Title: Papieren Kinderen: novellen en schetsen
Author: Justus van Maurik
Release date: July 17, 2009 [eBook #29429]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.
Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het origineel zijn bijna allemaal gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Uitzondering zijn de verschillen in spelling bij samentrekkingen.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
NOVELLEN EN SCHETSEN
DOOR
JUSTUS VAN MAURIK Jr.
AMSTERDAM
Tj. VAN HOLKEMA
1888
Daar stond hij dan nu voor de deur, gereed om te schellen.
Met een zucht, die als een zenuwachtige huivering over zijn lippen gleed, zei hij in zichzelf: „Hier moet ’t zijn,” en keek oplettend naar de zwarte letters op ’t porseleinen naambordje aan den deurpost.
„W. F. Hostein” ’t stond er duidelijk, hij was dus terecht. Zijn hand beefde een weinig, toen hij den blank geschuurden koperen schelknop aanvatte, en als geschrikt van den helderen metaalklank trok hij snel de hand terug en zocht haastig in den achterzak van zijn jas naar de garen handschoenen, die hij onder weg had gekocht; hij begon ze aan te trekken. Ze gingen moeilijk over zijn klamme vingers.
Vragend zag het kleine dienstmeisje, dat de deur opende, hem aan.
„M’neer thuis?”
„Wie bedoelt u? Menheer,—of meneer Hostein, die hier binnenshuis woont?”
„Meneer Hostein!”
„Jawel, die is thuis, maar.....”
„Niet te spreken misschien?”
„Meneer is aan ’t studeeren voor van avond en....”
„O zoo! Vraag hem dan even: wanneer of ’t schikt dat ik weerom kom.” Een ietwat smoezelig naamkaartje, dat haar werd toegereikt, deed het meisje zeggen: „Wacht u dan maar effentjes.”
Terwijl zij de gang doorging, las ze halfluid: „Adriaan Walten, tooneelspeler a/d. K. S.” en onwillekeurig keek zij even om naar den ouden man, die met zijn hoed in de hand op de vloermat stond. In een oogwenk zag zij, hoe afgedragen en oud zijn jasje, hoe grauw zijn linnengoed was en hoe zonderling zijn grijze pantalon hem op de hielen hing.
Vóórdat zij nog de trap op kon gaan, riep van boven uit ’t portaal een welluidende mannenstem: „Is de kapper daar, Antje? Laat hem dan maar boven komen.”
„Neen, meneer; ’t is een...” ’t Woord „heer” wilde niet vlot over Antjes lippen. Vlug wipte zij de trappen op en fluisterde zacht: „’t Is zoo’n raar persoon, weet u, zoo’n...” Zij reikte ’t kaartje over.
Beneden in de gang trok Adriaan Walten met zenuwachtige rukjes den linkerhandschoen verder aan en wischte zich met de beverige rechterhand een paar droppels van ’t hooge voorhoofd, terwijl hij in de spiegelruit van de tochtdeur, die op ’t haakje was vastgezet, trachtte te ontdekken of zijn das en boord goed zaten.
„Kom boven, meneer Walten!” klonk van het portaal af de mannenstem; ’t meisje verscheen opnieuw voor den wachtenden oude en zei, lichtlijk hijgend door ’t haastige trap op- en af snellen: „Gaat u maar naar m’neers kamer, de trap op linksom; de deur zal u wel zien.”
In den deurpost, half beschenen door de zon, die, tusschen de gedeeltelijk dichtgeslagen overgordijnen door, een baan helder licht in de kamer werpt, staat een nog jeugdig man, met een joviaal rond, gladgeschoren gezicht; op ’t kort[5] gesneden haar draagt hij een roode Fez; een kleurige kamerjapon omgeeft zijn slanke figuur en een witte pantalon met geborduurde pantoffels voltooien zijn ochtendkleeding. Den bezoeker afwachtend, roept hij hem vroolijk toe: „Pas op ’t drempeltje, ouwe heer: ’t is een beetje duister op ’t portaal.”
De „ouwe heer” nadert met zijn hoed in de hand. Nogmaals klinkt hem een: „voorzichtig!” tegen en dan hoort hij uit een blauwige wolk van sigarettenrook de woorden: „Leef je nog, papa Walten?—Kom binnen.”
Langzaam komt Walten het vertrek binnen; hij ziet even rond, met een bijna schuwen blik, vóórdat hij antwoordt.
’t Is alsof die stemmig behangen kamer, met de fraai gesneden eikenhouten meubels hem ontstemt, alsof dat sierlijke, gemakkelijk ingericht vertrek hem onaangenaam aandoet, want om zijn mond speelt eensklaps een pijnlijk droevige trek en zijn wenkbrauwen fronsen zich merkbaar terwijl hij enkele seconden de oogleden sluit.
„’t Is hier mooi, fijn!” zegt hij zacht, zóó zacht dat de andere ’t niet verstaat en vriendelijk vraagt:
„Zei je wat, Walten?”
„U woont hier chic, comfortabel, meneer Hostein. Ik hoop niet, dat ik u erg kom hinderen, maar....”
„Volstrekt niet, papa Walten; voor u heb ik altijd wel een oogenblikje over.”
„Dat dacht ik wel, meneer Hostein.”
„Hé?”
„Ik zal u ook niet lang ophouden, meneer Hostein.”
„Maar Walten, ben je nou heelemaal.....? Zeg je: „Meneer”—en dàt tegen mij, je ouwen leerling Willem?”
„Ja, maar meneer Hostein...”
„Ben je gek, ouwe heer; wat beteekent dat? Weet je niet meer hoe ik heet?”
[6] Een glans van vreugde glijdt bij ’t hooren van dien hartelijken toon als een zonneschijntje over ’t gelaat van den ouden Walten, en als toegevend aan een plotselinge opwelling van vertrouwelijkheid steekt hij beide handen uit naar den vóór hem staanden jongen man, terwijl een: „Willem, beste jongen!” zijn mond ontsnapt.
„Zoo! dàt mag ik hooren!” Hartelijk drukt Hostein Waltens magere handen, terwijl hij vraagt: „Waarmee kan ik je dienen, papa?”
Eenige seconden lang ziet Walten den jongen man diep treurig aan met doffe, moedelooze oogen en dan barst hij plotseling los met:
„Ik ben zoo ongelukkig, Willem!”
Hostein werpt vluchtig een blik op ’t oude beduimelde kaartje, dat hij in de hand houdt, leest de woorden: „Tooneelspeler a/d K. S.” en terwijl hij denkt: „Aan den Koninklijken Schouwburg,—dat’s heel lang geleden, arme vent!” zegt hij met een kleine trilling in zijn stem: „Is ’t waarachtig?”
„Ja, ik weet nu geen raad meer.”
„Arme ouwe kerel!”
„’t Is hard, hé! dat ik zóó voor jou moet komen staan! Maar....”
„Kom! kom! je zult wel te helpen zijn.—Is ’t alleen dàt?” Hostein maakt de beweging van geld tellen.
„Niet alleen; maar—toch....”
„Zit je weer in den brand?”
„Neen, lach niet, Hostein; ik ben niet alleen met geld geholpen.—Ik wou, hum!—’t is zoo ellendig om.... Ik wil niet leenen, begrijp je? Waarachtig niet, want ik kan ’t nooit teruggeven en....”
„Dat is ook niet noodig.”
„Neen! Willem, dàt wil ik niet. Maar ik—hum! ik wou nog één ding probeeren en daartoe....”
[7] „Waarom ben je niet eerder gekomen? Je wist toch wel, dat ik en andere collega’s je met alle liefde wat assisteeren willen en....”
„Ja! ja! dat weet ik wel,” knikt Walten; „maar ik begeer niets te hebben; ik....”
„Je hart zit nog altijd te hoog, ouwe heer!”
„Te hoog? Och God! neen, die tijd is er geweest, en je ziet immers wel, dat ik nu dan toch....”
„Ja! ik voel er alles voor; ik ken je immers niet van gisteren.—Ga nu eerst eens bedaard zitten, dáár in dien fauteuil.—Wil je rooken?—Hier staan sigaren.—Niet?—’n Sigaret?—Ook niet?—’n Glas port dan?—Kom! dat zou ik nemen, dat geeft ’n beetje toon in de maag.—Wil je niet?—Nu wacht dan maar even; ik ken je ouwe gewoonten nog wel!”—Hostein schelt, en als ’t meisje een oogenblik later is binnengetreden, zegt hij: „Haal eens een kop bouillon, hiernaast in ’t café—en ’n paar beschuitjes.”
„Wat heb je dat goed onthouden, Willem?” Een lachje begeleidt die woorden.
„Niet waar? Ik heb je voorbeeld trouw gevolgd; ik drink iederen dag bouillon. ’t Is bepaald een behoud voor de stem.”
„Zeker! dat heb ik je ook altijd gezegd en....” Plotseling houdt Walten op: hij heeft toevallig een blik geslagen in de groote Psyché, die tegenover hem staat. De zonnestralen vallen, tusschen de gordijnen door, warm en schitterend op den ouden man die, als hij zijn beeld zoo fel verlicht in den spiegel weerkaatst ziet, met een zucht over de bijna witte lokken, die spaarzaam zijn kruin bedekken, heenstrijkt en droevig zegt: „’k Ben ijselijk oud geworden, hé? De laatste jaren hebben me kapotgemaakt, en hum!—’k zie er zoo echt sjofel uit.—Neen![8] zeg maar niet, dat ik ’t me verbeeld; ’t is de waarheid,—ik word langzaam aan oud; dat voel ik wel.”
„Kom! kom! Walten, je bent melancholiek, maar....”
„Ik weet heel goed, dat ik er ellendig uitzie; maar ik heb ’t ook zoo hard gehad in den laatsten tijd.”
„Och! heb je gesukkeld, ben je ziek geweest?”
„Ook al, Willem; maar dat was ’t ergste niet: ’k heb eeuwig en altijd „Pech” gehad in de laatste jaren.”
„Ja! voor den wind is ’t je niet gegaan, dat weet ik. Maar waarom sprak je niet?”
„Je weet wel, klagen is nooit mijn zwak geweest; ik wou niemand lastig vallen en scharrelde er altijd nog zoo wat door. Maar nu....” Walten zucht een paar malen en trommelt met zijn vingers op de leuning van den stoel, terwijl hij strak voor zich uit staart.
„Heb je niets om handen op ’t oogenblik?”
„Niets, Willem. Je weet immers ’t ongeluk, dat mij trof met mijn schouwburgtent?”
„’k Heb er destijds van gehoord.”
„Zoolang ik de kermissen kon afreizen, had ik ten minste een stuk brood, soms redelijk goed zelfs; maar toen mijn heele rommel afbrandde en.....”
„Je was toch geassureerd?”
„Ja natuurlijk! maar....” Eensklaps worden Waltens oogen rood en vochtig, en terwijl langzaam en stil een heldere droppel over zijn wangen rolt, glinsterend in ’t zonnestraaltje, dat zijn gelaat helder verlicht, vraagt hij zachtkens: „Je weet immers, hoe ik toen bestolen ben?”
„Hum ja! ik herinner me wel zoo iets.”
„Ik heb geen cent van ’t geld gezien.”
„Dat ’s een ijselijkheid. En kon je niet nagaan, wie je....?”
„Zeker wel! Ik wist heel goed wie; maar....”
„O! nu herinner ik ’t me weer, ’t is waar ook; dat ’s[9] een ellendige historie geweest. Je kondt om je dochter geen gevolg aan die zaak geven; die gemeene schoelje had haar ’t leven toch al zuur genoeg gemaakt.—Zij is onlangs gestorven, hé?”
„Ruim een jaar geleden. Tot zóólang heb ik haar en haar kinderen ook nog moeten onderhouden; die stumperds zijn nu in ’t weeshuis.”
„En hij?”
„Zit ergens in Australië, geloof ik.”
„Zoo’n schoelje!—En—Annette, je tweede meisje?”
„Die is nog altijd ’tzelfde.”
„Dus totaal....?” Hostein wijst met den voorvinger op zijn voorhoofd.
„Neen! alleen maar van tijd tot tijd; maar ’t wordt gaandeweg erger, de buien komen nu zoo gauw achter elkaar, dat ik....”
„Jammer, doodjammer van ’t arme schepsel. Ze had wel wat talent, hé?”
„Of ze talent had? Kerel, Willem!”—Waltens oogen worden minder dof—„ik heb nooit zoo’n talent gezien als van dàt kind, ’n geboren tragédienne! En dat zou ze geworden zijn, dat verzeker ik je, wanneer die geschiedenis maar niet gebeurd was met dien.... Enfin! je weet er alles van. Wat ’n debuut maakte zij! Heb jij ooit zoo de Ines de Castro zien spelen? Je was er immers bij, toen ze voor ’t eerst optrad? Wat ’n stem, hé? Sonoor, mooi en fluweelig.—O! dat geluid heeft ze nog, maar—’t loopt alles bij haar door mekaar en als ze kalm is,—zie je, ik bedoel, als ze zoogenaamd normaal is,—zit ze met de handen over mekaâr en zegt niets.” Walten wacht even, en als spreekt hij tot zichzelf, herhaalt hij: „Niets, bijna geen stom woord. Die vervloekte kale mof met z’n gladde tong had m’n arme Netje totaal ingepakt en....”
[10] „En ’t kind, is dat blijven leven?”
„’t Is drie jaren geworden; toen is ’t goddank gestorven. Wonderlijk, hé! zij taalde er nooit naar; tusschenbeide was ’t bepaald alsof ze ’t niet kende. Ja! dàt was al een raar verschijnsel.”
„’t Is treurig.—O! ben je daar met de bouillon, Antje? Zet den kop maar neer, voor meneer.—Kom, papa Walten, proef nu eens of ze goed is.—Ja ’t is een droevig geval met je dochter.”
„Ja waarachtig, wel is ’t dat! Dadelijk na haar bevalling is ’t al eens mis geweest, maar ’t liep er toen niet zoo erg door; ze beterde en daarom kon ik haar weer laten spelen, begrijp je? Daarna is ze een paar jaren vrij goed gebleven. Ze was toen nog een heele steun voor mijn zaak. Later had ik niets meer aan haar: ze kon zelfs ’t kleinste werk niet meer doen, geen geheugen, sufferig—en dan toch weer oogenblikken, soms een maand lang, dat je zeggen zoudt: ze is goed in orde. Ja, ’t is ’n ellende! Die muzikant met z’n sentimenteele oogen heb ik nooit vertrouwd. Netje is wel honderdmaal voor hem gewaarschuwd, maar ze was als met blindheid geslagen. Enfin! dat hij haar heeft laten zitten was nog ’t ergste niet, dat gebeurt meer; maar dat zij door die hum!—die geschiedenis aan ’t malen is geraakt, dat ’s fataal.” Walten drinkt langzaam een paar teugen en vervolgt dan: „’t Is zuiver physiek, zie je, want ik geloof, dat ze niet eens zoo allemachtig dol op dien vent was, ten minste later niet; en daarom heb ik altijd nog hoop, dat ze niet ongeneeslijk is. Ik geloof bepaald, dat ze geholpen kan worden, maar—ze moet goede verpleging en rust kunnen hebben. Vat je, onder dokters handen, in ’n gesticht en....”
„Zou je dat waarlijk denken, Walten?”
„Waarachtig! Maar gauw zal ’t niet gaan. Jongens, Willem, als ze van die talentbuien heeft—zoo noem ik ze,[11] weet je?—dan moest je eens hooren, hoe ze heele brokken uit haar vroegere rollen zegt en goed zegt, verduiveld goed zelfs! En dan dat heerlijke geluid! God! God! wat ’n jammer, dat ze zoo....”
„’t Is zonderling!”
„Ja, wel is ’t dàt, en juist daarom wou ik probeeren om haar onder behandeling te krijgen; lukt me dàt, dan kan ik voor mij altijd nog wel hier of daar „emplooi” vinden.” Een min of meer ijdel lachje glijdt vluchtig over Waltens gelaat, terwijl hij vervolgt: „Als ik wil, kan ik ’t nog wel. Natuurlijk geen eerste komiek meer, dat begrijp je; maar „père noble”, dat zou best gaan; ik zou nog menig „jonkie” een lesje kunnen geven.”
Hostein ziet zijn voormaligen leermeester, zonder dat deze ’t merkt, met medelijden aan en antwoordt; „Ja, je hebt van de piek op gediend, je hebt alles meegemaakt en ik was nooit geworden wat ik ben, als ik....”
„Als je niet zoo’n gelukkigen aanleg had gehad. Och! beste jongen, artisten worden niet gemaakt, wel geboren; ik heb ’t je dikwijls gezegd: je zult carrière maken, want jij voelt goed, jij pakt wat je pakken moet.” En Walten ziet met eenigen trots naar Hostein als hij vervolgt: „’k Heb eer met jou ingelegd—en ik heb je altijd graag mogen lijden omdat je dezelfde gebleven bent voor je ouwe vrinden—daarom kom ik nu ook bij jou om hulp.”
„Zoo! En wat kan ik dan eigenlijk voor je doen?”
„Ik wou probeeren om ’n benefiet te geven!”
„Ei! Ei!”
„Ik weet wel, Willem, dat ’t moeilijk zal gaan bij deze directie, want die kent mij niet. Bij de vorige heb ik eens een benefiet gehad, maar—dat ’s al lang geleden. Nu dacht ik, dat ’t misschien gaan zou, als jij mijn voorspraak woudt zijn.”
[12] „Met pleizier! Ik maak me sterk, dat ik ’t wel voor je in orde speel.”
„Zou je denken?—Maar, Willem, ’t moet ’n benefiet zijn, waar ik goed wat van overhoud; ik heb bij ’t vorige, een jaar of vier geleden, maar ’n kleine tweehonderd gulden gemaakt.”
„Dat’s weinig!”
„Och! je begrijpt, ’t ging voor ’t derde, na aftrek van de avondkosten; ik was toen al blij, dat ’k ’t kreeg, al had de Directie er per saldo ook ’n „goeien” avond aan, want ’t was in den slappen tijd, en daarom deden ze ’t. De zaal was goed bezet, we hadden ook hard gewerkt met lijsten. We maakten een recette van zoo wat negenhonderd gulden; daar ging ’n groote driehonderd gulden af voor armengeld en avondkosten. Ik kreeg één derde: reken dus maar zelf na.”
„Ja, dat’s akkoord!”
„En toen ik ’t geld in handen had, was ’t dadelijk geblazen, want iedereen, die wat hebben moest, kwam om zijn dubbeltjes; er waren zelfs lui, die geld van me moesten hebben, ’s avonds aan den schouwburg. Wat ik overhad, was een mondje vol, meer niet.”
„Weet je wat, papa Walten: laat mij dat zaakje maar eens voor je opknappen; ik heb nogal een wit voetje bij de Directie. Ik zal ’t wel zóó voor je rooien, dat je niets anders hoeft af te geven dan de avondkosten; dan hou je allicht een goeie vijf, zeshonderd pop over.”
„Zou ’t lukken, Willem? Zie je, ’t is wel hard om zoo’n armoe-benefiet[1] te geven, en ik schaam me eigenlijk wel, maar—och! ’t is voor Netje, en daarom....” De oude man zucht diep bij die woorden.
[13] „’t Zal wel gaan. Maar .... wil je soms „en attendant” ’n pop of tien hebben?”
„Graag! Van jou neem ik dat aan; ’k zal ’t dadelijk weerom geven na mijn benefiet.”
„Ja! dat komt wel terecht; en als ik soms verder iets voor je doen kan.... Hier heb je een muntje.”
„Dank je, Willem!—Wanneer zou je denken, dat ’k hooren kan of ’t lukt?”
„’k Zal er morgen dadelijk over spreken.”
„Wil ’k dan overmorgen komen hooren?”
„’k Zal je wel een boodschap sturen. Waar is je adres?”
„Hum! och! ik loop toch, ik kom overmorgenmiddag wel even aan.” En na een groet en een handdruk verlaat Walten de kamer, begeleid door Hostein, die hem aan de trap nog naroept: „’k Zal ’t wel voor je klaren.”
Niemand zou, wanneer hij den vervallen ouden man had zien heengaan, hebben vermoed, dat hij Adriaan Walten den eens zoo gevierden eersten komiek van den Koninklijken Schouwburg zag, en toch was dat zoo.
Uit fatsoenlijke burgerouders gesproten, had Walten een vrij zorgvuldige opvoeding genoten en was door zijn vader op een notaris-kantoor geplaatst, waar ’t droge, iederen dag regelmatig terugkeerende, werk volstrekt niet met zijn aard en geest strookte. De kantoorvloer brandde den vroolijken jonkman onder de voeten en over de brug der Rederijkerij naderde hij, tot ergernis van zijn familie, het tooneel, waar hij zijn loopbaan met een zeer kleine rol en een nog kleiner salaris begon.
Allengs „kwam hij op”, zooals men dat in de tooneelwereld noemt en binnen eenige jaren was hij de lieveling van het publiek. Als Walten speelde was de schouwburg[14] eivol; zijn naam op ’t affiche bleek voldoende om een stuk te doen „trekken.”
Beminnelijk en vriendelijk van aard, was en bleef hij bij de collega’s in aanzien. Ze mochten hem lijden, en de vrouwelijke collega’s, en niet het minst de priesteressen van Terpsichore, zagen hem maar al te gaarne: zijn „geluk” bij haar evenaarde zijn succes op de planken; en zeker zou hij evenals Don Juan zijn veroveringen niet hebben kunnen tellen, wanneer hij niet na een vlinderachtige jeugd op rijperen leeftijd nòg fladderend, in ’t net van een Fransche danseuse was gevlogen, die „le beau Valten” zoodanig de baas werd, dat hij zijn rug—misschien met een zucht—eindelijk onder Hymens juk kromde. Of hij ’t geduldig droeg, blijft de vraag.
Haar eerzucht, haar drijven en doorzetten waren de oorzaken, die hem de eerste schreden deden zetten op ’t hellende vlak, waarop hij langzaam, maar zeker, omlaaggleed.
Zij wilde hem doen stijgen, zij wilde „Madame la Directrice” heeten—en ze deed hem vallen.
„Een eigen troep” was zijn droom geworden. Ongelukkig genoeg duurde die droom niet lang; ’t ontwaken er uit was ontnuchterend en akelig.
„De troep” bestond eenigen tijd, werd toen een „troepje” en na veel tobben, teleurstellingen en wederwaardigheden opnieuw „een troep”, maar in de andere beteekenis van ’t woord.
Van stad tot stad trekkend, beproefde hij nu hier dan daar zich te vestigen en aan die stad een eigen schouwburg, een tooneelgezelschap te schenken. Telkens werden zijn verwachtingen bedrogen en altijd verder gleed hij voort op de schuine helling, die hem ten slotte in de kermistent voerde.
[15] Had hij toenmaals nog de kracht bezeten om zich los te maken van die vrouw, die hem, als ’t ware met magnetische kracht vasthield en beheerschte, zijn gezond verstand benevelend en op allerlei wijze zijn ijdelheid prikkelend, hem steeds tot de grootste dwaasheden verleidde, misschien ware het hem dan gelukt weer op de hoogte te komen. Hij deed het niet; Walten was, zooals men ’t heet, een goeie vent, een artistieke natuur, prikkelbaar en opvliegend, maar zwak van karakter, toegevend soms meer dan noodig was en zonder doorzettingsvermogen dáár, waar ’t hem inspanning kostte zijn wil door te drijven.
’t Ongeluk bleef hem trouw ter zijde, hij werd arm aan geld en moed, en toen eindelijk na jaren vol doorworstelde moeilijkheden een tijdstip kwam, waarop eenige vrienden—gedachtig aan ’t geen hij vroeger was en rekening houdend met ’t geen hij nog kón zijn—hem een fatsoenlijk engagement aanboden bij een schouwburg van den 2en rang, was ’t alweer die vrouw, die hem er toe dreef zijn eischen zóó hoog te stellen, dat men die niet kon toestaan.
Hij bleef dus wat hij geworden was, een kermis-artisten-directeur, zich lavend en bedwelmend door de bravo’s en toejuichingen van een publiek, dat àl te spoedig tevreden is. Allengs begon hij zijn oorspronkelijkheid te verliezen, hij deed zijn talent geweld aan, speelde alles, wanneer ’t slechts „DE ROL” was van ’t stuk; ’t handgeklap van jan en alleman was hem onontbeerlijk geworden, evenals de flesch aan den dronkaard.
Huiselijke onvrede, verdriet dat hij door zijn kinderen ondervond, zorg en kommer knakten in hem den „artist” voordat de „mensch” Walten oud was; en toen hij inderdaad op leeftijd kwam, waren zijn oogen dof geworden, zij zagen slechts schemerend ’t licht der kunst en straalden ’t niet meer uit. ’t Eenige wat hem voor geheelen ondergang[16] behoedde, was de omstandigheid dat hij niet dronk; hij had een aangeboren afkeer van „den drank”, en zeker zou hij zonder dien gelukkigen afschuw nog veel sneller de maatschappelijke ladder zijn afgedaald.
Arm was hij geworden, zeer arm zelfs, maar een stijfhoofdige trots was hem bijgebleven. Hij was in zijn eigen oogen—misschien ook in die van anderen—een „gentleman” gebleven; hij „voelde” zich, niettegenstaande hij niets meer was.
Dat zijn talent in die worsteling met het leven gebroken was, begreep hij niet; zijn stem was rauw en heesch geworden, want hij had in allerlei rollen zijn geluid verschreeuwd voor een publiek, dat brult en juicht, als ’t degens en dolken ziet, en dat samenvalt van ’t lachen, als ’t hansworsterij aanschouwt. Walten was de ruïne van een kunstenaar,—een bouwval echter, waarvan de overblijfselen aantoonden hoe schoon het geheel eenmaal was.
Eindelijk was de vrouw, die hem niet tot zegen was geweest, gestorven; zijn ondernemingen volgden haar de een na de andere, en eindelijk was ’t gedaan: er bleef hem niets over dan de herinnering aan zijn zwerven, de afgodische liefde voor zijn arme krankzinnige dochter, zijn jongste kind, een nakomertje, dat jaren na het andere was geboren, en het denkbeeld dat hij weer een emplooi moest zoeken.
Dat „zoeken” vond echter een groot beletsel in de omstandigheid, dat Walten zijn kind niet kon verlaten, omdat hij de eenige was, die wist hoe zij behandeld moest worden, als die vlagen van verstandsverbijstering over haar kwamen. Hij zocht dus en wachtte, verteerde wat hem nog was overgebleven, en ten slotte vervolgd door schuldeischers, door den nood geperst, zocht hij hulp en troost bij zijn vroegeren leerling Hostein, die op dat oogenblik de eerste[17] acteur, de gevierde artist was bij de Directie en bij ’t publiek.
Terwijl de oude man de straat opging, zag Hostein van uit ’t venster hem na en zei in zichzelf: „Arme kerel! ik zal voor je doen, wat ik kan”.
Den volgenden dag wendde hij al zijn invloed aan bij de Directie van den Koninklijken Schouwburg, en toen Walten een dag later hem weer bezocht kon hij hem met het blijde bericht verheugen, dat binnenkort een voorstelling zou worden gegeven, waarvan de geheele opbrengst, na aftrek van de alleronvermijdelijkste kosten, ten voordeele zou zijn van den ouden komiek en karakterspeler Adriaan Walten.
[1] Benefiet, geheel ten voordeele van den beneficiant.
’t Is even na den middag. ’t Is koud en guur winterweer, zonder sneeuw, maar met regen aan de lucht en daardoor nattig, doordringend kil in de atmosfeer. Nu en dan schijnt een schraal, waterig zonnetje een oogenblik tegen de gevels der oude burgermanshuizen van de straat der achterbuurt, waar Walten woont, maar ’t is geen zonneschijn die, weldadig verwarmend, doordringt in de vertrekken, ’t is alleen een teringachtig schijntje, een flauwe glans, die even spoedig verdwijnt als komt.
Op ’t open erf, achter het huis van den hokkebaas[1], waarvan Walten de beneden-achterkamer en een heel klein keukentje in huur heeft, staat een vrouw van middelbare[18] leeftijd met opgestroopte mouwen aan de waschtobbe! ’t Is een groote, stoere vrouw met een grof, maar goedhartig gelaat, waarop de kinderpokken hier en daar eenige herinneringen hebben achtergelaten. Haar lichtblauwe oogen staan helder in haar hoofd en vestigen zich nu en dan met welgevallen op een klein, dik ventje van een jaar of acht, dat met inspanning van al zijn kracht bezig is om tusschen de voegen der klinkertjes, waarmee ’t plaatsje bestraat is, een gebroken houten lepel te drijven, door er uit alle macht met een stuk plank op te slaan, en als wilde hij bewijzen, dat gewillige last licht is, zingt hij het hoogste lied er bij uit. Zijn schelle kinderstem snijdt door de lucht, en glimlachend luistert de moeder naar hem, totdat het kloppen den zang overstemt en „’t lawaai” haar te erg wordt. „Stil, Keesie!” zegt ze, hem even met den van zeepsop druipenden vinger dreigend; en als van uit de achterkamer, voor welks ramen haar waschtobbe geplaatst is, een paar galmende tonen haar oor bereiken, herhaalt zij een weinig luider en bevelender: „Stil dan toch, joggie!”
Die achterkamer is boven het halfgezonken onderstuk, waarin de turf, het hout en de cokes van den hokkebaas bewaard worden, en daardoor zijn de twee, vrij groote ramen op iets meer dan manslengte van den grond. Een paar wit en blauw gestreepte rolgordijnen zijn tot op eenige centimeters van de vensterbank neergelaten en beletten zooveel mogelijk het inkijken in Waltens kamer, die tamelijk duister zou zijn, wanneer niet, door de openstaande deur van ’t kleine keukentje het volle daglicht binnenviel.
Opnieuw bereiken eenige op luiden, bijna galmend zingenden toon geuite woorden haar oor, en voorzichtig zet de vrouw de zware tobbe van het bankje, dat als onderstel dienst doet, herhaalt nog eenmaal haar: „Stil dan toch, Keesie” en klimt behoedzaam op ’t bankje. Nu reikt ze met[19] haar hoofd juist tot even boven de vensterbank, zoodat zij naar binnen in de kamer kan zien.
„Hum!” mompelt zij, „de gordijne benne weer dicht, maar ik ken ze toch net effetjes zien.” Zij stapt van ’t bankje af en luistert opnieuw, want binnen klinkt de stem al luider en luider.
„Kind! hou nou toch ereissies eve je snater; ’n mensch kan niks niet hoore, als jij aldoor zingt; ’t wordt nou net persies mooi.” Zij doet een paar passen naar rechts op de plaats en roept halfluid: „Juffrouw Jaling! Juffro-ou-w!—toe Keesie, hou je mond nou—juffrouw, kom nou gauw! Nou beginne ze weer. Allo! Keesie, jij zoolang naar achtere, vort! Roep jij de juffrouw ereis gauw, als een knappe jonge!”
Uit de openstaande achterdeur van ’t naburig huis, dat eveneens op ’t erf uitkomt, klinkt een heesch: „Ik kom al!” en dadelijk daarop waggelt een buitengewoon zwaarlijvige vrouw, als een vette gans, naar buiten.
Een katoenen japon hangt haar, als een hier en daar opgeblazen zak, om ’t lijf en haar dikke voeten steken in een paar zwartleeren pantoffels, die op de straatsteentjes een sloffend gedruisch maken, als zij nadert.
„Benne ze weer bezig?” vraagt hijgend de dikke juffrouw, terwijl ze een paar droppels van haar slapen veegt, want niettegenstaande ’t koude gure weer heeft zij het erg warm, terwijl ze voortschommelt.
„Nou! uwé komt nog bijtijds, juffrouw Jaling; ’t is posetief ’n extratje vandaag. Uwé kan nou nog net profeteere van de kemedie. Gaat u maar op ’t bankie staan, dan kan je onder de gordijnfranje door in de kamer zien; ’t eene raam staat een êndje ope, dat tref je. Je mot nou meteens je oore maar ereissies de kost geve. Wacht ’k zal je helpe.—Komaan dan!—Ho!—Huup! Eén ootje, twee ootje,[20] mensch! mensch wat ben je toch dikkig: als m’n bankie ’t maar uithoudt—drie ootje! oepla!—Zoo! Hou je nou stiekum! Zachies prate.—Nou ben je d’r.—Zie je wat?”
„Gut, lieve ziel, wacht effies!—’k Ben blij, dat ik staan, hoor! Voor ’n dikkig persoon is ’t een heele toer om op zoon bankie te komme; ik ben weer zoo kort van aassem teugenwoordig, weet je? O! nou kan ik zien.”
„Zie je wat?”
„Nou!”
„Wat dan?—Zeg ’t me maar zoetjes.”
„Kristemensch! wat is ’r ’n herrie in die kamer.”
„Nou hé!”
„Alles leit overhoop; zij zit op ’t bed. O! Gossie! wat ziet ze ’r raar uit, en hij maakt grimassies voor d’r. Hij buigt. Hè! hè! hè! hè!”
„Stil! lach niet zoo hard, anders hoort ie ’t!”
„Dat’s allemachtig kemiek: hij zoent ’r hand.—Zeg, ’k kan ommers niet valle, juffrouw Daters?—Hij doet ’t bij wijs alsof ie ’n onderdaan is of zoo ies, en.... Sjuut! zij zeit ’n soortement vers op.”
„Nou wat heb ik je gezeid? Allemenschelijk aardig, hé?”
„Stil dan, mensch, laat me nou hoore.”
„Vertel dan ereis, wat ie zeit?”
„Nou persies kan ’k ’t niet verstaan, maar.... Hè! hè! hè! hij gaat op z’n eene knie legge en zij—o, groote Gerritje, dat’s grappig—zij vliegt op en pakt die ouwe kerel om z’n hals. Sjuut! nou ken ’k ’r verstaan. Jij ook?”
„Ja. Hou je nou koest en spreek toch niet zoo hard!”
Een diepe volle altstem zegt binnen in de kamer luid en duidelijk:
[21] en Waltens stem, antwoordt:
„Zeg,” fluistert juffrouw Jaling zich half omwendend, „hij heit ’t over z’n armoê. Nou! dat ’s geen wonder: ’t is daar ’t noordermarkie wel.”
„Nou hé?—Pas op dat je niet om valt; ’t bankie is zwak; je mot stilstaan, hoor!—Wat ’n malle mensche om zoo met mekaar in d’r eentje komedie te doen.”
„Nou!”
Een poosje luisteren de vrouwen zwijgend en aandachtig toe en, als eindelijk de vrouwenstem vol innigheid zegt:
zegt juffrouw Jaling zachtkens: „Wat ’n mooie stem heit ze’.”
„Jawel, maar luister nou liever, m’n goeie mensch.”
Walten antwoordt:
„Gaat ie ’r van door?” vraagt vrouw Daters fluisterend aan de andere, die voortdurend door de ruiten naar binnen ziet.
„Wel, mensch, ’t is ommers allemaal spul!—Nou begint zij weer, hoor je wel?”
Deze laatste strofe is zoo melodieus, zoo goed en met gevoel[22] gezegd geworden, dat de dikke juffrouw, die, zooals meer corpulente menschen, gevoelig van natuur is, merkt dat haar oogen vochtig worden en tot de andere zegt: „’k Heb met ’r te doen, juffrouw; ik word er vol van; je gaat er niet voor naar de komedie, hoor; ’t is waar wat je zei—hè! dat’s jammer, hij doet de keukedeur dicht, nou wordt ’t zoo donker dat ’k bekans niets zie—maar hoore kan ’k wel.”
„Haar ken je goed verstaan; ze spreekt zoo duidelijk, is ’t niet?”
„Nou! Maar hij is van de tand—dat hoor je wat goed.”
