijke bloed en ’t meer koude noordelijke. Otto, de kalme Nederlander, is wel wat traag en vadsig, wat indolent, maar daartegenover staan twee goede eigenschappen: zelfbeheersching en vastberadenheid. Deze eigenschappen komen vooral aan ’t licht in zijn strijd met Zweder in ’t eerste hoofdstuk van den roman (’t dooden van den hond!).
Bovendien bezit hij een sterk ontwikkelde adeltrots: hij moet de eer van zijn geslacht ophouden en dat gaat bij hem boven [200]alles. Vooral blijkt dit, zoodra zijn vader Reinout van Linden gestorven is, en hij dus ’t hoofd der Van Lindens geworden is. Dan handelt hij, de trage, met zooveel vastberadenheid, dat mijnheer van Arkesteyn uitroept: „Eerst zoo indolent, thans zoo vehement!” Plotseling is de trage jonker een màn geworden, iemand die weet wat hij wil.
Hoe hoog hij de eer van zijn geslacht stelt, blijkt vooral uit het feit, dat hij zijn liefde voor Geertruid weet te bedwingen en in overeenstemming met den wil zijns vaders besluit Odilde van Bronkhorst te huwen.
Zijn karakter ontwikkelt zich dus en wel in goede richting: door ’t leven wordt hij gelouterd. En dergelijke ontplooiing van ’t karakter is in dezen roman bij vele personen waar te nemen.
Zweder van Linden is het type van den driftigen, hoogmoedigen Italiaan. ’t Goede in hem is: de uitstekende lichamelijke en geestelijke ontwikkeling en zijn oorspronkelijke goedhartigheid. Als jongen was hij dan ook de lieveling van iedereen. Ook het helpen van de arme koorddanseres en de redding zijner moeder getuigen van zijn goed hart en van zijn moed.
Maar hij heeft zijn schaduwzijde: hij is haatdragend, driftig, en voelt zich spoedig verongelijkt. Dit alles bewerkt zijn ondergang, waartoe vooral twee omstandigheden meewerken:
1. jaloerschheid, het besef, dat Otto later rijk zal zijn en hij arm, dat hij later van Otto, die hij verre zijn mindere acht, afhankelijk zal zijn.
2. minnenijd. Hij houdt van Geertruid, een hartstocht, dien hij nooit verloochent, en nu bemerkt hij dat Otto hem ook hier in den weg staat. Dit verdubbeld zijn haat tegen den halfbroeder.
Deze haat wordt gevoed door zijn moeder, die hem telkens opzet tegen Otto, zelfs aanspoort tot moord—„wees niet laf, stoot niet weer mis!” voegt ze hem toe—en door den demonischen invloed van de heks Hannekemeu. Door dien invloed wondt hij eerst Otto en als hij later hoort dat zijn broer in ’t huwelijk zal treden (zooals hij meent met Geertruid!) en deze hem dan verdrijft van den Slichtenhorst, doodt hij den gehaten tegenstander. [201]
Langzamerhand wordt het karakter van Zweder meer donker en slecht. Wel redt hij zijn moeder uit het brandende kasteel, maar weldra beschouwt hij de arme krankzinnige nog slechts als een blok aan ’t been en aan haar sterfbed denkt hij slechts aan gewin. Hij, de edelman die alles verloren heeft en nu door alle mogelijke middelen een positie tracht te verwerven, is natuurlijk een geschikt sujet om den verradersrol te spelen en zijn land aan de Franschen, met wie hij trouwens den godsdienst gemeen heeft, te verkoopen. Al zijn goede eigenschappen schijnen verloren: hij behandelt den burger Rurik als een hond, heult met Van Arkesteyn, steelt de kaart van ’t Nedersticht, tracht Geertrui op onwaardige wijze in zijn bezit te krijgen, en verraadt in Abkou zelfs de Franschen, die hem bij den overval op ’t dorp hielpen. Dus een falsaris in optima forma.
Ook bij hem derhalve karakterontwikkeling, maar ten kwade: het goede zaad is verstikt, het onkruid welig opgeschoten.
Reinout van Linden. Het type van een echt bekrompen landedelman. Vroeger een stout ridder, die zelfs een schoone Italiaansche kon bekoren en haar wist mee te lokken naar zijn land, maar ten slotte een zwakkeling, die doodsbang is voor zijn vrouw en aan niets meer hecht dan aan goed eten en drinken. Als de edelen in de 17e eeuw waren als Reinout, dan is ’t wel een gedegenereerd ras geweest.
Giulia de Padua. De vroegere schoone Italiaansche is verdord in Holland, vooral door de schuld van haar man, die haar niet wist te vergoeden wat ze in de nieuwe woonplaats miste, die niet door warme genegenheid haar de zonnige zuiderlanden kon doen vergeten. En dat vergaf ze hem niet: haat is er in haar hart gekomen voor liefde. Wèl is ’t een echte moeder van Zweder, van hààr heeft hij den haat geërfd tegen Otto, van haar ook het vurige zuidelijke bloed. Haar groote liefde voor Zweder verschoont eenigszins hare houding, ze werkt niet voor zich zèlf, maar voor haar zoon.
Dat ze een listige intrigante is, blijkt uit haar stoken tusschen Geertruid, Otto en Zweder, uit de onderhandelingen, die ze door middel van den Schout voert met de Franschen. [202]Ook hare houding tegenover Arkesteyn is die van een intrigante, maar in hem vindt ze haar meester.
Van Arkesteyn. Het type van den Hollandschen patriciër, uit de 17e eeuw. Bizonder mooi is deze burgerkoning geteekend, men ziet duidelijk, hoe hoog de regenten uit dien tijd stonden, maar ook hoe zeer ze zich voelden. De voornaamste karaktertrekken zijn dan ook: hoogmoed en egoïsme.
Het imponeerende blijkt dadelijk bij zijn aankomst op den Slichtenhorst: hoever staat de patriciër boven den eenvoudigen landedelman. Hoe ontzagwekkend is zijn houding: hij vertegenwoordigt den souverein, zooals b.v. blijkt uit het plaats nemen op den rechterzetel die bestemd was voor Reinout van Linden. Ook in kennis is de edelman ver zijn mindere: Giulia is dan ook verrukt over de wellevendheid van haren gast. Zijn schranderheid blijkt duidelijk uit zijn houding tegenover de listige Italiaansche; zijn koelbloedigheid bewijst hij bij den brand van ’t kasteel.
Het merkwaardige is dat we dien reus langzaam zien dalen en ook weer, evenals bij Zweder, tengevolge van minder goede karaktertrekken.
Arkesteyn en Prins Willem. Zijn groote fout is dat hij zich heeft vergist in Prins Willem. Voor hem is de Prins altijd een nulliteit geweest, een jongetje zonder eenige beteekenis. Hij heeft hem gekend als „Kind van Staat”, hij minacht „Willem Willemsz.” „De Prins is een kind,” zei hij tegen Jan de Witt, die hem daarbij veelbeteekenend aanzag, en daarmee bewees scherper te zien dan Van Arkesteyn. Vandaar de groote vernedering die Van Arkesteyn moet ondergaan: langzaam te moeten inzien dat hij zich in dat jongske vergist heeft—zijn plannen ter verdediging van Utrecht afgekeurd, omdat de Prins er geen heil in ziet—zijn bede om vergiffenis voor den misdadigen zoon afgewezen, zijn zoon behandeld als een gewoon mensch, hij zelf knielende voor den verachten Willem Willemsz!
Slechte eigenschappen. Langzamerhand komen zijn slechte eigenschappen aan ’t licht: wij zien in dat Van Arkesteyn moet vallen, omdat hij niet de zedelijk hoogstaande persoon is, [203]dien we in hem dachten te zien. Nu blijkt ons ’t volgende:
1. hij wordt geheel beheerscht door zijn zoon Hendrik; de grootheid van den man verdwijnt als zijn zoon de kamer binnentreedt.
2. hij is de verleider van Bella de Leeuw; houdt Geertruid met minder edele bedoelingen in zijn huis; heeft den broer van Bella, den wilden maar toch niet geheel verdorven Dries de Leeuw, weten te doen verdwijnen, door hem als soldaat bij de Compagnie te doen inlijven.
De straf volgt: hij wordt in zijn eigen netten verstrikt, alles wat hij met vaste hand heeft opgebouwd, stort in.
In Oranje heeft hij zich bedrogen en als gevolg daarvan verliest hij zijn invloedrijke positie.
Zijn creatuur Semeyns staat tegen hem op en wordt een vereerder van zijn grootsten vijand.
Hendrik, dien hij werkelijk lief heeft, moet hij zien veroordeelen als een gemeenen booswicht.
Geertruid, die hem vereerde, verafschuwt hem later.
Hij moet een verbond aangaan met Zweder van Linden, zijn doodsvijand, moet zelfs medewerken om een huwelijk tusschen Zweder en Geertruid tot stand te brengen en wordt ten slotte een landverrader.
Van den trotschen patriciër is niets gebleven en dat kon niet anders, omdat hij niet de zedelijke eigenschappen bezat die hem ’t hoofd omhoog konden doen houden te midden der stormen.
Karel Semeyns. Een prachtig voorbeeld van een zich ontwikkelend karakter dat de Sturm-und-Drang periode doormaakt. Hij heeft dezelfde karaktertrekken als Arkesteyn, wiens onechte zoon hij is, maar bij Karel ontwikkelen ze zich in goede richting; het egoïstische en baatzuchtige van den vader vinden we niet terug in den zoon. Het leven heeft hem gelouterd. „Hij was een Perseyn, maar één, in de tucht der levensschool opgewassen. Hij had de eerzucht zijns vaders, maar ze had hem geleid tot een edel streven, hij had dezelfde zelfstandigheid, maar ze had hem geleid tot zedelijke vrijheid; hij kende dezelfde zelfzucht, maar ze had hem tot zelfverloochening gevoerd.” [204]
Zijne goede eigenschappen komen eerst langzamerhand voor den dag, hij groeit als ’t ware. Eerst op den Slichtenhorst blijkt hij wel schrander, scherpzinnig en moedig (ontmoeting met den beer!), maar toch heeft hij niet onze geheele sympathie, wegens zijn bitterheid, zijn sarcasme. Doch hij heeft daar reden toe: hij is geplaatst in een zeer lagen stand, voelt in zich de kracht te kunnen stijgen, maar wordt door de omstandigheden tegengehouden. Bovendien wordt hij telkens aan dien lagen stand herinnerd, moet al zijn wrok verkroppen en kan nooit vrij de vleugels uitslaan. Reeds in zijn jeugd werd hij verongelijkt, steeds was hij de speelmakker van Hendrik, den bevoorrechten broeder, dien hij haat.
Twee personen hebben veel invloed op zijn leven: Arkesteyn en Geertruid.
Zijn verhouding tot Arkesteyn. Arkesteyn is zijn leermeester en opvoeder, een godheid bijna. Voor Arkesteyn is hij een sujet, een creatuur, want de meester eischt blinde gehoorzaamheid. Juist dit vernedert Semeyns in de oogen van anderen, b.v. in die van Geertruid, men beschouwt hem als een werktuig zonder eigen wil. Die verhouding tot Arkesteyn hindert Semeyns, een karakter als ’t zijne laat zich op den duur niet dwingen, en de uitbarsting komt dan ook zoodra van hem iets gevorderd wordt dat strijdig is met zijn eer: Arkesteyn vraagt hem de kaart van ’t Nedersticht. Karel begrijpt waartoe deze kaart moet dienen, vooral omdat hij de onwaardige verhouding tusschen Arkesteyn en Zweder ziet. De afgod wordt van zijn voetstuk geschopt: hij haat hem en dàn moet hij juist tot de ontdekking komen dat die man zijn vader is! Tot ware zielegrootheid verheft zich Karel tijdens het verhoor, als hij zich wil opofferen om ter wille van zijn moeder Arkesteyn te sparen. En hij drukt daarna den gehate, die zijn vàder is, de oogen toe en kust den doode. „Edele man,” zegt Geertruid!
Geertruid Perseyn. Ook zij wordt door ’t leven gelouterd. In den beginne op den Slichtenhorst is ze niet veel meer dan een verwend kind met een mooi gezichtje, vol hoogmoed, een echte Perseyn, die trotsch is op ’t admiraalschap van haar [205]vader, en aan niets anders denkt, dan aan een huwelijk in of boven haar stand.
Hoogmoed. De liefde van Geertruid voor Otto is niet diep, maar wel voelt ze diep de krenking als Otto haar meedeelt te zullen huwen met Odilde van Bronkhorst: haar hoogmoed wordt gekwetst. Die hoogmoed blijkt verder uit haar trotsch-zijn op de verwantschap met Arkesteyn, uit de wijze waarop ze Semeyns—een vroegeren speelmakker!—doet voelen hoeveel lager hij staat dan de admiraalsdochter.
Hoogmoedig is ze, als ze komt bij Jillis en Geerte Gevaerts en deze behandelt als hare bedienden; ze is trotsch op den pronkepink Hendrik van Arkesteyn, ze vindt het heerlijk te wonen in ’t ruime, prachtige gemeubileerde huis van haar beschermer. Alles hoogmoed!
Wijziging in haar karakter. Maar langzamerhand wordt haar karakter gevormd in de school des levens; de innig geliefde vader ontvalt haar, dat stemt haar hart zachter en bovenal, ze leert te Abkou Brechtje kennen, de zelfverloochenende Brechtje, die Karel liefheeft en zich opoffert om Karel en Geertruid gelukkig te maken. Ook vrouw Semeyns, die meer leed dan zij, heeft een invloed ten goede.
Bovendien, Arkesteyn valt ook voor haar van zijn voetstuk, ze ziet eindelijk in, wie en wàt hij is. Het verblijf in zijn huis is verderfelijk voor haar goeden naam; hij wil haar doen huwen met Zweder, den moordenaar, en hij wéét, dat Zweder een moordenaar is.
Verhouding tot Karel. Vooral echter is het Karel zelf, die haar opheft. Ze minacht dien schipperszoon, ze doet hem telkens hare hooge afkomst voelen en toch ze voelt zich niet bevredigd, als ze hem denkt te kwetsen. ’t Is of ze voelt dat ze onrecht doet. Ze wijst hem af als hij haar ten huwelijk vraagt, en toch voelt ze zich aangetrokken tot hem. Eindelijk leert ze hem waardeeren: het is op ’t oogenblik, dat Karel zijn juk afschudt en zich losmaakt van Van Arkesteyn. Dan ook voelt Geertruid in zich de kracht om zich op te heffen, ook zij schudt het juk af, vlucht uit het kasteel en zoekt hulp bij Karels moeder. En nu strijdt ze mèt [206]en vóór Karel. Met Brechtje samen luidt ze de stormklok en ten slotte wil ze zelfs haar goeden naam offeren om Karel te redden.
Dries de Leeuw. Een eigenaardige, aantrekkelijke figuur. Oorspronkelijk een wilde maar goedhartige jongen, wordt hij door Arkesteyn die hem vreest, geronseld voor Indië. Hij deserteert en wordt een gevreesd zeeroover; de Roode Leeuw, de schrik der Antillen! Dat hij wreed kon zijn bewijst zijn avontuur met Van de Pauwert.
En deze boef wordt een der redders van zijn land, hij wil zijn vaderland dienen en zijn goeden naam terugwinnen. Onder de namen Maarten Harpens en Gerrit Plemp wordt hij spion, speelt de Franschen bij ’t bosch van Amerongen in handen van den Prins, weet Luxemburg tegen te houden en krijgt de draden in handen van de samenzwering van Zweder en Arkesteyn. Zijn vroeger rooversbedrijf komt hem goed te pas, juist zijn onverschrokkenheid en slimheid maken hem tot een ideaal spion.
Hendrik van Arkesteyn. Hendrik van Arkesteyn is de voorlooper van ’t gedegenereerd geslacht der 18e eeuw, echter nog niet geheel verslapt, er zit nog ondernemingsgeest in. Maar toch is er al heel wat achteruitgang merkbaar, als we vader en zoon vergelijken, vooral op zedelijk gebied.
Deugden van den roman. Sinjeur Semeyns is goed als roman èn als historisch werk. Uitstekend als roman door de juiste karakterteekening en vooral door de karakterontwikkeling. We hebben hier niet eenvoudig een opeenvolging van gebeurtenissen, zooals bij Van Lennep dikwijls ’t geval is, maar alles vloeit logisch voort uit het karakter der personen.
Historische waarde. Als historisch werk staat de roman heel hoog, omdat een brok geschiedenis herleeft voor onze oogen: ’t is of we verplaatst worden in 1672. De toestand van land en volk is uitstekend weergegeven.
1. Toestand van het platteland, de edelen en de boeren. We leven een tijdlang te midden van deze personen, als de schrijver ons verhaalt van den Slichtenhorst. We zien, hoe hóog [207]zoo’n edelman zich stelde, hoe weinig ontwikkeling hij bezat, hoe bitter slecht de plattelandsbevolking er aan toe was.
2. Wrijving tusschen de edelen en de kooplui, tusschen Holland en de oostelijke provinciën. Arkesteyn en Van Linden zijn de vertegenwoordigers van deze beide kampende partijen.
3. De Hollandsche patriciërs, herlevende in Van Arkesteyn. Hunne macht en beteekenis, hun overwicht op de andere provinciën, hunne ontwikkeling en beschaving, hun rijkdom en weelde, en vooral hunne politiek, hun verhouding tot den Prins.
4. Prins Willem, een der lievelingsfiguren van Schimmel. De minachting waarmee hij door de machthebbers wordt behandeld, zijn harde leerschool en ten slotte, het verheffen uit dien toestand. Dan de vastberadenheid waarmee hij optreedt, de indruk dien dit maakt op anderen, op zijn generaals b.v., die veel minder goed ingelicht blijken te zijn dan hij, op den Engelschen gezant Buckingham, op den trotschen Arkesteyn, die hem genade komt smeeken voor den gevallen zoon. Verder de slechte lichamelijke toestand van den Prins, zijn ziekelijk uiterlijk, zijn eeuwig kwellende hoofdpijn.
5. Het eigenlijke volk. De boeren op den Slichtenhorst, de bewoners van Abkou, Jan Lampoot, de vroegere zeeman, en de burgerluitjes Geerte en Jilles.
6. Toestand in 1672. Een leger bestond niet. Hoe de regenten een leger bijeen trachtten te brengen, blijkt uit de handelingen van Arkesteyn, die in Abkou een hoop bedelaars en dronkaards aanwerft. Duidelijk worden ons ook de ontzettende moeilijkheden waarmee de Prins te kampen had: alle vestingwerken zijn verwaarloosd, zoodat er niets overblijft dan Utrecht prijs te geven en zich terug te trekken achter de Hollandsche waterlinie; de tegenwerking der boeren, die telkens ’t water aftappen en eindelijk ’t verfoeilijk bedrijf van vele patriciërs, die als Arkesteyn heulen met den vijand en tot elken prijs vrede wenschen. We beseffen ’t reuzenwerk van Willem III, die onder zulke ongunstige omstandigheden den strijd met de overmachtige Franschen moest aanbinden. Wij worden gebracht in zijn legerplaats, zien het leger dat hij zelf heeft moeten scheppen en dat door zijn strenge tucht tot een macht van beteekenis is geworden. [208]
7. Hiertegenover de macht der Franschen, vooral uitkomende bij de groote wapenschouwing te Zeist—het optreden van den „roi soleil”, die door iedereen als een godheid wordt aangebeden—de plunderwoede der Fransche troepen en het lijden der Utrechtenaren, verdrukt als ze worden door Luxembourg en Robert.
’t Bovennatuurlijke. Merkwaardig is de groote rol, die ’t bovennatuurlijke, spookachtige en geheimzinnige in dezen roman speelt. We wijzen hier in ’t bijzonder op de heks, Hannekemeu.
1. De heks ziet Zweder aan, hypnotiseert hem, en dwingt hem te knielen.
2. Ze bewerkt dat hij een moordaanslag pleegt op Otto.
3. In hare hut hypnotiseert ze Barend en Zweder, maar bezwijkt voor den sterkeren wil van Semeyns.
Hoe Schimmel dit alles voorstelt, blijkt duidelijk uit den roman. In Hannekemeu woont een demon, een booze geest, „die haar tot schaterend lachen aanspoort.” Die demon dwingt haar tot booze daden, dwingt haar in den nacht als de moord op Otto plaats grijpt, uit te gaan en ’t kasteel in brand te steken. De demon is Fatmé, de vroegere bewoonster van ’t slot, „die ’t kleinste bovenvenster werd uitgeworpen in een zak met steenen gevuld.” Ze wil nu wraak nemen op Reinout, op zijn gezin, op zijn kasteel. Te meer is de heks gebeten op den landheer, omdat hij haren zoon, een paardendief, heeft laten terechtstellen.
De heks is ’t, die Reinout de jicht bezorgt. Als Hannekemeu door den sterken wil van den landmeter onschadelijk wordt gemaakt, verdwijnt plotseling bij Reinout de jicht. Hierop wijst ook het gezang van de heks in haar hut, als ze telkens het mes in de borst stoot van een pop, die de gedaante van den landheer heeft:
„Schreeuw van de pijn, schreeuw van de pijn,
Hanneken geeft je ’t flerecijn!”
Nog een aanwijzing over de verhouding tusschen Fatmé en Hannekemeu vinden we in ’t feit, dat als de Oostersche vrouw [209]verschijnt aan Reinout, de heks aan de gracht staat en schreeuwt: „Fatmé, bezoek den beul van mijn jongen.”
Brechtje. In verband hiermee wijzen we nog op Brechtje, die de gave van ’t tweede gezicht heeft, dus een clairvoyante is. Dat ze kan voorspellen blijkt uit de damesvisite bij mevrouw Vosbergen. Ze vertelt gezien te hebben, dat er oorlog moest komen, ze voorspelt Geertrui, dat deze eens te Akbou zal wandelen met een jonkman met zwarte haren, die een bloedvlek op ’t voorhoofd heeft (Zweder van Linden), zingt plotseling, dat een dapper held gevallen is en dadelijk daarna komt Arkesteyn om mevrouw Vosbergen te spreken: Geertruids vader, admiraal Perseyn, is gesneuveld.
Soms is ze een profetes, die de krijgslieden aanvuurt en dan spreekt met een geheel andere stem dan gewoonlijk (de boeren die onder aanvoering van Karel Semeyns oprukken tegen de Franschen).
Uit alles blijkt dat Schimmel geloofde in iets dergelijks; al deze dingen worden met den meesten ernst gezegd en ’t geheimzinnige maakt een werkelijk integreerend deel van den roman uit.
Wie iets degelijks over spiritisme, suggestie en hypnose wil lezen, neme de „Studies” van Frederik van Eeden.
Schrijver. In dezen historischen roman heeft de bekende oriëntalist Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer een van de grootsten en edelsten menschen te teekenen, die ooit een kroon gedragen hebben en tevens ons een voorstelling trachten te geven van Voor-Indië gedurende ’t leven van dien machtigen vorst. Uit alles blijkt dat de schrijver groote bewondering koesterde voor zijn held en niet minder voor de wijsheid van de Brahmanen en de schoonheid van de Oud-Indische letterkunde. Zoo is een werk ontstaan, dat zelfs op een modernen lezer nog een blijvenden indruk kon maken. [210]
Afstamming van Akbar. Akbar is een afstammeling van den geweldigen Mongoolschen veroveraar Timoerlenk (Tamerlan), die in ’t laatst van de 14e eeuw over een groot deel van Azië gebood. Een van de Timoeriden Baboer II, de beheerscher van ’t rijk Kaboel, veroverde in 1526 ’t noordelijk deel van Voor-Indië. Zoo ontstond in Indië ’t rijk van den Groot-Mogol (= den grooten Mongool.) Baboers zoon Hoemayoen (1530–1556) kon zich slechts met moeite staande houden en werd zelfs tijdelijk uit Indië verdreven. Op hem volgde zijn zoon Akbar, met recht de tweede stichter genoemd van ’t rijk der Groot-Mogols, die bijna heel Voor-Indië onder zijn schepter vereenigde.
Zijn verdiensten. De groote verdienste van Akbar is geweest regeling van ’t inwendige bestuur en de poging tot versmelting van de verschillende volkeren en godsdiensten. Dat grootsche streven vooral wordt ons in den roman geteekend.
Bestuur. Vooreerst het bestuur van zijn land. De keizer heeft—zoo verhaalt het dorpshoofd aan Siddha Rama—met behulp van zijn schatmeester Todar Mal en den grootvizier Aboel Fazl een vast stelsel van landrente ingevoerd. Alle landerijen zijn behoorlijk opgemeten, voor alle deelen is een bepaalde landrente vastgesteld, zoodat nu ieder precies weet wat hij te betalen heeft en knevelarijen van hoofden en regeeringsambtenaren buitengesloten zijn, vooral omdat de grootvizier onderdrukking door ambtenaren met groote strengheid tegengaat. De willekeur van vroeger heeft plaats gemaakt voor rechtszekerheid. Meent iemand niettegenstaande al deze voorzorgen, dat hem onrecht is aangedaan, dan is er een laatste middel: iedere klager vindt bij den keizer een open oor, en is hem werkelijk onrecht geschied, dan zal hij recht krijgen door Akbar zelf.
Maar niet alleen de landbebouwers, ook de nijvere burgers roemen hun keizer. Overal waar hij kan, steunt Akbar nijverheid en handel; prachtige gebouwen verrijzen in de hoofdsteden, welvaart heerscht in heel zijn rijk. De kunsten worden gesteund, de wetenschappen vinden in Akbar zelf een ijverig beoefenaar. [211]De eerzucht van den Keizer is—’t zijn de woorden door hem zelf in den slottuin gesproken tot Siddha—„zijne eerzucht dan is, en was het voorlang, sinds de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd, niet enkel de stichting van een groot en machtig rijk, maar bovenal het geluk, de welvaart en de ontwikkeling der volken, die hem door eene hoogere, al is ’t onbekende, althans nooit begrepen en doorgronde macht zijn toevertrouwd.”
Godsdienst. Wat voor den lezer echter den persoon van Akbar nog aantrekkelijker maakt, is zijn ernstig zoeken naar waarheid. Vandaar dat hij tal van godsdienstige stelsels onderzoekt, hoewel hij naar zijn opvoeding een Islamiet is. Koelloeka licht hem in over de leer van Brahma, die neergelegd is in de heilige Veda’s; de Jezuïet Aquaviva heeft hem een vertaling van den Bijbel bezorgd; Abdal Kadir laat niet af de waarheden van den Koran te verkondigen en ook de Joden en Boeddhisten zijn geen vreemden aan Akbars hof. Zelfs Gorakh, de Yogi-priester, heeft daar toegang.
En Akbar erkent het goede in ieder van die stelsels, maar hij is daarbij volstrekt niet blind voor de gebreken. Wat hem ’t meest bij al die predikers tegen de borst stuit is het gelooven op gezag. „Of gij nu Abdal Kadir of Aquaviva hoort,” zegt hij tegen zijn vriend, den filosoof Feizi, „’t is altijd weer gezag, geloof, openbaring, maar geen sprake van rede en verstand, en van gronden aan wetenschap en ervaring ontleend.” ’t Is als in de parabel der drie ringen in Lessings Nathan der Weise: ieder is stellig overtuigd dat zijn ring de ware is. En daarom moest ook de grootsche poging van keizer Akbar mislukken: de poging om de verschillende godsdiensten nader tot elkaar te brengen, om ze ten slotte te versmelten.
De kroon op zijn werk zou zijn een nieuwe godsdienst: Tauhid i Ilahi (De Eenheid der Godheid), veel overeenkomende met den Mithra-dienst van de vroegere Perzen en met sommige voorstellingen in Brahmaansche zangen. ’t Zou zijn een Zonnedienst. Het Licht, het Vuur, de groote kracht die alles bezielt, zou het zinnebeeld zijn van de eenheid, die overal op te merken is. Werkelijk is deze leer door Akbar onder enkele vertrouwden ingevoerd, maar eenig verder gevolg heeft de poging niet [212]gehad. Een schitterend getuigenis voor Akbars verdraagzaamheid is wel het feit dat de nieuwe leer uitsluitend door overreding mocht worden verbreid. Dwang was buitengesloten. Diezelfde verdraagzaamheid is trouwens Akbars richtsnoer bij ’t bestuur van zijn land: In Indië heerscht vrijheid van godsdienst. Niemand mag om geloofswille vervolgd worden. Dat blijkt vooral duidelijk uit Akbars woorden gericht tot pater Aquaviva: „Predik wat gij goed vindt in mijne landen; bouw er uw kerken; en gij zult gelijke bescherming genieten als de Mohammedanen in hunne moskeeën en de Hindoe’s in hunne pagoden: maar wees tevens gewaarschuwd! Van het eerste oogenblik dat ik u eenige vervolging zie instellen, ’t zij tegen uw eigen bekeerlingen of tegen een ander, gelijk gij dat op de Malabaarsche kusten reeds beproeft, van dat oogenblik zijt gij verbannen uit mijne rijken, en zoolang ik Hindostan regeer, zet geen der uwen een voet meer op zijn grond.”
Dat deze handelingen den keizer veel vijanden moest bezorgen onder de fanatici, ligt voor de hand en de opstand die onder Selims leiding uitbarstte, was dan ook voor een goed deel hun werk. En toch konden ook zij zich ten slotte niet onttrekken aan den machtigen invloed die een hooge figuur als Akbar moest uitoefenen: dat blijkt uit het afscheid van Aquaviva en niet minder uit dat van den norschen Abdal Kadir.
De wijsgeer Feizi. Naast Akbar staat de wijsgeer Feizi, even humaan denkend als zijn vorstelijke vriend, en nog meer dan deze een bewonderaar van de Brahmaansche literatuur. Tegenover Akbars nieuwe leer staat hij vrij sceptisch, omdat het volk niet rijp is voor iets dergelijks. De onontwikkelde massa heeft behoefte aan vormendienst, waardoor de godsdienst als ’t ware plastisch wordt voorgesteld en bij die onontwikkelden treden dan vaak de vormen in de plaats van ’t ideëele.
Hervorming door volksonderwijs. Daarom—en nu is ’t of we iemand uit onzen tijd hooren—vóór alles volksonderwijs. „Ziedaar het eenige, maar ook volkomen zeker middel. Het werkt langzaam, ’t is waar; en wie op groote schaal het begint toe te passen, ziet zelf niet licht de uitkomst; maar deze is niettemin onmisbaar op den duur, [213]terwijl elke verkondiging van eene min of meer met zinnebeelden getooide leer, ’t zij dan met of zonder openbaringsgezag, wel voor een tijd kan bloeien, doch in ’t einde steeds weer verbastert, of, zoo dat al niet gebeurt, toch weer ophoudt aan de geestelijke en zedelijke behoeften der menschen te voldoen.” Dat Feizi ook in zijn daden een hoogstaand man is, blijkt uit zijn optreden tegenover Siddha Rama.
De staatsman Aboel Fazl. Aboel Fazl is minder wijsgeer, maar meer prakticus. Zooals we boven reeds zagen, is ’t zegenrijke regeeringsstelsel voor een goed deel zijn werk geweest, altijd is hij de trouwe, intelligente medestander van den keizer, dien hij steunt in den strijd tegen de talrijke vooroordeelen waarmee iedere hervormer te kampen heeft. Het grootst toont hij zich misschien wel op ’t oogenblik, dat hij Siddha stervende toefluistert: „laat voor Akbar de naam van den waren moordenaar verborgen blijven.” Want Akbars zoon Selim was de ware schuldige!
Selim. Hoe ver staat deze Selim beneden zijn grooten vader! Bij Akbar ’t sterk ontwikkelde plichtsgevoel, ’t streven om den heiligen vorstenplicht te betrachten, bij Selim niets dan zucht naar genot: prachtliefde, wijn en schoone vrouwen. Misschien was Akbar niet geheel onschuldig aan Selims degeneratie: hij had zijn zoon overladen met eer en gunsten, maar verzuimde hem een werkkring aan te wijzen, zoodat het verantwoordelijkheidsgevoel zich kon ontwikkelen. Selim was een zwakkeling geworden, een speelbal voor vleiers en verleiders, maar daarom nog geen slecht mensch. In zooverre brengt de opstand een wending ten goede in Selims leven: hij krijgt een verantwoordelijke werkkring—onderkoning in Bengalen—en wordt wel geen regent als Akbar, maar toch in vele opzichten een vorst, onder wiens bestuur Indië blijft bloeien. Zijn belofte aan Iravati getuigt van den nieuwen geest die over hem gekomen is. Voor ’t eerst toont de zelfzuchtige Selim zelfbeheersching en zelfverloochening.
Siddha. De eigenlijke hoofdpersonen uit den roman in engeren zin zijn Siddha Rama en Iravati. Siddha is een jong edelman, de zoon van den eersten minister [214]van Kaçmir, opgevoed door den wijzen Brahmaan Koelloeka, moedig, krachtig gebouwd en begaafd met een helder verstand. Een gunsteling van de fortuin, als voorbestemd tot groote dingen.
Invloed van Salhana. Zijn kwade geest is zijn oom Salhana, die hem als werktuig gebruikt. Hij is de man, die Siddha aan Akbars hof heeft weten te plaatsen, om zoodoende goed met de plannen van den keizer op de hoogte te blijven en brieven op een veilige manier naar Kaçmir te kunnen zenden. De groote fout van Siddha is, dat hij niet dadelijk toen zijn oom hem die plannen gedeeltelijk blootlegde, ruiterlijk weigerde zich tot zulke praktijken te leenen. Zijn onervarenheid, de eerbied voor zijn oom en de liefde voor zijn bedreigd land kunnen als zooveel verontschuldigingen gelden.
Hartstocht voor Rezia. Eens aan ’t hof verspeelt Siddha meer en meer onze sympathie: zijn hartstocht voor Rezia en zijn ontrouw aan Iravati zijn, zooals de wijze kluizenaar Gaurapada opmerkt, hoewel niet te verdedigen, dan toch verschoonbaar, maar diep zinkt hij in onze achting, als hij, wetende dat Rezia Goelbadan, de vrouw van zijn vriend Feizi is, niet onmiddellijk alle betrekkingen met haar verbreekt. Ook zijn houding tegenover Akbar grenst aan verraad.
