The Project Gutenberg eBook of De Koopman van Venetië

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Koopman van Venetië

Author: William Shakespeare

Translator: L. A. J. Burgersdijk

Release date: February 6, 2016 [eBook #51138]
Most recently updated: October 22, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KOOPMAN VAN VENETIË ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[310]

De Koopman van Venetië.

Het stuk speelt gedeeltelijk te Venetië, gedeeltelijk te Belmont, het landgoed van Portia.

[Inhoud]

Eerste Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Venetië. Een straat.

Antonio, Salarino en Solanio komen op.

Antonio.

’k Weet waarlijk niet, hoe ik zoo somber ben;

Ik ben het moe; gij zegt, dat zijt gij ook;

Maar hoe ’t mij aanwoei, hoe ik er aan kwam,

Van welken aard het is, en hoe ontstaan,

Dat is me een raadsel;

Die somberheid maakt mij tot zulk een zwakhoofd,

Dat ik te nauwernood mijzelf herken.

Salarino.

Uw geest wordt op den oceaan geslingerd,

Waar uw galjoenen, fier het zeil in top,

Als eed’len en grootburgers van de zee,

Door statigheid hun hoogen rang verkonden

En neerzien op de kleine handelsluî,

Die needrig buigend hem begroeten, als

Zij langs hen vliegen met geweven vleug’len.

Solanio.

Geloof mij, stond voor mij zoo veel op ’t spel,

Het beste deel van mijn gedachten waar’

Ginds met mijn hoop aan ’t dwalen. Telkens zou ik

Gras plukken om de windstreek na te gaan,

Op kaarten zien naar reeden, havens, hoofden;

En alles, wat mij onheil kon doen duchten

Voor schepen of voor lading, zou gewis

Mij somber maken.

Salarino.

Mijn blazen, dat mijn soep bekoelde, joeg

Me een koude koorts op ’t lijf, als ik bedacht,

Wat schade op zee een sterke wind kan doen.

Ik zag het zand niet loopen in het uurglas,[311]

Of dacht ook reeds aan ondiepten en banken,

En zag mijn rijken Andries omgeslagen,

Den masttop lager dan de zijde in ’t zand,

Als om zijn graf te kussen. Ging ik op

Ter kerke, zou het heilig steengevaart’

Mij fluks niet denken doen aan booze rotsen,

Die, raken zij mijn ranke kiel slechts aan,

Haar specerijen op den vloed verstrooien,

Mijn zijde als mantels spreiden over ’t diep,

Kortom, wat pas nog schatten waard was, plotsling

Als niets doen zijn? Is ’t denkbaar, dat mijn geest

Dit denken zou, en dan niet zou gaan denken

Hoe zulk een ongeval mij leed zou doen?

Neen, zeg maar niets; ik weet, Antonio

Is somber, wijl hij aan zijn zaken denkt.

Antonio.

Geloof mij, neen, want, dank zij mijn geluk,

Ik heb mijn goed niet aan één schip vertrouwd,

Niet aan één plaats, en mijn vermogen hangt

Niet af van ’t slagen in een enkel jaar;

Daarom, ’t is niet mijn handel, die me ontstemt.

Salarino.

Nu, dan zijt gij verliefd.

Antonio.

Nu, dan zijt gij verliefd. Foei, foei!

Salarino.

Ook niet verliefd? Nu, dan, dan zijt ge treurig,

Wijl gij niet vroolijk zijt, en zóó kondt gij

Ook lachen, springen, zeggend: „ik ben vroolijk,

Wijl ik niet treurig ben.” Bij Janus’ dubb’len kop,

Natuur brengt soms toch rare snuiters voort:

Die knijpt voortdurend de oogen toe van ’t lachen,

Als bij een doedelzak een papegaai; 53

En de ander heeft zoo’n uitzicht van azijn,

Dat hij door lachen nooit zijn tanden toont,

Al deed een grap ook de’ ouden Nestor schaat’ren.

(Bassanio, Lorenzo en Gratiano komen op.)

Solanio.

Ziedaar Bassanio, uw eed’len neef,

Gratiano en Lorenzo; vaar nu wel;

Wij laten u in ’t best gezelschap achter.

Salarino.

’k Had willen blijven, tot ge monter waart,

Maar thans, nu beter komt, moog’ minder wijken.

Antonio.

Geloof me, heeren, ik waardeer u hoog,

Maar reken, dat uw zaken thans u roepen,

En gij nu vrijheid vindt om heen te gaan.

Salarino.

Vaartwel dan, eed’le heeren.

Bassanio.

Vaartwel dan, eed’le heeren. Vrienden, zegt,

Wanneer weer eens een prettig samenzijn?

Wij zien elkaar zoo weinig; waartoe dit?

Salarino.

Als ’t u gelegen komt, wij zijn bereid.

(Salarino en Solanio af.)

Lorenzo.

Daar gij Antonio nu gevonden hebt,

Bassanio, willen wij u thans verlaten;

Maar denk op ’t etensuur present te zijn.

Bassanio.

Daar kunt gij vast op reeknen.

Gratiano.

Gij ziet er niet goed uit, Antonio,

Gij trekt te veel u ’s werelds zaken aan;

Wie daar zijn hart op zet, verliest zijn rust.

Geloof me, uw uitzicht is geheel veranderd.

Antonio.

Ik acht de wereld, vriend, zooals zij is,

Een speeltooneel, waar elk zijn rol op speelt;

De mijne is somber.

Gratiano.

De mijne is somber. Ik speel dan den Nar.

’k Wacht dartlend, lachend, rimplige’ ouderdom,

En laat, al drinkend, eer mijn lever schudden,

Dan dat, door ach en wee, mijn hart verkilt.

Waarom, als ’t warme bloed nog stroomt, te zitten

Als grootvaârs marm’ren beeld? waartoe te slapen,

Als ’t wakenstijd is? en de geelzucht zich

Op ’t lijf te kniezen? Neen, Antonio, hoor,

Ik heb u lief en zoo spreekt nu mijn liefde:

Er is een slag van lieden, wier gelaat

Steeds ondoorschijnend is als stilstaand water,

Die eigenzinnig zwijgen altijd door,

Met doel om zich een dunk en roep te geven

Van wijsheid, waardigheid en diepen zin,

Als zeiden zij: „Ik ben ’t orakel zelf, 93

En open ik den mond, dan blaff’ geen hond”;

Die daarom slechts den naam van wijzen dragen,

Omdat zij nooit iets zeiden, doch voorwaar

Hun hoorders, als zij spraken, strafbaar maakten,

Wijl deez’ hun broeders „dwazen” zouden noemen.

Doch meer hiervan een ander maal; gij, hengel

Dus niet met uw droefgeestigheid als aas

Naar narren-katvisch, dezen wijsheidsschijn.

Kom mee, Lorenzo.—Houd zoolang u goed;

Na ’t eten krijgt gij ’t einde van mijn toespraak.

Lorenzo.

Ja, wij verlaten u tot na den noen;

Ik moet nu wel zoo’n wijze zwijger zijn,

Want Gratiano laat mij nooit aan ’t woord.

Gratiano.

Ja, klamp u vast aan mij twee jaren lang,

Dan kent gij zelfs uw eigen stem niet meer.

Antonio.

Vaarwel; op uw vermaan word ik een prater.

Gratiano.

Zeer goed, want weet, dat zwijgen nooit behaagt,

Dan van gerookte tong en van een schuchtre maagd.

(Gratiano en Lorenzo af.)

Antonio.

Heeft hij daar nu iets ter wereld gezegd?

Bassanio.

Gratiano praat oneindig veel, dat niets is, meer dan eenig mensch in geheel Venetië. Zijn verstandige gedachten zijn als twee tarwekorrels in twee schepels kaf; gij kunt er den geheelen dag naar zoeken, eer gij ze vindt; en als gij ze hebt, zijn ze de moeite van ’t zoeken niet waard.

[312]

Antonio.

Hoe ’t zij, vertel mij nu, naar welke jonkvrouw

Gij in ’t geheim die beêvaart zwoert te doen,

Waarvan gij mij vandaag vertellen zoudt?

Bassanio.

Antonio, ’t is u al te wel bekend,

Hoe zeer ik mijn vermogen heb verspild,

Door vrij wat weidscher, rijker staat te voeren,

Dan mijn gering fortuin verduren kon.

Maar ’k roep geen ach en wee, dat ik moet afzien

Van zulk een glans; mijn groote zorg is nu

Met eer die groote schulden af te doen,

Waarin mijn jeugd, die al te spilziek was,

Mij heeft verstrikt; Antonio, ’k ben aan u

Het meeste schuldig, geld niet slechts, maar liefde;

Diezelfde liefde is mij een borg, dat ik

U oop’ning doen mag van mijn plan, om al

Die schulden, die mij drukken, af te werpen.

Antonio.

Ik bid u, vriend Bassanio, deel het mee,

En kan het, even als gijzelf steeds doet,

Voor ’t oog der eer bestaan, wees dan verzekerd,

Ikzelf, mijn beurs en al wat ik vermag,

’t Is alles ’t uwe, voor uw dienst gereed. 139

Bassanio.

Verloor ik in mijn schooltijd soms een pijl,

Dan schoot ik hem een tweeden van die soort,

Denzelfden weg uit, na, gaf beter acht,

Tot waar hij vloog, en, beide wagend, vond ik

Ze beide vaak. Dit kindervoorbeeld past,

Omdat wat volgt, ook louter onschuld is.

Gij gaaft mij veel, en, als een wilde knaap,

Verloor ik wat gij gaaft, maar waagt gij ’t nu,

Een tweeden pijl denzelfden weg te schieten,

Den eersten achterna, ik maak mij sterk,

Daar ik zijn vlucht bespiê, ze beî te vinden,

Of breng, wat gij het laatste waagdet, weêr,

En blijf uw dankb’re schuldnaar voor het eerste.

Antonio.

Gij kent mij toch; wat spilt gij dan uw tijd,

En neemt een kronklende’ omweg tot uw vriend;

Gij grieft mij waarlijk dieper, als ge twijfelt,

Of ik voor u het uiterst wel zou doen,

Dan als gij heel mijn have hadt verspild.

Deel dus mij mee, wat gij van mij verlangt,

Wat gij vermeent, dat ik vermag te doen;

Ik ben bereid en daad’lijk; zeg het dus.

Bassanio.

In Belmont woont een jonkvrouw, rijk in goedren,

In schoonheid rijk, en, rijker nog dan dit,

Ook rijk in deugden; uit haar oogen ving ik

Reeds vroeger lieve stomme tijding op.

Haar naam is Portia; ze is wedergâ

Van Cato’s dochter, Brutus’ Portia.

De wereld door is reeds haar roem verbreid;

Van ’t uiterste eind der aard, van iedre kust,

Brengt iedre wind, om naar haar hand te dingen,

De bloem der jonglingschap. Haar zonnig haar

Golft om haar slapen als een gulden vlies;

En Belmont is een tweede Colchisch strand,

En menig Jason komt om haar te erlangen.

Antonio, vriend, o, had ik slechts de midd’len,

Om waardig mij met een van hen te meten,

Dan mocht ik,—onbedrieglijk spelt mij dit

Mijn hart, mijn ziel,—het hoogste heil verwachten.

Antonio.

Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;

Ik heb geen geld en ook geen koopmansgoedren,

Die ik verpanden kan; maar ga, beproef,

Wat in Venetië mijn krediet vermag;

Ik verg er ’t uiterst van, om u naar eisch

Voor Portia, naar Belmont, uit te rusten,

Vraag na, waar geld beschikbaar is; ook ik

Doe ’tzelfde, en ben geen oogenblik bezorgd,

Dat men niet gaarne, en op mijn woord, mij borgt.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Belmonte. Een kamer in Portia’s huis.

Portia en Nerissa komen op.

Portia.

Op mijn woord, Nerissa, mijn klein persoontje heeft van deze groote wereld meer dan genoeg.

Nerissa.

Dat mocht zoo wezen, lieve jonkvrouw, als uw ellende evenzoo bovenmatig was als thans uw geluk. Maar voor zoover ik zie, zijn zij, die zich overladen met te veel, al even ziek, als zij, die aan alles gebrek hebben. Het is daarom geen middelmatig geluk juist in de middelmaat te zijn; overvloed krijgt vroeger grijze haren, maar juist van pas leeft langer.

Portia.

Goede spreuken, en goed voorgedragen.

Nerissa.

Nog beter zouden zij wezen, als zij goed werden opgevolgd.

Portia.

Als doen even gemakkelijk was, als weten, wat goed is te doen, dan waren kapelletjes kerken, dagloonerswoningen vorstenpaleizen geworden. Het is een goed geestelijke, die zijn eigen voorschriften opvolgt; ik kan gemakkelijker aan twintig menschen leeren, wat zij moeten doen om goed te doen, dan een van de twintig zijn en mijn eigen lessen opvolgen. Het brein kan wel wetten voor het gestel uitdenken, maar een vurig bloed springt over een koel voorschrift heen; zulk een haas is de jongeling Onverstand, dat hij heenwipt over het net van Goeden Raad, den kreupele. Maar dit redeneeren helpt mij volstrekt niet bij het kiezen van een man.—O wee, dat woord kiezen! Ik mag niet kiezen, dien ik zou willen, en niet afwijzen dien ik niet mag lijden; en zoo is de wil van een levende [313]dochter aan banden gelegd door den wil van een dooden vader.—Is het niet hard, Nerissa, dat ik niemand kiezen mag, en ook niemand afwijzen?

Nerissa.

Uw vader was een braaf man, en vrome menschen hebben bij hun dood goede ingevingen. Daarom zal bij de loterij, die hij uitgedacht heeft van die drie kastjes van goud, zilver en lood, (waardoor hij, die in zijn geest kiest, u kiest,) zonder eenigen twijfel door niemand de echte keus gedaan worden dan door een, die u echte liefde toedraagt. Maar hoe staat het met de warmte van uw genegenheid jegens een van de vorstelijke aanbidders, die alreeds gekomen zijn?

Portia.

O, wees zoo goed en noem ze op; als gij ze noemt, zal ik ze u beschrijven; en naar mijn beschrijving moogt ge mijn genegenheid afmeten.

Nerissa.

Vooreerst dan, de Napelsche prins.

Portia.

O, die is inderdaad een veulen, want hij doet niets dan van zijn paard spreken; en hij vindt het een belangrijk toevoegsel aan zijn begaafdheden, dat hij het zelf beslaan kan; ik vrees inderdaad, dat mevrouw zijn moeder valsch spel speelde met een hoefsmid.

Nerissa.

Dan verder de paltsgraaf. 49

Portia.

Die zet altijd een zuur gezicht, alsof hij zeggen wou: „Ben ik voor u niet goed genoeg, geen nood”. Hij hoort vroolijke kwinkslagen en vertrekt geen spier; ik vrees, dat, als hij oud wordt, hij de weenende philosoof zal wezen in eigen persoon, daar hij nu in zijn jeugd al zoo onhebbelijk somber is. Ik was liever getrouwd met een doodshoofd, zoo met twee gekruiste knoken er onder, dan met een van die beiden. God beware mij voor alle twee!

Nerissa.

Wat zegt gij dan van den Franschen heer, Monsieur Le Bon?

Portia.

God schiep hem, laat hem daarom voor een man doorgaan. Ik weet, dat het zonde is een spotter te zijn, maar hij! Hij heeft een paard, beter dan de Napolitaan, een beter slechte gewoonte van zuurkijken dan de paltsgraaf; hij is iedereen en niemand; als een lijster zingt, begint hij dadelijk kapriolen te maken; hij zou kunnen vechten met zijn eigen schaduw. Als ik hèm nam, nam ik vijftig mannen te gelijk. Als hij mij versmaadde, zou ik het hem vergeven; want al had hij mij lief tot razend wordens toe, ik zou niets van hem willen weten.

Nerissa.

Wat hebt ge dan te zeggen tegen Faulconbridge, den jongen Engelschen baron?

Portia.

Ge weet, ik zeg niets tegen hem, want hij verstaat mij niet en ik hem ook niet; hij kent geen Latijn of Fransch noch Italiaansch, en wat mijn Engelsch betreft, gij kunt gerust voor het gerecht een eed gaan doen, dat het geen armzaligen duit waard is. Hij is het afbeeldsel van een knap man, maar, ik bid u, wie kan omgaan met een stom beeld? En hoe bespottelijk kleedt hij zich! Ik geloof, dat hij zijn kamizool in Italië, zijn pof broek in Frankrijk, zijn muts in Duitschland en zijn manieren overal heeft opgedaan.

Nerissa.

Wat denkt ge van zijn buurman, den Schotschen lord?

Portia.

Dat hij wezenlijk wel christelijke liefde tot zijn naaste bezit, want hij borgde laatst een oorveeg van den Engelschman, en zwoer, dat hij hem dien terug zou betalen, zoodra hij in de gelegenheid zou wezen; ik denk, dat de Franschman zijn borg werd en voor den ander onderteekende.

Nerissa.

Hoe bevalt u de jonge Duitscher, de neef van den hertog van Saksen? 91

Portia.

Afschuwelijk in den morgen, als hij nuchter is, en allerafschuwelijkst in den middag, als hij beschonken is; als hij op zijn best is, is hij toch nog altijd iets minder dan een mensch, en als hij op zijn slechtst is, is hij nauwlijks meer dan een dier; als het ergste mocht gebeuren, dat gebeuren kan, hoop ik toch, dat ik wel een uitvlucht zal vinden om hem vrij te loopen.

Nerissa.

Als hij zich mocht aanmelden om te kiezen en het rechte kastje koos, dan zoudt ge toch weigeren uws vaders uitersten wil te volbrengen, als gij weigerdet hem te nemen.

Portia.

Daarom bid ik u, om het ergste te voorkomen, zet een flinken roemer Rijnwijn op het verkeerde kastje; want als de duivel er in was en deze verzoeking van buiten er bij, dan weet ik, dat hij het zou kiezen. Alles liever, Nerissa, dan met een spons te moeten trouwen.

Nerissa.

Gij behoeft niet beducht te wezen, mejonkvrouw, dat gij een van deze heeren zult krijgen, want zij hebben mij hun besluit meegedeeld, en dat is, waarlijk, naar huis te gaan en u niet verder met hun aanzoek lastig te vallen, tenzij gij op een andere wijze te winnen waart, dan door de bepaling van uw vader, ten opzichte van de kastjes.

Portia.

Al word ik zoo oud als Sibylla, wil ik toch zoo kuisch als Diana sterven, tenzij ik gewonnen word op de wijze van mijns vaders uitersten wil. Ik ben blij, dat dit partijtje vrijers zoo verstandig is, want er is er niet één bij [314]of ik smacht naar zijn afzijn, en ik bid God, hun een voorspoedige heenreis te verleenen.

Nerissa.

Herinnert gij u niet, mejonkvrouw, uit den tijd dat uw vader nog leefde, een Venetiaan, die man van studie en krijgsman te gelijk was, en die hierheen kwam als metgezel van den markies van Montferrat?

Portia.

Ja, ja; het was Bassanio;—ik geloof ten minste, dat hij zoo heette.

Nerissa.

Juist, mejonkvrouw. Van alle mannen, die mijn dwaze oogen ooit gezien hebben, was hij wel het meest een schoone vrouw waard.

Portia.

Hij staat mij nog goed voor, en naar mijn herinnering is uw lof niet onverdiend.—Wel, wat is er?

(Een Bediende, komt op.)

Bediende.

Mejonkvrouw, de vreemde heeren vragen naar u om afscheid te nemen; en zoo even komt daar een voorrijder van een nieuwen, den prins van Marocco, die het bericht brengt, dat de prins, zijn meester, nog van avond hier zal zijn. 139

Portia.

Als ik dien nieuwen zoo van ganscher harte welkom kon heeten, als ik de anderen vaarwel zeg, zou ik verheugd wezen over zijn aankomst, als hij het binnenste heeft van een heilige en de huidkleur van een duivel,

Dan groette ik liever hem als boetgezant,

Dan dat ik hem mijn hand verpand.

Kom, Nerissa.—Knaap, ga voor, maak voort.—

Gaat één vrijer uit de poort,

Dan wordt weer de stap van een ander, die nadert, gehoord.

(Allen af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Venetië. Een plein.

Bassanio en Shylock komen op.

Shylock.

Drieduizend dukaten,—goed!

Bassanio.

Voor drie maanden, Shylock.

Shylock.

Voor drie maanden—goed!

Bassanio.

En, zooals ik zeide, Antonio zal er borg voor zijn.

Shylock.

Antonio zal er borg voor zijn,—goed!

Bassanio.

Kunt gij mij helpen? Wilt ge mij het genoegen doen? Mag ik uw antwoord weten?

Shylock.

Drieduizend dukaten, voor drie maanden, en Antonio borg.

Bassanio.

En uw antwoord—?

Shylock.

Antonio is een goed man.

Bassanio.

Hebt gij ooit eenigszins het tegendeel van hem gehoord?

Shylock.

O, neen, neen, neen, neen;—maar ik meende, toen ik zeide, dat hij een goed man is, zooals ge wel begrijpt, dat hij er goed voor is,—hoewel van zijn goed kan men eigenlijk maar bij onderstelling spreken; hij heeft een galjoen op weg naar Tripoli, een ander naar Indië, en hij heeft, zooals ik op den Rialto vernam, een derde naar Mexico, een vierde naar Engeland—en hij heeft nog meer varende have,—overal verspreid. Maar schepen zijn maar planken en matrozen zijn maar menschen, en er zijn landratten en waterratten, landdieven en waterdieven, ik bedoel zeeroovers; en dan heb je nog het gevaar van water en wind en klippen; maar toch, de man is er wel goed voor; drieduizend dukaten;—mij dunkt, ik zou zijn borgtocht wel kunnen aannemen.

Bassanio.

Daar kunt ge zeker van zijn.

Shylock.

Ik wil er zeker van zijn; en om er zeker van te zijn, wil ik er mij op bedenken;—zou ik Antonio eens kunnen spreken? 32

Bassanio.

Als ge lust hebt, met ons te eten,—

Shylock.

Nah, om varkensvleesch te ruiken, om te eten van de woning, waar uw profeet, de Nazarener, den duivel in verbannen heeft? ik wil met u handelen en wandelen, gaan en staan, koopen en verkoopen, en zoo voort; maar ik wil niet eten met u, niet drinken met u, niet bidden met u. Wat nieuws is er op den Rialto?—Wie komt daar aan?

Bassanio.

Het is signore Antonio.

(Antonio komt op.)

Shylock

(ter zijde). Hoe lijkt hij een deemoedig tollenaar!

Ik haat hem reeds, dewijl hij Christen is,

En meer nog, wijl, in lage onnoozelheid,

Hij gratis geld leent en de rente drukt,

Die we anders in Venetië konden maken.

Gelukt het me eens, hem bij de heup te pakken,

Dan vier ik de’ ouden wrok, dien ’k heb, toch bot;

Hij haat ons heilig volk, en vloekt, juist daar,

Waar alle kooplui plegen saam te komen,

Op mij, mijn zaken en mijn eerlijk winstje;

Dat noemt hij woeker. Zij mijn stam vervloekt,

Als ik ’t vergeef!

Bassanio.

Als ik ’t vergeef! Hé, Shylock, wilt gij hooren?

De koopman van Venetië, Eerste Bedrijf, Derde Tooneel.

De koopman van Venetië, Eerste Bedrijf, Derde Tooneel.

Shylock.

Ik rekende uit, hoeveel ik wel in kas heb;

Zoo ver ik uit het hoofd het ramen kan,[315]

Kan ik die volle somma van drieduizend

Dukaten zelf niet leev’ren. Maar wat doet dit?

Tubal, een rijk Hebreër van mijn stam,

Zal mij wel helpen.—Maar voor hoeveel maanden

Verlangt gij ’t geld?—(Tot Antonio.) Signore, welkom hier;

Wij spraken juist daar van uw edelheid.