„’t Is net of ie een aardappel in zijn mond heen en weer draait, als ie praat. Je ken ’m haast niet verstaan tusschenbeie.—O! daar beginne ze weer; maar....”
Krak! krak! doet ’t bankje en meteen: „Groote Gerritje, daar heb je ’t nou,” vangt juffrouw Daters nog bijtijds haar buurvrouw op, houdt haar tegen en helpt haar veilig op den grond. ’t Bankje is door „de dikkigheid” van juffrouw Jaling en de bewegingen die zij maakte tot het uiterste gebracht en bezweken.
Met een: „Da’s nog net bijtijds” blijft de zwaarlijvige juffrouw een oogenblik staan, hijgend en blazend; en terwijl ze haar opgeschorte japon en zwarten rok over de ontzagwekkend dikke beenen neerslaat, vraagt ze:
„En is daar nou alle dage weêr-an zoo’n spektakel?”
„Alle dage, ten minste in den laatsten tijd.”
„Heere, Heere!—’k Wou dat ’k hier eerder was komme wone; ’t verdiverteert me wel.”
„M’n man is ereis op z’n kamer geweest.”
„Kom?”
„Waarentig!—’n Rommel, m’n goeie mensch, een rommel, van alles en nog wat!”
„Wel, wel!”
[23] „En speult ie nou nog op den Schouwburg?”
„Wel neenik, hij kan niet meer, dat hoor je wel.”
„Wat je zegt!”
„’t Mot vroeger anders ’n baas zijn geweest.”
„Zoo!”
„Jawel, ’n eerste kemiekeling!”
„Ja! je ken nog wel zien, dat ie kemiekig is, vooral als ie zoo buigt; anders is z’n gezicht eigentlijk meer mankeliekig, als je ’m zoo ziet.”
„Nou!”
„Zoo’n beetje verloopen ook, hé?”
„Nou! ’t is een echte ouwe narigheid op sloffen; maar tusschenbeien zeit ie toch nog wel ereis ’n grappie.”
„Och kom!”
„Ja, als Pietersen komt.”
„Wie is Pietersen?”
„O! ken je dien nog niet?”
„Neen!”
„’t Is ook een eerste kemediant geweest; ze vertelle van hem, dat ie vroeger bij ’n Fransche opera gezonge heit en gespeuld en later is ie zooveel als sefleur geworde. O Gunst! juffrouw, dat’s zoo’n mirakel van ’n vent. Hij heit nog één haar en één tand en de rest is beentjes met ’n jas van „dankie meneer” er over. ’n Liefhebber van een slokkie, erg! Maar vinnig, als ’t er op ankomt ook.”
„Zoo? Ja! die kemediante-lui benne door de bank nogal van: berg ’m maar weg achter je stropdas.” Juffrouw Jaling maakt met twee vingers van de rechterhand de beweging van iemand, die een glas uitdrinkt.
„Hij vooral! Weet je: als ie genoeg heit, lust ie niet meer, als ie niks krijgt en... Kijk! als je van den duvel spreekt, dan staat ie om ’n hoekie; daar komt ie waarentig de gang in.—O Pietersen!—O! Pie-ie-ietersen!”
[24] „Mensch, wat begin je?”
„Nou! mot je ’m niet ereis zien? ’t Is wat ’n smakelijke poelepetaat; misschien krijgt ie nog idee in je; zoo’n dikke weduwvrouw zonder kindere zou ’m nog wel lijke.—Dag, Pietersen; hoe gaat ’t?”
De aangesprokene, inmiddels genaderd, is inderdaad een zonderling type. Lang, mager, min of meer met een knik in de knieën loopend, ziet hij er uit alsof hij op ’t punt is om door te breken.
Zijn gelaat is groezelig vaalbleek en om den ingevallen mond, zoowel als op de wangen bewijzen talrijke grijze stoppels, dat de barbier geen oortje aan hem verdient. Zijn oogen zijn dof, als uitgedoofd, en ’t is alsof hij de oogleden slechts met moeite openhoudt. Nu en dan sluit hij het linkeroog geheel en ziet met het rechter, eenigszins scheel en voortdurend knippend, langs den dikken rooden neus. Een groote breedgerande hooge hoed dekt zijn kalen schedel, terwijl zijn jas en pantalon er uitzien, alsof ze een aandenken zijn aan een of anderen menschenvriend.
Door ’t bijna totaal gemis van tanden, klapt zijn tong nu en dan dubbel tegen de holle wanden van zijn mond en geeft daardoor aan zijn stem een klank, die aan ’t klokken van een flesch, die uitgeschonken wordt, doet denken. Pietersen heeft in zijn leven veel meer dan noodig was aan Bacchus geofferd en behoort nu tot dat soort van menschen, die eenvoudig niet meer beschonken worden, omdat ze ’t voortdurend zijn. Zelfs nu op dit oogenblik is hij niet geheel vrij van den invloed des alcohols: dronken is hij niet, nuchter evenmin; hij is in een zoogenaamde „pleizierige bui”, die zich bij hem aankondigt door een kleine moeilijkheid bij ’t uitspreken van enkele woorden en letters. Overigens is er aan hem niets bijzonders te bespeuren; zijn gelaat heeft de gewone vervallen comische uitdrukking[25] en met zijn rechteroog knipt hij niet vaker dan anders.
De vrouwen uit de buurt kennen hem allen en mogen hem lijden, want Pietersen heeft er slag van om door een of ander grappig woord of een zoogenaamden „ui” op haar lachspieren te werken; hij is de schim van een galant man en mengt veel Fransche woorden in zijn gesprek, een eigenaardigheid die hem bij de vrouwtjes uit de buurt een soort van overwicht bezorgt. „Hij is vroeger een heer geweest,” zeggen ze, en hoewel ze hem zoodra ze kunnen in ’t ootje nemen, gaan ze nooit te ver; „dat ken je niet met ’m risekeeren, want dan wordt ie zoo akelig beleefd dat je dadelijk snapt dat ie je in de maling neemt,” beweert vrouw Daters. Intusschen is Pietersen genaderd en vraagt met grappigen ernst:
„Rr-oept u, schoone dame?”
„Ja, Pietersen!”
„Meneer Pietersen, als ik u verz—zoeken mag!”
Lachend stoot vrouw Daters juffrouw Jaling aan en zegt: „Nou, voor mijn part mag je „meheer” wezen, maar ’n meheer met angst ben je toch, ha! ha! ha!”
„Sans peur et sans reproche! Waarom met angst, schoone f-f-fee?”
„Och schei maar uit met je parlevinken; je bent toch ’n oud mirakel.”
„Wanneer u me roept om geridicu—cu—liseerd te worden, beminnelijke, dan vertrek ik liever vóór ik arriveer, Donna mia.”
Half achter juffrouw Jalings breede schouders verborgen, giegelt vrouw Daters: „Hij heit ’m te pakke van middag!” en luid zegt ze: „Ouwe graantjespikker, ga maar naar Walten; die zit zeker al met smart op je te wachte. Ha! ha! ’n mooi spannetje voor ’n bokkewage die twee.”
„Aangenaam kennis te hebben gemaakt. Que le bon[26] Dieu vous protège!” Pietersen keert zich om en roept plotseling op allesbehalve aangenamen toon: „Verdikke! die wasch—tobbe ko—kon je wel ergens anders hebben gezet, lieveling!”
Schaterend zien de vrouwen, hoe Pietersen, die over de tobbe is gestruikeld, zijn hoed uit ’t zeepsop opvischt en, tegen den muur leunend, zijn linker scheenbeen zachtkens wrijft.
„Kom hier, kraantjelek, dan zal ik je ophelpe,” lacht vrouw Daters, en juffrouw Jaling, die bij de eerste kennismaking niet erg spraakzaam was, voegt er bij: „Uwes pootjes benne nog al dun; ze benne immers niet kapot? Ha! Ha! Ha! Mensch! ’t is de pijne waard om te zien.”
Tusschen de tanden iets brommend wat de anderen niet verstaan, gaat Pietersen, eenigszins hinkend, terug de gang in en bereikt de deur, die toegang geeft tot de trap, die naar Waltens woning leidt. Hij is door dien onverwachten stoot tegen den scherpen kant der waschtobbe uit zijn humeur geraakt en volkomen ontnuchterd.
„Canaille-pak,” zegt hij halfluid, en als hij de deur binnengaat, keert hij zich nog even om naar de vrouwen, neemt met een spottende buiging zijn kletsnatten hoed af en roept: „Au revoir, mes anges”.
Hij hoort nog hoe zijn kwelgeesten schateren, vloekt een paar malen binnensmonds en gaat dan de trap op.
’t Zijn slechts acht of negen treden, die hij behoeft op te klimmen, maar hij wacht toch even in ’t enge donkere portaal, vóórdat hij naar boven gaat. Hij luistert, want een hem bekende stem klinkt boven uit de kamer:
„Dat’s Annette,” zegt hij in zich zelf. „Och Heere! zou[27] ’t weer mis wezen? Jawel zeker, want hij antwoordt haar.”
klinkt boven hem Waltens stem.
„Jongens! jongens! ’t is toch ’n ding voor Walten,” vervolgt hij hoofdschuddend; en behoedzaam, zacht, zonder gedruisch te maken, klimt hij de treden op.
Voordat hij aanklopt aan de deur, die in het schier geheel duistere bovenportaal bijna onzichtbaar is en alleen door een flauwe lichtstreep onder aan den drempel wordt aangeduid, trekt hij zijn jas een weinig naar beneden, slaat zijn natten hoed een paar malen uit en strijkt de enkele haren, die aan zijn slapen welken, glad.
„Binnen!” roept Walten op gesmoorden toon, zoodra Pietersen heeft aangeklopt.
Nauwelijks heeft hij de deur geopend, of Walten wenkt hem toe, dat hij zwijgen moet.
Zijn „me voilà monsieur le Directeur” besterft hem op de lippen, als hij een blik in de kamer werpt. Haastig bijt de oude acteur hem toe: „Geen grappen, hoor je! ’t Is heelemaal mis, o, zoo erg! ’k Heb ’n nachtje gehad!—Ze is nu Donna Sol. Begrepen?”
Pietersen knikt, doet een paar passen voorwaarts in de kamer en slaat dan langs zijn rooden neus een meêwarigen blik op de vrouw, die op ’t bed achter in de kamer zit. Als zij Pietersen bemerkt, rijst ze langzaam op, ziet hem met groote, glazige oogen aan, zonder hem te herkennen en zegt:
Ongeduldig wenkt zij met de kleine blanke hand, dat Pietersen naderen moet; en daar deze aarzelt, fluistert Walten[28] hem haastig toe: „Maar ga dan toch naast haar zitten; je weet immers, hoe ze is. Gauw!”
Met een diepe, hoffelijke buiging treedt de oude souffleur tot voor ’t bed, kust de hem toegestoken hand en zegt:
Met de hand zachtkens over Pietersens kalen schedel strijkend, vervolgt Waltens dochter:
Met de armen over de borst gekruist ziet Walten, met somberen blik tegen de deur van ’t keukentje leunend, de zonderlinge groep dáár voor hem aan, en als Pietersen blijft zwijgen, fluistert hij hem toe: „Zeg maar wat, als ze je de „de wacht”[2] geeft; anders wordt ze zoo ongeduldig.”
Met zijn eene oog herhaaldelijk knippend; hij doet ’t nu uit verlegenheid, antwoordt Pietersen:
„’k Heb reeds te lang gehoopt, geliefde Donna Sol.”
Eensklaps lacht de krankzinnige luid en snijdend, ziet den naast haar zittenden man met groote oogen aan en zegt daarna, schijnbaar kalm: „Je kent je rol niet; dàt staat er niet. Ha! ha! ha!—wat ’n leelijke Hernani—maar dat’s minder; ik zal je wel helpen, al ken ik je niet.”
Pietersen, die niet meer weet wàt hij antwoorden moet, ziet met een angstigen blik en knipoogend naar Walten, die langzaam nadert, de armen om de hals van zijn kind slaat en de rol van Hernani vervolgend, op innigen toon vraagt:
Voorzichtig, langzaam neemt Walten de plaats in van den souffleur, die met een meêwarigen blik op vader en dochter terugtreedt en in een hoek van ’t vertrek zwijgend blijft staan kijken.
’t Is somber halflicht in die vrij groote achterkamer; onder, tusschen de rafelige franje der neergelaten gordijnen door, schijnt enkele malen een flauw, roodgele zonnestraal op ’t vergroende goudgalon van den purperfluweelen mantel, die over Annette Waltens nachtjapon hangt; ze weerkaatst eenige seconden in de gekleurde steenen en ’t verguldsel van den halsketen, waarmee zij getooid is en schittert nu en dan een ondeelbaar oogenblik in de glazen robijnen en saffieren van de koningskroon, die op de verward loshangende, zwarte haren van Donna Sol prijkt. Soms kleurt die zwakke schijn de bleeke wangen der vrouw met een hooger blosje dat verdwijnt, zoodra de jagende wolken ’t zonlicht onderscheppen. Eindelijk valt nog een lange matgele lichtstreep langs de kozijnen heen op den houten vloer der kamer, blijft daar afwisselend flauwer en helderder een korte poos met de kwasten en naden van ’t hout spelen en verdwijnt dan, allengs verbleekend, geheel en al.
’t Is buiten donkerder geworden, een regenbui komt opzetten[30] en door de grauwe wolken breekt zich geen enkel zonnestraaltje meer baan. In de kamer is alles grijs van tint, kil en koud evenals te voren; alle voorwerpen dommelen weg in één mistigen, vaalgrauwen toon.
Inderdaad, vrouw Jaling had gelijk, toen zij het „een rommel” noemde wat ze in die kamer zag, tusschen de gordijnen door.
De enkele meubels, die er aanwezig zijn, kunnen bezwaarlijk op den naam van „ameublement” aanspraak maken; er is van alles zoo wat. Een latafel, met half opengetrokken laden, toont dat haar inhoud bestaat uit oude, versleten tooneelkostumes. Een paar gekleurde tricot-kousen hangen treurig gescheurd uit de bovenste lade, over een verschoten en geplet fluweelen kleed, dat met slappe mouwen uit de tweede in de onderste lade schijnt te grijpen naar een zwart en rood geruite caricatuurjas, die op haar beurt met een der mouwen een poging doet om in de tweede lade een paar bontgekleurde vesten te bereiken, die nieuwsgierig over den rand kijken naar een aantal niet te herkennen zaken, die òf uit de onderste lade zijn gevallen òf daarvoor moeite doen. Boven op de latafel staan een paar dansschoenen en een geellederen ridderlaars, die met zijn spoor verward is geraakt in een kanten kraag, die moeite doet om een broodbak en een melkkan zonder oor te bedekken.
Op een der stoelen, die vadzig en gebrekkig achterover tegen den wand leunt, prijkt Waltens jas, netjes opgehangen over een oud afgedragen Louis XIIIkostuum, waarvan de degen met zwart gevest zijn einde verbergt in een zwaar beschadigde infanterietrommel, die onder den stoel geplaatst, tot bergplaats dient voor een vergulden schepter en een parapluie, die er eendrachtig uitkijken.
Een eind verder tegen den wand der kamer ziet men aan[31] een kapstok ettelijke vrouwenkleederen en een drietal versleten pantalons van verschillende kleur, terwijl een lias met tooneelaffiches, geel en grauw door stof en vlekken, er naast is opgehangen.
Op de tafel, midden in ’t vertrek, liggen in kunstvolle wanorde allerlei voorwerpen, die bij het toîlet van een actrice noodig kunnen zijn, dooreen. Een kapdoos met spiegel, een blikken trommel met benoodigdheden voor ’t grimeeren en blanketten; verschillende haarvlechten, kapsels en damespruiken rusten naast een drietal armbanden en colliers met valsche steenen, in verguld montuur, op een kapmantel, die half over de tafel is gehangen.
Twee vuile witte handschoenen steken hun vingers uit naar een potje vol rouge de théâtre, met een hazenpootje er in, en een groote krulstok ligt dwars over een bord met een paar mootjes haring en een halve boterham heen, terwijl een groote ridderhandschoen geduldig zijn duim in een half leeggedronken glas met melk doopt.
Een inktfleschje op een schoteltje leunt schuins tegen een penhouder en een haarborstel aan, en in een oud sigarenkistje er naast huizen eenige pakjes entree-kaarten, die er gloednieuw uitzien.
Het bed, dat aan de andere zijde in de kamer staat, is zonder twijfel ’t beste meubelstuk dat er aanwezig is. ’t Schijnt òf uit beter tijden te stammen òf bij vergissing in deze armoedige omgeving te zijn gekomen, want ’t is een zoogenaamd „Lit trône” met een hemel van donker gebloemd cretonne er boven; en de aan weerszijden afhangende gordijnen zijn, wel is waar, hier en daar gescheurd en gerafeld, maar toch met een zekeren smaak gedrapeerd. Een roodkatoenen deken, geheel over ’t bed gelegd, verbergt de kussens en lakens en geeft inderdaad iets troonachtigs aan ’t geheel, vooral nu op die roode deken de[32] rijzige gestalte van Annette in den purperen mantel en met een kroon op ’t hoofd gezeten is. Haar bloote voeten, die in met goud geborduurde Turksche muiltjes steken en even van onder het witte nachtkleed zichtbaar zijn, dragen er toe bij om de illusie te vergrooten.
In den tegenovergestelden hoek van ’t vertrek naast een bedstede staat een geopende koffer, waarvan de inhoud gedeeltelijk op den grond is verspreid.
Kostuumstukken van verschillende kleur en vorm liggen bij en over een paar zwaarden en een gebulten en gedeukten helm, terwijl een Jacobijnenmuts en een koningskroon in roerende eendracht over elkander liggen op ’t vuilwitte Pierrotpak, dat te zamen met een duffelsche jas uit den koffer hangt.
Het licht van den reeds scheidenden dag, dat zoo spaarzaam mogelijk in de kamer dringt, is medelijdend genoeg om voor den oppervlakkigen beschouwer de versletenheid en verschoten tinten van een en ander te verbergen, en als een flauw zonnestraaltje zich, bij vergissing, nu en dan nog even vertoont, lacht het, als droevig, over den schijn, die hier zoo akelig werkelijkheid wordt.
Pietersen, moe van ’t staan, heeft zonder gedruisch te maken een stoel genomen, den daarop liggenden zak verwijderd en zit nu met de ellebogen op de knieën en de handen onder ’t hoofd naar Walten en Annette, die samen „voortspelen,” te kijken.
„Kom, lieveling,” zegt de oude man op zacht, overredenden toon „houd op; je wordt moe; je kent je rol uitstekend. Bravo! Bravo!” en zeer voorzichtig klapt hij zachtjes in de handen. Pietersen weet nu niets beters te doen, dan deel te nemen aan ’t applaudissement; hij richt zich op en slaat met kracht zijn knokige handen ineen, terwijl hij luidkeels „Bravo! Bravissimo!” roept.
„Om Godswil! niet zoo hard; zachtjes, zachtjes, anders[33] schrikt ze,” fluistert Walten, haastig zich omwendend, hem toe.
„O! dat wist ik niet!”
„Zachtjes applaudisseeren, heel zacht! dan hoort ze ’t graag.—Zóó,—ja zóó doe je ’t goed.”
De ongelukkige ziet met strakke oogen vóór zich uit, rijst op van haar bed, neemt Waltens hand, en terwijl zich een glimlach om haar mond vertoont, doet zij een pas vooruit en nijgt diep, twee- of driemaal, als voor een onzichtbaar publiek.
„Zie je wel, m’n lieve, dat ze tevreden zijn?—Kom! ga nu wat liggen; je bent moê, dat zie ik!” smeekt Walten met angstige blikken zijn kind aanziende.
Langzaam schudt Annette het hoofd en dan, als door een plotselinge huivering overvallen, rilt ze, wordt bleek en gaat zitten, met de handen tegen de borst gedrukt.
„Zoo m’n kind! zóó is ’t goed. Ben je nu tevreden? Ja hé?—Dan nu rusten. Kom! doe ’t maar!”
Nogmaals schudt de krankzinnige zachtkens het hoofd, en opstaande doet zij een pas of twee vooruit, breidt de armen uit naar Walten, die een schrede ter zijde is gegaan, en begint dan te zingen, zacht en langzaam, als droomend, terwijl ze met de diepliggende donkere oogen voortdurend op één punt staart.
Aangrijpend schoon klinkt haar diepe altstem door ’t vertrek; ademloos hoort Pietersen toe, als zij mezzo voce zingt:
[34] „Neen, neen! Stil! niet doen,” fluistert Walten haastig tot Pietersen, die reeds de handen gereedhoudt om zijn bijval te toonen. „Stil! De bui loopt op z’n einde; als ze gaat zingen, is ’t gauw gedaan.—Wat ’n geluid, hé? God! hoe jammer toch van ’t kind!—Dat lied is nog ’n herinnering aan dien—hm! dien moffen-muzikant—dien hm!—Dàt vergeet ze niet; hij heeft ’t op muziek gezet, weet je?”
Terwijl Annette zingt, doet zij eenige passen vooruit, slaat met een waarlijk schoone beweging den koningsmantel terug en beweegt de ronde goed gevormde bloote armen, die halverwege uit de wijde mouwen van de nachtjapon steken, op de maat van ’t lied sierlijk heen en weder.
De oude souffleur ziet haar, met zijn eene oog knippend, bewonderend aan en wijst aan Walten door een duidelijke handbeweging, hoe schoon hij haar bewegingen en gebaren vindt.
Plotseling stoort een zonderling knorrend geluid den zang. Annette, die nu ’t tweede couplet van ’t lied meer neuriet dan zingt, hoort het niet; zij gaat zitten en ziet naar de punten van haar muiltjes, die ze op de maat der melodie op- en neer beweegt. Walten daarentegen is naar den hoek der kamer gegaan, van waar ’t knorrend geluid komt, schopt met den voet tegen een pakkist, die met een oud tafelkleed overdekt Pietersens aandacht ontgaan is, en pruttelt: „Wil jij je bek wel eens houden?”
’t Knorrend geluid wordt al luider en luider en begeleid door een hevig gestommel in de kist.
De souffleur blijft onbeweeglijk op zijn plaats zitten, maar vraagt met een blik uit zijn rechteroog en een optrekken der wenkbrauwen aan Walten: „Wat is dàt daar?”
Annette neuriet verder en rijst op, langzaam beweegt zij zich voort naar Pietersen, die haar te gemoet gaat en de hem toegestoken hand met een eerbiedige beweging aanneemt[35] en kust. Zij slaat haar eenen arm om zijn hals en zingt luider:
Pietersen knikt haar toe, verwijdert zachtkens haar arm van zijn schouder, en als wilde hij een schreiend kind troosten, zegt hij vleiend: „Ja, ja! ma chérie, dat is zoo.—Zeg! Walten, wat heb je toch in die kist? ’t Lijkt waarachtig wel een....”
„Stil dan toch!”
„Och, ze hoort ’t immers niet.—Ja! ja! m’n beste, je zingt subliem. Ja! ja! we zullen gaan zitten, hé?—Ze is heelemaal abnormaal zie je dat niet?”
„Ze kan soms in eens zoo akelig worden; daarom....”
„’k Zal wel zorgen, dat ze kalm blijft.—Wel sacristie! wat ’n gestommel en ’n geknor; ’t is of dáár een varken in zit. Heb je soms....?”
„Stil! ’t is een big.”
„Hè?”
„Ja! een big.—Kijk naar Annette: ze wankelt. Laat ze gaan zitten, gauw!”
„Kom! dan,” herhaalt Pietersen en met zacht geweld doet hij de krankzinnige plaats nemen op ’t bed; zij omklemt krampachtig zijn hand en staart opnieuw vóór zich op den grond.
„’t Is een biggetje,” herhaalt Walten, steeds moeite doende om het dier stil te houden. „Gisterenavond in de Zwarte Zwaan op den Overtoom .... je weet wel....?”
„Ja!” knikt de andere, „ze hebben er zulk goed oranjebitter.”
[36] „In de Zwaan,” vervolgt Walten, „heb ik ’t gisterenavond getrokken op ’n lootje van ’n kwartje.”
„Ei!”
„Och! ’t was een bof. Ik ging er heen, om wat plaatsen van de zestien en ’t guldentje kwijt te raken aan ouwe kennissen.”
„En?”
„Toen werd dat zwijntje verloot, en ze hielden niet op: ik moest een lootje nemen. Jij een lootje op ’t zwijntje, en wij lootjes op je benefiet, zeien ze, en ik heb er heel wat geplaatst; alle beetjes helpen; voor m’n benefiet moet ik eerst de kosten hebben. Bij de fijne lui raak ik die plaatsen niet kwijt.—Kijk naar Annette, Pietersen.—Stil dan toch beest!”
„Ik nam ’t mee, en omdat ik niet wist waar ik er mee heen moest, heb ik ’t hier zoolang in die kist ge....”
„Ha! Ha! Ha! Ha!” lacht Pietersen plotseling overluid.
„Lach niet! Groote God! dat kan ze niet velen.”
„O, dat’s waar ook!—Stil! ze snapt ’t niet,—ja toch wel.”
De krankzinnige is, als door een plotselingen schok getroffen, opgestaan, een huivering siddert door haar lichaam, haar oogen worden nog grooter en glaziger en eensklaps begint ze mee te lachen, zóó akelig en snijdend, dat Pietersen er koud van wordt en angstig haar beide polsen vastgrijpt, omdat hij ziet, dat zij de armen krampachtig verdraait.
Te laat! Zij heeft de duimen reeds stijf binnen in de hand gedrukt, stuipachtig trekt zij de armen omhoog, de oogen rollen in hun kassen en met een luiden snik slaat zij het hoofd achterover in den nek. Haar lachen gaat over in schreien en eindigt in snikkend gillen, gepaard met zenuwschokken, die haar achterover op ’t bed doen vallen.
Walten snelt toe en houdt het heen en weer slaande hoofd van zijn dochter vast. „Water, geef water!” roept hij. De[37] souffleur grijpt haastig een kom met water van de tafel en bevochtigt Annettes slapen en polsen. De ongelukkige heeft een toeval en gilt onophoudelijk voort; in de kist stommelt al knorrend de big.—Walten roept zijn kind met angstige stem bij haar naam, en terwijl zij afwisselend gilt en akelig lacht, verschijnen, buiten voor het venster, een paar nieuwsgierige mannen en vrouwen, die tusschen en onder de gordijnfranje door naar binnen trachten te zien en lachend de hoofden bijeensteken om elkander toe te fluisteren: „Nou is de kemedie goed ân den gang; hoor ze nou ereis angaan. Wat ’n spul! Wat ’n spul!”
„De kemedie” is eindelijk uit, want na een benauwd en angstig half uur is Annette tot kalmte gekomen en staat Walten met Pietersen, vermoeid en warm van de inspanning om haar vast te houden en voor kneuzingen van hoofd of lichaam te bewaren, bij ’t bed, waarop de ongelukkige vrouw, nu met gesloten oogen, schijnbaar rustig ligt te slapen. Voorzichtig wischt de oude man haar nog een paar kleine schuimblaasjes van de lippen en eenige kille droppels van ’t voorhoofd, dan brengt hij den zakdoek aan zijn oogen en zucht smartelijk, diep. Nu en dan schokt Annettes lichaam zenuwachtig heen en weer en trillen de oogappels onder de witte, blauwig dooraderde leden, maar de aanval is voorbij, en als zij straks de oogen weer opent, zal elke herinnering aan de vervlogen uren voor haar zijn uitgewischt.
Medelijdend schenkt de natuur slaap en verademing aan de arme vrouw, die allengs rustig wordt en eindelijk met een kalmen lachenden trek om den mond stil blijft liggen.
„Dat’s me een baantje geweest,” zegt Pietersen, die met zijn mouw langs zijn voorhoofd strijkt. „Heb je niet een druppeltje van een of ander in huis, Walten?”
[38] „’k Heb niets; je weet wel, drank gebruik ik niet.”
„Hum! dàt weet ik. Jij bent geen amateur, ik wèl.”
„Dat’s juist je ongeluk; je bent anders waarachtig een goeie vent, als je maar niet zoo....”
„Pimpelde, hé?—Och! spaar je Philippica’s, die kennen we; ik weet wel, dat je ’t goed meent, mon Prince, maar ik ben nou eenmaal zoo’n likkebroêr, en daar is niets aan te veranderen. Heb je nou waarachtig niks,—niemendal?”
„Neen!”
„Niks ter wereld, rien du tout?” Pietersen ziet den ouden man zóó doordringend aan met zijn wijdgeopend linkeroog en knipt zoo snel en guitig met het rechter, dat Walten eindelijk, aarzelend zegt: „Hum! misschien heb ik nog een druppeltje brandy; ’k heb laatst een flesch cognac gekocht voor Annette; de dokter wou, dat ze dien met melk zou drinken.”
„C’est tout ce qu’il me faut, ouwe jongen! Ik wist wel, dat je wat voor me zoudt opduiken, hè hè hè!”
„Nou ja, maar....”
„Geen excuses, mon Directeur; voor den dag er mee.”
Pietersen lekt zich vol verwachting de dunne lippen; hij is reeds, voor zijn doen, te lang nuchteren geweest.
Schoorvoetend gaat Walten naar een kast in den muur, haalt de flesch te voorschijn, vult ’t eenige likeurglaasje dat hij rijk is en zet het voor den souffleur neer met de woorden: „Daar dan; meer krijg je in geen geval.”
Voorzichtig brengt Pietersen de hand, met middelvinger en duim tot grijpen vooruitgestoken, naar ’t glaasje, dat hij knipoogend toelacht; maar op ’t oogenblik dat hij ’t aanvatten zal, vraagt hij hoffelijk, met een licht kuchje: „Et vous, mon Directeur? Neem je niet zoo’n klein, petieterig beetje? Je ziet er zoo betrokken, zoo koud uit.”
„Ik ben niet koud, maar ’k voel me al dagen lang ongesteld[39] duizelig, onlekker; ik weet zelf niet hoe, maar ’k ben niets wèl.”
„Dan moet je juist zoo’n cognac fine nemen. Une petite goutte, mon Prince.—Après vous dan!”
„Neen! ga jij je gang maar!”
„Jamais de ma vie!” Pietersen schuift met ware zelfverloochening het glaasje naar Walten.
„Och zanik nou niet; drink uit.”
„Neen!” Een glimlach omspeelt Pietersens lippen, als hij vervolgt: „Ik begrijp je: geen glaswerk meer in huis, hé?—Qui se gêne est gêné; dáár is raad voor.” En vóór Walten recht weet wat de andere wil, grijpt deze een op tafel staand ledig schoensmeerpotje, spoelt het met vaardige hand in de waschkom een paar malen om, droogt ’t vluchtig af met de slip van zijn jas, giet den inhoud van ’t glaasje er in over en zegt lachend: „Voilà! dee’z beker is voor mij.—A vous!”
Langzaam en weifelend neemt Walten nogmaals de flesch en vult ’t glaasje, dat hij daarna half ledig drinkt en voor zich op tafel zet met de woorden: „’k Word er misschien wat pleizieriger door; hè! ’k ben zoo rillerig.”
„Zenuwen, man! Je hebt je portie ook wel gehad.”
„Ja!”
„En hoe is ’t nu met de lijsten, mon Directeur? Wanneer krijg ik die?”
„Morgenavond. Ze hebben mij beloofd, dat ze klaar zullen zijn.”
„Magnifique! Dan begin ik overmorgen voor je te werken. Ik maak me sterk, dat ik ’t geheele parterre en ’t amphitheater voor je verkoop; ik zal er wel een broodje uithalen.”
„Tien percent voor jou, Pietersen.”
„Akkoord! Misschien kan ik nog wat loges ook plaatsen.”
[40] „’t Is te wenschen! Ik moet, vóórdat ik mijn benefiet bepaald annonceer, zekerheid hebben voor de avondkosten.”
„Hoeveel?”
„Driehonderd gulden!”
„Hm! ze hebben je schappelijk behandeld.—Zeg! die cognac is délicaat. Smaakt ze jou niet?”
„Ik hou er niet erg van.”
„Ik wèl!” Pietersen schuift met een gebaar vol uitdrukking het schoensmeerpotje vooruit, ziet Walten schuins aan en zegt grinnekend: „Da capo, mon Prince.”
„Neen! je hebt genoeg; ’t deugt je niet.”
„Kom!—’n Halfie dan?”
„Nu, in Godsnaam! maar geen droppel meer dan ’n half.”
„Bon! maar ’n slordig halfie, hé? Dan werk ik morgen met meer ambitie en dubbel hard.”
„Onverbeterlijke nathals, dáár dan!”
„Merci!—Op je gezondheid, hoor!”
„Vader!” klinkt uit ’t bed Annettes stem. „Vader! Een glas water asjeblieft!”
Walten springt op, neemt de flesch van tafel, bergt die haastig weg, gaat naar ’t bed en vraagt: „Ben je wakker lieveling? Wou je drinken? Ben je weer beter?”
„Ik ben zoo moe, ’k heb zoo’n dorst, zoo’n hoofdpijn.”
„Je hebt ook weer ’n toeval gehad, m’n kind; ’t is geen wonder, dat je arme hoofd dan klopt. Wil ’k er een doek met water op leggen?”
„Nog niet; eerst wat drinken, vader!”
„Goed, Netje! Hier, drink dan maar.”
Als zij met groote teugen, haastig gedronken heeft, richt zij zich op en vraagt Pietersen, die, om beter te kunnen zien, op den rand der tafel is gaan zitten, bemerkend: „Wie zit daar?”
„Pietersen.”
[41] „O! zoo, Pietersen.”
„Dag, juffrouw! Is ’t ’n beetje over?—Jongens, jongens, wat had je ’t benauwd daar straks.”
„Ik weet er niets van. O, God! mijn hoofd. Vader, geef me je hand, laat me slapen.”
„Hier, lieve kind! Hou mijn hand dan maar vast. Zoo! Is ’t zóó goed?”
„Ja! Ga nu naast me zitten. Ba! wat zie ik er uit! Dien mantel wil ’k niet omhebben. Wie heeft me dien omgedaan?”
„Ik, lieveling, omdat je zoo koud waart.”
„En die kroon,—wie heeft dat ding op mijn bed gelegd?”
„Ik, kindlief, omdat je ... hm! je vroegt er om, zie je.”
„Deed ik?”
„Ja, weet je, je zei ... hm! je dacht, dat ... hm!....”
„’k Weet het niet meer, maar mijn hoofd klopt ook zoo. Je hand, vader; hou m’n pols goed vast. Zoo! nu niets meer zeggen, vader!”
Walten zit op een stoel, naast ’t bed en omsluit met zijn rechterhand Annettes linkerpols; met zijn andere hand strijkt hij zacht liefkoozend, als bedarend over de witte doorschijnende vingers, die zich nu en dan zenuwachtig bewegen op de roode deken.
Het is alsof een magnetische stroom van den ouden man uitgaat en kalmeerend werkt op zijn dochter. Zij sluit de oogen, haar gelaat wordt rustiger, de neusvleugels bewegen zich nog wel, maar bijna onmerkbaar gaan ze op en neer; regelmatig daalt en rijst haar boezem.
Pietersen is van de tafel opgestaan en heeft in den hoek op de koffer plaats genomen, zoodat hij Annettes gelaat kan gadeslaan. Met de handen om de opgetrokken knieën samengevouwen, zit hij doodstil vader en dochter aan te zien en mompelt: „Wonderlijk! nu gaat ze slapen, rustig[42] en kalm; ’t is toch een allerzonderlingste historie: ’k begrijp er niks van.—Slaapt ze nu, Walten?”
„St!”