Verbetering. Maar Siddha’s latere handelingen bewijzen dat hij zich zelf teruggevonden heeft en dat dit alles niets is geweest dan een tijdelijke afdwaling. Z’n ridderlijk bekennen aan Akbar, de beslistheid waarmee hij voortgaat op den nieuwen weg, zeggen ons dat een vroegere periode is afgesloten. Van één dwaling wordt hij eerst genezen door Gaurapada, den wijze uit het Himâlaja-gebergte. Wanneer iemand een fout heeft begaan, is dikwijls het eenige waardoor hij zijn misstap tracht te boeten, berouw en afzondering van de wereld. Maar vaak is deze zoogenaamde boete niets dan schaamte of hoogmoed: men is te trotsch om degenen die onze misslagen kennen, weer te ontmoeten. Dat is niet de ware manier om verloren eer te herwinnen. „Een man behoeft nog volstrekt niet zijn gansche leven lang zich te blijven vernederen tegenover anderen, omdat hij eenmaal een afkeurenswaardige [215]daad bedreef, indien hij door latere handelingen de achting zijner medeburgers zich waardig heeft weten te maken. Wel daarentegen zou hij tegenover hen zich te schamen hebben, wanneer hij, na eens zijn plicht door handelen te hebben verzaakt, door niet-handelen voortging dat te doen.” En Siddha mag zich te minder aan ’t leven onttrekken, omdat hij niet alleen staat, maar plichten heeft jegens Iravati. Zoo hergeeft Gaurapada Siddha aan ’t leven. Door werken een jeugdige onbezonnenheid goed te maken, is Siddha’s boete. De opheffing van Feizi’s vloek getuigt dat de boeteling zijn plicht gedaan heeft.
Iravati. Haar ideeën. Iravati vertegenwoordigt volgens den schrijver de echt Indische vrouw, zooals die in het drama en de legende van Indië ons wordt voorgesteld. De geschiedenis van Siddha en Iravati is geschreven naar ’t model van ’t in de Hindoe-literatuur voorkomende verhaal van Nala en Damayanti. „De onovertroffen vrouwenfiguur, de edele, reine, bij alle beproeving en miskenning, aan haar onwaardigen gemaal zoo onwankelbaar getrouwe Damayanti”, is het ideaal waarnaar Iravati zich richt. Hoe Iravati haar plicht meent te moeten opvatten, blijkt nergens beter uit dan uit haar antwoord aan Selim, als die haar van Siddha’s ontrouw heeft overtuigd en haar macht en eer aanbiedt, indien ze zijn vrouw wil worden. „De Indische vrouwen”, zegt ze tot Selim, „kennen die verlokking tot grootheid niet, waar het haar plicht betreft en haar eer; en den echtgenoot, of, wat hetzelfde zegt, den plechtig verloofden bruidegom, wien zij eenmaal haar woord verpandden, blijven zij getrouw, ook al zien zij hare liefde met ontrouw beantwoord. De gehechtheid der vrouw aan den man weet bij ons van geene grenzen; of is het u niet bekend, hoe vele, laat zoo iets nu te verwerpen zijn als een gevolg van bijgeloof of van overdreven gevoel, zich volkomen vrijwillig en met de grootste geestdrift op den brandstapel werpen, die het lijk van den gestorven echtgenoot verteert? En hebt gij ook nooit gehoord van onze heilige legenden en riddersagen, die de toewijding der echtgenoote, ook aan den onwaardige, schilderen? Van de roerende lotgevallen van Damayanti kwam u zeker wel ’t een en ander ter oore. Welnu! voor zooveel in mij is, wil ook ik [216]eene Damayanti zijn! Dat Siddha mij verlate, ik zeg het als zij: „het is de booze Kali, die in hem is gevaren en hem tot kwaad verlokte, niet hijzelf die zoo grievend leed over mijn hoofd bragt. En als de betoovering van hem zal geweken zijn, dan keert hij, een andere Nala, tot mij terug, en rein van elke smet vinde hij mij weder en overtuigt zich dat ik beter nog dan hijzelf voor de eer heb gewaakt van zijn naam.”
Haar daden. In den mond van Iravati zijn dat geen frases, ze bewijst met de daad dat ’t haar heilige ernst is. Selim, en met hem een schitterende toekomst, wijst ze af, ook nadat ze weet dat de lotosbloem gekanteld is; de bedreigingen van Salhana, dat hij zijn dochter zal vloeken, dat Selim Siddha misschien zal laten dooden, kunnen haar niet doen wankelen, en eindelijk snelt ze met levensgevaar naar de bergen in ’t noorden, om den ontrouwen verloofde zelf te kunnen verplegen. En toch een afgedwongen liefde wil Iravati niet; als Siddha zegt dat ze moeten scheiden, wil ze hem niet terughouden, dat verbiedt haar gevoel van eigenwaarde. Dat ze Siddha’s hart kent en weet, dat trotschheid de eenige beweegreden is van zijn daad, blijkt uit haar woorden: „Gij verwerpt mij willens en wetens, en niet omdat ik jegens u misdreef, maar alleen omdat gij zelf te trotsch zijt om voor uwe eigene vrouw te willen bekennen, dat gij eenmaal zwak en tegen verleiding niet bestand zijt geweest.” Gelukkig dat Gaurapada Siddha’s eigenzinnigheid weet te overwinnen.
Salhana en Gorakh. Een enkel woord ten slotte over de beide „verraders,” Salhana en Gorakh. De eerste is ’t type van den intrigant, de laatste van den fanaticus. Beide worden ze geleid door heerschzucht: Salhana hoopt, zoodra Selim keizer is, onderkoning te worden van Kaçmir, Gorakh denkt voor en gedurende den opstand te kunnen toonen, hoe geducht de macht van den Worger-priester is, om zoodoende ten laatste zelfs de hoogsten in den staat te beheerschen. [217]
Reinout van Meerwoude. Zijn opvoeding. De belangrijkste persoon uit dezen roman is ongetwijfeld Reinout van Meerwoude; de anderen zijn grootendeels niets dan werktuigen in zijn hand. Hij heeft een eigenaardig karakter, vooral gevormd door zijn opvoeding. Zijn ouders had hij vroeg verloren; altijd heeft hij dus onder vreemden verkeerd en nooit de liefde gekend, die zooveel op ’t hart van ’t jonge kind vermag. Zijn voogd was een onverschillige, die hem totaal zijn eigen gang liet gaan en tot lijfspreuk had: „Uw leven is úw zaak, en mijn leven is míjn zaak, en zoolang die twee zaken elkaar niet hinderen, is het goed.” Zoo was Reinout al vroeg aan zich zelf overgelaten, maar hij gebruikte de hem gegeven vrijheid uitstekend; de leermeesters waren zeer tevreden over den leergierigen knaap en weldra leefde hij geheel voor zijn boeken, vooral ook omdat hij wegens zijn zwakke gezondheid veel de kamer moest houden.
Idealist, later egoïst. Niet de werkelijke wereld leerde hij kennen, maar de wereld zooals ze in zijn lievelingswerken geschilderd was, een wereld vol idealisme, geheel verschillend van de prozaïsche, egoïstische werkelijkheid. Dus moet eens als Reinout in ’t werkelijke leven komt, een groote ontnuchtering volgen en daarmee een totale verandering in zijn karakter; de idealist zal egoïst worden. Hij ziet, dat de menschen door heel andere drijfveeren worden beheerscht dan hij zich voorstelde. „Hij zag den adel voor zijn grooten, koninklijken tiran, en het volk voor zijn kleinere adellijke heeren in zelfzuchtigen eerbied verzonken; hij leerde de kabalen en intriges van ’t hof kennen; hij voelde, dat de vrijheid, waarvan hij gedroomd had, de belangelooze, alleen om haar zelf gezochte, gezocht ook daar waar ze offers eischte, inderdaad niets was—dan een droom.” Zoo verkoelt hij langzamerhand geheel, nooit verliest hij meer zijn berekenende kalmte, aan hoogere gevoelens gelooft hij niet meer. Zelfzucht beheerscht iedereen. En als een enkelen keer ’t idealisme bovenkomt, volgt er niets dan ontnuchtering en teleurstelling. Bij [218]St. Quentin, bezield door Egmonds dapperheid, meende Reinout te strijden voor een heilige zaak en zelfopofferend ving hij met zijn lichaam een sabelslag op, die voor den veldheer bestemd was. Maar ook Egmond bleek aan zulk idealisme niet te gelooven en hij bood zijn redder als loon zijn voorspraak aan bij den Koning. Vol bitterheid antwoordde Reinout: „Ik heb de druppels bloed niet geteld die de Spaansche regeering mij schuldig was.”
Bij de vrouwen doet Reinout dergelijke ervaringen op. Hij, de jonge, rijke edelman is een echte goudvisch, dien de jonge dames graag aan den hengel zouden slaan, en zoodra hij dat bemerkt is voor liefde in zijn hart geen plaats meer.
Eigenschappen. De voornaamste eigenschappen van Meerwoude zijn dus de volgende:
a. Hij is een echte egoïst, die niet meer aan hoogere gevoelens gelooft.
b. Hij is een meester in de kunst van zelfbeheersching.
c. Hij is zeer ontwikkeld en buitengewoon scherpzinnig. Door dat alles steekt hij ver uit boven de andere edelen. Door allen wordt hij gevreesd, omdat niemand veilig is voor zijn scherpen spot.
d. In alles wil hij uitblinken en vandaar dat hij één kwetsbare plek heeft: hij is geen krachtig, forsch gebouwd man en in dat opzicht verre de mindere van de meeste zijner kennissen. Maar toch zal niemand het wagen Meerwoude te beleedigen. Reinout, zijn lichamelijke minderheid kennende, heeft dit gebrek zooveel mogelijk trachten te verhelpen en heeft uitstekende schermlessen genomen, zoodat hij in een duel een gevaarlijk tegenstander is.
e. Op godsdienstig gebied is hij een onverschillige; in een gesprek met Alva noemt Reinout zich zelf een atheïst. „Godsdienstige dweperij en slechte spijsvertering hebben een akelige identiteit”, zegt hij tegen Melville.
Verhouding tot Helene. Twee personen zijn er die op zijn handelingen een beslissenden invloed oefenen: Helene van Vredenborg en Edward Melville. Helene heeft veel aan Reinout te danken, hij heeft haar smaak gevormd, is in vele opzichten haar leermeester geweest. Maar—en dit [219]teekent zijn karakter—al die hulp is niets geweest dan egoïsme. Dat blijkt, als het tusschen Reinout en Helene tot een verklaring komt en de eerste zegt: „Ik moest iemand hebben, die mijn denken verstond; daartoe voedde ik u op; ik gaf u kennis en gedachten, opdat ge mij zoudt begrijpen en volgen, want ik wilde verstaan zijn; wilde, dat is het woord. Ik moest iets hebben, dat mij dierbaar was, en gij alleen kondt dat zijn; u kon ik vormen, daarom wendde ik uw hart van de betrekkingen af, die u niet begrepen, daarom liet ik de liefde van hem, die u niet verdiende, het genot, dat de ijdelheid zoekt, niet tot u komen; mijn eigendom moest gij zijn.” Helene is dus geheel een werktuig in Reinouts handen geweest.
Verhouding tot Melville. Ook van Edward Melville kan hetzelfde gezegd worden. Eerst heeft Reinout geen reden om minder gunstig gestemd te zijn jegens Edward, die hem volstrekt niet hindert of in den weg staat. Toch is er iets, waaruit een minder gunstige verhouding kan voortkomen: Edward is een krachtige, kloek gebouwde jonge man en in dat opzicht dus de meerdere van Reinout. En werkelijk wordt dit een van de redenen, waarom Reinout Edward begint te haten. Van Filips, Helene’s broer, heeft Edward gehoord wat de kwetsbare plaats is van Reinout en om de proef te nemen of dit werkelijk zoo is, vraagt hij hem eens: „ge zoudt stellig ook, als Cato, de voorkeur geven aan mannelijke kracht boven die kennis, die iedere vrouw zich eveneens kan verwerven, heer van Meerwoude?” Van dit oogenblik af haat Reinout Edward, want Meerwoude haatte alle minderheid en vooral die ze hem liet voelen.
Maar de hoofdreden van de vijandschap is een andere. Reinout bemerkt dat Helene en Edward elkaar liefhebben, en de mogelijkheid bestaat dus, dat hij Helene zal moeten afstaan. En dat wil hij niet. „Zij was hem onontbeerlijk geworden. Zij was een deel van zijn eigen wezen, een tweede ik, een grond waarin hij elke gedachte planten kon, en bij wie hij, als de conversatie zijner onkundige vrienden hem tegenstond, een belangrijker gesprek zocht; haar te missen, was hem zoo onmogelijk, als het hem tot nog toe ondenkbaar had geschenen, dat dit ooit gebeuren kon.” [220]
Reinouts doel. Zijn doel is voortaan Edward en Helene van elkaar te verwijderen. Het middel, dat hij aangrijpt is: den onervaren Edward in kennis te brengen met de schoone hofdame Silvia Linondi, die werkelijk een groot kontrast vormt met de ernstige, stemmige Helene. Het plan gelukt. Edward vergeet Helene en zelfs volgt een verloving met de schitterende Italiaansche. Ook op haar heeft Meerwoude geïnfluenceerd: niet tevergeefs heeft hij haar ingefluisterd, dat Edward de gunsteling is van den machtigen graaf van Viale en dus een groote toekomst hem wacht.
Helene wordt Reinouts vrouw. Zoo schijnt Reinout volkomen te slagen en toch falen zijn berekeningen. Hij had n.l. verwacht, dat Helene den man die haar versmaad had, niet langer zou kunnen liefhebben, dat haar liefde zou worden tot haat en juist daarin vergist hij zich. Voor ijverzucht en haat is geen plaats in Helene’s rein gemoed en haar vraag aan Reinout: „ge gelooft niet, dat Silvia boos en gevoelloos is? Zij—zal hem gelukkig kunnen maken?” bewijst hem, dat ze Edward nòg lief heeft.
Melville zelfstandiger. Daarbij komt, dat Edward langzamerhand meer zelfstandig begint te worden en bemerkt dat Silvia hem niet gekozen heeft uit liefde, maar uit berekening. Hij verbreekt zijn verloving en ziet nu in, hoe dwaas hij geweest is een karaktervolle vrouw als Helene te verlaten voor de lichtzinnige Silvia. Weer dreigt dus voor Reinout het gevaar, dat Edward hem eens Helene zal ontnemen. Maar hij heeft nieuwe maatregelen genomen: Helene moet zijn vrouw worden, dat is ’t eenige middel om haar voorgoed van Edward te verwijderen. Vrijwillig zal Helene nooit in dat huwelijk toestemmen, dat beseft Reinout te goed; ze moet dus gedwongen worden. Maar natuurlijk zoo, dat ze geen dwang van zijn kant bemerkt, dan zou ze hem verachten en ze moet voor Reinout dezelfde trouwe studiemakker blijven, die ze altijd geweest is.
Speelzucht van Filips. Het middel vindt Meerwoude in de verkwistingen van Helene’s broer Filips, wiens speelzucht door Reinout op sluwe wijze wordt aangewakkerd, [221]zoodat hij eindelijk wissels teekent op naam van zijn vader, tot een zoo hoog bedrag, dat ze door den ouden Vredenborg moeilijk voldaan kunnen worden. Als Helene radeloos staat tegenover den woekeraar, die de wissels presenteert, neemt Reinout de geldelijke verplichtingen van Filips op zich en zoo is Helene, die haar vader al deze ellende wil besparen, wel gedwongen Reinouts aanzoek aan te nemen.
Melville Protestant. Maar het is Meerwoude niet genoeg Helene als vrouw te bezitten, hij moet ook in haar de liefde voor Edward dooden. En ’t toeval doet hem daartoe een middel aan de hand; hij ontdekt de verhouding tusschen Edward en den graaf van Viale. Edward is een bastaard en Reinout zal maken dat hij in de oogen van Helene ook nog een onwaardige wordt. Viale is een dwepend Katholiek, de zoon moet een ketter worden! En is dat doel eenmaal bereikt, dan zal Edward het geheim van zijn geboorte weten en staan tegenover zijn eigen vader. Zoo spant Meerwoude zorgvuldig de draden van zijn net en zijn scherpen geest gelukt het inderdaad dit plan ten uitvoer te brengen. Langzaam weet Meerwoude Edwards kinderlijk geloof, dat geen twijfel kende omdat het nooit gestreden had, te ondermijnen; hij laat hem de uitwassen zien van ’t Katholicisme, b.v. den schaamteloozen verkoop van heiligenbeeldjes en aflaatbrieven in Brussel; Edward ziet het harde optreden van de inquisitie tegen de ketters en door dat alles begint zijn geloof te wankelen, totdat de kennismaking met den Protestantschen prediker De la Tour hem een overtuigd aanhanger van de Hervorming doet worden.
Melville zoon van Viale. Ook hier schijnt dus Reinout zijn doel bereikt te hebben, maar nu gebeurt er iets dat een egoïst als hij niet heeft kunnen voorzien: Edward weigert als hij ’t geheim van zijn geboorte uit Meerwoude’s mond hoort, van zijn vader de erkenning als zoon te eischen. Reinouts plan is mislukt, want door ’t verwachte optreden van Edward hoopte hij ook Viale te treffen, zijn machtigen en trotschen mededinger, die vernietigd moest worden, vernietigd door zijn eigen zoon. [222]
Helene tegenover Reinout. ’t Is voor Reinout het begin van ’t einde, want ook Helene staat op tegen hem. Haar broer Filips heeft zich een woord laten ontvallen, waaruit ze meent te moeten opmaken dat juist Reinout hem tot spelen heeft aangezet en nooit kan ze die ontzettende gedachte van zich afzetten. Als eindelijk haar de waarheid blijkt, doorziet ze de geheele intrige en vol afschuw vlucht ze uit het huis van haar man.
Mislukking van Reinouts plannen. Ten slotte mislukken nog de plannen van Meerwoude op staatkundig gebied en dan komt werkelijk het einde. Met groote handigheid heeft Reinout zich onmisbaar weten te maken voor de Spaansche regeering, eerst voor Margaretha, later voor Alva en als loon vraagt hij de hoogste waardigheid na die van landvoogd: het stadhouderschap van Brabant. Werkelijk verkrijgt hij de schriftelijke belofte van Alva dat Meerwoude tot Stadhouder van Brabant zal worden benoemd als hij ’t leger van de Geuzen in handen van de Spanjaarden heeft gespeeld. Maar als Reinout zich naar dat leger begeeft, hebben de Geuzen door toedoen van Alva, die Meerwoude te gevaarlijk begint te vinden, de bewijzen reeds in handen van ’t verraad, en na een vergeefsche poging tot ontvluchting blijft hem niets meer over dan zelfmoord.
Reinout de hoofdpersoon. Uit al ’t voorgaande blijkt wel dat Meerwoude de hoofdpersoon van den roman is; hij beheerscht voor ’t grootste deel den loop van zaken en de andere personen zijn in vele opzichten niets dan stukken op een schaakbord, die door hem naar willekeur verplaatst worden. Over die personen kunnen we dus kort zijn, te meer omdat in bovenstaande karakterschets al heel wat over hen medegedeeld is.
Karakter van Helene. Helene van Vredenborg is een heel sympathieke figuur, een buitengewoon ontwikkeld meisje, dat zich geheel opoffert voor haar vader, den geleerde, en voor haar broer Filips; de eer van haar geslacht door haar zelfopoffering redt en Melville, den man dien ze liefheeft, trouw blijft, ook na de miskenning, [223]
Melville. Veel minder hoog staat Edward Melville, die geheel een speelbal is in de handen van Reinout van Meerwoude en den eersten tijd dat hij in Brussel is, een werkelijk treurige rol speelt. Maar dat moet grootendeels geschreven worden op rekening van zijn onervarenheid, slecht is hij niet. De rampen louteren zijn karakter, en ten slotte vindt hij zich-zelf terug. Hij weet zich los te maken van de landvoogdes Margaretha en de verleidelijke Silvia, trotseert Viale en Meerwoude, en zijn dapperheid bij Heiligerlee, waar hij ’t leven laat, strijdend voor de vrijheid, verzoent ons met zijn eerste afdwalingen.
Viale. Zijn eerzucht. Viale is iemand, die alles ondergeschikt maakt aan zijn eerzucht. Als de arme edelman Karel de Brénis vatte hij liefde op voor de Utrechtsche burgerdochter Johanna Rovéne, de moeder van Edward en zijn trouw duurde niet langer dan toen de aanbieding kwam van zijn bloedverwant, den graaf Van Viale, die hem tot erfgenaam wenschte. Zijn latere verloving met Agnete van Arnemuiden werd verbroken, omdat hij hoorde, dat de bruid niet zoo rijk was als men dacht en de jonkvrouw, die hij zich eindelijk in Frankrijk tot echtgenoote uitkoos, bezat schatten. Zoo verwierf Karel de Brénis een hoog-adellijke titel en groote rijkdommen.
Streng Katholiek. Door zijn rechtzinnig Katholicisme werd hij ook politiek gebied weldra een man van gewicht: hij werd de punt of het vraagteeken achter alle besluiten van landvoogdes Margaretha. Kenmerkend voor hem is zijn fanatiek geloof, te verklaren uit de wroeging over zijn daad en de zucht om over anderen te heerschen. „De kerk bood hem alle voorrechten van heerschappij en onderwerping tegelijk aan. Zij gaf hem het recht in wereldsche zaken te heerschen en beloonde hem voor zijn onderwerping in het geestelijke met de gansche bescherming, die haar uitgebreid gezag kon verleenen; uit haar absolutie putte hij de kracht, die zijn zonden hem ontroofd hadden.” Viale is een Katholiek, die in vele opzichten te vergelijken is met Aernout Bakelsze uit „Het Huis Lauernesse”. Beiden klemmen zich vast aan [224]hun geloof en trachten de ketters te verdelgen, omdat ze zich éen voelen met de Kerk en met die Kerk staan of vallen.
Zuster Klara. Naast deze harde Katholieke figuur staat een andere liefdevolle: de vrome non Klara, eens de schoone Agnete van Arnemuiden, later de troost van zieken en verdrukten: de heilige van Ilmenoude.
Van Vredenborg en Filips. De heer Van Vredenborg en zijn zoon Filips zijn antipoden: de eerste is de geleerde, die heelemaal opgaat in zijn studiën en van de wereld afgestorven is, terwijl de laatste juist zooveel mogelijk van alle wereldsche genietingen tracht te profiteeren. Dat antagonisme is van beide zijden bijna tot afkeer geworden. „Er zijn menschen, die voor anderen het vermogen van een slijpsteen bezitten; ieder woord, dat met hen in aanraking komt, schijnt scherp te worden, en Filips was voor zijn vader zulk een slijpsteen.”
Filips heeft het karakter zijner moeder. Die ontevredenheid van Vredenborg is wel te verklaren: Filips is een zoon uit het tweede huwelijk en heeft geheel dezelfde eigenschappen als zijn moeder, een vrouw, die door haar lichtzinnigheid en later door haar ontrouw Vredenborg nameloos verdriet heeft aangedaan, vooral omdat hij zijn vrouw hartstochtelijk lief had. In zijn studiën had Vredenborg zijn gemoedsrust hervonden en zijn vurigste wensch was, dat Filips later zijn hulp en steun zou worden bij dat moeitevolle werk. Maar de zoon was daartoe totaal ongeschikt, het lichtzinnige bloed van zijn moeder stroomde door zijn aderen en ’t eenige doel van zijn leven was: genot. De vader moest wel in de feiten berusten, maar het verstoren van zijn illusies maakte hem wrevelig en ’t losbandige leven van Filips was hem een gruwel. Vandaar de treurige verstandhouding.
Verwijdering van zijn vader. En Vredenborg moest het zich wel bekennen, dat hij zelf schuld had: hij had immers den zoon, die ook in uiterlijk het evenbeeld van zijn moeder was, buiten het vaderlijk huis laten opvoeden, omdat hij het gelaat niet zien kon, dat hem telkens aan de schuldige vrouw herinnerde. Vader en zoon waren al [225]vroeg van elkaar vervreemd en er bestond tusschen hen geen liefde, die Filips misschien van den slechten weg had kunnen terughouden. Zoo heeft de lichtzinnige jongeman in niemand een steun, want ook de verhouding tot zijn zuster, die geheel denkt als de vader, is verre van innig en ’t is waarlijk niet te verwonderen, dat hij met een raadsman als Meerwoude zijn verderf tegemoet loopt. Misschien dat hij door harde ervaringen geleerd, een beter mensch zal worden en we vinden daarover aan ’t slot van ’t boek een aanwijzing als Helene tot Edward zegt, dat ze hoopt te gaan naar haar broer, die naar Duitschland is uitgeweken en haar heeft geschreven, dat er veel in hem is veranderd. Mogelijk vindt Helene in hem dan in waarheid, wat hij eerst slechts in naam geweest is: een broer.
De edelen tijdens den opstand. Ten slotte nog iets over ’t milieu waarin de roman speelt. We worden verplaatst in Brussel tijdens het voorspel van den opstand, en naast de teekening van enkele historische personen heeft de schrijfster ons vooral een beeld willen geven van de Nederlandsche edelen uit dien tijd. En dat beeld is historisch juist. Duidelijk zien we, dat ’t verzet tegen Spanje bij den adel geen beginselkwestie, nog minder een geloofskwestie was—uitgezonderd bij enkelen als Tholouze, Marnix en Davilliers—maar eenvoudig een begeerte naar meerderen invloed en daardoor naar meerdere inkomsten. Nooit is dat duidelijker gebleken dan na ’t vertrek van Granvelle, toen de edelen veel te zeggen kregen en hun bevoorrechte positie gebruikten om op allerlei wijzen hunne heb- en winzucht te bevredigen. Niet de ontevreden edelen, maar de krachtige, door ’t geloof gesterkte burgers hebben Nederland van de Spaansche overheersching bevrijd.
Strekking. Multatuli klaagt er in idee 930 over dat men de strekking van Vorstenschool niet begrepen heeft en er heel iets anders achter gezocht is dan de schrijver bedoelde. [226]Velen meenden n.l. dat het daarin vertelde hofschandaaltje de hoofdzaak was en dat dit bovendien betrekking had op Nederlandsche toestanden. Met Koning George zou dan Koning Willem III bedoeld zijn, en men schreef het daaraan toe dat Vorstenschool langen tijd na ’t verschijnen nog nooit opgevoerd was. Multatuli zelf zegt hierover ’t volgende: „Ik verzeker dat onze Koning mij zoo min bekend is als de letterzetter Puf, en dat ik me niet bezig houd met de chronique scandaleuse van personen.” En verder: „Wie nu, in weerwil van dit alles, in den George van ’t drama, den tegenwoordigen Koning van Nederland meent te herkennen, wordt uitgenoodigd met gelijke scherpzinnigheid, te openbaren wie er dan met Louise bedoeld wordt? Met Hanna? Met den lakei die de kachel aanmaakt? Met den groom van jonker Schukenscheuer? Met den niet geschoten wolf? Zou dat beest misschien ook de gemeentewet beduiden? Of de Brielsche feesten? Of de mazelen der kindertjes van de juffrouw links-achter-boven-voor?”
Wat de schrijver wèl bedoelt blijkt uit de volgende aanhaling: „Men zegt dat onze grootouders de eerste thee die zij in handen kregen, gereed maakten als spinazie. Ik verzoek m’n drama te lezen, te gebruiken en te beoordeelen als …. ’n drama. Om hiertoe eenigermate den weg te wijzen, sla ik bij dezen ’n ondertitel voor: Vorstenschool, of vluchtige schets van ’n paar verschillende wijzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten. Dit namelijk is de hoofdzaak, en niet het povere, door Louise en mij even onachtzaam behandeld kuiperijtje.”
Bij een bespreking moeten we dus het volle licht laten vallen op het karakter en de daden van Louise en George. Het „hofkabaaltje” is bijzaak, maar dit vormt toch de intrigue waarop het heele stuk gebouwd is en daarom zullen we eerst nagaan hoe dit kuiperijtje in elkaar zit. Bij een eerste lezing is ’t niet gemakkelijk de rechte beteekenis te vatten; vooral de rol die Hesselfeld speelt is niet duidelijk, maar als men ’t stuk herleest en alle uitingen nauwkeurig nagaat, blijkt wel wàt eigenlijk de bedoeling is. De zaak is deze: [227]
Intrigue. De eerste minister Graaf v. Weert heeft benijders die hem ten val willen brengen. De voornaamste daarvan is Hesselfeld die v. Weert haat, zooals o.a. blijkt uit ’t geen Van Huisde in ’t vijfde bedrijf zegt tegen De Walbourg. („Als niet Hesselfeld uit haat, en …. om Van Weert ….”). Om den minister onmogelijk te maken strooit men uit dat hij in ongeoorloofde verstandhouding staat met koningin Louise en de aanleiding tot dat praatje is ’t feit dat Van Weert geregeld op Louise’s Rust komt, daar de koningin met hem spreekt over staatszaken en die bijeenkomsten soms tot laat in den nacht duren.
De laster. Dat deze laster werkelijk al onder de hovelingen uitgestrooid is, blijkt uit het tweede bedrijf. Als n.l. de gasten allemaal aanwezig zijn, ziet de koning dat Van Weert ontbreekt en zegt: „Hoe, Graaf van Weert niet bij u?” De heeren fluisteren dan even onder elkaar: een bewijs dat er iets geheims is en dan antwoordt Hesselfeld:
„Hij was ’n oogenblik slechts bij ons, Sire.
Hij …. wendde bezigheden voor en ging.
Ook gisteren avond was hij niet op ’t bal.”
Uit de woordenkeuze blijkt duidelijk dat de hovelingen de zaak niet pluis achten (b.v. „bezigheden voorwenden” en dat „hij er gisteren avond ook niet was!”); ze hebben onderling er natuurlijk over gesproken, waaròm Van Weert al weer weg moest en z’n niet-verschijnen op ’t bal zal ook tot heel wat veronderstellingen aanleiding gegeven hebben. Let er ook op, dat ’t juist Hesselfeld is, die dit zegt! In datzelfde bedrijf blijkt wàt ze denken. Er komt n.l. een poosje later bericht dat Van Weert niet thuis is—en dat midden in den nacht! Dan fluistert Hesselfeld zijn buurman in ’t oor, maar zoo luid dat de koning ’t hoort: „Louise’s Rust is lief gelegen!” Dàt is dus ’t lasterpraatje en Hesselfeld is weer de man die ’t zegt. De koning begrijpt de bedoeling van die woorden dadelijk, stuift vreeselijk op en vraagt opheldering. Hesselfeld maakt het nog erger door te zeggen: [228]
„De heer
Miralde roemde ’n park bij ….. Kopenhagen,
Waar koningin Mathilde … en … Struensee …”
Want ook minister Struensee werd beschuldigd een liaison te hebben met koningin Mathilde!
Intrigues voor en tegen Van Weert. Na dit alles schijnt Van Weert voor goed onmogelijk gemaakt te zijn, maar nu beginnen de intrigues vóor en tégen den minister. Als allen vertrokken zijn blijft n.l. Van Huisde achter en deze zint op een middel om Van Weert te redden. Peinzende zegt hij:
„De nacht voor donderdag, den tienden Mei …
Een, twee, drie uur … Van Weert, ’n alibi!”
Hij wil dus trachten te bewijzen dat de graaf op dat oogenblik ergens anders geweest is.
Rol van Hesselfeld. Ondertusschen staat Hesselfeld, de vijand van Van Weert, bespiedend op den achtergrond, hij hoort wat Van Huisde zegt, maar deze ziet hem niet. Zijn doel is natuurlijk Van Huisde te dwarsboomen en zoo Van Weert tòch ten val te brengen. Dat hij Van Huisde doorziet, blijkt uit ’t geen hij in zichzelf zegt:
„Een alibi? Dáár is wat van te maken!
Die heeren van de rechten weten ’t wel …
Er gaat toch, wel beschouwd, niets boven ’t recht!
Precies, van Huisde … ’n alibi… schandaal …
Eurèka!”
Pogingen van Van Huisde. In ’t derde bedrijf zien we Van Huisde aan het werk en hooren we ook, waaròm Van Weert niet vallen mag. Dat blijkt uit het gesprek van Van Huisde en Miralde. De laatste zegt:
„Ik blijf er bij, Van Weert is impossibel,
De zaak was al te duidelijk, Huisde!”
Van Huisde wijst er op dat de minister mòet behouden blijven. Zij, de groot-grondbezitters, betalen n.l. heel weinig [229]belasting van hun landerijen1 en nu is Van Weert „een grondbezitter van den eersten rang,” van hem zal dus nooit een wetsvoorstel te wachten zijn ter herziening van ’t kadaster. Niet dat een ander minister dat dadelijk zou voorstellen, maar men moet het zekere nemen voor ’t onzekere:
„Zoolang-i staat, blijft alles bij het oude,
Ziedaar ’n zekerheid die ’k voor de kans
Van wat er volgen kàn, niet ruilen wil.
Wij offren dus Van Weert niet op, Miralde!”
Middel om Van Weert te handhaven. En nu ’t middel om hem te redden. Het feit schijnt waar te zijn, maar „wat gister helder was, is soms vandaag wat duister.” Als men „met beleid” handelt, kan men van een blijk een schijn maken” m.a.w. de werkelijkheid moet weggemoffeld worden en iets anders er voor in de plaats worden gesteld. Dat heeft Van Huisde al gedaan, zooals uit enkele van z’n gezegden blijkt.
„Er zijn middlen!
En ’k heb reeds voor mijn deel ….”
En vooral
Wanneer men … met beleid … ik deed het mijne!”
„Men schuift—mits met beleid! iets tusschen ’t oog
En ’t voorwerp dat zoo duidelijk scheen, Miralde …
En dit heb ik gedaan!”