Antonio.

Shylock, hoewel ik, als ik gelden voorschiet

Of opneem, nimmer winsten neem noch geef,

Wil ik, om thans mijn vriend in nood te helpen,

Met die gewoonte breken.—(Tot Bassanio.) Weet hij reeds,

Hoeveel gij wenscht?

Shylock.

Hoeveel gij wenscht? Drieduizend, ja, dukaten.

Antonio.

En voor drie maanden.

Shylock.

O, dat vergat ik,—voor drie maanden, ja.

En gij zijt borg, ja goed,—maar hoorde ik wel

Gij neemt of geeft geen intrest, als ge gelden

Voorschiet of opneemt, zegt ge? 71

Antonio.

Voorschiet of opneemt, zegt ge? ’k Doe het nooit.

Shylock.

Toen Jakob nog de schapen Labans weidde,—

Hij was van onzen vader Abram af

(Door ’t schrander overleg van zijne moeder)

De derde patriarch,—jawel, de derde,—

Antonio.

Wat wilt ge zeggen? leende hij op intrest?

Shylock.

Neen, neen; hij nam geen interest, niet wat gij

Zoo intrest noemt; merk op, wat Jakob deed.

Toen tusschen hem en Laban de afspraak was,

Dat al ’t geplekte en zwarte van de lamm’ren

Als Jakobs loon zou gelden, en de herfsttijd

Weer de ooien met de rammen samenbracht

En ’t wolvee welig aan het paren ging,

Toen nam de ervaren herder popelroeden

En schilde ze met strepen en hij lei ze,

Wanneer de dieren paarden, op de drinkplaats,

Voor de oogen van de ritsige ooien neer,

Die, zoo ontvangend, in den lammertijd

Geplekte jongen wierpen, Jakobs deel.

Zoo nam hij toe in welstand, werd gezegend;

Want winst is zegen, als men ’t maar niet steelt.

Antonio.

Dan diende Jakob, man, op goed geluk;

Het stond niet in zijn macht dit te bewerken;

Des hemels hand bestuurde en schikte ’t zoo.

Meldt dit de schrift om woeker te rechtvaardigen,

Of is uw goud en zilver, ooi en ram?

Shylock.

’k Weet niet, ik laat het even snel vermeerdren;—

Maar hoor, Signore.

Antonio.

Maar hoor, Signore. Merk dit op, Bassanio;

De duivel zelf beroept zich op de schrift.

Een boos gemoed, dat heil’ge woorden spreekt,

Is als een fielt met liefelijken lach;

Een schijnschoone appel, maar in ’t hart verrot;

O, glanzend schoon is ’t uiterlijk der valschheid!

Shylock.

Drieduizend—’t is een goede ronde som!

Drie maand, een verreljaars, laat zien dat maakt—

Antonio.

Nu, Shylock, kunnen we op u reeknen, zeg?

Shylock.

Signore Antonio, meermalen, vaak,

Hebt gij me op den Rialto doorgehaald

Ter zake van mijn leenen en mijn rente;

Ik zeide niets, maar trok de schouders op,

Want dulden is het erfdeel van ons volk.

Gij scholdt mij voor een onbekeerde, een bloedhond,

Gij spuwdet op mijn tabbaard—en dat alles,

Omdat ik weet te hand’len met wat mijn is.

Welnu, thans blijkt het, dat ge mij behoeft,

Zoo is ’t; thans komt ge tot mij, en gij zegt:

„Shylock, wij wenschen geld”; en dat zegt gij,

Gij, die mijn baard bespuwdet, met den voet

Mij stiet, zooals ge een vreemden hond zoudt schoppen

Van uwen drempel, thans verlangt gij geld!

Wat moet ik tot u zeggen? moet ik zeggen:

„Heeft een hond geld? Is ’t mooglijk, dat een bloedhond 122

Drieduizend stukken gouds u leent?” Of moet ik

Ten grond toe buigen, en gelijk een schuldnaar

Met fluisterstem, waar needrigheid in suist,

Dus spreken:

„Uw edelheid heeft Woensdag mij bespuwd,

Op dien dag weggeschopt, een ander maal

Mij hond genoemd; voor zooveel vriendelijkheid

Leen ik u zooveel geld?”

Antonio.

Ik was in staat u weder zoo te noemen,

U weer te spuwen, met den voet te stooten.

Wilt gij dit geld ons leenen, leen het niet

Als aan uw vrienden,—vriendschap zou geen vrucht

Van dood metaal ooit eischen van zijn vriend,—

Maar leen ’t veeleer uw vijand uit, want blijft

Die in gebreke, des te scherper kunt gij

Het uiterste eischen.

Shylock.

Het uiterste eischen. Zie toch, welk een drift!

Ik wilde uw vriend zijn, vriendlijkheid u toonen,

Den smaad vergeten, dien ’k verduren moest,

Het noodige u verschaffen, en voor rente

Geen duit zelfs eischen, maar gij hoort niet eens;

Mijn aanbod is toch vriendlijk.

Antonio.

’t Zou vriendlijk zijn.

Shylock.

’t Zou vriendlijk zijn. Ik doe die vriendlijkheid.—

Ga mee naar den notaris, teeken daar

Uw schuldbrief op uw naam; uit louter scherts,[316]

Opdat gij ziet, dat ik geen winst verlang,

Als gij mij niet op den bepaalden dag,

En daar of daar, die som of die, zooals

Uw schuldbekentnis luiden zal, betaalt,

Zij deze boete vastgesteld, dat ik

Een zuiver pond mag snijden van uw vleesch,

Uit welk deel van uw lichaam ik verkies.

Antonio.

Het zij zoo; op mijn woord; ik teeken ’t stuk,

En zeg: ook bij een jood is vriendlijkheid.

Bassanio.

Neen, teeken zulk een borgtocht niet voor mij;

Veel liever blijf ik nog in mijn ellend’.

Antonio.

Kom, vriend, geen angst; want ik betaal op tijd.

In minder dan twee maanden, dus een maand

Vóór ik ’t behoef, verwacht ik schepen binnen,

In waarde tien-, ja, twintigmaal deez’ som.

Shylock.

O vader Abram! hoe de christnen toch,

Omdat zij zelf hardvochtig zijn, van andren

Hetzelfde denken!—’k Bid u, zeg, zou mij,

Als hij eens in gebreke bleef, het innen

Der afgesproken boete voordeel zijn?

Een pondje menschenvleesch, gesneden van

Een man, is niet zoo goed, niet te verhandlen

Als vleesch van rund of schaap. Ik zeide, ik wensch

Zijn gunst, en bied mijn diensten. Neemt hij

Die aan, zeer gaarne; weigert hij, ’t zij uit;

Maar smaad mij niet, ik bid u, om mijn goedheid.

Antonio.

Shylock, ik ben bereid het stuk te teek’nen.

Shylock.

Gij ziet mij daadlijk weer, bij den notaris;

Geef gij hem op, wat hij te stellen heeft,

Met onze scherts er bij; ik zorg voor ’t geld

En pak het in, en ’k moet ook naar mijn huis,

Waarop een dienaar past, die niet te best

Betrouwbaar is, maar spoedig ben ik bij u.

(Shylock af.)

Antonio.

Zoo haast u, goede jood.—Zie, deez’ Hebreër

Wordt waarlijk nog een christen; hij wordt goed.

Bassanio.

’k Vertrouw geen goedheid van een boos gemoed.

Antonio.

Geen zorg; ik heb geen roekloosheid begaan;

Mijn schepen zijn een maand vooruit wel aan.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Belmont. Een vertrek in Portia’s woning.

Trompetgeschal. De Prins van Marocco met zijn Stoet, Portia, Nerissa en anderen van haar Gevolg komen op.

Marocco.

Versmaad mij om mijn kleur niet; ’t is de donkre

Livrei der helle zon, in wier nabijheid

Ik ben geboren en mijn zetel heb.

Maar koom’ de blankste jongling van het noorden,

Waar Febus’ gloed de ijskegels nauwlijks smelt,

En om uw min verwond’ zich elk van ons,

Tot proef, wiens bloed het roodst is, ’t zijn of ’t mijn.

’k Verklaar u, jonkvrouw, dit gelaat deed zelfs

Den stoutste sidd’ren; ’k zweer u bij mijn min,

Dat het de fierste maagden van het zuid

Bekoren kon; en ’k ruilde niet mijn kleur,

Dan om, mijn koningin, uw hart te stelen.

Portia.

Mijn keuze, prins, wordt niet alleen geleid

Door wat een ijdel meisjeshart begeert;

De loterij, waaraan mijn toekomst hangt,

Ontneemt mij zelfs het recht van eigen keus;

Maar had mijn vader in zijn wijsheid mij

Niet zoo beperkt, en mij niet opgelegd

Slechts hem als echtgenoot te aanvaarden, die

Mij op de wijze wint, die ik u noemde,

Dan ware uw uitzicht, wijdvermaarde prins,

Wel even schoon als dat van eenig ander,

Die vóór u naar mij dong. 22

Marocco.

Die vóór u naar mij dong. Reeds hiervoor dank.

Ik bid u dus, geleid mij tot de kastjes,

Om mijn geluk te toetsen. Bij deez’ kling,—

Die aan den Sophi, en een Perzisch prins,

Voor wien de Sultan Soliman driemaal

Het veld moest ruimen, ’t leven nam,—ik zou

Den fiersten blik der aard nog overfonklen,

Het kloekste hart der aard nog overtrotsen,

Aan de berin haar zuiglingwelpen nemen,

Den leeuw beschimpen, brullende om een prooi,

Voor uw bezit, signora. Maar helaas!

Als Hercules en Lichas met den teerling

Uitmaken wie het dapperst is, dan doet

Wellicht de zwakste hand den hoogsten worp,

En moet Alcides voor zijn schildknaap wijken;

En zoo kan mij, als blind geluk beslist,[317]

Ontgaan, wat aan een mindren man ten deel valt,

Zoodat ik sterf van smarte.

Portia.

Zoodat ik sterf van smarte. Zoo is ’t lot!

Beslis dus, dat gij afziet van de keus,

Of zweer vooraf, dat, als gij aav’rechts kiest,

Gij u verbindt om nimmermeer een vrouw

Ten echt te vragen. Overweeg dus wel.

Marocco.

Ik zweer het, nimmer! Kom, de keus gewaagd!

Portia.

Neen, eerst uw eed voor ’t altaar. Na den noen

Beproeft ge uw lot.

Marocco.

Beproeft ge uw lot. Gelukstèr, toon uw macht,

Nu ’t zaligst heil of diepste ellend’ mij wacht!

(Trompetgeschal. Allen af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Venetië. Een straat.

Lancelot Gobbo komt op.

Lancelot.

Zeker, mijn geweten zal wel toegeven, dat ik van dezen jood, mijn meester, wegloop. De booze is mij op de hielen, en verzoekt mij, en zegt: „Gobbo, Lancelot Gobbo”, of „goede Gobbo”, of goede Lancelot Gobbo, sta op, haal je beenen na je, loop weg”. Mijn geweten zegt: „neen; pas op, brave Lancelot”, of, zooals daareven, „brave Lancelot Gobbo, ga niet op den loop; stamp met je hielen, dat je den brui geeft van dat wegloopen”. Goed, maar de verbenedijde booze drijft mij aan, mij weg te pakken, en zegt: „Loop” zegt de booze, „voort!” zegt de booze, „in ’s hemels naam; heb een hart in ’t lijf”, zegt de booze, „en loop weg”. Goed, maar mijn geweten werpt zich om den hals van mijn hart en zegt op wijzen toon tot mij: „mijn brave vriend Lancelot, gij zoon van een braaf man”,—of liever van een brave vrouw, want, inderdaad, van mijn vader gesproken, daar was wel een luchtje aan, hij had zoo zekere neigingen, zoo wat smaak in—, nu, mijn geweten dan zegt: „Lancelot, blijf”, „blijf niet” zegt de booze; „blijf”, zegt mijn geweten. Geweten, zeg ik, uw raad is goed; Booze, zeg ik, uw raad is ook goed; als ik aan mijn geweten gehoor geef, zou ik blijven bij den jood, mijn meester, die (God straffe mij, als ik lieg!) een soort van duivel is: en als ik van den jood wegliep, zou ik aan den booze gehoor geven, die, met verlof gezegd, de Duivel zelf is. Want dit is zeker, dat de jood de gevleeschelijkte duivel is; en, op mijn geweten, mijn geweten is een hard soort van geweten, dat het mij wil aanraden bij den jood te blijven. De booze geeft mij den besten vriendenraad; ik wil op den loop gaan, Booze; mijn hielen zijn tot uw dienst; ik wil op den loop gaan.

(De oude Gobbo komt op, met een mand.)

Gobbo.

Mosjeu, jonge heer, gij, wees zoo goed en zeg mij, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?

Lancelot

(ter zijde). Och hemel, daar is mijn echte vleeschelijke vader; hij heeft meer dan zand, hij heeft kiezel in zijn oogen en kent mij niet.—Ik wil toch eens wat excrementen met hem nemen.

Gobbo.

Mosjeu, jonge heer, wees zoo goed en zeg me, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?

Lancelot.

Sla bij den eersten draai rechtsom, maar bij den allereersten draai linksom; maar onthoud, sla bij den allerallereersten draai noch rechts noch links om, maar sla dadelijk na een poos kaarsrecht af naar het huis van den jood.

Gobbo.

Sapperment, dat zal een moeilijke weg wezen om te vinden. Kunt ge mij zeggen, of zekere Lancelot, die bij hem dient, bij hem dient of niet? 49

Lancelot.

Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?—(Ter zijde). Nu opgepast, nu leg ik hem het vuur aan de schenen.—Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?

Gobbo.

Geen mosjeu, heer, maar de zoon van een armen drommel; zijn vader is, al zeg ik het zelf, een brave doodarme kerel, en, Gode zij dank, heel welvarend.

Lancelot.

Wel, laat zijn vader wezen wat hij wil, wij spreken nu van den jongen mosjeu Lancelot.

Gobbo.

Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot kortaf, heer.

Lancelot.

Maar ik bid je, ergo, oude man, ergo, verzoek ik je, spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?

Gobbo.

Uw edeles dienaar, en Lancelot, heer.

Lancelot.

Ergo, mosjeu Lancelot; spreek niet van mosjeu Lancelot, vadertje; want die jonge heer heeft, ten gevolge van de noodlotten en lotsbeschikkingen en zulke vreemde gezegdens meer, de drie schikgodinnen en verdere geleerdhedens, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, of, om het platweg uit te drukken, hij is ter—hemel gevaren.

Gobbo.

Och, och, God beware! de jongen was zoowaar de staf van mijn ouderdom, mijn eenige steunpilaar.

[318]

Lancelot

(ter zijde). Zie ik er uit als een knuppel of een tentpaal, een staf of een pilaar?—Ken je mij niet, vader?

Gobbo.

Ach hemel, ik ken u niet, jonge heer; maar ik bid u, zeg me, is mijn jongen, (God hebbe zijn ziel!) levend of dood?

Lancelot.

Ken je mij niet, vader?

Gobbo.

Helaas, mijnheer, ik ben half blind, ik ken u niet.

Lancelot.

Neen, maar waarlijk, al hadt je je oogen, dan zou het nog wel kunnen gebeuren, dat je mij niet kende; ’t is een wijs vader, die zijn eigen kind kent. Komaan, oude man, ik zal je van je zoon bericht geven. (Hij knielt.) Geef mij uw zegen! De waarheid komt altijd aan het licht; een moord kan niet lang verborgen blijven, wel de zoon van een vader; maar toch, ten langen leste, komt de waarheid uit.

Gobbo.

Ik bid u, heer, sta op; ik weet zeker, dat gij Lancelot, mijn jongen, niet zijt.

Lancelot.

Kom, ik bid je, alle gekheid op een stokje, maar geef mij je zegen; ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat wezen zal. 91

Gobbo.

Ik kan niet gelooven, dat gij mijn zoon zijt.

Lancelot.

Dan weet ik ook niet, wat ik er van denken moet, maar ik ben Lancelot, bij den jood in dienst, en, dat weet ik zeker, Margriet, je vrouw, is mijn moeder.

Gobbo.

Ja wezenlijk, ze heet Margriet; en ik wil er op zweren, als je Lancelot bent, dat je dan mijn eigen vleesch en bloed bent. Maar, bij God en al zijn heiligen, wat een baard heb je gekregen; je hebt meer haar gekregen aan je kin, dan Hans, mijn sleeppaard, aan zijn staart heeft.

Lancelot.

Dan lijkt het wel, dat Hans zijn staartharen achteruit groeien; toen ik hem het laatst gezien heb, had hij bepaald meer haren in zijn staart dan ik nu op mijn gezicht heb.

Gobbo.

Heerejé, wat ben je veranderd! En kun je met je meester nog al overweg? Ik heb hem een present meegebracht. Hoe sta je tegenwoordig met elkaar?

Lancelot.

Zóó, zóó,—; maar voor mijn part, daar ik het er op gezet heb om van hem weg te loopen, zoo wil ik niet rusten, voor ik een heel eind achter de hielen heb. Mijn meester is een echte jood; hem een present brengen! geef hem een strop. Ik ben in zijn dienst verhongerd; je kunt iederen vinger, dien ik heb, met mijn ribben tellen. Vader, ik ben blij, dat je gekomen bent; maar geef je present aan zekeren heer Bassanio, die wezenlijk prachtige nieuwe livreien geeft; als ik niet bij hem terecht kan komen, wil ik loopen, zoo ver Gods aardbodem reikt.—O, wat een tref, wat een geluk! daar komt hij aan;—naar hem toe, vader; want ik ben een jood, als ik nog langer bij den jood blijf.

(Bassanio komt op, met Leonardo en andere Bedienden.)

Bassanio.

Zoo kun je het wel doen;—maar je moet er zoo veel spoed achter zetten, dat het avondmaal op zijn laatst tegen vijf uur gereed is. Bezorg deze brieven; maak dat de livreien in orde komen en verzoek Gratiano dadelijk bij mij te komen in mijn huis.

(Een Bediende gaat heen.)

Lancelot.

Nu naar hem toe, vader.

Gobbo.

God zegene uwe edelheid.

Bassanio.

Dank je zeer; wou je iets van mij hebben?

Gobbo.

Hier is mijn zoon, heer, een arme jongen. 129

Lancelot.

Niet een arme jongen, heer, maar de knecht van den rijken jood; en die graag, heer, zooals mijn vader zal spezivizeeren—

Gobbo.

Hij heeft een groote infectie, heer, om zoo te zeggen, om bij u—

Lancelot.

Inderdaad, heer, het kort en het lang van de zaak is, dat ik bij den jood in dienst ben, en declinatie heb, zooals mijn vader zal spezivizeeren—

Gobbo.

Zijn meester en hij, met verlof van uw edelheid, leven zoo wat als kat en hond,—

Lancelot.

Om kort te gaan, de zuivere waarheid is, heer, dat de jood mij verongelijkt heeft, en dat maakt, zooals mijn vader, die naar ik hoop een oud man is, u fructivizeeren zal—

Gobbo.

Ik heb hier een duivenschoteltje, dat ik aan uw edelheid wensch te vereeren, en mijn verzoek is,—

Lancelot.

Om zoo kort mogelijk te zijn, het verzoek interruppeert mijzelf, zooals uw edelheid hooren zal van dezen braven ouden man, die, al zeg ik het zelf, schoon een oud man, toch een arm man en mijn vader is.

Bassanio.

Niet beiden te gelijk;—wat wil je? spreek!

Lancelot.

Bij u in dienst komen, heer.

Gobbo.

Ja, dat is het, dat wij u willen opponeeren, heer.

[319]

Bassanio.

Ik ken u wel; ’t verzoek is toegestaan;

Shylock, uw heer, beval vandaag u aan

Voor deez’ bevordring, zoo ’t bevordring is,

Uit zulk een dienst als van een rijken jood,

Te komen bij een armen edelman.

Lancelot.

Het oude gezegde, heer, is zeer goed verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u; gij hebt de genade Gods, heer, en hij heeft vele goederen.

Bassanio

(tot Lancelot). Zeer juist. (Tot Gobbo.) Ga heen nu, vader met uw zoon,—

Neem afscheid van uw vroeg’ren heer en kom

Dan aan mijn huis.—(Tot zijn Bedienden.) Bezorgt hem een livrei,

Wat meer bestrikt dan de andre; let daarop.

Lancelot.

Kom, vader.—Neen, ik kan geen dienst krijgen; wel neen, ik heb mijn tongetje niet tot mijn dienst.—Nu, (Hij bekijkt de binnenvlakte van zijn hand.) als er in Italië iemand zoo’n mooie handpalm heeft om op de schrift te zweren! of ik ook geluk zal hebben!—Kijk eens, welk een onnoozel levenslijntje; ’t is me daar een kleinigheidje vrouwen; acht, tien, vijftien vrouwen is nog niets: elf weduwen en negen jonge dochters is wel een onnoozel inkomen voor één man; en dan, driemaal bijna te verdrinken, en mijn leven haast te verliezen aan den rand van een veerenbed;—dat noem ik er genadig afkomen! Ik moet zeggen, als Fortuin een vrouw is, dan is zij in dàt opzicht een goeie meid.—Kom, vader; ik zal in een ommezientje klaar wezen met dat afscheidnemen van den jood.

(Lancelot en de oude Gobbo af.)

Bassanio.

Ik bid u, Leonardo, denk hieraan;

En kom, is dit gekocht en alles klaar, 179

Terstond terug, want al mijn goede vrienden

Onthaal ik dezen avond. Haast u, ga.

Leonardo.

Ik doe mijn best; gij zult tevreden zijn.

(Gratiano komt op.)

Gratiano.

Waar is uw meester?

Leonardo.

Waar is uw meester? Heer, daar gaat hij juist.

(Leonardo af.)

Gratiano.

Signor Bassanio!—

Bassanio.

Signor Bassanio!— Gratiano!

Gratiano.

Ik wensch een gunst van u!

Bassanio.

Ik wensch een gunst van u! Ze is toegestaan.

Gratiano.

Ja, toestaan moet ge; ik moet met u naar Belmont.

Bassanio.

Wat moet, dat moet; maar hoor dan toch, Gratiano,

Gij zijt te wild, te ruw, te luid van stem;

’t Gaat u goed af, en is volstrekt geen fout

In oogen zooals de onze; maar het wordt,

Waar men u zoo niet kent, al licht te vrij,

Te dol gevonden;—temper, zoo gij kunt,

Met enkle koude drupp’len stemmigheid

Uw dart’len geest; opdat ik, door uw woestheid,

Niet word’ miskend, en wat ik wensch en hoop

Niet derven moog’.

Gratiano.

Niet derven moog’. Gerust maar, vriend Bassanio;

Hul ik mij niet in stemmige eerbaarheid,

Praat ik niet deftig, vloek slechts nu en dan,

En is mijn blik niet zedig, draag ik niet

Een kerkboek in mijn zak, en houd ik niet

Mijn hoed voor de oogen bij ’t gebed, en zucht

Ik niet, en zeg ik niet ootmoedig „amen”,

Neem ik naar eisch niet iedren vorm in acht,

Als een, die om de gunst van grootmama

Een uitgestreken facie toont, geloof mij

Dan in ’t vervolg nooit meer.

Bassanio.

Dan in ’t vervolg nooit meer. Wij zullen zien,

Hoe gij u houden zult.

Gratiano.

Hoe gij u houden zult. Maar, vriendlief, hoor,

Deze avond geldt nog niet, gij moogt mij niet

Verkett’ren om van avond.

Bassanio.

Verkett’ren om van avond. Zeker niet,

Dat zou wel jammer zijn, ik zou u eer

Verzoeken uitgelaten dol te wezen,

Want onze vrienden willen vroolijkheid.