Een kleine poos heerscht er een volslagen stilte in ’t vertrek, alleen nu en dan afgebroken door een zacht, bijna onhoorbaar snorken van de big, die in de kist ligt te slapen en zich enkele malen beweegt of heen en weer schurkt.
Annette sluimert. Voorzichtig laat Walten haar hand uit de zijne glijden, legt behoedzaam den purperen mantel over haar heen, maakt dan een der cretonnen draperieën los, zoodat ’t gordijn de slapende vrouw halverwege aan zijn blikken onttrekt en mompelt in zichzelf:
„Goddank! nu heeft ze weer een dag of wat rust.”
„Heeft die bui dezen keer lang geduurd?” vraagt de souffleur opstaande.
„Van gisterennacht tot nu.”
„Dat’s lang, zoo’n heele nacht.”
„Ik ben ook doodop; ’k voel me zoo naar. Ze was gisterenmorgen al niet richtig, maar den aanval zelf kreeg ze eerst van nacht, toen ik t’huis kwam. Ze begon met Ophélia te wezen.”
„Mon Dieu!—En jij?”
„Ik was Hamlet natuurlijk.”
„Heelemaal buiten je emplooi,” merkt Pietersen aan, met ’t ernstigst gelaat der wereld.
Walten ziet hem even schouderophalend aan en vervolgt dan: „Toen werd ze in eens Ines de Castro en later Donna Sol.—Dat was ze nog, toen jij kwaamt en....”
„Ja!—’t Is toch ongelukkig voor je, Walten!”
„Wel is ’t dat,” zucht de oude man, en terwijl hij in stilte een traan uit den hoek van zijn oog wischt, zegt hij: „En voor haarzelf ’t ergst.”
[43] „Nu is ze zoo goed, als ’t maar hoeft,—merkwaardig goed, mon Directeur!”
„Niet waar? En daarom heb ik hoop, dat ze te genezen is; verleden jaar heb ik dien dokter er nog bij gehaald; je weet wel, dien.....”
„Jawel, van ’t gesticht.”
„Juist!—Hij zei, dat Annette niet ongeneeslijk was, maar dat ze voortdurend geobserveerd moest worden.”
„C’est clair!—Zeg! dat beestje in die kist is geen eau de cologne. Je hebt bijgeval geen sigaren in huis? Zwaar of licht, dat’s me ’t zelfde.”
„Neen! ik rook al sedert lang niet meer.”
„Och kom! en je was vroeger zoo’n liefhebber.”
„Ja! maar Netje kon er niet meer tegen.”
„O!”
Een oogenblik zit Walten in gedachten voor zich te kijken en zegt dan: „Als ik nu maar ’t geluk heb, dat mijn benefiet zooveel opbrengt, dat ’k haar kan laten genezen, dan.....”
„Hoeveel moet er wezen?”
„’n Goeie vijfhonderd, op z’n minst.”
„Hm! die blijven er wel over, als ’t een beetje vol loopt.”
„Zoo reken ik ook, Pietersen.—Och! als ik haar maar eerst van den vloer heb, zal ik voor mezelf er wel doorscharrelen,—ik kan nog best mee;—dan zoek ik weer een emplooi, ouwe rollen en.....”
Pietersen kucht, humt een paar malen en ziet met zijn linkeroog Walten strak aan, terwijl hij met het rechter voortdurend knipt, als wilde hij zeggen: „Dat zal er nog om spannen.”
De andere vervolgt: „’t Is wel niet pleizierig om ondergeschikte rollen te spelen, als je vroeger de keus had; maar och! wat doe je al niet voor je kind? Wie weet wanneer[44] zij weer heelemaal in orde is, of ik dan geen furore met haar maak; want talent heeft ze, allemachtig veel talent, dat heb je daar straks nog gezien. Is ’t niet zoo?”
„Zeker, mon Prince, zeker!” Pietersen spreekt schijnbaar in vollen ernst.
„En wat ’n geluid, hé?”
„Kolossaal!”
„En wat ’n verschijning!”
„Kapitaal!”
„Ja, je begrijpt, ze is nu vervallen, ze ziet er niet goed uit, maar als ze beter is, komt dat alles weer bij; ze is op ’t tooneel een schoonheid; enfin, jij weet het, jij hebt haar gezien, toen ze nog „goed” was.”
„Oui, mon directeur!”
Intusschen heeft iemand buiten aan de kamerdeur geklopt maar noch Walten, noch Pietersen hebben ’t gehoord, en daarom zien beiden verwonderd op, als ze plotseling achter zich een barsche stem hooren zeggen: „Pin jelui hier toof? ’k Hèv wol dreimaal jeklopft.”
„Wâblief!” vragen beiden ongeveer te gelijk.
Een groote, dikke, onhebbelijk uitziende man, in de gewone vettig witte kleeding van een spekslager, staat voor hen en vraagt, na een oogenblik de voor hem zittende personen te hebben aangekeken: „Wer von jelui ist Walten?”
„Ik! En u is meneer Träger!”
„So! ja noe herken ik je; ’t wordt hier al doenkel.”
„Wat wenscht u?”
„Was ich will?—Noe das soll jij wol begrijpen” en terwijl de dikke man zijn rechterwijsvinger en duim schuivend over elkander beweegt, zegt hij: „Ich will de couleur von jou centen ’r is zien.”
„Ik heb waarachtig niets op ’t oogenblik, baas Träger; maar wees niet bang: je geld zul je hebben.”
[45] „So! soll je denken?”
„Waarlijk, zoodra mijn benefiet voorbij is, zul je....”
„Papperlapap! ’n benefiz—so’n praatje kennen wir; das heb jijlui komödianten-volk immer bij der hand; wann’s voorbij ist, krijg jelui gewoonlich kein cent, dann ist alles sjoon op.”
„Maar baas Träger, ik heb je toch altijd eerlijk betaald.”
„Jawol, drei maanden vooruit, oend noe ich so schtom pin geweest om je das zweite kwartaal zoe creditiren neem jij me peet.”
Waltens wangen kleuren zich eensklaps met een hoogen blos en zijn lippen trillen, als hij antwoordt: „Ik ben een eerlijk man, baas Träger, en als ik ’t had, zou je dadelijk geld krijgen; maar....”
„Maar noe hèv je ’t nicht, oend daaroem moess jij janz eenvoudig von de kamer af; die roemmel, die prulleboel von je, kun je mitnemen, die is kein cent weerdig, allein die bedstelle ist passabel, maar die wil ’k nicht nehmen weil je kind krank ist.—Oend noen basta! overmorjen verhuis je,—versta je? Die drei maanden huur kan je me sjoeldig blijven; dat doe ich omdat jij „Walten” bint, waaroem ich vroeger so dikwijls jelachen heb. Ik geef je zwei dagen oem zoe verhuizen.—Noe! bin je zoefrieden?”
Schamper lachend, antwoordt Walten: „O! volkomen”.
„Komân, dat’s joet; dan kennen wir als vrinden sjeiën. Jij bint allezeit ’n fatsoenlicher kerl geweest oend....”
„Dáárom moet ik met m’n zieke kind op straat? ’t Is mooi, baas Träger.”
„Kan d’r nichts an thoen! Dabei kommt noch das de hokkepaas, die ’n puik joeie betaler ischt oend die andere nachbaren d’r over klagen das jijlui zoo spektakelt.”
„Maar, Träger! Over vier of vijf weken is mijn benefiet; dan ontvang je ’t zeker en....”
[46] „Das ist mir ejaal. Hèv je jeld?”
„Neen!”
„Dan overmorjen von die kamer af—verschta je?”
Pietersen, die tot dusverre zwijgend het gesprek heeft aangehoord, vindt nu het oogenblik gekomen om zich in de zaak te mengen en zegt daarom op tamelijk gezwollen toon: „Mijnheer! ’t is een crime om een fatsoenlijk mensch zoo maar op straat te zetten. Maar je badineert, dat zie ik; je hebt wel een dik spekslagerslichaam, maar geen spekslagersziel. Je hart is gevoelig!—Is ’t niet zoo?”
„Nein! ich will blos jeld.”
„Kom, kom! mon Prince, je meent ’t niet! Nog een wijl geduld en alles komt terecht. Wil je een borg hebben, disponeer over mij; ik wil garant blijven, dat....”
„Kottorie! das waar noch besser!” De spekslager ziet Pietersen aan en nolens volens moet hij lachen.
„Qui rit, est desarmé,” zegt Pietersen, maar bij Walten komt plotseling de oude trots weer boven.
„Pietersen voor mij borg blijven? Ba!” denkt hij, „’t is al te akelig; zóó ver is ’t dus met me gekomen.” Hij heft het hoofd hooger op, doet een pas vooruit en zegt: „Ik zal je betalen, baas Träger, morgen aan den dag. Hoeveel ben ’k je schuldig?”
„Acht-oen-vierzig joelden!”
„Kom ze morgenavond halen!”
„Was? Morgen! allemaal jekheid, das binnen praatjens; wenn gij nich dadelich wat op afrekening jeeft, dan....” De spekslager houdt eensklaps op met spreken, steekt ’t hoofd vooruit en luistert, want uit den donkersten hoek der kamer vangt hij een hem overbekend geluid op. Zijn blikken trachten den allengs duister geworden hoek en de kist, die hij flauw daarin onderscheidt, te doorboren.—Ja! ’t is een gestommel en een geknor, dat hij dagelijks hoort. „Maar hoe is ’t mogelijk”, denkt hij, „hier?”
[47] Pietersen, die eveneens dat zonderlinge gedruisch heeft waargenomen, knipt haastig een paar malen met zijn rechteroog, brengt den wijsvinger even aan zijn rooden neus, als wilde hij te kennen geven: „Daar krijg ik op eens een idee” en is met twee stappen bij de kist.
Voordat baas Träger eigenlijk weet wàt hem gebeurt, voelt hij den snoet van een jong varkentje tegen zijn dikke wangen en omvat hij schier werktuiglijk het spartelende en luid schreeuwende dier, dat Pietersen met één greep uit de kist heeft gepakt en hem in de armen drukt met de woorden: „Il te connait, beau masque! Dáár! neem dat op afrekening; dat’s voor jou contant geld, mon Prince!”
„Soll der Deibel wissen wo das schweinche von daan kommt,” roept verwonderd de spekslager en betast inmiddels, als man van ’t vak, de big, binnensmonds zeggend: „’n Feines diercke, joet soort, moess nog fett werden, maar drei rijksdalers ist weerdig.”
Evenals een boer op de markt, de vlakke hand uitstekend en met de andere er in slaande, roept de souffleur: „Voor vier ben je koopman!”
„Drei!”
„Vier!”
„Noen in Kottesnamen, ’t is jekocht.”
„Mooi!” En plotseling gehoorzamende aan den ouden Adam, die in hem wakker wordt, zegt Pietersen, hoog ernstig: „Neem ’t mee, baas Träger! Maar zal u ’t goed behandelen? ’t Is zoo’n lief beestje.” En met een traan in de stem voegt hij er bij: „We waren er al zoo aan gehecht, niet waar Walten?”
Met een zekere walging wendt de oude man zich zwijgend af.
„Noen, soll ich’s mitnemen voor ’n tientje?”
„Ja, ja! maar laat ’t in Godsnaam niet langer zoo schreeuwen![48]” Walten ziet angstig naar ’t bed, waarop zijn dochter rust.
„Sjreeuwen thoen al die ferkens; da’s die natoer.”
„En mag ik je nu verzoeken om heen te gaan? M’n dochter ligt daar ziek achter dat gordijn en dus...” Met een tamelijk trotsche beweging wijst Annettes vader naar de deur.
„Kott im Himmel! armoeth hèvt ’n hooge broest ooch nog; allemaal Komödiantenbluf. Hà! Hà! Hà! Hà!”
„Lach niet, kerel, of...!”
„Maak je niet boos. Dat ’s heelemaal verkeerd, mon Directeur!” zegt Pietersen, die ’t onbegrijpelijk vindt, dat de schuldenaar zóó tegen zijn schuldeischer durft opstaan, en tot den spekslager gewend, vervolgt hij soetsappig: „Meneer Träger, je moet dat zoo hoog niet opnemen: hij meent ’t zóó niet.—’n Fijn varkentje, hé?”
„Wie er ’s nimmt, kan mijn niet sjeelen; maar wenn ich morjenavond das overige jeld nicht heb, schtaat hij over zwei dagen mit die janze rataplan op de jroote schteenen.”
Annette beweegt zich onrustig in haar slaap en mompelt een paar onverstaanbare woorden.
Walten ziet angstig naar ’t bed en zegt kalm, bijna fluisterend: „Je zult ’t hebben, baas.”
„Joet, maar noen verder?”
„Verder?”
„Jawol, denk jij dat ich jou op ’s nieuw drei monate zal laten wonen oend....?”
„’k Zal je nog een maand vooruit betalen ook; maar ga nu heen, wat ik je bidden mag. Jij en dat dier, jelui schreeuwen om ’t hardst, en mijn arme Netje moet rust hebben.”
„Jou Netchen kan mir jestohlen worden.”
Verder komt de spekslager niet, want Walten heeft[49] eensklaps den grooten krulstok van de tafel gegrepen, plaatst zich vlak voor baas Träger, ziet hem dreigend aan en bijt hem toe:
„Breng me niet tot ’t uiterste; ga heen, man!”
Er ligt iets in Waltens blik, in ’t heesche geluid van zijn stem dat den ruwen slager onwillekeurig een oogenblik doet schrikken; maar dat gevoel is dadelijk weer voorbij, en met een tartend lachje om zijn dikke lippen antwoordt hij, de grove, groote rechterhand heen en weer bewegend: „Bang machen jeldt nich, maar ich will je wol plaisier doen. Tot morjenavond dan. Achtoenddreiszig joelden oend ein maand vooruit, macht samen vieroendfünfzig. Wenn jij die morjenabend vóór negen uur nich hev’t; logier jij verder in ’s Hôtel blauwe lucht, verschta je?—Adjé!”
Zoodra de huisbaas vertrokken is, zegt Pietersen tot Walten, die, op den stoel bij de tafel heeft plaats genomen en met de armen slap langs het lijf hangend, het hoofd vóórovergebogen, in doffe moedeloosheid voor zich zit te staren: „Jij bent en blijft toch altijd onpractisch, Walten! Neem me niet kwalijk, maar je kwaamt er heel onzinnig tusschen met je propositie om morgen te betalen. Ik had dien kerel wel zóóver gekregen, dat hij....”
„Ik wil van zoo’n vent niets hebben, geen consideratie, geen....”
„Mais, mon Prince! als je zoo royaal bent, blijft er per saldo van je benefiet niet veel over. Betaal je morgen hém, dan weet overmorgen de heele buurt het en komen ze je allemaal op den hals. Boven en behalve dàt zal ’t nog mooi wezen, als de Directie je vier en vijftig gulden voorschot wil geven op je....”
„Pietersen, hou je in godsnaam stil!”
„Maar heb ik geen gelijk, mon Directeur?”
[50] „Ja! ja! ja! je hebt gelijk, maar schreeuw mijn kind niet wakker: je hebt zoo’n harde stem. Zij rust nu en dat is al genezing, weet je?—Ga nu heen asjeblieft en neem wat kaarten mee. ’t Zijn eerste galerijen; die kun je hier en daar wel plaatsen.”
„Goed! Au revoir dan; morgen haal ik de lijsten.—Hm! heb je soms niet een versleten gulden voor me ter leen?—”
„Neen!”
„’n Paar kwartjes dan?”
„Och!”
„Nou één dan?”
„Enfin! daar heb je er één. Maak nu dat je wegkomt.”
„Mon Prince! waar er één is, zitten er meer. Kom! geef er nog eentje bij; ik heb m’n portemonnaie thuis gelaten.”
„Dáár dan!—En nu....”
„„Vertrek, heer graaf,”” zooals Egmond zegt. „Adieu!”
Walten blijft alleen; nog een oogenblik zit hij mijmerend op den stoel en ziet naar ’t flauwe licht van den scheidenden dag, dat door de groezelige ruiten onder de gordijnen door nog zichtbaar is.
De avond valt; ’t is bijna geheel duister geworden in de kamer. Met een zucht staat de oude man op, grabbelt in zijn zak naar een doosje lucifers, ontsteekt er een en daarmede een kleine petroleumlamp, die hij zóó op de latafel plaatst, dat het licht de zieke niet hinderen kan. Dan nadert hij het bed en ziet naar zijn dochter. Zij ademt rustig en kalm, een glimlach zweeft om haar lippen. Liefkoozend neemt hij haar fijne blanke blauw-dooraderde hand in de zijne, drukt er voorzichtig zijn lippen op en strijkt even met den rug zijner hand over ’t zacht bedauwde voorhoofd der slapende.
[51] Langzaam knielt hij neder bij ’t bed, legt zijn wang tegen Annettes hand, snikt een paar malen en blijft zoo liggen, lang—heel lang.
[1] Turf- en houtverkooper.
[2] „Stichwort”—’t laatste woord, waarop de andere speler invallen moet.
„Hoe staan we er nu mede, Walten?” vraagt den volgenden dag de Directeur van den Schouwburg aan den ouden man, die met een portefeuille onder den arm in min of meer gebogen houding vóór hem staat.
„Heb je al bepaald, welk stuk je wilt geven?”
„Nog niet, mijnheer. Ik heb gedacht over de rol van Jérôme Duflou in Arthur of zestien jaren later.”
„Hm! die rol is niet groot voor ’n beneficiant.”
„Wat dunkt u dan van „De Vrek?” Die heb’k altijd met succes gespeeld.”
„Niet kwaad, ten minste wanneer je...” de Directeur zwijgt een paar seconden en ziet met een zweem van medelijden zijn bezoeker aan—„hm! wanneer je die rol nog aandurft.”
„Nòg...?” Walten verbleekt een weinig, zijn onderlip beeft.
„Ja! je wordt een dagje ouder en ’t is een zware rol.”
„O, ik ken ze nog wel op mijn duim. ’t Is een van mijn beste creatiën; ik denk er zelfs over, om, zoodra Annette goed verzorgd is, weer een engagement te zoeken. ’t Kon soms zijn, dat u hier nog een plaats had, die vervuld moest worden; dan beveel ik me daarvoor aan; ik zou wel weer willen optreden.”
In de oogen van den Directeur, die eerst met deelneming op den ouden man hebben gerust, komt nu een uitdrukking van medelijdende verwondering; zij zien den sollicitant[52] aan als wilden zij vragen: „Jij?—Zoek jij nog een engagement? Neen, ’t is niet zoo, je houdt mij voor ’t lapje.”
’t Is alsof Walten voelt wat de Directeur denkt, want hij voegt er snel bij: „Ik meen ’t in vollen ernst: als u me kunt emploieeren...”
„Daar zullen we later wel over spreken. Walten.—Vertel me nu eerst eens: heb je al wat plaatskaarten verkocht?”
„’t Schikt nogal; ik doe natuurlijk mijn best om eerst de avondkosten bij mekaar te krijgen; nu, die zullen er gauw zijn. Dan zal ik verder met de lijsten werken; ik heb er nu nog maar boven, laten zetten: ’t Op te voeren stuk zal nader worden bekend gemaakt.”
„Goed! maar bepaal dat liefst zoo gauw mogelijk; dan heb je meer succes bij de lui. Hier heb je een lijstje, waarop ik eenige adressen heb genoteerd van menschen, die ik ken als liefhebbers van ’t tooneel; ook zullen enkelen ervan zich jou nog wel herinneren van vroeger en daarom....”
Walten wordt bleek; dat gezegde: „Enkelen zullen zich jou nog wel herinneren” heeft hem getroffen; onmiddellijk beseft hij de treurige waarheid er van. Ja! hij leeft eigenlijk alleen nog maar in de herinnering van enkelen; den Walten van ’t heden kent men nauwelijks meer. Een paar kille droppels, die op zijn voorhoofd verschijnen, wischt hij met de hand weg, strijkt even over zijn oogen en dan antwoordt hij, met schorre zenuwachtige stem: „’k Heb al een paar oude kennissen opgezocht, en die hebben dadelijk een heele loge genomen; maar—als u ’t niet kwalijk neemt, meneer Schröder, wou ’k wel gaan zitten, want....”
„Och neem me niet kwalijk, ik heb vergeten je een stoel aan te bieden, excuseer mijn lompheid!” En snel opspringend, neemt hij een stoel, die onder zijn bereik staat, en zet dien naast Walten.
Haastig grijpt de oude man naar de leuning, en terwijl[53] de vale bleekheid, die zijn gelaat had overtogen, plaats maakt voor een congestieusen blos, wankelt hij een oogenblik en neemt dan plaats. „Ik weet niet wat mij mankeert, meneer Schröder, maar in den laatsten tijd heb ik telkens van die duizelingen, en daarom ben ik zoo vrij om....”
„Wel, m’n goeie man, geneer je niet, neem je gemak.”
„Dank u; ’t gaat nu alweer over. ’t Is een alleronaangenaamst angstig gevoel; tusschenbeide weet ik één oogenblik niet waar ik ben, dan draait me alles voor de oogen en zou ik zóó neer kunnen vallen.”
„Dat’s niet goed, Walten. Wil je soms een glas water?”
„O, als u ’t bij de hand heeft, graag.”
Als Walten gedronken heeft, wordt zijn gelaatskleur weer gewoon en is het alleen aan het eenigszins rood gekleurde wit van zijn oogen te zien, dat hij nog niet geheel normaal is.
„Ik denk, dat ’t van ’t heen en weer loopen en draven komt,” zegt hij: „ik ben dat niet meer gewend. Bovendien heb ’k weinig nachtrust gehad in de laatste dagen: die toevallen van mijn dochter kwamen zoo gauw achter elkander; vroeger bleef ze wel eens een maand, soms zes weken vrij. ’t Is treurig, erg treurig.”
„We willen ’t beste hopen, als ze eenmaal onder een geregelde behandeling komt,” troost de Directeur.
„Juist! dàt heeft ze hoog noodig; in ’t gesticht zou ze....”
„Ja, ja!” valt hem de Directeur haastig in de rede, omdat hij reeds herhaalde malen ’t relaas van den vader heeft gehoord; en om een andere wending aan ’t gesprek te geven, vervolgt hij: „Hoe sta je met de artisten?”
„Goed!”
„Je begrijpt, hoe meer je van de eerste krachten op je programma kunt krijgen, des te beter.”
„Natuurlijk! Ik heb er alleen een hard hoofd in, dat[54] juffrouw Andrée zal willen meewerken, als ze de hoofdrol niet krijgt.”
„Hoezoo?—Die moet je vooral hebben, die is op ’t oogenblik „the grand attraction.””
„Ik heb haar dezer dagen bezocht en gevraagd, of ze mij steunen wou. Ze was heel beleefd, maar ze zei meteen, dat ik wel begrijpen zou, dat ze niet anders dan een eerste vrouwenrol, en dan in haar emplooi vallend, kon aannemen.”
„Zoo, hm! Och! wat zal ik je zeggen, Walten: jij kent de artisten zoo goed als ik. Ze is een jong ding, dat in den laatsten tijd door haar aardig bekje veel opgang maakt. Ze heeft een beetje talent, maar ze is erg van ’t hondje gebeten, nogal over ’t paard getild.... Binnen!”
Walten heeft, evenals de Directeur, het kloppen op de deur gehoord en rijst werktuiglijk op van zijn stoel.
„Is er belet?” vraagt vriendelijk een aangename vrouwenstem en te gelijk kijkt een reeds min of meer bejaarde dame, met een zeer intelligent en prettig voorkomen, om ’t hoekje van de deur.
„Belet? Voor u is er nooit belet; kom binnen, mevrouw Groote!” antwoordt de directeur, terwijl hij opstaat en de naderbij komende dame de hand reikt. Met een vriendelijk hoofdknikje begroet zij Walten en neemt op den haar aangeboden stoel plaats.
„U komt als geroepen, mevrouw!”
„Waarom?”
„Hier is”—de Directeur wijst op den ouden man, die nog naast zijn stoel staat,—„Walten, die u juist wilde gaan bezoeken om u te vragen of....”
„Heere! Heere! Walten jij hier? Dat doet me pleizier!” En vriendelijk lachend staat zij op, legt haar handen op zijn schouders en drukt hem zachtkens neer op zijn stoel, terwijl zij vervolgt: „Ga eerst weer zitten, collega.[55] ’k Had je waarlijk zoo gauw niet herkend, maar nu zie ik het wel. Hoe gaat het je? Hm! je ziet er niet florissant uit. Ben je ziek geweest?”
„’k Voel me niet wel, mevrouw!”
„Dat’s verkeerd, hoor! Ik heb van Hostein gehoord, dat je in den laatsten tijd.... hm! hoe zal ik ’t zeggen....”
„Dat ik oud word, mevrouw! Zeg ’t maar.”
„Nu, nu! dat bedoel ik zóó niet, maar.... Zeg! wat denk je voor je benefiet te geven?”
„Ik hoop „De Vrek”.”
„Ei! dat’s geen kleinigheid. Ben ik er ook in?”
„Ik ben al bij u aan huis geweest, zonder u te treffen; ’k had u beleefd willen vragen, of u de goedheid zoudt willen hebben om....”
„Om mee te doen? Maar, vadertje, dat spreekt immers vanzelf.”
„Ja?” Met een vroolijk gelaat knikt Walten haar toe.
„Zeker! Er zal toch wel een rolletje voor mij inzitten?”
„Ja, mevrouw, maar eigenlijk is er geen eerste moederrol in, en uw emplooi....”
„Kom! kom! gekheid, emplooi of geen emplooi, dat komt er niet op aan; geef me maar wat je wilt; desnoods breng ik een brief op. Voor een collega en vooral voor iemand zooals jij, die zóó getobd heeft, doe ik alles. Als ’t niet anders kan, figureer ik zelfs mee,—ten minste als je mijn naam graag op ’t programma wil hebben,” voegt zij er met een klein vleugje van ijdelheid bij.
„Wat is u goed, mevrouw Groote!”
„Zie je, Walten, daar spreekt nu ’t artistenbloed,” zegt de Directeur; en tot mevrouw Groote gewend, voegt hij er bij: „Juffrouw Andrée is minder toeschietelijk geweest; ze heeft nog niet toegestemd.”
„Wel! wel!” antwoordt mevrouw Groote met een zweem[56] van hatelijkheid in haar stem. „Nu, zoo’n grrroote artiste mag haar kuif ook wel opzetten. Zoo’n kolossaal talent wil natuurlijk de eerste rol hebben, is ’t niet zoo?”
„Ja, mevrouw.”
„’t Is om te lachen,—zoo’n kind! Ze heeft een aardig gezichtje, een mooi figuurtje,—dat ’s waar! Ze heeft geluid ook, maar dat kan zij niet helpen. Als ze zooveel talent had als inbeelding, zou ze er wel komen; maar om een stuk te helpen dragen, zie je! dáárvan heeft ze geen kaas gegeten. En welke rol had je haar gegeven?”
„Nog geen rol; ’t was maar bij voorbaat, dat zij....”
„Wel goeie hemel! wat ’n drukte voor niemendal!—Luister eens, Walten, ik ken haar: ze schermt altijd met haar emplooi, hé?”
„Ja, mevrouw; nu zei ze ook, dat als ’t niet in haar...”
„Emplooi viel, dat ze dan er voor passen zou. Jawel, dàt kennen we!” En plotseling op uitstekend natuurlijke wijze de houding eener coquette jonge dame nabootsend, zegt mevrouw Groote, met brauwende stem: „’t Spijt me menèrrh Walten, mèrrh wanneerrh de rrhol niet.... Ha! Ha! Ha! weet je wat, ouwe jongen, laat zij naar de Franschen loopen; ik zal je anders en beter helpen. Als onze Directeur ’t goedvindt, laat je haar heelemaal buiten alles—ik heb ’t land aan dat creatuur—en dan geef je aan juffrouw Berg, mijn élève, een goeie rol. Dat’s een aardig eenvoudig kind met ’n snoepje van ’n gezichtje en met meer talent dan die „grrhoote juffrrrhouw Andrrhée.” Dan zetten we op ’t programma: Debuut van Mejuffrouw Berg, élève van Mevrouw Groote.—Wat zeg je daar van, meneer Schröder?”
„Nu, dat ’s nog zoo kwaad niet,” merkt Schröder, die eigenlijk juffrouw Andrée ook niet goed lijden kan, aan. „’n Debuut met ’n benefiet samen is een goed idee.”
[57] „Mevrouw, ’k ben dankbaar, dat ik u hier ontmoet heb.”
„Heel goed, Walten, dat doen we dan zoo.—Kijk!” Mevrouw Groote wrijft zich eventjes in de handen, „ik ben heusch in m’n schik, dat we die Andrée er zoo liefjes uitknikkeren; ik moet je eerlijk zeggen: ik kan haar niet zetten; ze heeft zoo’n paar opera-maniertjes, die ’t publiek aardig vindt; ze coquetteert met de jongelui, die sprinkhaantjes uit de stalles, ’t balcon enz. Voilà tout! Voor ’t overige zit alles er dunnetjes op. Ze is eigenlijk geen artiste, ze heeft voor geen dubbeltje sentiment, geen opvatting, geen gloed, geen....”
„Och! Och! mevrouw Groote, als ik je niet zoo heel lang en beter kende, zou ik werkelijk denken, dat hier ’n beetje „jalousie de métier” in ’t spel was,” hervat Schröder, lachend mevrouw Grootes woordenvloed stuitend.
„Kom, Schrödertje! dat weet je wel beter; ik heb me waarachtig niet te beklagen, ik heb succes genoeg gehad”—en met een zelfgenoegzaam lachje—„en nog succes! Begrijp je, dat’s veel gezegd, als men bijna vijf en dertig jaren op de planken is.—Maar ik zie, dat je heen wilt gaan, Walten, en ik wou je toch dit nog zeggen: doe mij nu pleizier en repeteer zoo spoedig mogelijk. Dan kan ik de kleine Berg nog eens flink onder handen nemen; je begrijpt, als ze debuteert, wil ’k ook ’n beetje eer met ’r inleggen.”
„Wanneer dunkt u dan, meneer Schröder?”
„’k Zal er met den régisseur over spreken; overmorgen weet u ’t.”
„Best!”—Walten neemt zijn portefeuille op en grijpt naar zijn hoed.
„Ho, vadertje! wacht nog even; ik wou je nog één raad geven. Je moet na „De Vrek” een grappig nastukje geven, zoo een van je ouwe comische rollen; er zijn nog genoeg[58] lui, die je vroeger in die rollen gezien hebben en die zoo’n dolligheid nog eens weer willen zien, b. v. de zuster van Jocrisse.—Ja, hm! voor Jocrisse ben je—hm! niet boos worden!—een beetje af-tandsch. Maar—zing je nog?”
Walten antwoordt kortaf met een zucht: „Neen Mevrouw!”
„Dat’s jammer; anders zou ik je proponeeren: „’t Huishouden van den schoenlapper” of „De Behanger”.”
De Directeur ziet intusschen zwijgend naar Waltens somber gelaat en denkt: „Sic transit.”
„Ik weet wat,” gaat mevrouw Groote voort. „Geef als toegift: „De dochter van Dominique”; dan speel jij voor Nicolaas den knecht—dat kun je best, en ik zal de Cathérine spelen; dat ’s altijd een glansrolletje voor me geweest,—al zou ik dat nu alleen maar doen om aan die Andrée met al haar drukte te laten zien, dat ik me nog jong kan maken, als mij dat blieft”; en terwijl zij dit zegt, ziet zij den Directeur even aan.
„Is dat een pique sous l’eau, mevrouw?”
„Onder of boven water, meneer Schröder, zoo je ’t nemen wilt,” lacht mevrouw Groote en vervolgt: „Nu, Walten, wat denk je daarvan?”
„’k Ben u dankbaar... mevrouw en... ik... zal... God! daar komt ’t weer. O!”
„Mijn hemel! wat scheelt hem op eens?” roept mevrouw Groote, die nog juist bijtijds den ouden man om de schouders vat en hem voor vallen behoedt. Langzaam doet zij hem weer nederzitten en veegt hem met haar geparfumeerden zakdoek langs voorhoofd en slapen. „Vadertje wat wordt je bleek. Zeg! wat scheelt je, ouwe heer?—Duizelig?—Zoo, is ’t al weer over? Jongens! jongens! je moet er ’n dokter over spreken; dat ’s geen gewone toestand.—Ben je nu weer klaar?—Wat voelde je eigenlijk, Walten?”
„Duizelig, flauw, ’k werd wee!”
[59] „Zenuwen!—Hier! drink eens.”
„Ja!” Waltens tanden klapperen tegen den rand van ’t glas, dat mevrouw Groote hem heeft aangegeven.
„Zenuwen zijn ’t, anders niet; van avond Brom-kali nemen en nu gauw in de lucht. Wil ’k met je meegaan?”
„Neen! neen! dank u.”
„Zeg, Schröder, zou je hem niet iemand meegeven, de trap af?” Mevrouw Groote vraagt ’t fluisterend, maar Walten heeft het toch verstaan en zegt haastig:
„Och! asjeblieft niet; ’t is nu heelemaal over. Ik begrijp ’t wel: ik ben van morgen al vroeg de deur uitgegaan, de bakker was er niet geweest, en.....”
„Wel Heere! je hebt misschien vergeten te ontbijten, vadertjelief! Dat kan den besten gebeuren.—Kom! ga met mij mee in de koffiekamer. Toe! ik heb ook nog geen twaalf-uurtje gehad. Hé, ja, laten wij eens samen „lunchen”, als ouwe collega’s, recht gezellig. Neen! neen! refuseeren mag je niet, hoor kameraad!”
Een trek van innige goedhartigheid siert mevrouw Grootes gelaat, als zij den ouden man familiaar onder den arm neemt en tot den Directeur zegt: „Excuseer ons, Schröder; wij gaan koffiedrinken.—Ik kom straks wel terug om af te handelen, waarvoor ik kwam.—Komaan, beau cavalier, je arm! Ha! Ha! Ha! de booze wereld zal ons oudjes toch wel zoo’n tête à tête gunnen.”
Walten aarzelt, en mevrouw Groote herhaalt: „Als jij refuseert, refuseer ik alle rollen, hoor! Kom! ik heb nu juist groote ambitie om je te schaken.”
Schröder ziet aan Waltens houding en blikken, dat hij nog iets op ’t hart heeft, en vraagt hem daarom met de oogen: „Heb je nog wat?” De oude man, die met zachten drang door zijn dame naar de deur wordt geleid, knikt „ja” zonder dat zij ’t ziet. Daarom roept de Directeur hem[60] met: „Een oogenblikje, mevrouw Groote; ik wou Walten nog iets zeggen”, terug.
„Gauw dan; ik wacht hier”, zegt de actrice.
Als ze een paar passen in de kamer zijn, vraagt Schröder: „Wat wou je me vragen?”
„Meneer Schröder, ik ben genoodzaakt om u te verzoeken om..... ’k Heb dringend geld noodig; ’t is ellendig, dat ik zoo krap zit, maar ik moet van avond huur betalen; anders....”
„Heb je veel noodig?”
„’n Kleine zeventig gulden, en dan heb ik zelf nog niets: ’k heb nog een paar kwartjes in huis.—Zou u me niet ’n honderd gulden voorschot willen geven?”
„Hum!” Schröder denkt even na.
„’k Geloof toch, dat u er geen kwaad mee kunt. Pietersen heeft gisteren al vrij wat kaarten geplaatst en....”
„Pietersen, dien ouwen nathals, laat je dien voor je werken?”
„Och ja! hij is jarenlang mijn souffleur geweest; hij is gaar en kent de lui, die vatbaar zijn, en hij heeft er slag van om hen te laten teekenen.—Zou u....?”
„Enfin! ’k zal je maar helpen.”