Van Huisde hoopt dan ook te zullen slagen, maar één ding is er dat misschien alles zal verhinderen: Van Weert heeft soms zulke eigenaardige begrippen omtrent zedelijkheid, denkt niet precies als Van Huisde en zal dus misschien het aangeboden middel weigeren. Daarom moet Van Weert overtuigd worden dat hij in z’n eigen belang zoo moet handelen als Van Huisde wil. Vandaar ook dat de laatste tegen Miralde zegt:
„Ge zijt met hem bevriend … zeg gij hem … dat …”
[230]
Laster omtrent Hanna. In ’t vierde bedrijf wordt het ons duidelijk wat het doel van Van Huisde is. Hij wil ’t praatje rondstrooien dat Van Weert soms bij de naaister Hanna komt en als de minister dit middel aan wil grijpen, kan hij dus beweren, dat hij den bewusten nacht niet op Louise’s Rust is geweest, maar bij Hanna. Op deze wijze zal Van Weert zich bij den koning, die de koningin natuurlijk niet over de zaak durft spreken, kunnen verontschuldigen. Thans blijkt dat Van Huisde Van Weert werkelijk schuldig acht, want anders was dit alles onnoodig.
Het alibi. En nu wat Van Huisde al gedaan heeft om voor een alibi te zorgen. Ook dat blijkt uit het vierde bedrijf en wel uit het verhaal van Puf. Puf verhaalt dat hij ’s nachts een heer ontmoet had die juist Hanna Smit een bezoek had gebracht, en z’n portemonnaie had verloren. Samen zoeken ze en vinden ’t verlorene voor de deur van Hanna’s kamer. Ook zegt die meneer nog dat hij van het hof is. Deze man is natuurlijk Van Huisde of een handlanger van hem en dit alles dient om een getuige te krijgen die verklaren kan dat „een meneer van ’t hof” Hanna soms bezoekt. Als Van Weert dan, ingelicht door Miralde en Van Huisde, tegenover den Koning beweert dat hij bij Hanna geweest is, kan Puf getuigen! Dat is de manier waarop Van Huisde van een blijk een schijn hoopt te maken!
Dit alles wordt den Koning verteld—niet door Van Weert maar waarschijnlijk door Van Huisde of Miralde—zooals blijkt uit ’t geen deze in ’t begin van ’t vijfde bedrijf zegt:
„Maar wie kon gissen dat Van Weert … zoo raide,
Zoo’n overdeftig man, zoo’n zedepreker,
Zich inliet met ’n vrouw van lagen stand.”
Ook Herman hoort dit praatje:
„Ik weet nu iets … z’n naam: Hij heet Van Weert,
’n Graaf, of zoowat!”
Tegen-intrigue van Hesselfeld. Tot zoover is de intrigue duidelijk maar dan komt er iets schijnbaar tegenstrijdigs. Albert komt n.l. thuis met ander nieuws: „Men zegt dat de koningin de minnares is van Van Weert en dat het [231]schandaal hier op de trap gezocht is om verdenking af te leiden.” Dit praatje kan natuurlijk niet verspreid zijn door iemand als Van Huisde of Miralde, maar door een vijand van Van Weert of Van Huisde, die op deze wijze den minister toch ten val hoopt te brengen. Deze man is Hesselfeld, die de woorden van Van Huisde op ’t eind van ’t tweede bedrijf heeft gehoord, diens bedoeling heeft begrepen en heeft nagegaan welk middel aangewend is om Van Weert te redden. Dat hij werkelijk Van Weert ten val wil brengen, blijkt uit het feit dat hij als lakei verkleed bij Hanna komt en haar aanraadt te klagen bij den Koning. Dan zal immers uitkomen dat het alibi onwaar geweest is:
„Graaf Van Weert
Was op Louise’s Rust …. er zijn getuigen.
Men wil u bijstaan, uit …. rechtvaardigheid,
Uit menschelijkheid, ja …. uit menschlievendheid,
En …. om de goede zeden ….”
Maar toevallig is Koningin Louise tegenwoordig, ze begrijpt alles, straft eerst Hesselfeld af en vernedert dan Van Huisde in tegenwoordigheid van Hanna, ’t meisje dat hij belasterd heeft.
Onjuiste voorstelling door Vosmaer. Dat deze intrigue niet erg duidelijk aan ’t licht komt, blijkt uit het feit, dat zelfs Vosmaer Vorstenschool niet geheel begrepen heeft. Hij schrijft in z’n studiën over Multatuli’s werken:
„Uit een ander deel der maatschappij is een tweede groep genomen. Een meisje, Hanna, naaister voor haar levensonderhoud, verloofd aan een klerk bij een ministerie, die dichter is; een broeder, werkman, wien de onbevlekte naam zijner zuster het hoogste goed is; een dronkaard, uit wiens gezin Hanna het jongste weesje tot zich neemt en verzorgt. De laster speelt zijn rol. Aan het hof wordt de koningin verdacht gemaakt van een ongeoorloofde betrekking met graaf Van Weert. Den koning foltert de verdenking.” (Dit gedeelte is juist, maar nu komt een geheel onjuiste voorstelling, waarin het foutieve gecursiveerd is!)
„De werkelijkheid is dat de naam van graaf Van Weert door een ander heer van ’t hof, die aan Hanna wel eens een [232]bezoek wou brengen en daartoe den dronkaard Puf aanklampt, wordt misbruikt.” (We zagen boven dat deze heer van ’t hof Van Huisde of een van z’n handlangers geweest is en dat de bedoeling niet was Hanna een bezoek te brengen, maar om in Puf een getuige te krijgen voor ’t bewijzen van ’t alibi).
„Hierdoor komt ook Hanna’s naam op de tong. De rechtsgeleerde minister van Huisde en een anderen staatsman, Hesselfeld, schijnen den dubbelen laster te willen gebruiken in dien zin dat de graaf Van Weert niet om Hanna zelve bij deze zou komen, maar om de koningin daar te ontmoeten.” (Dit is heelemaal onjuist: vooreerst is Van Huisde geen minister, maar kamerheer des Konings; ten tweede wordt het hier voorgesteld alsof Van Huisde en Hesselfeld elkaars medestanders zijn, terwijl Hesselfeld Van Huisde juist tegenwerkt; ten derde zou Van Huisde op die manier graaf Van Weert dien hij redden wil, juist ten val brengen en bovendien staat er in ’t heele stuk niets, waaruit op te maken is dat Van Weert de Koningin bij Hanna zou ontmoeten).
Thans komen we tot de hoofdzaak: de beteekenis van koningin Louise en koning George. In de eerste heeft Multatuli ons iemand willen teekenen die haar taak op werkelijk koninklijke wijze opvat, in den tweede den vorst die z’n tijd aan allerlei dingen van minder belang verbeuzelt.
Koningin Louise. Koningin Louise is een idealiste, maar tevens iemand die door hard werken tracht haar ideaal tot werkelijkheid te maken. Volstrekt geen dweepster: „in dweepzucht schuilt bedrog en zij zoekt waarheid!”
Haar doel. Haar verheven doel is, het volk op te heffen, gelukkig te maken:
— — — — — — — — „als
Ik al m’n kracht ten-offer heb gebracht
Aan ’t welzijn van m’n medemenschen …. dan,
Ja, dan noem ik mijzelve Koningin.”
Zij „wil ’n eerzuil in het hart des Volks.” Ze weet dat veel teleurstellingen haar wachten, dat het een lange, moeilijke weg [233]zal zijn, maar zij heeft, als in haar droom, gekozen. Zij wil zijn een mensch die lijdt, gevoelt en arbeidt, geen Koningin die heerscht; door de doornenkroon tot de gouden Koningskroon; per aspera ad astra!
De plicht eens vorsten. Twee dingen zijn er vooral die een Koning altijd voor oogen moet hebben: Hooge eischen moet hij stellen aan zich zelf—„der Vorsten plicht is hoog te staan! Hem voegt de middelmaat zoo min als ’t lage,”—en hij moet het volk kennen: „de Vorsten kennen ’t Volk niet dat hen voedt. Een eerste plicht des souvereins is: weten.”
Louise’s daden. Louise doèt wat ze zegt. Uit al haar woorden en daden blijkt welk een hooge plichts-opvatting ze heeft, en de andere plicht: wèten, verzuimt ze evenmin. Iedere week houdt ze audiëntie en iedereen die iets te klagen of te verzoeken heeft, mag dan tot de koningin komen. Hoeveel belang ze in al de personen stelt, blijkt uit het gesprek met Puf en ’t geen ze na afloop daarvan zegt tot De Walbourg. Alles wordt opgeteekend en daarna onderzocht, onderstand wordt aan velen verleend. Bundels papieren liggen op tafel.
„Berichten over alles wat bij ’t Volk
Niet is zooals het wezen moest, en toch—Dat
hoop ik!—eenmaal anders wezen zal.”
Wordt Louise door ’t een of ander bizonder getroffen, zooals door ’t feit dat een buurvrouw ’t jongste kindje van Puf uit vriendschap verzorgt, dan gaat ze zelf huisbezoek doen.
Maar niet alleen de lage volksklassen hoort ze, ook van de ministers wil ze weten hoe de toestand van ’t land is. Tot diep in den nacht ondervraagt ze graaf Van Weert, nooit is haar onverbiddelijke weetlust bevredigd. Ze doorziet de heeren staatslieden volkomen: de Staat is voor hen een zetel, een carrière, ’t is allemaal sleurwerk wat ze doen, hart voor ’t volk hebben ze niet En dàt is ’t voornaamste. Daarom spreekt de idealistische koningin met Van Weert; zij hoopt „in zijn hart een vonk te werpen van geloof aan mooglijkheid op beter toekomst.” [234]
De verhouding tot Koning George. Iets is er dat Louise veel verdriet doet: de houding van haar man. Ze wil hem zoo graag eens spreken over alles waar ze in den laatsten tijd over heeft gedacht, maar slechts zelden ziet ze hem, altijd is er wat, dan een jachtpartij, dan dit, dan dat. Ook weet ze dat George zijn taak niet vervult als ’t volgens haar meening moet, en toch gelooft ze nog in hem, hij zal eens anders worden. Ze stelt het dan ook altijd voor alsof de Koning ’t geheel met haar eens is, zoo b.v. zelfs in ’t gesprek met de Koningin-Moeder. (Einde eerste bedrijf).
„Z’n Majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms … hij heeft ’n edel hart!
En als misschien … doch neen, dit is zoo niet!
Maar als … welnu, waartoe zou liefde dienen?”
Hoe mooi is in deze woorden de twijfel van Louise aangegeven en toch weer haar geloof in ’t goede: hij heeft ’n edel hart. En George heeft een edel hart: zendt hij de arme lui uit de herberg niet een koe als de hunne gestorven is?
In ’t laatste bedrijf doet Louise ’t zelfs voorkomen alsof ze handelt op bevel des Konings en laat dus al de aanwezigen voelen hoe ook zijn hart gruwt van laagheid. Ze maakt George als ’t ware tot haar bondgenoot in den strijd tegen Van Huisde.
„Mama, ik bid u, roep den Koning hier!
Ik voel behoefte hem te spreken, en
Te zeggen dat ik … zijn bevel volbracht!
En dat ik deed … wat hij bevolen heeft,
Stipt, stipt wat hij gelastte!”
Louise’s sarcasme. Op éen eigenschap van Louise wijzen we ten slotte. nog: de vreeselijke scherpte waarmee ze onwaardigen kan afstraffen. Zoo ’t woord tot Hesselfeld:
„’t Lakeienpak flatteert je, Hesselfeld!
Het past je.”
en de straf: de voorname meneer van ’t hof moet ’t pakje oprapen, dat een arm naaistertje heeft laten vallen!
Nog erger wordt Van Huisde gestraft: zijn marteling duurt zooveel langer. Telkens maakt de Koningin toespelingen op [235]zijn schandelijk gedrag, terwijl ze schijnbaar over heel gewone zaken spreekt. Ze heeft veel gehoord van zijn roem als rechtsman! Dan in eens ’t gesprek over entomologie: ’t opprikken en martelen van een onschuldigen vlinder, zoo heeft Van Huisde door zijn laster de arme Hanna gefolterd. Ook de Koningin zal iemand op een plank nagelen, maar geen onschuldigen vlinder: een skorpioen, ’n adder is ’t! Van Huisde weet wel wie die adder met z’n vergiftige tong is! Ten slotte ’t als toevallig bladeren in een Latijnsch woordenboek: ’t opnoemen van enkele woorden, waaronder alibi en dan plotseling de vraag:
„Wat is ’n alibi? Komaan, laat hooren,
Wat is ’n alibi? m’nheer Van Huisde?”
Ook van Huisde, „die nog altijd niet weet wat Recht is,” wordt gestraft als Hesselfeld: op Louise’s bevel valt hij met gebogen hoofd op de knieën voor Hanna neer. Zoo heeft de Koningin
„in ’t rijk gemoed
Het middel (gevonden), om te doen verstaan
Ook wat niet rein genoeg is voor haar lippen!”
Wèl mag ze zeggen, als Van Huisde in boete-houding voor Hanna ligt: „Een exekutie, moeder!” En dan als slot de vlijmende woorden tot den onwaardige:
„Ge kunt vertrekken. Wisch uw knieën af,
En wat er verder aan u vuil mag zijn.”
’t Tragische in Vorstenschool is dat juist deze edeldenkende Koningin ’t slachtoffer van den laster wordt, een bewijs hoe weinig de hovelingen haar hoog karakter begrijpen.
Koning George. Van Koning George is waar wat Louise zegt: hij heeft ’n edel hart en dat redt op ’t tooneel z’n heele figuur. Hij moet—en dat deed Haspels die ’t eerst deze rol speelde—volkomen ernstig genomen worden: de Koning méént n.l. dat al de beuzelarijen waarmee hij zich lang bezig houdt, zaken zijn van groot gewicht. De schouderweren berooven hem wérkelijk van z’n slaap en als hij spreekt van ontspanning „na zware dagtaak, na een nacht [236]vol studie” is dat geen frase. De kleermaker heet niet voor niemendal Lands-heil!
George is dus iemand van goeden wil, maar wat de taak van een vorst eigenlijk is beseft hij niet: ’t ideaal van Louise is nog niet het zijne. Hij kènt Louise niet: hoe zou ’t anders mogelijk geweest zijn, dat hij ook maar een oogenblik aan Hesselfelds laster geloof kon slaan? Er is een harde les voor hem noodig om zijne oogen te openen en dat juist doen de lasterpraatjes. Hoe klein voelt George zich tegenover Louise, hoe kwelt het berouw hem over z’n schandelijken argwaan. Nu en vooral nadat de Koningin-Moeder hem alles gezegd heeft, ziet hij in, welk een edeldenkende, hoogstaande vrouw Louise is, hoeveel haar grootsche opvatting van de taak eens Konings verschilt van de zijne. Zoo heeft het idealisme van Louise in George’s hart „een vonk geworpen van geloof aan mogelijkheid op beter toekomst.” Voortaan zullen ze sámen werken voor ’t volk en zoo zal eens George Louise waardig worden. De Koningin heeft het schoonste bereikt wat ze kon wenschen: ze heeft van George een beter mensch gemaakt en daardoor tevens voor haar geliefd volk meer gedaan dan ze ooit had kunnen denken.
Hanna. Naast Louise staat een andere sympathieke vrouw: de naaister Hanna. Ook zij handelt koninklijk. Als de vrouw van Puf gestorven is, neemt Hanna ’t jongste kindje tot zich.
„Ik kon het arme schaap
Niet vruchtloos krijten hooren om z’n moeder.
Dat doet zoo zeer mevrouw.”
zegt ze tot Koningin Louise. Altijd denkt ze aan dat kindje: als Albert zijn gedicht zal opzeggen is ’t dadelijk: „Niet te luid, denk aan m’n kindje …. sjt!” en als ’t even begint te huilen terwijl de Koningin en de Walbourg bij haar zijn, gaat ze oogenblikkelijk kijken. Zelfs als de dronkenlap Puf haar diep beleedigd heeft, zegt ze fier:
„Die wieg blijft hier:
Ik zorg als vroeger voor je kind!”
[237]
Koninklijk is vooral haar houding tegenover Louise, als deze haar zegt dat ’t haar plicht is tot den Koning te gaan. Dan wordt het haar bewust welke kracht het hart des menschen opheft, wèlke de gloed is, die alles kleurt, die ’t lage hoog maakt.
„O nu begrijp ik poëzie! Ik wil niet laag,
Niet klein, gemeen zijn … ik wil niet!
Heeft zij misdaan die arme koningin,
Dan zal ’t besef haar foltren zonder mij.
Ik wil mijn deel niet aan de marteling
Die zeker eens ’t gevolg is van haar fout.
En als ze eens jammerend haar val vervloekt,
Zal niet mijn naam gemengd zijn in dien vloek!”
Zelfs voor Van Huisde, den man die haar eerlijken naam beklad heeft, vraagt ze genade, ze kan niet hebben dat iemand om hàar moet lijden.
Herman. Haar broer Herman is een ruwe werkman, maar iemand met een hart van goud. Hij heeft Hanna, z’n eenige zuster, zielslief; geen wonder dat hij opbruist van woede bij ’t hooren der lasterpraatjes. En toch welk een vrouwelijk-teer gemoed blijkt onder die ruwe schors verborgen, als Herman van Koningin Louise als aandenken de roos vraagt!
Het karakter van de meeste heeren uit de omgeving des Konings is bij ’t bespreken der intrigue gebleken; over twee hunner willen we echter nog iets zeggen: Van Schukenscheuer en Spiridio.
Schukenscheuer. Schukenscheuer is een zot, die door allen beetgenomen wordt en de hovelingen toch goede diensten bewijst:
„Men heeft hem noodig voor wat schaduw. Dat
Verhoogt de tint der middelmatigheid!
Wat is Van Huisde knap, en Hesselfeld,
En graaf van Weert … bij zùlk een man gezien!”
’t Komische in deze figuur is juist dat hij volkomen ernstig is en werkelijk méent, heel wijze dingen te doen. Zoo b.v. z’n jachtbericht. Multatuli gaf bij den tweeden druk een naschrift waarin hij over Schukenscheuer de volgende kostelijke woorden [238]zegt. „Jonker Schukenscheuer overdrijve niet! De akteur die hem voorstelt als clown, zou den gek te veel eer aandoen. Hij behoort vooral geen blijk te geven dat-i zich zijner dwaasheid bewust, en dus …. wijs is.”
Spiridio. Tegenover Schukenscheuer staat de geestige Spiridio dien den jonker allervermakelijkst in het zonnetje zet: ’t Leukste is dat deze van de heele zaak niets snapt! Maar Spiridio is niet alleen geestig, hij durft ook, zelfs in ’t bijzijn van den koning, harde waarheden zeggen, zooals z’n parodie op de troonrede,—„een speech vol lamme laffe leugens”—bewijst. En wat hem heel wat in onze achting doet stijgen, is ’t feit, dat hij de Koningin het heele schandstuk blootlegt en met de daad bewijst „geen deel aan schelmerij te hebben”.
Ten slotte wijzen we nog op ’t buitengewoon geestige van vele uitdrukkingen en op ’t rake van den dialoog, zooals in ’t gesprek tusschen Louise en Hanna. We treffen hier weer van die echt Multatuliaansche zinswendingen aan, die vooral op ’t tooneel moeten inslaan en die zeker niet weinig tot het succes van Vorstenschool hebben bijgedragen.
1 Multatuli zegt in een noot bij idee 930: „ik erken evenwel, met de toespeling op een schandelijk lagen aanslag van grondeigendom—geheel afgescheiden natuurlijk van die lijst waarin ik die plaatste—het oog gehad te hebben op Nederlandsche toestanden. Die uitval is inderdaad aan het adres van onze Eerste-kamerleden.” ↑
Ontstaan. In 1879 ontmoette Jacques Perk in Laroche, in de Belgische Ardennen, waar hij met zijn familie logeerde, een Brusselsch meisje, Mathilde Thomas. Op dit meisje wordt Perk verliefd, maar tevens geeft zij hem een ongewone schoonheidsaandoening, zij heft hem op en doet hem de natuur heel anders zien dan vroeger.
Evolutie in Perk. Hierdoor ontstaat in hem een kunstevolutie: eerst bemint hij Mathilde, de schoone vrouw, en in haar de schoonheid. Later wordt hij van Mathilde gescheiden, haar beeld blijft hem bij, maar wordt vervormd: Mathilde wordt voor hem de schoonheid in ’t algemeen, ze wordt dus geïdealiseerd en de personifiëering van de onvergankelijke [239]Schoonheid: de liefde voor de vrouw, wordt liefde voor de Schoonheid.
Deze kunstevolutie legt Perk neer in zijn sonnettenkrans „Mathilde”, die in vier boeken verdeeld is.
Wijze van uitgave. De krans is niet door Perk zelf uitgegeven, waarschijnlijk niet eens persklaar gemaakt, maar na zijn dood in ’t licht gezonden door Willem Kloos, die ons over de wijze van uitgave een duidelijke aanwijzing geeft in een brief aan Vosmaer, waarin hij schrijft: „Al het slechte heb ik er uitgegooid en bovendien na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd.” Zóóveel, dat Albert Verwey later met recht kon zeggen: „Laten wij het ons onomwonden bekennen: dat kleine boekje dat het geluk van onze nieuwere dichtkunst uitmaakt, is niet Jacques Perk enkel, maar het is de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos.”
In latere drukken van Perks gedichten—te beginnen met den vierden druk heeft Kloos veel wat eerst verworpen was, opgenomen. De nummering der sonnetten in de volgende beschouwing is die van de volledige uitgave.
Eerste Boek. Ontmoeting met Mathilde en eerste indrukken. Sonnet I is de inleiding: de dichter geeft daarin zijn meening over het eigenaardige der sonnetten, „de kindren van de rustige gedachte”, en in ’t slotcouplet lezen we wat het Doel.doel is van den geheelen sonnettenkrans:
„Een zee van liefde is droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen—ziedaar mijn heerlijk pogen.”
Zijn groote vereering voor Mathilde zal hij ons doen voelen, in elk sonnet geeft hij iets daarvan, ieder sonnet is als ’t ware een droppel van zijn liefde.
Gewijd aan Mathilde. Mathilde heeft hem geïnspireerd, zij heeft hem tot dichter gemaakt, haar lof zal hij bezingen. Vandaar in sonnet III deze regels: [240]
„Gij zijt de moeder van deez’ liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In ’t zwarte hart; zoo ’t glanst, ’t is door úw glans.”
Zeer belangrijk in sonnet IV (Erato, de Muze van ’t minnelied, het erotische gezang), omdat we daarin als voorspelling lezen wat er zal plaats vinden. De blonde Muze verschijnt den dichter en openbaart hem:
„Een hooge liefde zal uw hart doordringen;
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij ’t wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.”
Uit de sonnetten van het eerste boek blijkt duidelijk de verhouding van Perk en Mathilde. ’t Voornaamste is wel dit:
Liefde voor Mathilde. 1o. Perk voelt voor Mathilde gewoon-menschelijke liefde. Heel duidelijk komt dit o. a. uit in het heerlijke sonnet „Bekentenis”, waarin Perk ons de avondwandeling schildert met Mathilde, den verukkelijken zonsondergang en dan de bekentenis uit:
„Mathilde, ik heb u lief …. Zoo waar die kammen
Te morgen weêr in purper zullen vlammen,
Wordt gij bemind …. Gij zijt zoo godlijk-schoon!”
Misschien is er hoop op wederliefde:
„Zij deed als een, die iets op ’t hart voelt branden—
Toen sloot zij mij de lippen met de handen,
En bloosde de avondzon heur bleeke koôn?”
Men leze verder sonnet XII, „Zij komt”: alles in de natuur is liefde:
„De lof van hare schoonheid klinke alom,
Waar zon en zomer te beminnen leeren!”
Ook het dertiende sonnet „Die Lach”: steeds denkt de dichter aan Mathilde, telkens hoort hij haar zilveren lach! [241]
Invloed van Mathilde. 2o. Tegenover deze liefde staat een ander hooger gevoel, Mathilde is voor hem méér dan een gewone vrouw, ze heft hem op.
Door Mathilde’s invloed ziet hij de aarde anders dan vroeger, hij begint het schoone in de natuur beter op te merken en ziet in dit schoone telkens zijn geliefde. Mathilde en de Natuur worden vereenzelvigd (Harmonie, sonnet XV).
„Ik min Natuur in u, ù in Natuur!”
Vooral in het sonnet XXI, „Ochtendbede”, komt dit héel duidelijk uit: Mathilde nadert op het bergpad in de verte, wat klein is die verschijning!
„Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En ’s hemels blauw is ’t blauw dier droomende oogen,—
Haar boezem is de berg en ’t golvend woud:
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt,—
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!”
De Scheiding. 3o. Oorzaak van de scheiding.
De hoofdreden geeft Perk aan in sonnet XXVI, „O Noodlot”. Mathilde’s voortdurende invloed zou noodlottig voor hem worden, omdat hij zijn zelfstandigheid verliest.
„Ik leef in ú, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten—
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij …!”
Bovendien is er verschil in godsdienst, zooals blijkt uit sonnet XIX, „Aanzoek”. Mathilde is Katholiek en vraagt hem
„Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd,
En neem mijn godsdienst aan: het is een goede.”
Gaarne had de dichter haar gelukkig gemaakt door toe te stemmen, maar hij kòn niet, wat de godsdienst hàar schonk, zou hij hèm ontrooven. Toch is dit geloofsverschil niet de reden van de scheiding. [242]
Tweede boek. Het zwerven. Het rondzwerven zonder dat de juiste weg nog afgebakend is en soms nog het afdwalen van den goeden weg.
Perk denkt na de scheiding nog steeds aan Mathilde, in alles ziet hij haar, b.v. sonnet XXIX „Dorre bloemen”, de ranke kopjes der bloemen zijn blond als Mathilde; XXX „De Maan verrijst”, als de maan rijst ook Mathilde voor het droomend oog:
„Eerbiedig denk ik aan het jong verleden:
Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden …
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog.—
Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?….
Dáar is de maan in al haar glans verrezen ….
Zóo rijst Mathilde voor het droomend oog!”
Ook XXXI „Gescheiden”: de dichter denkt nog aan de scheiding, Mathilde ziet hij niet meer, misschien maakt eenzaam dolen zijn hart gelukkig. Hij herdenkt Mathilde’s invloed, b.v. sonnet XXXI „Ommekeer”, en XXXII „Mijmering”: vóor hij haar zag was alles „dof en koud”, eerst door zijn liefde ziet hij ’t schoone in de Natuur:
„Voor ik haar had gezien, was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht,—
In ’t beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout,
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht.”
Perk weet niet of zijn besluit—de scheiding van Mathilde—wel goed geweest is. Hij lijdt onder die scheiding, zijn levensweg is in nevelen verloren, niet helder ligt het pad vóor hem. In die stemming schrijft hij sonnet XXXV „Mist”, het natuurverschijnsel wordt bij hem „de schemering der ziel”, maar:
„Voor ’t liefdelicht moet raadselmist verdwijnen!”
De grotsonnetten. Als symbool van dezen tijd der duisternis schrijft Perk de grotsonnetten (XXXVI–XLIII). De aanleiding is een bezoek aan de grot van Han, maar wat hij daar ziet vindt toepassing in zijn eigen zieleleven, b.v. XXXVI „Intrede”, „zooals men voor een donkere toekomst [243]beeft, beef ik.” Hier is alles duisternis, geen licht, geen schoonheid („Nedervaart”). Toch denkt hij aan Mathilde: de fakkelglans is de wenkende Mathilde. („Fakkelglans”). Hier voelt hij ook, hoe groot zijn leed was, en kan dit haar zeggen („Het rijk der tranen”):
„Mathilde! U kan ik zeggen, wat ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!”
Eindelijk is de tocht door de grotten en ook zijn eigen „Hellevaart” ten einde, de dag komt, hij ziet weer het Schoone in de Natuur, ademt met wellust de heerlijke geuren in, een nieuwe gloed doorstroomt zijn aderen: hij gevoelt weer liefde voor Mathilde, maar …. weer gewóne, menschelijke liefde! Zoo bv. sonnet XLVII „Verlangen”, hij „wil weer Mathilde aan ’t harte prangen”: XLVIII „Machtige aandrift”, waarin Mathilde’s beeld weer „ziel en zinnen komt streelen.”
Zelf gevoelt hij heel goed ’t gevaarlijke van dien hartstocht, wat o.a. blijkt uit sonnet XLVI „Een Adder”: het verlangen naar Mathilde’s bezit slingert zich als een adder om zijn ziele heen; en vooral LI „Kupris”, waarin Mathilde hem verschijnt als de wellustige godin Kupris! Dat màg Mathilde niet zijn voor hem, op deze wijze wordt hij niet gelouterd, ze moet worden „een star, die leidt.” (LIV „Herdenking”).
Derde boek. De zwerver peinst over de groote vraagstukken van het leven en wint zich ten slotte een vaste levensbeschouwing.
We noemen enkele punten:
Levensvraagstukken. 1o. Hij denkt na over ’t mysterie van den dood. Sonnet LVIII „De grijsaard op den berg”, die zooveel duizenden heeft zien sneven, maar geen antwoord kon geven op de vraag, waar zij allen gebleven zijn; verder sonnet LX „Opdelving”, dat hem doet vragen, wat eens na den dood van ons zal worden; de plechtige begrafenis van den ouden dorpeling (sonnet LXI „Bij ’t Graf”); het grafkruis ter nagedachtenis van een blijde moeder, die plotseling door een neerstortend rotsblok werd [244]gedood (sonnet LXVIII). Een meisje, sluimerend in ’t graan (sonnet LXV), wekt in hem de gedachte aan den onverbiddelijken maaier:
„O, blonde als ’t graan—o, zachte koren-bloesem!
Straks heeft wellicht ook ù een zicht geveld ….”
Geloof. 2o. Hij peinst over de beperktheid van ’t menschelijk weten en over ’t geloof.
Men leze bv. de beide sonnetten over „Kennis” (LXXVII en LXXVIII), de wonderen vloden voor de kennis, als de duisternis voor ’t licht.
Perk, zwervende door de Ardennen, komt in kleine dorpen, ziet de kinderlijke vroomheid der eenvoudige dorpsbewoners, hun gemoedsrust, en dat alles maakt op hem een diepen indruk. Heel duidelijk wordt zijn stemming weergegeven in de slotverzen van sonnet LXXIV „Dorpsvesper”.
„De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort:
Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen,
Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord.”
Langzamerhand komt ook de vrede in zijn gemoed, vooral de grootsche, machtige natuur brengt hem tot rust. („Een Luwtje”, „Maneschijn”, „Bede in ’t Woud”).
Aan Mathilde denkt hij niet meer als vroeger, in zijn Sturm-und-Drang periode is de liefde gedood. Evenals de zwarte stormwolken het aangezicht der maan verbergen, zoo doen zijn stormende gedachten de liefde verdwijnen. („Storm”, sonnet LXXIX).
„Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte,
Spokend met steenen blik, de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.”
Eindelijk in sonnet LXXX „Het Lied des Storms” de levensbeschouwing, zooals die langzaam bij Perk geworden is: het zelf zoeken gesteld tegenover het blind volgen, zooals dat geschiedt bij duizenden „die zich zelf nooit wezen konden.”
„De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm één waarheid, die hen bindt:
Hùn is ’t geloof, dat spreekt uit duizend monden;
[245]
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.”
Nu gevoelt de dichter zich verheven boven al dat aardsche gewemel, vandaar als slot van dit boek „Hemelvaart”.
Vierde boek. Het rustige weten. ’t Boek van ’t rustige Weten, de hymne aan de Schoonheid.
De dichter heeft zijn zielsrust hervonden, zijn levensbeschouwing is gevormd en daarin voelt hij zich gelukkig. Geen afdwalingen en klachten vinden we meer. In alles ziet hij de Schoonheid, ze daalt op hem neer als „de Sluimer”, hij ziet haar in „de Stroomval”, in den „Dorpsdans”, en begrijpt de tevredenheid van den oude, die het gejoel der vroolijke jeugd met lachende oogen aanziet; voelt de schoonheid van de uitgestrekte heide („De Scheper”). Hij verhaalt ons, hoe hij ’t leven ziet: ieder mensch, dier of plant moet zijn roeping, zijn bestemming volgen, zoo bv. „Wilg en Popel”, „Idealen”, „Twee Rozeblaadjes” en „De Forel”.
„Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kàn het, want het moet,
En voelt zich vrij in ’t slaaf-zijn van een wet.”
Tevens vinden we hier „Rots en Water” (sonnet XCVI), waarin over ’t geloof van den dichter wordt gesproken: zijn geloof en kennis strijden, en wellicht „barst het geloof op ’s levens rots”, maar juist die strijd zal vrede brengen in het gemoed.
Weerzien. Met een dergelijke gelouterde levensbeschouwing, vrij van aardsche hartstochten kan Perk Mathilde wederzien, zelfs in tegenwoordigheid van haar verloofde („Wederzien”). Dit wederzien bewijst den dichter, dat hij werkelijk voelt, zooals hij dàcht te voelen, hij bemerkt „Dat weerzien is, wat hij altijd ziet” („Laatste Aanblik”), en dat de werkelijke Mathilde gelijk is aan de Mathilde, zooals hij zich die voorstelt, dat de vrouw voor hem geworden is tot schoonheidsideaal. „De liefde, vereend met schoonheid, werd [246]tot poëzie”; hij zal Mathilde „loven onder duizend namen.” Ditzelfde wordt nog eens uitgesproken in sonnet CIII „Aan Mathilde”.
„Ik drukte in u een ideaal aan ’t hart.”
Door Mathilde tot kunstenaar. Nu verschijnt weer de Muze, maar ’t is niet meer de dartele Erato, doch de ernstige, strenge Kallíope, de Muze van de epische poëzie: de poëzie van Perk is geen erotische poëzie gebleven. Heel juist geeft dit sonnet de kunstevolutie van den dichter weer en ook zijne verhouding tot Mathilde, die hem tot kunstenaar gemaakt heeft.
„Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt … ge aanbadt—u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheidsideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
’t Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!”