Doch nu vaarwel; ik heb nog wat te doen.

Gratiano.

En ik moet naar Lorenzo en de vrienden,

Maar kom met hen van avond goed op tijd.

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Aldaar. Een kamer in Shylock’s huis.

Jessica en Lancelot komen op.

Jessica.

Het spijt me, dat ge ons huis verlaten gaat;

Het is een hel, en gij, een snaaksche duivel,

Hebt soms de slepende uren mij verkort.

Maar ’t ga u goed; neem deez’ dukaat van mij;

En, Lanc’lot, hoor; straks ziet ge op ’t avondfeest

Als gast van uwen nieuwen heer, Lorenzo;

Geef hem deez’ brief, maar doe het in ’t geheim;

En nu vaarwel; ik wil niet, dat mijn vader

Ons samen spreken ziet.

Lancelot.

Atjé!—tranen verlangen mijn tong.—Gij allerliefst heidinneke, allerzoetst Jodinneke! Als een Christen niet voor schelm heeft gespeeld en uw hart gestolen, dan weet ik er niets meer van. Maar atjé, deze bespottelijke druppels verdrinken mijn manlijkheid te veel; atjé.

(Lancelot af.)

[320]

Jessica.

Vaarwel, vriend Lancelot.—

Ach, hoe afschuw’lijk is het toch in mij,

Dat ik mij schaam mijns vaders kind te zijn!

Maar ben ik ook zijn dochter naar den bloede,

Ik ben ’t niet naar den geest.—O, mijn Lorenzo,

Geen strijd meer, neen; ik word, blijft gij mij trouw,

Christinne, en met een hart vol liefde uw vrouw.

(Jessica af.)

[Inhoud]

Vierde Tooneel.

Aldaar. Een straat.

Gratiano, Lorenzo, Salarino en Solanio komen op.

Lorenzo.

Hoort toe, wij sluipen weg van ’t avondmaal,

Vermommen ons bij mij aan huis en zijn

Dan allen in een uur terug.

Gratiano.

Wij zijn op zulk een feest niet voorbereid.

Salarino.

Voor fakkeldragers is niet eens gezorgd.

Solanio.

’t Moet puik in orde zijn, of ’t is niets waard;

En dan zij ’t, dunkt mij, liever niet begonnen.

Lorenzo.

Het is nog pas vier uur; wij hebben dus

Nog twee uur vóór ons. 9

(Lancelot komt op, met een brief.)

Nog twee uur vóór ons. Lanc’lot, zoo! wat nieuws?

Lancelot.

Als uwe edelheid dezen brief gelieft te openen, zal het schijnen te verduidelijken.

Lorenzo.

Ik ken de hand; ja, ’t is een schoone hand,

En blanker dan ’t papier, waarop zij schreef,

De schoone hand, die schreef.

Gratiano.

De schoone hand, die schreef. Een minnebriefje!

Lancelot

(wil weggaan). Met uw verlof, heer.

Lorenzo.

Zeg, waar moet gij heen?

Lancelot.

Och heer, ik moet mijn ouden meester den Jood gaan intiveeren om bij mijn nieuwen meester den Christen van avond het nachtmaal te komen gebruiken.

Lorenzo.

Ziedaar, (Hij geeft hem geld.)—en zeg de schoone Jessica,

Dat ze op mij reek’nen kan;—zeg ’t heimlijk; ga.—

(Lancelot af.)

Mijn heeren,

Maakt ge alles nu voor ’t maskerfeest gereed?

Ik heb al iemand, die mijn fakkel draagt.

Salarino.

Goed, op mijn woord, ik maak het daad’lijk klaar.

Solanio.

Ik ook.

Lorenzo.

En komt dan, na een uur zoo wat,

Aan Gratiano’s huis; daar vindt ge ons tweeën.

Salarino.

’t Is goed, wij zullen komen.

(Salarino en Solanio af.)

Gratiano.

Die brief was van de schoone Jessica?

Lorenzo.

U moet ik alles zeggen: zie, zij schreef,

Hoe ik haar uit haars vaders huis moet schaken;

Hoe ze is voorzien van goud en edelsteenen;

Hoe ze in een page zich verkleeden zal.

Komt ooit de jood, haar vader, in den hemel,

Dan is ’t ter wille van zijn dochter slechts;

En waagt ooit rampspoed haren weg te kruisen,

Dan is er niets, dat zulk een doen verschoont,

Dan dat zij ’t kind is van een valschen jood.—

Kom mede, en zie dit onderweg maar in;

Mij draagt de schoone Jessica de fakkel.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vijfde Tooneel.

Aldaar. De straat voor Shylock’s huis.

Shylock en Lancelot komen op.

Shylock.

Nu, gij zult zien, met eigen oogen zien,

Hoe anders ’t is bij Shylock en Bassanio;—

Hé, Jessica!—voorwaar, gij zult bij hem

Niet slapen, snorken, telkens kleeren scheuren!—

Hé, Jessica, nog eens!

Lancelot.

Hé, Jessica, nog eens! Hé, Jessica!

Shylock.

Wie zeide u haar te roepen? ’k zei ’t u niet.

Lancelot.

Uwe edelheid heeft mij vroeger altijd gezeid, dat ik nooit iets kan doen, of het moest mij gezeid worden.

Jessica.

Wat is ’t? Gij hebt geroepen? 10

(Jessica komt op.)

Shylock.

’k Ben uitgevraagd ten eten, Jessica;

Daar zijn mijn sleutels.—Maar waarom zou ’k gaan?

Men vraagt mij niet als vriend, maar om te vleien;

Maar ik, ik ga uit haat, en help den christen

Zijn goed verspillen.—Jessica, mijn kind,

Pas op mijn huis;—ik ga met tegenzin;

Er broeit iets, vrees ik, dat mijn rust verstoort;

Ik heb van nacht van zakken gouds gedroomd.

Lancelot.

Ik bid u, heer, kom; mijn jonge meester wacht op uw bezoeking.

[321]

Shylock.

Die zal wel gebeuren.

Lancelot.

En ze hebben saamgezworen,—ik wil niet zeggen, dat gij een maskerade zult zien, maar als gij er een ziet, dan was het niet voor niets, dat mijn neus begon te bloeden op den laatsten Paaschmaandag ’s morgens om zes uur, die dat jaar viel op Asschenwoensdag voor vier jaren in den namiddag.

Shylock.

Wat, zijn daar maskers? Hoor mij, Jessica!

Sluit dan de deur, en als gij tromm’len hoort

En dat gegil van kromgenekte fluiten,

Klim dan niet tot het venster op en steek

Uw hoofd niet op de straat, en kijk niet uit

Naar dat geverfd gelaat van christenzotten;

Maar stop dan de ooren van mijn woning,—’k meen

Mijn vensters,—dicht, opdat mijn eerbaar huis

’t Geraas dier flauwe zotternij niet hoore.—

Ik zweer bij Jacobs staf, ik heb geen zin

Om buitenshuis van avond feest te vieren;

Toch wil ik gaan.—Gij knaap, ga voor mij uit;

Zeg, dat ik kom.

Lancelot.

Zeg, dat ik kom. Ik zal vooruitgaan, heer.—

(Fluisterend tot Jessica.) Maar kijk, meestres, alevel ’t venster uit;

Dra passeert een christen goed,

Waard, dat een jodin hem groet.

(Lancelot af.)

Shylock.

Wat zeide daar die gek, die zone Hagars? 43

Jessica.

Hij zeide mij vaarwel en anders niet.

Shylock.

De dwaas is goedig, maar een wolf in ’t eten;

Bij ’t werk een slak, in ’t slapen overdag

Een wilde kat; ik wil geen hommels houden;

En daarom ga hij heen, en ga hij heen

Naar iemand, wien hij den geborgden buidel

Moog’ helpen leêgen.—Jessica, naar binnen;

Misschien kom ik zoo daad’lijk wel terug;

Doe wat ik zeide en sluit de deuren goed;

„Een dichte kast, weert meen’gen gast;”

Zoo spreekt een elk, die op zijn zaken past.

(Shylock af.)

Jessica.

Vaarwel;—en als Fortuin mij niet bestrijdt,

Ben ik een vader, gij een dochter kwijt.

(Jessica af.)

[Inhoud]

Zesde Tooneel.

Aldaar.

Gratiano en Salarino komen op, gemaskerd.

Gratiano.

Dit is het afdak, waar Lorenzo ons

Verzocht te wachten.

Salarino.

Verzocht te wachten. ’t Uur is haast voorbij.

Gratiano.

En ’t is een wonder, dat hij ’t uur verzuimt;

Verliefden zijn meestal de klok vooruit.

Salarino.

O, tienmaal sneller vliegen Venus’ duiven

Om nieuwe liefdebanden te bezeeg’len,

Dan om gezworen trouw gestand te doen.

Gratiano.

Ja, dat gaat door: wie staat ooit van een feest

Met zooveel eetlust op, als hij ging zitten?

Waar is het paard, dat op zijn lange baan

Terugdraaft met hetzelfde ondoofbre vuur,

Waarmee het steig’rend wegstoof? Ieder ding

Wordt met meer vuur begeerd dan wel genoten.

Ziet, hoe, gelijk een jong en kwistig zwakhoofd,

Het nieuwe jacht daar zee kiest, vlag in top,

Door dartel windgestreel gekust, geliefkoosd!

Hoe keert het weer als de verloren zoon,

De spanten bloot en met gescheurde zeilen,

Verarmd en naakt door ’t dartel windgestreel!

(Lorenzo komt op.)

Salarino.

Daar komt Lorenzo;—later dus ’t vervolg. 20

Lorenzo.

Verschoont mij, lieve vrienden, dat ik toefde;

’k Had veel te doen; dat draag’ de schuld, niet ik.

Maar is ’t ùw beurt eens om een vrouw te stelen,

Dan wacht ik even lang op u.—Komt hier;

Hier woont mijn jodenvader.—Wie is thuis?

(Jessica verschijnt aan ’t venster, in jongensgewaad.)

Jessica.

Wie is daar? Zeg ’t voor alle zekerheid,

Hoewel ik zweren zou de stem te kennen.

Lorenzo.

Lorenzo, en uw liefste.

Jessica.

Lorenzo, zeker; en mijn liefste, ja;

Want wien heb ik zoo lief? Maar wie, Lorenzo,

Staat voor u in, dat ik u ’t liefste ben?

Lorenzo.

De hemel en uw hart zijn mijn getuigen.

Jessica.

Hier, vang dit mandje; ’t is de moeite waard.

Goed, dat het nacht is, en ge mij niet ziet;

Want ik ben erg beschaamd in deez’ verkleeding;

Maar liefde is blind; verliefden kunnen niet

De vreemde streken zien, die zij bedrijven;

Maar konden zij ’t, Cupido zelf zou blozen,

Als hij mij zoo als jongen zag verkleed.

Lorenzo.

Kom af, gij moet mijn fakkeldrager zijn.

Jessica.

Wat! moet ik ’t licht doen vallen op mijn schande?

Die is, voorwaar, van zelf reeds veel te licht.

Dit is een post, mijn lief, die openbaart,

En ’k moet verborgen zijn.

[322]

Lorenzo.

En ’k moet verborgen zijn. Dat blijft gij, liefste,

Als u ’t bevallig pagekleed omhult.

Maar haast u thans;

Of de ons bevriende nacht gaat vluchtling spelen,

En men verwacht ons bij Bassanio’s feest.

Jessica.

Ik ga de kasten sluiten en verguld mij

Met meer dukaten nog, en kom dan fluks.

(Zij gaat weg van ’t venster.)

Gratiano.

Ze is, bij mijn kap, Godinne, geen Jodinne.

Lorenzo.

God straff’ me, zoo ’k haar niet oprecht bemin;

Verstandig is ze, als ik er iets van weet;

En schoon is ze, als mijn oog mij niet bedriegt;

En trouw is ze ook, dat heeft ze reeds getoond.

En, zooals ze is, verstandig, schoon en trouw,

Wordt zij mijn teêr en trouw beminde vrouw.

(Jessica komt op, beneden.)

Lorenzo.

Zoo, zijt ge er reeds?—Dan, heeren, voort, met spoed;

Ginds wacht ons al sinds lang de maskerstoet.

(Hij gaat heen, met Jessica en Salarino.)

(Antonio komt op.)

Antonio.

Wie daar?

Gratiano.

Wie daar? Signore Antonio?

Antonio.

Gratiano, foei! En waar zijn nu al de andren?

’t Is negen uur; de vrienden wachten u.—

Geen maskerade thans; de wind is om;

Bassanio wil op ’t oogenblik aan boord;

Ik zond wel twintig man om u te zoeken.

Gratiano.

Zeer gaarne, ja; want niets staat meer mij aan,

Dan nog van avond scheep en weg te gaan.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Zevende Tooneel.

Belmont. Een zaal in Portia’s huis.

Trompetgeschal. Portia en de Prins van Marocco komen op, beiden met Gevolg.

Portia.

Goed, schuif den voorhang open en onthul

De kastjes alle voor deez’ eed’len prins;—

(Tot den Prins.) Doe thans uw keus.

Marocco.

Van goud het eerste, dat tot opschrift heeft:

„Die mij verkiest, verkrijgt, wat menig man begeert”.

Van zilver ’t tweede, dat ons dit belooft:

„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient”.

Dit derde, zwaar, van lood, met plomp vermaan:

„Die mij verkiest, die wage en geve al wat hij heeft”.

Hoe weet ik nu, of ik het rechte kies?

Portia.

Slechts één er van bevat mijn beelt’nis, prins;

En kiest ge dat, dan ben ikzelf ook de uwe.

Marocco.

Een God bestuur’ mijn oordeel dan! Laat zien;

Nog eens wil ik die spreuken overlezen.

Wat zegt dit looden kastje?

„Die mij verkiest, die geve en wage al wat hij heeft”.

Die geev’—voor wat? voor lood? hij waag’ voor lood?

’t Is taal, die dreigt. En zij, die alles wagen,

Doen dit op hoop van kostelijk gewin;

Een gouden geest bukt niet naar schuim van erts;

En ìk geef niets en waag ook niets, voor lood.

Wat zegt het zilver, met zijn maagdeglans?

„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient”.

Zooveel als hij verdient!—Denk na, Marocco,

En weeg uw eigen waarde op de juiste hand;

Waardeert men u, zooals ge uzelven schat,

Genoeg is uw verdienste; schoon, genoeg

Kan ontoereikend wezen voor de jonkvrouw.

Doch, angst te koestren over mijn verdienste,

Waar’ zwak, onwaardig twijflen aan mijzelf.

Zooveel als ik verdien!—Nu, ’t is de jonkvrouw;

’k Verdien haar door geboorte en door mijn goed’ren, 32

Door gaven der natuur en door beschaving,

Maar bovenal verdien ik haar door liefde.

Als ik niet verder ging, en dit verkoos?—

Maar toch, die spreuk van ’t goud nog overwogen!

„Die mij verkiest, verkrijgt, wat menig man begeert”.

Nu, dat ’s de jonkvrouw; iedereen begeert haar,

En iedre hoek der aard brengt pelgrims aan,

Om ’t sterflijk, aad’mend heiligbeeld te kussen.

Hyrcanië’s wouden, de onafzienbre vlakten

Van ’t woest Arabië zijn gebaande wegen

Voor vorsten thans, tot schoone Portia;

Het rijk der waatren, dat met fiere kruinen

Den hemel in ’t gelaat spuwt, keert ze niet,

Die zoo vermeet’le vreemden; neen, ze komen,

Als door een beek, tot schoone Portia.—

Eén van deez’ drie omsluit haar hemelsch beeld.

Is ’t denkbaar, dat haar lood omsluit?—’t Waar’ lastring,

Zoo iets te denken; ’t lood is te verachtlijk

Om zelfs in ’t donkre graf haar wâ te ompants’ren.—

Of is ’t te denken, dat ze in zilver huist,

Wel tienmaal minder waard dan ’t loutre goud?

O zondig denkbeeld! zulk een rijk juweel

Wordt steeds in goud gevat. In Eng’land is

Een munt, van goud, gestempeld met een engel,

Maar daar is ’t beeld eens engels bovenop;

Hier ligt een engel, door een gulden bed

Geheel omsloten.—Geef den sleutel mij;

Dit is mijn keus; geluk, wees aan mijn zij!

[323]

Portia.

Daar, neem hem, prins; en is mijn beeld hierin,

Dan ben ik de uwe.

(Bij ontsluit het gouden kastje.)

Marocco.

Dan ben ik de uwe. O, hel, wat vind ik hier?

Een grijnzend doodshoofd, en in de oogkas ligt

Een opgerold geschrift?—Ik wil het lezen.

„Al wat blinkt, is nog geen goud,

Wis is dit u vaak ontvouwd;

Menig heeft den schijn vertrouwd,

Maar te laat zijn doen berouwd.

Gulden graven zijn gebouwd,

Waar de worm toch huis in houdt.

Waart gij even wijs als stout,

Jong van leên, van oordeel oud,

’t Afscheid hadt ge niet aanschouwd:

Al uw gloed laat Portia koud.”

Koud voorwaar en moeite om niet;

Welkom, koude; en gloed, ontvlied!—

Leef, Portia, wel! Het vonnis doet mij pijn;

’k Verloor; zoo moog’ dan kort het afscheid zijn!

(Marocco af, met zijn Gevolg.)

Portia.

O heuglijk eind!—Trek weer den voorhang toe;—

Dat elk, die hem gelijkt, die keuze doe.

(Allen af.)

[Inhoud]

Achtste Tooneel.

Venetië. Een straat.

Salarino en Solanio komen op.

Salarino.

Ja, vriend, ik zag Bassanio onder zeil;

Gratiano heeft zich met hem ingescheept,

Maar zeker is Lorenzo niet op ’t schip.

Solanio.

De jood, die hondsvot, tierde, tot de doge

Met hem Bassanio’s schip ging onderzoeken.

Salarino.

Hij kwam te laat; het was reeds onder zeil.

Toen echter kwam den doge dra ter oore,

Dat men Lorenzo en zijn Jessica

Gezien had in een gondel; bovendien

Gaf ook Antonio de verzeek’ring, dat

Zij niet Bassanio op zijn schip verzelden.

Solanio.

Nooit hoorde ik zulk een teugellooze woede,

Zoo vreemd, zoo heftig, zoo van ’t een op ’t ander,

Als van dien jood, dien hond, daar op de straat:

„Mijn dochter!—Mijn dukaten!—O mijn dochter!—

En met een christen!—O, mijn christ’lijke dukaten!—

O recht en wet! mijn dochter! mijn dukaten!

Eén zak, twee zak, verzegeld, vol dukaten!

Dubb’le dukaten;—en mijn dochter stal ze!

Juweelen ook, twee steenen, kostbre steenen!

Mijn dochter stal ze!—Rakkers, zoekt die deern!

Mijn steenen heeft ze bij zich, mijn dukaten!”

Salarino.

De straatjeugd van Venetië schreeuwt hem na:—

„Zijn steenen, zijn dukaten en zijn dochter!”

Solanio.

Als nu Antonio maar op tijd betaalt,

Want anders zal hij ’t boeten.

Salarino.

Want anders zal hij ’t boeten. Ja, zeer juist.

’k Was gistren met een Franschman aan het praten;

Die zeide mij, dat in de nauwe zee,

Die Frankrijk scheidt van Eng’land, er een schip

Vergaan was, rijk bevracht, en hier van daan.

’k Dacht daad’lijk aan Antonio, toen hij ’t zeide,

En wenschte in stilte: „zij dat niet van hem!”

Solanio.

Gij moet hem toch vertellen, wat ge hoort;

Maar niet te plotsling, want het mocht hem leed doen.

Salarino.

Er is geen trouwer hart op aard; ik zag

Bassanio’s afscheid van Antonio. 36

Bassanio zeide, dat hij spoed zou maken

Om weêr te keeren; „Doe dat niet”, was ’t antwoord,

„Verbroddel niet om mij uw zaak, Bassanio.

Neen, laat de tijd haar rijpen. Wat den schuldbrief

Betreft, dien ik den jood geteekend heb,

Die rijz’ niet voor uw geest naast uwe liefde;

Wees opgeruimd en wijd al uw gedachten

Aan hoflijkheid en de uiting uwer liefde,

Aan al wat ginds u ’t beste passen zal.”

Toen reikte hij,—zijn oog schoot vol van tranen,—

Met afgewend gelaat zijn vriend de hand,

En schudde, met een wonderdiepe ontroering,

Met kracht Bassanio’s hand. Zoo scheidden zij.

Solanio.

’k Geloof, is hem de wereld nog iets waard,

Dan is ’t om hem. Kom, zoeken wij hem op,

En zij door scherts of boert die somberheid,

Die hem beving, verjaagd.

Salarino.

Die hem beving, verjaagd. Ja, doen wij dat!

(Beiden af.)

[Inhoud]

Negende Tooneel.

Belmont. Een zaal in Portia’s woning.

Nerissa komt op, met een Bediende.

Nerissa.

Kom, spoedig, spoedig, trek den voorhang weg;

De prins van Arragon heeft de’ eed gedaan

En komt zoo daad’lijk zijn geluk beproeven.

[324]

(Trompetgeschal. De Prins van Arragon en Portia komen op, beiden met Gevolg.)

Portia.

Gij ziet, daar staan de kastjes, edel prins;

Verkiest gij dat, waarin mijn beeltnis is,

Dan wordt terstond het huwlijksfeest gevierd;

Maar faalt uw keuze, heer, dan moet gij ook

Terstond en zonder tegenspraak vertrekken.

Arragon.

Drie dingen zijn door de’ eed mij opgelegd:

Ten eerste, nimmer iemand te openbaren,

Welk kastje ik koos; dan, mocht ik ’t rechte kastje

Niet treffen, nimmer in mijn leven meer

De hand van een’ge vrouw te vragen; eind’lijk,

Indien ’t geluk me een juiste keus ontzegt,

Hier niet te toeven maar terstond te gaan.

Portia.

Hiertoe verplicht zich elk bij eede, die

Voor mijn onwaardig ìk de kans komt wagen.

Arragon.

Ik nam het op mij. Thans, Fortuin, vervul

Mijn hartewensch!—Goud, zilver, waardloos lood!

„Die mij verkiest, die geve en wage al wat hij heeft”;

Glans vrij wat schooner, eer ik geef of waag!—

Wat zegt het gouden kastje? Laat eens zien:—

„Die mij verkiest, verkrijgt wat menig man begeert.” 24

Wat menig man begeert!—dit menig meent wellicht

De dwaze menigt’, die naar schijn slechts kiest,

Niet meer ziet dan het ijdel oog kan leeren,

Niet in het binnenst dringt, maar als de zwaluw

Haar bouw bevestigt aan den buitenwand,

Geheel aan storm en toeval prijsgegeven.

Ik kies niet, neen, wat menig man begeert,

Ik wil mij niet naar lage geesten schikken,

Niet voegen bij den grooten dommen hoop.

Dus thans tot u, gij zilvren schatbewaarder,

Zeg mij het opschrift, dat gij draagt, nog eens:

„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient”.

Zeer goed gezegd: want wie durft stout Fortuin

Verschalken, en zich eere stelen, waar

Verdienstes stempel op ontbreekt! Dat niemand

Een onverdiende waardigheid zich eigen’!

O, werden goed’ren, rang en ambten nooit

Op laak’bre wijs verworven; eere steeds

Onwraakbaar, door verdienste alleen, gekocht!

Hoe menig dekte zich, die blootshoofds staat;

Hoe menig, die beveelt, wierd dan de dienaar!

Wat laag gepeupel zou de wan niet schiften

Uit wat het zaad der eere is; hoeveel tarwe

Waar’ niet te lezen uit het kaf der tijden,

En weer tot eer te brengen!—Maar, de keuze:—

„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient.”