„Kom je nu, kameraad? Mijn maag knort!”
„Dadelijk, mevrouw!”
De Directeur gaat naar zijn bureau, neemt er vier bankjes van ƒ25 uit, geeft die aan Walten en zegt: „Ziedaar dan, maar meer dan dit geef ik in geen geval.”
Een oogenblik later zitten Walten en de actrice in de koffiekamer en gebruiken met smaak een eenvoudige „lunch.”
Mevrouw Groote heeft er slag van om den ouden kunstenaar, zooals zij het noemt, „op zijn gemak” te zetten. Zonder dat hij het zelf merkt, laat zij hem vertellen, hoe zijn toestand eigenlijk is; met een enkel deelnemend woord,[61] een blik of gebaar vol sympathie, met den fijnen tact, sommige ontwikkelde vrouwen eigen, weet zij hem alles te ontlokken wat zij weten wil. Haar oogen worden nu en dan vochtig—hij merkt het niet—en met klimmende belangstelling en innig medelijden ziet zij hem aan, terwijl in haar geest het plan rijpt om met de andere artisten iets voor den ouwen, armen collega te doen. Plotseling vraagt zij: „En zou je dochter waarachtig kunnen genezen?”
„Zeker!”
„Voorgoed?”
„Voorgoed!—U zou niet kunnen gelooven, mevrouw, hoe kalm ze soms is; dan zou je zeggen, ze mankeert niemendal, zooals nu bij voorbeeld.”
„Ik ga met je mee, Walten; ik wil haar eens zien.—Kom! we hebben gedaan met eten, laten we opstappen.”
„U bij mij aan huis? Neen! dàt kan niet.”
„Waarom niet?”
„Neen! Neen!”
„Kom! ouwe heer, je zult toch niet te grootsch zijn om...? Of ben je soms bang, dat de booze wereld je reputatie zal bederven door te zeggen, dat jij „dames seuls” ontvangt? Ha! ha! ha!—Vooruit dan, kameraad.”
„Neen, mevrouw, ’t is onmogelijk.—Aannemen!”
„Wou je nog iets gebruiken?”
„Neen!—U?”
„Ik ben voldaan!”
„Ik ook.—Hoeveel is ’t, Jan?”
„Twee gulden zeventig, meneer!”
„Hier, wissel me dat bankje eens; ’n dubbeltje voor jou.”
„Maar, Walten, wat doe je?”
„Ik betaal, mevrouw!”
„Ben je nou dwaas? Ik heb je immers...?”
„De eer aangedaan met mij koffie te drinken.”
[62] „Goeie hemel! wat ’n vent!”
„Ik ken Goddank m’n wereld nog wel, mevrouw!”
„Je bent ’n gek, ’n stijfhoofdig monster, een trotschaard; maar toch ben je n’ aardige kerel, ouwe heer!—Kom! laten we nu even naar je huis gaan. Toe! laat me je dochter eens zien.”
„’t Kan niet, waarachtig niet!”
Een oogenblik denkt mevrouw Groote na en dan zegt zij plotseling: „Kom! ’t is maar alleen om eens te hooren, hoe ze de rei uit Gijsbrecht zegt; ik heb gehoord, dat ze dat zoo uitmuntend doet.”
Waltens oogen verliezen iets van hun dofheid, als hij antwoordt: „Ja, dat’s waar, dàt doet ze eenig; maar—van wien heeft u ’t gehoord?”
„Hm! ja! Laat eens zien, van wien ook weer?—Hm! hm! O, ja! van Pietersen, den souffleur.”
Walten heeft ’t oogenblikje van verlegenheid, waaruit mevrouw Groote zich zoo meesterlijk redde, niet opgemerkt en zegt: „Ja, dat kan wel; die heeft haar ten minste dikwijls zien spelen, toen ze nog goed was. ’n Mooi geluid heeft ze, mevrouw!”
„Mag ik haar dan niet eens hooren, collega? Toe! asjeblieft!” En met een coquette beweging legt zij haar nog altijd fraaie, blanke hand op Waltens arm. „Dat pleiziertje doe je me wel, hé?”
„Maar....” en Waltens blik wordt diep treurig—„dat was vroeger; nu doet ze ’t niet meer. Ze zit kalm en bedaard, maar zonder spreken bij me, ziet u? En dat noem ik: ze is goed!”
„Och! dat begreep ik niet, ouwe vrind; ik dacht, dat ze graag een rol zei of een fragment en....”
„Neen! alleen als ze....”
Mevrouw Groote ziet hem zóó medelijdend en met een licht hoofdschudden aan, dat hij onwillekeurig zwijgt.
[63] „Laat me haar toch maar eens zien, Walten!”
„’t Is zoo’n heillooze rommel thuis. Wanneer zij zoo’n hevigen aanval heeft, haalt ze soms alles overhoop en doormekaâr; en je moet ’t kind haar gang laten gaan. Ik ben waarlijk verlegen om.... U begrijpt, met zoo’n geval en geen hulp! Ik schaam me er voor, maar....”
„Wat ’n dwaasheid! Ik heb waarentig dikwijls genoeg zelf in een rommel gezeten. Denk maar eens na: toen we samen nog met den troep van Pavot in dat kleine gebouwtje „de Variétés” speelden; ik was toen negentien en pas bij ’t vak. Jij begont toen ook; je was misschien een jaar of zes ouder.—Kom, ouwe kameraad! we kennen mekaar te lang om complimenten te maken.”
„Nu, dan in Godsnaam, omdat u ’t wil!”
’t Waren moeielijke dagen, die nu voor den ouden Walten volgden, want ’t loopen met de lijsten voor zijn benefiet viel hem in ieder opzicht zwaar.
„Oude heer,” had de Directeur Schröder hem gezegd, terwijl hij hem gemoedelijk op den schouder klopte, „ik vertrouw, dat je ’t verstandigst handelt door zelf met de lijsten rond te gaan. Geloof me, wanneer de menschen jou zien, zullen ze bepaald voor een paar plaatsen teekenen,—eerder dan wanneer je door dien verloopen Pietersen de lijst laat aanbieden.” Dit laatste zei Schröder er bij, omdat hij op Waltens gelaat een treurigen pijnlijken trek meende te bespeuren, toen hij zoo ondoordacht zei: „Wanneer ze jou zien.”
’t Kwam hem plotseling in den zin, dat in die paar[64] woorden een geheele droevige lijdensgeschiedenis werd verhaald—aan den lijder zelf, die zijn toestand maar al te goed kende.
Ja! Walten zag er slecht, ellendig slecht en vervallen uit, al had ook Hostein met mevrouw Groote er voor gezorgd, dat hij ten minste een fatsoenlijk pak kleeren had gekregen, waarin hij zich bij zijn bezoeken aan de kunstvrienden en tooneelliefhebbers kon vertoonen. ’t Was werkelijk alsof de man van dag tot dag lichamelijk verzwakte en verviel; de vermoeienis van ’t loopen bracht er misschien ook nog toe bij, dat zijn uiterlijk, hoe fatsoenlijk ’t ook scheen, toch volkomen geschikt was om medelijden op te wekken.
De diep in hun kassen weggezonken oogen, de dikke blauwige wallen daaronder, de bolbleeke wangen en nu en dan het beverige schudden van ’t hoofd spraken duidelijker, dan de dunne, bloedelooze lippen hadden kunnen doen, van kommer, zorg en afgematheid. De vaal-geelbleeke gelaatskleur, gewoonlijk eigen aan menschen, die zich dagelijks blanketten en beschilderen, de tallooze kleine rimpels om mond en oogen en de scherpe trekken langs den neus, gaven aan Waltens gelaat iets zóó diep zwaarmoedigs, dat het stereotiepe tooneellachje, waarmee hij zijn korte aanspraak bij ’t aanbieden van de benefiet-lijst begeleidde, niet bij machte was, die sombere uitdrukking te verbergen.
Over ’t algemeen genomen werd hij vrij goed ontvangen, en was zijn: „Ik ben Walten, de voormalige komiek van den Schouwburg enz. enz.”, bij de meesten voldoende om hem voor een korte afwijzing te behoeden. Maar ook bitter vernederende oogenblikken moest hij doorleven, en wel dáár waar hij die ’t minste verwacht had. Oude goede kennissen, begunstigers van vroeger, namen met een schuinschen[65] blik op Waltens droevig uiterlijk de lijst aan, zetten er zwijgend hun handteekening op of gaven door een kort: „’k Heb al TE VEEL van die dingen aan de hand” te kennen, dat ze „er niet aan deden”. Een rijk geworden kroeghouder o. a., die zich de weelde veroorloofde om van „de kunst” te houden, ontving hem met een dikken, plompen lach van genoegen en zei: „Wel, wel! ben jij nou Walten?—Manlief, ’t doet me plezier, dat ik jou nog eens zie. Ik heb, toen jij nog in je goeie tijd was, wat om jou motte lache, m’n buik heb ik vastgehouwe; je was een eeuwig leuke pias, hoor! En daarom zal ik nou ook op je benefiet teekene voor mijn en mijn heele geslacht. Geef me nege plaatse eerste rang; ’k zal je maar vooruit betale, want om de duite is ’t toch te doen. Dat ’s nege rikse, hé? Daar heb je een bankie van ƒ25.—; voor dat ééne achterwiel, dat er over is, mot je maar een paar potjes bier drinke, hoor!”
O! ’t was zoo bitter, zoo kwetsend voor Walten, die ’t hart zoo hoog droeg, om dàt te hooren. Zwijgend nam hij de lijst weer aan, terwijl de toornader tusschen zijn oogen zwol en zijn lippen beefden; met moeite onderdrukte hij een wederwoord, maar——’t was vijf en twintig gulden op eens, en—hij was zoo moe van ’t loopen, van ’t vragen. „’t Schijnt bijna bedelen,” dacht hij, terwijl hem ’t bloed naar ’t hoofd schoot en de stem hem begaf, toen hij een woord van dank trachtte te uiten.
Hier en daar werd hij kortaf met: „Dank je, ik zal er niet van profiteeren,” afgewezen; ’t deed hem minder smartelijk aan dan de woordenrijkheid van „den ploert,” die zoo royaal was.
Slechts enkele malen klonk hem, als zachte muziek, een vriendelijke stem tegen, die met fijn gevoel, den ouden artist in hem waardeerend, op zijn vraag antwoordde: „Of[66] ik op uw benefiet wil teekenen, meneer Walten?—Wel zeker, gaarne! Ik zou ’t u niet vergeven hebben, als u mij had vergeten, want ik heb u niet vergeten; ’k heb veel genot en ontspanning door u gehad en velen met mij; ik verheug me er op u nog eens weer te zien spelen.—Ei zoo! geeft u „De Vrek?” ’n Mooi stuk, een van uw beste rollen. En den Nikolaas in ’t blijspel „De dochter van Dominique” toe? Die rol heb ik nooit van u gezien, dáár spits ik me op. Welke plaatsen heb je nog over? Stalles, balcon of loge, geef me maar wat je missen kunt, want ik vertrouw, dat er plaatsen te kort zullen komen.”
Zulk een ontvangst bracht hem als met een tooverslag de oude goede tijden weer voor den geest en weemoedige tranen in de oogen. Onwillekeurig strekte hij dan vertrouwelijk bij het heengaan de hand uit naar die van den man, die hem zoo vriendelijk en met tact te gemoet kwam.
Ze waren echter zeldzaam die oogenblikken van waardeering en slechts een kleine vergoeding voor de vele teleurstellingen, die hij in den vorm van: „Meneer is niet thuis” of: „We houën hier niet van comedie”, herhaaldelijk ondervond.
Toch kon hij tevreden zijn, want ’t aantal genomen plaatsen was vrij aanzienlijk geworden, en de eerste rangen waren zoo goed als uitverkocht.
Pietersen liep, zooals hij ’t zelf eigenaardig uitdrukte, „en tempête” de heele stad door, en ofschoon hij zijn tochten rijkelijk met spiritueus genot afwisselde,—„’t hoorde er onvermijdelijk bij”, beweerde hij, omdat hij voornamelijk koffiehuishouders en slijters „exploiteerde”,—kwam hij gewoonlijk des avonds in tamelijk goeden welstand op Waltens kamer, om hem verslag te doen van den oogst, dien hij had binnengehaald.
Ook aan ’t bureau van den Schouwburg waren, ten gevolge[67] van de aanplakbiljetten, de advertentiën in de kranten en een paar welwillende dagbladartikelen, waarvoor Hostein en Schröder hadden gezorgd, vrij wat plaatsen genomen, zoodat de oude man aan den vooravond der voorstelling met zekerheid kon berekenen, dat, als er op den speelavond zelf nog wat publiek „inliep”, er een batig saldo voor hem zou overblijven, na aftrek van de honderd gulden voorschot, voldoende om aan zijn dochter de tijdelijke opneming in een gesticht te verzekeren.
Mevrouw Groote had er intusschen voor gezorgd, dat „de rommel” bij Walten door een werkvrouw eenigermate was opgeredderd en verder diezelfde vrouw voorloopig als „gezelschap” bij de ongelukkige Annette gelaten, omdat zij vond, dat „de stumperd” zoo akelig alleen en verlaten zat, als haar vader uit was. Toen was zij naar Hostein gegaan en had gezegd: „Luister eens, Willem! Ik ben bij Walten aan huis geweest; ’t is daar een echt treurige boel, veel armoediger en ellendiger dan ik me ooit had kunnen voorstellen; wij moesten de handen ineenslaan en zien of we iets voor hem kunnen doen; de man heeft in zijn tijd voor menigeen wat overgehad.—’t Is waar, hij was vroeger ’n beetje bazig en nu soms nog koppig en... Och! maar zoo heeft iedereen wat.—Ga jij nu bij jou kennissen rond, dan zoek ik de lui op, die IK ken; allicht halen we wat bij mekaar. Dan geven we hem dat op den avond van zijn benefiet, netjes in een couvert aan een lauwerkrans gebonden.—Wat dunkt je?”
„Je bent een kranige vrouw, hoor! en ik doe mee; ik zal de lui wel ’n beetje opwarmen,” antwoordde Hostein. „Maar hoe is ’t op ’t oogenblik? Hij heeft een voorschot, hé?”
„Och, beste vrind! ’t was dadelijk op, dat begrijp je, voor huur enzoovoort. Maar enfin! dáár is al voor gezorgd: ik[68] heb hem wat gestuurd; je begrijpt, voor de zieke, nam hij ’t graag aan, zoo’n beetje victualie, en voor de eerste dagen is er over dag een vrouw in huis.—Zeg! dat kind van Walten, hum! ik bedoel die Netje, viel me mee; ze was doodbedaard, maar ze sprak geen woord. ’n Mooie vrouw is ’t zeker, ’n goed tooneelfiguur; maar wáár dat talent zit, waarvan hij zoo hoog opgeeft, begrijp ik niet. De man is altijd épris geweest van dat meisje, en haar stem is bepaald mooi, maar zoover ik me herinner, was ’t verder niets buitengewoons.—Wat dunkt jou?”
Hostein haalde de schouders op en zei glimlachend: „Ieder denkt zijn uil een valk te zijn; Waltens omgeving was in de laatste jaren ook niet geschikt om.....”
„Och ja!” viel mevrouw Groote hem in de rede. „Je kunt op hem niet veel peil meer trekken; ik geloof, dat hij in zijn laatste schoenen loopt. Op de repetitie’s was ’t niet om aan te hooren; wezenlijk, ik kreeg ’t benauwd voor hem; ’k geloof nooit, dat hij ’t er goed afbrengt.”
„Kom! ’t is een ouwe tooneelrot; als de avond daar is, doet hij ’t wel,—hij kent de trucs!”
„Neen, waarachtig, ’t was brabbelen wat hij deed.”
„Was ’t zóó slecht?”
„Abominabel! Hij is op,—totaal op!”
„’t Is een steen van mijn hart, Pietersen! dat alles zoo goed is gegaan; de zaal wordt vol,” zegt Walten op den avond vóór het benefiet tot den souffleur, die hem als naar gewoonte bezoekt.
„C’est clair, mon Prince!” antwoordt Pietersen, en met een schuinschen blik uit zijn knippend rechteroog voegt hij er bij: „En is ’t nu wat beter gegaan op de repetitie?”
„Hoe bedoel je?”
[69] „Wel, zit „De Vrek” er weer goed in?” Pietersen wijst met het boekje, waaruit hij Walten de rol van Nikolaas uit „De dochter van Dominique” overhoort, op zijn voorhoofd.
„Ik geloof ’t wel, maar ’k heb nog altijd last van die duizeligheid, vooral als ik me inspan bij ’t spelen. Zou dat zwakte zijn?”
„Misschien?—’t Is ook een zware rol.”
„’k Zal morgenochtend nog eens memoriseeren, maar de clausen willen er niet goed meer in. Ik begrijp ’t niet: ik kon „De Vrek” vroeger als mijn zak, dat weet je wel, en van morgen op de repetitie zat ik telkens vast. Hoe is het mogelijk? Mijn geheugen is toch goed.”
„Geweest!” denkt de souffleur, terwijl hij ’t boekje opnemend zegt: „Komaan Walten! willen we dan eens even verder gaan? Ik zal je enkel maar weer „de wacht” geven. ’t Is een echte lachrol, die Nikolaas.”
„Ja! maar ’t lachen gaat me niet natuurlijk meer af.—Enfin! begin maar.”
Walten staat nu eens bij den stoel naast de tafel, waaraan de souffleur, die zijn bril heeft opgezet, met de ellebogen onder ’t hoofd, zit te souffleeren wat „Nikolaas” zeggen moet, dan weer loopt hij even heen en weer door de kamer of plaatst zich naast Annette, die somber voor zich uit ziende, op den rand van ’t bed zit en in hetgeen in haar tegenwoordigheid voorvalt, geen aandeel schijnt te nemen.
„Heb je weer hoofdpijn, kind?” vraagt Walten bezorgd, terwijl hij zachtkens met zijn hand over Annettes donker haar streelt.
„Neen!” Zij plukt onrustig met bevende vingers aan haar loshangende ochtendjapon.
„Waarom is die vrouw weg?”
„Ze is naar huis gegaan, dat weet je wel kind!”
[70] „Neen! ze maakt leven, buiten op de trap.”
„Zij? Wel neen, Netje.—Hoor jij wat, Pietersen?”
„Niets, mon Prince!—St! ze zal ’t in haar hoofd hebben.”
„Bonst ’t weer in je hoofd, kindlief?”
„’t Is zoo warm, dáár, dáár,” en met krampachtig gekromde vingers grijpt Annette boven op haar kruin.
„Wil je een doek met water erop hebben?”
„Neen!”
„Hindert ’t je, als we spreken?”
„Neen! maar die muziek buiten wèl.”
„Muziek? Er is geen muziek; ’t is doodstil!—God! Pietersen, ze zal toch niet weer...?”
„Toe! zeg, dat ze ophouden, die keteltrom... O!”
„Maar lieve Netje, ’t is....”
„Ophouden! Ophouden! O, God! wat doen ze me zeer.”
„Drink eens, kind; hier heb je limonade, die heeft die goeie mevrouw Groote je gebracht.—Pietersen! ’t wordt weer mis: wat moet ik beginnen?” Walten ziet vol bezorgdheid zijn dochter aan.
„’k Weet het niet, mon Directeur! maar ’t is niet in orde met haar, cela va sans dire; ik zal Nikolaas maar wegbergen, hé?” Pietersen slaat ’t boekje dicht, knipoogt en zet zijn bril af.
„Vader! vader! laat ze uitscheien.” Annettes oogen krijgen een wilden, zonderlingen glans; haar gelaatskleur is afwisselend bleek en hoogrood; koortsig huiverend, nu en dan sidderend, klemt ze zich angstig aan Walten vast.
„Als je haar eens ’n klein tikkie cognac liet drinken; wil ’k je de flesch eens aangeven?” vraagt Pietersen, en een cynisch lachje om zijn breeden mond doet even de uiterste spits van zijn tong zichtbaar worden.
Walten antwoordt niet; hij houdt zijn kind omvat, legt[71] zijn stoppelige wang tegen haar hoofd en sust haar even alsof ze een klein meisje was.
„Kijk! zoo’n half kelkje—c’est un tonique!—dat zal ’r waarachtig goeddoen.” Pietersen komt met het glaasje in de hand naar Netje en Walten, maar drinkt het haastig zelf uit, omdat hij, schier verschrikt terugdeinst, bij ’t hooren van Annettes lach, die ditmaal zoo akelig snijdend klinkt, dat hij zich omwendt en snel een grooten slok uit de flesch neemt om zijn zenuwen te doen bedaren.
Zoo’n proefje smaakt naar meer, en vóórdat Walten het bemerkt, heeft Pietersen ’t restant cognac achter elkander uitgedronken en de ledige flesch weer in de kast gezet. Zich de lippen lekkend, hikt hij even, veegt met den rug der rechterhand langs zijn mond en zegt: „Ze lacht leelijk van avond; ’t zal een krasse bui worden. Wil ’k ook even naar den dokter loopen?”
„Ja! ja! asjeblieft. Maar wacht nog even: ik ben bang dat ze zoo meteen neervalt. Stil! ’t gaat wat over.”
Eensklaps ziet de krankzinnige, die nog voortdurend stuipachtig, hoewel minder luid, lacht, met een schier helderen blik haar vader en Pietersen aan, laat den eersten los en vat den anderen, die de deur is genaderd, bij beide schouders, terwijl zij met gesmoorde stem hem toesnauwt: „Waarom lach jij niet mee? Ha! ha! ha! Hij wil niet lachen.”
Een wilde woeste uitdrukking komt op haar gelaat, als zij den souffleur heen en weer schudt en hem nogmaals toebijt: „Lach!”
„Lach! In Godsnaam, lach dan toch!” fluistert Walten.
Pietersen vertrekt zijn tandeloozen mond tot een mislukte grijns; en als Annette ziet, dat hij lacht, laat zij hem los en pakt haars vaders arm. „Jij ook! Lachen zul je, ha! ha! ha!”
Ook Walten beproeft te lachen, maar de tranen springen[72] hem uit de oogen, zijn hart staat een oogenblik als stil; hij voelt dat hij stikken zou aan dien lach en machteloos, bevend, wankelt hij en valt half zittend voorover op ’t bed.
Verwonderd, wezenloos ziet Annette om, haar lach verstomt, ze rilt als van koude, slaat huiverend de armen over elkander, opent dan wijd en glazig de groote oogen, werpt ’t hoofd trots in den nek en zegt op bevelenden toon: „Mijn mantel!—Don Alfons, breng mij mijn hermelijn!”
Walten heeft zich reeds weder opgericht en roept haastig vol angst: „Daar is ’t weer! Nu blijft ze zóó weer den geheelen nacht, misschien morgen ook nog. Goeie God! wat moet ik beginnen? Hoe kan ik morgen avond spelen?” Hij huivert en snikt.
Pietersen, die door het te haastige gebruik van bijna een halve flesch cognac toch min of meer anders dan gewoonlijk wordt, antwoordt glimlachend: „Waar is je alma-viva dan, m’n wijfje?”
Walten heeft snel den koninginnemantel opgezocht, hangt hem zwijgend over Annettes schouders, maar drukt te gelijk haar hand een oogenblik tegen zijn lippen.
Gedurende eenige minuten staat de krankzinnige zwijgend doodstil midden in de kamer.
„Zet mij de kroon op ’t hoofd en blijf hier naast mij staan!” Krampachtig houdt zij haars vaders hand vast.
„Toe! Pietersen, gauw de kroon!”
„De kroon? Ik zie ze niet. Wat duivel! gaat me die k—kroon ook aan?—Verdijd! daar stoot ik m’n elleboog.—Dat bordpapieren ding is er niet; ’n mooi l—lorrr!”
„Maar geef ze dan toch aan, Pietersen! Dáár, op de latafel; zie je ze niet? Dáár!”
„Ja, ja! nou zie ’k ze wel; hou je gem—mak, mon[73] P—prince; ik heb ze al. Tout doucem—ment. Zóó, zet ze op drie haren, sch—oone D—donna.” En vrij onhandig drukt hij de kroon op Annettes lokken.
„God almachtig! hij is dronken! Pietersen, hoe komt dat op eens? Heb je...? Je bent bez....”
„Dronken? Waarachtig niet, m—mon Général; ’n beetje tipsy maar, legèr—re—m—ment ému. Verduivelde goeie cognac hou jij er op na. Ha! ha! Annette, mon—id—ôle, je zit daar heel leuk. ’n Mooie troon, dat onopgemaakte mandje!”
declameert de ongelukkige luid en krachtig.
„Pietersen, kom dan toch; ga zitten, hier! gauw! Anders wordt ze woest en dan is ze straks niet te houwen.”
„H—houwen? Ik heb slaap, verdraaid veel slaap. Zoo dan! Zit ik zoo naar je zin ma—majesteit, koningin van mijn hart, r—reine de mon c—c—coeur?”
„God! hij slaapt in.—Pietersen, word wakker!”
„Hé?”
„Kom dan, word wakker; je zoudt voor me naar den dokter gaan; ik kan haar niet alleen laten. Toe, Pietersen, luister dan toch! Ga niet slapen!”
„Dokter? Jawel, akkoord, médecin malgré lui, Molière. De cognac was zuiv—ver sterk....” De souffleur slaapt, hij knikkebolt aan de voeten van Annette, die hem niet meer schijnt te zien, maar krampachtig de hand van haar vader vasthoudend verder declameert.
Toen Walten den volgenden avond een half uur vóór den aanvang van ’t stuk in Hosteins kleedkamer kwam, waar[74] deze bezig was om zich „in ’t pak te steken”[1] voor de rol van Valerius, had hij nauwelijks kracht genoeg om te staan. Zijn oogen stonden hol en brandden hem in ’t hoofd en op zijn wangen toonden een paar roode vlekken, akelig duidelijk, hoe vermoeid en afgemat hij was.
„Willem,” zuchtte hij, terwijl hij op den stoel naast Hosteins kaptafel neerviel en met ’t hoofd vóórovergebogen, de handen slap langs ’t lichaam hangend, moedeloos bleef zitten. „Willem, ik kan niet meer!—Zoo erg heeft Netje ’t nog nooit gehad, en die aanval hield maar niet op: ik ben den heelen nacht en vandaag, tot van avond toe, met haar doende geweest. Goddank! ze ligt nu eindelijk te slapen! Ik ben dood, doodaf. Hoe zal ik in Godsnaam spelen?”
Verschrikt zag Hostein, die voor den spiegel stond, om naar den naast hem zittenden man, lei ’t stuk „vetschmink”, waarmede hij zijn wangen bestreek, neer en zei: „’t Is verschrikkelijk;” maar toen de oude man opkeek en hem aanzag, terwijl ’t licht der gasvlam vol op zijn ontdaan gelaat viel, ontsnapten hem plotseling de woorden: „God! Walten wat zie je er uit!—Je hoeft je waarachtig niet te grimeeren; schmink je maar een klein beetje op je wangen en zet een pruik op, dan is ’t uitmuntend: een Harpagon om te stelen.... Och! neem me niet kwalijk, dat ontviel me daar zoo plompverloren; ik kan ’t waarachtig niet helpen, ik dacht alleen om ’t stuk, en jij zit daar precies, even verslagen, als Harpagon in ’t derde bedrijf, laatste tooneel.”
Walten zag Hostein even aan en lachte smartelijk: „Ik ken je immers Willem; je meent ’t goed.”
„Wacht maar even, ik zal je dadelijk eens weer op streek[75] helpen.—Je „pak” hebben ze hier gebracht; ik dacht: je zoudt je hier liever aankleeden dan alleen. Trek den boel maar al vast aan,—ik ben zóó terug; ’k zal een hartversterking voor je halen.”
„Och neen! ik kan toch niets gebruiken.”
„Dat zul je wel!”
Toen Hostein verdwenen was, richtte Walten zich met moeite op, trok zijn jas uit, zette zijn hoed af en nam plaats voor den spiegel, op den stoel, dien de andere verlaten had.
Een blik in ’t heldere glas riep om zijn lippen een bitter droeven glimlach te voorschijn. Hij steunde het hoofd in de rechterhand en zag naar zijn roode ingezonken oogen, de blauw getinte wallen daaronder en de schier zwarte lijnen van de scherpe trekken langs zijn neus.
„Ja! Willem heeft gelijk,” mompelde hij: „ik heb geen grime noodig.”
Nog een oogenblik bleef hij in gedachten verzonken zitten en toen, met een uiterste inspanning van zijn wil, richtte hij zich op en begon langzaam zijn kleederen verder uit te doen. Weer sloeg hij een blik in den spiegel vóór hem en hij wachtte een oogenblik, starend naar zijn beeld. Zijn handen beefden, zijn oogen werden verduisterd door de tranen, die er onophoudelijk in opwelden; hij voelde ze langs zijn wangen biggelen, hij zag ze één ondeelbaar oogenblik in den spiegel weerkaatst en hij wischte ze niet af. ’t Kwam hem voor alsof hij in dien spiegel een gelaat zag, dat hij niet herkende en dat toch ’t zijne was; ’t scheen hem als hoorde hij een stem, die hem toefluisterde: „Die man is Walten immers niet?” en hij had het gevoel van iemand, die na langen, langen tijd afwezig te zijn geweest, weer terugkomt in bekende streken, maar alleen om alles veranderd en vervallen terug te vinden.
[76] Werktuiglijk trok hij de zijden kousen en korte broek van Harpagons kostuum aan en bukte zich om de lage schoenen aan te doen. Dat bukken viel hem moeielijk; ’t bloed gonsde en bonsde in zijn slapen en een donkere nevel kwam over zijn oogen, toen hij eindelijk ’t hoofd weer ophief en rondzag.
„’k Had waarachtig haast geen pruik met een kaal hoofd noodig,” zei hij in zichzelf, terwijl hij met den haarborstel de weinige grijze haren, die plat langs zijn klamme slapen gekleefd lagen, naar achteren streek. „Maar komaan, ’t is eenmaal de traditie zóó!” Hij zette de pruik op en „schminkte” zijn voorhoofd bij, totdat de afscheiding van huid en pruik onzichtbaar was; met onvaste hand trok hij een paar zwarte lijnen onder zijn oogleden en langs zijn neus, maakte zijn wenkbrauwen wat grijzer en streek een paar malen over zijn stoppelige wangen. „’k Ben sedert drie dagen niet geschoren. ’k Heb ’t glad vergeten,” dacht hij, en toen hij nogmaals een blik in den spiegel wierp, zei hij als tot zichzelf sprekende: „’t Past nu goed in de rol; hum! ik zal....”
„Ziezoo, papa! dat zal je goeddoen en opknappen. Allons! drink dat nu eens achter mekaar uit,” en met een vriendelijken lach hield Hostein hem een glas melk met geklutste eieren voor.
„Je bent toch een goeie kerel, Willem!”
„Jawel! maar zanik nu niet en drink uit. Ik heb er maar één lepel rum in laten doen; je zult er dus de hoogte niet van krijgen.”
Onder ’t drinken even ophoudend, zei Walten: „Ik kan ’t haast niet inkrijgen; ’t is alsof ik ’n stuk in mijn keel heb, dat ’k niet doorslikken kan.”
„Kom, kom! allemaal gekheid! ’t Moet erin.”
„Heelemaal?”
[77] „Achter elkaar, anders helpt ’t niet. Zóó! Je zult eens zien, hoe je daarvan opknapt. Ga nu nog een oogenblik zitten, dan kalmeer je heelemaal. ’k Heb zoo’n voorgevoel, dat je van avond een succes zult hebben.”
Hostein geloofde zelf niet wat hij zei, maar ’t goede hart, dat hij zijn ouden leermeester toedroeg, deed hem zoo spreken. „Hum!” ging hij voort, „ik heb van morgen nog van Schröder gedaan weten te krijgen, dat de souffleur vanavond vrijaf heeft.”
„Wat zeg je daar?” Met schrik zag de oude acteur hem aan en een ongeloovige trek kwam op zijn gelaat, toen Hostein er lachend bijvoegde: „We spelen „De Vrek” achter mekaar af, de vijf bedrijven, zonder scherm neer en we zijn zóó rolvast, dat....”
„Hè, jij zonder souffleur, Hostein?” zei Walten, even glimlachend.
„En jij zonder souffleur?” gaf de andere lachend terug. En terwijl hij „Harpagon” vertrouwelijk op den schouder klopte, voegde hij er bij: „Neen! ik maak maar gekheid; ik kan er niet buiten—’k ben van jou school, papa Walten—maar ik heb van Schröder gedaan gekregen, dat Pietersen van avond souffleert.”
„Pietersen?”
„Ja! ’k Heb ’t om jou gedaan, Walten; jij bent zoo aan hem gewend, en ik dacht....”
„Dank je, Willem! Ja, ’t is waar—’k heb hèm liever als dien anderen; hij kent me beter. Maar.... zeg?”
„Wat?”
„Jelui hebt toch gezorgd, dat hij niets kan krijgen voordat alles gedaan is?”
„’t Verbod is uitgevaardigd; geen druppel, hoor!”
„Daar wordt geklopt, Hostein.”
„Mag ik binnenkomen?” klonk buiten de deur mevrouw Grootes vriendelijke stem.
[78]„Entrez!”
Dadelijk daarop kwam de actrice—als Frosine gekleed—Hosteins kamer in en wendde zich tot Walten, met de woorden: „’k Wou eens even komen kijken hoe je bent, want ik heb daar juist van Hostein gehoord, dat ’t weer mis is bij je thuis. ’n Ellendige historie voor je, arme vent! En is ze nu alleen?”
„Stil! spreek daar nu niet meer van, hij is al zoo zenuwachtig.” fluisterde Hostein mevrouw Groote haastig toe.
„Heeft zij niemand tot gezelschap, Walten?”
„Uw schoonmaakster is bij haar, mevrouw.”
„O!—En?”
„Die blijft totdat ik terugkom van avond.”
„Goed!—Jongens, jongens! wat ’n zaal vol menschen. Zeg! dat doet je nog eens goed, hé? Heb je al door ’t scherm gekeken? ’t Is stampvol. De handjes zullen wel op mekaar komen, als jij opkomt. En wat zeg je nu van mij?” Mevrouw Groote draaide vlug op haar hielen rond! „Heb ik me niet mooi gemaakt als Frosine? Waarachtig, Walten, ’k doe ’t voor jou; anders speelde ik „de koppelaarster” niet.—Hou je nu goed, hoor!—Heb je vandaag nog kunnen leeren?”
„Ik?—Groote God! wat ’n vraag!”
„Och, dat ’s waar ook, daar dacht ik niet aan.—Nu, dan maar hengelen,[2] ouwe heer!” Mevrouw Groote zei het vroolijk en opgeruimd, maar toch klonk in die vroolijkheid een nauw hoorbare toon van angst en tersluiks zag zij Hostein aan met een blik, die duidelijk de vraag uitdrukte: „Hoe zal dat afloopen?”
„’k Ben nog nooit zoo zenuwachtig geweest als van avond,” zuchtte Walten, die inmiddels zijn toilet had voltooid en[79] met een lichten schrik de stem van den inspiciënt vernam, die, in de gang tusschen de kleedkamers loopend, riep: „Tot den aanvang, dames en heeren!—Tot den aanvang!”