Couperus geeft ons in Eline Vere een prachtigen psychologischen roman: het leven en den ondergang van een meisje uit de hoogere Haagsche kringen. De ondertitel „een Haagsche roman” is juist gekozen, want tevens laat hij ons een blik werpen in de Haagsche kringen, de kringen waarin Eline verkeert. Dat laatste moet men vooral goed in ’t oog houden, omdat anders een groot deel van den roman, als overbodig zou zijn af te keuren—heel wat personen staan slechts in zeer verwijderd verband met Eline en zouden voor ’t goed begrijpen best weggelaten kunnen worden—maar toch zijn ze noodig om ’t milieu te schilderen, waarin Eline verkeert. Ook valt dikwijls door de tegenstelling met die andere personen een helder licht op ’t karakter van de hoofdpersoon. [247]
Eline. Eline is een heel begaafd en tevens een heel mooi meisje. Ze zingt b.v. buitengewoon goed, weet zich in de moderne talen vloeiend uit te drukken, beweegt zich gemakkelijk in hare kringen, is heel elegant en bovendien vrij gefortuneerd. Ze schijnt voor ’t geluk geboren te zijn. Toch is ze niet gelukkig en dat komt gedeeltelijk door haar karakter, gedeeltelijk door hare positie. We geven enkele der meest sprekende karaktertrekken aan:
Karakter. 1. De meest in ’t oog vallende karaktertrek is: gebrek aan energie. In dit opzicht is ze een echte dochter van haar vader, den schilder Vere, die altijd grootsche plannen ontwierp, maar geen energie had om ze ten uitvoer te brengen. Na een paar penseelstreken, wierp hij ’t onvoltooide werk van zich. Een gedegenereerd type, dat onder de plak zat van z’n vrouw!
2. Als gevolg van ’t bovenstaande is er in Eline iets looms en kwijnends. Soms lijkt ze eenigszins een droomende, loome odaliske. Ze gevoelt zich behagelijk in een ontzenuwende Oostersche weelde.
3. Ze heeft een even teer zenuwgestel („fijn-besnaard”) als dat van haar vader, dat soms trilt onder ruwe aanraking, b.v. van haar zuster Betsy. Op den duur wordt Eline dan ook een echte zenuwlijdster.
Dat meisje had gered kunnen worden, indien ze een levensdoel had gehad, als ze iets had kunnen vinden, waardoor ze geheel in beslag was genomen, als ze had moeten wèrken. Ledigheid is des duivels oorkussen! En dan had ze moeten leven in een meer frissche, onbedorven omgeving. Maar ze is juist geplaatst in een ontzenuwend milieu, waardoor hare slechte eigenschappen voortwoekeren en haar zenuwgestel steeds meer aangetast wordt. Zij woont bij haar zuster Betsy, die met den rijken Henk van Raet getrouwd is, weet letterlijk niet wat ze doen zal, heeft niets dat haar leven vult.
Dan heeft een slechten invloed het lezen of liever verslinden van tallooze romans. Vooral Ouida (pseudoniem voor Louise de la Ramée, een Engelsche schrijfster) leest ze graag, de romans met verhalen van elegante graven en hertoginnen die [248]elkaar zoo écht hoffelijk beminnen en elkaar bij maneschijn in de parken der oude Engelsche kasteelen rendez-vous geven. Haar fantasie wordt door dit alles geprikkeld, haar zenuwen overspannen, zoodat ze ten slotte fantasie en werkelijkheid door elkaar haalt en ’t onderscheidingsvermogen verliest. Haar eigen leven gaat ze poëtisch fantaseeren.
Zoo moet dit meisje wel tot allerlei dwaasheid vervallen.
Liefde voor Fabrice. Haar eerste dwaasheid is de liefde van den operazanger Fabrice, als gevolg van haar overspannen zenuwen. Ze ziet hem op ’t tooneel, wordt bekoord door zijn prachtige stem en meesterlijk spel en gaat nu een heele geschiedenis fantaseeren. Ze meent dat Fabrice alleen voor háár zingt en als ze met Sinterklaas een prachtigen waaier cadeau krijgt (van Otto van Erlevoort), is die waaier natuurlijk van Fabrice! Ze tracht hem telkens te ontmoeten en ziet hem vaak op haar wandeling door ’t bosch. Ook dan fantaseert ze weer: van den dikken man met het norsche uiterlijk maakt ze een soort rooverhoofdman, vooral de groote flambard gaf hem zoo iets rooverachtigs. Dat trotsche en ongenaakbare, daarop borduurt ze voort: Fabrice moet iemand zijn van goede familie, zijn ouders waren er tegen, dat hij op ’t tooneel ging, maar hij, de man met zijn sterke wilskracht, zette door en werd operazanger. Maar hij werd gedesillusioneerd, hij paste niet in die omgeving, voor hem was ze te onbeschaafd, en daarom heeft hij zich teruggetrokken in fiere eenzelvigheid. Ze bouwt den roman nog verder op: zij zal Fabrice gelukkig maken! Heeft ook zij niet een heerlijke stem? Sàmen zullen ze zingen, sàmen lauweren oogsten! En ze ziet zich al naast Fabrice op ’t tooneel, beiden overladen met kransen. Ze koestert hare liefde voor den zanger, haar liefde wordt een soort cultus: ze verzamelt portretten van Fabrice, legt een Fabrice-album aan. Maar nu de plotselinge ontnuchtering: Fabrice zingt op een concert, Eline zit vlak bij ’t tooneel en ze ziet hem opkomen, een dik, plomp man, onhandig, met een rood hoofd en forschen nek, alles even onaesthetisch. „Leelijke dikke bas”, hoort ze haar neef Vincent zeggen! Thuisgekomen, verscheurt ze de portretten. [249]
Engagement met Otto. Doch de dwaasheid heeft erge gevolgen voor Eline, ze wordt er door tot eene andere dwaasheid gevoerd: het engagement met Otto van Erlevoort, een ernstig, degelijk man, ver uitblinkende boven die onbeteekende Haagsche dametjes en heertjes en die bovendien Eline oprecht liefheeft. Maar Eline neemt hem uit bitteren spijt over de ruïne harer ingestorte fantasieën, om zich te wreken op Fabrice en op zich zelf. Ze maakt zich wel heel wat wijs, tracht zich zelf te verblinden; ze vindt het prettig, dat Otto zooveel van haar houdt, ze snakt naar een eigen tehuis, terwijl ten slotte ook de financiëele overwegingen in ’t spel komen.
En toch schijnt die dwaasheid van Eline niet zoo groot te zijn, want de sympathieke Otto wint werkelijk langzamerhand hare liefde. Ze voelt zich rustig-gelukkig worden onder Otto’s invloed, haar zenuwgestel komt tot bedaren. Dat blijkt bv. uit het tochtje naar de muziek in Scheveningen, vooral op den terugweg, als Otto een eigen naam voor haar gevonden heeft: Nily. Maar ’t beste komt dit uit tijdens het verblijf op de Horze, ’t buitengoed van Otto’s broer Théodore van Erlevoort. Eerst is Eline daar nog niet goed op haar plaats, ze past nog niet tusschen die meer „gewone” menschen. „Ik weet nog niet goed, wat ik aan haar heb”, zegt de practische huisvrouw Truus. Eline is altijd eenigszins gekunsteld geweest, altijd heeft ze een rol gespeeld. De nieuwe rol valt haar moeilijk: eenvoudig zijn is lastig voor Eline. Maar na eenige dagen wordt ze toch zichzelf, ze omsluierde zich niet meer met gemaaktheid, zij was, zooals zij was—het vrouwtje van Otto. Allen beginnen van haar te houden, ook Truus en zelfs Frédérique, die vroeger niet hield van Eline, omdat ze haar egoïstisch vond.
Invloed van Vincent. Maar de genezing is slechts tijdelijk en kan niet anders dan tijdelijk zijn, omdat Eline een te zwak karakter heeft, omdat ze te zeer een speelbal is van hare omgeving. Zoodra ze weg is van de Horze, waar iedereen zich gaf zooals hij was, verliest ze haar natuurlijkheid en valt geheel terug in den ouden sleur, vooral omdat [250]er nu iemand is, die Otto’s goeden invloed geheel te niet doet. Dit is Vincent Vere, een neef van Eline, die alle slechte eigenschappen der Vere’s heeft: iemand met dezelfde loomheid, dezelfde matte stem, met hetzelfde energielooze als de schilder Vere. Bovendien is ’t een gewetenlooze klaplooper, iemand met twaalf ambachten en dertien ongelukken, die ’t liefst leeft op kosten van anderen. Hij vraagt eerst Henk om ƒ 500, later Paul om ƒ 200, ten slotte Henk weer om ƒ 50. Dit „serpent” komt nu in huis bij Henk van Raet, omdat deze hem geweigerd heeft geld te leenen en ’t later door een dergelijke uitnoodiging weer goed wil maken: bovendien vreest Betsy zich dien zomer te vervelen als er niemand bij hen komt logeeren. Op een flink karakter heeft Vincent weinig invloed, wekt dan zelfs antipathie bv. bij Otto, maar zwakke menschen weet hij geheel te beheerschen en dit is in ’t bizonder ’t geval bij Eline.
Vooreerst weet Vincent met haar op zwaarwichtige wijze over zijne levensfilosofie te redeneeren, over zijn pessimisme en fatalisme: „het leven is een keten van toevalligheidjes”, zélf heeft men geen invloed op zijn leven en zijn toekomst. In den mond van een luilak als Vincent klinken zulke hoogwijze redeneeringen werkelijk komisch. (Men vergelijke de beschouwingen, die een gedegenereerd type als Bertie in „Noodlot” ten beste geeft). Maar Eline wordt geheel door hem gebiologeerd en gelooft weldra aan de noodlotstheorieën van haar neef. En hier komt iets bij, dat de toestand ernstiger maakt. Eens in Eline’s boudoir krijgt Vincent plotseling een flauwte en nu komt Eline op de onzinnige gedachte, dat haar neef gepijnigd wordt door een hopelooze liefde voor haar! De energielooze, klaploopende Vincent wordt een martelaar!! Zoo moet het onvermijdelijke komen: de gemartelde Vincent, die altijd bij haar is (Eline verpleegt hem), oefent een zoodanigen invloed uit, dat Eline meer en meer van Otto wordt verwijderd en ten slotte niets meer voor hem voelt.
Breuk met Otto. ’t Moet tot een scheiding komen, vooral omdat ze eindelijk een afkeer krijgt van Otto, die altijd even kalm is. De uitbarsting komt: Betsy zegt op de haar [251]vinnige wijze, dat ze ’t heerlijk zal vinden als Vincent eindelijk weg zal zijn. Eline verdedigt haar martelaar, die door iedereen miskend wordt, Otto vermaant haar tot kalmte, maar vindt ook, dat het vertrek van Vincent wenschelijk is, waarop Eline zich opwindt tot de hoogste mate en hem op de meest onhebbelijke wijze afsnauwt. Zij gevoelt een wreede romantische voldoening, dat ze gestreden heeft voor den zwakken Vincent! Wel volgt er eene verzoening, maar de kloof is niet meer te dempen, Otto begrijpt zelf, dat alles gedaan is, hij voelt dat Eline zich zelfs ergert over hem. ’t Engagement wordt dan ook werkelijk door Eline verbroken.
Achteruitgang. Thans komt de langzame achteruitgang, die tot het einde moet voeren. Juist dit gedeelte wordt door vele lezers minder mooi, soms zelfs vervelend gevonden, maar dit was niet te vermijden door den schrijver. De totale ondergang heeft in dergelijke gevallen niet plotseling plaats; had Couperus dus dit gedeelte anders geschreven, dan zou hij onwaar geworden zijn. Wij behoeven er echter niet zoo uitvoerig bij stil te staan als bij den geschetsten ontwikkelingsgang, omdat het pleit feitelijk door ’t breken met Otto al beslist was.
Langzaam is de achteruitgang: eerst de twist met Betsy op een diner, dan de vlucht van Eline naar de Férelijns, haar verblijf bij haar oom Daniël Vere te Brussel, haar voortdurend reizen en trekken. ’t Is een telkens rust zoeken en nergens rust vinden.
Eindelijk komt ze in Den Haag terug, waar ze bij de oude mevrouw Van Raet gaat wonen. Dan is er al groote achteruitgang merkbaar: haar vervallen uiterlijk, de schorre stem; een ruïne, lichamelijk en geestelijk. Steeds nog diezelfde pogingen om rust te vinden, eerst in ’t mysticisme van de Katholieke Kerk; haar vroomheid, haar lid worden van weldadigheidsvereenigingen. Maar na een maand is de „rage” al weer voorbij, nergens vindt ze rust. Ook dokter Reyer’s pogingen zijn vruchteloos.
Daarom weer terug naar Brussel, naar haar oom Daniël Vere. Hier komt haar pessimisme geheel aan ’t licht: ze voelt [252]zich op een hellend vlak, wordt willoos voortgeduwd, ziet den afgrond vóór zich, maar heeft geen kracht om weer óp te stijgen. Daarbij als vreeselijke kwelling de voortdurende slapeloosheid, die ze door morphine tracht te verdrijven. En ook voelt ze zich in Brussel niet op haar plaats: ze walgt van ’t leven in de zonderlinge omgeving der Vere’s.
Invloed van St. Clare. Plotseling een laatste opflikkering van hoop: ze leert Lawrence St. Clare kennen: hij met zijn sterken wil suggereert haar geheel, door hem meent ze ten slotte toch nog gelukkig te zullen worden. Maar als die suggestie niet meer werkt, is ook de tijd van beterschap voorbij. St. Clare doet een reis naar Moskou, na eenige maanden zal hij terug komen en zal Eline zijn bruid worden, maar dan is alles verloren.
Ondergang. Op aanraden van Lawrence gaat ze naar Den Haag en daar in ’t eenzame pension komt langzamerhand de waanzin over haar. Nu de paar druppels morphine, die ze in haar gejaagdheid te veel gebruikt en die eindelijk rust geven.
Omgeving van Eline. Betsy. Betsy, haar zuster, is luimig, wispelturig en berekenend. Juist dáárom was ze gehuwd met den rijken Henk van Raet. Typeerend voor haar is ’t den-baas-spelen over Henk, ze aardt naar haar moeder die ook Vere geducht onder den duim had. Kenschetsend is verder haar kefferig-ruziemaken met de meiden, haar naar de opera gaan alleen om zich te laten zien, ’t zingen zelf is geblèr.
Henk. Henk wordt ’t best getypeerd door een zin uit den roman, waarin gezegd wordt, dat hij „oogen had, als een goedige, domme New-foundlander”. Hij is een goeie sul, maar geen man van karakter.
’t Is duidelijk, dat Eline in een dergelijke omgeving totaal niet paste.
Otto. Otto is een heel sympathiek man, die verre uitsteekt boven alle anderen in den roman, iemand met een vasten wil en nobel karakter, maar die toch niet de [253]rechte man voor Eline geweest zou zijn, omdat hij haar niet geheel begreep.
Georges en Lili. De andere personen vormen meer ’t bijwerk van den roman, ze staan dikwijls feitelijk buiten het eigenlijke verhaal en dienen om de omgeving goed te teekenen, of om door tegenstelling Eline’s karakter te doen kennen. Zoo b.v.: Georges de Woude en Lili Verstraeten, „het baby-paartje”. Hun verhouding is bizonder mooi geteekend: eerst de afkeer van Lili voor George, „dat pedant-être”, dan de langzame toenadering, zoodat Lili door haar zuster Marie nog vaak geplaagd wordt met haar vroegere uitspraak. De gedeelten waarin over dat paartje gesproken wordt, behooren met de schildering van ’t buitenverblijf op de Horze tot de meest frissche en bestgeslaagde gedeelten van den roman.
Paul en Frédérique. Paul van Raet en Frédérique van Erlevoort. Paul eerst ook iemand, die een geheel doelloos leven leidt, iemand zonder de minste energie. Langzamerhand echter komt de verandering, de liefde voor Frédérique heft hem op. Freddy is evenals haar broer een héél sympathieke figuur, vooral ook in hare houding tegenover Paul. Mooi is b.v. geteekend de gebeurtenis op de Horze, als Frédérique Paul afwijst ondanks haar zelve, mooi ook de langzame toenadering en verzoening.
St. Clare. Eenigszins zonderling is de figuur van St. Clare. Onbegrijpelijk is zijn vriendschap en zijn verhouding tot Vincent, het schijnt wel, dat hij geen ander levensdoel heeft, dan Vincent te verzorgen. Ook zijn plotselinge liefde voor Eline moet voor een goed deel uit een dergelijk oogpunt beschouwd worden, maar ook al stapt men over deze bezwaren heen, dan nog is onverklaarbaar zijn reis naar Rusland. Hij kende den toestand van Eline beter dan iemand anders, hij wist dus dat ze moest ondergaan, zoodra ze aan zijn suggestieven invloed was onttrokken en tòch liet hij haar lange maanden alleen. Was die reis naar Moskou zoo noodzakelijk; was er niet iets anders op te vinden? Juist hieruit blijkt, dat Couperus ten slotte met de figuur [254]van St. Clare zelf verlegen geraakt is en tevens, dat deze geheele persoon best uit den roman gemist had kunnen worden.
Determinisme. Een enkel woord nog over het determinisme in den roman. Het determinisme leert ons dat het geheele leven is een aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, waaraan we ons niet kunnen onttrekken. Deze leer wordt vooral verkondigd in de redeneeringen van Vincent Vere en ook van Bertie in Couperus’ roman Noodlot, die juist geen van beide hoogstaande persoonlijkheden zijn en waardoor we al bij voorbaat eenigszins wantrouwend tegenover hunne theorieën worden. Bij eenig nadenken bemerken we spoedig, dat het determinisme voor deze heeren een middel is om hun verantwoordelijkheidsgevoel ’t zwijgen op te leggen. Dit is vooral heel duidelijk bij Bertie. Volgens Couperus zelf is ’t bij hem een „vooruitbestudeerd-pessimisme” en eigenaardig is ’t, dat die noodlotstheorieën bij hem opduiken als hij in nood zit en zich niet meer weet te redden. Als alles goed gaat, is hij actief genoeg; zoo ook in zijn pogingen om Frank en Eva van elkaar te verwijderen, alleen met het hooge doel om zelf een lui leventje te kunnen blijven leiden. Merkwaardig is ’t ook, dat dit determinisme gedemonstreerd wordt aan gedegenereerden en klaploopers als Vincent en Bertie, en verder dat ze uit den aard der zaak alleen invloed oefenen op zwakke naturen, op slachtoffers van ’t „leege leven”.
Vreemde woorden. Een enkele opmerking moet ons nog van ’t hart: ’t onmatig gebruik van vreemde woorden: ’t is soms of we verplaatst zijn in den tijd der Rederijkers en bijna kunnen we ’t Robbeknol in den „Spaanschen Brabander” nazeggen:
„Ja, ’t is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,
Ghy luy hebt de Fransche vry wat of ekeken.”
Dat er tamelijk veel vreemde woorden gebruikt moesten worden, is te verklaren, als men er aan denkt, dat in de kringen waarin de roman speelt, zulke woorden veel gehoord worden—we denken hierbij aan de gesprekken in het werk—[255]terwijl we ons tevens heel goed kunnen voorstellen, dat een kunstenaar om den klank soms een vreemd woord de voorkeur zal geven, maar …. „mate es tallen spele goet!”
Zijn beteekenis. Van de mannen van ’80 is Willem Kloos wel een der belangrijkste. Als dichter staat hij, vooral door de verzen uit zijn eerste periode, zeer hoog en als criticus is hij door niemand van de jongeren overtroffen. Hij heeft in zijn critieken met groote juistheid aangegeven het verschil tusschen echte en onechte poëzie, tusschen waar en onwaar proza, en is juist daardoor de leider geworden van de Nieuwe Beweging.
De „Veertien Jaar”. De belangrijkste critieken uit de eerste jaren zijn verzameld in de „Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis”, welk werk dan ook voor ’t begrijpen van de „Beweging van ’80” onmisbaar is. De latere critieken van Kloos staan niet altijd op dezelfde hoogte als de zooeven genoemde, terwijl er bovendien soms in herhaald wordt, wat op eenigszins andere wijze al in vroegere beoordeelingen was gezegd en daarom zullen we ons bij deze bespreking beperken tot de „Veertien Jaar”. Voor één artikel maken we een uitzondering, n.l. voor het in 1904 geschreven „Over kritiek”, dat als inleiding geplaatst is voor den derden druk van de „Veertien Jaar”, omdat Kloos daarin zoo helder zijn meening over literaire critiek zegt.
Eischen voor een goed criticus. De voornaamste eischen die hij aan een criticus stelt zijn:
1o. hij moet een goed inzicht hebben in ’t wezen van de literatuur.
2o. hij moet zelf een kunstenaar zijn en zelfs de meerdere van hem, wiens werken hij beoordeelt.
3o. hij mag zich niet laten leiden door eenig staatkundig of [256]godsdienstig dogma. (Dat andere motieven van persoonlijken aard niet in aanmerking mogen komen, spreekt vanzelf).
Wat is literatuur, wat is kunst? Feitelijk berust dus alles op deze vraag: wat is literatuur? wat is kunst? Kloos geeft hierop de volgende antwoorden:
„Literatuur is de haarfijn-preciese weergave van wat er omgaat in ’s kunstenaars binnenste wezen, hetzij dat werd geboren in de psychische diepte zelve, hetzij het onmiddellijk uit de buitenwereld er binnen valt.”
„Kunst is: naïve, bedoelingslooze uitbeelding, van ’t zij het leven in de ziel, ’t zij het leven in de omringende buitenwereld, een uitbeelding, die alleen bestuurd wordt door de waarheid en schoonheid en preciesheid, altijd door.”
Wijze van critiseeren. Leest nu een criticus een dergelijk kunstwerk, dan is zijn taak deze: hij laat ’t boek op zich inwerken, en tracht de zielstoestanden van den schrijver zelf te doorleven, ’t werk moet als ’t ware voor de tweede maal ontstaan. Dan eerst kan de criticus proeven, wat echt en wat onecht is, „dan komt langzamerhand het werk te liggen in den critikus, als in een psychischen smeltoven, een oven, die geleidelijk het werk ontdoende van alle minder-edele slakken en bijmengsels, het tracht te sublimeeren tot zijn zuiverste schoonheids-essentie, tot zijn eigenlijkste, werkelijkste wezen, tot zijn bij mogelijkheid meest echten staat.”
De criticus moet zelf kunstenaar zijn. Hier sluit natuurlijk onmiddellijk bij aan de eisch, dat de criticus zelf een kunstenaar is: hoe zou hij anders ’t werk van een kunstenaar in zich kunnen doen herleven? Hij „moet een mensch zijn van dezelfde soort als de artiesten, van een dergelijken aanleg, als deze zelf bezitten, maar wiens geest, uit zichzelf en door strenge studie, breeder, verder ziend, objectiever gebouwd is, en met meer ernst ontwikkeld, dan dit den artiest zelven, uit gebrek aan tijd of abstraheervermogen, overal en altijd goed mogelijk zou zijn.”
Niet dogmatisch. Over den laatsten eisch: de criticus moet niet staan op een dogmatisch standpunt, behoeft niet veel gezegd te worden: immers dan zou de strekking [257]hoofdzaak, de artistieke waarde bijzaak worden. Een groot kunstwerk zou dan kunnen worden afgekeurd, een prul als iets groots kunnen worden geprezen. Dit dogmatische keurt Kloos af in de predikant-dichters (Ten Kate, Beets e. a.) en ook in Herman Gorter, die bij de bespreking van de moderne Hollandsche literatuur „niet in de eerste plaats op het oog (had) die literatuur zelve met haar grootere of geringere schoonheid, maar alleen het belang, dat die literatuur kon hebben voor een socialistisch-strevend hart.”
Deze beginselen heeft Kloos zelf in practijk gebracht, vandaar ook zijn scherpe veroordeeling van vele schrijvers voor ’80. Vooral zijn critieken over verschillende dichters zullen we hier wat uitvoeriger bespreken, omdat daaruit nog beter dan uit ’t voorgaande blijkt, hoe Kloos denkt over literatuur en vooral omdat daardoor duidelijk wordt, wat het kenmerkende van de „Beweging van ’80” is.
Kenmerken van goede verzen. Volgens Kloos onderscheiden goede verzen zich slechte door:
1o. de juistheid der klankexpressie.
2o. de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak.
Over ’t eerste zegt Kloos dit:
Rhythme. „De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige (individueele) combinatie vormt, tezamen met de plaatsing der accenten, den rythmus van het vers. Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn georganiseerde naturen, hare eigene rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen, slechts voor hem passenden, rythmus doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel, door den alleen bij dat gevoel behoorenden rythmus weet weer te geven, is de beste dichter; wie het vatbaarst is voor de allersubtielste klankverschillen in een vers, en zich die vatbaarheid bewust wordt, is de beste kriticus: want het eene noch het andere is mogelijk zonder dat men tegelijk zeer fijn en zeer sterk gevoelt. Wanneer de klankexpressie van een vers zoo volkomen mogelijk is, noemt men dat vers intens, omdat het in den geoefenden lezer plotseling, schoon [258]niet altijd bij de eerste inzage, een even krachtigen indruk te voorschijn roept, als de dichter had, toen hij het schreef.”
Intense verzen. Zulke intense verzen, verzen met prachtigen klank dus, vindt Kloos bij Vondel, „de breede, met zijn ruimen, rustigen klank, stil voor zich zelf voortzingend, als een onzichtbaar koraal”; bij Hooft in mindere mate, omdat die te veel toegeeft aan woord- en klankspelingen en daardoor onnatuurlijk wordt; bij enkele 17e eeuwers als Poot en Hoogvliet. Bilderdijk daarentegen is niet een zuivere zanger, zijn gedichten zijn bulderende, klinkende rhetorica; Da Costa weet, vooral door ’t gebruik van veellettergrepige woorden soms een statigen klank te doen ontstaan; Potgieter bereikt dikwijls fijne klankschoonheden, maar de meeste 19e eeuwers voor ’80 hebben geen oor voor de fijn genuanceerde klanken van een vers. Sommige dichters na ’80 bezitten die gave in hooge mate: zoo prijst Kloos „de wondere melodie der lichtende en geurende woordenreeksen” van Winkler Prins; Verwey’s eerste gedichten noemt hij vlekkeloos, omdat de dichter de impressies zijner verbeelding, de rimpeling van zijn gevoel zóó weet vast te houden, en weer te geven door klank en rythmus, zijn middel van uiting, zooals de verven voor den schilder zijn, dat de lezer, die ooren heeft om te hooren en verbeeldingskracht om te zien, diezelfde impressies en diezelfde rimpelingen in zijn eigene ziel voelt opkomen.” Hélène Swarth is „het zingende hart in onze letterkunde”, de dichteres met „het hooge zilverklinkende accent van een engelenbazuin.” Couperus’ poëzie daarentegen wordt afgekeurd, vooral om het onware, onjuiste van de klankexpressie. Van de „Orchideeën” zegt Kloos: „Ik wensch den heer Couperus gaarne het beste toe, maar ik vind zijn poëzie om helsch te worden. Voor wie gewoon is de emotioneele waarde der klanken te onderscheiden, en het eerst van alles bij een dichtstuk naar de groote muziek, de heerschende stemming van ’s dichters geluid, het lyrische accent te luisteren, voor dien zijn deze verzen een kwelling naar lichaam en ziel. ’t Is of men een zangeres hoort, die [259]telkens van de wijs raakt, zichzelve verliest, weer opvat, weer verliest, en zoo voort, den heelen eindeloozen avond door, en iedereen denkt dat het zoo tepas komt in haar rol, want Couperus zingt niet voluit, zóo uit zijn stemming, hij tracht niet weer te geven, nauwkeurig, datgene wat hij in zichzelven verneemt,—hij zet klanken naast elkaar als aardigheidjes tot een streeling des gehoors, hij speelt bouwdoosje met de taal, hij coquetteert met ons mooi, open, Hollandsch geluid.”
Een raad aan de lezers. En hierop volgen voor ons, lezers, nog enkele regels, die we ons wel goed in de ooren mogen knoopen. „Maar hoe weet gij dit nu allemaal? zal men mij vragen. Omdat ik het hoor, waarde vriend, en als gij ’t niet hoort, dan moet gij het trachten te leeren. Dat heb ik ook moeten doen.”
Juiste beeldspraak. Het tweede kenmerk van een goed vers is: juiste beeldspraak d. w. z. de dichter moet werkelijk gezien hebben, wat hij door woorden tracht uit te drukken en die beelden moeten zoo juist mogelijk de aandoeningen van den dichter weergeven.
Rhetorica tegenover poëzie. Tegenover deze werkelijke poëzie staat de rhetorica, die gebruik maakt van de oude, overgeleverde beeldspraak, de zoogenaamde dichterlijke taal.
Het groote verschil tusschen dichter en rhetoricus is dus de tegenstelling tusschen natuur en onnatuur, tusschen waarheid en onwaarheid. Want: de dichter ziet werkelijk wat hij in zijn verzen zegt, geeft zijn gedachten weer in beelden, die bij zijn gedachten passen, terwijl de rhetoricus feitelijk de taal van een ander gebruikt, die niet precies, doch slechts ongeveer, zijn stemming weer kan geven. En juist omdat de rhetoricus niet alles ziet wat in zijn vers staat, omdat zijn beelden vaak alleen klanken zijn, kunnen in zijn gedichten allerlei malligheden voorkomen, die bij een dichter nooit gevonden worden.
Onzuivere beeldspraak bij rhetorici. Kloos geeft daarvan enkele sprekende voorbeelden. Zoo heeft Huet, die zulke juiste dingen over prozawerken kon zeggen, volgens hem voor [260]poëzie een zeer onzuivere smaak. Als bewijs neemt Kloos een critiek over Ter Haar, waarin Huet het volgende vers aanhaalt:
„Wat herdren zie ik eenzaam dwalen
De heuvlen langs, de velden door?
De lach der blijdschap siert de dalen,
De vrede graast de kudde voor.”
den laatsten regel cursiveert en dan laat volgen: „Wie voor zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden, dat de Muzen hem gezalfd hebben.”
Dit nu is echte rhetorica: de dichter noch de criticus heeft werkelijk gezien wat daar gezegd wordt, ’t is voor beide niets dan klank geweest. Luister maar naar Kloos:
„Stel u maar even voor: Ziet gij wel dien „Vrede” (dus een zacht-majestueuse vrouwefiguur) voorovergebukt met haar edel gelaat langs het weiland schuiven, onderwijl zij zich traagjes voortbeweegt op handen en voeten, als een vreemdsoortig quadrupeed, en de andere grazende koeien achter dien mal-doenden Vrede aan!”
Een ander voorbeeld door Kloos aangehaald, waarbij een eenvoudige cursiveering voldoende is om ons tot inzicht te brengen, dat de schrijver klanken gebruikte in plaats van beelden:
„En de onrust bleef op ’t brandend vraagpunt wanken
En sloeg vandaar den angstig starren blik
Langs alle wegen heen om vasten steun.”
Schaepman is voor Kloos wel de rhetoricus bij uitnemendheid: „oorspronkelijke, innerlijke of uiterlijke aanschouwing, uit welke een waarachtig dichter alleen zijne beelden neemt, zijn den heer Schaepman onbekende dingen. Hij toont zich hierin als de echte rhetor, die zich ook bepaalt tot het rangschikken en kunstig gebruiken van het bestaande materiaal, zonder iets van zijn eigene ziel er bij te doen.” Daarom keurt Kloos de bekende „Zang der Zuilen” uit de Aya Sofia af, dat is geen ware beeldspraak. „Men kan zich voorstellen, dat een zuil trotsch rijst, gewillig zijn last draagt, trouw op [261]wacht staat, doch dat een zuil …. zingt? Och, kom! Wat is er in een zuil dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren, of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.”
Realisme. Kloos is dus wat poëzie betreft de strijder voor waarheid: de dichter moet weergeven òf innerlijk wezen òf de door hem geziene werkelijkheid (buitenwereld). Datzelfde eischt hij van een proza-schrijver, ook zijn beeldspraak mag niet conventioneel zijn, ook hij moet niets neerschrijven dat niet door hem zelf gevoeld of gezien is. Het proza moet waar, dat is realistisch, zijn. Kloos neemt het voorbeeld van een schrijver die een dageraad of een toornig mensch noodig heeft in zijn werk, zoo iemand zal „dien mensch en dien dageraad niet schilderen voor het vaderland weg, rangschikkende slechts op zijne manier de spreekwijzen die voor beide gevallen bij de romanschrijvers gebruikelijk zijn, maar hij gaat staan en beziet den dageraad zelf en teekent zijn persoonlijke impressie van een oogenblik en van het volgende oogenblik en het daarop volgende; en hij tracht, in het andere geval zoo’n mensch, die toornt, tegen te komen, en neemt dan zijn gebaren waar en zijn gelaat en de woorden, die hij spreekt.”
Op die wijze werkte Zola, en in ons land Frans Netscher, Cooplandt, Van Deyssel, Van Looy, Aletrino, Van Groeningen. Dezelfde Couperus die wegens zijn gedichten zoo gekapitteld werd, omdat hij onwaar was, wordt door Kloos geprezen als schrijver van Eline Vere, omdat hij in dien roman de afbeelding geeft van iets werkelijks. „Couperus is van een precieus en pretentieus poëetje veranderd in een groot en mooi-voelend realist.”
Overeenstemming tusschen leven en werken. Ten slotte willen we nog op een van Kloos zijn critieken de aandacht vestigen, omdat daarin een zeer kwestieus punt wordt besproken, nl. de overeenstemming tusschen het leven en de werken van een schrijver. ’t Is een artikel geschreven naar aanleiding van een boek van Dr. Swart Abrahamsz., [262]waarin Multatuli als type van een zenuwlijder wordt beschouwd en veel wordt gesproken over Dekker’s ijdelheid, grilligheid en grootheidswaan. Tegen een dergelijke beschouwing komt Kloos met kracht op: „de waarde van een schrijver zit niet in wat feiten uit zijn private leven, maar in de historische beteekenis zijner werken. Slechts de woorden, die van hem uitgingen, als hij neerzat aan zijn schrijftafel, dàt zijn de waarachtige en uitsluitend te herdenken daden van Multatuli geweest.”