Ik kies verdienste;—ontsluit mij dit, opdat

Me onthuld zij, hoe ’t geluk mij is gezind.

(Hij ontsluit het zilveren kastje.)

Portia.

Te lang gedraald voor dat, wat gij daar vindt.

Arragon.

Wat is dit hier? Het beeld eens zots, dat me aangrijnst,

En een geschrift mij reikt? Ik wil het lezen.

Hoe weinig zijt ge aan Portia gelijk!

Hoe weinig aan mijn hoop en mijn verdiensten!

„Die mij verkiest, verkrijgt zooveel als hij verdient.”

Verdien ik dan niets beters dan een zotskop?

Is dat mijn loon? Is mijn verdienste zoo?

Portia.

Misdoen en rechtspraak gaan niet samen; ’t een

Verschilt in aard van ’t ander.

Arragon.

Verschilt in aard van ’t ander. Wat staat hier?

„Zevenmaal in ’t vuur geheet

Werd dit zilver, en gesmeed;

Zevenmaal is hij doorkneed,

Die nooit dwaze keuze deed.

Menig greep een schaduw beet,

Die hem door de handen gleed.

Dwazen zijn er, zoo ik weet,

Als deez’ nar, in zilvren kleed. 69

Kies een meisje, grof of fijn,

Altijd is uw hoofd als ’t mijn;

Gaat, laat dit genoeg u zijn.”

Grooter nar schijn ik mij toe,

Als ik hier nog toeven doe.

Eénen zotskop bracht ik mee,

En ik ga nu weg met twee.—

Nu, vaarwel, ik houd mijn eed,

Zal geduldig zijn in ’t leed.

(De Prins van Arragon met Gevolg af.)

Portia.

Dat de mot de vlam niet meed!

O, o, die wijze narren! als zij kiezen,

Zijn zij zoo wijs, door wijsheid te verliezen.

Nerissa.

Hoe goed het oude spreekwoord het toch wist!

Wie hangt, wie huwt, wordt door het lot beslist.

Portia.

Kom, trek ’t gordijn weêr toe, Nerissa.

(Een Bediende komt op.)

Bediende.

Waar is mijn jonkvrouw?

Portia.

Waar is mijn jonkvrouw? Hier; wat wil mijn heer?

Bediende.

Mejonkvrouw, aan de poort is afgestegen

Een jong Venetiaan, om u te melden,

Dat weldra zijn gebieder u begroet;

Hij brengt van deze’ u liefdevolle groeten,

Behalve hoff’lijk schoone woorden, gaven

Van hooge waarde; en nimmer zag ik nog

Een liefdeboô, zoo goed zijn boodschap waard;[325]

Want nooit kwam in April een dag zoo schoon,

Om ons den fraaien zomer te voorspellen,

Als deze boô vooraf zijn heer ons meldt.

Portia.

Genoeg, ik bid u; ik begin te vreezen,

Dat gij zoo daad’lijk zegt: „hij is mijn broêr:”

Zoo feestlijk zijt ge in ’t roemen van zijn lof.

Nerissa, kom; ’k wil zien wie ’t is, die zoo

Zijn liefde ons meldt, reeds door zijn liefdeboô.

Nerissa.

Geef, liefdegod, het zij Bassanio!

(Allen af.)

[Inhoud]

Derde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Venetië. Een straat.

Solanio en Salarino komen op.

Solanio.

Nu, wat nieuws is er op den Rialto?

Salarino.

Ja, het wordt nog maar niet tegengesproken, dat Antonio een schip met rijke lading in die nauwe doorvaart verloren heeft. De Goodwins, geloof ik, heet de plaats, een gevaarlijke zandbank en als noodlottig bekend; er moeten vrij wat wrakken van groote schepen begraven liggen, als moei Gerucht een eerlijk wijf is, waar men op aan kan.

Solanio.

Ik wou, dat ze in dit geval zoo’n leugenachtige klappei bleek, als er ooit één gember geknauwd heeft of haar buren heeft wijsgemaakt, dat ze treurde om den dood van haar derden man. Maar het is waar,—zonder in wijdloopigheid te vervallen en van den effen grooten weg van het gesprek af te wijken,—dat de goede Antonio, die rechtschapen Antonio,—o, had ik een benaming, goed genoeg om zijn naam gezelschap te houden!—

Salarino.

Kom, besluit! 17

Solanio.

Ach, wat zegt gij?—Nu, het eind van ’t lied is, hij heeft een schip verloren.

Salarino.

Ik wou, dat het zeker ook het eind was van zijn verliezen.

Solanio.

Laat ik bijtijds hier „amen” op zeggen, eer de duivel mijn gebed in den weg loopt, want daar komt hij aan, in de gedaante van een jood.

(Shylock komt op.)

Wel, Shylock, wat nieuws onder de koopluî?

Shylock.

Gij wist, niemand zoo goed, niemand zoo goed als gij, van de vlucht van mijn dochter.

Salarino.

Dat is waar; ik van mijn kant wist van den man, die haar de vleugels voor het wegvliegen gemaakt heeft.

Solanio.

En Shylock, van zijn kant, wist dat het vogeltje al wel vlug was; en dan ligt het bij allen in den aard, dat zij het nest ontvluchten.

Shylock.

Zij zal er verdoemd voor zijn.

Salarino.

Ja zeker, als de duivel haar rechter mag wezen.

Shylock.

Mijn eigen vleesch en bloed in opstand!

Salarino.

O foei, oude kreng, in opstand op jouw jaren!

Shylock.

Ik zeg, mijn dochter in mijn vleesch en bloed. 40

Salarino.

Er is meer verschil tusschen jouw vleesch en het hare, dan tusschen git en ivoor, meer tusschen je beider bloed, dan tusschen rooden wijn en Rijnschen;—maar zeg ons, heb je ook gehoord, of Antonio op zee het een of ander verlies heeft geleden of niet.

Shylock.

Dat is ook al weer een kwade zaak voor me; een bankroetier, een verkwister, die te nauwernood zijn gezicht op den Rialto durft laten kijken;—een bedelaar, die altijd als een groot heer op de markt kwam,—laat hem denken aan zijn schuldbrief; hij noemde mij altoos een woekeraar,—laat hem denken aan zijn schuldbrief; hij leende altijd geld uit christelijke liefelijkheid,—laat hem denken aan zijn schuldbrief!

Solanio.

Nu, je zult natuurlijk, als hij in gebreke mocht blijven, zijn vleesch niet nemen; waar kan dat voor dienen?

Shylock.

Om er visch mee te vangen; en als niets anders er mee gediend is, dan is mijn wraak er mee gediend. Hij heeft mij beschimpt, mij benadeeld voor een half millioen, gelachen bij mijn verliezen, gegrijnsd bij mijn winsten, mijn volk gesmaad, mijn handel gedwarsboomd, mijn vrienden koud, mijn vijanden warm gemaakt; en waarom toch, waarom?—Omdat ik een jood ben. Heeft een jood dan geen oogen? Heeft een jood geen handen, geen armen, geen beenen, geen gevoel, geen begeerten, geen hartstochten? wordt hij niet gevoed door ’tzelfde voedsel, verwond door dezelfde wapens, bezocht door dezelfde ziekten, genezen door dezelfde middelen, warm [326]en koud door denzelfden winter en zomer, als een christen? Als gij ons een messteek geeft, bloeden wij dan niet? als gij ons vergiftigt, sterven wij dan niet? en als gij ons beleedigt, zullen wij dan geen wraak nemen? Als wij in het overige zijn als gij, willen wij ook daarin u gelijken. Als een christen door een jood beleedigd wordt, wat is dan zijn deemoedigheid?—wraakzucht. Als een jood door een christen beleedigd wordt, wat moet, naar christenvoorbeeld, zijn lijdzaamheid wezen? wel, wraakzucht. Het booze, dat gijlieden mij leert, dat wil ik doen,—en het zou mij tegenvallen, als ik het niet nog beter deed dan mijn meesters.

(Een Bediende komt op.)

Bediende.

Edele Heeren, Antonio, mijn meester, is tehuis en verlangt u beiden te spreken.

Salarino.

Wij hebben hem al overal gezocht.

(Tubal komt op.)

Solanio.

Daar komt een ander van dat gebroedsel; een derde is er wel niet bij te passen, of de duivel zelf moest jood worden.

(Salarino, Solanio en Bediende af.)

Shylock.

Zoo Tubal, wat voor tijdingen uit Genua? hebt gij mijn dochter gevonden?

Tubal.

Ik ben verscheiden keeren geweest, waar van haar gesproken werd, maar haarzelf heb ik niet kunnen vinden. 86

Shylock.

Och, och, och, och! Een diamant weg! heeft me toch tweeduizend dukaten gekost te Frankfort! De vloek is nu pas over ons volk gekomen; ik heb hem nog nooit gevoeld dan nu; tweeduizend dukaten met dat eene en dan nog andere kostelijke, kostelijke juweelen! Ik wou, dat mijn dochter dood voor mij lag en de juweelen in haar oor! ik wou, dat ze gekist lag aan mijn voeten en de dukaten in haar kist! Geen tijding van hen?—O, o! en dat zoeken heeft me al ik weet niet hoeveel gekost; och, schâ op schâ! De dief met zóóveel weg, en dan zóóveel om den dief te vinden, en geen voldoening nog, geen wraak! en geen ongeluk gebeurt er, dat niet op mijn hoofd neerkomt, geen zuchten dan die ik slaak, geen tranen dan die ik vergiet!

Tubal.

Toch, andere menschen hebben ook ongelukken; Antonio, zooals ik in Genua hoorde,—

Shylock.

Wat, wat, wat? ongelukken? ongelukken?

Tubal.

—heeft een galjoen verloren, dat van Tripoli kwam.

Shylock.

Goddank, Goddank!—Is het waar? is het waar?

Tubal.

Ik heb eenige matrozen gesproken, die uit de schipbreuk gered zijn.

Shylock.

Ik dank u, goede Tubal,—goede tijding, goede tijding; ha! ha!—Waar? In Genua?

Tubal.

Uw dochter heeft in Genua, naar ik hoorde, op één avond tachtig dukaten verdaan.

Shylock.

Ge boort een dolk in mijn hart!—nooit zie ik mijn geld terug; tachtig dukaten zoo in eens! tachtig dukaten!

Tubal.

Verscheiden schuldeischers van Antonio zijn met me naar Venetië gereisd; die zeggen, dat het niet anders kan, of hij moet over den kop gaan.

Shylock.

Dat doet me goed; ik zal hem pijnigen, ik zal hem folteren; dat doet me goed.

Tubal.

Een van hen liet me een ring zien, dien hij van uw dochter gekregen had voor een aap. 124

Shylock.

O, mijn vloek op haar! ge martelt me, Tubal; het was mijn turkoois; ik heb hem van Lea gekregen, toen we nog niet getrouwd waren; ik had hem niet gegeven voor een bosch vol apen.

Tubal.

Maar met Antonio is het zeker mis.

Shylock.

Ja, dat ’s waar, dat ’s zeker waar; ga, Tubal, huur een gerechtsdienaar voor me; bespreek hem een veertien daag vooruit; ik zal zijn hart hebben, als hij in gebreke blijft; want als hij Venetië uit is, kan ik zaken doen, zooveel ik verkies; ga, ga, Tubal; we vinden elkaar weêr in onze synagoge; ga, goede Tubal; in onze synagoge, Tubal!

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Belmont. Een zaal in Portia’s woning.

Bassanio, Portia, Gratiano, Nerissa en Gevolg komen op. De kastjes staan gereed.

Portia.

Ik bid u, wacht nog; toef een dag of twee,

Aleer gij ’t waagt; kiest gij verkeerd, dan moet

Ik ook uw bijzijn derven; stel ’t nog uit,

Een stem spreekt in mij,—neen, het is geen liefde,—

Dat ik u niet wil missen, en gij weet

Het zelf wel, dat geen haat deez’ raad u geeft;

Maar hoor;—ik wensch, dat gij mij goed begrijpt,—

Een maagd mag enkel met gedachten spreken,—

Zoo gaarne hield ik u een maand of twee

Terug, aleer gij ’t waagt. Ik kon u wijzen

Welk kastje ’t is, maar dan ware ik meineedig,—[327]

Dat word ik nooit! En zoo kunt gij mij missen,

Doch doet gij dit, dan wekt ge een boozen wensch,

Dat ik meineedig waar geweest. Uw oogen,—

O, toovermacht!—zij hebben mij gedeeld,

En de eene helft is de uwe, de andre de uwe,—

De mijne, meende ik, maar het mijne is ’t uwe,

En zoo is alles ’t uwe. O! booze tijd,

Die eig’naars van hun recht versteekt, en zoo

Is ’t uwe niet het uwe.—Faalt uw keus,

Fortuin verdient dan eeuw’ge pijn, niet ik.

Ik spreek te lang, maar ’t is slechts om den tijd

Te rekken; ’k win nog tijd en houd u af

Van uwe keus.

Bassanio.

Laat tot de keus mij toe,

Want thans is ’t mij, als lag ik op de pijnbank.

Portia.

Wat! op de pijnbank? O, beken mij dan,

Wat hoogverraad zich in uw liefde mengt.

Bassanio.

Verraad? geen ander dan vreesachtigheid,

Wantrouwen op ’t verwerven van uw liefde;

Want eerder leefden vuur en sneeuw in vreê,

Dan dat verraad zich aan mijn liefde paarde.

Portia.

Thans ducht ik, dat ge als op de pijnbank spreekt,

Want dan zegt ieder alles wat verlangd wordt.

Bassanio.

Beloof mij ’t leven, en ik zal bekennen. 34

Portia.

Beken en leef.

Bassanio.

Beken en leef. ’k Beken, ik heb u lief;

Ziedaar, wat mijn bekent’nis wezen kan.

O, zaal’ge foltring, als de folteraar

Mij zelve ’t antwoord leert voor mijn bevrijding!

Maar thans ’t geluk beproefd, de keus gewaagd!

Portia.

Welnu dan, ’t zij; ik ben in een der kastjes;

Hebt gij mij lief, dan kiest gij ’t rechte wel,—

Nerissa en gij andren, gaat terug.—

Maar dat muziek bij ’t doen der keuze klink’;

Want mist hij ’t doel, dan groete, als bij een zwaan,

Muziek zijn stervensstonde; ja, dit beeld

Is waar en juist; mijn oog is dan de stroom,

Zijn vochtig doodsbed. Maar hij kan ook winnen;

En wat is dan muziek? Dan is muziek

Als ’t juub’len, waar een opgetogen volk

Zijn pasgekroonden vorst meê groet, of als

De zoete tonen van den morgenstond,

Die in des bruîgoms droomend oor weerklinken,

En hem ten huw’lijk roepen. Ziet, hij treedt,

Niet minder fier, maar liefd’rijker van hart

Dan jonge Alcides, toen hij de eed’le maagd,

Door ’t snikkend Troje ’t monster toegewijd,

Van zeek’ren dood ging redden; ik ben ’t offer;

Die andren ginds zijn de Dardaansche vrouwen,

Ontdaan en weenend saamgestroomd, om de’ uitslag

Van ’t heldenfeit te zien.—Ga, Hercules!

Leeft gij, dan leef ik;—o, hoe klopt mij ’t hart;

Veel meer dan u, die moedig ’t noodlot tart.

(Muziek, terwijl Bassanio bij de kastjes met zichzelf te rade gaat.)

LIED.

Eerste stem.

Zegt, van waar de wufte min?

Sluipt zij ’t hart of ’t hoofd ons in?

Zegt me, wat is haar begin?

Antwoord, antwoord!

Tweede stem.

’t Oog is ’t, dat haar ’t leven schenkt,

’t Leven door het zien verlengt,

En haar ook tot sterven wenkt.

Luid haar uit, gij klokgebrom!

Ik begin het: bim, bam, bom!

Koor.

Bim, bam, bom!

Bassanio.

Hoe vaak is ’t uiterlijk aan ’t wezen vreemd;

Steeds wordt de wereld door vertoon bedrogen.

In ’t recht, wat zaak is ooit zoo voos en valsch,

Die niet, door schrandre en gladde tong verfraaid,

Den schijn van ’t kwaad bemantelt? In den godsdienst, 77

Wat vloekb’re dwaling, die door vroomheidsschijn

Niet wordt geheiligd, met een tekst gesteund,

En de’ onzin niet door schoon vertoon verbergt?

Geen boosheid, die de slimheid mist, om zich

Met de’ uiterlijken schijn van deugd te sieren.

Hoe menig lafaard, aan een trap van zand

Gelijk in vastheid, draagt niet om de kin

Den baard van Hercules of fellen Mars,

Al bergt de lever zelfs geen druppel gal?

Hij kiest dit als een merk van dapperheid

Alleen om barsch te schijnen. Ziet, de schoonheid;

Gij vindt die mede bij ’t gewicht gekocht;

En bij die ’t doet, bewerkt natuur een wonder:

Die weegt het minst, wie ’t meeste zich bezwaart;

Die gulden lokken, zich als slangen kronklend,

Die dartlen bij het suizen van den wind

Om wat men schoon gelooft, wie kent ze niet,

Dat er natuur een ander hoofd mee sierde?

De schedel, waar ze op groeiden, rust in ’t graf.

Zoo is dan sieraad slechts ’t bedrieglijk strand

Van zeeën vol gevaars, de schoone sluier,

Een spookgestalte omhullend, in één woord,

Schijnwaarheid, tooisel van den sluwen tijd,

Om wijzen te verschrikken.—Pronkrig goud,

Gij harde Midaskost, u wil ik niet;

Noch u, gij bleeke, lage slaaf, gereed

Tot iedren dienst; maar u, gij glansloos lood,

Die eerder dreigend spreekt dan iets belooft,

Geen glans of opschrift trekt mij aan als gij;

U kies ik;—dat mijn keuze vreugde zij!

Portia.

O, hoe elke andre hartstocht nu in lucht

Verdwijnt, beklemdheid, bange twijfelzucht,

En wanhoop en verbeten jaloezie![328]

O, liefde! matig uw vervoering en gebiê

Dien stroom van vreugde kalmte; boven ’t peil

Verheft zij zich, ik voel ’t; o, minder ’t heil

Of de overmaat is doodlijk!

Bassanio

(het looden kastje openend). Wat is dit?

Het beeld van Portia? Wat halfgod kwam

Het scheppen zoo nabij? Beweegt dit oog?

Of schijnt het door het trillen van de mijne

Bewogen? Zie, de lippen oop’nen zich

Voor nectar-adem, die er doorgaat: lieflijk

Moet wezen, wat zoo lieve zusters scheidt!

En ’t haar! De schilder weefde, een spin gelijk,

Een gulden net, dat mannenharten vangt,

Als muggen in een spinweb. Maar die oogen,

Kon hij ze zien en schild’ren? Had hij ’t een

Gemaald, dan moest het, dunkt mij, beî de zijne

Hem rooven en dus eenig blijven. Maar,

Wat spreek ik? Al mijn lof blijft even ver

Beneden deze schim, als deze schim

De waarheid achterna hinkt.—O, ziehier

’t Geschrift, dat kort begrip van mijn geluk!

(Hij leest.)

„Gij, die, niet door schijn verblind,

Alles waagt en ’t ware vindt!

Daar ge deze maagd bemint,

Dat ze u nu voor ’t leven bind’;

Is haar „ja” u ’t zoetst geluid,

Waar uw hoogste heil uit spruit,

Neem haar, ze is uw lieve bruid,

En een kusje zij ’t besluit!” 139

Wat heerlijk woord!—Vergun, mijn lief, mijn leven,—

Dit machtigt mij te ontvangen en te geven.

(Hij kust haar.)

Maar toch, als een, die in een strijd een prijs

Beoogt, en in het volksgejuich ’t bewijs

Te ontvangen meent, dat hij verwinnaar is,

Doch duiz’lend staart en vraagt: „is ’t wel gewis?

Geldt mij die kreet, of is dit zinsbedrog?”

Zoo, driewerf schoone jonkvrouw, ziet ge nog

Mij nu onzeker, of ’t geluk mij wenkt,

Totdat ge uw liefde, uw woord, uw ring mij schenkt.

Portia.

Gij ziet, Bassanio, thans mijn heer, mij voor u,

Zooals ik ben; en schoon ik voor mijzelf

Niet zoo eergierig ben in mijnen wensch,

Dat ik mij veelmaal beter wensch, zou ’k thans

Wel honderdmaal verdubbeld willen zijn,

Wel duizendmaal zoo schoon, tienduizendmaal zoo rijk;

Alleen om in uw schatting hoog te staan,

Wilde ik in deugden, schoonheid, rijkdom, vrienden,

Onschatbaar wezen; maar al wat ik ben,

Is bijna niets; of, om ’t in ’t kort te zeggen,

Een meisje, zonder kennis of ervaring,

Die zich gelukkig rekent, dat zij niet

Voor leeren te oud is; nog gelukkiger,

Dat zij voor ’t leeren niet te stomp zich acht;

Maar meest gelukkig, dat zij geest en hart

Geheel en gaarne uw leiding toevertrouwt,

Als aan haar gâ, haar meester en haar vorst.

Ikzelf en al het mijne is thans uw deel,

Geheel het uwe; ’k was tot nu gebiedster

In huis en hof, meestresse van mijn dienaars,

Vorstinne van mijzelf; en nu, mijn heer,

Dit huis, deez’ dienaars en ditzelfde zelf

Zijn de uwe; ’k geef ze u met deez’ ring; en zoo

Gij hem verliest of wegschenkt, er van scheidt,

Dan is ’t me een teeken, dat uw min vervloog,

En geeft ge mij het recht tot luid beklag.

Bassanio.

Mejonkvrouw, spraakloos moet ik voor u staan;

Het bloed, dat in mijn aders zwelt, moog’ spreken;

Verwarring heerscht in mijn ontroerd gemoed,

Gelijk zich, als een aangebeden vorst

Door schoone taal de schare heeft geboeid,

Een blij gemurmel onder ’t volk doet hooren,

Waar iedre klank en elk gebaar, schoon niets,

Tot de uiting samensmelt van loutre vreugd,

Welsprekend zonder spraak;—verlaat deez’ ring

Deez’ vinger ooit, o dan verliet mij ’t leven,

O, zeg dan vrij, Bassanio is niet meer. 187

Nerissa.

Nu, edel heer en vrouwe, is ’t ònze tijd,

Daar wij ons aller wensch zoo schoon vervuld zien,

Te roepen: heil, heil, onze heer en vrouwe!

Gratiano.

Mijn vriend Bassanio, en gij, schoone jonkvrouw,

Ik wensch u al de vreugd, die gij kunt wenschen,

Want zeker wenscht ge er geene van mij weg;

En is ’t bepaald, wanneer uw edelheden

Den echtknoop leggen willen, dan vraag ik,

Dat ik terzelfder tijd mijn huw’lijk sluite.

Bassanio.

Zorg voor een bruid, en dan van harte gaarne.

Gratiano.

Ik dank u, heer, gij hebt me een bruid bezorgd.

Mijn oog ziet even vlug als ’t uwe rond;

Gij zaagt de jonkvrouw, ik de dienares;

Gij zwoert haar liefde, ik ook, want noodloos uitstel

Vlijt mij al even weinig, heer, als u.

Heel ùw geluk hing van die kastjes af,

Maar ook het mijn’, zooals het bleek; want toen

Ik op haar aanhield, buiten adem schier,

En liefde zwoer en zwoer, totdat mijn stem

Er rauw en heesch van werd, werd ik in ’t eind

Geloofd, gelaafd door ’t jawoord van deez’ schoone,

Maar slechts met dit beding, dat uw geluk

Haar jonkvrouw zou veroov’ren.

Portia.

Haar jonkvrouw zou veroov’ren. Zoo, Nerissa?

De koopman van Venetië, Derde Bedrijf, Tweede Tooneel.

De koopman van Venetië, Derde Bedrijf, Tweede Tooneel.