Vóór het gewone: „van ’t tooneel” en „aan ’t gordijn!” van den inspiciënt weerklonk, drukte mevrouw Groote haar ouden vriend nog even de hand, klopte hem op den schouder en zei: „Wees nu maar kalm en bedaard. Hoe is ’t mogelijk, dat je zóó zenuwachtig kunt wezen, zoo’n ouwe „troupier” als jij...? En denk er vooral om, dat je aan ’t eind van ’t tweede bedrijf bij je „sortie” nog even ’t hoofd om de deur steekt, om me „tot wederziens” toe te roepen; dan kan ik beter mijn claus zeggen—en krijg er zeker een applaus op, als ik je zoo uit de verte toeroep:
„Dat de duivel je hale, gemeene vrek, hongerige schraapwolf!”—Denk er asjeblieft om, want op de repititie heb je ’t telkens vergeten. En nu: goed succes.—O ja! nog iets, in ’t vierde bedrijf, wanneer ik dat gesprek met jou en Kleant heb, kun je me als ik „af” moet, nog even terugroepen; en als ik dan weerom kom, doe je zóó met je hand,—je maakt zoo’n soort plagerige kushand, begrijp je? Dan zet ik een woedend gezicht en maak nog een nijdige „dienaresse”; daar heeft ’t publiek pret in, begrijp je? ’t Is anders zoo’n ellendige „sortie”, zóó mager, dat, als je er niets van maakt, er geen hand op mekaar komt; en ik wil applaus hebben van avond, alléén omdat Andrée ’t bepaald niet krijgt in haar rol als Elize.—’t Verwondert me nog, dat ze die heeft aangenomen; maar ze durfde niet weigeren om de anderen, vat je?”
Daar klonk op eens het schelletje en de roep „Halen!” ’t Scherm ging omhoog en ’t stuk was begonnen.
’t Is vol, zeer vol in den Schouwburg, zelfs het „schellinkie” en „de tien” zijn goed bezet. De korte, eenvoudige[80] titel van het stuk „De Vrek” heeft de liefhebbers van moord en doodslag ditmaal niet afgeschrikt om hun penninkske op het altaar der kunst te gaan offeren.
Misschien ook heeft Waltens naam op ’t affiche—men had hem immers vroeger, toen hij nog in zijn kermistent „alles” speelde, zoowel in „Rolla”, als in „de komiekigheid” bewonderd—er ’t meest toe bijgedragen om ook de hoogere rangen vrij voldoende te doen bezetten.
Achter de coulissen staande, ziet Walten met kloppend hart naar de spelers, die in de eerste twee tooneelen optreden, en als het derde tooneel komt, waarin hij zijn eerste opkomst heeft, kost het hem moeite een lichte siddering te onderdrukken. Plotseling voelt hij de hand van den inspiciënt op zijn schouder en hoort hij zich toefluisteren: „Asjeblieft, meneer Walten, de beurt is zoo dadelijk aan u.”
’t Schijnt bijna alsof die aanraking hem moed geeft, want hij richt zich op uit de ietwat gebogen, luisterende houding, waarin hij staat en roept met luide stem de enkele woorden van zijn rol, die hij achter de schermen moet spreken, pakt „Laflèche”, die naast hem wacht, bij den schouder, duwt hem vóór zich uit op het tooneel en—dan draait en duizelt alles hem voor de oogen.
Met een daverend handgeklap bij zijn optreden begroet, gaan de woorden: „Voort! ’t huis uit, zonder tegenspraak, op ’t oogenblik, voort! Galgenaas! schelm! maak dat je wegkomt!” waarmee zijn rol begint in het applaudissement en bravo-geroep, dat hem verwelkomt, verloren. Niemand hoort, hoe zijn stem beeft, hoe heesch en schor zijn geluid reeds is bij dien eersten volzin.
Een paar groene kransen en een bloemruiker worden door onzichtbare handen op ’t tooneel geworpen. Mevrouw Groote heeft er in stilte voor gezorgd, omdat zij meende:[81] „’t Zal den ouwen stumperd een riem onder ’t hart steken, als hij goed wordt ontvangen.”
Het „Bravo” dat hem tegenklinkt, het handgeklap dat hij hoort, maakt hem een oogenblik verward, duizelig, beneveld; de kransen die voor zijn voeten neervallen, ziet hij nauwlijks, en zonder dat hij er zich eigenlijk bewust van is, buigt hij twee, drie malen diep voor ’t publiek, dat hem blijft toejuichen, totdat een paar krachtige „St! St’s” uit den Engelenbak, die verlangend is om meer te hooren, hem tot de werkelijkheid terugroepen. Als ontwakend slaat hij de oogen op, ziet rond, het voetlicht schittert hem weer als vanouds in de oogen en voor eenige oogenblikken vergeet hij alles, alles! ook zijn ellende; de artist in hem wordt wakker—hij is „Harpagon de Vrek!”
Het tooneel met Laflèche, waarin hij diens handen en zakken onderzoekt, wordt inderdaad goed—fijn comisch—door hem gespeeld, en als hij, in de wijde broekzakken van zijn knecht grabbelend, met grappige verwondering uitroept:
„Goeie hemel! wat heb jij groote zakken! Magazijnen, rooversholen zijn ’t; de politie moest zulke zakken verbieden,”
Gaat er een luid gelach op uit ’t parterre.
„Hij is toch nog allemachtig komiek,” fluistert een burgerjuffrouw haar buurman toe, die met gespannen aandacht zit te kijken en, het hoofd even naar haar omwendend, aanmerkt: „Ja, maar hij spreekt toch erg onduidelijk; je moet goed opletten, anders versta je ’m niet.”
„Uitstekend gegrimeerd! Ziet u, mevrouw! daaraan herkent men toch dadelijk „den artist””, zegt in de stalles de verslaggever van een der bladen tot de naast hem zittende dame, die haar binocle aan de oogen brengt, scherp en lang naar Harpagon ziet en dan fluisterend antwoordt[82]
„’t Is fameus goed gedaan, want zelfs door mijn kijker is de grime nog zóó natuurlijk, bepaald alsof ’t geheel en al zijn eigen gezicht is. Kijkt u zelf maar eens, meneer!”
„’k Geloof heusch, dat hij er zich goed doorheen werkt, die ouwe tooneelrot”, zegt glimlachend mevrouw Groote tot den Directeur, die naast haar staande, achter „den manteau d’arlequin”[3] verborgen, evenals zij, Waltens spel oplettend gadeslaat.
„’t Valt me geducht mee”, antwoordt Schröder en klapt met zijn rechterhand, zachtjes applaudisseerend, in den linker, als hij Harpagon het eerste bedrijf hoort sluiten met de ernstig-comisch gezegde woorden: „Wat ’n juweel van ’n knecht!—’n Gelukkig mensch, die er zóó een heeft en zóó goedkoop.”
[1] Tooneelterm voor costumeeren.
[2] Op den souffleur spelen.
[3] De draperie, die vóór de zijschermen geplaatst is.
In ’t derde bedrijf wordt het reeds zeer merkbaar, dat de beneficiant niet meer voort kan. Uit de loges en stalles ziet menig vriend van vroeger hem medelijdend aan en fluistert men elkander toe: „Hij is totaal op, méér dan op” en van „’t Schellinkie” klinkt nu en dan een afkeurend gesis. Die schellingsklanten willen goed bediend worden voor hun geld.
„Je hoort alles tweemaal, wat die ouwe zeit,” roept er een, die, met minder toegefelijkheid dan ’t overige publiek, opmerkt, dat Walten zich uitsluitend op den souffleur moet verlaten.[83]
Hoezeer de medespelers ook hun best doen om Harpagon te redden en hem, zooals men dat noemt, „er door te sleepen”, ’t baat niet; hij raakt hoe langer hoe meer van streek, verstaat zelfs den souffleur niet meer, spreekt allerlei wartaal en weet nu en dan in ’t geheel niet meer wat hij zeggen moet.
Mevrouw Groote helpt hem met oneindig veel takt en routine door de tooneelen, die zij met hem te spelen heeft heen en gaat eindelijk—een vergefelijk iets voor iemand van haar talent en temperament—eenigszins knorrig naar haar kleedkamer, omdat Walten geheel en al vergeet, haar aan ’t einde van dat tooneel terug te roepen. Daardoor mist zij het applausje dat zij begeert en zegt zij in zich zelf: „’t Is een treurige boel,—’k heb geen lust om er verder naar te zien.”
In zenuwachtige spanning staan de meesten der medespelende artisten tusschen de schermen en zien naar Walten, die achter de deur, waardoor hij opkomen moet met het boekje in de hand staat te wachten en trillend van inspanning de woorden, die op het tooneel gesproken worden, volgt. Eensklaps schreeuwt hij, lezend:
„Dieven! dieven! roovers! spitsboeven! moord! brand! alarm, ik ben bestolen!” werpt haastig het boek achter zich op den grond en snelt het tooneel op.
Hij moet nu de groote scène spelen, waarin Harpagon, de Vrek, die tot de ontdekking is gekomen, dat men hem zijn cassette met geld, zijn schat, heeft ontstolen, der wanhoop nabij is en hemel en aarde bewegen wil om den schuldige te ontdekken.
Gejaagd en met verwilderde oogen rondziende, loopt hij heen en weer over het tooneel, ziet links en rechts tusschen de schermen, als zocht hij dáár hulp; schreeuwt nogmaals luid en akelig: „Ik ben bestolen. Wie heeft[84] mijn geld, mijn lief geldje genomen. Wat moet ik doen om den schelm te vinden? Ik ben in de war, ik weet niet of ’k mezelf pakken moet of een ander en....” Plotseling blijft hij stokstijf stilstaan, spreekt haastig eenige woorden achter elkander en ziet dan zwijgend, strak op één punt starend, vóór zich uit, even als iemand die door een hevigen schrik bevangen wordt.
„Dat speelt hij waarlijk niet slecht; ’t is wel een zonderlinge opvatting, dat plotselinge zwijgen, maar er is toch iets verrassends in” zegt fluisterend een dame in ’t balcon tot een heer naast haar, die even zachtjes antwoordt: „Ik geloof bepaald dat hij blijft steken, mevrouw!—kijk, kijk! de souffleur komt bijna geheel zijn hokje uit.”
„Bedaar Arie, blijf in je pothuis!” roept een stem van boven tot Pietersen, die halverwege zichtbaar is geworden en schier luid de woorden souffleert: „nu is het uit met mij; uit, gedaan!”
„’t Is afschuwelijk om te zien, ja u heeft gelijk, de arme man is de kluts kwijt,” fluistert de dame, nu zij ziet hoe Walten, met wijdgeopende oogen voor zich uit starend, langzaam een pas voorwaarts doet, dan half wezenloos Pietersen aankijkt en werktuigelijk op smartelijken toon herhaalt. „Nu is het uit met mij.”
„Ik wou dat ik hier van daan was meneer, ik kan ’t niet langer aanzien, dàt moet een marteling zijn voor dien ouden man” herhaalt de medelijdende dame, terwijl zij het hoofd voorover buigt en stipt op haar programma blijft kijken.
Walten slaat zich met de vuist op de borst, trekt zijn pruik van ’t hoofd en drukt dien voor zijn gelaat.
„Bravo! Bravo!” schreeuwt lachend van „’t schellinkie” iemand die, in die akelig wanhopende beweging „spel” meent[85] te zien en als Walten nogmaals dof en droevig herhaalt: „uit! uit!” klinken zelfs een paar bijvalskreten en een licht handgeklap van de overige rangen.
’t Is erg komiek dat hij zijn pruik aftrekt en ’t komt zoo in de rol te pas, denkt men eerst, maar al zeer spoedig komt het publiek tot de ontdekking dat ’t zuiver „natuur” is wat het aanschouwt.
Harpagon loopt radeloos over het tooneel heen en weer, kijkt in ’t souffleurshok, zwaait zijn pruik op en neer en slaat er zich mee voor ’t hoofd.
’t Wordt mis met Walten, hij blijft steken, denkt Pietersen, zachtjes zegt hij: „Enfoncé mon Directeur” en, zich zoo ver mogelijk oprichtend, roept hij, halfluid: „Walten! Walten! luister dan toch:—mijn geld, mijn geld, ik word er nog gek van dat ’t weg is—alles is weg!”
„Weg! alles is weg!” herhaalt de oude man en als versteend blijft hij staan, vlak voor ’t voetlicht; hij beeft aan alle leden.
Nogmaals schatert een gelach van boven uit den Engelenbak, maar uit Balcons, Stalles en Loges en andere rangen gaat een toon van medelijden op, zacht ruischend van mond tot mond, van oor tot oor.
’t Is ook waarlijk niets grappig om daar dien ouden man te zien, die, wezenloos voor zich uitstarend, met de vuist zich voor de borst slaat, allerlei onverstaanbare woorden prevelt en eindelijk luid snikkend uitroept: „ik ben alles kwijt, alles vergeten!”
„Harpagon” hoort niets meer, verstaat niets meer en wankelt als een beschonkene heen en weder.
„Hij is vet”, roept er een van ’t „schellinkie.”
„Hij heit ’em om, hoor!” gilt een ander.
Zelfs die kreten brengen hem niet tot bezinning; nog een paar maal opent hij den mond, rukt met de linkerhand[86] zijn halsdoek af, slaat zich met de pruik herhaaldelijk in ’t gelaat en is op het punt van neer te vallen op ’t tooneel.
De muzikanten staan op in ’t orchest, en rekken de halzen uit om te zien wàt er gebeurt, in de Stalles rijst hier en daar een toeschouwer op en uit Balcons, Parterre en Loges klinkt een verward gefluister. ’t Is alsof plotseling een angstige, gedrukte stemming over alle toeschouwers komt—’t wordt stil, men wacht ademloos af wat er verder gebeuren zal.
„Gauw! gauw! een stoel, een glas water gauw!” roept met angstige stem een acteur die achter de coulissen Walten heeft gadeslagen, en nog juist bijtijds toesnellend den armen man voor vallen behoedt door hem onder de armen vast te houden en van ’t tooneel te brengen.
Van alle kanten komen acteurs, actricen, kleedsters en tooneelknechts, met nieuwsgierig vragende gezichten aangeloopen en omringen „den beneficiant”, die hijgend, doodsbleek, met losgescheurde kleederen en verwilderde haren op een stoel, in allerijl door Laflèche aangebracht, is neêrgevallen.
Waltens oogen zien verwilderd en dwalend rond; de eene hand, krampachtig gebald, houdt nog Harpagons tooneelpruik, samengeknepen, vast en de andere woelt met wanhopige bewegingen in de weinige grijze haren die zijn kruin bedekken.
„Ting! ting! ting!” doet de electrische schel, ’t is het sein voor ’t begin van ’t 5e bedrijf, dat door den inspiciënt van uit de regiekamer wordt gegeven.
„God! ’t vijfde,” snikt Walten en werktuiglijk richt hij zich op, maar valt dadelijk machteloos terug op den stoel, terwijl hij beide handen voor de oogen slaat.
[87] „Klaar voor ’t vijfde?” roept een stem uit de verte.
„Neen! neen!” schreeuwt Laflèche terug. „’t Doek moet vallen, roep den inspiciënt!”
Nogmaals beproeft de beneficiant zich op te richten, maar opnieuw begeven hem zijn krachten; luid schreiend en snikkend laat hij het hoofd vooroverzinken op de borst, als schaamde hij zich voor zijn omgeving.
Als ’t beeld van de wanhoop, van de treurigste wanhoop, zit hij daar te midden van een groep nieuwsgierigen, die hem met groote, de meesten met onverschillige, oogen aanstaren.
Hostein, Schröder en de régisseur zijn nu, met nog anderen, toegesneld en allen vragen dooréén: „Wat is er? Wat is er gebeurd?”
Er heerscht op ’t tooneel een verwarring, die zich allengs verder uitbreidt, tot in de kleedkamers en foyers; de inspiciënt komt haastig aanloopen, terwijl hij vraagt: „Is er iets niet in orde?”
„Laat ’t scherm vallen, gauw!” roept Hostein, die alles begrijpt, nu hij zijn ouden leermeester daar voor zich ziet, ineengezonken en als vernietigd.
„Walten is blijven steken, heeft totaal gebrabbeld,” fluistert Laflèche den Directeur toe, en deze herhaalt luid: „Doek vallen, dadelijk! En ’t orchest laten spelen, totdat er een annonce gedaan kan worden!”
„Hij was niet meer te redden,” fluistert Laflèche, zijn plaats bij Waltens stoel inruimend en overlatend aan mevrouw Groote, die haastig, in een peignoir, van uit haar kleedkamer is komen aansnellen.
„Arme kerel! wat is je gebeurd; kom, zeg ’t mij maar? Stumperd, snik zoo niet?” vleit zij, terwijl zij Waltens hoofd tegen haar boezem doet rusten.
Allen zwijgen, getroffen door den innig medelijdenden toon[88] van mevrouw Grootes stem. „Kom!” herhaalt zij, „huil zoo niet, ouwe vrind; kom ’t zal wel zoo erg niet wezen.”
„Ik—ik b—ben bl.. blijven st...” Luid schreiend slaat de oude man zijn armen om de voor hem staande vrouw en beweegt zijn hoofd, zenuwachtig schokkend, heen en weer.
„Stumperd, stakkerd! ben je blijven steken? Ach Heer! moet je dat nu ook nog gebeuren op je ouwen dag?”
„O God! O God!” kreunt Walten, als plotseling uit de verte een verward, steeds luider wordend, gedruisch van stemmen, applaudissement, chuteeren en sissen tot zijn oor doordringt.
„Wat duivel! speelt dat orchest nu nog niet?” schreeuwt de Directeur. „Hoor ’t publiek eens aangaan.”
Daar klinkt een vroolijke marsch, die al de andere geluiden overstemt.
Walten krimpt opnieuw ineen, als deden die tonen hem pijn. Mevrouw Groote houdt zijn handen vast en fluistert hem in: „Luister er maar niet naar, m’n goeierd.—Ja, die muziek is nu erg naar voor je, hé? Maar ’t kan niet anders. Hier! ruik eens wat Eau de Cologne.”
Plotseling richt Walten zich op. „’k Moet ’t toch uit—spelen—ik moet, ik moet en—o! ik weet niets meer, alles is weg, mijn God! alles is weg!”
„Neen, neen, je speelt niet meer van avond; later hoor! later als je weer beter bent,” troost mevrouw Groote.—„Luister!—Hostein is voor ’t voetlicht, de muziek houdt op.—Hoor je wat hij zegt? Dat je door een plotselinge ongesteldheid bent overvallen, ’t gevolg van treurige familieomstandigheden.—Hoor! nou applaudisseeren ze heel zachtjes. Zie je, dat wil zeggen: Och! dat’s ongelukkig. Neen, hou nou op met schreien, dàt kan ik niet zien. Och! ’t is zoo erg niet, Walten, zoo iets is immers wel meer gebeurd.”
„Neen! neen!—nooit gebeurd Mevrouw!” snikt de ongelukkige met de handen voor ’t gelaat.
[89] De Directeur neemt met Hostein en den régisseur in allerijl maatregelen om aan de verwarring een eind te maken. Een der jongere acteurs, die toevallig achter[1] is en de rol van „De Vrek” kent, verklaart zich oogenblikkelijk bereid „Harpagon” verder te spelen.
In een oogwenk is hij, zoo goed en kwaad als ’t gaat gecostumeerd en gegrimeerd, en vóórdat de toeschouwers eigenlijk recht weten wat ze doen of laten moeten, wordt ’t laatste bedrijf afgespeeld.
’t Altijd goedhartige en medelijdende publiek had „de annonce” met een gemurmel van medelijden ontvangen, was blijven zitten en bleek dermate voldaan over Waltens plaatsvervanger, dat het stormachtig bijvalsbetoon aan ’t eind van ’t stuk den Directeur aanleiding gaf om tot den régisseur die, met hem, het spel van den jongen tooneelspeler aanzag, te zeggen: „Blikslagers! in dat mannetje zit meer dan ik dacht; we zullen hem in de volgende maand „De Vrek” eens geheel en al laten spelen.”
Na de pauseering verlieten drie vierden van de toeschouwers den Schouwburg, want een nastukje met „één gelezen rol[2]” er in, is niet aanlokkelijk om te zien, en zelfs een talent als dat van mevrouw Groote, die de „Dochter van Dominique” uitstekend speelde, was niet voldoende om het blijspel te redden.
Toen eindelijk alles gedaan was, stonden de Directeur, Hostein en mevrouw Groote in de Directiekamer nog een oogenblik te praten. Zij waren alle drie nog onder den indruk van het voorgevallene.
„Jammer, doodjammer, treurig afgeloopen”, zei Schröder,[90] en Hostein voegde er met een weemoedigen blik bij: „Wat ’n eind voor ’n artist; ’t is om ’t te besterven!”
„Arme stakkerd!” zei mevrouw Groote, met tranen in de oogen. „We hadden nog zóó ons best gedaan bij de vrinden; ’t zou zoo’n aardige kleine ovatie zijn geweest—en de krans is heel mooi, hé, Schröder?”—Zij wees op een grooten lauwerkrans, die op tafel lag, en vroeg toen aan Hostein: „Zou je ’t couvert er maar niet zoolang afnemen. Er zit ’n goeie tweehonderd gulden in; die hadden we nog bij mekaâr geklopt.”
„Geef maar hier Hostein, dan zal ik ’t zoolang in mijn brandkast sluiten, Walten komt morgen toch met me afrekenen; ik denk zoo tegen den middag, dan kom jelui misschien ook wel even hier om hem den krans en ’t couvert te geven, hé?—’n Kleine troost voor zoo’n grooten val! A propos, wie heeft den ouden man thuis gebracht?”
„Een van de tooneelknechts.”
„O, Zoo!”
„Waarom deed jij zelf ’t niet even Hostein?”
„M’n goeie Mevrouw er was geen gelegenheid voor; ’t was hier zoo’n eeuwige consternatie, ik had hem een oogenblik alleen gelaten in mijn kleedkamer, en kwam nog net bijtijds anders was hij stilletjes uitgeknepen.”
„Arme sukkel! ik kon ook niet bij hem blijven,’k moest me kleeden voor ’t nastukje.—Wou de stakkerd zóó heengaan? Och?”
„Ja, Mevrouw! Hij wou zich niet eens uitkleeden, ’k heb gauw een vigelant laten halen en hem een van de knechts meêgegeven, om zeker te zijn dat hij goed thuis kwam.”
„Zei hij nog wat Hostein?”
„Niets, Mevrouw! geen woord, hij was compleet suf.”
„Ik ga morgen dadelijk eens naar hem kijken, Schröder.”
„Doe dat Mevrouw en vertel hem dan meteen, als ’t hem[91] troosten kan, dat ik, globaal berekend, behalve ’t voorschot dat hij ontving, een zeshonderd gulden voor hem disponibel houd. Met de tweehonderd gulden die jelui hebt, is ’t toch een kleine achthonderd, die hij in ’t handje krijgt; dáár kan hij zijn dochter een heele poos voor in behandeling geven en houdt zelf nog een duitje over. Wat moet die man in ’s hemels naam beginnen? Een emplooi vinden? Belachelijk! ’t Zal weêr opnieuw armoe worden; hij is voor niets meer te gebruiken.”
De dag is aangebroken, een heldere wintermorgen op komst. In ’t oosten kleurt de kim zich met een roode tint, die langzaam overgaat in strepen en vegen van helrood, vlammend goud, dat tusschen de violette wolken door schittert en gloort als de vurige voorbode van zonneschijn en leven.
Reeds breken enkele zonnestralen zich baan door de nog nevelige lucht en vergulden de sneeuw op boomen en daken, totdat zij krachtig genoeg zullen zijn om het vlokkig donzen kleed te doordringen en te doen vergaan.
In Waltens kamer schijnt het licht reeds tusschen en onder de gordijnen door en werpt een zwakken gelen schijn over ’t bed, waarop Annette in diepen slaap verzonken ligt.
Haar gelaat draagt nog de duidelijke sporen van den doorgestanen aanval; zij trekt nu en dan zenuwachtig met de neusvleugels en herhaaldelijk stoort een snik haar ademhaling.
Voor ’t bed geknield, met het hoofd vóórover op de[92] armen rustend, ligt Walten, nog in ’t kostuum van den „vrek”, onbewegelijk stil. Annettes hand beweegt zich even en raakt zijn hoofd; hij ontwaakt er niet van.
De zon komt hooger, ’t wordt al lichter en lichter; de schoone, frissche, vroolijke wintermorgen is dáár. Een heldere zonnestraal verlicht, tusschen de gordijnfranje door, Waltens grijzen kruin; ze hecht kleine, tintelende lichtpijltjes aan zijn verwarde haren en glijdt verder voort, over en langs hem heen tot op den vloer, waar ze een goudachtigen schijn spreidt over zijn hoed en overjas, die daar bij elkander liggen, als had de oude man ze bij zijn t’huiskomst, in der haast neergeworpen.
Zóó was het ook.
Terwijl alles op ’t tooneel in rep en roep was en Walten alleen in Hosteins kleedkamer zat vloog hem het bloed met geweld naar het hoofd, dat gloeide en brandde, alsof daarbinnen alles verteerde in vuur en hitte. Toen stroomde het plotseling terug en deed zijn hart onrustbarend snel en hevig kloppen; hij huiverde en rilde, ’t klamme zweet brak hem uit en beurtelings werd hij koud en warm, totdat een krampachtig, zenuwachtig lachen, hem benauwd en angstig ontsnapte. Slechts één gedachte kon hij in zijn brein verwerken: „Hij, Walten! de eens zoo gevierde kunstenaar, was gevallen, weg, verloren! voor altijd!” Hij lachte en snikte en sloeg zich met de vuist voor ’t hoofd; eensklaps greep hij zijn overjas en hoed en wilde den schouwburg verlaten.
Hostein hield hem tegen, bracht hem in een rijtuig en hij.... hij liet alles met zich doen; zijn wilskracht was verlamd. Zonder dat hij ’t eigentlijk zelf wist, hoe, kwam hij thuis; de tooneelknecht bracht hem de trap op naar zijn woning en verliet hem voor zijn deur met een „van harte ’t beste meheer Walten!”
[93] Bevend en wankelend als een dronken mensch trad hij binnen.
De vrouw, die bij Netje oppaste, dommelde op haar stoel, hij zag haar zitten, flauw verlicht door een nachtlichtje, dat, in een glas met olie brandend, op tafel stond.
Ze ontwaakte, toen hij naderde, rekte zich geeuwend uit, zag hem lodderig aan en vroeg: „Is uwes daar; veel pleizier gehad?”
Verder kwam zij niet, want heesch en afgebroken, met een stem die uit de diepte scheen te komen, zei hij plotseling: „Je kunt—wel heengaan—ik—blijf thuis.” Hij zag haar niet aan bij die woorden; hij schaamde zich voor die vrouw!
Haastig wierp hij de deur achter de vertrekkende dicht, deed zijn overjas uit, smeet die, naast zijn hoed, op den grond en toen.... toen bleef hij een oogenblik gebogen staan over ’t bed, kuste zijn dochter zachtkens op haar wang en zonk langzaam met een zwakken kreet op de knieën voor ’t ledikant.
„Morgen heb ik toch ’t geld,—voor jou,” fluisterde hij en drukte zijn brandende oogen tegen haar op ’t dek rustende hand.
Een poos bleef hij zóó in die houding, roerloos en stil, maar eensklaps richtte hij het hoofd hoog op, snikte krampachtig, twee, drie malen, achter elkander luid en hevig en liet, als ter dood toe vermoeid, zijn hoofd voorover op zijn armen vallen.
Zóó bleef hij liggen.
’t Nachtlichtje brandde flauw en begon te kwijnen; de olie in ’t glas was verbrand, ’t pitje spatterde met korte kleine, heftige knallen en streed al knetterend om zijn leven. Een paar malen nog lichtte het, met een zwakken weêrschijn, van de opflikkerende vlam, door ’t vertrek—en toen ging ’t uit.
Een benauwende, vettig riekende damp verspreidde zich in[94] de kamer; hij merkte het niet, maar Netje begon in haar slaap zachtkens te hoesten en ontwaakte eindelijk met een kleine kuch.
„Vader, ik heb dorst!” riep zij zwakjes en tastte in ’t duister met haar hand om zich heen; ze raakte het hoofd van den ouden man even aan, streelde zacht over zijn haren en vroeg: „Slaap je, vader?”
Geen antwoord.
„Och! hij slaapt,” herhaalde zij, als in zichzelf, wendde zich om en dommelde weer in.
„Niet ankomme! M’n goeie mensch, brand je vingers niet; eerst mot de polisie er bij weze. Groote Gerritje! wat ’n geval,” roept juffrouw Daters, die met haar dikke buurvrouw Jaling en een aantal andere buren in Waltens kamer staat bij ’t bed waarop de oude man, nog onbeweeglijk in dezelfde houding, ligt.
’t Venster is geopend, en de vroolijke winterzonneschijn verlicht, tot in de kleinste hoeken, het armoedige vertrek. Netje is door de werkvrouw, die doodsbleek en verschrikt bij haar staat, in de haast, met den fluweelen koningsmantel omhangen en zit wezenloos naar haar bloote voeten te kijken, die onder uit haar nachtjapon steken.
„Goeie genadigheid! wat zal dat schepsel ’n kouwe voete krijge,” zegt een van de buurvrouwen, doet haar bonten boezelaar af en wikkelt Netjes voeten daarin, met de woorden: „Hoe kan je zoo’n schepsel nou zóó op ’n stoel zetten?”
„’k Was al blij, dat ze zat; ’t was me ook een geschiedenis,” antwoordt de werkvrouw, en tot Annette gewend, vraagt ze: „Zit je zóó goed, kind?”
„Och! ze antwoordt niet; ze schijnt toch ook wel te hebbe begrepe, dat ie....”
[95] „Blijf jelui nou toch met je handen van ’m af! Hij mot blijve legge zoo as ie leit, anders heb je ’r gedoe mee. Is er nou al iemand om de polisie?” vraagt nogmaals vrouw Daters.
„Jawel! Pieterse haalt ’n agent,” antwoordt de werkster.
„Zouën we den stakkerd toch maar niet liever op ’t bed legge of op ’n stoel zette?” zegt juffrouw Jaling, maar een van de buren roept dadelijk: „Hoor die dikke nou? Wel nee! da’s teugens de wet!”
„Maar ’k zou toch zeggen, dat....”
„Och, mensch! schei uit; hij leit immers goed zóó. Groote Goedheid! de schrik zit me nog in me knieën.” Juffrouw Daters gaat even op een stoel zitten en vervolgt tot de anderen, die nieuwsgierig toekijken: „Wat zeg jelui er wel van? Wat ken ’n mensch er toch gauw uit weze!”
Verschillende uitroepen en deelnemende woorden, dooreen geuit en daardoor onverstaanbaar, geven ’t antwoord op juffrouw Daters’ vraag.
„Dat gekke meissie ziet er waarachtig uit als een prinses, met die mooiïgheid om,” fluistert een van de omstanders tot een ander, die doodkalm antwoord: „’t Is wat moois, ’t lijkt wel niks.”
„O! daar komt de agent met den hokkebaas!” klinkt het plotseling bij de deur.
De bewoner van het onderstuk en een agent van politie, op den voet gevolgd door meerdere buren en nieuwsgierigen, die elkander stompend, duwend en vloekend op de trap en in ’t portaal verdringen, komen de kamer in.
„Laat meheer de agent door, menschen!” roepen verschillende stemmen.
„Wat is hier te doen?” vraagt de politieman.
„’n Dooie, meheer de agent!” zegt juffrouw Daters, en haastig voegt zij er bij: „Zóó morsdood naast ’t bed gevonde[96] bij dat gekke mensch; we binne d’r niet ân geweest; hij leit nog net persies as ie lei.”
„Hoe lang ben jelui hier al?”
„’n Groot kertier, meheer!”
„En heb jelui dien man zóó laten liggen?”
„We hebben d’r geen hand an gehad!”
„Dat’s dom genoeg. Misschien is hij niet eens dood!”
„Niet? Nou, as ’n pier hoor,” roept een man, die achter in de kamer staat. „’k Heb ’m evetjes over z’n hoofd gevoeld en an z’n hande gepakt: hij is al koud en stijf.”
„Allo! pak eens meê aan; we zullen zien.” De hokkebaas en een paar anderen tillen met den agent het lichaam van Walten op, om het op ’t bed neer te leggen.
„Hij is waarachtig al zoo goed als stijf,” zegt de hokkebaas, terwijl hij met eenige moeite Waltens armen buigt en over de borst legt, terwijl de anderen het lichaam een horizontale richting doen aannemen.
„Zoo! Leg het laken nou maar zoolang over hem heen, maar laat zijn gezicht vrij.”
„Hij is dood, meheer de agent, ’k versikureer ’t je. ’k Heb zooveel dooien gezien van m’n leven. Dek z’n gezicht maar gerust toe,” antwoordt de hokkebaas en een derde legt een tip van ’t laken over ’t gelaat van den ouden man, dat met de half gesloten oogleden, nu ’t volle zonlicht er op schijnt, een vreemde, akelige uitdrukking krijgt, door ’t „schmink” en de onafgewasschen grimeerlijnen.
„Wat ziet ie er raar uit: z’n gezicht is beschilderd!” roept er een uit den hoop.
„Wie is ’t?” vraagt de agent.
„Hij hiet Walten en speulde op de kemedie,” antwoordt de hokkebaas. „Zeg!” hij wendt zich tot de werkvrouw, die naast den stoel van Annette staande, zwijgend toekijkt, „zeg! jij zelt er wel ’t fijne van weten?”
[97] „’k Zal ’t uwe vertellen, meheer de agent,” antwoordt de vrouw, en tot een van de buren gewend: „Let jij ereis op die stumperd, dan zal ik zeggen wat ’r gebeurd is.”
„Wie ben jij?”
„Ik ben hier zooveul als oppaster, weet u? En hij is Walten, die vroeger kemiekert is geweest an den Schouwburg; daarvan heit ie nou nog die korte broek an. Hij is gustere avend thuis gekomme; hij had z’n benefiesie gespeuld, weet u?—Gut, meheer! ik bin ’r nog besturve van; zoo’n geval! Ja mensch! hij was wel al lang krukkerig, maar zoo sebiet is toch....”
„Laat een van jelui gauw een dokter halen! En vertel jij geregeld wat ’r gebeurd is.”
Niemand verroert zich, want allen willen hooren „hoe ’t geval eigenlijk in mekaar zit”. Daarom herhaalt de agent: „Allo, gauw!” en een van de naastbijstaanden op den schouder tikkend, zegt hij: „Ga jij dan maar; op de Prinsengracht, hier dichtbij, woont een dokter.”
Brommend verwijdert zich de man.
„En nou verder. Hoe heet jij?”
„Ikke? Grietje Bruin!”
De politieman noteert dien naam, en als de werkster dat ziet, vraagt zij angstig: „Ik kan d’r toch geen kwaad bij?”
„Neen! ga gerust je gang; ik schrijf alleen je naam op voor ’t proces-verbaal.”
„’k Weet van die dinge niet af, want ’k bin ’n fatsoenlijke vrouw, ziet uwee, en ik zal met ’n woord van waarachtigheid getuige wat ’k gezien heb.”
„Vooruit dan, vrouwtje!”
„Van morgen was ik ’n beetje later dan anders, ’k heb zelf nog ’n huishouwe, en daardoor kwam ik eerst teuges ’n uur of twalef, en ik dacht ook zoo bij m’n eige: hij is gustere-avend in de pret geweest van z’n benefiesie en zal[98] misschien ’n glaassie wijn gedronke hebbe: hij zal wel lang slape. Nou kom ik zoo, eve voor twaleve, toevallig gelijk met Pietersen, hier voor de deur.”
„Ho! Pietersen, wie is dat?”
„Kan uwee dien niet? En hij heit je nogal gehaald,” roept vrouw Daters, en juffrouw Jaling voegt er bij: „Hij is ’n mirakel van ’n vent, ’n sefleur, en....”
„Stilte! laat die vrouw verder vertellen.”