De komst van Mei. Op een wonderschoonen avond komt uit zee een kleine boot drijven, die een meisje naar ’t strand brengt, een kind „louter, niets dan lieflijkheid”: Mei, de dochter van de zon en de maan. Op ’t rustige strand hadden kinderen een fort gebouwd van zand; daar gaat ze zitten en slaapt weldra in. ’s Nachts begint het geklaag van de zee, ’t is of allen die daar verdronken, kermen, en dan komt een rij donkere mannen in monnikskap en pij, die op een baar een doode dragen, de gestorven zuster van Mei: April. Mei ziet angstig den somberen stoet voorbijtrekken, maar dan zakt de angst weg, ze sluimert weer in en slaapt rustig tot de zon haar wekt.
Haar tocht. Nu begint de wondere tocht van Mei door ’t land; eerst door de duinen, waar haar „roode voetjes ’t witte zand verstoren,” over de steile duinheuvels en door de valleien, langs een duinvijver, waar ze dronk, „de lippen in ’t hol handje.” Als een wit vlindertje loopt ze langs een beekje, dat ontsprong uit den vijver en zoo komt ze in een wei, waarin staat „een bloemkorf opgehoopt met versche bloemen.” En thans begint het mooi Mei-werk: jubelend gooit ze den bloemkorf om, danst door de wei en strooit de bloemen rond. Overal hechten ze zich vast in ’t weiland, de beek [263]voert ze mee en tooit er mee den rand van de landerijen, de wind neemt ze met zich en plaatst ze op de ooftboomen. „Heel Holland vat brand van die vlammetjes.”
Moe legt Mei zich neer in ’t weiland; een vlinder danst vlak langs haar gezicht, ze grijpt hem en leest het teekenschrift, dat in de vlerken gegrift is.
Ontmoeting met de Stroomnimf. Zich omwendende ziet ze in een ander weiland een vrouw liggen, als zij zich koesterende in den schijn der zon. ’t Is een stroomnimf. Ze vertelt Mei veel uit haar leven, uit het leven van de nimfen en elfen, van allen die de wacht hielden bij stroom en vijver, zomerwind en zomerzon beminnen en heengaan naar warme streken „als van herfstkou het water in den stroom rilt.” Eén ding wil ze Mei op dit oogenblik niet vertellen, iets treurigs, dat haar zou doen schreien. Later hooren we wat de stroomvrouw bedoelt.
Mei gaat verder. Wel is er een oogenblik spel van nevel in de ziel, maar spoedig ebt dat leed weer heen. Ze hoort Zefyrus, die z’n basstem oefent, ziet het bosch, dat dampt van zonnegoud, ziet den akkerman werken op ’t veld; een bruiloftsstoet trekt voorbij, in ’t dal ligt een vroolijk dorpje. Ze komt bij een stad en daar ziet haar de dichter. Een poos zwerven ze samen rond, dan moet de dichter keeren naar zijn stad, Mei beklimt een heiheuvel en legt zich te slapen in een ondiepen kuil vol donkere erica. ’s Nachts houden twaalf kleine ridders, de nachturen, trouw om kleine Mei de wacht.
Ontmoeting met Balder. Eenige dagen later in een ander landschap. Mei slaapt daar te midden van grillige rotsen. De zon spant weer zijn wagen aan en Mei ontwaakt. Ze denkt aan den vorigen avond. Stil zat ze toen en daar hoorde ze op eens een stem, die haar diep heeft ontroerd. Plotseling zweeg de stem, maar in haar gedachten hoort ze hem nòg. En de begeerte komt in haar op, die stem weer te hooren. Terwijl ze ligt te mijmeren en de gedachten om haar hoofd [264]zwermen, verschijnt op den besneeuwden top van een rots het blank-rood lichaam van een jongen God en daar hoort ze ook zijn zingende stem, dezelfde van den vorigen avond. De jonge God zingt van zijn eigen leven. Het is Balder, de zonnegod. Vroeger woonde hij met de schoone Idoena in Wodans huis, hij reikte de schaal met rooden wijn aan Wodan en Freya, hij bestuurde de zon en de maan, verjoeg de sombere hagelwolken, die op zonnemoord uit waren. Maar toen hij eens ontwaakte aan ’t strand van de wijdvergulde zee, waren zijn oogen dicht omwonden: blindheid was over hem gekomen. Nergens is genezing voor die blindheid te vinden en langzaam is de herinnering aan alles wat vroeger is geweest, verdwenen. Een nooit te stillen drang is er in hem gekomen: de drang naar muziek. De muziek is alles voor hem: niemand kent als hij haar woestenijen, „zij is zijn kluis, zijn vaderhuis, zijn stad, zijn hemeltent.”
Mei hoort niets dan de stem van Balder, ’t is of heel de wereld wegzinkt, de herinnering van haar Mei-leven verdwijnt. Balder nadert, staat eindelijk rechtop stil voor haar: als een kerkbeeld van goud, zoo puur vlamde hij in het duister, ze strekt de handen naar hem uit, maar: hij was er niet meer.
De Hemelvaart van Mei. Mijmerend, gebogen, „aan ’t strand van eigen leed”, zit Mei op een steen. Zo ziet haar de Maan, haar moeder. Ze heeft medelijden met haar kind, tracht haar te troosten en om haar kind te sterken, geeft ze het de volle moederborst. Den volgenden morgen doorstroomt vader Zon ’t lichaam van Mei met schitterlicht, zoodat het licht wordt als een veer. En nu kan Mei haar tocht beginnen naar ’t paleis van Wodan om Balder te zoeken. Ze stijgt omhoog tot boven de wolken, „de kudde mooie paarden”, ziet de wolkenspinster uit het Noorden, wie ze vraagt waar Balder is en die haar den weg wijst naar ’t godenpaleis. Na een lange reis komt ze eindelijk aan een groote hal, waar een rij mannen om een lange tafel zit. Dat zijn de goden. Op een rots aan een afzonderlijke tafel zit een oud gebaard man: Wodan. Mei kijkt de rij langs, maar de schoonste god, Balder, is er niet. Ze vraagt het Wodan en [265]de feestvreugde verkeert in droefheid: niemand weet waar Balder is. Nu verhaalt Mei haar ontmoeting, Balder leeft nog, ze heeft zijn godendroomenlied gehoord. Vreugde komt er met deze woorden in ’t godenpaleis, de godinnen komen in de zaal, een reidans vangt aan, Idoena, Balders bruid, leidt de rei. Wodan alleen blijft droef en hopeloos, Mei wordt bang voor den peinzenden ouden man en vlucht weg zonder omzien. Ze daalt neer en na vele dagen komt ze op aarde terug.
Mei en Balder. Overal voelt ze de tegenwoordigheid van Balder en eindelijk in een vallei ziet ze hem. Ze springt vooruit, grijpt hem en drukt zijn lippen met de hare toe. Lang houdt ze Balder omklemd, dan gaat ze beschroomd naast hem zitten. Allerlei beelden verschijnen voor hunne oogen: ’t zijn de beelden van zijn zielsmuziek. Daar zien ze een prieel ontstaan van blauwe bloemviolen, en in dat prieel vleien zich twee wezens neer. Dan vraagt Mei of zij elkaar ook eens zoo zullen toebehooren, maar Balder richt zich hoog op, en als een doemvonnis vallen uit zijn mond de steenen woorden: Nooit, nooit, nooit! Waaròm dit nooit kan zijn, zegt hij haar ook, nu niet meer hard, maar vol medelijden: en dan verdwijnt hij. Nu weet Mei dat hij voor haar niet was.
Mei en de dichter. De dichter zit in den nacht aan den oever van een rivier, somber gestemd, omdat hij ’t droevig lot van Mei kent. Terwijl hij mijmerende neerzit, verschijnt Mei zelf, vertelt hem haar lotgevallen en zegt hem ook al de wonderbare Balderswoorden. Als de morgen komt, gaan Mei en de dichter samen nog eens door de mooie Hollandsche landen. Plotseling ziet de dichter in een kreupelboschje een vrouw: de stroomnimf uit den eersten zang, die nu uitspreekt wat ze toen Mei niet wilde zeggen. ’t Lot van Mei is ook hààr lot, ook zij heeft eens de goddelijke stem van Balder gehoord, en ook zij is „bleek, als water is, beneê den mist der beek.”
De dichter keert terug naar Mei en thans—’t is al avond geworden—gaan ze naar de stad, waar ’t huis van de [266]dichter gebouwd is op den stadsmuur. Daar brengen ze nog eenigen tijd door, dan vraagt Mei: „te zien der menschen stad, wat die voor werke’ en wezens in zich had.” De dichter leidt haar door straten, over pleinen, langs grachten en lang zitten ze samen op den stadsmuur. Ook den komenden nacht blijft Mei nog in ’t huis van den dichter en dan komt eindelijk de laatste dag.
De dood van Mei. Tegen den morgen gaat Mei heen, stralende als een gouden beeld in de zon; op jong ongerept gras tusschen vier eiken blijft ze staan, „als een bloem van zomerrood, papaver, midden in gedaver van zonnevuur” en zooals die bloem haar teeren stengel langzaam buigt omlaag, zoo buigt ook Mei langzaam haar hoofd. De maan neemt het lichaam van haar gestorven kind in haar armen, de dichter legt het in een boot, vaart de rivier af tot aan de zee en daar wachten de twaalf uren al met een baar om hun droeven plicht te doen. Aan den zeezoom, waar Mei het eerst geland was, wordt ze in ’t graf gelegd: „daar ligt bedolven mijn kleine Mei”.
De natuurbeschrijving in Mei. Mei is, zooals uit deze inhoudsopgave blijkt, in de eerste plaats natuurpoëzie. De geheele eerste zang: de tocht van Mei door ’t Hollandsche landschap, ook een groot deel van den tweeden en vooral van den laatsten zang, dat alles zegt ons hoe de dichter meeleeft met ’t schoone dat hem omringt, en hoe hij dat schoone opgenomen heeft in zijn ziel. Wie Mei goed leest en alles voor zich ziet, wat de dichter beschrijft, ziet in eens al ’t gewoon-dagelijksche met heel andere oogen dan vroeger. Niet alleen de zee in haar oneindige wisseling van tinten, de wolken, de rivieren en beken, de bosschen en ’t Mei-landschap zijn schoon, maar ook de boer werkende op ’t land, de uitgaande school, de smid in z’n werkplaats, de armelijke buurten in de stad geven een schoonheidsaandoening. Over zulke dingen redeneeren geeft weinig: goed lezen en zich alles juist voorstellen is ’t eenige. Een enkele aanhaling geven we om Gorters natuurbeschrijving te typeeren. [267]
„Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
Dat zag ze. Glans maakte de zon in blauwe
En roode pannen, uit de straat was ’t flauwe
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
Het ijzer blonk onder de hamers. Zij
Hamerden in cadans de spranken vuur.
De straat was leeg, ze zag aan de deur twee buur-
Vrouwtjes staan spreken en een zwarte hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter een huis ’n vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los.
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tween
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
Zij zag ze hier en daar over ’t land
En brugjes gaan en langs een lage heg.
En door de dorpsstraat, waar ze plotseling weg
Doken in huis, geborgen onder ’t dak.
Toen was ’t weer stil behalve het klikklak
Van staal en uit een stal dof koegeloei.”
Zooals uit de aanhaling duidelijk blijkt, is Gorter geen realist die alles tot in kleinigheden weergeeft. Hij zet als ’t ware slechts enkele penseelstreken, geeft in een paar woorden den hoofdindruk weer die ’t geen hij ziet op hem maakt. ’t Aangehaalde fragment is een reeks indrukken, die samen den juisten indruk van ’t geheel weergeven.
Kenmerkend voor Gorter is ook het teere en fijne van zijn woorden. Mei is geen forsch gedicht als Emants’ Godenschemering, maar—zooals Kloos het uitdrukt—„een teeder weefsel van levend beweeg, een ziel van muziek, die wee-juichend beeft over zijn eigene schoonheid.”
De Balder-figuur. Belangrijk is in Mei de figuur van Balder. Volgens de Germaansche mythologie is Balder de stralende zonnegod, die door toedoen van den boozen Loki verraderlijk gedood wordt. Deze Balder-geschiedenis [268]is in Emants’ Godenschemering behandeld. In Mei is Balder echter een geheel andere figuur: wel woonde ook hij eerst als zonnegod met zijn geliefde Idoena (volgens de godenleer was niet Idoena, maar Nanna Balders vrouw) in Wodans huis, wel is hij ook hier eerst de god van geluk en vreugde, maar hij wordt niet als in de Edda gedood, doch verliest het licht van zijn oogen. Dit is in Mei het belangrijke en kenmerkende van Balder, want juist daardoor is hij als ’t ware afgesloten van ’t geen buiten hem is en juist daardoor verdiept zijn zieleleven. Hij ziet in ’t vervolg niet meer òm zich, maar in zich-zelf. De indrukken verbleeken langzamerhand, hij heeft nog slechts een flauwe herinnering van zijn vroeger leven:
Henen is
Heugenis
Van lust en droefheid die ik immer droeg,—
en daartegenover bloeit steeds meer op ’t leven van zijn eigen ziel.
Invloed der muziek. Dat zieleleven wordt ons symbolisch voorgesteld: als muziek. De muziek is de meest onmiddellijke uiting van iemands zieleleven, en kan op den mensch een geheimzinnige werking uitoefenen, zonder dat de wijze waarop ze werkt, juist is aan te geven.
— — — Muziek heeft met alle dingen
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor ’t oog en schijnarmoede,
Zij is de liefste, allerliefste; moeden
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd—
Zij geeft van alles hun vergetelheid.
Zielsleven is muziek. — — — — — —”
Zoo leeft Balder alleen voor zich: hij doet niets dan luisteren naar de muziek van z’n ziel, zijn ziel is zijn God. Voor iets anders is geen plaats meer: naast haar bestaat geen beeld. [269]
„Haar wil ik hebben, heb ik, en niemand
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.”
Verhouding tusschen Balder en Mei. Nu is ook duidelijk de verhouding tusschen Mei en Balder. Mei hoopt voor Balder te worden wat eens Idoena was, dààrom zoekt ze hem overal en daarom vraagt ze ook:
„— — — — wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.”
Balder mòet haar afwijzen, wel kan hij, omdat bleeke, oude herinneringen in hem opkomen, één oogenblik zwak zijn en dáárdoor bij Mei den indruk vestigen dat hij denkt als zij, maar die herinnering zal spoedig wegvloeien. ’t Antwoord kon niet anders zijn dan dit:
„Nooit kan dit zijn, Mei, dat ’k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander; zie ’k ben blind,
’k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.”
Balder als symbool van den dichter. Zooals Balder is, is de ware dichter. Ook hij moet luisteren naar zijn zielsmuziek, de inspiratie moet komen uit zijn eigen ziel, niet uit de buitenwereld.
„Mannen zijn zoo die men dichters heet.
Een jong man zoo, die ’t slaafsch leven vergeet
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort
En naar zich luistert, wat geboren wordt
Aan leven in zich en de wondre daden
Die ’t dieper zelf bedrijft, en naar beladen
Winden met klanke’ en woorden ongehoord.”
Gorters taal. Nog een enkele opmerking over de taal van den dichter. Ik kan me voorstellen, dat iemand die weinig verzen van nieuwere schrijvers heeft gelezen en nu Mei ter hand neemt, Gorters wijze van uitdrukken, en vooral ook zijn rijmwoorden op z’n minst genomen zonderling zal vinden. Daarom deze raad: lees ’t gedicht zooveel mogelijk luidop, stel u alles precies voor, wat de dichter zegt en lees in ’t begin niet te veel achter elkaar. Als waarschuwing voor een mogelijk voorbarig oordeel ten slotte dit citaat van Kloos: „Ja, ’t is [270]als een schatkamer, die verzen van Gorter, een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de Natuur. ’t Gaat hèm als ’t meisje uit dat mooie sprookje: ieder woord, dat zijn mond ontvalt is een bloem of een diamant. En wat gaat het ons dan aan, of hij der oude Hollandsche vers-techniek, zooals onze vadren die instelden, den allerlaatsten nekslag geeft—er vielen er reeds vele—als zijn zwaard zulk eene heerlijke schoonheid is? Laten wij, met een dankbaar hart, het eene voor het andere ruilen, want een mooi boek is beter en duurzamer en prettiger dan het sekuurst ingericht stelsel van fatsoenlijke prosodie.”
Tendenz-werk. Dit tooneelstuk is een echt tendenzieus werk, een strekkingstooneelstuk, zooals de werken van Heyermans dikwijls zijn. Vaak wordt beweerd dat zulk een werk in principe te veroordeelen is, dat de kunst er alleen moet zijn òm de kunst en geen bijoogmerken mag hebben, dat het kunstwerk lijdt door de tendenz. Dikwijls is dit ook het geval omdat de tendenz te veel op den voorgrond wordt geplaatst en daardoor in ’t werk te veel wordt geredeneerd en het onnatuurlijk van bouw wordt. „Op Hoop van Zegen” echter is een voorbeeld van een uitstekend gelukt tendenz-werk, juist omdat het geheel logisch in elkaar zit en de strekking niet op gewilde, dus onnatuurlijke wijze, voorop wordt gezet.
De strekking. De strekking van Heyermans’ werk wordt heel juist weergegeven door een uitdrukking in ’t derde bedrijf, die haast een gevleugeld woord is geworden: „de visch wordt duur betaald.” Zijn doel is bij ons den indruk te vestigen dat er in ’t visschersbedrijf vreeselijke misstanden heerschen.
Dat doel heeft hij trachten te bereiken door ’t visschersleven waarin hem die misstanden getroffen hebben, op ’t tooneel [271]weer te geven, maar zóo, dat op die slechte toestanden een scherp licht valt, zonder dat het onnatuurlijk wordt. Nadat we ’t stuk gezien hebben, zeggen we bij ons zelf: misschien is ’t niet in alle deelen precies zóó, als Heyermans ons hier laat zien, maar een dergelijk voorval kàn toch heel goed plaats hebben. De personen op ’t tooneel zijn werkelijke menschen, geen aangekleede ideeën.
Kniertje. Om ons dit visschersleven duidelijk voor oogen te stellen, voert de schrijver ons naar een visschersplaats aan de Noordzee. We maken daar kennis met Kniertje, het onderworpen zestigjarig visschersvrouwtje, dat haar leven lang op die plaats gewoond heeft en heel wat heeft meegemaakt. Haar man is 12 jaar geleden verdronken, ze heeft een jaar of drie een geringe ondersteuning gehad, maar daarna moest ze zelf maar zien rond te komen. Twee jongens zijn verdronken als hun vader, twee zoons heeft ze nog, den 26-jarigen Geert en den 19-jarigen Barend. Ze verdient een kleinigheid als werkster bij den reeder Bos, heeft wat aardappelland, wat kippen en wordt altijd trouw geholpen door haar nicht Jo, een flinke meid.
Barend. Barend heeft angst voor de zee, het monster dat zijn vader, zijn beide broers en zoo vele andere visschers verslonden heeft: hij wil niet naar zee. Wèrken wil hij, alles wil hij doen, maar nièt naar zee! En daarom wordt hij geplaagd en gesard door allen: door zijne moeder, die hem een doodeter noemt, door Jo, die hem een bangerd scheldt. „Bange Barend” wordt zijn naam.
Geert. Geert was bij de marine, wàs, want hij, die als jongen van 14 jaar geteekend had, verlokt evenals zijn ouders door ’t „brani-pakje”—hij, de ferme, ronde matroos-eerste-klasse, die de Atjeh-medaille behaald heeft, is tot 6 maanden provoost veroordeeld, uit den dienst gejaagd daarna, omdat hij een meerdere heeft geslagen, iemand die zijn meisje Jo een slet had durven noemen. Zijn straf is vooral verzwaard, omdat hij socialistische neigingen heeft: men heeft verboden lectuur bij hem gevonden. En als hij terugkomt bij zijne moeder na de martelende zes maanden, bijna onkenbaar [272]geworden, met grijzende haren aan de slapen, is zijn hart vol wrok: hij werpt de Atjeh-medaille weg en geeft zijn hart lucht tegen de autoriteiten, tegen de reeders.
Jo. Daarnaast Jo, de vroolijke, onbezorgde lachebek, de gelukkige aanstaande van Geert, altijd vol hoop op de toekomst, alle zorgen weg lachende.
Cobus en Daantje. Verder een troostelooze omgeving: Cobus, een broer van Kniertje, en Daantje, een diakenhuismannetje, beide oude visschers, die van hun tiende jaar op zee zijn geweest, die hun leven lang gewerkt hebben op de loggers en nu als oude wrakken leven van weldadigheid, van de „diakenie”. En ’t zijn geen Keesjes uit de Camera! zij vinden niet alles goed in ’t Huis. De moeder is „een kreng”. Hier voelen we al het thema dat in „Bloeimaand” later is uitgewerkt.
Oude Jelle. Dan de oude Jelle, de bijna blinde bedelaar en muzikant, ook iemand die zijn leven op zee heeft versleten. En hij mag niet in ’t diakeniehuis: „éen keer lange vingers gehad!”
Bos. Daartegenover staat Bos, de hartelooze reeder, iemand die als arme visscher begonnen is, zich langzamerhand heeft omhooggewerkt, en—niet het minst door huwelijk met een rijke vrouw—een aanzienlijk reeder is geworden. Voor hem is de visscherij een zaak, waarvoor men schepen, netten en visschers noodig heeft. Als er een schip verongelukt, dekt assurantie de schade; averij kost hem geld; stukgevaren of verloren netten zijn schadeposten; de dood van visschers is onaangenaam wegens al ’t geloop en gegrien op zijn kantoor en wegens de uitkeeringen die ’t pensioenfonds moet doen. Maar een advertentie, een oproep aan de „Weldadige Landgenooten” helpt al heel wat! Men vergelijke b.v. zijn houding aan de telefoon in het vierde bedrijf. „Zaken zijn zaken—als je gevoelig wordt, buitel je over den kop”, dat is zijn principe. Gruwelijk heeft hij ’t land aan de „ontevreje rakkers.” „Bij ons geen fratsen” zegt hij. Geert noemt hem een tyrannetje. [273]
Intrige. En nu de „knoop”. Reeder Bos heeft een oude schuit, de „Op Hoop van Zegen”, die op de werf is geweest en daar onherstelbaar rot is gebleken. De reeder weet het: de scheepstimmermansknecht Simon heeft het hem gezegd. En toch laat de man zoo’n drijvende doodkist uitzeilen, prijst het schip zelfs: ’t vorige jaar heeft men er nog voor ƒ 14000 haring mee gevangen. ’t Einde is te voorzien: ’t schip gaat in zee, er komt storm en de „Op Hoop van Zegen” vergaat met man en muis. Het lijk van Barend is ’t eerste, dat aanspoelt; Barend, die altijd zoo bang voor de zee was, die niet woù verzuipen, die wist, dat de boot ròt was, die door veldwachters aan boord moest worden gebracht! Barends lijk herkend aan de mooie oorringen, die hij van zijn moeder had gekregen voor zijn eerste reis.
Tragische gedeelten. Aangrijpende tooneelen zien we. Barend, die niet naar zee wil en zich aan de deurposten vastklemt als de veldwachters hem halen; Geert die verhaalt van zijne ellende in de provoost, waar hij zes maanden zat in een hok van vier stappen lang en vier stappen breed, waar hij honger leed, waar hij in zat, als de storm bulderde en ’t schip dreigde te vergaan. Dan ’t heele derde bedrijf als al de zeurende visschersvrouwen hun doodelijken angst trachten wèg te praten en al maar verhalen van de mannen en zonen, die op zee gebleven zijn, terwijl buiten de wind huilt. Telkens herhaalde variaties op ’t thema: „de visch wordt duur betaald.” Ook de vreeselijke angst van Jo, die Kniertje bekent dat ze zwanger is.
En eindelijk het toppunt, het vierde bedrijf: al de doodelijk-ongeruste vrouwen, die op ’t kantoor komen van den reeder Bos om te vragen of er al bericht is, daarna de tooneelen, àls dat ten slotte komt. Cobus die weet, dat er een telegram is, maar de inhoud nog niet kent; Truus, die voor twee maanden haar man heeft verloren en nu haar zoontje van 12 jaar, die voor ’t eerst mee is, moet missen. Marietje, die doòd wil, omdat haar aanstaande is verdronken. Het hevige tooneel tusschen Jo, Cobus en Bos, als de dronken Simon komt binnenwaggelen en over ’t rotte schip spreekt. Het ontkennen [274]van Bos, van den boekhouder „die niks hoort” en de strijd van Clémentine, die haar eigen vader moet verachten, zich zèlf moet verachten, omdat ze niet gesproken heeft, terwijl ze wist hoe slecht ’t schip was.
Ten slotte de oude Kniertje, het arme visschersvrouwtje dat al zóó veel ellende heeft meegemaakt en nu weet, dat haar beide zoons verdronken zijn. Haar zelfverwijt: Barend, dien ze gedwongen heeft naar zee te gaan; Geert, van wien ze geen afscheid heeft kunnen nemen. Dan de tegenstelling: de quasi-medelijdende reedersvrouw Mathilde; er is een oproep geschreven aan de „Weldadige Landgenooten”, onderteekend door de vrouw van den burgemeester en door haar zelf. Nu moeten Kniertje en zij ook maar weer vrede sluiten, ze mag in ’t vervolg weer komen schoonmaken! Om de kroon op haar goedheid te zetten, bedenkt ze het vrouwtje eens extra. Kniertje waggelt van ’t tooneel met een schotel koteletten!
Zoo werkt alles mee om den door Heyermans bedoelden indruk te vestigen. We resumeeren hier nog even:
1. De geschiedenis met de „Op Hoop van Zegen”.
2. Het leven van al die vrouwtjes, die steeds vol zorg thuis zitten.
3. De visscherswrakken, de oude mannetjes Cobus, Daantje en Jelle.
4. De onmenschelijke houding van den reeder Bos.
5. Simon, die een dronkaard is geworden na ’t verdrinken van zijn zoontje.
Pakkende tooneelen. We wijzen ten slotte nog even op het feit, dat Heyermans het tooneel door-en-door kent en daardoor een meester is in ’t schrijven van pakkende tooneelen. Zoo b.v. telkens aan ’t einde der bedrijven, zoodat een diepe indruk blijft als ’t gordijn zakt.
Einde van ’t eerste bedrijf: Geert ziet Truus voorbijgaan en wil haar roepen. Maar Kniertje waarschuwt: „Niet aanroepe! Ari is dood. De stakker …. Zes kindere!….”
Einde tweede bedrijf: De waanzinnige angst van Barend, die vertelt wat hij onder in ’t schip gezien heeft, die voelt [275]dat de schuit vergaan zal—en dan zijn wegleiden door de veldwachters.
Slot derde bedrijf: Kniertje en Jo alleen blijvende na al die akelige verhalen. Jo hartstochtelijk snikkend—Kniertje biddende, terwijl de wind in wilde zwiepingen om ’t huis joelt.
Slot vierde bedrijf: ’t Wegwankelen van Kniertje en vlak daarna ’t voorlezen van de advertentie aan de „Weldadige Landgenooten” door den boekhouder.
Trucjes. Allerlei kleine trucjes verhoogen den indruk dikwijls b.v. de langzaam voorbij ’t raam gaande visschers en tegelijk het luiden van de kerkklok (eerste bedrijf), wegwerpen van de Atjeh-medaille door Geert, ’t huilen van den wind vooral als de deur even geopend wordt, het binnenkomen der druipnatte vrouwen, vooral ’t plotseling uitwaaien van de lamp (derde bedrijf), de muziek van Jelle juist op ’t oogenblik, dat op ’t kantoor de ongelukstijding bekend wordt. Ook het gesprek aan de telefoon door Bos, het verschil in toon als hij de burgemeestersvrouw toespreekt of zijn eigen vrouw afsnauwt.
Eerste deel.
Doel. In „De Kleine Johannes” schetst Van Eeden ons symbolisch de ontwikkeling van een knaap tot jongeling, en laat ons dus een blik werpen in ’t zieleleven van een mensch.
Eigenschappen van Johannes. Johannes is een jongetje met een levendige fantasie, dieren beschouwt hij haast als zijns gelijken, dat zegt ons z’n behandeling van Presto en Simon; levenlooze voorwerpen denkt hij zich als bezielde wezens, hij praat met het behangsel en met de hangklok; zijn hand streelt de oude boomen, die hem ruischend voor zijn [276]vriendelijkheid danken. Groot is zijn liefde voor de natuur en zijn schoonheidsgevoel is sterk ontwikkeld. Dat heeft hij vooral van zijn vader, „een wijs ernstig man die hem dikwijls medenam op lange tochten door wouden en duinen.” In den grooten tuin vond Johannes het heerlijk, vooral achterin bij „den vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind.” Daar was Johannes’ paradijs, waar hij uren lag te staren zonder zich ooit te vervelen. Als zich bij zonsondergang een schitterende wolkengrot vormde, verlangde Johannes daarheen te vliegen om te kunnen zien, wat daarachter zou zijn. Hij is dus een kleine droomer, iemand met een trek naar ’t geheimzinnige. Hij verwacht dan ook dat er eens een wonder zal komen en als hij ’s avonds bad, was ’t slot meestal de wensch dat er toch eens een wonder mocht gebeuren.
’t Wonder kòmt. Op een prachtigen zomeravond drijft Johannes in een bootje op den vijver, weer ziet hij de ontzaglijke poort waarachter de zon ter ruste zou gaan, weer staart Johannes in de diepte van de lichtgrot. „Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen!”
Windekind. Daar verschijnt hem Windekind, een licht, rank wezentje, met glazen haftvleugels. Windekind is de fantasie, hier voorgesteld als een wezen buiten Johannes, maar in werkelijkheid iets in hem, een eigenschap van Johannes zelf. ’t Is de geheimzinnige dichterlijke kracht die in elk mensch aanwezig is en zooals we boven zagen, in dit jongetje heel sterk is ontwikkeld. Van Eeden zelf geeft enkele aanwijzingen. Windekind is immers geboren „uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon,” hij is een kind der schemering; de tijd om te fantaseeren en te droomen. Zijn stem klinkt als „het schuifelen van het riet in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen van het bosch” en Johannes heeft dan ook „een gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen al lang kende.”
Invloed van Windekind. Door zijn levendige fantasie ziet Johannes nu alles rondom zich anders en beter dan vroeger; alles wordt bezield. Hij leeft mee met de dieren en [277]planten, als de krekels ’s avonds sjirpen, komt dat omdat er een krekelschool gehouden wordt en de jonge krekeltjes hun lessen leeren; hij kan zich voorstellen dat in een konijnenhol een liefdadigheidsfeest gevierd wordt, omdat de menschen zooveel dieren gedood hebben en het er met de nagelaten betrekkingen slecht uitziet; de sterren zijn niet anders dan gestorven en verheerlijkte glimwormen; de dieren en planten die op ’t zendingsfeest door de menschen bedreigd worden vereenigen zich om ze te verdrijven; de bladeren van den eschdoorn zijn zwart gevlekt omdat de kabouters als ze ’s nachts geschreven hebben, des morgens de rest van hun inktpotjes over die bladeren uitgooien.
Dit alles fantaseert Johannes in z’n droomstemming. Hij kan dat eerst nadat Windekind hem op ’t voorhoofd heeft gekust, dan is het „alsof alles om hem heen verandert.” Later zegt Windekind het nog eens duidelijk: „Ik heb u de taal van vlinders en vogels geleerd en den blik der bloemen doen verstaan.”
Satirieke gedeelten. Terloops wijzen we er op dat in dit gedeelte tal van satirieke opmerkingen gemaakt worden. Oberon b.v. de elfenkoning, is als een échte koning heel voorzichtig; hij is allerminzaamst, onderhoudt zich vriendelijk met verschillende gasten, roemt het maanlicht in de duinen, kijkt met genoegen naar de wandversiering en bij ’t dansen gluren allen angstig naar den koning om een teeken van goedkeuring op zijn gelaat te zien. „Maar de koning was bang om ontevredenen te maken en keek zeer strak.”
In de geschiedenis van de Vredemieren en de Strijdmieren, die elkander vermoorden en heele kolonies uitroeien, omdat allen beweren den echten kop van den eersten heiligen Vredemier te hebben, worden de godsdienstoorlogen gehekeld. Johannes vindt het een bloeddorstig en dom gezelschap, maar Windekind lacht en zegt: „O, gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar de mieren om wijs te worden!”
Op ’t zendingsfeest wordt gesproken over „Gods heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn, van de lieve vogelen en bloemen” en ondertusschen worden „heesters uiteengedrongen, bloemen neergetrapt, de teere geuren [278]der kamperfoelie-struiken door nijdigen sigarenrook verdreven en de vroolijke meezenzwerm door harde stemmen verjaagd, terwijl de nieuwsgierige konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken, verschrikt aan ’t loopen gaan.” Na afloop blijven een menigte papieren, ledige flesschen en sinaasappelschillen achter. „Zulke menschen”, zegt Windekind, „zijn geheel vervreemd van de natuur en haar medeschepselen.”
In den parabel van den meikever, die niet zooals de ouderen de „ernstige roeping” in zich gevoelt om zooveel mogelijk te eten, maar die rond wil vliegen en snakt naar ’t licht, schildert Van Eeden ons de botsing tusschen den idealist onder de menschen, „die zijn teedere ziel zal stooten en gepijnigd zal worden door grofheden” en de materialist die niets beoogt dan stoffelijk voordeel.
Kribbelgauw, de groote held der kruisspinnen, die duizend van zijn eigen kinderen vermoordde, is het type van den geweldigen veroveraar, die later „eeuwig vereerd wordt om zijn grooten moordlust.”
Dan nog de dikke aal die koning was in den vijver, „die altijd in den modder lag te slapen, behalve wanneer hij eten kreeg, dat anderen hem brachten. Hij at verschrikkelijk veel. Dat was omdat hij koning was,—men wilde graag een dikken koning, dat stond deftig.”
Invloed van Wistik. Voor Johannes begint een tweede periode van ’t leven: in hem ontwaakt de dorst naar kennis, hij wil het waarom der dingen weten. Tal van vragen komen in snelle, spookachtige opeenvolging in Johannes hoofd: „Waarom waren de menschen zoo? Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde verliezen? Waarom moest het winter worden? Waarom moesten de bladeren vallen en de bloemen sterven: Waarom? Waarom?”