[329]

Nerissa.

Ja, jonkvrouw, als ’t uw bijval mag verwerven.

Bassanio.

En, Gratiano! kunt gij ernstig zijn?

Gratiano.

Ja, heer, ik meen ’t in ernst.

Bassanio.

Uw echt verhoog’ den luister van ons feest!

Gratiano

(tot Nerissa). Nu, wij willen met hen om den eersten jongen wedden, om duizend dukaten.

Nerissa.

En leggen wij dat daad’lijk neer?

Gratiano.

Neen, neen, daar mogen we eerst ons op beslapen, op mijn eer.—

Maar wat! Lorenzo met zijn lief heidinneke?

En dan, mijn oude vriend Solanio?

(Lorenzo, Jessica en Solanio komen op.)

Bassanio.

Lorenzo en Solanio, welkom hier;

Wanneer mijn aanzien hier, zoo jeugdig nog,

U welkom heeten màg.—’t Zij mij vergund,

Dat ik mijn landgenooten, oude vrienden,

Hier, Portia, welkom heet.

Portia.

Hier, Portia, welkom heet. Ik doe ’t met u,

Zij zijn mij hartlijk welkom. 228

Lorenzo.

Ik dank uwe edelheid.—Wat mij betreft,

’t Was, heer, mijn doel niet, u hier op te zoeken,

Maar ’k heb op reis Solanio ontmoet,

Die dwong mij zoo, om met hem mee te gaan,

Dat ik niet weigren kon.

Solanio.

Dat ik niet weigren kon. Zoo deed ik, heer,

En ’k had er reden toe. Signore Antonio

Zendt u zijn groete.

(Hij geeft Bassanio een brief.)

Bassanio.

Zendt u zijn groete. Eer ik den brief ontsluit,

Vertel mij, is hij wèl, mijn waarde vriend?

Solanio.

Niet krank, heer, als hij ’t in ’t gemoed niet is;

Niet wel, als zijne ziele lijdt; zijn brief

Doet u zijn toestand kennen.

(Bassanio leest den brief.)

Gratiano.

Breng gij die vreemdlinge ook uw groet, Nerissa,

En heet haar welkom.—Wel, Solanio,

Wat nieuws brengt gij ons van Venetië? Is

Die koopman-vorst, Antonio, welvarend?

O, wis verheugt hij zich in ons geluk;

Wij wonnen hier, als Jasons, ’t gulden vlies.

Solanio.

O, hadt gij ’t vlies, dat hij geteekend heeft!

Portia.

Een kwade tijding brengt dat stuk papier,

Daar ’t aan Bassanio’s wang de kleur ontrooft;

Een dierbre vriend is dood, want om iets anders

Zou toch een man, een man van moed, niet zóó

Ontstellen. Wat? ’t wordt erger nog en erger?—

Bassanio, vriend, ik ben uw wederhelft,

En mij behoort de helft van alles, wat

Die brief u brengt.

Bassanio.

Die brief u brengt. O, dierbre Portia,

’t Zijn enk’le woorden slechts, maar grievender,

Dan ooit papier bevlekten! Lieve vrouw,

Toen ik het eerst mijn liefde heb beleden,

Zeide ik ronduit, dat heel mijn rijkdom mij

In de aad’ren stroomde: ik was een edelman;

En waarheid sprak ik toen; maar, dierbre vrouw,

Al schatte ik mij op niets, toch blijkt u thans,

Hoe ik een pocher was; want toen ik zeide,

Dat al mijn have niets was, had ik beter

Die minder nog dan niets genoemd; want, waarlijk,

Mijzelf verpandde ik aan een dierbren vriend,

Mijn vriend verpandde ik aan zijn ergsten vijand,

Voor dezen tocht. Zie, jonkvrouw, dezen brief;

’t Papier is als het lichaam van mijn vriend,

En ieder woord is als een open wond,

Waar ’t leven uitstroomt.—Doch is ’t waar, Solanio,

Is alles dan mislukt, is niets gelukt?

Van Tripoli, van Mexico, van England,

Van Lissabon, van Barbarije en Indië?

Ontging geen schip de klippen, die zoo vaak

Den hand’laar dood’lijk zijn? 274

Solanio.

Den hand’laar dood’lijk zijn? Geen enkel, heer;

En erger, ’t schijnt zelfs, dat, al had hij thans

Het geld in kas tot delging van de schuld

De jood het niet zou willen. ’k Zag nog nooit

Een schepsel, van gedaante toch een mensch,

Zoo wreed, zoo fel op andermans verderf.

Hij vraagt den doge dag en nacht gehoor;

’t Is met de vrijheid van den staat gedaan,

Als hem zijn recht ontzegd wordt. Twintig hand’laars,

De doge zelf, de leden van den raad,

Zij hebben hun welsprekendheid beproefd,

Maar niemand brengt hem af van zijnen eisch;

De schuldbrief spreekt, hij wil zijn recht, de boete.

Jessica.

Ik hoorde, toen ’k nog bij hem was, hem zweren,

Aan Tubal en aan Chus, zijn landgenooten,

Dat hij Antonio’s vleesch nog liever had,

Dan twintigmaal ’t bedrag der som, die hij

Te vordren heeft; en, heer, ik weet te goed,

Als wet, gezag en macht het niet verbieden,

Dan heeft Antonio het ergst te duchten.

Portia.

Is ’t u een dierbre vriend, die zoo in nood is?

Bassanio.

De dierbaarste, dien ’k heb, de beste mensch,

Een eedle geest, trouwhartig, onvermoeibaar[330]

In ’t weldoen, meer dan iemand; en een man,

Wien meer de deugden van Oud-Rome sieren,

Dan eenig man, die in Italië leeft.

Portia.

En hoeveel heeft de jood te vordren?

Bassanio.

Drieduizend stuks dukaten.

Portia.

Drieduizend stuks dukaten. Wat! niet meer?

Geef hem zesduizend, en verscheur den schuldbrief;

Verdubbel dat en verdriedubbel dit,

Eer aan een vriend van zulk een stempel ooit

Een haar gekrenkt wordt door Bassanio’s schuld.

Nu eerst onze’ echtknoop in de kerk gelegd;

En ijl dan naar Venetië tot uw vriend;

Geen rustig leven aan mijn zijde, aleer

Deze onrust uit uw ziel geweken is.

Ik geef u goud, wel twintigmaal zooveel

Als deze kleine schuld; betaal ze en breng

Uw trouwen vriend hier met u meê. Nerissa

En ik, wij zullen hier als vroeger leven,

Als onbestorven weeuwtjes tevens. Ja,

Ik drijf u op uw huw’lijksdag van hier;

Maar toch een blij gelaat, heet allen welkom,

En neem uw plaats als heer des huizes in;

Koop ik u duur, te duurzamer mijn min. 315

Doch laat den brief van uwen vriend mij hooren.

Bassanio

(leest). „Waarde Bassanio, mijn

schepen zijn alle verongelukt; mijn schuldeischers

worden onbarmhartig; mijn vermogen

is geheel versmolten; mijn schuldbrief aan den

jood is vervallen; en daar de betaling er van

mij het leven zal kosten, zoo zijn alle schulden

tusschen u en mij afgedaan, als ik u bij mijn

sterven mag zien; ondertusschen, handel hierin,

zooals gijzelf verkiest; als uwe vriendschap u

niet van zelve tot mij drijft, laat dan ook mijn

brief het niet doen”.

Portia.

O, liefste, spoed gemaakt en ijlings heen!

Bassanio.

Ja, ijlen wil ik, daar uw goedheid mij

Tot handlen machtigt; maar, totdat ik keer,

Zal mij geen slaap vertragen; want ik vlij

Vóór ons terugzien niet ter rust mij neer.

(Allen af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Venetië. Een straat.

Shylock, Solanio, Antonio en een Stokkeknecht komen op.

Shylock.

Bewaker, let op hem; neen, geen genade!—

Dit is de zotskap, die geen rente nam!

Bewaker, let op hem!

Antonio.

Bewaker, let op hem! Shylock, een woord!

Shylock.

Ik wil mijn schuldbrief; wraak mijn schuldbrief niet;

Ik eisch,—en zwoer een eed er voor,—mijn schuldbrief.

Gij hebt me een hond genoemd, en hadt geen reden;

Mijd thans, als ik een hond ben, mijn gebit.—

De doge staat mijn recht mij toe.—Waarom,

Onzinnige bewaker, toch die goedheid,

Op zijn verlangen met hem uit te gaan?

Antonio.

Ik bid u, hoor een woord!

Shylock.

Ik wil mijn schuldbrief; wil van u geen woord.

Ik wil mijn schuldbrief; spaar daarom uw woorden.

Gij maakt mij nooit tot zwakken, blinden zot,

Die ’t hoofd schudt, zucht, betreurt, en eindlijk toegeeft

Aan christ’nen, die wat plooien. Volg maar niet,

Ik wil geen woorden; ’k wil alleen mijn schuldbrief.

(Shylock af.)

Solanio.

Dit is een hond, zoo wreed en onvermurwbaar,

Als ooit met menschen huisde! 19

Antonio.

Als ooit met menschen huisde! Laat hem; nimmer

Zal ’k weer een ijdle bede tot hem richten.

Mijn leven zoekt hij, en ik weet waarom;

Vaak heb ik schuld’naars, die hun nood mij klaagden

En redd’loos schenen, uit zijn greep gered;

Van daar zijn haat.

Solanio.

Van daar zijn haat. Voorwaar, de doge zal

Hem nooit het innen van de boete toestaan.

Antonio.

De doge kan den loop van ’t recht niet stuiten;

Want, als hij dit mocht wagen, zou ’t vertrouwen

Van vreemden op de onkreukbre wet en ’t recht

Van onzen staat geschokt zijn; en bedenk,

Dat hier op ’t vrij verkeer van alle volken

De handel rust en welvaart. Ga dus nu;

Mijn rampen en mijn hartzeer doen mij kwijnen,

Zoodat mij nauwlijks een pond vleesch meer rest,

Om morgen hem zijn bloedige’ eisch te geven.—

Bewaker, kom!—God geve, dat Bassanio

Zijn schuld mij kwijten zie, dan is ’t mij goed.

(Allen af.)

[Inhoud]

Vierde Tooneel.

Belmont. Een kamer in Portia’s woning.

Portia, Nerissa, Lorenzo, Jessica en Balthazar komen op.

Lorenzo.

Mejonkvrouw, laat mij ’t in uw bijzijn zeggen:

Gij toont een edel, echt en fijn gevoel,[331]

Dat vriendschap godd’lijk is, en dit blinkt uit,

Door zoo het afzijn van uw gâ te dragen.

Maar wist ge, aan wien ge zulk een eer bewijst,

Wat echten edelman gij hulpe zendt,

Aan welk een waren vriend van uw gemaal,

Dan zoudt ge trotscher zijn op wat ge deedt,

Dan ’t hart, gewoon om wel te doen, u dringt.

Portia.

Nooit heeft mij nog een goede daad berouwd,

En deez’ zal ’t ook niet doen; want trouwe makkers,

Die samen immer leven en verkeeren,

Wier zielen saam één juk van vriendschap dragen,

Gelijk verdeeld, die moeten wel gelijk zijn

In wezenstrekken, geest en wijs van doen;

Dit doet mij denken, dat Antonio,

De boezemvriend van mijn gemaal, geheel

Als mijn gemaal moet zijn; en is dit zoo,

Hoe luttel zijn dan de offers, die ik bracht,

Om uit den greep van helsche wreedheid ’t beeld,

Het spiegelbeeld te slaken van mijn ziele!

Maar dit begint naar eigen lof te zweemen;

En dus genoeg hiervan; hoor nu iets anders.—

Lorenzo, aan uw hand vertrouw ik toe 24

’t Beheer en de bezorging van mijn huis,

Totdat mijn gâ terugkomt; want ikzelf

Deed aan den hemel een gelofte, dat

Ik in bespieg’ling en gebed zou leven,

Slechts door Nerissa vergezeld, totdat

Onze echtgenooten zijn teruggekeerd;

Ik neem met haar mijn intrek in een klooster,

Twee mijlen hier van daan. Ik bid u thans,

Dat gij deze opdracht aanneemt, die vertrouwen

Op uwe vriendschap, en noodzaak’lijkheid

Mij geven doen.

Lorenzo.

Mij geven doen. Van ganscher hart, mejonkvrouw,

Gehoorzaam ik uw vriendelijk bevel.

Portia.

Ik heb de mijnen reeds er van verwittigd;

Zij zullen u en Jessica erkennen

Als plaatsvervangers van mijn gade en mij.

Zoo vaart dan wel, tot spoedig wederzien.

Lorenzo.

Dat u een blij gemoed en heil verzellen!

Jessica.

Ik wensch u, jonkvrouw, iedre vreugd des harten.

Portia.

Ik dank u voor uw bede, en wensch volgaarne

Hetzelfde aan u; vaarwel dus, Jessica.

(Jessica en Lorenzo af.)

Nu, Balthazar,

Ik vond u immer nauwgezet en trouw;

Betoon u thans opnieuw zoo; neem deez’ brief,

En ijl zoo snel maar menschen moog’lijk is,

Naar Padua; en stel hem zelf aan doctor

Bellario ter hand, mijn eed’len neef;

En, hoor! wat hij van kleed’ren of papieren

U geeft, breng dat met allen denkb’ren spoed

Naar ’t veer, waarmeê men van het vaste land

Venetië bereikt; verlies geen tijd

Met vragen, ga; ik ben daar nog vóór u.

Balthazar.

Mejonkvrouw, ’k ga met de’ aanbevolen spoed.

(Balthazar af.)

Portia.

Nerissa, kom; ik heb een plan in ’t hoofd,

Waarvan gij wel niet droomt, dat we onze mannen,

En vóór ze ’t denken, zien.

Nerissa.

En vóór ze ’t denken, zien. En zij ons ook?

Portia.

Dat ook, Nerissa, maar in zulk een kleeding,

Dat zij ons voor verheev’ner wezens achten,

Dan vrouwen zijn. Ik wed om wat ge wilt,

Dat, zijn we als jonge mannen uitgedoscht,

Ik wel de knapste van ons tweeën ben,

En ook mijn degen met meer gratie draag,

En als een knaap, die man wordt, spreek, als stak 66

De baard mij in de keel; twee trippelpassen

In één stap samenneem; van mijn duëls

Gewaag, als een jong pocher; leugens zwets,

Hoe eedle vrouwen naar mijn liefde dongen,

En, daar ik koel bleef, zich verkniezend, stierven;

Ik kon ’t niet helpen,—maar heb toch berouw,

En wensch, dat ik ze in ’t leven weêr kon roepen;—

Wel twintig zulke leugens zal ik zwetsen,

Dat ieder zweert: ik ben al wel een jaar

De school ontloopen;—duizend stukjes heb ik

Van zulke bluffers in mijn hoofd en breng ze

Wel aan den man.

Nerissa.

Wel aan den man. Zóó mannen na te gaan!

Portia.

O foei! wat zegt ge daar?

Als dat een looze woordverdraaier hoorde!—

Maar kom, hen nagereden! Heel mijn plan

Vertel ik u wel in mijn koets; die wacht

Reeds aan de poort. Wij gaan in allerijl

En vord’ren, hoop ik, heden twintig mijl.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vijfde Tooneel.

Aldaar. Een tuin.

Lancelot en Jessica komen op.

Lancelot.

Ja, waarlijk! want ziet ge, de zonden des vaders worden bezocht aan de kinderen; daarom, ik verzeker u, ben ik bang voor u. Ik ben altijd ronduit tegen u geweest, en zoo zeg ik nu ook mijn kompinie over de zaak; [332]daarom, wees gerust, want waarachtig, ik geloof, dat gij verdoemd zijt. Daar is nog maar ééne hoop, die u wat goed kan doen; en dat is maar een soort van basterdhoop.

Jessica.

En wat is dat dan voor een hoop, zeg?

Lancelot.

Wel, ge kunt eenigermate hopen, dat ge uws vaders kind niet zijt, dat gij de dochter niet zijt van den jood.

Jessica.

Dat zou wezenlijk een soort van basterdhoop zijn; want dan zouden de zonden van mijn moeder ook aan mij bezocht worden.

Lancelot.

Waarachtig, dan vrees ik, dat gij verdoemd zijt, zoowel van vaders- als van moederskant, want als ik zoo Scylla uw vader ontwijk, verval ik op Charybdis uwe moeder; en zoo zijt ge op alle manieren weg.

Jessica.

Ik zal behouden worden door mijn man; die heeft me gechristend.

Lancelot.

Daar is hij waarachtig niet beter om; er zijn er al genoeg van ons christenen; net maar zooveel als er met elkaâr het leven kunnen hebben. Dat tot christenen maken zal de varkens duurder maken; als wij allemaal varkensvleesch-eters worden, zullen wij binnenkort voor nog zooveel geld geen reepje spek meer hebben in de pan.

Jessica.

Ik zal mijn man eens vertellen, Lancelot, wat je zegt; daar komt hij. 30

(Lorenzo komt op.)

Lorenzo.

Zoo, Lancelot, ik zal gauw jaloersch op je worden, als je met mijn vrouw zoo apartjes hebt.

Jessica.

Nu, je hoeft om ons niet bang te wezen, Lorenzo; ’t is heelemaal mis tusschen Lancelot en mij; hij zegt me ronduit, dat ik in den hemel op geen genade heb te hopen, omdat ik de dochter van een jood ben; en hij zegt, dat jij geen goed burger van den staat bent; want als je joden tot christenen bekeert, drijf je den prijs van het varkensvleesch in de hoogte.

Lorenzo.

Ik zal dat beter bij den staat kunnen verantwoorden, dan jij, dat jij je zoo met de morin hebt afgegeven; van die smet kun je je niet blank wasschen, Lancelot.

Lancelot.

Ze heeft niet zwart afgegeven, heer, maar zij heeft al wel iets blanks van mij gekregen en is al meer geworden dan zij was.

Lorenzo.

Wat kan toch ieder dwaas een woordspeling maken! Het zal, denk ik, niet lang meer duren, of verstand en geest komen het best uit door stil te zwijgen, en spraakzaamheid is nog alleen bij de papegaaien lofwaardig. Ga naar binnen, knaap, en zeg, dat alles klaar moet zijn voor het eten.

Lancelot.

Dat is in orde, heer; ze hebben allen een maag.

Lorenzo.

Hemelsche goedheid, wat wil je geestig zijn! zeg, dat het eten klaar moet zijn.

Lancelot.

Dat is ook in orde, heer; er moet nog maar gedekt worden, dat is de zaak.

Lorenzo.

Wil je dan maar dekken, knaap?

Lancelot.

Dekken, heer? Zeker niet, ik weet wel, wat me past, heer.

Lorenzo.

Nu, het vervolg een anderen keer! Wil je je heelen schat van geestigheden in eens uitkramen? Ik verzoek je, versta nu eenvoudige taal op eenvoudige manier. Ga naar je kameraden, laten ze de tafel dekken, het eten opdoen en wij zullen komen voor het maal.

Lancelot.

De tafel, heer, die zal opgedaan, en het eten, dat zal gedekt worden, en uw komst voor het maal, heer, die zal gebeuren, zooals uw lust en luim het zullen verkiezen.

(Lancelot af.)

Lorenzo.

O heil’ge rede, wat gezocht vernuft!

Wat kent de dwaas woordspelingen bij hoopen

Van buiten! Och, ik ken wel meen’gen dwaas

In hoogren stand, maar even bont van geest,

Die ook de hoofdzaak prijs zou geven voor

Een geestigheid.—Wel, Jessica, hoe is ’t?

Mijn hartedief, kom, zeg me uw oordeel eens,

Hoe vindt ge wel Bassanio’s gemalin? 77

Jessica.

Bewondrenswaard, meer dan ik zeggen kan;

Bassanio mag wel onberisp’lijk zijn

In heel zijn wandel; zulk een zegen is ze,

Dat hij op aarde ’t heil des hemels smaakt,

En weet hij ’t hier beneden niet te schatten,

Geen toegang tot den hemel ooit verdient.

Ja, hadden ooit twee goden in den hemel

Een weddingschap, en om twee aardsche vrouwen,

En Portia was de een’, dan moest bij de ander’

Een toegift zijn, want de arme woeste wereld

Heeft haars gelijke niet.

Lorenzo.

Heeft haars gelijke niet. Juist zulk een man

Hebt gij in mij, als hij in haar een vrouw.

Jessica.

Neen, vraag dan eerst, wat ik er wel van denk.

Lorenzo.

Terstond, maar laat ons eerst aan tafel gaan.

Jessica.

Neen, laat mij thans u schatten, nu ik trek heb.

Lorenzo.

Neen, ’k bid u, spaar het voor gesprek bij ’t maal,

Ik zal ’t dan, wat ge ook zegt, met andre dingen

Wel slikken.

Jessica.

Wel slikken. Nu, je krijgt wat op je brood!

(Beiden af.)

[333]

[Inhoud]

Vierde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Venetië. Een gerechtzaal.

De Doge, de Senatoren, Antonio, Bassanio, Gratiano, Salarino, Solanio en anderen komen op.

Doge.

Is hier Antonio verschenen?

Antonio.

Ik ben bereid, doorluchte heer.

Doge.

Ik ben in zorg om u; gij hebt te doen

Met een, die harder is dan steen, een onmensen,

Voor medelijden doof, in wien geen vonkje

Erbarmen huist.

Antonio.

Erbarmen huist. Ik heb gehoord, uw hoogheid

Gaf zich veel moeite om ’t felle van zijn drijven

Te matigen; maar daar hem niets vermurwt,

En ’t recht geen middel geeft om voor zijn wrok

Mij te beschermen, stel ik lijdzaamheid

Zijn grimmig streven tegen, en ik wapen

Met kalmte mijn gemoed, om van het zijn’

De volle woede en razernij te dragen.

Doge.

Ga, zeg den jood, dat hij voor ’t hof verschijne.

Solanio.

Hij wacht reeds aan de deur; daar komt hij, heer. 15

(Shylock komt op.)

Doge.

Maakt plaats; hij sta daar over onzen stoel.—

Shylock, de wereld denkt, zooals ook ik,

Gij drijft deez’ schijn van uwe boosheid slechts

Tot aan het uur der daad; en dan, dan toont ge

Uw huiv’ring, uw erbarmen, wonderbaarder

Dan deze uw wondre, schijnbre wreedheid is;

Dan zult ge, schoon ge thans uw recht nog eischt,

(Dat pond van dezes armen koopmans vleesch,)

Niet slechts, zoo wacht men, daarvan afzien, maar,

Door menschlijkheid en menschenmin geroerd,

Een deel hem schenken van de schuld, erbarmen

Betoonend om de slagen, die sinds kort

Zoo dicht zijn schouders troffen, zwaar genoeg

Om zelfs een koopman-vorst ten val te brengen,

En meêlij met zijn toestand af te dwingen

Aan koop’ren boezems, harten hard als steen,

Aan stugge Turken en Tataren, die

Nog nooit uit menschlijkheid een dienst bewezen.

Wij allen wachten, Jood, een gunstig antwoord.

Shylock.

Ik deelde uw hoogheid mee, wat ik verlang,

En ik bezwoer bij onzen heil’gen sabbat,

Te vordren, wat mij toekomt door mijn schuldbrief.

Als gij dit weigert, brengt ge van uw stad

De rechten en de vrijheid in gevaar. 39

Vraagt gij, waarom ik liever zoo’n gewicht

Van krengenvleesch wil hebben, dan drieduizend

Dukaten wil ontvangen; ’k heb geen antwoord

Dan dit: ’t is mijn verkiezing. ’t Is toch antwoord!

Wat? als mijn huis gekweld is van een rat,

En ik verkies voor ’t dooden eens tienduizend

Dukaten te off’ren? Nu, dit is toch antwoord?