„Ik zeg zoo: Pieterse, wat kom jij doen? Ik, zeit ie, ik kom m’n drie gulde hale voor gustere-avend, ik heb gesefleurd.—Was ’t mooi? zeg ik zoo vragender wijs.. Mooi? zeit hij toen. Mooi? ’t Was ’n... Nou, toen zei ie ’n Fransch woord, dat ik niet verstond, maar ik begreep dat ie wat miserabels bedoelde. Toen klop ik an. Geen antwoord; toen klopt hij an. Ook geen antwoord. ’k Prebeer of de deur ope is. Jawel hij was niet op slot. Wij same na binne. Goeie God! ik dacht, dat ze allebei sliepe.—’k Vond ’t wel raar, dat ie nog zóó in z’n konstuum lei, maar ik dacht er niks niet bij.”
„Verder!”
„Toen mocht ik zoo roepen: meheer Walten, ’t is twalef uur. Maar zij werd er wakker van, en hij niet; zij was weêr zoo wat bij d’r posetieve,—maar hij was dood; dat morken we, omdat ie volstrekt geen aassem meer gaf, op wat we zeië. Pieterse mork ’t ’t eerst en zei weer wat op z’n Fransch, ziet uwee; dat wou zooveel zegge as: hij is uit z’n lije. Z’n dochter riep: vader! vader! En daarom zei ik natuurlijkerwijs: je vader is zekers dood, kind, voel maar: hij is zoo koud as ijs. Toen gilde ze evetjes en is dáár gaan zitte en dáár zit ze nou nog.—Ik was erg geschrokke en gooide ’t raam ope, om de bure te roepe, en toen is Pieterse gegaan om uwee te hale.”
„Zoo! en waar is die man dan nu?”
[99] „Da’ kan ’k u niet zegge; op avontuur is ie van verbouwereerdheid weggeloope, of uit z’n eige zelve naar ’n dokter gegaan.—Pieterse is nogal gevat, weet u?”
Eenige oogenblikken later klinkt onder aan de trap een verward gedruisch van stemmen en eindelijk hoort men de woorden: „Menschen, gaat wat op zij; daar komt ’n dokter an. Laat de heeren passeeren!”
Geleid door Pietersen, die niets beters had weten te doen dan onmiddellijk naar mevrouw Groote, zij woonde in de nabijheid, te snellen, komt de actrice—die juist gereedstond om uit te gaan, te gelijk met een dokter, dien zij onder weg hadden ontmoet in zijn koetsje en staande gehouden, de kamer binnen.
Alle aanwezigen wijken ter zijde voor het drietal, dat ’t bed nadert, waarop Walten is neêrgelegd.
„Hou jelui stil—St!—’t is de dokter”, zeggen fluisterend eenige buren.
Men kan een speld hooren vallen, als de medicus, naast het ledikant staande, het laken oplicht en na een langen blik op Waltens gelaat te hebben geworpen, kortaf zegt: „Dood?”
Hij onderzoekt plichtshalve het lijk, en na eenige oogenblikken van spannende stilte, wendt hij zich tot mevrouw Groote, die herhaaldelijk haar zakdoek aan de oogen brengt en met een innig medelijdenden blik op den „Harpagon” van gisteren neerziet:
„Hij is dood, mevrouw! waarschijnlijk al voor een uur of tien overleden.”
„Wat zou hem gescheeld hebben, dokter?” Mevrouw Groote wischt zich de tranen van de wangen.
[100] „’k Vermoed een plotselinge stilstand van ’t hart, hij heeft NIET geleden.”
„Niet geleden? O, dokter! dáár zegt u iets, dat.....” Snikkend buigt zij zich over het lijk, drukt zachtkens haar lippen op Waltens ijskoud voorhoofd, en terwijl zij den tip van het laken voorzichtig weer over het gelaat van den doode legt, zegt ze weêmoedig zacht:
„Hij is op ’t veld van eer in ’t harrenas gestorven.”[1]
—„Arme ouwe vrind!”
Pietersen, die weenend aan de andere zijde van het bed staat, neemt langzaam zijn roodkatoenen zakdoek van voor zijn gelaat, ziet ernstig naar den doode en fluistert: „Den krans van gisterenavond zullen we nu toch nog voor je gebruiken, mon pauvre Prince, Adieu! En luider vraagt hij: Mevrouw Groote! wat moet er nu van haar—hij wijst op Annette—worden?”
„Breng haar maar zoolang bij mij aan huis, Pietersen; wij zullen zorgen, dat ze in een gesticht komt. Hij”—en zij legt even haar hand op ’t lijk—„hij heeft het geld er voor, zuur genoeg, verdiend.”
[1] Vondel, Gijsbrecht.
Freiherr von Hattersdorff zu Wiesenbrück was met een tamelijk goed pensioen en een aanmerkelijke hoeveelheid heupjicht uit den Pruissischen krijgsdienst getreden en logeerde met zijn corpulente „Frau Gemahlin” en zijn „Fräulein Tochter,” een spichtige, achtentwintigjarige, groezelige blondine, met de bevallige vormen eener asperge, sedert eenige weken te Wiesbaden, om daar, indien mogelijk, zooal niet genezing, dan toch verlichting voor zijn pijnlijke kwaal te vinden.
Iederen morgen om halfzeven kon men geregeld het drietal bij den „Kochbrunnen” vinden. Papa zette voortdurend een gezicht als een oorwurm en kneep de lippen opeen, waarover elke vijf minuten een „Himmeldonnerwetter” scheen te zullen rollen, indien hij ze opende onder den stoppeligen, grijzen knevel. Met de eene hand leunde hij op den omvangrijken arm van zijn geduldige gade en met de andere op een stok, die, minder onwillig dan zijn rechterheup, hem eenige verlichting en gemak bij het gaan bezorgde. Driemaal, vóórdat de klok in de Kurhalle acht uren sloeg, opende hij zijn aan Rijnwijn en Beiersch[104] bier gewenden mond, om met echten heldenmoed een groot glas warm Kochbrunnenwasser te verzwelgen, echter niet zonder bij iedere teug de woorden: „Grässlich,” „Abscheulich” of „Verdammtes Zeug” te doen hooren.
Mama dronk eveneens van het zilte vocht, terwijl zij de zoete hoop koesterde om gedurende de badkuur van den Overste eenige kilo’s aan gewicht te verliezen; en „Fräulein Tochter” slurpte met een paar bleeke, spitse lipjes uit een glazen pijpje hetzelfde heilzame nat, omdat zij wel eens had gehoord, dat ’t Wiesbadener water dikker maakte en voordeelig op tint, bloedarmoede en huidvlekken werkte.
’t Scheen inderdaad, alsof het geneeskrachtige water gezegend werkte, want de oude krijgsheld begon eenige verlichting te bespeuren. Na ’t gebruik van een tiental warme baden en ongeveer zesmaal zooveel glazen bronwater, liep hij iets minder moeielijk en sleepte zich langzaam aan naar de beroemde table-d’hôte in ’t Hôtel Dahlheim. Met een zucht van verlichting, nam hij plaats aan tafel en een glimlach van innig welgevallen verhelderde zijn gelaat, toen hij zijn min of meer rooden neus en grijzen knevel weer voelde doortrekken met de geuren van allerlei spijs en gebraad.
Op zijn kamers—hij woonde met de zijnen in een bescheiden „Hôtel Garni”—leefde hij uiterst eenvoudig, maar toen het drietal de table d’hôte weer kon bezoeken, bewezen zij eenparig, dat zij voor meer uitgebreide diners ook iets voelden en voor de drie Mark, die zij per hoofd verteerden, het noodige wilden genieten, al was ’t dan ook maar om den hôtelier de eer te geven die hem toekwam.
Met onbegrijpelijke virtuositeit verwerkte, zoowel de asperge-achtige jonge dame, als de meer bolvormige mama, groote hoeveelheden gekookte en gebraden spijs. Papa, die[105] waarschijnlijk het geldelijke evenwicht voor den hôtelier wilde bewaren, at weinig maar dronk des te meer en verklaarde elken middag aan het dessert, als hij met glimmend voorhoofd en kleine oogjes, na de boter en kaas, het laatste teugje uit zijn glas dronk en zijn grijzen knevel met zijn servet afwischte, dat „der Wein famos,—das Wasser vom Kochbrunnen aber, unter der Kanone teufelmässig, niederträchtig gemeines Zeug” was.
Reeds op den eersten dag had de kolonel zijn aanvankelijke beterschap met een flesch Rijnwijn, gesteund door een flesch ouden Bourgogne en geholpen door een Hochheimer-mousseux, waarvan Mama en dochter echter ook het hare kregen, begroet en nu ging hij voort met iederen dag die beterschap opnieuw te herdenken, afwisselend met Nuits, Château la Rose of Johannisberger, die hem na ’t diner steeds een hoogere gelaatskleur, een slaapje en bij ’t ontwaken een knorrige luim bezorgden.
’t Duurde niet lang of de Ischias, die in den beginne voor ’t in- en uitwendige water de vlucht had willen nemen, kon de uitnoodiging van zijn vrienden Bourgogne en Rijnwijn, om weerom te komen, niet weerstaan, en de Overste zat, na een dag of veertien table d’hôte, op een morgen in zijn kamer „als een blok” in zijn stoel en met zijn hand op de heup te kermen.
Een dag later brulde en tierde hij zóó geweldig, dat Mama uit medelijden tranen met tuiten huilde en Fräulein Tochter het op haar zenuwen kreeg, doordien zij de meer dan ordinaire soldatenvloeken van haar lieven papa niet langer kon aanhooren zonder zichzelve erg onfatsoenlijk te vinden.
„Himmelhöllenhund Sakrement! dat’s te erg. Schwefelelement! laat een dokter komen!” bulderde de Overste met een stem, als stond hij voor zijn bataillon.
[106] „Maar welken dokter, lieve man?” vroeg sidderend mevrouw.
„’t Dondert niet! den eerste den besten,—maar niet zoo’n ouwen pruik, zoo’n lapzalver; ik moet er een van de nieuwe richting, een specialiteit heb... Au! Schwerenoth! ’k word nog gek van de pijn. O, sakkrrrement! die satansche heup,” schreeuwde de Overste tot ergernis van zijn dochter, die met trillende lippen hem toevoegde:
„O! papa, u bezondigt je heusch!”
„Dat’s wel mogelijk!—maar ’t kan me niet schelen. Au! Himmeldonnerwetter!”
Mama schelde vol angst den kellner en verzocht hem den eersten den besten dokter te doen roepen.
Een paar passen verder in de straat dan het Hôtel Garni stond op een koperen naamplaat aan den deurpost van een bescheiden woonhuis:
„Dr. Otto Druff, Special-Artz für Massage, etc.”
De kellner wipte met zijn servet over den arm de stoep van het hotel af, dien van den dokter op en stond een oogenblik later tegenover den medicus, een knap, vriendelijk man, met een gunstig uiterlijk, die hem op zijn vraag: „Dokter, of u dadelijk in ons Hôtel wil komen? Overste von Hattersdorff zu Wiesenbrück, heeft zoo’n verschrikkelijken aanval van jicht, op No. 26,” onmiddellijk antwoordde:
„Zeker, zeer gaarne!” En toen hij vroeg: „Ik versta je immers goed: ’t is Overste von Hattersdorff?” schitterde er plotseling iets in het oog van den dokter, dat men voor boosaardige vreugde had kunnen houden, indien men niet wist, dat medici gewoonlijk ver boven deze minder edele aandoening verheven zijn.
[107] „Ik kom oogenblikkelijk; in tien minuten ben ik bij den Overste.”
„Uitstekend, Dokter!”
Een bescheiden tikje klonk op de deur van No. 26.
Twee dames, die eensklaps opsprongen, riepen te gelijk: „Binnen!”
Op den drempel verscheen de dokter en boog.
„O! U is zeker de dokter? Kom binnen, als ’t u blieft! O, mijn man heeft zoo verschrikkelijk naar u verlangd,” zei de zenuwachtige, dikke dame, en haar spruit voorstellend, voegde zij er bij: „Mijn dochter Ildegard,—ook ’n beetje nerveus, want papa is inderdaad half razend en erg, heel erg ongemakkelijk door de pijn.”
De dokter boog even voor de spichtige Ildegard, die zeer voornaam een nijging maakte, en terwijl zij uit haar zeegroene oogen een schaamachtig onderzoekenden blik op Dr. Otto Druff sloeg, zuchtte zij in stilte: „O! wat ’n lief mensch schijnt dat te zijn.”
„Mag ik u verzoeken, Dokter? Mijn man is in de slaapkamer.”
„Gaarne, Mevrouw!”
De Overste lag in schuinsche houding in een fauteuil en kermde, vloekte en raasde afwisselend.
„Herr Oberst!”
„Herr Doktor!”
Een paar minuten keek Aesculapius den kranken Mars oplettend aan. Toen hij hem goed had opgenomen en bekeken, flikkerde het vonkje boosaardigheid weer een ondeelbaar oogenblik in des dokters oogen en bewogen zijn[108] lippen zich onmerkbaar tot een glimlach, terwijl hij met deelnemende stem vroeg:
„U lijdt zeker ontzaglijk veel, Overste?”
„O! om er helsch van te worden, Dokter!”
„Maar lieve man!”
„O foei, Papa!”
„Wees zoo goed eens even op te staan.”
„Opstaan?” De kolonel zag den dokter aan, als wilde hij zeggen: Man! ben je dol? en herhaalde: „Opstaan?—Onmogelijk!”
„’t Moet, Overste; anders kan ik niet oordeelen over den toestand van uw been en heupgewricht. Mag ik u dus verzoeken?” Kermend en klagend werkte de Overste zich langzaam met groote inspanning een eind omhoog, totdat hij met dikke angstdroppels op ’t voorhoofd, op één been balanceerend, met beide handen op den fauteuil leunend, den medicus smeekend aanzag.
De dokter greep snel den kranken voet, rukte dien met geweld naar beneden en bewoog daarna het been krachtig heen en weer, zoodat de Overste doodsbleek werd en bijna flauw van pijn, met een zacht kermend: „Jezus-Maria-Joseph”, in den stoel terugzonk.
Mevrouw was bij dit tafereel achter in een hoek van de kamer gaan staan, om haar tranen den vrijen loop te kunnen laten, en de dunne Ildegard zweefde nader, ten einde papa’s kloppende slapen met wat Eau de Cologne te wasschen. Medelijdend hield zij den zachtkreunenden lijder haar batisten zakdoekje onder den neus, totdat de dokter op bevelenden toon zei: „Komaan! kleed u nu maar eens uit.” Toen nam zij de vlucht, en terwijl zij beproefde te blozen, wierp zij een vernietigenden blik op den aesculaap, als wilde zij zeggen: „Zulk een woord in mijn bijzijn...? Foei, mijnheer, foei!”
[109] Mama nam Ildegards plaats in en hielp haar gemaal bij ’t ontkleeden zijner extremiteiten, totdat de dokter zei: „Zóó is ’t genoeg.—Ga nu eens voorover op uw bed liggen; dan zal ik u onderzoeken, Overste.”
Met zaakkundige hand bevoelde en betastte de medicus ’t been, ’t heupgewricht en den rug van den lijder en zei toen, langzaam en met klem:
„Overste, u kan geheel genezen, maar alleen op twee voorwaarden.”
„Zoo! En die zijn, Dokter?”
„1º. Totale onderwerping aan het diëet, dat ik u voorschrijven zal.”
„2º. Moed om een pijnlijke behandeling te ondergaan. U heeft toch moed?”
Een flauwe glimlach omspeelde de lippen van den krijgsman, toen hij antwoordde:
„Moed?—Ik ben soldaat, Dokter!—Maar aan pijn heb ik een verd.mden hekel. Moet ik soms geopereerd worden?—Ga je gang maar, Dokter; maar dan onder chloroform, asjeblieft.”
„O God—neen! niet snijden!” steunde mevrouw, doodsbleek wordend.
Uit de andere kamer klonk een klein gilletje; ’t sleutelplaatje viel plotseling neer voor ’t slot der porte-brisée, waardoor ten duidelijkste bleek, dat Ildegard uit de andere kamer door ’t sleutelgat de treurige groep had bekeken en alles had gehoord en verstaan.
„Snijden?” vroeg de dokter lachend. „Geen kwestie van, Mevrouw!—Wrijven, masseeren, volgens de methode van Dr. Mezger uit Amsterdam; ik ben specialiteit in de massage; ’t is het eenige middel, waardoor mijnheer uw echtgenoot kan herstellen.”
Een zucht van verlichting ontsnapte den krijgsman,[110] terwijl hij nog steeds vooroverliggend, met zijn hoofd schuins op het kussen, in zijn baard bromde: „Anders niet? Maakt de kerel daar zoo’n drukte over?”—en luid voegde hij den dokter toe: „Dan maar dadelijk, Dokter; hoe eerder, hoe beter. Knijp dan maar!”
„Uitstekend, Overste; we kunnen dadelijk beginnen”. De dokter trok zijn jas uit, ontdeed zich van zijn vest, en toen Mevrouw von Hattersdorff verschrikt vroeg: „Dokter, u gaat u toch niet uitkl...?” viel hij haar lachend in de rede met: „Pardon! ik maak ’t me alleen maar wat gemakkelijker; er is nog al kracht noodig voor zoo’n massage.” Druff knoopte zijn manchetten los, stroopte zijn hemdsmouwen op, toonde een paar buitengewoon zwaar gespierde armen en vroeg: „Heeft u ook een weinig zoete olie, Mevrouw? ’k Gebruik anders cold cream, maar de Overste ligt nu zoo goed in positie, dat ik....”
„O! Dokter, mijn dochter heeft toevallig cold cream op haar toilet.—Ildegard! geef de cold cream eens!”
De porte-brisée werd zoover geopend, dat Ildegard, die nog voorzichtigheidshalve de eene hand voor haar kuische oogen hield, de andere met het potje cold cream er in, om het hoekje kon steken, terwijl zij fluisterde: „Hier, Mama!”
„Als ’t u blieft, Dokter!”
„Dank u!—Leg u nu een weinig op de linkerzijde, Overste. Wacht! ik zal u helpen; zoo!”
„Au!—Autsch!—O! Sakkerrrrr!”
„Kalm maar aan, Overste! Zoo—oo—oo! nog een eindje. Mooi! nu zijn we er; houd u nu maar rustig. Zoo—oo!”
„Wil ik ook liever weggaan, Dokter?”
„Neen, Mevrouw! Ik wilde gaarne, dat u hier bleef; er mag wel iemand bij zijn, om zoo noodig nog eens te kunnen helpen en dus....”
„Goed, Dokter; best!”
[111] „Dat doet u geen pijn, niet waar, Overste?” vroeg Dr. Druff, terwijl hij met snelle bewegingen zijner rechterhand de heup, het dijbeen en de kuit van den lijder rijkelijk met cold cream inwreef.
„Integendeel, dat doet me goed; ’t is aangenaam. Als je zóó doorgaat, Dokter, dan.... Au! Himmelhöllensakrement—Au!—Hou op!—Hou op! Neen, Dokter, zóó niet; in Godsnaam schei uit: ik word onwel!”—De Overste rilde over zijn geheele lichaam als een juffershondje, want de medicus had plotseling met een forschen greep, het zieke heupgewricht onder handen genomen en masseerde de pijnlijke plaatsen naar alle regelen der kunst.
„O, Dokter, dat is heusch niet om aan te zien; dat is een afschuwelijke marteling,” snikte mevrouw, toen zij zag, dat na een tiental minuten, waarin de lijder zich onder de hem masseerende handen kromde als een worm, dokter Druff zijn behandeling besloot met een allervervaarlijksten slag op het dikste gedeelte van des Oversten heup, zoodat de patiënt bijna opsprong en brulde: „Gottsdonnerwetter, dat is àl te erg!”
„’t Is voor vandaag gedaan,” zei doodbedaard de geneesheer, en wischte zich met den zakdoek een aantal druppels van voorhoofd en slapen.
„O, Goddank!” kreunde de zieke, en toen hij met behulp van mama weer zoover was aangekleed, dat Ildegard, zonder schaamrood te worden, haar papa kon zien, hielp de dokter hem in den fauteuil en zei gemoedelijk:
„Ziezoo, nu zit u goed.—Ja! Ja! ’t is geen aangename gewaarwording, Overste; maar ’t eind zal goed zijn.—En nu zullen wij eens over uw diëet praten.”
Met matte stem antwoordde de Freiherr:
„’k Ben doodaf!—O, God! die laatste slag! ’t was of ik sterven zou.—Maar ik geloof toch, dat uw behandeling[112] de ware is; ’t is alsof ik nu al een weinig soulagement gevoel!—En wat moet ik nu al zoo vermijden, Dokter?”
„Alles, Overste!”
„Alles?—Hongerlijden?”
„Dat zou u slecht bekomen,” glimlachte Dr. Druff. „Neen! zóó erg is ’t niet. U mag brood eten, zooveel u lust, maar—zonder boter; en water kan u drinken ad libitum. Wanneer u besluiten kan, dit strenge diëet gedurende veertien dagen vol te houden, geef ik u mijn woord van eer, dat u van hier gaat met den gezwinden pas en loopen kunt als een hert, terwijl uw geheele constitutie aanmerkelijk beter zal zijn.”
„Veertien dagen op water en brood,” zuchtte de kolonel, „dat is heel erg, Dokter!”
„Ischias is nog veel erger, Overste!”
„’t Is waar! In Godsnaam dan; ik wil die vervloekte pijn kwijt zijn; ’k zal doen wat u zegt.”
„U heeft groot gelijk, Overste; en u zult zien: finis coronat opus.”
„Blijf me met dat potjes-latijn van ’t lijf, Dokter! Dat versta ik niet.—Vrouwlief! geef me eens een glas Port; ik ben flauw geworden door die ranselpartij.”
„Port?—Water! bedoelt u,” zei de dokter en tot mevrouw, die de flesch met Portwijn reeds van het buffet genomen had, zich wendend, vervolgde hij: „Mevrouw! wanneer u wil, dat mijnheer uw echtgenoot geneest, moet—en hij drukte op dat woord—moet u zorgen, dat de Overste zijn diëet houdt. Gebruikt u zelf soms Port, of mejuffrouw uw dochter?”
„Neen, Dokter, nooit!”
„Permitteer me, dan zullen we voorzichtigheidshalve dit restje”—Dr. Druff nam de nog half volle flesch uit mevrouws handen en goot eensklaps den inhoud uit ’t venster[113] in den tuin—„verwijderen.—Adieu! Overste; tot morgen om tien uur; dan kom ik u verder behandelen.”
Stom van verbazing zag de Overste, die meer gewoon was te bevelen dan te gehoorzamen, den kort-aangebonden medicus na en pruttelde in zichzelven: „’n Kranige kerel, met een paar handen... Brrrr! en drommels kort aangebonden, maar dat mag ik wel. Ik geloof, dat zijn behandeling mij wel zal bevallen; maar die ééne slag was—hum!—zoo—hum! voor een officier zoo vernederend.”
Voordat Dr. Druff het huis verliet, had hij nog een kort gesprek met Ildegard en mevrouw, die hem tot op den corridor geleidden.
Op mevrouws vraag: „Dokter, wat dunkt u van mijn man?” schilderde hij met enkele woorden den toestand van den Overste zoo weinig rooskleurig, dat de dames, bleek van schrik en bezorgdheid, bij alles wat haar lief en dierbaar was verzekerden, dat zij er samen voor zouden zorgen, dat papa volstrekt geen anderen drank dan water, geen andere spijs dan brood, of droge beschuit, hem bij uitzondering als versnapering toegestaan, zou krijgen gedurende de eerste veertien dagen.
Geregeld elken dag, ’s morgens om tien uren verscheen de medicus in het hotel, waar de Overste logeerde en nu onder zijn handen de verschrikkelijkste martelingen uitstond, brulde en tierde als een bezetene, maar zich toch ieder maal na de massage inderdaad iets beter gevoelde en langzaam aan weer begon te loopen.
Hoeveel „Donnerwetters” en „Sakkrrrements” de oude krijgsheld in de wereld zond, is niet te bepalen, maar ze waren legio; vooral tegen het einde van iedere dagelijksche[114] behandeling ontsnapten die verwenschingen en uitroepen in grooten getale zijn gebaarden mond en herhaaldelijk verzekerde de Overste aan vrouw en dochter: „Die Druff is een wonder van knapheid, een kraan van een vent,—maar—een beul. En weet je waar ik eigenlijk het meest tegen opzie? Tegen dien laatsten, geweldigen slag, dien hij me na elke massage op mijn—hum!—op mijn—hum! geeft. ’t Is alsof de vent een os dollen wil! Die ééne vervloekte slag gaat me door merg en been.”
„Ja, manlief!” had Mevrouw geantwoord, „’t is verschrikkelijk—ik kan er ten minste niet meer naar zien; ’t is heusch, alsof Dr. Druff al zijn krachten nog eens extra te samen neemt om je die laatste...”
„Niet waar? Dus dat heb jij ook opgemerkt; ’t is dan ook alsof er een stuk ijzer op me neer komt.—Je begrijpt dat ik me die mishandeling nu laat welgevallen, omdat ik moet, omdat ik aan dien Druff op genade of ongenade ben overgegeven en omdat de kerel me waarachtig iederen dag iets beter maakt, anders, als militair”; en de overste zette een gezicht, alsof hij de geheele medische faculteit in één grooten hap had willen verslinden—„anders zou ik bij hoog en bij laag—me zoo’n vernederende aanraking niet laten welgevallen.—Om den d—nder niet.”
„Foei! foei! papa, vloek toch zoo niet, dat’s niet fijn”, riep Ildegard verbleekend.
„Neen! zoo’n slag op je—hum!—op je corpus, is fijn.—O! als ik er aan denk, dat ik daar, als een schooljongen, vóór dien vent leg en behandeld word, dan kookt mijn bloed, en...!”
„Maar manlief, wind je toch niet zoo op, de Dokter doet ’t toch uit bestwil, omdat ’t noodig is voor...”
„Noodig! noodig! daar, waar hij nu slaat, heb ik volstrekt geen pijn; in mijn heup zit het, nergens anders...”
[115] „Och, papa! ’t is heusch verkeerd, dat u zoo aangaat.”
„Aangaan! Hoor me dat freuletje nu eens; ik geloof dat u wel anders piepen zou, jonge dame, wanneer de Dokter u zoo uit alle macht, dag in, dag uit, een slag op uw...”
„O, foei! papa, wat ’n ordinaire suppositie.”
Ildegard keerde zich verontwaardigd om.
„Beste man! houd je kalm, je wordt anders weer erger. Wij zullen er samen eens met den Dokter over spreken—niet waar, Ildegard?”
„Spreekt u er liever alléén over, mama!”
„Nu, goed, dan zal ik ’t doen—ik durf wel.”
Een paar dagen later vroeg Mevrouw v. Hattersdorff, toen ze een oogenblik met Dr. Druff alleen was: „Dokter, is die laatste slag bepaald zoo onmisbaar? Mijn goede, beste man ziet daar zoo erg tegen op. Zou u hem dien niet kunnen schenken?”
Met het gewichtigste en ernstigste gelaat van de wereld verzekerde Dr. Druff: „Mevrouw! die hoort onvermijdelijk bij de kuur; ’t is wel onpleizierig voor den Overste, dàt geef ik gewonnen, maar ik kan er niets aan doen,” en, met kalme wreedheid diende hij, na elke behandeling, den Overste dien vervaarlijken klap toe.
Ook Ildegard, die beter was dan zij zich voordeed, had zich heimelijk papa’s lijden ter harte genomen en aan den ouden dokter, die een dame van haar kennis, in ’t zelfde hotel, onder behandeling had, gevraagd: „Dokter, ’t is misschien wel wat vreemd, dat ik als jong meisje me met dergelijke zaken bemoei,—maar och! mijn goede papa wordt er zoo door gedépraveerd weet u,—daarom wou ik u vragen: is dat altijd zoo, dat men bij een massagekuur den patiënt zoo’n verschrikkelijken slag op, hum[116]—” zij durfde ’t eigenlijke woord niet goed zeggen en zei dus blozend: „op de heup toedient?”
Met eenige verwondering had de oude medicus geantwoord: „Neen, Freule, gewoonlijk niet. ’t Is wel zonderling, maar mijn collega Druff is een door en door geleerd en kundig man en bovenal specialiteit in de massage. Hij weet volkomen wat hij doet en zal ’t dus bepaald noodig oordeelen voor ’t heil van uw papa.”
Derhalve troostten èn moeder èn dochter den gepijnigden Overste, door eenstemmig te verklaren, dat zij ’t volste vertrouwen in Dr. Druff hadden, en papa dus maar geduldig moest doorstaan, wat nuttig en noodig voor hem was.
Eindelijk na achttien dagen, vreeselijke dagen voor Freiherr von Hattersdorff, verklaarde de dokter, dat zijn patiënt volkomen genezen was; en inderdaad, de Ischias van den Overste behoorde tot het verledene. Hij liep, ofschoon nog wat zwak, als een kievit door de kamer en zag er uit als nieuwgeboren; zijn eertijds min of meer violette gelaatskleur was meer normaal geworden, zijn oogen stonden helder en de onwillige heup was nu een voorbeeld voor alle heupen.
„Overste!” zei Dr. Druff na den achttienden dag, „ik kom afscheid van u nemen: u heeft mijn behandeling niet meer noodig.—Is u tevreden?”
„Tevreden, beste Dokter? Tevreden? Neen, verrukt, dankbaar, innig dankbaar! Ik ben een ander mensch geworden; je hebt van een ouden kerel weer een jongen vent gemaakt.”
Met tranen in de oogen, drukte mevrouw hem de hand en zei: „O, Dokter! nooit! nooit zullen we u onze erkentelijkheid genoeg kunnen betuigen!”
Ildegard, die reeds gedurende achttien dagen de smeltendste[117] blikken uit haar zeegroene oogen op den knappen dokter had geslagen, fluisterde zachtkens:
„O! lieve Dokter, u is een wonderman, een ideaal van een dokter,” en zij zag hem daarbij zoo schaamachtig aan, als wilde zij zeggen: „Spreek met mama, Dr. Druff; voor u verzaak ik mijn ouden adel en word voor eeuwig Frau Doctorin....”
„Dus mijn behandeling is u per saldo toch niet tegengevallen, Overste,” zei met een fijn glimlachje de medicus, als antwoord op den stroom van dankbare woorden, die hem overstelpte.
„O, Dokter!” klonk het in trio.
„Dan heb ik verder hier niets meer te doen, dan u een aangenaam verblijf te Wiesbaden, een goede thuisreis en voortdurende gezondheid te wenschen.”
„Hum! Hum!” zei de Overste en eenigszins verlegen voegde hij er bij: „Dokter, hum!.... Uw declaratie, zou u die liefst nog deze week willen zenden, want ik reis spoedig naar huis?”
„Mijn declaratie?” vroeg Dr. Druff en onwillekeurig keek hij glimlachend naar Ildegard, die dadelijk probeerde of zij ook blozen kon.
„Ik weet wel, Dokter, dat wat u aan mij heeft gedaan eigenlijk niet met geld te honoreeren is, maar toch zou ik gaarne willen weten wat ik u schuldig ben....” antwoordde de Freiherr.
„Honorarium, Overste? Volstrekt niet.—U is mij niets schuldig.”
„Wa-a-at?”
„Wij zijn nu quitte, Overste.”
Mevrouw en Ildegard zagen den dokter aan, als wilden zij zeggen: „De arme man is zeker door de inspanning van streek en niet wel bij ’t hoofd;” en papa vroeg met onvaste stem: „Quitte? Hoe—be-doelt u dat?”
[118] „Zie mij eens goed aan, Overste. Herkent u mij niet?”
„U, Dokter?—’k Had vóór deze dagen nog nooit de eer....”
„Toch wel, Overste!—Herinner u maar eens. Mijn naam is Otto Druff; ik heb in ’70 als soldaat bij uw compagnie gestaan, toen u nog kapitein was. Ik was destijds—nu wil ik het wel bekennen—een nogal lastig recruut en vrij weerspannig. ’t Ging streng toe in den oorlogstijd, en daardoor heb ik eens, door uw vriendelijke bemiddeling, veertien dagen arrest gehad op water en brood en vijftien slagen op mijn—hum...”
„Alle donders!” riep de Overste, opspringend, „’t is waar; nu herinner ik mij: ’t was te Wezel, toen we de Fransche gevangenen surveilleerden.”
„Juist!—Ik had misschien wel wat minder verdiend voor mijn betrekkelijk klein vergrijp; maar ’t was oorlogstijd, en daarom heb ik, dat in aanmerking nemend, bij wijze van interest, u ook slechts vier dagen langer arrest en maar drie klappen meer gegeven.”
Schaterend liepen mevrouw en Ildegard de kamer uit, en de verbaasde Overste riep, terwijl hij onwillekeurig zijn hand tegen ’t dikste gedeelte der heup wreef: „Himmelhöllenelement, Dokter! jij bent de kranigste kerel, dien ik ooit heb ontmoet! Je hebt gelijk: nu zijn we quitte!”
„Volkomen!—U hebt mij tot een goed soldaat gemaakt; ik maakte u op mijn beurt tot een gezond mensch. We hebben beiden hetzelfde middel en, naar ik geloof, met succes gebruikt.—Adieu! Overste,—sans rancune!”
Dr. Druff ging vriendelijk groetend de deur uit.
„Bombenschwerenoth!” riep de Overste lachend, „wat een kranige vent! Maar”—en zijn gezicht vertrok zich pijnlijk—„’n beetje minder hard had hij toch wel kunnen slaan!”
’t Was in alle opzichten een model-huishouden, een paar menschen als voor elkander geschapen; niemand zou den moed hebben gehad dat te betwijfelen, zoodra hij slechts éénmaal het genoegen had te zien, hoe mijnheer en mevrouw Straling met elkander omgingen.
Zij was het liefste, blonde vrouwtje, dat ooit met een paar levendige helderblauwe oogen in de wereld had gekeken.
Niet te groot, niet te klein en goed van vormen, was zij van nature „sierlijk” in al haar bewegingen. Zonder dat zij het zelve wist, deed zij haar kleine voetjes bewonderen en trok zij de aandacht op haar blanke poezelige handjes, waarin talrijke kleine kuiltjes den aanleg tot een gezellig „embonpoint”—in de verre toekomst verrieden.
Wanneer zij lachte, fonkelde er iets guitigs in haar oogen onder de donkere, onberispelijk gevormde wenkbrauwen en bewogen zich de neusvleugels niet meer dan noodig was om haar zenuwachtig temperament te doen vermoeden, terwijl de paarlwitte tanden juist genoeg zichtbaar werden om schitterend af te steken tegen de frissche roode lippen, die ’t kleine mondje zoo verleidelijk maakten. Doorzichtig en blank van[122] tint, werden haar gelaat en wangen, zwakker of hooger gekleurd, al naarmate de gemoedsbeweging haar frisch, gezond, jeugdig bloed langzamer of sneller deed stroomen. Soms kon zij bleek, doodsbleek zien, wanneer ’t een of ander haar plotseling hinderde of zenuwachtig maakte, maar zelfs die bleekheid stond haar goed; in één woord Marie was „een dotje van een wijfje,” zooals oom Harmsen de ex-zeekapitein telkens tegen Frits, haar man, beweerde.
Hij, Frits, kon volkomen aanspraak maken op den naam van „’n schoone kaerel” hem eveneens door oom Harmsen vereerd. Flink gebouwd, groot en gespierd van gestalte met een open gelaat, waaruit meer goedheid, dan wel bepaald hoogere ontwikkeling sprak, was hij een toonbeeld van levenslust en gezondheid. Zijn bruin krullend haar paste bij zijn frissche gelaatskleur en de goed verzorgde donkerblonde knevel met den spits, naar de mode geknipten baard gaven hem een mannelijk en te gelijk wat men noemt, een prettig voorkomen.