Johannes begint te beseffen dat de fantasie ons veel kan geven en veel kan doen begrijpen, maar niet genoeg. Daarom vraagt hij raad aan Wistik, evenals Windekind voorgesteld als een persoon buiten Johannes, maar in werkelijk iets in hem: de dorst naar kennis. Wistik onderzoekt niet zelf, maar [279]haalt z’n kennis uit boeken en éen boek is er, waarnaar hij rusteloos zoekt, „want dat ware boekje moet groot geluk en grooten vrede brengen,—daarin moet nauwkeurig staan, waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen.” Dat boekje tracht Johannes nu ook te vinden. Hij krijgt een aanwijzing van Wistik, een soort tooverspreuk:
Het geluksboek. „Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het. Lentenacht is de rechte tijd en roodborstje weet den weg.”
Wistik bedoelt:
Dat gelukbrengende boekje is te vinden bij de menschen; wie alles wil begrijpen en doorgronden moet zich niet afzonderen, maar zich begeven onder de menschen en daar werken en zoeken.
„Elfen hebben den gouden sleutel”; behalve ’t werken onder de menschen is er fantasie en een hooggestemd dichterlijk gemoed noodig om dat groote geluk te begrijpen. Dat dichterlijke is vertegenwoordigd in Oberon en Windekind.
„Elfenvijand vindt het niet.” Al heeft iemand nog zooveel kennis, hij zal de geheimen niet doorgronden als hem de goddelijke gave der verbeelding en der poëzie ontbreekt. Johannes heeft die gave wel en van Oberon heeft hij ’t gouden sleuteltje dan ook al gekregen.
„Menschenvriend slechts opent het.” Als men ’t kistje en ’t sleuteltje heeft, kan men ’t nog niet openen. Dat kan echter alleen een menschenvriend, iemand die meeleeft met de menschen en meelijdt met de lijdenden.
„Lentenacht is de rechte tijd en roodborstje weet den weg.” De lente is de tijd dat de natuur herboren wordt, de tijd der liefde en ’t roodborstje met zijn gloeiende borst het symbool der vlammende liefde. (Ook in ’t derde deel is een groote vlam boven op den tempel ’t zinnebeeld der liefde).
Robinetta. Johannes gaat het kistje zoeken. Windekind is weg, omdat Johannes ’t vertrouwen in hem verloren heeft en Johannes gaat onder de menschen. Hij komt bij twee [280]goede oude menschen, een tuinman en z’n vrouw. Wel vindt hij daar een boek, den Bijbel, waaruit hij geregeld moet voorlezen, maar dat is ’t menschenboek en niet ’t geluksboekje, ’t welk Johannes zoekt. Windekind komt niet terug, maar eens op een mooien lentedag ziet hij een meisje, Robinetta, die hem in gedaante, in kleeding en in spreken aan Windekind doet denken. Weldra vergeet hij Windekind voor Robinetta, „de naam Windekind klonk flauwer in hem en verwarde met Robinetta.” Schijnbaar is Johannes op den goeden weg: ’t is Lente en ’t roodborstje dat hem den weg moet wijzen is bij Robinetta. Johannes zelf wil echter niet verder zoeken: hij is tevreden, genietend van z’n jonge liefde, maar Wistik laat hem niet met rust en hij vraagt werkelijk ’t roodborstje of ’t den weg weet naar ’t gouden kistje. Het diertje knikt, maar tjilpt, terwijl ’t schuins naar Robinetta gluurt: „Hier niet, hier niet!” De liefde voor Robinetta is niet de wàre liefde, door haar kan hij het ware geluk niet deelachtig worden. Later, in ’t tweede en derde deel, zegt Van Eeden ons, welke liefde bedoeld is: de liefde tot den Vader en de Menschheid.
Robinetta begrijpt Johannes niet en als hij haar spreekt over dat boekje, denkt ze dat hij den Bijbel bedoelt en dàt boek zal Johannes den volgenden dag zien. Dan volgt de vreeselijke ontnuchtering: Johannes bedoelt niet het „boek der boeken”, hij is zelfs zoo dwaas iets te zeggen van ’t geen Windekind hem geleerd heeft, wordt voor goddeloos en diep bedorven gescholden en met schande weggejaagd.
Pluizer. Johannes is geheel gebroken. Robinetta is weg voor altijd, Windekind zal nooit terugkomen, de bloemen en dieren vertrouwen hem niet meer en tevergeefs zocht hij met Wistik het gouden sleuteltje. In dezen toestand kon Pluizer gemakkelijk den baas over hem spelen en hem, althans voorloopig, in z’n macht houden. Pluizer is weer iets in Johannes zelf, dat als een persoon wordt voorgesteld: ’t is de zucht om alles na te snuffelen en uit te pluizen, de materialistische levensbeschouwing, die al ’t dichterlijke in den mensch doodt en in niets gelooft dan in de stof. Pluizer is dus ’t type van den materialist en hij stelt zich dan ook [281]ten doel alle idealen van Johannes te vernietigen, z’n fantasie te dooden. In de bloedroode wolken „is het mistig, grijs en koud”; Windekind bestaat niet; Robinetta hield Johannes even goed voor den gek als de anderen, ze vond hem een aardig jongetje en heeft met hem gespeeld, zooals ze met een meikever zou spelen; de liefde voor het Groote Licht is een praatje van Windekind, hersenschimmen, droomerijen; een bal is een groote hengelpartij. Pluizer toont Johannes juist het afzichtelijke: hij leidt hem door de krotten der wereldstad, door de ziekenzalen en zelfs voert hij hem in ’t kerkhof om Johannes te laten zien wat er eens van de menschen zal worden.
Dr. Cijfer. Door Pluizer komt Johannes in aanraking met Dr. Cijfer, het type van den natuuronderzoeker, die alles systematisch nagaat, en ten slotte het gevondene in een formule tracht vast te leggen. Hij is een heel ander en hooger staand man dan Pluizer. Cijfer is geen mensch zonder gevoel, maar hem gaat de wetenschap boven alles. Zulk een mensch moet de kleine gevoeligheden die de gewone menschen kennen, laten varen voor dat éene groote:—de wetenschap. Hier is ’t: alles of niets.
Johannes komt in de leer bij dokter Cijfer, maar rust en vrede vindt hij niet. Als Cijfer iets in bizonderheden heeft nagegaan en zijn uitkomst in een formule heeft uitgedrukt, is hij tevreden, maar Johannes niet. „Alles viel uiteen tot cijfers—bladen vol cijfers. Dat vond doctor Cijfer heerlijk, en hij zeide, dat het hem licht werd, als de cijfers kwamen,—doch voor Johannes was dat duisternis.”
Zoo is deze periode in Johannes’ leven een tijd van doodende duisternis. Er moet iets bizonders gebeuren om hem tot zich zelf te brengen en hem de kracht te geven zich te ontworstelen aan het neerdrukkende materialisme. Die crisis komt werkelijk: Pluizer durft de hand slaan aan ’t lijk van Johannes’ vader—een vader is immers een gewoon mensch, niets anders! Zelfs de ouderliefde wordt door het materialisme aangetast en daartegen komt Johannes in opstand. Hij strijdt tegen Pluizer en overwint. Maar gelùkkig is hij nog niet. [282]
Johannes vrij. Hij ziet De Dood aan ’t sterfbed, met z’n zachte ernstige oogen en hij smeekt dezen hem mee te nemen, maar hij weigert. „Zal Pluizer weerkomen?” fluistert Johannes. „Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem niet weer.” Wie eens met het materialisme heeft gebroken, heeft aan z’n heerschappij voorgoed een einde gemaakt.
Windekind zal Johannes hier evenmin terugzien: het onschuldige genot der kinderjaren keert nimmer terug: het leven eischt ernst van den mensch. „Gij moet een goed mensch worden Johannes. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn,” zegt de Dood.
Zoo komt een nieuwe strijd voor Johannes. Tegen den avond staat hij aan de wonderschoone, lokkende zee, hij ziet Windekind in een bootje op de golven wegdrijven met het gouden kistje in de hand. Naast hem staat de Dood: alleen deze kan Johannes bij Windekind brengen en door den dood alleen kan hij ’t boekje vinden.
Nieuw ideaal. Maar terwijl Johannes staart naar de wenkende gestalte van Windekind, ziet hij plotseling een gedaante over de golven aanschrijden: de Liefde voor de Menschheid.
Deze Mensch laat Johannes de keuze: òf de Dood, Windekind en het Groote Licht waarnaar hij altijd verlangd heeft, of een leven van dienende liefde gewijd aan de lijdende Menschheid. Dan voelt Johannes een nieuw leven in zich opbloeien: hij wil zich wijden tot priester in dienst der Menschheid. Hij beseft dat hij een egoïst geweest is: hij wenschte kennis en geluk alleen voor zich—aan de lijdende menschen heeft hij niet gedacht. Maar nu is z’n levensdoel hem duidelijk geworden: hij zal leven voor de verdrukten. „Met zijn ernstigen geleider gaat hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid is en haar weedom.” [283]
Tweede en Derde Deel.
Het nieuwe leven. Voor Johannes begint een nieuwe periode: hij zal aan de hand van zijn Geleider het leven doorgaan, hij zal kennis maken met verschillende menschen en onder hen den vrede zoeken, die hij nog nergens gevonden heeft. Vandaar ook een verschil tusschen het eerste boek en de twee laatste: het eerste ’t boek der fantasie, de beide andere, voor een groot deel tenminste, die der werkelijkheid. Van Eeden geeft in deze twee deelen zijn meening over onze maatschappij: hoe die is en hoe ze volgens hem moet zijn. ’t Is dus een verbinding van realiteit en fantasie.
Johannes moet nu zijn weg door ’t moeilijke leven zoeken. Hij wordt geleid door de Liefde voor de Menschheid, een liefde die altijd in hem was, maar sluimerde. De mensch die over de woelende, vurige wateren heen schrijdt en Johannes toespreekt, zegt: „Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen niet begrijpen kondt. Ik was het die u deed liefhebben, waar gij uw liefde niet verstand. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gezien, ik heb uwe ziel bewogen en gij hebt mij niet gekend” (deel I blz. 191).
Maar niet dadelijk wordt dat goede in den mensch bewust: „Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zien zullen.” Schijnbaar zal die goede geleider ons wel eens verlaten, maar in werkelijkheid niet. De geleider zegt dan ook tot Johannes: „Welnu Johannes, onthoud dan dit, gij hebt mij altijd bij u (II. 7). Vandaar ook dat die Geleider soms geruimen tijd verdwijnt, maar telkens terugkomt en tevens dat Johannes voelt dàt zijn vriend terug zal keeren.
De Geleider Markus Vis. De Geleider is weer iets in Johannes zelf: zijn liefde voor de lijdende menschheid en zijn streven om die menschheid op te heffen. En dat weer voorgesteld als een persoon, als de scharenslijper Markus Vis, een figuur die ons telkens aan Christus doet denken en door zijn uiterlijk en door zijn wijze van optreden. Glanzend bleek is zijn gelaat „met de golvende lokken, de oogen vol eindeloos zachten weemoed”, die onuitsprekelijke deernis [284]opwekken, en dan de stem met haar zachten, diepen klank. Hij steunt de lijdenden en verdrukten en tuchtigt de Farizeeërs. Van Eeden laat Christus als ’t ware nòg eens op aarde komen en schetst ons hoe Hij thans behandeld zou worden.
Als een arm mensch komt de Geleider onder de menschen en dat mòet: hij wil de broeder der menschen zijn opdat zij hem zullen kennen. „Mijn ziel is hoog en mijn hart blij—en omdat ik zoo sterk ben, kan ik buigen tot hen, die laag en droevig zijn, opdat ze mij bereiken en met mij het Licht.” Hij is dus een arm mensch, omdat de verdrukten hem dan beter zullen begrijpen en hij ze eerst dàn kan opheffen.
Twee hoofdpersonen. Er zijn door deze eigenaardige wijze van voorstellen twee hoofdpersonen: Johannes en Markus, die dikwijls naast elkaar gaan, maar soms is Johannes geruimen tijd alleen. Van Eeden leert ons dus op twee wijzen:
1. door de ondervindingen van Johannes.
2. door de daden en woorden van Markus.
Het leven van Johannes. Johannes gaat thans in ’t „volle menschenleven”: hij „wil een mensch zijn onder de menschen en een goed mensch, die goed doet aan de menschen.” Maar zijn taak is zwaar, niet altijd is het hem mogelijk op ’t rechte spoor te blijven, soms dwaalt hij. En eigenaardig is, dat in moeilijke oogenblikken Marcus hem niet wil raden: dat geeft toch niets, Johannes moet zèlf handelen en zèlf beoordeelen, of zijn daad goed of slecht is. Hij moet worden een mensch met eigen denkbeelden, vertrouwende op eigen krachten.
Zijn moeilijke taak begint. Hij komt in aanraking met arme menschen, met kermisklanten. Hij moet met Markus werken voor de kost, moet scharen ophalen, wordt doodmoe van die ongewone inspanning en ’s nachts mag hij uitrusten in een armelijke slaapstee. Er is niets hoogs in dit alles: zijn Geleider is een gewone scharenslijper, die blij is met hard werken een rijksdaalder per dag te kunnen verdienen. ’t Wordt den eersten dag Johannes al haast te zwaar, doch een gesprek met Markus doet hem zijn krachten herkrijgen. [285]
Marjon. Bovendien is er éen wezen, waaraan hij denkt met teederheid en terwille van wie hij zal trachten vol te houden: Marjon, het arme meisje uit het paardenspel, met haar trouwe oogen en haar krans van blonde haren. Marjon is een pracht-figuur, een meisje dat later met Johannes meetrekt de wijde wereld in, dat hem liefheeft en alles doet om hem gelukkig te maken. Een opofferende, liefdevolle vrouwenfiguur en vooral aantrekkelijk omdat ze meer een werkelijk mènsch is dan de zoekende, droomende Johannes.
Tante Séréna. Johannes houdt het een tijdlang uit bij de kermislui, trekt met Markus en Marjon naar een andere plaats, maar eindelijk wordt het hem te machtig en hij is blij dat tante Séréna hem laat halen in ’t mooie huis met de ruime, frissche slaapkamer. Markus geeft hem geen raad: „Doe wat je goed schijnt, jongen: en wees niet bang”, is ’t eenige wat hij zegt.
Hekeling van de schijnvroomheid. Bij tante Séréna komt Johannes in een heel andere omgeving, een omgeving van schijnvroomheid, waar koning Waan heerscht. Tante is heél vroom en héel tevreden. Ze vindt zich zelf een buitengewoon goed mensch, doet veel aan armbezoek, waarbij haar deugden telkens opgehemeld worden; houdt een weldadigheidskrans, waar allemaal vrome, kwebbelende dames komen, die lekker eten, kwaadspreken en ondertusschen allerlei prutserijen maken. Allemaal zijn ’t volgens de oude meid Daatje „veranderde menschen.”—„Volgens Daatje was de natuurlijke mensch niet goed, en moest ieder veranderen eer hij deugen kon.”—Een feest is ’t als dominee Kraalboom op ’t avondje verschijnt. Kraalboom is iemand die zich erg gewichtig gevoelt, door de dames eerbiediglijk wordt ontvangen, ongeveer iemand als de Génestet zoo kostelijk geteekend heeft in zijn leekedicht: „Verandering”.1 Ook [286]tegenover Johannes doet hij erg gewichtig,—maar maakt zich heel boos als Johannes vraagt, waarom een arme zieke jongen en ook Daatje het zooveel slechter hebben dan tante en hij.
Tante zelf is niet slecht, ze is alleen een slachtoffer van haar omgeving. Vriendelijke oogen heeft ze, ze is heel lief voor Johannes, zorgt goed voor hem en laat zelfs Markus binnen.2
Tegenover den godsdienst van Kraalboom stelt Van Eeden zijn opvatting van ’t Christendom. Kraalboom spreekt in de kerk over de aanmatiging van jonge lieden die alle menschen gelijk willen maken, die ’t koninklijk en goddelijk gezag willen wegredeneeren en de menschen oproerig en ontevreden maken. Dan staat Markus op en stelt daartegenover zijn meening:
’t Schrijnende verschil tusschen armoede en rijkdom is een gevolg van menschelijke schuld, de Vader wil dat niet.
Men moet genieten van ’t schoone in de schepping: Zou de Vader bosschen en bergen, zeeën en bloemen, goud en juweelen hebben gemaakt en begeerd dat wij dat alles zouden verachten en verwerpen?
De arme kan Gods gerechtigheid en Zijn schoone natuur niet verstaan, omdat hij gedurig moet zwoegen en daardoor verstompt: de rijke ziet het niet omdat hij te veel heeft en in dien overvloed zal verdrinken.
Door deze gebeurtenis wordt Johannes weer op den rechten weg gebracht: hij verlaat tante Séréna en tracht Markus te vinden, maar komt terecht bij Marjon. [287]
Pan. Een intermezzo in dit gedeelte is het uitstapje van Wistik en Johannes naar Phrygië. Wistik heeft een Phrygisch mutsje op: hij heeft Phrygië gevonden, heeft kennis gekregen van de Oud-Grieksche maatschappij, van den tijd toen de menschen Pan d.i. de natuur, nog kenden en eerden. Toen waren de menschen schoon en niet leelijk zooals nu: „We hebben altijd het verkeerde merk te pakken gehad,” zegt Wistik, „het uitschot, de afval. De rechten zijn zoo kwaad niet.” Dan ziet Johannes in zijn verbeelding het heerlijke der Grieksche mannen en vrouwen, met hun dik lokkig haar, hun kleeding die harmonieert met de omgeving, hun statige gracieuse manieren, edele trekken en hun heldere, vurige oogen. Ook hunne woningen zijn in harmonie met de natuur: van donker hout en blanken steen zijn ze opgetrokken, versierd met slanke zuilen waaromheen de wingerd kronkelt.
Vlucht naar Duitschland. Johannes en Marjon besluiten samen te vluchten, vooral omdat Johannes bang is voor het „Zwarte Wijf”, dat het zinnelijke in hem tracht op te wekken, maar hem slechts afschuw inboezemt.
Ze vluchten op een Rijn-aak naar Duitschland. Johannes dicht liederen, Marjon maakt de melodie en met Keesje, ’t aapje, halen ze ’t geld op. Marjon, als jongen verkleed, is de leidster, zij heeft energie en weet in moeilijke oogenblikken er zich door te slaan, veel beter dan Johannes.
Gravin Dolorès en Van Lieverlede. Na eenigen tijd komen ze toevallig in aanraking met de meisjes Olga en Frida en daardoor met gravin Dolorès en Van Lieverleede, die aan spiritisme doen. Dit gedeelte is—evenals de geschiedenis van tante Séréna en dominee Kraalboom, weer echt satiriek. Van Lieverleede en gravin Dolorès zijn leden van „een kring tot beoefening der hoogere wetenschappen en gemeenschappelijke verbetering van ons karma.” Van Lieverleede heeft in Johannes wat bizonders ontdekt. „Wij Johannes,” zegt Van Lieverleede, „behooren, om zoo te zeggen, tot de levensveteranen. Wij dragen de litteekens van tallooze incarnaties, de strepen van veeljarige—of laat ik liever zeggen, veeleeuwige dienst.” „Gravin Dolorès is onze [288]zielszuster, een essens van opperste gloedroode passie en lelie-blanke veluw-puurheid.” Van Lieverleede’s woordkeuze is echt spiritistisch-filosofisch! Men leze nog eens zijn uitlegging van „De Kleine Johannes.” (deel II blz. 193).
In de mijnstreken. Langzamerhand komt Johannes onder de bekoring van den zoogenaamden schoonheids-dienst, maar vóór zijn geheele afdwaling ontmoet hij nog eens Markus. Johannes heeft een visioen: de dood van Pan, de ontwijding der schoone natuur in de mijnstreken. (Vgl. wat in deel III blz. 3 gezegd wordt: „Pan is dood, zijn schoon wonderland gaat te gronde”).
Johannes weet niet wat te doen: hij is bedroefd al die schoonheid te zien vergaan, hij kent nog niet het mooie jonge leven dat op de puinhoopen van ’t oude zal ontbloeien, het nieuwe dat zijn Geleider hem zal laten zien. Dat rijk is zooveel schooner dan dat van Pan en Windekind, als de zon schooner is dan de maan. Markus voert hem te midden van de Duitsche mijnwerkers die in staking komen, omdat ze verdrukt worden en moeten leven in ellende. Daar in de vergaderzaal, als hij zich bevindt tusschen de ruwe, onschoone mijnwerkers, die vastbesloten zijn tot den moeilijken maar rechtvaardigen strijd en die een makker vergeven als hij ontrouw moèt worden aan de heilige zaak, voelt Johannes het schoone van ’t nieuwe leven. Dan jubelt het in hem omdat hij ziet, hoe in een vlaag van zuivere aandoening grootsche bewegingen als van zelf ontstaan.
Afdwaling. Nu is Johannes dus op den rechten weg, maar weer dwaalt hij af. Telkens komt hij in aanraking met gravin Dolorès, met de kinderen die hij zoo lief en schoon vindt, met Van Lieverleede die hem voortdurend voorhoudt dat men de Schoonheid moet zoeken, dat het ruwe gemeden moet worden, omdat het neertrekt. Marjon is te ruw en te grof om dat Schoone te begrijpen. Johannes moet kiezen tusschen dat schijn-schoone en Marjon, die geen omgang wil met Lieverleede en die spreekt van „’t kappersluchtje van die kwiebus met z’n kuif.” Zij voelt instinctmatig het onware van deze zielsvereeniging. Markus wil Johannes niet raden: hij moet [289]zelf een keuze doen. Na veel strijd scheidt Johannes van Marjon.
In Engeland. Een nieuw leven begint voor Johannes: hij komt in Engeland en wordt door gravin Dolorès geïntroduceerd bij lady Crimmetart, een schatrijke dame, die schitterende soireé’s geeft. Haar man „is een gladde rakker, lord en aarts-millionair geworden door bloedzuiverende pillen.” ’t Is dus een echte parvenu-omgeving, een kostelijke parodie op de geldaristocratie die als kunstbeschermer optreedt. Gemakkelijk heeft Johannes het niet: zijn pakje is leelijk, zijn manieren zijn linksch en hij moet bij Lady Crimmetart optreden als professor Johannes van Holland, dichter en zanger, die vooral met zijn „Hollandsche Nationaal Hymmen” veel lof inoogst. Met de andere wondermenschen die op zoo’n avond hun krachten moeten vertoonen—professor van Pennewitz en mijnheer Ranji-Banji-Sing—is ’t net als met Johannes, alles humbug en bedrog.
Veel indruk maakt op hem de dood van Hélène, die boet voor de zonden harer ouders, ’t slachtoffer van degeneratie en die van angst en zwaarmoedigheid krankzinnig is geworden. De demonen Bangeling en Degeneratie drijven haar tot zelfmoord. (Vgl. blz. 98–101 en 163 van ’t derde deel).
Johannes verliest zoo langzamerhand veel van zijn illusiën. Bovendien verneemt hij waaròm gravin Dolorès hem eigenlijk noodig heeft: ze meent dat hij een uitstekend medium is en haar misschien in contact zal kunnen brengen met haar gestorven man om hem te hooren of ’t huwelijk wettig is geweest of niet, en of dus haar beide kinderen Olga en Frieda aanspraak kunnen maken op de nalatenschap van den graaf. Voor Johannes is dit een groote ontnuchtering: hij dacht dat de gravin liefde voor hem gevoelde.
Onder de Spiritisten. Toch blijft hij nog altijd eenige hoop koesteren en die hoop wordt weer levendiger als hij met de gravin de spiritistische séances van de Plejaden te Scheveningen bijwoont, want door de geesten worden „eenstemmig Johannes en gravin Dolorès aangewezen als diegenen van wier samenwerking de meeste uitkomst te verwachten was.” „Johannes moest naast de gravin zitten en haar hand vasthouden, [290]en zoo te zamen de berichten der geesten neerschrijven. Voor Johannes was dit tegelijk een heerlijkheid en een zoete beproeving.”
Ook dit gedeelte is weer echt satiriek: geen van de leden der Plejaden wil weten dat hij tot deze ideale gemeenschap behoort. ’t Is bovendien een zonderling gezelschap: de zachtzinnige generaal, die buitengewoon nieuwsgierig is naar het leven aan gene zijde des grafs; de staatsraad en zijn vrouw met hun hoofsche, deftige manieren; Bommeldoos, de alwetende, verwaande professor, „die zoodanig met zichzelven ingenomen was, dat hij in een gesprek nooit acht gaf op hetgeen hem geantwoord werd, maar alleen op ’t geen hij zelven zeide” en de „niet meer zeer jonge freule, hoog-adellijk, dik, onbevallig en even onwetend als professor Bommeldoos geleerd was.”
Weldra blijkt het dat Johannes zich in zijn verhouding tot gravin Dolorès geheel vergist heeft: ze verlooft zich nl. met Van Lieverleede. Johannes is radeloos, eerst wil hij zelfmoord plegen, dan z’n medeminnaar dooden, maar gelukkig komt Marjon, die zich als kamermeisje bij de gravin verhuurd heeft, als een goede geest op zijn pad en leidt hem op den goeden weg. Nu Johannes zich zelf weer geworden is, vindt hij ook Markus terug.
Tegen het Katholicisme. Nog éen gevaar bedreigt Johannes—de Octopus heeft vele armen!—hij wordt bijna bekeerd tot het Katholicisme door den handigen pater Canisius, die ook gravin Dolorès en Van Lieverleede overgehaald heeft Katholiek te worden. Pater Canisius treedt veel menschkundiger op dan dominee Kraalboom en Johannes komt onder zijn bekoring, maar dan komt Markus die Canisius bestraft evenals hij het vroeger Kraalboom deed.
Markus in ’t krankzinnigengesticht. Markus wordt, vooral door toedoen van Canisius, voor gek verklaard en in een krankzinnigengesticht opgesloten. Hij krijgt daar de gelegenheid de eigenwijze mannen der wetenschap, verpersoonlijkt in Bommeldoos, een lesje te geven. Tegenover den waanwijzen Bommeldoos staat de èchte, waardige geleerde, Dr. Cijfer. [291]
’t Rijk van Koning Waan. Een intermezzo is de droom van Johannes, zijn verblijf in ’t rijk van Koning Waan, in ’t rijk van den Octopus met z’n talrijke vangarmen, die de menschen grijpt en ten val brengt. De gevreesde koning wordt bijgestaan door tal van demonen (de slechte menschelijke eigenschappen) Bangeling, Labbekak, Goedzak, Pluizer, Sleur, Degeneratie. Al die slechte eigenschappen brengen de menschen in ’t rijk van Koning Waan en Johannes ziet er dan ook heel wat menschen die in de macht van den Waan zijn. Hij zag er Dominee Kraalboom in een klein kerkje, ijverig preken met veel gebaren van handen en hoofd, terwijl in een spiegeltje zijn gezicht weerkaatst werd, met een heiligenkransje er om heen; pater Canisius, eveneens in een keurig kerkje, gekleed in schitterend, goud-geborduurd gewaad; een woordkunstenaar, die alles precies beschrijft zooals hij het ziet (een naturalist) en door Waan onder een vuilnisemmer is gezet; professor Bommeldoos die bezig is z’n eigen hersens te onderzoeken; de rijkste man der wereld, die zich inspint in gouden draden; allerlei strijders voor een bepaald idee; strijders op godsdienstig, politiek of economisch gebied o. a. de sociaal-democraat Dr. Felbeck die „trapte en schold en raasde, dat hem het schuim van den mond vloog”; tal van labbekakken en goedzakken die telkens een lepeltje weldadigheid of vroomheid nemen en dan weer kalmpjes inslapen.
Beschermd door Kennis en Liefde. Koning Waan wil ook Johannes grijpen maar deze heeft twee dingen die hem beschermen: het spiegeltje van Wistik en de vergeet-mij-nieten van Marjon. Kennis en Liefde beschermen den mensch tegen de vangarmen van Waan.
Onder de Socialisten. Markus is verder in ’t laatste deel geheel de hoofdpersoon: Johannes raakt meer op den achtergrond en Markus treedt handelend op. Hij bestraft pater Canisius, spreekt op de socialisten-vergadering tegen Dr. Felbeck en den anarchist Hakkema, die volgens Markus ’t volk „paaien, vleien en honigsmeren” en er zoodoende „ingebeelde dwazen” van maken. Elk herzie zich zelf. „Het [292]goede der aarde komt je nog niet toe, want je zou er even goed misbruik van maken, als zij, tegen wie men jullie ophitst in den strijd.” De klassestrijd die nu gevoerd wordt, is niet de ware, het moet een strijd zijn van rechtvaardigen tegen onrechtvaardigen, van wijzen en liefdevollen tegen dommen en dierlijken. Natuurlijk wordt Markus niet begrepen, zijn toehoorders zijn niet rijp voor die hooge ideeën, hij wordt beleedigd en gehoond door degenen die hij helpen wil.
Tegen ’t koningschap. Als slot de redevoering van Markus tegen ’t koningschap, de hooge eischen waaraan een waar koning moet kunnen voldoen. De koningsnaam komt alleen toe aan den allersterksten, allerwijsten mensch. Wat hier gebeurt is niets dan waan, niets dan blinkende schijn. „Het is een ijdel poppenspel, terwille van een voozen vrede, van een gebrekkige orde. Want er is niemand onder u, die de wijsheid en de kracht heeft dit volk tot rechtvaardigheid te leiden. En toch draagt gij allen de verantwoording van hun verwaarloozing, hun onwetendheid, hun ruwheid, hun ellende.” Beklagenswaardig zijn de koning en de koningin. „En gij twee arme menschen, bedolven onder den last uwer schijn-grootheid, arme man! arm, arm vrouwtje!—de bovenmenschelijke kracht om de leugen rondom u te breken zult ge niet hebben—moge de goede Vader, die u zijn gratie schonk, u hullen in vergevend erbarmen.”
Dood van Markus. Markus wordt na deze redevoering zoo mishandeld dat hij naar ’t ziekenhuis gebracht moet worden en na een onnoodige operatie sterft. Zijn dood is als die van Christus. Christus stierf aan ’t kruis tusschen de beide moordenaars, Markus op de ziekenzaal naast twee verloopen kerels, die beiden den machtigen invloed van zijn geest ondervinden. Markus’ lichaam gaat naar de snijkamer: Johannes en Marjon hebben geen geld en Van Lieverleede en gravin Dolorès weigeren met kouden spot alle hulp. Wel gaven de armen die Markus liefhadden zooveel ze kunnen missen, maar ’t is niet genoeg. Eindelijk komt de goede tante Séréna maar dan is ’t al te laat, niemand kan meer zeggen welke de deelen [293]van Markus lichaam zijn. Zoo is z’n leven één liefdedaad, zelfs zijn lichaam strekt ten slotte tot heil van de menschheid.
De Maatschappij der toekomst. Van Eeden schildert ons ook nog den invloed van Markus in de toekomst; schijnbaar heeft hij weinig verricht, maar ’t goede zaad is uitgestrooid en zal eens vruchten voortbrengen. Markus zèlf zegt als Johannes uitroept: „Maar lieve Markus, wat heeft het gebaat en wat zal het baten? Niemand zal ooit inzien wat alles beteekende. Niemand denkt op dit oogenblik meer om je, noch om je woorden.”
„Maar Johannes! herinner je je dan niet de geschiedenis van dat kleine zaadje, het nietigste van alle zaden. Het valt op aarde, het wordt vertreden, niemand ziet het, het schijnt geheel verloren en afgestorven in den vuilen grond. Maar op zijn tijd begint het te kiemen en wordt een plant. En de plant draagt nieuwe zaden, die de wind verspreidt. En de nieuwe zaden worden nieuwe planten, en de gansche aardbol wordt te klein voor de macht van wat er voortkwam uit dat nietige zaadje.” „Het vonkje is gevallen en gloeit voort in ’t verborgen. Het zaadje ligt in de duistere aarde en wacht zijn tijd.”
Hoe Van Eeden zich die toekomst voorstelt zegt hij ons ook. Johannes droomt dat hij Windekind terugvindt en deze laat hem zien hoe ’t er op aarde na duizend jaren zal uitzien. ’t Is heel natuurlijk dat juist Windekind en niet Wistik Johannes begeleidt: de kennis kan ons iets zeggen over het verledene, zooals Wistik het deed toen hij Johannes naar ’t oude Griekenland voerde, maar de fantasie alleen kan ons voorgaan in de toekomst.
De menschen. De menschen in dat land der toekomst zijn geheel anders dan tegenwoordig: ze lijken veel op de schoone, krachtige Grieken, maar hun gezicht is ernstiger, met oogen vol gedachten. En dan: allen lijken ze op Markus, alsof het éen groot gezin is. Hun kleeding harmonieert met de natuur; de loshangende fijn-grijze, zacht-bruine en stemmig-groene gewaden misstaan niet in de teere tinten van ’t landschap. De mannen hebben volle baarden, [294]de vrouwen hebben hunne vlechten om ’t hoofd gewonden en allen dragen ze kransen.
Eén met de natuur. De natuur is schoon als in den tijd toen men Pan nog eerde. Geen scherven en neergeworpen papieren ontsieren de duinen, overal zijn breed-schaduwende boomen, soms tot uitgestrekte, koel ruischende loovermassa’s vereenigd; kleurige bloemen en rijk bloeiende heesters groeien in ’t wild en tusschen dat alles zijn de blanke menschenhuizen gezaaid. Ze zijn niet meer als vroeger tot steden opgehoopt, ieder mensch kan van de natuur genieten; fabrieken met hun hooge schoorsteenen en vuilen rook ziet men niet, de menschen hebben ’t middel gevonden om hun werktuigen te drijven zonder dat ze de zwarte steenkool behoeven te branden. Verdwenen zijn ook de spoorwegen en de zwart-berookte stations: in plaats van de puffende lokomotief ziet men sierlijk gebouwde luchtschepen, die als groote blanke vogels zweven door ’t luchtruim. De menschen hebben geleerd van de natuur. „Het was de schuld der menschen zelf, toen ze zoo misstonden in de natuur. Want ze hadden er geen eerbied voor, en bedierven haar uit domheid. Nu hebben ze er van geleerd hoe zij zelf schoon en natuurlijk moeten zijn, en ze hebben haar te vriend gemaakt. Hun kinderen hebben geleerd, van de vroegste jeugd af, geen bloem of blad noodeloos te schenden en geen dier noodeloos te dooden, en altijd zorgen dat zij waardig zijn tusschen al die mooie en sierlijke dingen te verschijnen. Heilige eerbied voor al het schoone en vooral het levende is nu bij hen het strengste gebod. Zoo is er vrede ontstaan tusschen mensch en natuur, ze leven nu met de natuur in innig verkeer en hinderen elkaar niet.”