Deez’ kan het schreeuwen van een big niet lijden,

En die wordt dol, als hij een kat maar ziet,

En die zit, bij den neustoon van de zakpijp,

Op spelden schier; ja, voor- of tegenzin

Beheerscht den geest en dwingt naar luim en lust

Tot liefde of afschuw; nu, ziehier uw antwoord:

Zooals geen grond of reden is te geven,

Dat deez’ geen schreeuwend varken velen kan,

En die geen kat, zoo’n noodig, goedig dier,

En die geen zakpijp, maar elk onweerstaanbaar

Genoopt wordt tot het smadelijk bedrijf,

Dat hij, getergd, nu zelf weer andren tergt,

Zoo kan en wil ik ook geen reden geven,

Dan ingevreten haat en bittren wrok,

Dien ’k voor Antonio voel, wat mij mijn recht,

Zelfs met verlies doet eischen. Is dit antwoord?

Bassanio.

Dit is geen antwoord, schepsel zonder hart,

Dat uw wreedaardig drijven kan verschoonen.

Shylock.

Moet ik dan antwoord geven naar uw zin? 65

Bassanio.

Brengt iedereen dàt om, wat hem mishaagt?

Shylock.

Wie haat dan iets, en brengt het niet graag om?

Bassanio.

Wat ons mishaagt, wekt daad’lijk nog geen haat.

Shylock.

Laat gij u tweemaal bijten door een slang?

Antonio.

Bedenk, het is de jood, met wien ge u inlaat;

Ga eerder nog naar ’t strand der zee en geef

Den vloed bevel, dat hij in eb verander;

Daag eerder nog den wolf tot een verhoor,

Waarom hij ’t ooi deed blaten om het lam;

Verbied veeleer den fieren pijn der bergen,

Te schudden met den hoogen top, te ruischen,

Als hem de storm met vlaag op vlaag bestookt,

Leg eer de hardste taak u op, dan dat

Gij ’t hardste, dat bestaat, tracht te verzachten,

Zijn jodenhart; en daarom, ’k smeek het u,[334]

Geen aanbod meer, geen middel meer beproefd,

Maar kort en goed zij de uitspraak nu gedaan,

Mijn lot beslist, en hebb’ de jood zijn eisch.

Bassanio.

Hier zijn dukaten, zes- voor uw drieduizend.

Shylock.

Was ieder der zesduizend stuks dukaten

Zesmaal gedeeld en elk deel een dukaat,

Ik nam ze niet; ik vergde toch mijn schuldbrief.

Doge.

Hoopt ge op genâ, gij, die er geen bewijst?

Shylock.

Wat vonnis zou ik duchten? ’k Doe geen onrecht.

Gij hebt wel meen’gen duurgekochten slaaf,

Dien gij, gelijk uw ezels, paarden, honden,

Tot slaafsch en laag en smaad’lijk werk gebruikt,

Wijl gij ze kocht.—En als ik tot u zeide:

Laat hen toch vrij en paart hen met uw erven;

Wat zwoegen ze onder vrachten? laat hun bed

Zoo zacht zijn als het uwe; streel hun tong

Met spijzen, fijn als de uwe;—gij zult zeggen:

Die slaven zijn gekocht.—Zoo zeg ik ook:

Zie, dit pond vleesch, dat ik van hem verlang,

’t Is duur gekocht, ’t is mijn, en ik wil ’t hebben.

Als gij het weigert, spuw ik op uw wet!

Dan heeft hier in Venetië ’t recht geen kracht!

Ik wacht op de uitspraak; antwoord! zal ik ’t hebben? 103

Doge.

Ik ben bevoegd de zitting op te heffen,

Als niet Bellario, een doorkneed geleerde,

Wiens rechtspraak ik in deze heb gevraagd,

Vandaag verschijnt.

Salarino.

Vandaag verschijnt. Uw hoogheid, buiten staat

Een bode, die met brieven van den doctor

Daar juist van Padua komt.

Doge.

Breng ons die brieven; laat den bode komen.

Bassanio.

Schep moed, Antonio, heb slechts goeden moed!

Eer krijgt de jood mijn vleesch, bloed, beendren, alles,

Eer gij voor mij een druppel bloeds verliest.

Antonio.

Ik ben een zieklijk ram der kudde, rijp

Ten dood; het is de zwakste vrucht, die ’t eerst

Ter aarde valt; zoo zij ’t met mij; gij kunt

Geen beetren dienst mij doen dan deez’, Bassanio,

Dat gij blijft leven en mijn grafschrift stelt.

(Nerissa treedt op, als klerk van een rechtsgeleerde gekleed.)

Doge.

Komt gij van Padua, van Bellario?

Nerissa.

Van beide, Heer; Bellario groet uw hoogheid.

(Zij overhandigt een brief.)

Bassanio.

Wat wet gij daar zoo ijverig uw mes?

Shylock.

Om, wat mij toekomt, uit dien bankroetier te snijden.

Gratiano.

Gij scherpt niet op uw zool, maar op uw ziel,

Steenharde jood, uw mes; maar geen metaal,

Neen, niet de bijl des beuls heeft half de scherpte

Uws scherpen haats. Geen beê dringt in u door?

Shylock.

Geen enkle, neen, die uw vernuft kan smeden.

Gratiano.

Vervloekt dan, onverbidbre hond! En zij

Gerechtigheid verklaagd, wijl gij nog leeft!

Gij zoudt mij schier in mijn geloof doen wank’len,

Om mij te scharen bij Pythagoras,

Dat beestenzielen varen in het lichaam

Van menschen; eens bezielde uw hondsche geest

Een wolf; van dien, om menschenmoord gehangen,

Ontvlood, daar aan de galg, de felle ziel,

En voer, toen nog uw ongedoopte moeder

U droeg, in u, in u; want uw begeerten

Zijn wolfsch, bloeddorstig, hongrig en roofgierig.

Shylock.

Tot gij dit zegel wegraast van mijn schuldbrief, 139

Bederft ge uw longen maar met dat geschreeuw;

Lap uwen geest wat op, jong mensch; zijn staat

Mocht hoop’loos worden.—’k Sta hier voor mijn recht.

Doge.

Bellario’s schrijven hier beveelt aan ’t hof

Een jongen, zeer geleerden doctor aan;

Waar is hij?

Nerissa.

Waar is hij? Heer, hij wacht nabij deez’ zaal

Uw antwoord, of hij toegelaten wordt.

Doge.

Van heeler hart;—dat drie of vier van u

Hem hoff’lijk de gerechtszaal binnenleiden.—

Intusschen hoore ’t hof Bellario’s brief.

Een Klerk

(leest). „Deze is dienende om uwe

hoogheid te berichten, dat ik bij de ontvangst

van uw brief zeer ziek ben. Maar juist toen

uw bode aankwam, bracht mij een jong doctor

uit Rome, met name Balthazar, een vriendschappelijk

bezoek; ik heb hem bekend gemaakt

met het geding tusschen den Jood en den

koopman Antonio; wij hebben samen vele rechtsgeleerde

werken nageslagen; hij is volkomen

met mijn inzichten bekend, die hij, verbeterd

nog door zijn eigen geleerdheid (die zoo groot

is, dat ik haar niet genoeg roemen kan), op

mijn aandringen overbrengt, om uwe hoogheid

in mijne plaats ten dienste te staan. Ik verzoek

u dringend, laat zijn jeugdige leeftijd geen

oorzaak wezen om hem eerbiedige achting te

doen derven, want nooit zag ik een jong hoofd,[335]

zoo grijs in kennis. Ik reken voor hem met

vertrouwen op een gunstige ontvangst bij uwe

hoogheid; uw toetsing zal zijn lof beter verkondigen,

dan ik het kan doen.”

De koopman van Venetië, Vierde Bedrijf, Eerste Tooneel.

De koopman van Venetië, Vierde Bedrijf, Eerste Tooneel.

Doge.

Gij hoort, wat de geleerde man ons schrijft;

En hier, naar ’k denk, verschijnt de jonge doctor.

(Portia komt op, in het gewaad van een rechtsgeleerde.)

Uw hand, Heer;—’t is Bellario, die u zendt?

Portia.

Zoo is ’t, doorluchte heer.

Doge.

Zoo is ’t, doorluchte heer. Neem plaats, wees welkom!

Is u ’t geding, dat op dit oogenblik

Voor ’t hof hier hangende is, alreeds bekend?

Portia.

’k Ben van de zaak volkomen ingelicht.—

Wie is de koopman hier, waar is de jood?

Doge.

Antonio, oude Shylock, komt naar voren.

Portia.

Uw naam is Shylock?

Shylock.

Uw naam is Shylock? Shylock is mijn naam.

Portia.

Van vreemden aard is de eisch, dien gij hier doet,

Maar in den vorm, zoodat Venetië’s wet

Bij ’t voeren van ’t geding u niet kan wraken.—

(Tot Antonio.) Gij zijt het, die bedreigd wordt door zijn eisch? 180

Antonio.

Zooals hij zegt.

Portia.

Zooals hij zegt. En gij erkent den schuldbrief?

Antonio.

O ja.

Portia.

O ja. Dan moet de jood genadig zijn.

Shylock.

Gij zegt, ik moet; wat dwingt me? zeg me, wat?

Portia.

Genade wordt verleend, niet afgedwongen;

Zij drupt, als zachte regen, uit den hemel

Op de aarde neer, en dubblen zegen brengt ze,

Zij zegent hem, die geeft, en die ontvangt;

Ze is ’t machtigste in den machtigste; ze siert

Den koning op zijn troon meer dan de kroon;

De scepter toon’ zijn wereldlijk gezag,

Zij ’t zinbeeld zijner macht en majesteit,

Wekke eerbied en ontzag voor ’t koningschap,

Maar boven dezen scepter heerscht genade;

Zij heeft haar zetel in der vorsten hart;

Zij is een eigenschap der godheid zelf;

En aardsche macht zweemt meest naar die van God,

Wanneer genade ’t recht doortrekt. Daarom,

Beroept ge u, jood, op ’t recht, bedenk ook dit,

Dat, naar gerechtigheid, geen onzer ooit

Behouden wordt; wij bidden om genade;

En de eigen bede leert ons, zelf aan and’ren

Genade te oef’nen. Hiermee dring ik aan,

Dat gij de strengheid van uw eisch verzacht;

Want, blijft ge er bij, dan moet Venetië’s hof

Zijn vonnis vellen tegen dezen koopman.

Shylock.

Mijn daden op mijn hoofd; ik eisch de wet,

De boete, de voldoening van mijn schuldbrief.

Portia.

Is hem ’t betalen van het geld onmooglijk?

Bassanio.

O, neen, hier voor het hof bied ik ’t hem aan;

Ja tweemaal zelfs; als dit nog niet genoeg is,

Verbind ik mij het tienmaal te betalen,

’k Verpand mijn handen, hoofd en hart er voor;

Is dit nog niet genoeg, dan blijkt het nu,

Dat boosheid braafheid onderdrukt. En ’k bid u,

Verbuig voor eens nu ’t recht door uw gezag;

Om waarlijk recht te doen, pleeg luttel onrecht,

En toom dien boozen duivel in zijn vaart.

Portia.

Dit mag niet zijn. Geen macht kan in Venetië

Een wettig vastgestelde wet verwringen;

’t Wierd aangehaald als voorbeeld voor ’t vervolg;

En menig misbruik vond, na zulk een voorgang,

Wel ingang in den staat; het mag niet zijn.

Shylock.

Een Daniël, die rechtspreekt! ja, een Daniël!—

O wijze, jonge rechter, hoe ’k u eer! 224

Portia.

Ik bid u, laat mij eens den schuldbrief zien.

Shylock.

Hier is hij, eed’le doctor, zie, hier is hij.

Portia.

Shylock, men biedt u driemaal thans uw geld.

Shylock.

Een eed, een eed, ik zond een eed ten hemel!

En zou ik meineed laden op mijn ziel?

Voor gansch Venetië niet.

Portia.

Voor gansch Venetië niet. Deez’ schuld verviel;

En ’t stuk geeft aan den jood het recht, dat hij

Een pond mag eischen van des koopmans vleesch,

’t Moet snijden bij ’s mans hart;—maar wees genadig,

Neem driemaal ’t geld, en laat mij ’t stuk verscheuren.

Shylock.

Als aan zijn letter is voldaan, eer niet.

Het blijkt, dat gij een waardig rechter zijt;

Gij kent de wet, en uw betoog was juist

En bondig; ik bezweer u bij de wet,

Waarvan ge een hechte steunpilaar u toont,

Sla ’t vonnis nu; ik zweer toch bij mijn ziel,

Geen menschentong heeft in het minst de macht

Mij te verand’ren; ’k sta hier op mijn schuldbrief.

[336]

Antonio.

Van ganscher harte smeek ik ’t edel hof

Om uitspraak in mijn zaak.

Portia.

Om uitspraak in mijn zaak. Welnu, die luidt:

Houd uwen boezem voor zijn mes bereid.

Shylock.

O, edel rechter, wakker jongeling!

Portia.

De wet is duid’lijk; zin en woorden slaan

Volkomen op de thans vervallen boete,

Die in dit stuk verschuldigd wordt erkend.

Shylock.

Volkomen waar; o, wijs en eerlijk rechter!

O, hoeveel ouder zijt ge dan gij schijnt!

Portia.

Ontbloot alzoo uw boezem.

Shylock.

Ontbloot alzoo uw boezem. Ja, zijn borst;

Zoo zegt mijn stuk;—niet waar, hoogedel rechter?—

Het naast aan ’t hart;—staat het niet woord’lijk zoo?

Portia.

Zoo is ’t. Hebt gij een weegschaal hier, om ’t vleesch

Te wegen?

Shylock.

’k Heb ze bij de hand.

Portia.

Zorg voor een wondarts, Shylock, op uw kosten,

Die hem verbind’, want anders bloedt hij dood.

Shylock.

Is dat zoo voorgeschreven in den schuldbrief? 259

Portia.

Het staat er niet uitdrukk’lijk, maar wat doet dit?

’t Waar’ goed, dat gij uit menschlijkheid het deedt.

Shylock.

Ik kan ’t niet vinden, ’t staat niet in den schuldbrief.

Portia.

Gij koopman, hebt gij ook nog iets te zeggen?

Antonio.

Slechts luttel; ’k ben bereid en welgewapend!—

Geef mij de hand, Bassanio, vaar gij wel!

Het grieve u niet, dat dit voor u mij treft;

Want hierin toont zich ’t Noodlot goediger,

Dan ’t anders pleegt te doen. Hoe vaak toch laat het

Den bankroetier zijn schatten overleven,

Om met gerimpeld voorhoofd, holstaand oog

Een ouden dag van armoede af te wachten;

Het spaart mij ’t slepend leed van zulke ellend!

Breng aan uw eedle ga mijn groeten over,

Meld haar de toedracht van Antonio’s sterven,

Hoe ik u liefhad, roem den doode na,

En is ’t verhaal gedaan, laat haar beslissen,

Of niet Bassanio eens een vriend bezat.

Treurt gij slechts niet, dat gij een vriend verliest,

Dan treurt hij niet, dat hij uw schuld betaalt;

Want maakt de jood zijn snede diep genoeg,

Dan kwijt ik haar in eens met heel mijn hart.

Bassanio.

Antonio, vriend, ik heb een vrouw gehuwd,

Die mij zoo dierbaar is als ’t leven zelf;

Maar ’t leven zelf, mijn vrouw, de gansche wereld,

Zij gelden mij niet hooger dan uw leven;

’k Gaf alles prijs, dit alles offerde ik

Dien duivel daar, om u van hem te ontslaan.

Portia.

Uw vrouw betuigde u zeker luttel danks,

Was zij hierbij en hoorde ze uw betuiging.

Gratiano.

Ik heb een vrouw, die ’k min, ik zweer ’t; maar ’k wenschte

Haar in den hemel, kon ze daar een macht

Verbidden, die dien hondschen jood verkneedde.

Nerissa.

’t Is goed, dat gij dit in haar afzijn zegt:

Uw wensch kon licht den vreê van ’t huis verstoren.

Shylock

(ter zijde). Zoo zijn de christenmannen;—’k heb een dochter,

Maar had ze wien ook van Barabbas’ stam

Tot man genomen, eer nog dan een christen!—

(Luid.) De tijd verloopt; ik bid u, kom tot de uitspraak. 298

Portia.

Een pond van dezes koopmans vleesch is u;

Het hof erkent dit, en de wet verleent het.

Shylock.

O hoogst rechtvaardig rechter!

Portia.

Gij moet dit vleesch hem snijden van de borst;

De wet erkent dit, en het hof verleent het.

Shylock.

Hoogstwijze rechter!—’t Is beslist, bereid u!

Portia.

Een oogenblik nog;—neem ook dit in acht:—

De schuldbrief hier geeft u geen druppel bloeds;

De woorden zijn uitdrukk’lijk: een pond vleesch.

Neem dus uw schuldbrief, neem gij uw pond vleesch;

Maar zoo, bij ’t snijden, gij een drup vergiet,

Een enklen druppel christenbloed, dan vallen

Uw land en goedren, naar Venetië’s wet,

Den staat Venetië toe.

Gratiano.

O, eerlijk rechter! jood; een wijze rechter!

Shylock.

Is dat de wet?

Portia.

Is dat de wet? Gij zult de keur zelf zien;

Gij eischtet recht, en, wees verzekerd, recht

Zal u geworden, meer dan gij verlangt.

Gratiano.

O wijze rechter! jood; een wijze rechter!

[337]

Shylock.

’k Neem ’t aanbod aan;—betaal driemaal de schuld,

En dat de christen ga.

Bassanio.

En dat de christen ga. Hier is het geld.

Portia.

Bedaar! Den jood

Zal al zijn recht geworden!—neen, geen haast!

De boete zal hij hebben en niets meer.

Gratiano.

O, jood, een eerlijk rechter! een wijs rechter!

Portia.

Daarom, maak u gereed het vleesch te snijden.

Maar stort geen bloed; en snijd niet min of meer

Dan juist een pond; want neemt ge meer of minder

Dan juist een pond;—al waar’ ’t ook maar zooveel,

Dat het gewicht te licht wordt of te zwaar,

Een onderdeel zelfs van een twintigste

Van éénen scrupel;—slaat de weegschaal door,

Ja, waar’ ’t ook slechts de breedte van een haar,—

Dan sterft ge, en al uw goedren zijn verbeurd.

Gratiano.

Een tweede Daniël! ja, een Daniël, jood!

Nu, ongedoopte hond, nu hebben we u.

Portia.

Wat draalt de jood nog? Neem, wat u verviel. 335

Shylock.

Geef mij mijn hoofdsom slechts, en laat mij gaan.

Bassanio.

Ik heb het geld voor u gereed; hier is ’t.

Portia.

Hij heeft het openlijk voor ’t hof versmaad;

Zijn recht slechts zal hij hebben en zijn schuldbrief.

Gratiano.

Een Daniël, zeg ik weer, een tweede Daniël!—

Ik dank u, jood, voor ’t leeren van dat woord.

Shylock.

Krijg ik dan nu niet eens mijn hoofdsom weer?

Portia.

Niets krijgt ge, niets, dan de vervallen boete;

Die moogt ge op lijfsgevaar nu innen, jood.

Shylock.

Dan doe de duivel hem er wel bij varen!

Ik laat me er langer niet mee in.

Portia.

Ik laat me er langer niet mee in. Blijf, jood;

Het recht heeft nog iets anders van u te eischen.

De wetten van Venetië stellen vast:—

Als van een vreemdling te bewijzen is,

Dat hij, ’t zij rechtstreeks, ’t zij op slinksche wijs,

Een burger naar het leven heeft gestaan,

Dan naast de burger, wiens verderf hij zocht,

De helft van al zijn goedren; de andre helft

Valt aan de schatkist van den staat ten deel;

En ’t leven van den schuldige berust

In ’s dogen hand, die niemands stem behoeft.

Deze uitspraak, zeg ik, past geheel op u:

’t Is uit uw handling hier voor ’t hof gebleken,

Dat gij èn rechtstreeks èn op slinksche wijs

Met overleg het leven hebt bedreigd

Van den verweerder; en de strafbedreiging,

Zoo even aangehaald, is hier van kracht.

Dus kniel, en smeek genade van den doge.

Gratiano.

Smeek om verlof, dat gij uzelf verhangt;

Want, daar gij al uw goed’ren hebt verbeurd,

Bleef u de waarde zelfs niet van den strik,

En moet de staat dat hangen nog betalen.

Doge.

Opdat ge in ons een andren geest erkent,

Schenk ik u ’t leven, eer gij er om bidt;

Uw halve have is voor Antonio,

En de andre helft is aan den staat vervallen,

Maar deemoed kan dit mindren tot een boete.

Portia.

Ja, voor den staat, niet voor Antonio.

Shylock.

Neen, neem mij ’t leven ook, schenk dat mij niet;

Gij neemt mijn huis, als gij den steun mij neemt,

Waar heel mijn huis op rust; gij neemt mijn leven,

Als gij de midd’len neemt, waar ik door leef.

Portia.

En wat kan ùw genade zijn, Antonio?

Gratiano.

Een strop voor niet; niets meer, om Gods wil, niets. 379

Antonio.

Behaagt het aan uw hoogheid en aan ’t hof,

Die straf van de eene helft hem kwijt te schelden,

Dan is ’t mij goed, mits hij mij de andre helft

In bruikleen geven wil,—om na zijn dood

Die weder af te staan aan de’ edelman,

Die onlangs hem zijn dochter heeft geschaakt;

En nog twee eischen: dat, voor deze gunst,

Hij van dit oogenblik een christen worde,

Ten andre, dat hij, hier nu, voor het hof,

Al wat hij bij zijn dood bezitten zal,

Zijn zoon Lorenzo en zijn dochter schenke.

Doge.

Dit zal hij doen, of anders trek ik in

Wat ik reeds van genade heb gerept.

Portia.

Zijt gij tevreden, jood? wat is uw antwoord?

Shylock.

Ik ben tevreden.

Portia.

Ik ben tevreden. Schrijver, stel een schenking.

Shylock.

Ik bid u, sta mij toe van hier te gaan;

Ik ben niet wel; zend mij de schenking na;

Ik zal ze teek’nen.

Doge.

Ik zal ze teek’nen. Ga dan heen, maar teeken.

[338]

Gratiano.

Twee peten zult ge hebben bij uw doop;

Ware ik uw rechter, tien hadt gij er meer,

Om u ter galg te leiden, niet ter doopvont.

(Shylock af.)

Doge.

Ik bid u, heer, gebruik het maal bij mij.

Portia.

Verschoon me, ik zeg uw hoogheid need’rig dank;

Ik moet deze’ avond nog in Padua zijn,

En ’t beste is dus, onmidd’lijk af te reizen.

Doge.

Het spijt me, dat uw tijd het niet gehengt.—

Antonio, toon u aan den doctor dankbaar,

Want, naar mij dunkt, zijt gij hem veel verplicht.

(De Doge, Senatoren en Gevolg af.)

Bassanio.

Hoogedel heer, mijn vriend en ik, wij zijn

Door uwe wijsheid heden vrijgesproken

Van zware boete; en gaarne bieden we u,

Wat aan den jood verschuldigd was, drieduizend

Dukaten, voor uw edel hulpbetoon. 412

Antonio.

En blijven, als uw schuld’naars, bovendien

Tot liefde en weêrdienst eeuwig u verplicht.

Portia.

Die weltevreden is, is welbetaald;

Ik ben tevreden, dat ik u bevrijdde,

En reken daardoor reeds mij welbetaald;

Naar grooter loon heb ik nog nooit gestreefd.

Eén bede: ken me, als gij mij weer ontmoet;

Ik wensch u heil, en hiermeê neem ik afscheid.

Bassanio.