Wanneer zijn donkerbruine oogen met welgevallen op zijn lief vrouwtje rustten en zij glimlachend tot hem opzag, straalde er een innig warme gloed uit zijn blikken, en als hij dan haar beide kleine rose handjes in zijn groote rechterhand nam, terwijl hij met de linker er zachtjes, voorzichtig liefkoozend, overheen streek, kon men hem aanzien, dat hij Marie in den volsten zin des woords „vergoodde.”
„Jelui bent nog precies een paar geëngageerde lui: dat koekeloert en kirt me waarachtig als een paar duiven” zei oom Harmsen eens op een dag, dat hij de Stralings bezocht en ’t echtpaar met een breeden genoeglijken glimlach aanzag. Zijn gebruind en verweerd zeemansgelaat nam[123] een buitengewoon zonderlinge uitdrukking aan, een uitdrukking half weemoedig, half comisch, toen hij er ernstig bijvoegde: „’k Heb van mijn Jans—God hebbe haar arme ziel—ook weerlichts veel gehouwen, zie je, maar zóó als jullie hebben wij ’t toch nooit beetgehad.”
Marie kon het heusch niet helpen, dat zij bij die wonderlijke ontboezeming van oom Harmsen de grootste moeite had om niet in lachen uit te barsten; met inspanning hield zij zich goed, maar Frits, die ooms eigenaardigheden langer en beter kende, sloeg, zooals men dat noemt, met den ouden goedhartigen, maar min of meer ruwen zeeman „op” en antwoordde lachend:
„Ja, maar tante Jans was ook zoo’n dot niet als mijn Marie. Was ze wel, oom?”
„Nou, dat ’s maar zooals je ’t nemen wilt, jongen,” zeide oom; „’t was een flinke driedekker, die goed onder tuig lag. Maar mooi? Neen dat was ze niet; daarentegen weergaasch bij de hand;—zie je, dat ’s nog wel zoo goed voor een zeemansvrouw.” En met een knipoogje, dat guitig moest heeten, maar dat op zijn gezicht vrij cynisch was, voegde hij er bij: „Ik hoefde niet bang te zijn voor kapers, vat je? Jans was vijf en dertig, toen we trouwden, en van zessen klaar, hoor! Maar als mijn wijf zoo’n eeuwig mooi poppetje was geweest als jou Marie.... He! Hola! nichtje draai ereis bij: waar ga je zoo op eens naar toe?—dan was ik nooit zoo gerust aan boord gegaan en... Neen, Marie! blijf maar gerust hier: ik ben alweer fatsoenlijk.”
„Oom, oom, ’t loopt er bepaald overheen,” zei Frits lachend en te gelijk wenkte hij Marie, die half lachend, half beschaamd de kamer wilde verlaten, om terug te komen.
„Wàt, wàt? ’t Is de waarheid, anders niet. Kom hier, nichtje Marie, geef me maar een hand; ik ben ’n beetje[124] ruw, dat weet ik wel, maar ik meen ’t goed. En jij bent ook zoo bliksemsch mooi, zie je, dat als ik jou man was geweest, ik je geen maand of acht alleen had durven laten,—om den dood niet.”
„Maar, oom! foei wat ’n weinig flatteuse gedachten! Neen! laat mijn hand los; je bent akelig, hoor!” zei Marie, hem beknorrend.
„Gekheid! ik bedoel immers niet, dat ’t aan jou zou gelegen hebben, maar aan.... Och—sakkerloot—ik, ik... Enfin! Frits, jij begrijpt me wel, jongen!”
Oom Harmsen voelde onwillekeurig, dat hij toch niet bijzonder kiesch was geweest, en daarom stond hij op, liep een paar passen door de kamer heen en weer en trachtte het gesprek een andere wending te geven, door te zeggen: „Jelui woont hier toch als in Abrams schoot, hoor!—eeuwig netjes, alles even fijn en chic; je kunt wel zien: die ’t breed heeft, laat ’t breed hangen. ’t Is tegenwoordig ’n heel andere thee dan vroeger. Toen ik met m’n Jans onder zeil ging, was ik machtig blij, dat ’k een bovenhuis met drie kamers had,—een goeie kooi voor mij en m’n vrouw; een tafel met zes stoelen; bij de gratie Gods een canapé; een latafel en een chiffonnière voor de losse bagage; een pot en een pan,—en klaar was Kees!”
„Dat was dan toch erg primitief, oompje; we houden nú van meer comfort en....”
„Ben je er gelukkiger door? Waarachtig niet, ’t is allemaal gekheid; zooals ’n mensch went, zoo wil hij. De ouderwetsche lui hadden veel minder behoeften, en hun kinderen deden als vader en moeder: ze wisten niet beter of ’t hoorde zóó.—Ja! à propos nichtje Marie, dáár doe jelui niet aan, hé, aan kindertjes? Kijk me zoo’n paar flinke gezonde lui ereis aan, die zijn nu waarachtig al vier jaar getrouwd en hebben nog niemendal op stapel gezet; jelui[125] moest je schamen, en jij vooral m’n poppetje en.... Zeg, Frits! wat is dat nou? Wat mankeert je vrouw op eens?—Hum?—ik—heb toch niet... Hè?”
Met een niet benijdenswaardigen trek van schaapachtige verwondering, dubbel dwaas op zijn door de zon verbrand gelaat, zag oom Harmsen zijn nichtje na, dat terwijl hij sprak al bleeker en bleeker werd en zich plotseling omdraaiend de slaapkamerdeur insnelde, gevolgd door Frits, die, zonder zich om het verbaasde gezicht van den zeekapitein te bekommeren, de deur achter zich sloot en zijn vrouwtje, dat met haar zakdoek voor de oogen op de causeuse was neergevallen, zacht en sussend toesprak, terwijl hij haar schouders liefderijk omvatte: „Kom, Marie! wees niet dwaas; trek je zoo’n grof woord van oom Harmsen niet zoo aan. Kom, wijfje, kom! Die ouwe zeebonk moest zich schamen; ik zal hem....”
„Laat me asjeblieft een oogenblik alleen, Frits; ga jij maar naar oom.—Ik ben niet boos op hem, hoor!” voegde zij glimlachend, hoewel met de oogen vol tranen, er bij, als wilde zij een mogelijke botsing tusschen oom en neef voorkomen.
De zondaar Harmsen was intusschen eenigermate tot besef gekomen, dat hij, op zijn zachtst genomen, erg onhandig was geweest, en daardoor min of meer met zijn figuur verlegen. Goedhartig en rond als hij was, besloot hij onmiddellijk een volledige bekentenis van zonden af te leggen en te zeggen.... Ja! wàt hij zou zeggen, wist hij eigenlijk niet goed vóóraf, maar hij gevoelde, dat hij iets goed te maken had en... Dáár kwam Frits de kamer weer binnen en in ’t zelfde oogenblik lei de zeekapitein het photographie-album, dat hij werktuiglijk van de tafel had genomen, neer, terwijl hij halfluid vroeg:
„Er is toch geen kwaad aan boord?—Jelui moet me[126] dat niet zoo kwalijk nemen. Hum! ik wist niet, dat Marie op dat punt, hum!—zoo hum! zoo satansch kitteloorig was en....”
„Spreek daar nooit meer over, wat ik u bidden mag, want Maries eenig verdriet is, dat ze geen....”
„Akkoord, jongen! nou begrijp ik ’t, maar ’k wist het niet.—Zeg aan je „dot”, dat ’t me allemachtig spijt dat ’k haar hinderde; maar, goeie God! ik kon toch ook niet weten, dat ze zoo aantrekkelijk is.—Kom! kom! ze moet er zich maar overheen zetten; uitstel is niet altijd afstel; Sarah kreeg op ’r negentigste jaar nog wel ’n kleintje.—Ha! daar is ze weerom.—Kom ereis hier, Marie! Je bent toch niet boos op me? Verdord! dat zou ik niet kunnen velen. Allo! kom ereis langs zij en laat ik je af zoenen.—Zoo!.... met je permissie, Frits.—Hè! dat doet ’n ouwen kerel nog ereis goed.—O! zoo, ben je niet boos geweest?—Nou des te beter, dan hoef je niet weer goed te worden ook.—Nou! kinderen, ’t wordt tijd dat ik ga.—Saluut! en compliment van oom Harmsen en als dàt nou ’t eenige is wat jelui ontbreekt, dan niet getreurd! Ik word hier nog peetoom, dat voorspel ik je. Dag „dot”; niet sip meer kijken, asjeblieft! Houd je gemak, ik kom er wel uit.—’t Ga jelui goed; dag kinderen!”—en weg was oom Harmsen.
Ja! in dat model-huishouden ontbrak iets, een heel klein nietig iets wel is waar, maar toch een iets, dat de zon in huis zou doen schijnen, als ’t kwam; dat een zaligen glimlach zou tooveren om de lippen van de jonge vrouw, die ’t mocht bezitten.
[127] En ’t kwam niet,—’t had zelfs nog nimmer pogingen gedaan om te verschijnen gedurende de vier jaren, dat ze getrouwd waren.
In den beginne van hun huwelijk hadden zij zich, zooals alle jonggehuwden, illusiën gemaakt, gewacht, gehoopt, gewenscht, geduldig en lang, maar altijd tevergeefs.
Marie was een tijd lang stil, zéér stil geworden, toen korzelig van humeur en prikkelbaar; daarna was een soort van zwaarmoedigheid gekomen, en toen ook die eindelijk was voorbijgegaan, had zij zich zelve weten wijs te maken, dat ze er eigenlijk niets meer om gaf, dat ’t zóó was en niet anders, en dat ’t wel zoo verkieslijk was. Maar toch had ze telkens in stilte geschreid, als zij tegenover haar venster de timmermansvrouw op den drempel van haar woning zag staan, met een dikken jongen, met roode koonen en zijdeachtig krullend haar en groote blauwe oogen, op den arm. Zij hield zich echter groot voor Frits; hij had zich immers—zoo kwam het haar voor—al zeer spoedig met het denkbeeld „geen kinderen te hebben” verzoend. ’t Verwonderde haar wel, maar ze vond het gelukkig en toonde hem daarom nooit, dat zij er nog altijd onder leed.
En hij?—Och! hij was altijd in één humeur en bemoeide zich nooit met kinderen van anderen; ’t scheen zelfs alsof hij minder van kinderen hield dan vroeger, en als het teere punt niettegenstaande alle voorzorgen toch nu en dan werd aangeroerd, kon hij zoo erg goedig tegen Marie zeggen: „Wijfjelief! we zouën er nu misschien niet eens meer aan kunnen wennen. ’t Is nog veel beter geen één, dan zoo’n half dozijn, als bij mijn compagnon bij voorbeeld.”
Zonderling genoeg had hij echter juist tot dienzelfden compagnon een paar malen gezegd: „Wat heb jij toch heerlijke[128] kinderen!—Hum! ik zou misschien wel uit de zaken willen; want waar werk ik eigenlijk zoo hard voor?” Verder zweeg hij er over en leefde met Marie kalm en tevreden voort. Zij lieten elkanders heimelijke wenschen onbesproken, gingen altijd te samen uit en kwamen altijd samen weer te huis om, zonder dat zij ’t elkander wilden zeggen, telkens opnieuw tot de ontdekking te komen, dat er in hun huis toch iets—een kleinigheid maar—ontbrak, die geen van beiden meer noemde, omdat zij werkelijk zoo veel van elkaar hielden.
’t Is een doodgewoon verschijnsel, dat in een huishouden zonder kinderen, na korter of langer tijd, een of ander huisdier, een kat of een hond, soms een vogel, als plaatsvervanger dienst doet en dan gewoonlijk min of meer despotisch regeert.
Wanneer de man van huis is, heeft de vrouw behoefte aan iets levends, dat om haar heen zich beweegt; zij moet—zooals men dat noemt—„een aanspraak” hebben, in één woord een wezen, dat, zij het dan ook slechts in beperkten zin, een deel van haar teederheid kan ontvangen en beantwoorden.
Dit was ook in Stralings huis gebeurd; bijna een jaar geleden was in het model-huishouden een kleine tiran binnengekomen en wel in de gedaante van een leelijken, grauwig gelen bastaard-smoushond.
Frits had hem op een kouden herfstavond, terwijl ’t regende dat ’t goot, bibberend, nat en verkleumd voor de huisdeur gevonden en, medelijdend van aard als hij was, ’t kleine diertje binnengebracht en aan de meid gegeven, om ’t in de keuken wat te doen opdrogen.
Niet zonder een vrij luid protest, had de kraakzindelijke Jaantje „den leelijken straathond” opgenomen, met een ouden lap zoo goed mogelijk afgedroogd en in een mandje[129] gelegd, met het vaste voornemen, om hem den volgenden ochtend weer weg te jagen. Maar ’t zou heel anders gebeuren, dan zij zich voorstelde. Toen Marie het bibberende diertje had gezien, dat zoo smeekend van onder zijn verwarde haren tot haar opzag, als vroeg het bevend: „Och jaag me niet weer weg!” kon zij niet besluiten om Jaantjes raad te volgen en „het mormel aan den dijk te zetten”. Integendeel zij bekeek „het mormel” oplettend, vond dat het aardige, snuggere oogjes had en zóó vriendelijk met zijn kort staartje kwispelde, dat het zonde en jammer zou zijn om ’t arme dier weer in zijn vroegere ellende terug te stooten.
Frits had er niets tegen, dat ’t hondje bleef, en met onderling goedvinden—Jaantjes stem was natuurlijk van onwaarde—werd besloten, dat de vondeling als huisgenoot zou worden aangenomen en voortaan naar den naam van „Bijou” te luisteren had.
De naam „Bijou” was een „bon mot” van Frits, die, toen hij lachend zijn toestemming gaf tot de opneming van ’t diertje, er bij had gevoegd: „Dan zou ik hem „Bijou” noemen, want ik geloof, dat hij een juweel van leelijkheid zal worden.”
Marie, meer optimistisch gestemd, verzekerde met allen ernst dat ’t nog nestharen waren, die ’t hondje ontsierden, en dat hij eenmaal zijn naam alle eer zou aandoen.
Jaantje, in de keuken, was daarentegen danig uit haar humeur en beweerde herhaaldelijk tegen de werkster, „dat ’t volk tegenwoordig maar persies deê wat ’t wou, en dat ’t voor een fersoenlijke dienstmeid geen doen was om behalve de gewone druktens nog de akefietjes van zoo’n mormeldier te moeten redderen.”
Bijou was, ’t bleek allengs zonder eenigen twijfel, van zeer bijzonder plebeïschen oorsprong. Zijn vader—hij had hem nooit gekend—was vermoedelijk een fikhond geweest, terwijl zijn moeder, naar menschelijke berekening, meer tot het smoushondensoort scheen te hebben behoord. Van haar had hij waarschijnlijk het lange geelgrijze haar en de snuggere oogen gekregen, terwijl zijn vader meer bepaald schuld had aan zijn lompe pooten en den zonderlingen vorm van staart en snoet, die beide voor die van een smoushond te spits en voor die van een fik te stomp waren.
Opvoeding had hij hoegenaamd niet genoten en van zindelijkheid nog niet het minste besef, zoodat hij een voortdurende ergernis bleef in Jaantjes oogen. De eerbare keukenmeid was dan ook, van af het oogenblik zijner komst in Stralings woning, zijn gezworen vijandin, vooral ook omdat Mevrouw zich niet ontzag, de reinheidsovertredingen van Bijou op rekening van Jaantjes nalatigheid te schuiven. Niettegenstaande de tegenwerking van de keukenmeid, groeide de hond een weinig en wist hij zich door allerlei kleine, behendige greepjes in ’t hart van Marie en door den weeromstuit in dat van Frits een vaste plaats te veroveren.
Een rood halsbandje, hem door zijn meesteres vereerd, wekte in den beginne zijn afkeer en toorn in hooge mate op en herhaaldelijk was hij, bij zijn pogingen om zijn hals van dat versiersel te ontdoen, op het punt zich aan zelfmoord te bezondigen. Aan alles went men echter op den duur, zoo ook Bijou aan zijn halsband.
Langzamerhand verloor hij iets van zijn nestharen en onzindelijke manieren, en nadat hij, drie maanden na zijn opneming bij ’t kinderlooze echtpaar, de kunstbewerking[131] van „’t half geschoren worden” had ondergaan, was hij in zooverre een presentabele hond geworden, dat hij op een Zondagmiddag na ’t dessert aan oom Harmsen, die bij de Stralings had gedineerd, kon worden voorgesteld.
„Wel, oom!” vroeg Marie, toen Bijou de kamer intrippelde, „is ’t geen aardig diertje geworden? Wat blijft hij lief klein, hé! En schrander is hij, o!”
Oom nam zonder een woord van lof of blaam te vroeg te verspillen „het aardige diertje” in zijn nekvel, zoodat het zijn roode tong vervaarlijk ver uitstrekte en zijn oogjes van onder de lange gele haren naar voren puilden, bekeek het met aandacht en kennis van zaken en zette het daarna voor Maries voeten op den grond, terwijl hij de gedenkwaardige woorden uitte: „’t Is een monster!”
Frits lachte, dat de tranen hem over de oogen liepen, en Marie nam Bijou, die met een schuinschen blik angstig naar oom Harmsen zag, op haar schoot en kuste zijn zwarten snoet, terwijl ze half knorrig, half lachend, zei: „Kom jij maar hier, m’n beestje; ik vind je lief, hoor! Stoor je maar niet aan oom Bullebak!—Dáár heb je een koekje van de vrouw.”
Oom zweeg, haalde tegen Frits, die stil voor zich in zijn baard zat te lachen, de schouders op en dacht bij zichzelf: „Ieder zijn meug.”
’t Dient ter eere van Bijou gezegd, dat hij, naarmate hij ouder werd en fatsoenlijker, zijn uiterste best deed om de liefkoozingen van „de vrouw” te verdienen. Geen oogenblik liet hij haar alleen; waar zij was, was ook hij en met stoïcijnsche gelatenheid liet hij zich herhaaldelijk van al de trappen rollen, omdat hij Maries peignoir bij den sleep had aangepakt en zijn buit niet losliet, vóór hij holderdebolder zijn meesteres was nagekogeld.
Was zij van huis geweest, dan zat hij haar deftig op ’t[132] kussen in de vensterbank af te wachten, en zoodra hij slechts het tipje van haar neus te zien kreeg, kwam zijn staart in geweldige ontroering terwijl hij de zonderlingste blijdschapstonen uitte die een hondenkeel ooit voortbracht. In Maries schoot vergat Bijou gewoonlijk des avonds de vermoeienissen van den dag en droomde van een zalig niets doen, zooals alleen een verwend schoothondje droomen kan.
Frits, verre van jaloersch te zijn op den kleinen tiran, die zich tusschen zijn vrouw en hem had ingedrongen, begon van lieverlede even gek te worden op „’t monster”, dat van zijn kant die toenadering waardeerde en spoedig met evenveel blijdschap „den baas” begroette als „de vrouw”.
„’t Is om je te bedoen,” verzekerde Jaantje, rood van kwaadheid, tegen haar vertrouwelinge, de werkster: „daar zit me nou ’s middags dat mormel, tusschen meneer en mevrouw in, aan tafel. Ja! zoo waarachtig als ik hier voor je sta, m’n goeie mensch! Eerst zat ie op den grond, maar nou moet ik, God beter’t, al een stoel voor ’m klaarzetten ’s middags. ’t Mankeert er nog maar aan, dat ’k voor ’m dekken moet ook.”
Inderdaad het was zoo, Bijou had het ver gebracht, zéér ver: hij zat deftig ’s middags mee aan tafel op een stoel met een voetkussen er op als verhooging, tusschen zijn twee getrouwe vazallen in. Maar hij was ook zoo verbazend aardig, die kleine dwingeland; ’t was zoo grappig om te zien, hoe hij telkens met zijn pootje op Maries arm tikte en zoo vleiend zijn brutale bedelaarsneus nu eens links dan rechts naar zijn buren wendde. ’t Was heusch alsof hij guitig knipoogde tegen dengeen, die hem ’t eerst wat gaf.
Frits en Marie vermaakten zich met hun kleinen dischgenoot, die onvermoeid was in ’t dankbaar aannemen.
’t Is onberekenbaar hoeveel dankbaarheid een hondenmaag[133] kan bevatten, en Bijou was zóó dankbaar, dat hij liever aan tafel zou zijn doodgebleven dan één enkele bete te weigeren, die Maries slanke vingers of de vork van Frits hem aanboden. Na tafel hield hij, om geen naijver op te wekken zijn siësta beurtelings bij „den baas” en bij „de vrouw”, die iederen dag meer schik in hun lieveling kregen en zich geduldig onder zijn schepter kromden.
Bijou regeerde dus bijna despotisch in den huize Straling, maar—niet overal. In de keuken was zijn macht zeer beperkt, schier nul, want Jaantje was en bleef zijn geslagen vijandin. Zij kon „het mormel”, volgens haar eigen getuigenis, „niet luchten of zien, en zou hem”—’t waren haar eigen woorden—„wel ereis geknauwd hebben, als ze maar gedurfd had vanwegens ’t volk.” Was ’t alleen de herinnering aan de talrijke „akefietjes,” die Bijou haar eertijds bezorgd had, waardoor het hart der brave Jaantje zoo onvrouwelijk vol bitteren haat klopte? O! neen, de oorzaak van haar afkeer had een veel dieperen grond, een geldiger oorzaak:—de cavalerie!
Sedert ruim een jaar namelijk, had de brave keukenmeid een eerlijke verkeering met Tienus, een cavalerist, die, omdat hij oppasser was van den k’rnèl en bekend stond als knap, fatsoenlijk en finaal vrij van sterken drank, des Zondagsavonds, als ’t Jaantjes thuisblijfdag was, in de keuken mocht komen om....?
Ook een keukenmeid draagt in den vollen boezem een gevoelig, warm kloppend hart, en een rechtgeaard cavalerist weet dat te waardeeren, voornamelijk op avonden dat ’t stil is en rustig in huis en „’t volk” boven zit te schemeren.
Waarschijnlijk was het een gevolg van Bijou’s bloedmenging of een erfelijkheid van vader of moeders kant, dat hij een buitengewonen afkeer had van de cavalerie-uniform.[134] Reeds bij zijn eerste intrede in Stralings huis, in ’t prilste van zijn jeugd, had hij daarvan de doorslaandste bewijzen gegeven, door woedend blaffend en keffend op de vetleeren laarzen van den „finaal-vrijen dragonder” aan te vliegen en daardoor Jaantje de wreedaardige uitnoodiging op de lippen te leggen: „Geef hem ’n doodschop, Tienus!”
De dappere krijgsman echter behandelde zijn kleinen vijand grootmoedig, tilde Bijou eenvoudig op bij zijn staart en zette hem in ’t kolenhok, waar hij zich na tallooze vruchtelooze pogingen ter ontsnapping eindelijk huilend en jankend in ’t gruis ter ruste legde, om den volgenden morgen als een onooglijk vies en zwart ondier te voorschijn te komen en Jaantje een strenge berisping van Mevrouw op den hals te halen.
Bijou kon waarschijnlijk dien vreeselijken nacht in de kolen nooit vergeten; zijn hondenhart zon op wraak.
De vetleeren laarzen en de lakensche cavalerie-pantalon met lederen inzetsels waren hem, zooals hij had ondervonden te machtig, en zijn eigen staart was hem te dierbaar om een tweeden aanval op Tienus te durven wagen; daarom bepaalde hij zich voortaan alleen tot een kort, knorrig brommen, wanneer hij ’s Zondagsavonds de nadering van Jaantjes vriend bespeurde; maar hevig blaffend en brommend stoof hij naar de kamerdeur, wanneer hij op andere dagen door zijn neus of ooren gewaarschuwd werd, dat de cavalerie in aantocht of binnengerukt was.
Juist die „verraaierlijkheid” kon Jaantje niet verdragen, zij deed haar maagdelijk hart schier bersten van toorn, en toen zij eenige malen door Bijou’s vriendelijke tusschenkomst van Mevrouw „een compelement” had gekregen, omdat Tienus op andere dagen dan de gepermitteerde in de keuken was geweest, ten einde zich over ettelijke[135] kliekjes te ontfermen, zei ze tot haar uitverkoren held: „Tienus, als jij een kerel bent, dan draai je dien Judas van een Besjoe gewoon z’n nek om.”
„’k Zal ’m bij gelegenheid wel ereis waarnemen,” was ’t antwoord geweest van den dragonder, die met zijn vlakke rechterhand de overblijfselen van een karbonade uit zijn rossigen knevel verwijderde, om daarna op Jaantjes bolle wangen twee vette afdrukken achter te laten, toen hij haar ijlings verlaten moest, omdat „die stinkende hond” boven op eens zoo aanging en Mevrouw in aantocht was, ten einde te komen zien, of Bijoutje ’t weer bij ’t rechte eind had.
Ditmaal gelukte het der cavalerie nog om tijdig den aftocht te blazen en zei de keukenmeid, met oogen glinsterend van voldoening: „Ziet uwé nou wel, Mevrouw, dat die lieve Besjoe drukte maakt voor niemendal?”
’t Was stil in Stralings woning; ’t had er iets van alsof er een doode in huis was,—zóó droevig zagen èn Marie èn Frits er uit. Zij zat met een bekommerd gelaat op de canapé in de huiskamer, en hij stond naast haar met zijn hoed op en een demi-saison aan.
„Niets? Heb je niets van hem gehoord,” vroeg Marie tragisch; en toen Frits op een ietwat weemoedigen toon in zijn stem antwoordde: „Niets, beste, niemendal,” zuchtte ’t lieve vrouwtje diep en smartelijk, terwijl ze zei: „Arme lieveling! Als hem maar niets overkomen is.”
Frits zweeg, hoewel een zwart vermoeden, een duister voorgevoel, dat de cavalerie wel meer van de zaak zou weten, in zijn hart opdoemde.
Sedert vier dagen was Bijou plotseling verdwenen, spoorloos[136] verdwenen; zonder afscheid van zijn vazallen te nemen, was de tiran heengegaan. Waarheen?—Niemand wist het. Zelfs de politie had hem nog niet kunnen ontdekken en een in verschillende dagbladen aanstonds uitgeloofde belooning voor het terugbrengen van den vluchteling was tot dusver zonder eenig gevolg gebleven.
Jaantje was, haar bekende afkeer van Bijou in aanmerking genomen, door Straling scherp verhoord en menig „’t is zonde, meheer” of „hoe kan uwee nou zoo ies veronderstellen” was met diepe verontwaardiging aan haar lippen ontsnapt, toen zoowel Marie als Frits niet ontveinsden, dat zij haar verdachten van medeplichtigheid aan Bijou’s raadselachtige verdwijning.
Met de hand op ’t hart en bleek van schrik, had zij op het tot haar gerichte kruisvuur van vragen geantwoord: „’k Zal hier staande sterven, meheer en mevrouw, als ik er iets van weet. Ik kan uwee alleen maar zeggen, dat Besjoetje soms wel ereis met een ander hondje uit de buurt stoeide, als ik ’m uitliet; maar met een woord van waarachtigheid kan ik u ook verzekeren, dat ’k hem juistement dáárom in den laatsten tijd nooit anders dan aan ’t touwetje heb uitgelaten.”
„En weet Tienus er niets van?” vroeg Frits, terwijl hij Jaantje, die onwillekeurig bij ’t noemen van dien naam de oogen neersloeg, doordringend trachtte aan te zien. Marie rilde even en dwong met geweld haar tranen terug, want plotseling kwam haar het beeld van den stoeren dragonder, Bijou’s antipathie, voor den geest.
„Tienus?” riep Jaantje bijna verontwaardigd. „Tienus, meheer! die is de goeïgheid zelf. O heere neen! die heeft er geen part of deel an, die zou ’m subiet hebben weerom gebracht, als hij ’m iewers had ontmoet.”
Het onderzoek leidde dus tot niets, de ondankbare hond[137] was en bleef weg; hij had zijn weldoeners, zijn pleegouders zonder één enkel gemoedsbezwaar, zonder wroeging snood verlaten, om.... Neen! laten we over Bijou’s afdwalingen zwijgen; zelfs het hondenhart heeft wonderlijke gangen en ’t past den redelijken mensch niet om ’t redelooze dier te veroordeelen, dáár waar het zondigt—uit liefde.
Aan oom Harmsen, die toevallig in die dagen van beproeving bij de Stralings was komen aanwippen, werd—zooals vanzelf spreekt—het geheele verhaal van Bijou’s vlucht in geuren en kleuren door Marie medegedeeld en niet zonder dat een weerspannige traan zich op de wangen van „’t dotje” vertoonde.
Frits, die als rechtgeaard echtgenoot, minstens de helft van ’s vrouwtjes verdriet wilde overnemen, vertelde met doffe stem, dat hij er „waarlijk veel weet van had,” een verzekering, die oom Harmsens lippen in een zonderling ondeugende plooi bracht en den goeden man eindelijk in een hartelijk gelach deed uitbarsten.
„’t Is bij mijn ziel om te stikken,” riep de oude zeekapitein, terwijl hij een lachtraan uit zijn bakkebaard wischte. „Jelui bent allebei groote kinderen, hoor! ’t Is waarachtig alsof er een sterfgeval in de familie is: dáár zitten me nu twee groote menschen met gezichten van een el lang te lamenteeren over een mormeldier, een monster, een schuinsmarscheerder, die ’t verzuipen niet waard is. Ben jelui wel goed frisch, allebei?—Nou kijk me zoo boos maar niet aan, mijn poppetje; lach liever ereis mee om je eigen gekheid.”
„Ik heb zoo’n idee, dat hij t’ avond of te morgen wel terugkomt,” bracht Frits in ’t midden; maar oom viel hem in de rede, door aan Marie te vragen: „En zou je dan dien doordraaier weer in huis nemen?—Wat! zeg je: ja? Hoor eens, meid, als je niet zoo’n lieve dot was, zou ik je eens[138] onder handen nemen; ik geloof waarachtig, dat, als je man je zoo’n poets bakte als nou dat kleine monster, je hem niet eens zoo dadelijk weer in genade zoudt aannemen!”
„Oom, oom! je slaat weer door,” riep Frits lachend, en Marie schoot insgelijks in een lach, toen zij oom aanzag, die met een tragi-comische uitdrukking op zijn gelaat zijn rede besloot met de woorden: „Ik zou in jou plaats in den zwaren rouw gaan.”
„Ouwe barbaar!” zei Marie, toen oom uitgelachen had; maar in haar oogen tintelde weer een vonkje van de vroegere vroolijkheid, en toen Frits ook een opgeruimd gezicht zette, zijn arm om haar midden sloeg, een kus op haar frissche lippen drukte en schertsend vroeg: „Met uw permissie, oom,” riep de vroolijke zeeman: „Zóó mag ik het zien. Jongens! geneer je niet, ga je koers maar; ik geloof, dat jelui al wijzer wordt.—Kijk nu zoo’n paar lui eens aan: ze zouën waarachtig om zoo’n leelijk misbaksel van ’n hond vergeten, dat ze mekaâr nog hebben. Als één van jelui beiden er stiekum van door was gegaan, à la bonne heure, dan zou ik ’t natuurlijk vinden, dat de andere zijn dek schrobde. En wil jelui met geweld een hond in je huis hebben, dan zal ik je een van de mijne geven; ’k heb nog vier jonge fikken thuis,—mooie bastaards. Ze zijn tot je dispositie.”
Veertien dagen later verscheen Bijou op een morgen onverwachts aan de voordeur. Jaantje sloeg juist de vloermat uit en bleef een poosje met open mond en groote oogen den teruggekeerden vluchteling, die met den staart tusschen de beenen zich eensklaps voor haar vertoonde, aanstaren; toen liet ze de mat vallen, sloeg de handen ineen en uitte een doordringend: „Daar is ie!—daar is ie! Mevrouw, kom ereis gauw beneden; Besjoe is weerom!”
[139] Marie, in wier gevoelig hart eensklaps de oude, sluimerende teederheid voor haar lieveling met nieuwe kracht ontwaakte, stoof „en négligé” de trappen af en ontwaarde een onooglijk, vuil, gehavend ondier, dat kwispelstaartend, maar min of meer schuw—zelfs een hond heeft gewetenswroegingen—haar langzaam naderde.
Was dat Bijou?
„Kristenen-zielen, Mevrouw! wat ziet ie er verloopen uit; hij is effetief aan den scharrel geweest, dat kun je hem aanzien,” zei Jaantje, terwijl ze naast mevrouw in de gang staande den teruggekeerden vagebond oplettend beschouwde. „’k Zal ’m maar eerst meenemen naar de keuken en eens een goed vet zeepsoppie geven, want uwee avontuurt, dat ie niet alleenig terugkomt. Kijk z’n oogen ereis, en z’n neus vol krabbels: hij is in den slag geweest! Wel! Wel! wat is ie mager geworden! Nou! die weet, dat ie een slippertje heit gemaakt.”
Wel werd de teruggekeerde lieveling weer in genade aangenomen, toen hij, gewasschen en opgeknapt, met luid vreugdegeblaf en gehuil tegen zijn meesteres en den baas opsprong en hem en haar onstuimig de handen likte, maar—met zijn despotieke heerschappij was ’t voorgoed gedaan; hij werd voortaan behandeld als een constitutioneel vorst, wiens grillen slechts dan werden geëerbiedigd, als ze niet in tegenspraak waren met de grondwet.
Frits en Marie waren beiden door ’t zien van Bijou’s verloopen uiterlijk verstandiger geworden, en dachten na over de mogelijkheid, dat hij nog niet volkomen van zijn erotische grillen zou kunnen genezen zijn. Ze overlegden, dat ’t best zou kunnen gebeuren, dat hun lieveling nogmaals voor de verleiding bezweek; daarom namen ze voorloopig een afwachtende houding aan en duldden hem nu dáár, waar hij vroeger werd vergood en vertroeteld.
Arme Bijou! Beklagenswaardig slachtoffer van „de liefde.”
Ongeveer een jaar later was in Stralings huis een groote verandering ophanden. Sedert een paar dagen was het geheele huishouden in rep en roer; er zweefde als ’t ware een zekere zenuwachtige gejaagdheid in de lucht, waarvan al de huisgenooten in meerdere of mindere mate den invloed ondervonden. Mijnheer bleef zooveel te huis als hij maar eenigszins kon, en ’t was opmerkelijk, dat zijn goedhartig gelaat voortdurend een zonderlinge mengeling van angst en trotsche vreugde vertoonde, als stond hem een groot geluk te wachten, dat hij met angstige spanning verbeidde.
Mevrouw had herhaaldelijk geheime onderhandelingen gevoerd met een groote, dikke vrouw, die een onberispelijke neepjesmuts, een lichte katoenen japon en een zwartzijden boezelaar droeg, en Jaantje pruttelde in zich zelve, terwijl zij in de keuken haar werk verrichtte: „Dat mensch begint me derekt al te commandeeren; ze hangt me nou al de keel uit. Zoo’n armoede en grootheid! Wat verbeeldt ze d’r eigen wel?”
Het „mensch”, dat Jaantjes ontevredenheid opwekte, was juist weer in de slaapkamer met Mevrouw aan ’t onderhandelen en verzekerde op stelligen toon: „dat ’t vandaag posetief nog gebeuren zou en dat meneer den meester maar vast moest gaan waarschuwen.”
Nog nimmer hadden Maries lieve blauwe oogen zoo vol voldoening en geluk geschitterd, haar blosje was hooger dan anders en ’t blonde haar „en bandeaux” langs de slapen gelegd en van achteren tot één vlecht gestrengeld had haar nog nooit zóó goed gestaan als op dien dag.