Staatsbestuur. In den politieken toestand is verandering gekomen. Staten bestaan niet meer, de menschen zijn éen groot huisgezin geworden. En ze kunnen dat, want in hen woont de geest van den Broeder. „Wij allen hebben den Vader lief met al ons hart en al ons verstand en terwille van Hem hebben wij elkander lief als onszelven,” is hun zinspreuk. Koningen hebben ze, maar Koningen zooals Markus die schilderde in zijn redevoeringen over het koningschap. [295]Johannes ziet de vijf Koningen (dit zijn geen koningen van vijf verschillende staten, maar samen besturen ze het geheel) en Windekind zegt hem: „Dit zijn de edelsten, de wijsten, de sterksten, de schoonsten, de waardigsten onder de menschen. Het zijn zij, die alle menschelijke vermogens in volkomenste harmonie vereenigen. Zij zijn dichters, meesters van het woord, wijzen, die de zeden zuiveren en verheffen, regelaars van den arbeid, wegwijzers in bedrijf, in wetenschap. Niet allen zijn ze even voortreffelijk en niet altijd zijn er zooveel. Men zoekt en verheft de besten. Maar ze voeren geen staat, ze hebben geen hof, geen paleis, geen leger, geen rijk. Hun troon is waar ze zich nederzetten, hun rijk is de gansche wereld, hun macht is de schoonheid van hun woord, hun wijsheid en de liefde van alle menschen.”
De godsdienst. ’t Middelpunt van de nieuwe maatschappij is een prachtig eiland in de Middellandsche zee, waar de vele tempels staan gewijd aan de Grooten onder de menschen, de dichters, wijsgeeren, componisten en ook de machtigste onder deze tempels, waarop de gulden vlam flikkert, het zinnebeeld der brandende liefde. Brandende liefde voor den Vader, maar ook voor de medemenschen. Alle jaren trekken duizenden naar dit paradijs en als de zon haar hoogsten stand bereikt „heffen allen een machtig koraal aan, statig, ernstig, machtig, en eenvoudig—dat als een stem opstijgt in de lichte gewelven, als een danklied en een gelofte tevens, een hernieuwing van den liefdeband tusschen God en menschen voor den nieuwen jaarkring.” Allen voelen zich dankbaar en gelukkig, als kinderen in een liefderijk gezin, onder Vaders zegen.
Het werk van Markus. En dat alles is het werk van éen, „dat heeft uw goede Broeder gedaan,” zegt Windekind tot Johannes. Het zaadje is ontkiemt, heeft wortel geschoten, is een plant geworden die nieuwe zaadjes heeft voortgebracht en de gansche aardbol voelt de macht van dat nietige zaad. Eens zal Markus’ geest op aarde zegevieren. [296]
1 Men vergelijke b.v. de volgende regels uit dat gedicht:
„…. wee over hem, die te onzaliger uur
Zijn aard en zijn wezen verkracht.”
en ook: [286]
„…. ’k schreide om den man, die een rolletje speelt,
Door geestelijken hoogmoed …. een zot;
En ’k dacht: zoo me dat een nieuw mensch verbeeldt,
Dan …. de oude was beter voor God!”
2 Dit gedeelte vertoont veel overeenkomst met de geschiedenis van Tante Suzanna Hofland, de schijnvrome Cornelia Slimpslamp, broeder Benjamin en Oude Brecht uit Saartje Burgerhart; ook tante Hofland wordt bedrogen. Tante Séréna is echter vrij wat beter mensch dan Tante Suzanna. Ook moet men onwillekeurig denken aan Woutertje Pieterse van Multatuli op ’t avondje bij juffrouw Pieterse. Woutertje en Johannes lijken veel op elkaar. ↑
Auto-didact. Jeugd. Querido is geheel een auto-didact. In 1873 werd hij in een Amsterdamsche arbeiderswijk geboren, en zijn vader, een diamantbewerker, kon hem slechts een arbeidersopvoeding geven. Israël ging tot zijn 12e jaar op een volksschool en moest toen een ambacht leeren. Hij hield veel van muziek, hoopte violist te mogen worden. Maar zijn moeder, die streng Joodsch was, had godsdienstige bezwaren en Israël moest zijn muzikale droomen vaarwel zeggen. Hij kwam op de Christiaan-Huygensschool en werd gedurende anderhalf jaar opgeleid voor horlogemaker. Toen kreeg hij bij ongeluk een stukje gloeiend staal in zijn oog, waardoor een operatie noodzakelijk werd en hij zoo’n angst voor ’t vak kreeg, dat zijn vader hem wel van de school moest nemen en besloot hem in de leer te doen bij een diamantklover. Nu overdag op de fabriek en verder …. studeeren. Alle vrije tijd werd besteed aan studie, alles „zelfonderricht.”
Huwelijk. Voor zijn twintigste jaar was Querido getrouwd. Een tijd van geluk scheen te zullen komen. Querido vestigde zich als juwelier, maar …. bleef dat slechts kort. De zwarte tijd.De zaken gingen niet goed, weldra slecht. En geen wonder: de kunstenaar was geen man van zaken en bovendien—als vele kunstenaars—geen financier. Ten slotte een financieele catastrofe, een bankroet. Nu volgde de zwarte tijd, de tijd van bittere armoe, van werkelijk gebrek lijden, te erger omdat ook een kindje was geboren. Querido heeft zelf dezen jammer-tijd beschreven in zijn „Kunstenaarsleven.”
Kunstenaarsleven. Kunstenaarsleven is voor een goed deel autobiografisch: Maurice Fleury is Querido. Enkele aanhalingen uit dezen roman kenschetsen ’t leven van Maurice en tegelijk dat van Querido na ’t bankroet. „’t Was altijd kommer, honger en zorg, zorg, kommer en honger! Maanden op maanden werd er niets geslikt dan droog brood. Soms was er rijst uit water, en wat pannekoek, zouteloos en grauw.” „Bij iedere schel vrees voor ’n plebeïsche [297]aanval van ’n straatcrediteurtje, ’n woest stemgekrijsch aan de trap beneden, ’n te pronk zetten als afzetters en zwendelaars.” Verder wordt verteld, hoe Maurice door werken aan een krant toch iets verdiende, hoe hij zich schaamde voor de anderen op ’t bureau over zijn kleeren, zijn afgetrapte schoenen, zijn boterhammen. „Op ’t bureau wist ie niet gauw genoeg zijn droge boterhammen te verslikken, dat ze maar niet zouden zien, hoe ’t bij hem iederen dag koekoek-één-zang bleef. Kwam ie ’s middags thuis, dan werd ’t wéér brood en ’s avonds wéér brood, soms met ’n stukje gesmolten vet, omdat vuile boter en gemeen knoeisel, zelfs al kon-ie ’t gepoft krijgen, toch niet door zijn keel ging.” Ook Querido kreeg een baantje aan ’n krant; verslaggever en berichtjesopscharrelaar voor „De Amsterdammer”. Later mocht hij soms een letterkundige kroniek schrijven en werd medewerker aan de „Controleur” en „De Kunstwereld”. En daarna …. redacteur van een tappersblaadje „Vergunningsrecht”! De kunstenaar in dienst gesteld van de kroeg.
Gedichten. En gedurende al dien tijd: zelfstudie en zelfs—welk een bewonderenswaardige, onverwoestbare energie—productie. Al vroeger had Querido onder ’t pseudoniem Theo Reeder „Gedichten” uitgegeven, waarin Kloos zijn beginsel: poëzie is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, streng was doorgevoerd. Woorden vooral gebruikt om den klank, om de muziek en juist daardoor voor anderen dan de schrijver zelf moeilijk te begrijpen. Na deze gedichten komen de „Meditaties over literatuur en leven”, uitvoerige, diepgaande critieken, meest geschreven in den bovengeschetsten tijd van ellende.
Levensgang. Eindelijk is ’t ergste voorbij; de „Meditaties” trekken de aandacht, men voelt dat hier een kunstenaar aan ’t woord is. Men begint over Querido te spreken; het valt hem gemakkelijker stukken geplaatst te krijgen. Ondertusschen begint hij aan een groot werk, een roman uit het leven van de diamantbewerkers, dat hij zoo goed kende. „Levensgang” wordt geschreven. Een hoog doel stond hem voor oogen. Hij wilde „uitbeelden de verdierlijking, [298]de afschuwelijke ontaarding eener menschengroep en tegelijk als tegenmotief, de stijging van een maatschappelijk-gezonkene, dóor de kracht van het revolutionnaire beginsel, mistastend bij ’t begin in de keuze van middelen, maar na volgroeid weten de idealiteit doorschouwend, in overtuiging van deze eenmaal te zullen bereiken; ten slotte in wederkeerige ontbloeiïng van liefde tusschen den zoon van proletariërs en de dochter van den juwelier een symbool van verzoening der twee nù vijandige groepen, eene verzoening, eerst dan bereikbaar, zoo de rijke, eigen weelde verlatend, zich te verheffen weet tot ’t idealistisch levenssentiment van den arme.”
Tendenzwerk. Men ziet, in „Levensgang” is een socialistische strekking—Querido werd in 1897 lid van de S. D. A. P.—en toch is ’t geen tendenzwerk in de gewone beteekenis. In de inleiding van „Levensgang” spreekt Querido over dergelijk werk. Hij acht: „tendenzen, dat wil zeggen: principen in een ziel, die niet geworden zijn tot levende vormen van voelen, denken en handelen in mensch en groep, in hun beelding rampzalig, in welke kunstuiting ook”, hij wil niet geven „aangekleede principen, maar leven, schuchter, weifelend, juichend of weenend leven. … den zielsgang van een proletariër zelf, zijn groei en bekeering, zijn worsteling uit anarchisme naar socialisme, toestanden en gebeurtenissen, die voorkomen en voorgekomen zijn onder proletariërs en dus geheel tot het levende leven behooren.” De strekking komt dus in de tweede plaats. Eerst de uitbeelding van ’t werkelijke leven, maar juist daardoor de lezers brengen tot meeleven, tot begrijpen van ’t vele verkeerde op maatschappelijk gebied. Querido, de man uit het volk, die zelf „veel geleden heeft” is wel de aangewezen kunstenaar om te laten zien „hoe goddelijk het streven der armen is, hoe hoog zij willen, hoe zij eigenlijk zuivere ideaal-dragers zijn; die menschen, die met alles in zich strijden voor recht en voor geluk en al wat mooi is en grootsch in ’t leven.”
Ziekte. Toen Querido ’t eerste deel van „Levensgang” geschreven had, werd hij ziek, zenuwziek. Geen wonder na dien langen tijd van ellende en overspannend [299]werken. Aangrijpend is die periode uit zijn leven ons door den kunstenaar zelf geschilderd in een werk, dat weer voor een groot deel auto-biografisch is: „Zegepraal”. Vooral zijn wanhoop, de machtelooze pogingen om te schrijven en dan weer de onverbiddelijke, knellende band, als van metaal, die zijn moe hoofd omknelt. En daarbij weer geldzorgen. De financieele toestand was iets verbeterd, de uitgever gaf een vrij goed honorarium voor den roman, maar door de ziekte veranderde alles, ’t geheele honorarium werd opgeteerd, zelfs dat voor ’t niet geschreven tweede deel en nog geen uitkomst. Querido wilde weg uit Beverwijk, waar hij toen woonde, naar Amsterdam; misschien zou hij daar beter worden. Hij kreeg hulp van vrienden, zoodat hij een half jaar verpleegd kon worden en hoewel de kamer in de rumoerige „Pijp” niet erg geschikt was voor een zenuwlijder, knapte hij toch langzamerhand op. Het gevaar was geweken, de werkkracht keerde terug. Querido’s energie had niet geleden: het tweede deel van „Levensgang” was spoedig geschreven.
Beroemd als schrijver. In vele tijdschriften werd de roman besproken, gunstige critieken verschenen, Querido’s naam als schrijver was gemaakt. Natuurlijk was ’t ook ’n gebeurtenis van materieel belang; zijn uitgever werd scheutiger, zoodat Querido rustig kon beginnen met zijn voorstudies van een „roman van ’t land.” Gedurende zijn verblijf in Beverwijk had hij geleefd tusschen de tuinders, nu breidde hij zijn waarnemingen uit, trachtte heel hun leven te doorgronden. Zoo ontstond Menschenwee, uitmuntend door breedheid van opzet, door juistheid van psychologische waarneming en vooral door taalvirtuositeit. Vandaar ook hooge lof bij de critici en veel aanzoek om medewerking aan tijdschriften en dagbladen. Redacteur van „Op de Hoogte”, medewerker aan „De Gids” en „Groot-Nederland”, „letterkundig Croniqueur” van „Land en Volk”, later van „Het Handelsblad”. De zwarte tijd was voorbij, de tijd van schittering gekomen. In vollen bloei vertoont zich Querido’s talent in zijn meesterwerk „De Jordaan”.
[300]
Menschenwee. Menschenwee verplaatst ons naar de Hollandsche geestgronden waar Querido eenige jaren gewoond heeft (Beverwijk). Er wordt ons in verhaald van ’t leven der tuinders in ’t dorpje Wiereland, speciaal van één familie, de familie Hassel: ouë Gerrit, zijn vrouw, de drie volwassen kinderen in huis: Dirk, Piet en Guurt en dan vooral de oudste, al getrouwd, Kees de Strooper.
Ouë Gerrit. Ouë Gerrit is in vele opzichten een notabel ingezetene van Wiereland, hij heeft een eerwaardig uiterlijk (zilveren haren en een grijzen, langen baard), is altijd een vlijtige, oppassende tuinder geweest, heeft door jaren lang ploeteren eindelijk wat grond kunnen koopen. De menschen vertrouwen hem; hij is zelfs diaken geweest.
Slechte financiën. Maar ze kennen ouë Gerrit niet. Vooreerst niet zijn financiën. Hij heet wel een eigen stukje grond te hebben, maar …. ’t is niet van hem. Hij heeft een hypotheek genomen en de notaris laat ’n boer, dien hij eenmaal vastheeft, niet gauw weer los. Hassel is niet altijd even fortuinlijk geweest, soms was de oogst onvoldoende, dan weer ziekte met hooge doktersrekeningen als nasleep. Zoo kan de hypotheek-rente niet geregeld betaald worden; bovendien heeft hij van den notaris nog geld geleend, waarvan de rente al dertig jaar niet betaald is, dan nog geld voor een paar koeien, achterstallige pacht voor gehuurd land. De notaris heeft hem heelemaal in zijn macht en misschien is er wel opzet in ’t spel, want de rente van ’t geleende geld is nooit opgevraagd. Een goed middel om Gerrit Hassel, als ’t noodig mocht zijn, in bedwang te houden. Dat de oude tuinder het zelf zoo opvat, blijkt uit z’n woede-uitbarsting, als notaris Beemstra hem niet meer helpen wil. Beemstra is vooral gebeten op Hassel, omdat hij meent dat die redding gezocht heeft bij een concurrent, een nieuwen notaris en verwijt dat zijn cliënt.
„Hoho! daa’s jokkes!” barst ouë Gerrit uit, plots driftig van z’n stoel opveerend, „ik heb je nieuwe kukkerint heeldergaar nie sien …. hai waa’s d’r selfers main komme opzoeke!—Noü, noü dâ je ’t weute wil …. ik zeg moâr …. daa’s ’n [301]kerel …. die help je nie van de wal in de sloot … die gaif je nie los geld niet sonder dâ …. dâ je ooit vraogt wort …. hoe of wâ van rinte …. moar oa’s je je effe buuten menair de noatoaris wâ doen wil …. kraig je de raikening thuis …. juustemint! juustemint aa’s tie weut dâ …. je da je …. niks hept!…. Nainet menair …. soo hew …. hew je d’r al veul van onster slag stroatarm maâkt …. jai gaif d’r losse …. duutjes …. mit vaif pèrsint …. Maàr soolang oploope …. tu je weut …. daa’t kan he? Hoho! soo hew je d’r veul van onster slag f’rmoord …. moar …. die kukkerint …. daa’s ’n fint! die hellept d’r nou …. bai de boonestorm aa’s ’n engel! Enne wai …. wai kenne d’r van joù nie los …. wai sitte an jou vast aa’s pek! weut jai? jai haalt d’r ’t fel of ’r onster oore …. hoho! jai frai d’r de noagels van onster flees …. jullie bint bloedsuigers goàr, daa’s màin weut!”
Een half jaar voor deze woorden gezegd werden, had ouë Gerrit nog hoop; hij zat er wel leelijk in, maar in een goed jaar kan een tuinder heel wat ophalen. En ’t ging wel, niet alles was even goed geweest, nachtvorsten o. a. hadden hem heel wat scha gedaan, maar de boonen, waarop z’n hoop gevestigd was deden ’t goed. En dan plotseling, 31 Augustus, een geweldig onweer, een windhoos, al ’t gewas vernield, „vier millioen boonen had ie moèten leveren, voor de fabriek. Nou kon ie er misschien ’n paar honderd duizend halen.” ’t Is gedaan met Gerrit Hassel, ieder weet, hoe groot zijn schade is, dat hij dezen slag niet te boven zal komen. Notaris Beemstra weet ’t ook; nu is ’t tijd te zorgen, dat de hypotheekgelden en de schulden opgevraagd worden, Hassels grond en goederen zullen bij een verkooping nog juist genoeg opbrengen. Wachtte men een jaar, dan zou hij nòg meer achteruitgegaan kunnen zijn en de notaris schade lijden.
Kleptomanie. Er is iets anders met Hassel, dat niemand van de dorpsbewoners, zelfs zijn huisgenooten niet weten en dat hem nog dieper zal doen vallen dan de boonenstorm: ouë Gerrit is een dief. Geen gewone dief, die steelt uit winstbejag, maar iemand, die steelt om ’t stelen, een kleptomaan. De steelzucht domineert bij Hassel. Wat er ook [302]gebeurt, welke ongelukken hem ook treffen, het genot de gestolen dingen soms te kunnen zien, ze te kunnen liefkoozen troost hem telkens. Hij bewaart ze in den kelder in een donkeren hoek, waar nooit iemand komt, en ’s nachts, of overdag als hij zich onbespied weet, sluipt hij er heen om met gretige oogen en handen ze te zien en te betasten, als een vrek zijn goudstukken. „Wà kon ie lolle, lolle, soo in ’t donkere hok, tusschen zijn gestolen rommel in … Wa genot! om te stikke!… Wâ spulle! Wâ’ kon die ’r mee doen …. Nee, toch niks doen d’r mee …. Alleen maar hebbe, wéte, al maar wéte en beseffe, dat ’t van sain was …. dat ie ’t kaapt had van andere …. andere …. kristis, wâ lol, wâ’ salig …. So maar had ie ’t gegannift van ’n aêre en nou was ’t van sain, van hèm, van hem, van sain. Wat zoet, wat zalig zoet dat toch was, dat nemen! Hoho!…. ho …. ho …. Van g’n waif, van g’n man hield ie zoveul!…. Da gappe ….. puf!…. naar je toe …. En zoo verborgen weg duufele in je eige kelder … En dan … aas de menschen je vrage en zegge …. Hai je al hoort?…. da’s stole of dit is stole, dan verbaasd meekijke en lache, en dan zoo zeker wete dàt se hem, hèm, mit z’n grijze kop, z’n faine naam net soo min verdenke, aa’s den bestolene self:…. en dan lol, brandend lollig van binne, dàa’ niemand je sien hep …. niemand, nooit niks!…. En dan àl maar meer lachen om een grappie ertusschen en schudde, met de zilveren haren, en dan, daardoor heen, maar geniete, bij ’t spreke der over …. en wrijve door de baard, en zalig, zoet van binnen wete: jonge, kerel, dâ hep jài nou,…. dà’ lait nou stikumpies op z’n rug, bai jou ….”
Niemand verdenkt hem en juist daardoor krijgt hij soms een prachtige gelegenheid iets weg te kapen. Zoo als tuinman bij de familie Bekkema, op villa Duinzicht. ’s Winters stond de villa leeg en de oude, vriendelijke Gerrit had ’t toezicht. Een post van vertrouwen. De weduwe Bekkema vertrouwde hem zoo, „dat hij de heele boel voor d’r afsloot, alle kamers en kasten, en alles het voor- en najaar onder zijn toezicht liet schoonmaken.” Wat had ie al meegepikt!
Altijd loert de ouë rond, of er ook iets te gappen is. Alles [303]is van z’n gading, vooral alles wat blinkt. „Eergisteren nog had ie ’n paar mooie ronde bollemanden gekaapt, ’n stel uitgeschuurde klompen en ’n nieuwe overschieter …. Zoo in de zon had ie staan blinken, de overschieter!” Dan ’t mooie gouden potloodje, dat de notaris bij de houtverkooping liet vallen. En vooral al die blinkende dingen op de kermis. „Zondag van ’s avonds acht, tot twaalf had ie d’r rondgekuierd …. Dertien dingen meegepikt.” „Twee prachtige nikkelen dompers, ’n heel stel koperen vruchtevorkjes, op rood satijn, er in gegleufd: twee kleurige kandelers, ’n nikkelen wekkertje, ’n mooie doos met spullen d’r in, zonder dat ie wist waar ze toe dienden; maar ’t had ’r prachtig staan glimmen, met aldegoar gouden slootjes.”
Ontdekking. Steeds sterker wordt de zucht tot stelen bij ouë Gerrit, aan gesnapt worden denkt hij niet meer, als hij iets ziet, dat blinkt, moet hij ’t hebben. Dat voert ten slotte tot de ontdekking. Hassel weet zich als bij zooveel anderen, ook in te dringen bij den fotograaf Van Gooyen, die natuurlijk niet de minste achterdocht koestert tegen den ouden man, met zijn eerwaardig uiterlijk. Maar Gerrit steelt wat hij krijgen kan: een goudtientje, een platenboek met ansichten, een sigarenkoker, een stok, overschoenen, een zilveren pijpje, een zijden doek! En eindelijk ƒ 86 uit een geldkistje en de lens van ’t fotografietoestel! Alles op klaarlichten dag. ’t Moest spaakloopen en ’t gebeurt ook: Van Gooyen betrapt ouë Gerrit, twee metselaars zijn getuigen, de burgemeester komt den braven ouë halen, onder ’t geschreeuw van de jongens op straat wordt hij naar ’t hok gebracht.
Vrouw Hassel. ’t Gaat naar beneden met de familie Hassel. Vrouw Hassel is een ongelukkig, suf menschje geworden, onherstelbaar ziek, lijdend aan hersenverweeking. Vroeger een gezonde vrouw, een zuinige huismoeder, nu een verschoppeling. Niets kan ze meer onthouden. Eerst dacht ze dat ’t aan haar zelf lag en dan wou ze onthouden, maar langzaam voelde ze ’t ontglippen en was er niets meer in ’t hoofd dan een wezenloos gedoezel. Een vreeselijke angst kwelt haar, want soms hoort ze plotseling een krijsch, een snauw, een [304]scheldwoord. De stem van haar zoons, van Guurtje of van haar man. Want de huisgenooten begrijpen de ziekte niet, denken dat ’t luiheid of slaperigheid is, als ze iets wat gevraagd is, niet gedaan heeft; ergeren zich aan de suffe, huilerige vrouw.
De kinderen. Dirk en Piet zijn sterke kerels, maar ook zij zullen wel ondergaan. „Stille zuipers”, zegt Guurt. Vooral Dirk heeft aanleg een woeste drinkebroer te worden. En Guurt, de sluwe dorps-Carmen, de mooie „twintigjarige Guurt, met haar dames-hoofdje, haar prachtig goudhaar, haar lichten lach, haar fijne trekjes en blauwe oogen-vreugd, met ’r hoogzwaar, frisch boerinne-lijf”, die een „meneer wou hebbe; ’n meneer met mooie mesjette, in nette kleere, en ringe om se hande …. ’n faine hoed …. ’n faine jas”, die mevrouw wou worden en meiden in dienst wilde hebben, wordt op straat door de jongens nagejouwd: „Je foàder hep stole! jou foàder is d’r ’n laileke dief.” „D’r sekretarie-heertje keek ’r niet meer aan,—stel je voor, de dochter van ’n dief!—en maakte heele omwegen als ie haar al van verre zag aankomen.”
Kees de Strooper. Een prachtfiguur is Hassels oudste zoon, Kees de Strooper. Ver steekt hij uit boven de Hassels en de andere Wierelanders, een reus, uiterlijk en innerlijk. Een echt natuur-mensch met ontembare vrijheidszucht. Een onbewuste opstand-natuur. En toch welk een teerheid in dien reus voor z’n ziek jongetje, Wimpie. „Wimpie, tot ruim zes jaar, als ’n mol zoo dik geweest, in ’n korten tijd door z’n hevige heupziekte ram-mager uitgeteerd. Wat hadden ze ’n schik in ’m gehad vroeger ….. Net ’n bonk spek, zoo lollig vet als ie was. Toen flap! in eens ’n heupziekte, die ’m uitmergelde, zijn voeten en armpjes tot stokjes, zijn heele rechter dijtje wegschrompelde, vergroeien liet. Als ’n vingertop er maar tegen raakte, gilde ie. Zoo al drie jaar lag ie in z’n donkeren vunzen krothoek te groeien, maar te vergaan, meteen werd ’t manke bedje te klein voor zijn lijf, duizelde om ’m kinderlawaai en gekrijsch.”
Altijd gekrijsch in huis, want Kees heeft een treurig huwelijksleven. Een vrouw, die hij haat, negen kinderen en dan in huis een half idiote altijd rochelende schoonvader en een [305]„helhaak” van een schoonmoeder. Daarbij nog verschil in godsdienst tusschen man en vrouw, altijd ruzie, altijd gekijf en gevloek in huis. En eindelijk: vaak geen werk, vooral ’s winters niet en dan hongerlijden. En echt leven-van-ellende. Niets moois is er in z’n leven dan de liefde voor Wimpie. Als Wimpie sterft, is voor Kees alles uit. Kees de Strooper wordt een dronkenlap, „iederen dag zwaaiend door de straatjes, gesteenigd door straattuig, beschald en verschooierd; Kees, die ze vroeger nooit dronken hadden gezien.”
De landstreek. In „de Vlaschaard” heeft Stijn Streuvels ons uitgebeeld het leven van de Zuid-Vlaamsche boeren tusschen wie hij woont. Zijn landhuis „’t Lijsternest” staat te Ingoyghem bij Kortrijk; voor dien tijd woonde hij als de pasteibakker Frank Lateur te Avelghem, een uur van zijn tegenwoordige woonplaats gelegen. Zijn heele leven heeft hij in die streken doorgebracht en hij kent de bevolking dus door en door. De omstreken van Ingoyghem behooren tot ’t schoonste deel van Vlaanderen: ’t is een heuvelachtig land, de grond is uiterst vruchtbaar, de boeren zijn er welgesteld en wonen op groote hoeven.
In „de Vlaschaard” is duidelijk te bemerken dat deze streken beschreven worden, zoo b.v. in ’t begin van ’t prachtige hoofdstuk „Bloei”. „Ze (de hoeven) staan verzaaid over heel de streek, verre van elkaar en op hun eigen afgezonderd door veel opene lucht en vlakke velden. Naamlooze, onbekende dingen zijn het, stomp van vorm, langs heel den overkant der Schelde tot op ’t hooge van den heuvelrand waar de wereld eindigt.” En verder: „Een breede wal omsingelt de bouwing en de groote stevige poort, achter de steenen, als eenige toegang, beveiligt het heele gedoe. De huizen en kaveeten van kostwoners en lijfeigenen staan er rond geschaard [306]en daar woekert en wemelt het van jongens die leven van den afval der groote doening omdat vader en moeder er helpen werken. Ieder van die boeren is een koning, wiens wil op zijn doening de eenig geldende is.”
Invloed der Natuur op de menschen. Streuvels’ werk is niet enkel natuurbeschrijving, en evenmin een roman in die beteekenis dat er een bepaald „geval” in verteld wordt, maar het leven van zijn boeren is innig samengeweven met de omgeving. De hoofdpersoon in zijn werk is de Natuur, die alles voortbrengt en waarvan alles afhangt. ’t Gevolg hiervan is dat de personen in zijn werken een vrij lijdelijke rol spelen en dat de zaken dikwijls een heel andere wending nemen dan men zich dat in ’t begin dacht. Niet het karakter en de daden van de menschen beheerschen de gebeurtenissen, maar een hoogere macht, die soms plotseling ingrijpt en alle berekeningen doet falen. Dat vooral is ’t grootsche, ’t epische in Streuvels werk en dat maakt het tevens zoo waàr, zoo ongezocht. Streuvels geeft het léven weer, geen bedacht gevalletje.
De boer afhankelijk van de Natuur. Wie is meer afhankelijk van de Natuur dan de boer? Laat hij zich inspannen tot het uiterste, laat hij alles zoo nauwkeurig berekenen en overleggen als mogelijk is; één enkele hagelslag vernielt in een paar minuten ’t werk van maanden. Iedere boer doet dus alles zoo goed hij kan, maar voor ’t overige leert hij wel berusting door de harde praktijk. Hij moet langzamerhand wel een fatalist worden die zich aan alle slagen van ’t noodlot onderwerpt en met taaie wilskracht na elken slag zich weer op tracht te werken. Dat fatalistische blijkt duidelijk uit „de Vlaschaard”. Zoo bv. dadelijk in ’t begin waar van den ouden Vermeulen die al dagen lang uitkijkt naar de lentedagen, gezegd wordt: „altijd moet hij vechten en volhouden en op ’t einde blijven staan in gedweeë afwachting en de domme machten laten meesteren over zijn werk, over zijn have en goed.” Als het vlas gezaaid is, is voor den boer ’t groote werk gedaan, hij kan niets anders doen dan afwachten. „De groote elementen mogen nu vast hun werk doen daarbinst de boevers (knechten) en werklieden elders [307]bezig zijn en de boer leeft van nu voort in volle rust want zijn vlaschaard heeft hij nu toevertrouwd aan de zorg van den grooten Baas die daar hooge, den eeuwigen gang der dingen beheerscht en beheert.” Ook als het wieden gedaan is en de boer zich heeft afgesloofd om zijn vlasplantjes groeiruimte te geven komt er weer een tijd van afwachten, van berusten. Vandaar in „Bloei” een zin als deze: „’t Overige moesten ze afwachten: heel hun bedrijf, al hun werken en onkosten ’t stond buiten aan ’t genadig of ’t ongenadig wisselspel van ’t lot overgelaten. Met hunne handen konden ze er niets aan helpen ….”
In ’t geheele werk voelen we die geweldige oppermacht van de Natuur: al die koppige boeren met hun onbuigzamen wil kunnen feitelijk zoo weinig aan ’t al of niet gelukken van hun oogst doen; over hun arbeiders gebieden ze onbeperkt en zelf staan ze vaak machteloos. Met hoeveel zorg had boer Vermeulen zijn hoogkouter bewerkt en toch schijnt het dagenlang of er niets van ’t vlas terecht zal komen; later als de slijting komt, wil hij ’t niet verkoopen, zijn vlas moet het meeste opbrengen; éen hagelbui dwingt hem ’t gewas tegen een veel geringeren prijs van de hand te doen dan hij een paar uren vroeger kon bedingen.
Men zou, oppervlakkig gedacht, zeggen dat een dergelijke fatalistische levensbeschouwing de boeren allen tot hopelooze pessimisten zou maken, maar dat is volstrekt niet het geval. En dat doet ook weer de Natuur. Wel wordt de landman immers soms geweldig door de harde slagen van ’t Lot geteisterd, maar de Natuur blijft voor hem toch de schenkster van al ’t goede, éen heerlijke zonnedag verdrijft met zijn levenwekkende stralen al de zwaarmoedige gedachten van den boer: hij ademt met volle teugen de zuivere lucht in, hij ziet zijn vruchten groeien. Alles in de Natuur is op zoo’n dag vol vreugde en geluk, alles straalt en lacht om hem heen: hoe zou de natuurmensch dan kunnen treuren?
Pessimisme. Streuvels beweert dat het pessimisme een ontaarding is, bij den mensch die buiten de natuur leeft. „Pessimisme wordt geboren uit nadenken, uit ontleden, [308]is eene ontaarding bij den mensch en woekert ook het weligst ver van alle natuurlijkheid, ver van de bron van ’t leven (de natuur)—in de wantoestanden die de opeenhooping (de stad) te weeg brengt:—Stel mijn buitenmensch met zijn breeden zwaai bij ’t werk, zijn vrijheid om te roepen en te kijken over de velden, stel hem tegenover een bureelschrijver die niets kent dan den drang der werkuren en de verveling der fabrieksatmosfeer, met niets als blijheid, dan ’t geen hij met ’t overschot van zijn geld, koopen kan—daar ontstaat de jacht en het uitrekenen om te winnen, in plaats van het schoone, ronde zich-laten-gaan en te leven zonder meer, gelijk de landman die werkt, niet uit plicht maar uit levensnoodwendigheid, het voelt en ge zult het verschil inzien en zeggen wat er ’t beste en ’t menschelijkste is der twee machten.
1o. de natuur, de wreede maar levensstuwende macht en bron van vreugde;
2o. de blinde, de hopelooze of duizendkoppige vernieler die kracht en leven opslorpt om iets voort te brengen waarvan de werker noch nut, noch vreugde beleeft.”1
’t Levenwekkende der Natuur. Dit levenwekkende van de Natuur, het werken van den boer als levensnoodwendigheid en ’t genot van zijn werk doet Streuvels in „De Vlaschaard” telkens uitkomen. Zoo b.v. de invloed van een heerlijken lentedag op den jongen boer Louis Vermeulen, die door zijn vader als een kwajongen wordt behandeld en wel reden heeft tot morren. „Met volle longen snoof hij de lauwe lucht en voelt den jongen wind langs zijn hoofd spelen. De lente deed hem deugd en werkende, gevoelde hij een nieuwe kracht ontwaken in zijn jong gemoed: daar welde ’t geluk en de levenslust en de onbedachte overmoed naar boven gelijk het leven in ’t nieuwe jaargetijde rondom hem.” Zoo ook het eerste buitenwerk voor de knechten, ’t is geen tredmolen, maar juist als in de Natuur, ’t begin van een nieuw leven.