Zoo laten we u niet los, mijn waarde heer;

Neem een gedacht’nis aan, maar als geschenk,

En niet als loon; twee gunsten vraag ik u:

Sla dit niet af, en duid mijn drang niet euvel.

Portia.

Gij dringt mij sterk, en daarom geef ik toe.

(Tot Antonio.) Uw handschoen dan; ik draag ze u ter gedacht’nis;

(Tot Bassanio.) En daar gij ’t wenscht, neem ik deez’ ring van u;—

Trek niet de hand terug; ik wil niet meer;

En uwe vriendschap mag mij dit niet weig’ren.

Bassanio.

Die ring, mijn heer,—ach, zulk een kleinigheid;

Ik zou mij schamen, u dien aan te bieden.

Portia.

Ik wil niet anders hebben dan dien ring

Hoe ’t komt, ik weet niet, maar ik hecht er aan.

Bassanio.

’t Is om de waarde niet, t is om den ring;

Den kostbaarste’ in Venetië geef ik u,

Dien openbare navraag vinden laat;

Slechts deze’ alleen, ik bid u, vraag dien niet.

Portia.

Gij biedt, dit zie ik, onbekrompen aan;

Eerst leerdet gij mij beed’len, en nu, dunkt me,

Nu leer ik, hoe men beedlaars antwoord geeft.

Bassanio.

Deez’ ring gaf, waarde heer, mijn vrouw me, en vroeg

Bij ’t aandoen mij een eed, dat ik hem nooit

Verkoopen zou, verliezen, weg zou schenken.

Portia.

Met zulk een uitvlucht spaart men meen’ge gave.

Maar is uw vrouw geen dwaze vrouw, en weet ze,

Hoe ik dien ring verdiende, wis, zij zal

Niet eeuwig toornig blijven, dat ge aan mij

Hem weggaaft.—Nu, het zij zoo; ’t ga u wel.

(Portia en Nerissa af.)

Antonio.

Bassanio, vriend, sta hem den ring toch af; 449

Dat zijn verdiensten en mijn vriendschap saam

Hier gelden tegen wat uw vrouw gebood.

Bassanio.

Gratiano, haast u, haal hem in, en geef

Den ring hem nog; en breng hem, zoo ge kunt,

Zelf bij ons, in Antonio’s huis;—maak spoed!

(Gratiano af.)

Kom, gij en ik, wij gaan daar daad’lijk heen,

En morgen in de vroegte vliegen wij

Naar Belmont samen. Kom, Antonio.

(Bassanio en Antonio af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Aldaar. Een straat.

Portia en Nerissa komen op.

Portia.

Vraag naar de woning van den jood en laat

Dit stuk hem teek’nen. Nog van avond gaan wij;

Zoo zijn we een dag voor onze mannen thuis.

Dit stuk zal aan Lorenzo welkom zijn.

(Gratiano komt op.)

Gratiano.

Goed, dat ik u nog inhaal, waarde heer!

Bassanio, die tot beter inzicht kwam,

Zendt U deez’ ring door mij en noodigt u

Van middag tot het maal.

Portia.

Van middag tot het maal. Dit kan niet zijn,

Maar hartlijk dank ik hem voor dezen ring;[339]

En ’k bid u, zeg hem dit. Wees ook zoo goed

Mijn klerk den weg naar Shylocks huis te wijzen.

Gratiano.

Met veel genoegen.

Nerissa

(tot Portia, luid). Heer, een woord met u;—

(Zacht.) ’k Wil zien, den ring te krijgen van mijn man,

Dien ik hem zweren deed nooit weg te schenken!

Portia.

Dat kunt gij wis; dat zal een zweren zijn,

Dat zij aan mannen slechts hun ringen schonken;

Doch we òverkraaien, òverzweren hen.—

Maar ga, maak haast; gij weet, waar ik u wacht.

Nerissa.

Kom, waarde heer, wilt gij zijn huis mij wijzen?

(Allen af.)

[Inhoud]

Vijfde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Belmont. Een park voor Portia’s woning.

Lorenzo en Jessica komen op.

Lorenzo.

’t Is heldre maan; in zulk een nacht als deze,

Toen zachte lucht de boomen vriendlijk kuste

En nauwlijks ruischen deed,—in zulk een nacht,

Naar ’k denk, steeg Troilus op Troja’s wal

En zond zijn ziel haar zuchten naar de tenten

Der Grieken heen, waar ook zijn Cressida

Die nacht te sluim’ren lag.

Jessica.

Die nacht te sluim’ren lag. In zulk een nacht

Sloop Thisbe, schuchter tripp’lend, op den dauw,

En zag geen leeuw nog, maar alleen zijn schim,

En nam vol angst de vlucht.

Lorenzo.

En nam vol angst de vlucht. In zulk een nacht

Stond Dido, in haar hand een wilgetak,

Op ’t woeste zeestrand, om haar lief te wenken,

Weêr naar Carthago’s kust.

Jessica.

Weêr naar Carthago’s kust. In zulk een nacht

Las zich Medea tooverkruid en maakte

Den ouden Æson jong.

Lorenzo.

Den ouden Æson jong. In zulk een nacht

Verloor de rijke jood zijn Jessica,

Die uit Venetië met een spilziek lief

En heel naar Belmont vlood. 17

Jessica.

En heel naar Belmont vlood. In zulk een nacht

Zwoer haar Lorenzo, dat hij teêr haar minde,

En stal met meen’gen eed van trouw haar hart,

Doch alle waren valsch.

Lorenzo.

Doch alle waren valsch. In zulk een nacht

Bekladde Jessica, die kleine feeks,

Haar zoetelief, maar hij vergaf het haar.

Jessica.

Ik zou u óver-nachten, kwam er niemand;

Maar luister, ’k hoor den stap daar van een man.

(Stefano komt op.)

Lorenzo.

Wie komt zoo haastig in de stille nacht?

Stefano.

Goed volk.

Lorenzo.

Goed volk? wat volk? Zeg mij uw naam, goed volk!

Stefano.

Mijn naam is Stefano; ik breng bericht,

Dat de eedle vrouw voor de’ aanvang van den dag

Te Belmont zijn zal; ze is nog op haar tocht

Langs heiligbeelden, waar ze knielt en bidt

Om zegen op haar echt.

Lorenzo.

Om zegen op haar echt. En wie verzelt haar?

Stefano.

Een heil’ge kluiz’naar en haar kamerjuffer.

Maar zeg me, is de eedle heer nog niet terug?

Lorenzo.

Nog niet; we ontvingen zelfs nog geen bericht.—

Maar laat ons, Jessica, naar binnen gaan

En zorgen, dat de meesteres van ’t huis

Nu met een plechtig welkom zij begroet. 38

(Lancelot komt op.)

Lancelot.

Hola, hola, ho, heila, hola, ho!

Lorenzo.

Wie roept daar?

Lancelot.

Hola! hebt gij den heer Lorenzo en mevrouw Lorenzo ook gezien? Hola! hola!

Lorenzo.

Houd op met uw hola, man; hier.

Lancelot.

Hola! waar? waar?

Lorenzo.

Hier.

Lancelot.

Zeg hem, dat er een postiljon is gekomen, die zijn hoorn vol goed nieuws heeft; mijn meester zal nog voor zonsopgang hier zijn.

(Lancelot af.)

Lorenzo.

Kom, liefste, binnen dan hun komst verbeid!

Of neen, waartoe naar binnen? ’t Is niet noodig,

Vriend Stefano, ik bid u, meld aan allen

In huis, dat de eedle vrouw in aantocht is,

En breng de muzikanten mee naar buiten.

(Stefano af.)

Wat slaapt het maanlicht lieflijk op dien heuvel![340]

Hier zetten we ons, hier drinke ons oor de tonen

Der hemelsche muziek; de vreê der nacht

Stemt met den klank van zoete harmonie.

Kom, Jessica; zie, is het hemelwelf

Niet ingelegd met schijfjes schitt’rend goud?

Geen licht, hoe klein, dat ge daarboven ziet,

Dat op zijn baan niet als een engel zingt,

Bij ’t koor der Cherubim met kinderoogen.

Gelijke harmonie is in de zielen

Der menschen, maar zoolang ’t verganklijk kleed

Onsterflijkheid omhult, is ze ons onhoorbaar.

(De Muzikanten komen op.)

Weest welkom, wekt Diana met een lied;

Dringt met uw klanken door tot uw gebiedster,

En toovert, lieflijk streelend, haar naar huis.

(Muziek.)

Jessica.

Ik ben bij lieflijke muziek nooit lustig.

Lorenzo.

Dit komt, omdat uw geest haar luistrend volgt;

Want zie maar eens een wilde, dartle kudde,

Of troepje veulens, jong en ongetemd;

Zij springen dol, zij loeien, brieschen luid,

Want dat is de aard en de eisch van ’t warme bloed; 74

Maar nauwlijks hooren ze een trompet, die schalt,

Of treft het ruischen van muziek hun oor,

Gij ziet hen plotsling, luistrend, stil bijeen;

De macht der tonen dwingt dat vlammend oog

Tot kalmen blik. Van daar ’t verhaal des dichters,

Dat Orpheus boomen, rotsen, stroomen boeide,

Daar niets zoo stug, zoo hard, zoo woedend is,

Dat niet muziek het voor een tijd verandert.

Heeft iemand in zichzelven geen muziek,

Roert hem de meng’ling niet van zoete tonen,

Die man deugt tot verraad, tot list en roof,

’t Is duister in zijn geest als middernacht,

In zijn gemoed zoo zwart als ’t rijk der schimmen;—

Vertrouw hem nooit!—O, hoor eens die muziek!

(Portia en Nerissa komen op, nog op een afstand.)

Portia.

Dat licht daar, dat wij zien, brandt in de zaal;

Hoe verre licht die kleine kaars! zoo straalt

Een goede daad in deze booze wereld.

Nerissa.

Bij ’t maanlicht zagen wij dat kaarslicht niet.

Portia.

Zoo doet een grooter glans een mind’ren tanen;

Een plaatsvervanger straalt gelijk een vorst,

Totdat de vorst verschijnt, en dan vervloeit

Zijn praal, zooals een beekje van het land

In ’t groote bed der waat’ren. Hoor, muziek!

Nerissa.

’t Is de muziek, mejonkvrouw, van uw huis.

Portia.

Niets is er goed, naar ’k zie, dan op zijn tijd;

Mij dunkt, ze klinkt veel schooner dan bij dag.

Nerissa.

De stilte schenkt haar die bekoorlijkheid.

Portia.

De leeuwrik zingt niet schooner dan de kraai,

Dan voor een luistrend oor; en ’k denk, dat zelfs

De nachtegaal, zong die bij dag zijn lied,

Als alle ganzen snaat’ren, naar de schatting

Geen beter zanger dan de musch zou zijn.

Hoe menig ding wordt op zijn tijd alleen

Naar waarde en naar volkomenheid geschat!—

(Tot de Muzikanten.) Nu stil! De maan rust bij Endymion

En sluimere ongestoord!

(De muziek houdt op.)

Lorenzo.

En sluimere ongestoord! Dit is de stem,

Of ik bedrieg mij zeer, van Portia. 111

Portia.

Hij kent mij, als een blindeman den koekoek,

Aan ’t leelijk roepen.

Lorenzo.

Aan ’t leelijk roepen. Welkom, waarde jonkvrouw!

Portia.

Wij baden voor het heil van onze mannen,

Dat, hoop ik, is vermeerderd door ons doen.

Zijn ze al terug?

Lorenzo.

Zijn ze al terug? Tot nu toe niet, mejonkvrouw;

Maar wel kwam hun alreeds een boô vooruit

Om aan te melden.

Portia.

Om aan te melden. Ga in huis, Nerissa.

En geef aan mijn bedienden last, dat ieder

Zich houde, als waren we altijd thuis geweest;—

Ook gij, Lorenzo;—Jessica, ook gij.

(Horengeschal.)

Lorenzo.

Daar komt uw echtgenoot; het is zijn horen;

Wij klappen niet, mejonkvrouw, wees gerust.

Portia.

Deez’ nacht is, dunkt me, slechts een kwijnend daglicht;

Zij ziet wat bleeker, maar het is nu dag,

Zooals de dag is bij beloken zon.

(Bassanio, Antonio en Gratiano komen op, met Gevolg.)

Bassanio.

Verscheent gij steeds, als ons de zon verlaat,

Dan hadden wij met de Antipoden dag.

[341]

Portia.

Geve ik u licht, ik zij niet licht van zin;

Die lichtheid maakt een man licht zwaar te moede;

En nimmer zij Bassanio dat door mij;

Verhoede ’t God!—Wees welkom thuis, mijn gade!

Bassanio.

Ik dank u, lieve;—o, heet mijn vriend hier welkom!—

Dit is Antonio, die voor heel mijn leven

Onlosbaar mij aan zich verbonden heeft.

Portia.

Tot elken dank moogt ge u verbonden reek’nen,

Want zwaar verbond hij zich, zoo ’k hoor, voor u.

Antonio.

Niet zoo, of hij en ik zijn thans weer vrij.

Portia.

Heer, gij zijt hartlijk welkom in ons huis;

Maar ’t moet zich anders toonen dan in woorden,

En ’k spaar dus hoff’lijkheid van louter lucht.

(Gratiano en Nerissa zijn middelerwijl in woordenwisseling geraakt.)

Gratiano.

Ik zweer u bij de maan daar, dat ge dwaalt;

Ik gaf hem, waarlijk aan des doctors klerk;

En ’k woû, dat hij tot niets werd, die hem heeft,

Daar ’t u, melieve, zoo ter harte gaat.

Portia.

Wat! reeds een twist? eilieve, zeg waarom? 146

Gratiano.

’t Is om een strookje gouds, een kleinen ring,

Dien zij mij gaf; met alledaagsche spreuk,

Zoo van die messenmakerspoëzie

Op klingen: „wees mij trouw, begeef mij niet.”

Nerissa.

Wat praat ge van de spreuk of van de waarde?

Gij zwoert me, toen ik hem u gaf, dat gij

Hem dragen zoudt tot in uw stervensuur,

En dat hij met u rusten zou in ’t graf;

Gij moest hem reeds, om al uw schriklijke eeden,

Zoo niet om mij, vereeren en bewaren.

Des doctors klerk!—God weet, nooit krijgt die klerk,

Wien gij hem afstondt, haar op zijn gezicht.

Gratiano.

Ja toch, als hij maar leeft, tot hij een man is.

Nerissa.

Ja, als een vrouw maar leeft, tot zij een man is.

Gratiano.

Zoo waar ik leef, ik gaf hem aan een jonkman,—

Een jongen nog, een kriel, een kleinen dreumes,

Niet grooter dan gijzelf, des rechters klerk,

Een snappend kind; die vroeg hem als een fooi;

Het ging me aan ’t hart, maar ’t was hem niet te weig’ren.

Portia.

Ronduit gezegd, het was verkeerd, lichtzinnig,

Die eerste liefdegift zoo weg te werpen,

Die gij met eeden aan uw vinger staakt,

Als pand van trouw er aan had vastgeklonken.

Ik gaf mijn liefste een ring en deed hem zweren,

Nooit zou hij er van scheiden; zie, daar staat hij,

En ’k zweer voor hem, dat hij hem nimmer afstaat,

Nooit van den vinger neemt, neen, voor de schatten

Der gansche wereld niet. Voorwaar, Gratiano,

’t Is liefdloos zoo uw vrouw te grieven; ja,

Gebeurde ’t mij, ik ergerde mij dood.

Bassanio

(ter zijde). Liefst kapte ik mij de hand, en zwoer, dat ik

Den ring verloor, terwijl ik er voor streed.

Gratiano.

Bassanio stond zijn ring den rechter af,

Die dringend er om vroeg, en waarlijk dubbel

Verdiend had, en toen vroeg de klerk, dat jongske,

Dat druk genoeg geschreven had, den mijnen;

En heer en dienaar wilden maar niets anders

Dan die twee ringen.

Portia.

Dan die twee ringen. Welken ring stondt ge af,

Mijn gâ? Toch niet, naar ’k hoop, dien ik u gaf?

Bassanio.

Kon ik een leugen voegen bij ’t vergrijp,

Ik zou ontkennen; maar gij ziet, ik heb

Geen ring meer aan mijn vinger, hij is weg. 188

Portia.

En evenzoo ontvlood de trouw uw hart.

Bij God, wij zijn gescheiden, tot gij mij

Den ring weer toont.

Nerissa.

Den ring weer toont. Wij evenzeer, tot ik

Den mijnen weerzie.

Bassanio.

Den mijnen weerzie. Dierbre Portia,

Indien gij wist, aan wien ik gaf den ring,

Indien gij wist, voor wien ik gaf den ring,

Erkennen woudt, waarvoor ik gaf den ring,

En hoe ongaarne ik afstond dezen ring,

Daar niets werd aangenomen dan de ring,

Uw gramschap en uw strengheid wierd verzacht.

Portia.

Hadt gij erkend de kracht van dezen ring,

Slechts half geschat de geefster van den ring,

Erkend, hoe zelfs uw eer hing aan den ring,

Gij hadt niet kunnen scheiden van den ring.

Wat man had zoo onreedlijk kunnen zijn,—

Hadt gij uw ring met eenig vuur verdedigd,—

Zoo onbescheiden, op iets aan te dringen,

Door u als plechtig onderpand geschat?

Nerissa toont mij, wat ik moet gelooven;

Ik sterf er op, een vrouw verkreeg den ring.

Bassanio.

Neen, op mijn eer, neen, bij mijn zaligheid,

Geen vrouw verkreeg hem, maar een waardig man,[342]

Een doctor, die den ring vroeg, en drieduizend

Dukaten afsloeg; ’k heb den ring geweigerd,

En liet hem ontevreden gaan; en toch,

Hij was het, die mijn dierbren vriend het leven

Gered had. Zeg, wat kon ik doen, geliefde?

Ik was genoopt den ring hem na te zenden;

De plicht der hoff’lijkheid drong mij tot schaamte;

Mijn eer verbood, dat grove ondankbaarheid

Haar zoo besmette. Schenk vergiff’nis, beste!

Gij hadt,—ik zweer ’t u bij die heil’ge vonken!—

Waart gij er bij geweest, mij zelf gevraagd,

Mijn ring aan de’ eedlen doctor af te staan.

Portia.

Dat toch die doctor nooit mijn huis betrede!

Daar hij het mij zoo lief juweel verkreeg,

Dat gij mij zwoert voor mij steeds te bewaren,

Zoo wil ik niet in gulheid achterstaan,

En niets hem weig’ren van wat ik bezit,

Neen, noch mijn lichaam, noch mijn huwlijksbed;

En kennen zal ik hem, dit weet ik zeker;

Blijf nooit een nacht van huis; bewaak me als Argus;

Doet gij dit niet en laat ge mij alleen,

Dan, op mijn eer, die ik tot nu bewaarde,

Dan is die doctor wis mijn bedgenoot. 233

Nerissa.

En zoo zijn klerk van mij; bedenk dus wel,

Of gij me aan eigen hoede kunt vertrouwen.

Gratiano.

Goed; maar ik loer; en krijg ik hem in ’t net,

Dan heeft zijn pen voor ’t laatst een punt gezet.

Antonio.

Ik ben de onzalige oorzaak van deez’ twisten.

Portia.

Heer, ’t grieve u niet; toch zijt ge hartlijk welkom.

Bassanio.

Portia, vergeef mij deez’ gedwongen misstap;

Ten overstaan van al deez’ vrienden hier,

Bezweer ik u, en bij uw lieflijke oogen,

Waar ik mijzelf in spiegel,—

Portia.

Waar ik mijzelf in spiegel,— Fraai bedacht!

Hij ziet zich dubbel in dat tweetal oogen,

Eens in elk oog; zweer bij uw dubbel ik!

Dat is een kostlijke eed!

Bassanio.

Dat is een kostlijke eed! Ik bid u, hoor!

Vergeef ’t vergrijp; ik zweer u bij mijn ziel,

Dat ik u nimmermeer een eed verbreek.

Antonio

(tot Portia). Eens leende ik lijf en leven voor zijn heil;

Slechts hij, die van uw man zijn ring verkreeg,

Heeft mij gered; opnieuw waag ik gerust

Mijn ziele te verpanden, dat uw gâ

Nooit, wetens willens, meer zijn eed verbreekt.

Portia.

Wees gij dus weer zijn borg; geef hem deez’ ring,

Hij zorg er beter dan voor de’ eersten voor.

Antonio.

Bassanio, zweer, dat deze u heilig blijft!

Bassanio.

Bij God! den eigen ring gaf ik den doctor!

Portia.

Vergeef me, ik heb den ring van hem, Bassanio;

De doctor was mijn bedgenoot er door.

Nerissa.

Vergeef ook mij, mijn beste Gratiano,

Zoo was des doctors klerk, die kleine dreumes,

Voor dezen ring de laatste nacht bij mij.

Gratiano.

Welzoo, ’t is of men wegen ging verbeet’ren

Des zomers, als zij best in orde zijn!

Wat! horens reeds, en eer wij die verdienden?

Portia

(tot Gratiano). Spreek niet zoo ruw.—(Tot Bassanio.) Gij staat geheel verbluft;

Hier hebt ge een brief; lees dien maar later door; 267

Hij komt van Padua, van Bellario;

Daar zult gij zien, dat Portia was de doctor;

Nerissa daar, zijn klerk; Lorenzo hier

Getuig’, dat ik terstond nà u vertrok,

Zoo juist terugkom en mijn huis nog niet

Betreden heb.—Antonio, hartlijk welkom,

Ik kan ook u een beter tijding brengen,

Dan gij verwacht; ontzegel dezen brief;

Gij zult vernemen, dat van uw galjoenen

Een drietal, rijk beladen, binnenviel;

Ik zeg u niet, door welk een wonder toeval

Die brief me in handen kwam.

Antonio.

Die brief me in handen kwam. Ik sta verstomd.

Bassanio.

Waart gij de doctor, en ik kende u niet?

Gratiano.

Waart gij de klerk, die mij mijn vrouw ontvrijde?

Nerissa.

Ja, maar de klerk zal ’t zeker nimmer doen,

Tenzij dat hij ’t beleeft, dat hij een man wordt.

Bassanio.

Nu, doctor, wees mijn bedgenoot; ’k vertrouw,

Moet ik er soms op uit, u graag mijn vrouw.

Antonio.

Gij, levenschenkster, schenkt mij thans ook leeftocht;

Want hier zie ik bevestigd, dat mijn schepen

In veil’ge haven zijn.

Portia.

In veil’ge haven zijn. En gij, Lorenzo!

Mijn klerk heeft ook voor u een goed bericht.

[343]

Nerissa.

Ja, en ik geeft hem zonder schrijversloon;—

Maar overhandig u en Jessica,

Hier thans een schenking van den rijken jood

Van alles, wat hij bij zijn dood bezit.

Lorenzo.

Gij, eedle vrouwen, drupt een hongrig volk

Hier manna op hun weg.

Portia.

Hier manna op hun weg. ’t Is bijna dag;

En zeker ziet ge op verre na niet in,

Hoe alles zich wel toedroeg. Gaan wij binnen,

En neemt ons, als ge wilt, daar in ’t verhoor;

Wij geven u op alles klaar bescheid.

Gratiano.

Ja, zij dat zoo; en de eerste vraag, die ’k stel,

Nu ik Nerissa mag verhooren, is,

Of zij dat lange waken uit kan staan,

Of, twee uur vóór den dag, ter rust wil gaan;

Maar zeker zou ik, kwam de dag, dan vragen,

Dat hij voor eens zijn dagen will’ vertragen.

Hoe ’t zij, mijn leven lang zal ik geen ding

Zoo trouw bewaren als Nerissa’s ring.

(Allen af.)

[Inhoud]

Aanteekeningen.