„Heerlijk om begaan voldoen de landwerkers den inzet van [309]het jonge jaar. Niemand dacht er aan dat ’t herbeginnen en herdoens was van ’t geen ze zooveel jaren reeds begingen—een werk dat in gedurigen draai weerkeert. Ze hadden er zoo lang naar gehaakt als naar een nieuw leven waarvan ze weerom volop genieten zouden.”
Vooral ook de zaaitijd, als de „zaaiman zijn gangen gaat, vastberaden en bewust van zijn jonge dadenkracht, bezig met de daad die hij doen was en met niets anders.” „Hij voelt zich op het hoogland de belangrijke uitvoerder van een groote daad:—de levenwekker op het doode land.”
Wat verlangen de vrouwen en meisjes naar den tijd dat het onkruid tusschen ’t vlas begint op te schieten en zij eindelijk ook eens dagenlang buiten mogen zijn op den vlaschaard.
Evenals ’t vee hebben ze den langen donkeren winter opgesloten gezeten in ’t muffe huis, nu hebben ze „’t beurelen en heien gehoord van ’t losgelaten vee en de zotte sprongen van veulens en veerzen willen zij achter (na) doen op hare beurt.” Ten slotte als toppunt van alle vreugde de „slijting”, het groote landfeest.
In de heele Vlaschaard is dan ook geen sprake van eenig pessimisme, ’t is het vrije leven in de Natuur: wel komt soms een donkere tijd, het gedeeltelijk mislukken van den oogst en als gevolg daarvan een sombere stemming op de hoeve, maar dan schenkt de goedige Natuur weer mooie dagen, de schade blijkt telkens minder groot te worden en de levensvreugde keert terug.
Tweeërlei natuur in den boer. We zagen boven hoe de boer zich gewoonlijk met een soort berusting overgeeft aan de Natuur: hij tracht zijn best te doen, bewerkt het land zoo goed hij kan, zaait z’n vruchten, maar ten slotte blijft er niets over dan afwachten. Mislukt de oogst dan is ’t niet zijn schuld: hij heeft gedaan wat hij kon en in ’t algemeen neemt hij dergelijke ongelukken vrij kalm op. Maar daartegenover staat iets anders. Soms als zijn vruchten niet zóo zijn als hij het wilde, beschuldigt hij zich zelf: ’t is niet door omstandigheden buiten zijn wil dat zijn vlas of tarwe half mislukt, maar ’t is zijn eigen schuld. Hij heeft b.v. niet [310]den meest geschikten grond voor een bepaalde vrucht uitgekozen, hij heeft ’t land niet goed bemest, niet op tijd bewerkt, zijn wiedsters er te laat ingestuurd, de vrucht te rijp laten worden. En dan is er bij hem geen berusting, dan is hij een tiran voor zijn werklui en „zou wel bekwaam zijn, tegen een muur, zijn hoofd in te loopen.”
Er is dus tweeërlei natuur in den boer: de geest van berusting tegenover het Fatum, en de opstuivende woede als door eigen schuld de oogst mislukt. Deze dubbele gezindheid heeft Streuvels trachten uit te beelden in De Vlaschaard.2
Boer Vermeulen en de Natuur. De oude Vermeulen is zoo’n boer. Gelaten, vol berusting is hij, als de hagelslag zijn vlas neervelt, geen klacht komt over zijn lippen.
„Vermeulen stond stil met ’t voorhoofd tegen ’t vensterraam geleund naar buiten te zien. Zijn tanig wezen was donker, zijn wenkbrauwen waren neergeduwd. Tusschen de stoppelharen was de scheiding van zijn lippen een enkele lijn die naar de uiteinden van zijnen mond neerboog en die verliep in twee rechtopgaande rimpelreven die langs zijn wangen van uit de ooghoeken naar zijn kin, diep door zijn donker vel gesneden waren. Toen Louis binnenkwam, had de boer geen lid verroerd om te vragen hoe ’t op den vlaschaard vergaan was.” Als hij later op ’t veld komt om de verwoesting te overzien, blijft hij die kalmte bewaren. „Hij zuchtte niet en maakte geen misbaar alhoewel hij met zichzelf alleene stond—zijn wezen veranderde geen spier; maar de spijt en de gramschap grolden in hem, het gevoel van onmacht tegenover de ramp vernederde zijn gemoed en hij wilde zijne onmacht bij zichzelf niet bekennen. Al evenwel was hij diep geschokt—al waar hij keek was ’t hetzelfde, ’t scheen hem een straffe; alsof door die rommeling, de lange reeks schoone dagen—heel het schoone zomergebouw ineen was gestort, in éen slag was alles verpletterd ’t geen zoo’n langen tijd van doen had op te groeien. Als bezadigde man betreurde hij die onberekenbare schade, al dat verloren werk en verwenschte dat domme toeval [311]waar niemand de noodzaak van kende en niemand geen voordeel bij halen kon.”
Hiertegenover staat zijn woede als hij ziet dat het vlas niet wil groeien en voelt dat hij zelf feitelijk de schuldige is. Uit stijfkoppigheid heeft hij vlas gezaaid op ’t hoogkouter. Louis vond het lage land beter geschikt en juist daàrom kiest de oude boer ’t hoogere land. ’t Vlas wil niet opkomen, weken lang blijven er kale plekken op de akkers. Dàn is er geen berusting bij boer Vermeulen. „De lente was bedorven voor hem. In zijn hoofd droeg hij de angst en de onzekerheid om de mislukte vrucht, de vrucht die hem ’t meest behaagde. De grimmigheid woelde in zijn zinnen en zijn herte klopte van spijt en hij liep als een vergauweloosde mensch over zijn kouters. Hij was gewend den kop recht te houden en al wie hij ontmoette zijn werk te toonen—maar nu niet; hij verging van schaamte want iedereen wist nu dat hij de verantwoordelijkheid droeg.”
Duidelijk blijkt die „dubbele gezindheid” bij den hagelslag: het ongeluk zelf wordt zooals we boven zagen met gelatenheid gedragen, maar als Vermeulen van zijn vlasveld naar huis gaat komt hij langs ’t lage land waar Louis het vlas had willen zaaien en waar nu prachtige haver staat. En zie: „de haver stond om zeggens ongedeerd omdat het geschoond was voor den wind door zijn voordeelige ligging. En de boer die bij ’t overzien van heel zijn ongeluk geen grol had uitgestooten, loste nu een vloek omdat de ongeschondenheid van die haver hem zijn ongelijk deed inzien en zijn onverstandig beleg.”
Nijver der boeren. In nauw verband met deze eigenschap van Streuvel’s boeren staat een andere: hun jaloerschheid en onderlinge naijver. „In hun gemoed wroet de angst en de knaging en de onrust omdat zij meer willen hebben dan een evenmensch en voeden ze den nijd om eere te doen aan hun eigene en boven te zijn bij een ander.” „Iedereen wil de groote baas zijn, de welweter in ’t boeren, de kenner van land en vruchten, de kunstenaar om met de minste kosten de meeste opbrengst te doen.” [312]
Verkoop van ’t vlas. Die jaloerschheid blijkt vooral als de bloei in ’t vlas komt en de „vlaskutsers”, de kooplui ’t land beginnen af te loopen. Dan komt het uit wie ’t beste vlas heeft, want de kooplui laten zich niet beetnemen. ’t Beste vlas gaat naar de Leie om te roten („Leiroote”), de mindere kwaliteit moet geroot worden in de slooten rondom ’t land („Blauw- of Veldroote”). Heeft de boer niets dan Leie-vlas, dan zwelt zijn hart van trots, hij drinkt een stevig glas, zwetst tegen de anderen over zijn prachtigen vlaschaard en spreekt smalende van de „hottekrotters” die hun hoopje pruts ergens in een put dompelen en de peste verwekken in ’t land. Allen pochen op de ongeloofelijke prijzen waarvoor ’t vlas verkocht is, maar een ander op den man af vragen hoeveel hij er voor krijgt, dat doet de boer niet omdat hij toch op geen betrouwbaar antwoord rekenen mag. „Elk is te preutsch met zijn eigen opbrengst en wil ze overdrijven in de weerde er van.”
Karakter van Vermeulen. Vermeulen, de hoofdpersoon uit Streuvels’ Vlaschaard, is het type van een echten Vlaamschen boer, zooals die in ’t voorafgaande geschetst is. Vol berusting als harde noodlotsslagen hem treffen, vol grimmige woede als de vrucht mislukt door eigen schuld en jaloersch als misschien geen ander. Te meer jaloersch omdat hij den naam heeft de beste boer in den omtrek te zijn en dien eerenaam moet ophouden. „Hij heerschte als een koning op zijn hof en over heel de streek stond hij bekend als de grondvaste boer, machtiger dan gelijk wie, in heel den wijden omtrek. Hij was het die stuur en barsch den raad gaf en ’t woord voerde bij de andere boeren; hij die de oude gebruiken van ’t leven in stand hield, die boerde volgens oude geplogenheden, naar wie de anderen wachtten om hunne dricht (eerste voorjaarswerk op ’t land), hun oogst en andere werkzaamheden te beginnen en te regelen. Vermeulen doet het—Vermeulen doet het niet—gold in die streek als een ordewoord dat overal weerklank vond en indruk miek. Vanwaar of hoe dat gezag hem toegekend werd of waarom en met wat recht hij het uitoefenen mocht, dat vroeg hij niet. Hij kende zich als de sterkste, de verstandigste en [313]wist al de anderen onder zijn sterken wil. Het was zoo en nu moest het alzoo blijven.”
Zijn vrouw. Hij is koning op zijn hoeve, zijn wil is wet, niemand heeft iets in te brengen. Een tiran, die jaloersch is op zijn macht. Vriendelijkheid bestaat voor hem niet, altijd is hij barsch en stuursch, wie hem tegenspreekt wordt afgesnauwd. Eens zegt zijn vrouw, Barbele, hem de waarheid: „Ge maakt u hatelijk in plaats van bemind. Gij vervreemdt de jongens van u door uw barsche doening. Mij hebt ge nooit een schoon woord gegeven—hebt altijd de beeste gespeeld met mij, alsof ik uw maarte (dienstmeid) ware; vanaf dat we getrouwd zijn, heb ik nooit mijn naam hooren noemen.” Toch weet Barbele veel van hem gedaan te krijgen, vooral ook omdat Vermeulen met vrouwenzaken zich niet bemoeit. Zoo zijn de beide dochters door Barbele’s invloed op een kostschool gekomen, vooral omdat ze op Vermeulens eergevoel heeft weten te werken: moesten hun dochters een mindere opvoeding hebben dan die van andere boeren? Maar had de boer geweten hoe ze zouden veranderen, hij had ’t stellig niet gedaan!
Zijn dochters. ’t Zijn nufjes geworden. „Vermeulen herkende zijn eigen dochters niet meer; hij was verlegen om zijn mond open te doen in haar bijzijn.” „Dat zijn mijn dochters niet,” bromt hij, als de vacantie om is, „ze zijn beschaamd dat ze van den boer zijn.” Maar hij zal die kuren er wel uitkrijgen als ze voor goed terug zijn: „Wie op ’t hof woont, moet werken, uwe dochters gaan mee met ’t volk naar ’t veld en in den stal zullen ze zijn en bij ’t werk en overal,” voegt hij Barbele toe. Hij is de baas en hij zal ten slotte „de zaak wel effen maken met een stomp van zijn zware kloefen” (klompen). Wie zijn wil niet doet, schopt hij van ’t erf, al is ’t dan ook zijn eigen kind.
Verhouding tot Louis. Een ding is er echter dat hem alle dagen barscher en koppiger maakt: de verhouding tot zijn zoon Louis. Ook deze onaangename toestand vloeit voort uit zijn heerschzucht en zijn jaloerschheid. Baas Vermeulen is de baas en wil de baas blijven. Nooit heeft hij er aan gedacht [314]dat er verandering zou kunnen komen. En die komt tòch, hij merkt het zelf. Louis is volwassen geworden: „een struische jonge boer, een kerel met beenen in de leerzen, met blozenden kop en wakkere oogen.” Plotseling voelt de oude boer het als een steek in zijn hart: die jongen is een mededinger. „Dat was het nieuwe geweld, de nieuwe stem, de opkomende macht die onverstoord lucht geeft aan zijne overloopende levenskracht en vrij zijn eigen wegen gaat op de groote hoeve nevens den ouden boer.”
Louis een mededinger. Dan Vermeulens besluit: hij zal zijn heerschappij verdedigen tot het uiterste. En toch is er een groote onrust in zijn hart: die jonge, forsche kerel wordt telkens sterker, meer zelf-bewust, hij is een levende waarschuwing dat vaders beste tijd voorbij is, dat de ouderdom komt. Die jonge scheute ontrooft den ouden stam het levenssap. Vooral ziet Vermeulen klaar de toekomst voor oogen, als Louis het vlas zaait en de oude boer den jongen zaaiman met kloeke schreden over den akker ziet gaan. Dat is zijn dubbelganger: „in den jongen zaaiman verkende hij niemand anders dan zijn eigen zelf.” Dan ziet hij „dat de zoon niets anders is dan ’t voortzetsel en ’t hernemen van ’t vergane leven van den vader …. de spruite van den ouden boom.” Hij ziet de noodzakelijkheid, weet dat hij zich aan die natuurwet zal moeten onderwerpen, maar van toegeven is bij den „ouden, pezigen kamper” geen sprake! Wat! hij zal daar eens neerzitten „als een oude grolpot, die ’t leven boven zijn hoofd zal laten draaien zonder er nog aan mee te doen—die als een vreemde in eigen huis zal kijken op ’t geen gebeurt en te suffen zit en te wachten naar den dood.” De oude, weerbarstige boer voelt nog kracht genoeg in zich om te strijden tegen zijn jongen mededinger en ’t zal een strijd worden op leven en dood, want ook de jongen kamper is uit hetzelfde taaie geslacht.
Louis wordt behandeld als een onmondige. Voorloopig doet de oude Vermeulen of er niets veranderd is: hij is de boer en daarmee uit. Louis is een onmondige, en zoo hij dezen anders misschien nog eens in zijn vertrouwen genomen zou [315]hebben, nu is daarvan natuurlijk geen sprake. Met opzet behandelt hij zijn zoon als iemand die van boeren nog niet het minste verstand heeft en als Louis iets voorslaat besluit Vermeulen het tegengestelde er van te doen: dan kan die jongen zien dat het dwaasheid is, wat hij zegt.
Als Louis vraagt: „Vader, waar zaaien we ’t vlas dees jaar?” maakt Vermeulen een „afwerend gebaar met den schouder en antwoordt op die vraag als aan een kleinen jongen: het lijnzaad ligt wèl waar het ligt en laat het liggen. Wat spreekt gij van zaaien?” Als ook de boerin zich in ’t gesprek mengt en er nog over de zaak wordt doorgepraat, houdt Vermeulen z’n mond en doet of dat alles hem niet aangaat. Laat ze maar praten: hij zal ten slotte zeggen, wat er moet gebeuren en daarmee uit. Maar toch luistert hij. Louis, de boerin en ’t werkvolk spreken er over, wàar ’t vlas dit jaar gezaaid moet worden; er zijn twee stukken land die daarvoor in aanmerking komen, een stuk in de laagte van ’t dal en een ander op de hoogte van de glooiïng: het laagkouter en ’t hoogkouter. Men is ’t er niet over eens, doch daar hoort de oude boer dat Louis er voor is ’t laagkouter dit jaar als vlaschaard te gebruiken en dàn reeds stond het vast in Vermeulens kop: „dat het vlas op den hoogkouter zou gezaaid worden.” Alleen dus weer om ’t anders te doen dan zijn zoon wil. Hij zet zijn plan door, tevergeefsch zijn alle redeneeringen van de boerin en van Louis. „’t Voordeel van de ligging, ’t voordeel van den grond werd uitgelegd en bewezen: ze overvoerden hem met woorden en redens maar de boer achtte ’t nu onnoodig daar nog een woord aan te verkletsen.”
Spanning tusschen Louis en z’n vader. Zoo moet er langzamerhand spanning ontstaan tusschen Vermeulen en zijn zoon; Louis is niet iemand die op den duur zich maar bij alles neer zal leggen. ’t Eerste gevolg is dat hij langzamerhand de achting voor z’n vader verliest. Hoe had hij vroeger opgezien tegen zijn vader, den alwetenden boer. „Als jongen was Louis opgevoed met een opperste bewondering voor zijn vader. In zijn meening was zijn vader de eenige boer van de heele wereld met een absolute kennis [316]van alles. Als vader het gezegd had, was het waarheid en ’t geen vader gedaan had was goed. Een woord uit vaders mond was altijd de laatste doorslaande uitspraak gelijk over welke zaak er getwist werd. Veel keeren, toen Vermeulen met boeren over kweek van beesten of vruchten doende was, had Louis zijn vader in ’t wezen gekeken en de vastberaden uitspraak bewonderd en gezien hoe de tegensprekers altijd moesten toegeven en onderdoen voor die opperste alwetendheid van zijn vader.
Louis verliest de achting voor z’n vader. Maar Louis is iemand met een helder verstand, hij krijgt gaandeweg meer ervaring, hij begint zelf te oordeelen en vooral: hij gaat in boeken snuffelen, gaat het landbouwbedrijf meer wetenschappelijk na en krijgt zoo een ruimer inzicht dan zijn vader, die alleen practisch gevormd is. En dan bemerkt hij tot zijn teleurstelling „dat er een hoogere wetenschap was van ’t bedrijf, waar vader niet aan kon met zijn ongeschaafd en ouderwetsch begrip.” Bovenal doet hij een nieuwe ontnuchterende ontdekking nl. „dat koppigheid en welweterij veelal voortkomt uit verwaandheid in plaats van grondige ondervonden en eigen opgedane wetenschap.”
Door dit alles krijgt de jonge boer langzamerhand een heel anderen kijk op zijn vader en nu deze hem bovendien nog opzettelijk met minachting behandelt, verdwijnt weldra alle achting en begint plaats te maken voor weerzin. Wel komt dat niet dagelijks uit omdat hij, de weelderige twintigjarige boerenjongen, nog niet over zaken zit te piekeren en ’t voorloopig „aan zijn botten veegt”, maar als z’n vader hem weer eens op zoo’n onhebbelijke wijze behandelt, voelt hij toch wrevel in zich en dan ziet hij dien man „als een vreemden boer, niet als zijn vader.” En bij iedere nieuwe terging voelde Louis een geweld, een strooming die naar buiten wilde—„hij onderdrukte en toomde zijn gemoed maar de wrok vunsde voort, groeide tot een aanhoudenden afkeer tegen de grove zware gestalte van zijn vader.”
De vlaschaard voedt de jaloerschheid meer en meer. De boer ziet zijn zoon zaaien, hij-zelf kan dat niet meer, hij [317]wordt oud. En dan vooral te moeten toegeven dat Louis beter gezien heeft dan hij. ’t Vlas wil niet, er blijven kale plekken op ’t veld; andere jaren lokte Vermeulen ieder mee naar zijn prachtigen vlaschaard, nu schaamt hij zich en gaat slechts heimelijk naar de vrucht zien. En dan is er nog iets wat hem kwelt. „Moest hij ’t aannemen als een teeken dat hij oud werd en te suffen begon? Had hij geen begrip meer van land en vruchten?”
Louis van zijn kant is ook ontevreden: hij ziet dat de vrucht mislukt door de koppigheid van zijn vader. Hoeveel beter zou ’t geweest zijn als zijn plan was uitgevoerd!
Besluit om Louis weg te zenden. Steeds duidelijker wordt het dat de jonge boer gelijk had: ’t vlas wordt niet meer dan middelmatig, de haver daarentegen, die op ’t laag-kouter gezaaid is, staat prachtig en als ten slotte de vernielende hagelbui komt, wordt het vlas stukgeslagen, maar de haver, die meer beschut is, blijft door de gunstige ligging van ’t veld gespaard. Vermeulen moet ’t zich zelf wel bekennen dat Louis een degelijke, verstandige boer is en juist dàarom begrijpt hij ook, dat hij z’n zoon op den duur er niet onder kan houden. De jonge boom heeft zich zelfstandig ontwikkeld en zal binnen niet al te langen tijd meer levenskracht bezitten dan de oude stam. Wil Vermeulen de baas blijven dan is er maar éen middel: Louis moet weg. En door een toeval krijgt de oude boer daar gelegenheid toe: Legijns boerderij zal verkocht worden! Die zal hij koopen voor Louis. Een geschikte vrouw voor zijn zoon zal hij ook wel vinden en dan zal hij weer alleen heerschen op zijn hof als vroeger. Louis is uit de bane gekegeld!
De aanleiding. Maar er moet een aanleiding zijn, te meer omdat Vermeulen wel inziet dat z’n vrouw ’t niet met hem eens zal zijn. Hij moet haar dus bewijzen dat trouwen voor Louis noodzakelijk is en dat ’t verblijf op vaders hoeve niet goed is voor hem. Vermeulen „zocht een botsing met zijn zoon en eene reden om zich vierkant uit te spreken en in gramschap vast te stellen ’t geen bij hem nu reeds vaststond: de scheiding.” [318]
Louis en Schellebelle. Heele dagen ligt hij nu op de loer om te zien of Louis ook iets doet, wat vaders gramschap zou kunnen rechtvaardigen. En werkelijk hij vindt iets: de verhouding van Louis tot Schellebelle.3 Dat is een meisje zooals Vermeulen wenscht dat zijn dochters waren—hij wilde immers z’n dochters zien „als struische blokken, boerendeernen van ’t Vlaamsche ras, met heur hert op heur lippen en heur ziele in heur oogen; meiden lijk peerden, die lachen als er leute (vroolijkheid) is en uitgeven ’t geen ze in hebben en werken nevens den sterksten werkman”—maar ’t is slechts een eenvoudig dienstmeisje. Vermeulen zal haar dus nooit als zijn dochter erkennen, ze is op ’t oogenblik niets voor hem dan een middel om Louis weg te krijgen. ’t Spel gelukt maar half, wel betrapt de boer Schellebelle en Louis bij een onschuldig stoeipartijtje, wel maakt hij er heel wat drukte van, spreekt tegenover Louis van „die vuile meid” en loopt dan direkt naar Barbele om haar triomfeerend te vertellen, dat „Louis zich aan vrouwvolk verslingert”, maar z’n verstandige vrouw bemerkt al gauw hoe de vork in den steel zit. „Zeg liever dat ge Louis niet kont uitstaan en dat ge redens zocht; zeg liever ronduit dat ge hem wèg wilt hebben”, voegt ze Vermeulen toe en ze praat zoo lang, dat de boer zich schijnbaar gewonnen moet geven. Schijnbaar, want Vermeulen hield zijn meening diep in zijn donker hoofd.
’t Koopen van Legijns hoeve. Eindelijk komt de groote gebeurtenis: Legijns hoeve wordt verkocht en Vermeulen koopt ze. Nu zwelt zijn hart van vreugde en van trots: hij heeft de zekerheid dat zijn gehate mededinger onschadelijk is gemaakt en bovendien heeft hij alle boeren eens zijn meerderheid laten voelen. „Hij ondervond om de boeren hun oogen te zien en hun bakkes, als onverwachts het nieuws in hunne ooren zou donderen.” Hij is weer de boer, hij is nog altijd de oude Vermeulen. [319]
Botsing met Louis over de slijting. Dan opeens de ontnuchtering als hij thuiskomt: Louis heeft het gebod om niet met de slijting van ’t vlas door te gaan, overtreden, en voor ’t eerst is op de hoeve gehoorzaamd aan een anderen wil dan dien van Vermeulen. De botsing tusschen vader en zoon is eindelijk gekomen en wel juist op ’t oogenblik dat de eerste zich zeker waande van de overwinning. De oude boer heft zijn zwaren mispelaar op en velt zijn tegenstander neer.
De oude heerscher heeft overwonnen, maar—hij voelt het—toch ook verloren, want hij heeft zijn eigen bloed vermoord. Als Louis sterft, is ook voor Vermeulen de tijd van heerschen voorbij, hij zal nooit weer de koppige strijder worden van vroeger. Er is iets in hem gebroken, zijn kracht is weg.
Zielestrijd van Vermeulen. ’t Laatste deel van „De Vlaschaard” doet ons den strijd van dien ouden boer meeleven en bewijst dat Streuvels meer kan dan enkel zijn omgeving beschrijven. De zielestrijd van Vermeulen is meesterlijk weergegeven; eerst z’n taai volhouden, zijn koppigheid: hij heeft immers niets verkeerds gedaan en alleen het vaderlijk gezag gehandhaafd; dan ’t gevoel dat hij een moordenaar is; hij durft niet teruggaan naar de hoeve, maakt omwegen, tracht ongezien ’t hof binnen te sluipen; in huis gekomen komt de oude weerbarstigheid opnieuw boven als hij ’t geklaag der vrouwen hoort, maar in zijn hart knaagt steeds de vrees; hij zou graag willen vragen hoe ’t met Louis is en toch durft hij niet. De ziekekamer binnengaan wil de koppigaard niet, dat zou gelijk staan met òngelijk bekennen, maar dan komt de dokter, daarna de pastoor om heilige olie toe te dienen en deemoedig buigt de oude boer ’t hoofd. Nog gaat hij niet naar z’n zoon, maar eindelijk als Barbele even naar buiten is, stapt hij de kamer binnen en zet zich aan ’t bed. Dan voelt hij zich vàder, geen tegenstander meer; ’t is zijn jongen die daar machteloos neerligt en dien hij nu verzorgt als een teedere moeder. Daar aan ’t ziekbed ziet Vermeulen eindelijk in hoe dwaas hij geweest is: hij heeft zich willen [320]verzetten tegen een natuurwet, hij zag niet in „dat hij maar een nieteling was in ’t wentelen der groote gebeurtenissen.”
Als de oude Poortere vraagt wat er moet gebeuren op ’t veld, zegt de boer hortend: „Doe maar …. ’t is al wel; ’k en weet het niet.” Zijn heerschappij die hij met zooveel energie verdedigd heeft tegen zijn eigen zoon, staat hij gewillig af aan een knecht, wèl een bewijs dat niet alleen de jonge boer is geveld, maar dat het ook gedaan is met de kracht van den ouden Vermeulen. [321]
Bladz. | ||||||||
VAN DEN VOS REINAERDE | 5 | |||||||
VONDELS HEKELDICHTEN | 12 | |||||||
PALAMEDES | 26 | |||||||
GYSBREGHT VAN AEMSTEL | 37 | |||||||
LUCIFER | 44 | |||||||
GRANIDA | 58 | |||||||
WARENAR | 67 | |||||||
DE SPAANSCHE BRABANDER | 75 | |||||||
HUYGENS EN ZIJN ZEESTRAET | 81 | |||||||
HET WEDERZIJDSCH HUWELIJKSBEDROG | 88 | |||||||
SAARTJE BURGERHART | 94 | |||||||
DE JAROMIR-CYCLUS | 101 | |||||||
HAGAR | 110 | |||||||
POTGIETER ALS CRITICUS | 118 | |||||||
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND | 140 | |||||||
DE ROOS VAN DEKAMA | 147 |
INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL.
Bladz. | ||||||||
HET HUIS LAUERNESSE | 5 | |||||||
DE CAMERA OBSCURA | 19 | |||||||
WAARHEID EN DROOMEN | 32 | |||||||
SINJEUR SEMEYNS | 41 | |||||||
AKBAR | 51 | |||||||
IN DAGEN VAN STRIJD | 59 | |||||||
VORSTENSCHOOL | 67 | |||||||
MATHILDE, EEN SONNETTENKRANS | 80 | |||||||
ELINE VERE | 88 | |||||||
IETS OVER KLOOS ALS CRITICUS | 97 | |||||||
GORTERS MEI | 104 | |||||||
OP HOOP VAN ZEGEN | 112 | |||||||
DE KLEINE JOHANNES | 117 | |||||||
QUERIDO EN ZIJN MENSCHENWEE | 138 | |||||||
DE VLASCHAARD | 147 |
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS—GRONINGEN, DEN HAAG.
BIBLIOTHEEK VAN
NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE.
Dicht- en Prozawerken der voornaamste schrijvers van de 15e tot de 19e eeuw, uitgegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door
wijlen T. TERWEY.
VOORTGEZET ONDER REDACTIE VAN
J. KOOPMANS en Prof. Dr. C. G. N. DE VOOYS.
I. | J. van Vondel’s Jephta of Offerbelofte, herziene uitgave door J. KOOPMANS, 3e druk | ƒ 0,75 |
II. | J. van Vondel’s Gijsbrecht van Aemstel, herziene uitgave door Dr. C. G. N. DE VOOYS, 5e druk | — 0,75 |
III. | Uit Hooft’s Nederlandsche historiën, herziene uitgave door J. KOOPMANS, 3e druk | — 0,75 |
IV. | Potgieter’s Lief en Leed uit het Gooi, door Dr. W. H. STAVERMAN | ter perse |
V–VI. | Bredero’s Spaansche Brabander, herziene uitgave door Dr. C. G. N. DE VOOYS, 2e druk | — 1,35 |
VII. | Mariken van Nieumeghen door J. KOOPMANS | — 0,75 |
VIII. | Uit Justus van Effen’s „Hollandsche Spectator” door J. KOOPMANS | — 0,75 |
IX. | Bloemlezing uit J. van Vondel’s Gelegenheidsdichten, door J. KOOPMANS | — 0,75 |
X. | P. C. Hooft’s Baeto, oft oorsprong der Hollanderen, door J. KOOPMANS | — 0,75 |
XI. | Bloemlezing uit E. Wolff en A. Deken, Willem Leevend door J. KOOPMANS | — 0,75 |
XII. | Bloemlezing uit de „Vrijheids”-literatuur (van ± 1810–1813) door J. KOOPMANS | — 0,75 |
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS—GRONINGEN, DEN HAAG.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde | |
Auteur: | Enneus Rijpma (1879–1946) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1918 | |
Trefwoorden: | Dutch literature -- History and criticism. | |
Dutch literature. |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 923152041 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
15, 109, 191, 192, 240, 244, 244 | [Niet in bron] | ” | 1 |
17 | maakte | maakten | 1 |
18, 32, 100, 288 | ” | [Verwijderd] | 1 |
19 | deel II, deel II | deel II | 9 |
27 | doodvijand | doodsvijand | 1 |
27 | [Niet in bron] | = | 2 |
30, 31, 48, 61, 63, 63, 69, 94, 128, 189, 189, 244, 269 | [Niet in bron] | „ | 1 |
30 | uitkomst | uitkomt | 1 |
30, 244 | [Niet in bron] | ( | 1 |
34 | [Niet in bron] | heeft | 6 |
42, 42 | Willebord | Willebrord | 1 |
44 | Kustgenooten | Kunstgenooten | 1 |
44 | Begustigers | Begunstigers | 1 |
45 | t’ | ’t | 2 |
45, 57, 97, 102, 102, 122, 134, 141, 152, 185, 185 | [Niet in bron] | . | 1 |
46 | Appollion | Apollion | 1 |
56 | Uriel | Uriël | 1 / 0 |
61 | . | , | 1 |
71 | dat | dan | 1 |
72 | haaar | haar | 1 |
74 | Klaertje | Claertje | 1 |
76 | Hoofddoet | Hoofddoel | 1 |
79 | opreden | optreden | 1 |
91 | [Niet in bron] | een | 4 |
96 | verijdelt | verijdeld | 1 |
102 | kloppen | klokken | 2 |
103 | zijen | zijn | 1 |
120 | der | de | 1 |
123 | verdenstelijker | verdienstelijker | 1 |
147 | Ten | Ter | 1 |
150 | Reinoud | Reinout | 1 |
152 | Just | Juist | 1 |
179 | bij | hij | 1 |
181 | maar | naar | 1 |
183 | onder | zonder | 1 |
191 | [Niet in bron] | ik | 3 |
193 | gevoeligheid | Gevoeligheid | 1 |
194 | !” | ”! | 2 |
204 | van van | van | 4 |
207 | weinigontwikkeling | weinig ontwikkeling | 1 |
209 | Éeden | Eeden | 1 / 0 |
209 | wenschen | menschen | 1 |
212 | ligt | licht | 2 |
220, 221 | Helena | Helene | 1 |
223 | onervarendheid | onervarenheid | 1 |
225 | den | dan | 1 |
227 | Hesselfield | Hesselfeld | 1 |
228 | Weer | Weert | 1 |
230 | rond strooien | rondstrooien | 1 |
232 | van | Van | 1 |
233 | dit | dat | 1 |
235 | etomologie | entomologie | 1 |
250 | Noodlots-theoriën | noodlotstheorieën | 3 |
253 | [Niet in bron] | ; | 1 |
254 | , | [Verwijderd] | 1 |
257 | greprezen | geprezen | 1 |
275 | jongentje | jongetje | 1 |
276 | zij | zijn | 1 |
277 | Obéron | Oberon | 1 / 0 |
277, 299, 301, 322 | [Niet in bron] | , | 1 |
278 | kamerfoelie-struiken | kamperfoelie-struiken | 1 |
281 | heij | hij | 1 |
287 | Lieverleee | Lieverleede | 1 |
288 | . | [Verwijderd] | 1 |
293 | een | eens | 1 |
297 | aller-individueelste | allerindividueelste | 1 |
302, 303 | oue | ouë | 1 / 0 |
306 | natuurbeschreving | natuurbeschrijving | 2 |
310 | verrwoesting | verwoesting | 1 |
310 | zuchte | zuchtte | 1 |
316 | behandeld | behandelt | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |
d.i. | dat is |
H. B. SCHOLEN | Hoogere Burgerscholen |
m.a.w. | met andere woorden |
M.a.w. | Met andere woorden |
m.i. | mijns inziens |
M.i. | Mijns inziens |
n.l. | namelijk |
o.a. | onder andere |
S. D. A. P. | Sociaal-Democratische Arbeiderspartij |
vgl. | vergelijk |