Van „De Koopman van Venetië” verschenen in 1600 twee van elkander onafhankelijke uitgaven, de eene bij James Roberts, de andere bij Thomas Heyes, waarvan de eerste reeds 28 October 1598 in de registers van het boekhandelaarsgilde werd ingeschreven. Het verschil tusschen deze uitgaven is niet zeer groot, maar over het algemeen is de eerste beter te noemen. Toch is in de folio-uitgave van 1623 de tweede, met eenige wijziging, afgedrukt.—Dat het stuk in 1598 reeds bekend was, blijkt uit Francis Meres, die het in zijn Palladis Tamia noemt.—Een deel van Sh.’s werk, en wel het begin van het vijfde bedrijf, is nagebootst in een stuk Wily beguiled, van een onbekenden schrijver, dat in een geschrift van 1596 reeds vermeld wordt. Het is mogelijk, dat „De Koopman van Venetië” zelfs reeds een paar jaar vroeger geschreven werd; in het dagboek van den schouwburg-directeur Henslowe wordt op 25 Augustus 1594 gewag gemaakt van een nieuwe Venetiaansche comedie, die opgevoerd werd op het tooneel te Newington. Toen werd het tooneel dezer voorstad gemeenschappelijk bespeeld door den troep van Henslowe en dien, waar Sh. deel van uitmaakte, en het is mogelijk, dat „De Koopman van Venetië” bedoeld is; de stijl en de versificatie bevestigen, dat het stuk, zooal niet in 1594, dan toch zeker omstreeks dezen tijd is geschreven.

Gelijk in zoovele andere gevallen, heeft de dichter ook in dit stuk verhalen, die in zijn tijd reeds lang bekend waren, verwerkt, en er een nieuwe schepping van gemaakt vol kracht en leven. Opmerkelijk is het na te gaan, hoe hij hier uit zeer ongelijksoortige stoffen een wonderschoon geheel heeft gevormd.

Sh. heeft voor dit stuk geput uit een middeleeuwsche, Latijnsche verzameling van verhalen of sprookjes, getiteld Gesta Romanorum. In het 99ste hoofdstuk,—dat reeds in 1577 uit deze verzameling door Robert Robertson in het Engelsch vertaald was,—komt de geschiedenis der drie kastjes voor. Een koning van Apulië zendt zijn dochter over zee naar Rome, om met den zoon des keizers te huwen. Zij lijdt schipbreuk, wordt door een walvisch verslonden, maar uit diens buik te voorschijn gehaald. De keizer ontvangt haar, verheugd over haar behoud, zeer vriendelijk, maar wil haar op de proef stellen, of zij zijn zoon waardig is. Hij laat drie vazen brengen; de eene was van zuiver goud, uitwendig met kostbare edelgesteenten versierd, maar gevuld met doodsbeenderen; zij droeg het opschrift: „wie mij kiest, vindt wat hij verdient”. De tweede was van zilver, met aarde en wormen gevuld, en had tot opschrift: „wie mij kiest, vindt wat zijn natuur verlangt”. De derde was van lood, bevatte kostbare edelgesteenten en droeg het opschrift: „wie mij kiest, vindt wat God hem heeft toegekend”. De keizer wees de vazen aan het meisje, met de woorden: „als gij de vaas kiest, welke bevat wat u en anderen nuttig is, dan zult gij mijn zoon hebben”. Het meisje koos na rijp overleg de looden vaas en trouwde daarop met den zoon des keizers.

Een ander verhaal uit dezelfde verzameling, getiteld: De Milite conventionem faciente cum Mercatore, verhaalt van een krijgsman of ridder, die van een christen-koopman geld borgde, op voorwaarde, dat hij al zijn vleesch ten behoeve van den koopman zou verbeurd hebben, als hij niet op tijd betaalde. Toen dit laatste inderdaad het geval werd en de ridder voor den rechter gedaagd was, komt zijn vrouw, als man verkleed, mede voor de rechtbank om den koopman te vermurwen, die echter steeds op zijn recht blijft staan. Daarop drong de vrouw bij den rechter aan, dat de koopman den ridder [344]wel het vleesch van de beenderen zou mogen snijden, maar geen droppel bloeds vergieten.—De koopman wilde nu met de betaling van het geld genoegen nemen, maar dit werd hem geweigerd; hij ging heen zonder een penning te hebben ontvangen.

In deze verhalen is er, zooals men ziet, nòch van een jood, nòch van een vriendschap als die van Antonio voor Bassanio sprake. Deze twee bijzonderheden vindt men echter terug in een verhaal eener Italiaansche Novellenverzameling van Giovanni Florentino, onder den titel Il Pecorone in 1554 in het licht gegeven. Het verhaal is daar het eerste der vierde afdeeling. Een rijk Venetiaansch koopman, Ansaldo, voedt een innige vriendschap voor zijn petekind Giannetto, die, na zijn vader, een Florentijnsch koopman, verlaten te hebben, door Ansaldo als kind was aangenomen. Aan een fraaie haven woont de schoone jonkvrouw van Belmonte, welke ieder, die daar landt, dwingt om de nacht op haar slot door te brengen, maar, zoo hij zich niet naar eisch gedraagt, en haar genegenheid niet kan winnen, hem van zijn schip en goederen berooft; wie de proef doorstaat, zal haar gemaal worden. Giannetto, op reis naar Alexandrië, hoort van de schoone jonkvrouw, landt bij haar en tracht haar gunst te winnen, maar te vergeefs; door een zoeten wijn, die hem gereikt wordt, slaapt hij in. Van schip en goederen beroofd, keert hij naar Venetië terug. Hij is ondertusschen door de jonkvrouw zoo betooverd, dat hij van zijn pleegvader een tweede, nog rijker bevracht schip afsmeekt, om naar haar hand te staan; hij slaapt weder in en keert nog berooider dan de eerste maal naar Venetië terug. Zijn vaderlijke vriend Ansaldo laat zich door zijn beden bewegen hem voor de derde maal een schip uit te rusten, maar moet daartoe van een jood in Mestin 10000 dukaten leenen onder voorwaarde, dat de schuld op den eerstvolgenden Sint Jan betaald zal worden, of dat anders de jood het recht zal hebben, een pond vleesch uit eenig deel van Ansaldo’s lichaam te snijden. Giannetto is ditmaal gelukkiger en huwt de jonkvrouw van Belmonte. Maar in zijn vreugderoes denkt hij niet aan zijn weldoener, en deze komt hem eerst op Sint Jan toevallig weer voor den geest. Ondertusschen was Ansaldo reeds in de macht van den jood en had slechts met moeite eenig uitstel gekregen, om te wachten of Giannetto ook terugkwam. Deze kwam inderdaad, maar vond den jood onvermurwbaar. Doch ook de vrouwe van Belmonte kwam, als rechter vermomd, en zij beslist, nadat de jood honderdduizend dukaten had afgeslagen, de zaak als bij Sh., dat de jood niet meer en niet minder dan een pond mocht nemen en geen druppel bloeds moest storten, zoodat de jood de schuldbekentenis in woede verscheurt; zij slaat de honderdduizend dukaten, die haar man den gewaanden rechter aanbiedt, af, maar noopt hem zijn trouwring af te staan; zij zorgt te huis te zijn vóór haar man met Ansaldo er aankomt en neemt den schijn aan van recht verstoord te wezen op haar man, die zijn trouwring aan wie weet welke vrouw zou gegeven hebben, maar zij vertelt weldra, wie voor rechter gespeeld heeft, en zij leeft verder zeer gelukkig met haar man.

Ongetwijfeld is dit verhaal van nog ouderen datum. Hoe de geschiedenis van den woekerjood opgang maakte, kan nog blijken uit een ballade, waarvan echter moeilijk te beslissen is, of zij ouder of jonger is dan Sh.’s stuk. Zij bevat enkel de geschiedenis van den koopman en den jood, met een (echten) rechter, die, op gelijke wijze als Portia, den jood van zijn vordering doet afzien.

Men zie nu, wat Sh. uit deze gegevens wist te maken.

Wil men zich rekenschap geven van de ligging van Belmonte, dan kan men zich dit zeer wel te Strà denken, waar vele Venetianen hun landgoederen hadden, en dan kan Balthazar (III. 4. 53) Portia zeer goed aan het gewone veer (tragetto), dat ten tijde van Sh. te Fusino aan de monding der Brenta was, inhalen.

Over enkele namen nog een enkel woord. Shylock is zeker van Semietischen oorsprong, misschien verbasterd van Sjelah (I Mos. X. 24), dat pijl beteekent1. Tubal en Chus (zie blz. 313, III. 2. 28) vindt men I Mos. X. 2 en 6; Jessica zal wel Jiskah zijn (I Mos. XI, 29), wat uitkijkster beteekent, vergelijk IIde Bedrijf, 5. 33. De naam Gobbo komt in Venetië meer voor; op de Isola del Rialto is een steenen figuur, die Gobbo di Rialto heet.


I. 1. 98. Hun hoorders strafbaar maakten. Toespeling op Mattheus V. 22; „Wie tot zijn broeder zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.”

I. 2. 43. Die is inderdaad een veulen. Colt beteekent in het Engelsch zoowel een veulen als een jonge losbol.

I. 2. 48. Dan verder de paltsgraaf. Johnson vermoedt hier een toespeling op een Poolschen paltsgraaf, Albertus a Lasco, die in het jaar 1583 in Londen groot opzien wekte, [345]maar zich weldra wegens schulden uit de voeten maakte.

I. 2. 88. Dat de Franschman zijn borg werd. Warburton vindt hier een toespeling op de veelvuldige beloften van hulp, die de Franschen aan de Schotten gaven bij de twisten der laatstgenoemden met de Engelschen.—Vermeldenswaard is, dat eenige regels vroeger, waar gesproken wordt van „den Schotschen lord”, de folio van 1623 heeft „den anderen lord”, omdat na de troonsbestijging van Jacobus I zulke aardigheden op de Schotten niet toegelaten werden; de quarto’s hebben hier de ware lezing.

I. 3. 20. Zooals ik op den Rialto vernam. Onder Rialto is de plaats te verstaan, die als beurs diende. Een tijdgenoot van Sh. beschrijft die als een groot gebouw met open galerijen, waar de kooplieden tweemaal daags samenkwamen, ’s morgens tusschen 11 en 12 en ’s namiddags tusschen 5 en 6 uren.

I. 3. 45. De rente in Venetië. Een Engelsch schrijver over Italië (1561) zegt, dat de joden in Venetië zeer rijk werden, daar de gewone rente, die zij bij het uitleenen van geld wisten te maken, vijftien ten honderd ’s jaars bedroeg.

II. 1. 1. Om mijn kleur. In de oude uitgaven worden kleur en kostuum aangegeven: Enter Morochus a tawny Moor, all in white, and three or four followers accordingly.

II. 1. 25. Den Sophi van Perzië vermeldt Sh. ook in het blijspel Driekoningenavond een paar keer; Lichas, reg. 32, de ongelukkige dienaar van Hercules (Alcides), die aan zijn meester het noodlottig gewaad overbracht, dat hem duldelooze pijnen veroorzaakte, en die daarom door zijn meester in zee geslingerd werd, wordt ook genoemd in Antonius en Cleopatra, IV. 12. 45.

II. 3. 2. Het is een hel, en gij, een snaaksche duivel enz. Aan Jessica scheen haars vaders huis een hel toe en Lancelot was er de grappige duivel in. Op het oud-Engelsch tooneel speelde de duivel dikwijls de rol van den grappenmaker, zie blz. 15.

II. 7. 56. De gouden munt, engel genoemd, wordt door Sh. meermalen genoemd, b.v. Koning Jan, III. 3. 8. Zij was 10 shilling waard (ƒ6.–).

II. 9. 28. Als de zwaluw. De huiszwaluw, in het Engelsch martlet (Hirundo urbica), maakt haar nest aan de buitenzijde van gebouwen; meestal vindt men er verscheidene dicht bijeen, zooals Sh. uitvoeriger in Macbeth I. 6. 4. beschrijft. Sh. wist, welke soort hij koos; de boerenzwaluw (Hirundo rustica) nestelt binnenshuis, b.v. in stallen, of, in onbewoonde streken, in rotsholten enz.

III. 1. 4. De Goodwins, gevaarlijke ondiepten nabij den mond van de Theems, worden ook vermeld in Koning Jan, V. 3. 11.—Dat oude vrouwen gaarne gember knauwen reg. 10 (to knap is: in kleine stukjes bijten), wordt ook vermeld in Maat voor Maat, IV. 3. 8.

III. 1. 126. Het was mijn turkoois. Aan dezen edelsteen werd bijzondere kracht toegeschreven; hij werd lichter of donkerder naar den gezondheidstoestand van den bezitter, beschermde dien voor gevaren, verzekerde de eendracht tusschen man en vrouw.

III. 1. 131. Huur een gerechtsdienaar, die Antonio in hechtenis zou moeten nemen en hem overal vergezellen, opdat hij niet ontsnapte. Shylock heeft hem wel eerst over veertien dagen noodig, maar wil hem nu alvast bespreken.

III. 2. 55. Jonge Alcides. Portia vergelijkt zich met Hesione, de dochter van den Trojaanschen koning Laomedon, die door haar vader aan een zeemonster was prijsgegeven, maar door Hercules bevrijd werd. Dardanen = Trojanen.

III. 2. 63. Zegt, van waar de wufte min. In ’t Engelsch fancy, een vluchtige, wufte, niet diepgaande min of verliefdheid, wel te onderscheiden van love, echte liefde. Portia laat hier uitdrukkelijk zingen, dat de fancy zich door ’t oog laat leiden en kortstondig is. De love moet dus anders doen en zal duurzaam wezen. Portia zegt dus wel degelijk tot Bassanio, dat hij zich niet door den schijn moet laten verlokken, met andere woorden, liefst het looden kastje kiezen. Het verwondert mij, deze opmerking nog nergens te hebben aangetroffen. Dat Portia inderdaad een duidelijken wenk geeft, blijkt nog beter uit het oorspronkelijke; de vertaling vermocht hier niet het Engelsch geheel terug te geven:

Tell me, where is fancy bred,

Or in the heart, or in the head?

How begot, how nourished?

Reply, reply.

It is engendered in the eyes,

With gazing fed; and fancy dies

In the cradle, when it lies.

Let us all ring fancy’s knell:

I’ll begin it,—Ding, dong, bell.

III. 2. 86. Al bergt de lever zelfs geen droppel gal. In het Engelsch wordt van een melkwitte lever gesproken, die voor een blijk van lafheid geldt. In den volgenden regel wordt de baard eigenlijk een uitgroeisel van dapperheid, valour’s excrement geheeten.—De gulden lokken worden meermalen door Sh. vermeld. Zij waren zeer in de mode, ongetwijfeld omdat Koningin Elizabeth roodachtig haar had. Zoo zegt Sh. b.v. in zijn 68ste sonnet: [346]

„Zoo is hij ons een beeld uit beter dagen,

Toen schoonheid leefde en stierf als bloemen thans,

Aleer zij waagde een basterdschild te dragen,

En ’t voorhoofd schittren deed met valschen glans;”

Dit ziet op het blanketten, de valsche lokken volgen:

„Eer gouden lokken, aan het graf geroofd,

Van dooden afgemaaid, een tweede leven,

Een valsch, begonnen op een tweede hoofd,

Eer schoonheids dood aan andren schoon moest geven.”

Men zie hierover ook het Kostelick Mal van onzen Huygens, in 1622 te Londen voltooid.

III. 4. 52. Breng, dat.... naar ’t veer, waarmee men.... Venetië bereikt. Bring them.... Unto the traject, to the common ferry, which trades to Venice. Traiect (voor het zeker bedorven tranect gesteld) is geen zeer gewoon Engelsch woord, en wordt daarom verklaard; het is het Italiaansche tragetto.

III. 4. 78. Zoo mannen na te gaan. In ’t Engelsch is de woordspeling eenigszins anders; er staat: shall we turn to men = tot mannen worden en = ons naar de mannen wenden.

IV. 1. 49. En die zit, bij den neustoon van de zakpijp, Op spelden schier. In het oorspronkelijke: And others, when the bagpipe sings i’ the nose, Cannot contain their urine.

IV. 1. 199. Dat, naar gerechtigheid, geen onzer ooit Behouden wordt. Diezelfde toespeling op het Christelijk geloof vindt men in Maat voor Maat, II. 2. 73. Het vervolg doelt blijkbaar op het Onze Vader.

IV. 1. 247. De wet is duid’lijk; zin en woorden slaan Volkomen op de thans vervallen boete. De redeneeringen van den jeugdigen Daniël zijn recht aardig gevonden en bereiken het doel volkomen, maar mogen wel eens nader bekeken worden. Een echt jurist, zou, dunkt mij, de schuldbekentenis ipso jure nul en nietig hebben verklaard, omdat zij een onzedelijke bepaling bevatte. Maar erkende de rechter haar als geldig, dan mocht de jood snijden, en dan was het een slinksche, sluwe streek, hem het storten van bloed te verbieden, want dit was onvermijdelijk bij de toepassing van het recht tot snijden, dat door de schuldbekentenis was toegestaan. Verder: mocht de jood ook al niet meer dan een pond snijden, het minder nemen kon toch niet wel strafbaar zijn. De Romeinsche wetten der XII tafelen waren juister; bij het in stukken snijden (in partes secare) van schuldenaars wordt opgemerkt, dat het op iets meer of iets minder niet aankomt: si plus minusve secuerit, sine fraude esto. Heeft dus Sh. dit niet bedacht, toen hij uit zijn bronnen deze tragische episode in zijn blijspel invlocht? Nog één vraag komt bij ons op. Bezigt hij het ontfutselen, onmiddellijk na de gerechtsscène, der huwelijksringen door Portia en Nerissa, aan haar mannen, om in het vijfde bedrijf zijn toeschouwers na de geweldige spanning, waarin zij verkeerden, weder in de stemming van het blijspel terug te brengen? De wijze, waarop in den tegenwoordigen tijd de rol van Shylock wordt opgevat, moge dit doen denken, maar er is inderdaad alle reden om aan te nemen, dat deze opvatting niet de ware is, dat de dichter en zijn tijdgenooten in de gerechtsscène een tooneel zagen, dat werkelijk geheel in een blijspel paste.

Sh.’s tijdgenoot en vriend, de groote tooneelspeler Burbage, die Sh.’s bedoelingen ongetwijfeld juist teruggaf, vatte, zooals bekend is, de rol van Shylock inderdaad als een comische rol op, doste zich uit en stelde den jood voor op een wijze, die het voor den toeschouwer werkelijk zeer vermakelijk maakte, dat Shylock op het oogenblik, dat hij zeker van zijn wraak dacht te zijn, er van verstoken werd; dat dit door louter sophismen geschiedde, maakte de zaak des te kostelijker. Zien wij, hoe Sh. den jood inderdaad gemeene trekken leende, deed wenschen, dat zijn dochter aan zijn voeten gekist lag, hem zijn mes op zijn schoenzool deed aanzetten, dan worden wij overtuigd, dat deze opvatting de ware is, dan zal de spanning bij de gerechtsscène nooit tot een tragische hoogte stijgen, want wij weten vooraf, dat de jood, hoe dan ook, bedrogen zal uitkomen, dan zijn de gronden van den baardeloozen rechter, hoe sophistisch ook, inderdaad volkomen passend, eenvoudig omdat zij tot het doel voeren, dan vragen wij niet, of ooit in Venetië de rechtspraak zoo aan een vreemden rechtsgeleerde werd overgegeven, dan is de vroolijkheid, opgewekt door Shylocks en Gratiano’s vermelding van den wijzen Daniël en door Bassanio’s en Gratiano’s wenschen, dat zij met hun vrouwen Antonio’s vrijheid konden koopen, volkomen op haar plaats, dan rillen wij niet bij de gedachte, dat de jood in zijn woede kan toestooten, dan is geen schrille tegenstelling tusschen het gerechtstooneel en het vervolg. De dichter behoeft niet plotseling tot het blijspel terug te keeren, want hij is er nooit van afgeweken; dat hij er iets huiveringwekkends ingebracht heeft, was alleen om later de vroolijkheid nog te verhoogen, zooals,—de opmerking is van Rümelin in zijn Shakespeare Studien—Sinterklaas en zijn knecht in de kinderkamer treden, om na een oogenblik van spanning den jubel des te grooter te maken.

Inderdaad, letten we op de plaats, dien in Sh.’s tijd de joden in de maatschappij innamen, [347]dan beseffen wij, dat de jood Shylock zeker niet als tragisch personage bedoeld kan zijn en dat alleen de bijzonderheid, dat Shakespeare, in onpartijdigheid zijn tijdgenooten ver vooruit, hem redeneeringen in den mond legt, waarvan wij de juistheid moeten toestemmen en die zijn woede verklaarbaar maken, er velen toe gebracht heeft, om hoogtragischen pathos daar te vinden, waar wij nog midden in het blijspel zijn.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat alleen in een stuk, waarin tot vermaak van het publiek, de jood bedrogen moet uitkomen, de eisch kan gesteld worden, dat de jood, tot straf van zijn aanslag op Antonio, zich den doop moet laten toedienen. Een jood gruwt bij die gedachte, daarom werd deze boete aan Shylock niet gespaard; in een blijspel, dat zoo veel sprookjesachtigs heeft, kunnen wij ons dit zeer goed voorstellen, maar wanneer wij de gerechtsscène als een tooneel beschouwen, dat ons door tragischen ernst diep in de ziel moet grijpen, moet ons die eisch voorkomen als een profanatie van wat in veler oogen heilig is.

IV. 1. 399. Tien hadt gij er meer. Twaalf gezworenen, die het schuldig zouden uitspreken.

V. 1. 1. In zulk een nacht. Deze wisseling van gezegden, telkens met „In zulk een nacht” beginnende, is het, die in het stuk Wily beguiled is nagebootst; zie blz. 343. De verliefdheid van Troilus op Cressida was algemeen bekend, al ware ’t slechts uit Chaucer’s Troilus and Creseide. Een wilgetak of wilgekrans was het teeken eener verlaten geliefde; zie Koning Hendrik VI, derde deel, III. 3. 228. Othello, IV. 3. 42; daarom klimt ook Ophelia op een wilg, Hamlet, IV. 4. 167. De geschiedenis van Medea vindt men reeds in Gower’s Confessio Amantis.

V. 1. 220. Heil’ge vonken. In ’t oorspronkelijke staat: kaarsen, candles of the night, evenals in Romeo and Julia, III. 5. 9.


1 Anders kan het veeleer samenhangen met het Joodsch-Arameesche sjelaq, verbrand worden, dat een enkele maal ook voor snijden gebruikt wordt; dan zou Shylock beteekenen: hij, die snijdt. 

Inhoudsopgave

De Koopman van Venetië. 310
I. Eerste Bedrijf. 310
1. Eerste Tooneel. 310
2. Tweede Tooneel. 312
3. Derde Tooneel. 314
II. Tweede Bedrijf. 316
1. Eerste Tooneel. 316
2. Tweede Tooneel. 317
3. Derde Tooneel. 319
4. Vierde Tooneel. 320
5. Vijfde Tooneel. 320
6. Zesde Tooneel. 321
7. Zevende Tooneel. 322
8. Achtste Tooneel. 323
9. Negende Tooneel. 323
III. Derde Bedrijf. 325
1. Eerste Tooneel. 325
2. Tweede Tooneel. 326
3. Derde Tooneel. 330
4. Vierde Tooneel. 330
5. Vijfde Tooneel. 331
IV. Vierde Bedrijf. 333
1. Eerste Tooneel. 333
2. Tweede Tooneel. 338
V. Vijfde Bedrijf. 339
1. Eerste Tooneel. 339
Aanteekeningen. 343

Colofon

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
310 , .
317 [Niet in bron]
319 Bassiano Bassanio
331 (( (
331 denkbren denkb’ren
333 voed voel
334 [Niet in bron] )
338 [Niet in bron]
339 horen hoorn
344 [Niet in bron] .