In een gemakkelijken fauteuil gezeten, zag zij met een zenuwachtig, maar gelukkig glimlachje naar de baker, die met kalme bedrijvigheid in de kamer heen en weer drentelde[141] om alles voor de komst van „den Ooievaar” voor te bereiden; en toen Frits eindelijk binnenkwam en de onderhandeling stoorde met een: „Alles is in orde, mijn schat”, wenkte Marie haar man tot zich, stak uit de kanten mouwen van haar luchtigen peignoir beide poezelige handjes naar hem uit en trok toen blozend zijn bruinen krullebol naar beneden. Eerst kustte zij hem zachtkens op zijn oor en fluisterde hem toen iets in, dat zijn hart sneller deed kloppen en op zijn trillende lippen de woorden: „Zou ’k waarachtig zóó gelukkig zijn,—een jongen?” bracht.
Met de armen onder de borst gekruist zag de baker met half spottenden, half goedigen glimlach de twee echtgenooten aan en dacht bij zichzelf: „Dat geeft minstens een gouden tientje, als ’t heusch een jongen is.”
En...?
’t Was een jongen! En wel „een dikke gezonde knaap, als uit meheers gezicht geformeerd,” zooals op den avond van dienzelfden dag de baker met een hoog wijs gezicht verklaarde, terwijl zij den stamhouder der Stralings het vanouds gebruikelijke bakkertje opzette, om hem daarna, stijf ingebakerd als een pakje, aan Papa te vertoonen en met ongeëvenaarde handigheid het haar dientengevolge heimelijk in de hand gedrukte goudstukje in den witten zak onder haar japon weg te goochelen.
Frits was opgewonden van vreugd en geluk; hij had de geheele wereld wel willen omarmen,—de oude baker incluis.—Een zoon was hij rijk! Wat kon hij meer verlangen?
Onophoudelijk kwam hij niettegenstaande bakers allengs ernstiger wordend protest eens even om ’t hoekje der kamer kijken, waar Marie, schoon en liefelijk als een witte roos, sluimerde in ’t sierlijke ledikant en achter de zorgvuldig neergelaten kanten gordijnen haar eersten droom van[142] moedervreugd droomde, totdat het ontwaken haar de zekerheid schonk, dat alles werkelijkheid was.
In Stralings huis was plotseling een waas van rustig, vredig geluk verspreid geworden; ’t hing warm en bedwelmend in de vertrekken, waar ’t de sprekenden noopte hun stemmen te dempen, en ’t hield den al te snellen voet in gang en portalen terug, opdat geen onnoodig gedruisch de kalmte mocht verstoren.
Slechts twee wezens gevoelden zich in dat gelukkige huis, op dien dag, ellendig, misdeeld, ongelukkig en diep-rampzalig: ’t waren Bijou en Jaantje!
Bijou was reeds eenige weken vóórdat de ooievaar op Stralings dak neerstreek, naar het sousterrain verbannen; zijn rijk in salon en huiskamer was uit en de liefkoozingen, die in vroegere, betere tijden met zoo kwistige hand aan hem werden verspild, bepaalden zich sedert lang reeds tot niet meer dan een gedachteloos aaien, een strijken over zijn kop of rug, als had de hand, die het deed, slechts werktuiglijk een oude gewoonte gevolgd.
Een mand met een stuk karpet, in den kelder geplaatst, diende hem nu des nachts tot legerstede, en hij, die vroeger sybaritisch in Maries schoot of op de knieën van Frits zijn siësta hield, moest zich thans tevredenstellen met den schoot en den vettigen bonten boezelaar van Jaantje, die niet langer zijn aartsvijandin was.
Het ongeluk had hen samengebracht, beproeving en smart hen tot vrienden gemaakt.
Hoe dat gekomen was? Eenvoudig zóó!
Enkele dagen na Bijou’s verbanning naar ’t sousterrain had de brievenbesteller onder etenstijd een ongefrankeerden brief gebracht van Tienus, die sedert ruim een maand naar[143] een ander garnizoen was overgeplaatst. Jaantje betaalde met vreugd de tien cents porto, want haar liefdevol hart klopte teeder en warm, toen zij het adres had gelezen; en zonder verwijl opende zij het couvert om aan de keukentafel zittend, tusschen een restant kalfsgehakt en een bord met bloemkool, waarvan ze enkele minuten geleden nog met smaak iets had genuttigd, de hartsgeheimen en de ontboezemingen van haar getrouwen cavalerist te lezen. „’t Volk” zat nog aan ’t dessert, en daarom had ze tijd genoeg, vóórdat er gescheld werd om af te nemen.
Toen zij den brief had geopend en ontvouwde, viel er iets uit en in de bloemkoolsaus. ’t Was een portret,—haar eigen beeltenis. Zij had nog vijf gelijke en gelijkvormige in voorraad van ’t half dozijn, dat de photograaf had vervaardigd ter eere van Tienus.
Ze schrikte, vischte het kaartje met duim en vinger uit de saus, zei: „Jaan, wat gebeurt je nou” en likte met kloppend hart „haar beeltenis” haastig af.
Wat moest dat beteekenen? Zij begon over haar geheele lichaam te beven; de zenuwen werden haar de baas, zoo zelfs, dat ze een oogenblik niets hoorde of zag.
Bijou maakte dadelijk van Jaantjes verwarring gebruik; hij sprong op een stoel, daarna op tafel en bespaarde in minder dan geen tijd der keukenmeid de moeite, haar gehakt op te eten; vervolgens ontfermde hij zich over de bloemkool, en eerst toen hij „niet meer kon”, bleef hij tegenover Jaantje, die met door tranen verduisterde oogen op Tienus’ brief zat te staren, zitten en sloeg met zijn staart een zachten roffel op de tafel, als kwispelde hij zichzelf een „bravo” toe over ’t volvoerd boevenstuk. Terwijl hij zijn zwarten snoet welbehaaglijk aflikte, keek hij met schuins gehouden kop belangstellend naar zijn overbuur, alsof hij zeggen wilde: „Wat mankeert jou?”
[144] Wat haar mankeerde?—Alles!—Zij had den brief gelezen en haar minnend hart was op ’t punt van te breken; hevig zwoegde onder ’t opgespelde eva’tje de eerlijke boezem, waarop Tienus’ hoofd in een doublé medaillon nog altijd schommelde.
’t Rood van Jaantjes wangen was van glimmend karmijn eensklaps tot bleekgrijs steenrood overgegaan en aan haar wimpers parelden dikke druppels, die afwisselend langs den tip van haar neus en over de heuvelen harer wangen afvloeiden. Zij herlas Tienus’ schrijven langzaam, bij ieder woord ophoudend om te zuchten of te snikken.
Bijou keek haar meelijdend aan en krabde met zijn rechterachterpoot zijn oor, als wilde hij zeggen: „Jaan! Jaan! dat is een ijselijkheid voor je.” Toen kwam hij nader, legde zijn poot op haar arm en keek onbescheiden mee in den brief.—„Mejuvfrou”, schreef Tienus. Ach! dat ééne woord had onmiddellijk aan de arme Jaantje alles gezegd; vroeger schreef hij immers: „Zwaar beminde Jaan,” en nu: „Mejuvfrou.” O! ’t was verschrikkelijk, verpletterend! Vooral de verdere inhoud van den epistel gaf haar den genadeslag.
„Hierbij U petret in Dank terug, U gouwe Dasspeld en de Sarrifarie aan mijn kettink zel ik maar als gedagtenis bewaare. Het zal Uw wel speiten, als dat ik uw nu schrijft, dat van trouwe Voorshans geen sprake zijn ken, overwegens ik heeft overgeteekent voor den Oost, bij de Artlerie en vermits wij Zirka twee jaar met genoeglijkheit samen heeft verkeerd zoo ken ik niet nalaate om uw Voorspoet en Geluk te wensen, allerwegens, Zoo verblijf ik uw Dwillege vrient
vroeger u minnaar
Martinus Pluit.
P.S. hartelijke Groetenis!”
[145] Toen de diepgetroffen keukenmeid den brief nogmaals doorgelezen had, veegde zij met haar hand, die nog min of meer zwart was van ’t fornuis, langs wangen, neus en oogen, zich zelve tatouëerend zonder dat ze ’t wist, pakte eensklaps den naast haar zittenden Bijou bij zijn kop, drukte haar lippen tegen zijn verwilderde gele haren en snikte: „Ja, stom dier, jij hadt toch wel gelijk, toen je dien Judas naar z’n beenen vloogt. Ja! kom jij maar hier, stakker; jij zit nou ook in de serijbel; jij bent een goed beest, maar hij is een valsche hond; voor mijn part vreten ze ’m derekt op in den Oost—zoo’n Judas! Verleden week stuurde ik ’m nog een guldens postwissel.”
Van af dien gedenkwaardigen middag waren Bijou en Jaantje trouwe bondgenooten, onafscheidelijke kameraads.
’t Doopmaal was allergezelligst geweest; een klein, maar uitgelezen gezelschap had aan den rijk voorzienen disch alle eer bewezen en gedurende het dessert was de jongeheer Straling als een rooskleurige „bonbon” in een wolk van witte kant, op een sierlijk kussen, door de deftig in zwarte zijde gehulde baker aan de gasten vertoond. Men had op zijn wangetjes getikt, onder zijn kinnetje „kiele kiele!” gedaan en op zijn klein neusje met den vinger heen en weer gewiegeld, totdat het hem begon te vervelen en hij een keel opzette, die een der gasten tot de opmerking verleidde: „’n Stem als een klok, hoor!” en den dominee, die de eer had genoten hem te doopen de deftige woorden ontlokte: „’t Ventje heeft zich van morgen in de kerk uitmuntend gedragen; we kunnen hem dus nu zijn protesteeren van harte vergeven.”
„Wat ’n wonder!” riep oom Harmsen, die zijn glas[146] Champagne noch vol, noch ledig liet staan, „’t wurm sliep als een marmot; jammer genoeg, want je hebt ’m hartelijk toegesproken, dominee.” En toen de predikant min of meer zuurzoet, maar toch statig glimlachend antwoordde: „Gezegend zij die slapen kunnen als de kinderkens.” voegde de joviale zeeman er bij: „Ja, tusschenbeide is zoo’n tukkie in de kerk niet onlekker.—Maar gekheid op een stokje, dominee, ik kan wel niet tegen je optornen wat de welbespraaktheid betreft, maar ik wou toch wel een paar woorden zeggen, om mijn neef Frits en zijn dot van ’n wijf—Marie, dat ’s een lijntje à part met jou, hoor! Daar ga je!” hij dronk even een glas Moët—„hartelijk te feliciteeren. ’t Heeft wel vijf jaren geduurd, eer jelui dat knaapje van stapel lieten loopen, maar ’t ziet er van voren en van achteren goed uit, en daarom: Lang zal het leven! Nu er eenmaal een begin is, zul je zien, dat er geen ophouden aan is. Frits!—Marie!”
Oom nam zijn glas op en boog zich over de tafel, om met de jonge ouders te klinken.
„Nou zachtjes aan, hoor jongens! dan breekt het lijntje niet; één voor één asjeblieft en geen filipientjes er bij. Leve de stamhouder, Hiep, Hiep! Hoera!”
„Hoor ze daarboven ereis aangaan! Wat ’n herrie om zoo’n wurm!—Dat mensch met die zwarte samaar an, maakt er alleenig nog een goed slaatje uit en ik blijf nuchter van de fooien,” pruttelde Jaantje, die in de keuken met Bijou op haar schoot bij de tafel zat. Onverschillig staarde zij op een bord met een stuk taart en tevergeefs vonkte een glas Champagne haar verleidelijk toe. Zij had geen sjenie in taart, zij lustte geen „sampanje”, want in haar ziel was ’t nacht, stikdonkere nacht gebleven, sedert de cavalerist zoo wreedaardig haar hart had gebroken.
[147] Met zachte hand liefkoosde zij Bijou en sprak: „Jou kunnen ze nou ook missen als kiespijn, arme sukkel!” Met een blik vol weemoedig verlangen keek de hond naar ’t bord met taart, als dacht hij: „Tienus had met dat brokje wel raad geweten; voor mij is ’t te groot, maar ’k zou toch mijn best doen, als ’k mocht.”—„Daar, stumperd, proef maar eens: ’t is roomtaart,” zuchtte Jaantje, terwijl zij, als raadde zij Bijou’s verlangen, hem een stukje van ’t gebak vereerde.
Haar gramschap over Tienus’ ontrouw had zich langzamerhand opgelost in een stil, maar hartverterend verdriet, in een weemoedig herdenken aan die tijden van Olim, waarin haar ’t kletteren van sporen en zwaard als muziek in de ooren had geklonken. Zij kon de cavalerie nog maar niet vergeten, hoeveel moeite ze daar ook toe deed, hoeveel eerlijk gemeende pogingen zij ook aanwendde.
Toch was er voor haar eenig licht gekomen in de zwarte duisternis van haar gemoed, want sedert het 6e regiment infanterie de plaats van de dragonders had ingenomen, was des avonds tusschen licht en donker aan de deur van het onderhuis een „ko’praal” verschenen, die aan „juffrouw Jaantje” met militair salut had verkondigd, dat zij, door een kennis, aan hem „gerikmedeerd was als een geschikt meissie voor ’n milletèr.”
„’t Is in ’t geheel geen onknap persoon,—is ’t wel Besjoe?—maar ’n piot—daar kan ik zoo in eens niet toe besluiten,” zei de gevoelige keukenmeid tegen haar bondgenoot, die in haar kuischen schoot knipoogend zijn verloren Paradijs weinig scheen te betreuren en behaaglijk geeuwend de tong tegen haar uitstak, toen ze ’t woord tot hem richtte.
„’k Zal ’m nog maar geen uitsluitsel geven en wij zullen maar bij mekaar blijven, hé stom dier! En als ik t’avond of te morgen verhuis,—want ’t wordt me hier veelste druk met[148] dien schreeuwleelijk,—dan ga jij met Jaantje mee, arme stakkerd.” In een aanval van teederheid greep zij een van Bijou’s voorpooten en drukte dien als ware ’t een vriendenhand.
De hond jankte even en trok zijn pootje terug, een beweging die zijn vriendin deed zeggen: „’t Is zonde, da’s waar ook, je heit een zeeren poot, en dat is notabene de schuld van je eigen baas: hij most z’n eigen schamen om jou zoo te schoppen. Kom hier, m’n beessie, ik zal je ereis wrijven; dan wordt ’t beter.—Zóó, m’n hondje, zóó! Dat doet je goed, hé?”
Was dàt waar? Had Frits zich zoover kunnen vergeten om zijn vroegeren lieveling wreedaardig een schop te geven?
Ja! en de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat Bijou die kastijding had verdiend.
Waarschijnlijk was het den banneling opgevallen, dat hij zijn achteruitzetting niet geheel en al aan zijn uitspattingen te danken had, maar dat er zich iemand tusschen hem en zijn pleegouders had weten in te dringen, aan wien hij het te danken had, dat hij nu letterlijk als een hond werd behandeld. Hij zou geen rechtschapen dier zijn geweest, wanneer hij niet tot elken prijs daarvan de zekerheid had zoeken te erlangen. In een onbewaakt oogenblik had hij het sousterrain verlaten en een verkenningstocht naar zijn vroeger rijk ondernomen.
Onbemerkt naderde hij tot aan de huiskamer; op den drempel bleef hij staan en stak zijn kop nieuwsgierig om ’t hoekje van de deur.
Wat hij dáár aanschouwde, was meer dan voldoende om zijn toorn gaande te maken.
Daar zat „de vrouw,” stralend van geluk, blozend van gezondheid in den fauteuil, waarvan hij de zachte zitting maar al te goed kende; en op zijn plaats, in haar schoot[149] spartelde een klein rooskleurig wezen, dat zij met een blik vol innige teederheid beschouwde en liefkoozend toesprak.
Dat was te veel, te tergend; met één sprong was hij in de kamer. Een kort, scherp, droog blaffen ontsnapte hem eer hij ’t zelf wist, en met een toornigen gloed in zijn donkere oogen trachtte hij tegen dien verraderlijken schoot op te springen om aan het kleine wezen, dat hem ongelukkig maakte, zijn blikkerende tanden te toonen en hem kort en vinnig toe te blaffen: „Jij was ’t dus, jij! Om jou ben ik verstooten.”
„Marie! Marie! pas op dien hond: hij is jaloersch; hou ’t kind weg!” riep Frits, die tegenover zijn vrouwtje zat, en haastig opstaande, diende hij Bijou een schop toe, die hem hinkend en jankend, in aller ijl de kamer deed verlaten.
Jaloersch! ja, helsch jaloersch was Bijou; hij kon het kleine kind niet zetten, en zoodra het toevallig op moeders arm in zijn nabijheid kwam, gromde en blafte hij of liet de tanden zien.
„Als ’t niet mogelijk is om dien hond uit de kamers te houden, moet hij weg, de deur uit,” bromde Frits tegen Jaantje, die als goede kameraad voor Bijou partij trok door te zeggen: „Dat kan uwes geen meenens wezen, meheer; ’t stomme dier heit er toch geen part of deel an, dat er ’n kleintje gekommen is.” Die logische opmerking ontwapende Frits’ gramschap en behoedde Bijou voor ’t wegjagen.
De keukenmeid, die met de werkster niet meer over Tienus sprak, omdat zij eens gezegd had: „’t is de peine nog al waard om over zoo’n paarderijer zoo te kremieten”, hechtte zich uit verfijnd egoïsme hoe langer hoe meer aan den kleinen hond, die dankbaar was voor de beentjes en het brood dat Jaantje hem verstrekte. Soms nam zij hem des avonds, als ze „uit ’r werk was”, op den schoot en kamde hem met haar eigen kam, omdat „’t beessie er[150] zóó boschduvelig uitzag, dat ’t rejeel schande was voor ’n deftig huis”; en terwijl ze zijn geele haren ontwarde, dacht ze aan den rossigen knevel van Tienus, en zuchtend vertelde ze aan Bijou van die „ondankbare honden van cavalleristen”. Dan leefde zij in de bitterzoete herinnering aan ’t geen Tienus eenmaal voor haar was, en overlegde in de binnenkameren van haar hart, of de infanterie wel ooit geheel in staat zou zijn om haar droefheid te lenigen.
Slechts korten tijd mocht de arme hond zich nog in Jaantjes bescherming verheugen; een nieuwe, zware beproeving wachtte hem.
Bijna zes maanden lang was zijn vriendin treurend gebleven, maar de tijd heelt met zijn kalme, genezende hand zelfs de diepste hartewonden, vooral wanneer hij een helper vindt in langzaam ontluikende nieuwe sympathieën, waartoe door een beminnend individu de eerste kiem met geduld is gelegd.
Een kaartlegster had eenmaal aan Jaantje uit hartenboer, vereenigd met ruiten zeven en klaveren heer, voorspeld, „dat zij zooveul als een voorbeschikking had om in ’t Milletère verkeering te hebben.” De sybille had goed gezien, want na zes maanden van leed en droefheid rukte de infanterie, die haar met ijzeren volharding was blijven belegeren, triomfantelijk binnen de bolwerken van haar boezem en bezette dáár het vroegere kwartier van de cavalerie.
Nu heette hij Janus, was donker van uitzicht, tenger van postuur en „ko’praal bij ’t 6e.”
Hoewel minder zwaar van bouw en niet zoo krijgshaftig van uiterlijk als Tienus, bleek hij toch evengoed te kunnen beminnen en ontwikkelde hij een eetlust, welke, fabelachtig groot, dien van zijn voorganger verre overtrof.
Bijou beschouwde, van den dag af dat „de ko’praal” zijn eerste kliek aan Jaantjes zijde verorberde, zich als zijn vriend, sprong wellevend tegen de infanterie-pantalon op[151] en likte zelfs het zijdgeweer des krijgers. Helaas! zijn toenadering werd niet gewaardeerd. Janus onthaalde hem op een „allo vort!” en verklaarde, al kauwend, aan zijn uitverkorene, „dat hij ’t zuur ân honden had.”
Opnieuw had de arme Bijou gelegenheid om kennis te maken met ’t egoïsme van den mensch, want met den dag verkoelde Jaantjes genegenheid en al naarmate haar liefde voor „den ko’praal” grooter werd, verminderde haar vriendschap voor den armen Bijou, die eindelijk, treurig en alleen, soms dagen achtereen, in ’t sousterrain ronddoolde. Zijn mand met ’t stuk karpet zag hij niet meer; hij sliep dus afwisselend in den turfbak, den kolenemmer of achter ’t fornuis, en soms wentelde hij zich grimmig in ’t kolengruis, als wilde hij zich in den rouw steken over zijn eigen verval. Zijn eten?—Hij stal het. O! ’t was ver, zeer ver met hem gekomen!
Soms waagde hij zich tersluiks een oogenblik naar boven om als een Peri aan de poorten van ’t paradijs nog eens die verloren heerlijkheid te aanschouwen. Dan keek hij met sprekende blikken naar binnen, als wilde hij vragen: „Ontferm u over mij, heb medelijden; ik was toch ééns uw lieveling. Wanneer zal de tijd mijner beproeving voorbij zijn?”
Het had er inderdaad iets van alsof die tijd van beproeving voor Bijou tot in eeuwigheid zou verlengd worden, want zijn plaatsvervanger werd hoe langer hoe grooter en begon reeds op handen en voeten over de vloerkleeden te kruipen, zoodat zelfs de hond schik kreeg in het kleine menschje, dat hem—den viervoeter—zoo natuurlijk nabootste en nu en dan, op zijn beide handjes steunend, het hoofdje ophief en tegen Mama lachend: „Ma-Ma,” stamelde.
[152] Bijou zou ongetwijfeld naar binnen zijn geloopen om, alle jaloezie en afgunst vergetend, met den kleinen jongen te gaan stoeien, indien de herinnering aan Frits’ bottine hem niet had teruggehouden; daarom bepaalde hij er zich toe om van uit de verte toe te zien en van tijd tot tijd, als niemand op hem lette, zijn voorpooten en kop vooruit te brengen, heel zachtjes even blaffend een korten sprong voorwaarts te doen en dan ijlings weer achteruit te springen, in de hoop dat de jonge wereldburger hem zou zien en den eersten stap tot verzoening en toenadering doen.
Eenige maanden verliepen, zonder dat er verandering in Bijou’s lot kwam; verstooten en verwaarloosd sleepte hij zijn leven voort, totdat een onverwachte gebeurtenis verandering in zijn toestand bracht.
Op een namiddag was oom Harmsen even komen kijken hoe zijn peetekindje het maakte, en de goede man verheugde zich met „Mama” over de omstandigheid, dat de stamhouder aanhoudend pogingen deed om „het staan”, dat hij al sedert lang verstond, in loopen te veranderen.
„Potdori, Marie! daar steekt hij waarachtig van wal. Hou je roer recht, jongen! Ferm zoo! toe maar! Zorg dat je koers houdt,” riep vroolijk lachend de oude zeekapitein, toen hij zag, dat ’t jonge mensch zijn standplaats bij den fauteuil verliet en naar Marie, die van de canapé haar armen naar hem uitstrekte, kwam toewaggelen.
„Hij is er! Dat’s ’n kerel als Cats.—Marie, ik feliciteer je.”
„Dank u, oom! Kom, beste jongen, nu nog eens geprobeerd. Nu naar oom; toe dan!”
„Komaan maat, zeil maar voor ’t lapje weg,” riep oom en stak de handen uit.
„Waf!—waf! waf!” Bijou, die aan de deur had staan, kijken, kon ’t nu niet langer uithouden; hij wilde meedoen aan dat spelletje, dat hem zoo aardig toescheen, ’t kostte[153] dan wat het kostte! En hij stormde eensklaps naar binnen.
Blaffend sprong hij tegen den kleinen man op, en deze, tegen dien schok nog niet bestand, wankelde, verloor zijn evenwicht, viel op den grond en rolde over Bijou heen.
„O God! oom! Gauw! gauw! Die hond is zoo jaloersch. Akiss! vort! Hij zal ’t kind kwaad doen,” gilde Marie haastig opspringend.
„Da!—da!” riep de kleine lachend, en in ’t minst niet verschrikt of angstig greep hij Bijou bij den kop en drukte zijn eigen blond krullebolletje tegen de vuilgele met kolenstof bezoedelde haren van den hond, die uit alle macht de wangen van Straling junior likte.
„Wat praat je van jaloersch? Er is geen kwaad aan boord bij dien hond, hoor! Kijk maar, ze zijn al dikke vrinden; ’n verduiveld aardig gezicht om die twee daar met mekaar te zien rollebollen. Kijk dien kleinen rakker hem eens in z’n wammes nemen. Nou, ’t is een lobbes van ’n hond, wat ik je zeg! Die doet je jongen waarachtig geen kwaad; laat ze maar gerust met mekaar spelen.—Toe dan, Bijou, hou je goed,—pak ze.—Ha! ha! daar duikelt hij waarachtig over z’n kop,” riep oom Harmsen, die schik had in de evolutiën van hond en petekind en lachend voegde hij er bij: „Maar als ik je een raad schuldig mag wezen, laat ’t mormel dan eerst eens wasschen.”
„Neen, maar oom! nu wordt het heusch te erg, hij zal ’t kind bezeeren”, riep de jonge moeder, die toch nog met een zekere angst in ’t hart toekeek en nu verschillende pogingen deed om Bijou en ’t kind te scheiden.
„Allo! marsch jij, vort! Toe oom, help me dan toch eens. Vort, Bijou!—Ze laten elkaar niet los.—Oom, kom dan toch?”
„Waarom? Laat ze maar begaan.”
„Toe, ventje, kom jij maar weer bij Mama—’t is nu[154] genoeg”—zei Marie, en trachtte den kleinen man op haar schoot te tillen.
Maar neen!—de jongeheer had er nog niet „genoeg” van, hij zette een keel op, spartelde met handen en voeten tegen, en de hond sprong zoo vriendelijk kwispelstaartend om haar heen, dat zij eindelijk wel toegeven moest en de twee speelmakkers met een: „Nu, ga dan in Godsnaam jelui gang maar”, te zamen op den grond zette.
Juist kwam Frits binnen, en toen hij daar vóór zich op ’t vloerkleed dat aardige groepje zag en Marie met Oom zoo hartelijk hoorde lachen om de zonderlinge geluiden, die het stoeiend tweetal voortbracht, riep hij vroolijk: „Zoo is ’t goed. Toe maar, jongens!—Marie, wat dunkt je: zullen wij den vriend van onzen zoon maar niet weer in genade aannemen?”
Een paar weken later zat Bijou, netjes geschoren en gewasschen, deftig op zijn oude plaats in het salon en zag oplettend naar zijn vriend, die op Mama’s schoot in Zondagstenue werd gestoken; maar intusschen zei Jaantje tot den infanterist, die na kerktijd even was komen aanwippen en in de keuken front maakte voor een restant vleesch, groente en aardappelen, dat de liefde hem opgewarmd als lunch aanbood: „Janus, ik ga verhuizen; ’t is hier reëel in huis niet meer uit te houwen, want nou heb ik twee mormels te bedienen in plaats van één. ’t Volk lijkt wel gek daarboven: verbeeld je, ’s middags zitten Besjoe en ’t kind ieder op een stoel aan tafel tusschen de ouwe lui in! Zoo ies kan geen fatsoenlijke meid verdragen!”
Hij is sedert lang overleden en van den arme begraven,—vrede zij zijne assche!—maar velen zullen zeker, met mij, zich nog herinneren, dat „de Snoeper” lang Amstels straten liep, als de schaduw van een man, die ’t eenmaal beter had gehad. Menigeen, die dit stukje leest, zal ongetwijfeld met een glimlach terugdenken aan den tijd, toen „Henri” den spotlust der straatjeugd opwekte en, als een halve idioot voortsukkelend, altijd aan den huizenkant der grachten liep, nu en dan stilstaande om de kwajongens, die hem het hatelijke woord „meheer kauwbeen” of „snoeper” nariepen, met zijn stok te dreigen en bevend van kwaadheid te roepen: „Kwède jongens, indien ge mij nog lènger insoleert, zèl ik ’n ègent hèlen!”
Ik zie hem nog duidelijk voor mij. Een klein, verdroogd mannetje met een tanig, verschrompeld gezicht zonder noemenswaarde uitdrukking. De sterk gebogen neus, die in breede beweeglijke vleugels uitliep, hing als ’t ware boven een ingevallen mond, waarin hier en daar zwarte stompjes tand, als de overblijfselen van roofsloten aan een meer, zichtbaar waren. Zijn dunne bloedelooze onderlip[158] vereenigde zich met de lange, vooruitstekende, spitse kin, die, min of meer naar boven geheven, met den krommen neus iets havikachtigs aan het geheele profiel gaf. Enkele spaarzaam ingeplante haartjes deden pogingen om op de naar achteren getrokken bovenlip een knevel voor te stellen en ettelijke grauwwitte stoppels aan kin en wangen trachtten het menschdom te doen gelooven, dat Henri een baard had kunnen krijgen, wanneer de grillige natuur dien niet in zijn wasdom had gestoord.
Zoolang de man zijn ouden, slaprandigen en gedeukten hoogen hoed, die gewoonlijk met een rossigen rouwband was omgeven, ophield, bleef men in den waan, dat hij nog hoofdhaar bezat; maar zoodra hij dat hoofddeksel afnam, verdween die illusie en ontwaarde men een min of meer onzindelijk, biljartbalachtig hoofd, dat van achteren en aan de slapen zeer sporadisch voorkomende, kort afgebroken, grauwe haartjes vertoonde. Wenkbrauwen had hij eenmaal bezeten, en zijn oogen—wanneer men de glanslooze, groezelige, met bloed doorloopen weeke massa, die de haarlooze en roodgerande openingen vulde, zóó kan noemen—waren steeds half dichtgeknepen, als schuwden zij het licht, en met moeite onderscheidde men een paar matte, bijna geheel met een grijsachtig vlies bedekte oogappels, die onomstootelijk bewezen, dat „de Snoeper” zeer slecht van gezicht was.
Een dunne, gevaarlijk dunne, hals verbond het min of meer te groote hoofd aan een lichaam, dat kegelvormig, schier zonder schouders eindigde in een paar kromgetrokken beentjes, rustende op twee damesvoetjes, met in staat van ontbinding verkeerende bottines bekleed, of in schoenen gestoken, die bij iederen tred dreigden uiteen te vallen. Zijn kleeding was „shabby genteel” in de vijfde macht en bestond ’s zomers uit twee, ’s winters uit een drietal jassen zoodanig over elkander aangetrokken, dat de ondereinden,[159] de panden, amphitheatersgewijs zichtbaar waren en rafelend bewezen, dat zelfs goed laken of andere beste stoffen den tand des tijds niet kunnen weerstaan. Met een minimum van knoopen werden die jassen dichtgehouden over een vest dat.... Neen! laat ik over dat vest liever zwijgen; ’t was rijp voor den papiermolen.
Een pantalon, aan de ondereinden omgeslagen, omdat de kleermaker die eenmaal voor langere en meer gevulde beenen aanmat, fladderde als ’t ware om de dunne loopzuilen van den Snoeper, die, met een sterken knik in de knieën loopend, zich door de hulp van een scherp gepunt stokje in evenwicht hield, zoodra ’t glad was of glibberig op straat. Iets was er echter aan den man, dat hem bepaald behalve „shabby” ook „genteel” maakte, en dat iets was een tamelijk zindelijk halfhemdje en een boordje, dat met een vrij helder blauw, rood of groen dasje zijn sterk naar voren komenden adamsappel en pijpesteelachtigen hals omsloot. Wáár hij dat halfhemdje telkens weer deed wasschen, stijven en strijken, zal wel altijd een raadsel blijven, evenzeer als ’t nog steeds in ’t duister ligt van waar hij de steeds min of meer witte manchetten kreeg, die zijn polsen omgaven en sterk afstaken tegen de glacé-handschoenen die hij droeg, winter en zomer.
Die handschoenen bleken op zichzelf een studie waard; zonder twijfel waren ze niet van ’t nummer, dat hij had moeten dragen, want meestal zagen ze om zijn handen er uit als de opperhuid van een tachtigjarige negerin. Hij versmaadde alle knoopjes en schalks keken zijn vingertoppen door ’t leder, terwijl zij nagels, die in diepen rouw waren over ’t verval van hun eigenaar, lieten zien. Afwisselend waren die handschoenen bruin, chamoiskleurig of zwart; soms zelfs droeg hij links een zwarten, rechts een bruinen of gelen Jouvin; daarop lette hij niet zoo heel[160] nauwkeurig; misschien ook speelde hem zijn slecht gezicht daarbij een part.
Het stokje, dat hem trouw vergezelde, was evenzeer een curiositeit, want ’t had voorheen in een parapluie dienst gedaan en was op de behoorlijke lengte gebracht door een timmerman aan wien Henri—hij zag hem op straat aan een schaafbank werken—gevraagd had: „Och! vrind, zèg me eens twee centimeters vèn dit stokje èf.” Een vriendelijke blikslager had het stokje van een ijzeren punt voorzien, doch verzuimd de verraderlijke knipveertjes, onder en boven, te verwijderen. Met een zekere „chic” droeg hij bij goed weder dat stokje onder den arm of over den schouder, soms draaide hij het zwierig rond, terwijl hij op zijn langzaam sukkeldrafje verder liep; in ’t barre jaargetij gebruikte hij het als balanceerstok.
Gemeenlijk gluurde uit zijn borstzak een wit of rood tipje, dat daarbinnen een zakdoek deed vermoeden, en als het lente was of zomer werd, stak naast dien zak, in het verminkte knoopsgat, iets geels of iets groens,—waarschijnlijk het lijk van een lang verloren kind van Flora, dat hij gevonden had.
In zijn bewegingen was hij langzaam, afgemeten en deftig; nooit versnelde hij zijn pas, zelfs dan niet, wanneer de straatjeugd hem het leven zuur maakte en „meheer kauwbeen!” riep.
Met de grandezza van een Castiliaanschen Hidalgo en stoïcijnsch als een Spartaan vervolgde hij zijn weg, zonder zich om de verschillende epitheta, die men hem nariep, te bekommeren. Maar trof hem het een of andere projectiel, dan ontwaakte zijn gevoel van eigenwaarde, en bovenal wanneer dit werptuig een hippologisch spoor op zijn jas of hoed achterliet, keerde hij zich, met zijn stokje dreigend, om en riep, inwendig ziedend van toorn, niet zonder eenig[161] valsch pathos: „Kwède jongens,” „insolente jongens”, of „onbeschèmd rèpèlje!”
Zijn stem klonk min of meer heesch en rauw als van iemand, die ’s avonds van te voren veel Chambertin heeft gedronken of lichtelijk verkouden is; daarbij was zijn uitspraak beschaafd, zelfs eenigszins geaffecteerd, ietwat „Hègsch.” Meestal volgde bij de jeugd een uitbarsting van hilariteit op zijn woorden en ging er een gejuich op, dat hem schouderophalend deed zeggen: „Onbeschèfd en dom tuig! Dèr is niets vèn te wèchten.” Hoofdschuddend vervolgde hij dan zijn weg.
Waarvan hij leefde?
Weinig menschen wisten het; men geloofde, dat hij bedelde, maar dàt was zoo niet; misschien zou hij niet te trotsch zijn geweest om van deze of gene medelijdende ziel iets aan te nemen, maar hij vroeg nooit en aan niemand.
Hij leefde van zijn vroegere vrienden, die—gedachtig aan de dagen van Olim, toen zij, met hem, op de met alle comfort ingerichte kamers, die hij „en garçon” bewoonde, gastreerden—hem wekelijks een kleine toelaag gaven.
Wanneer de arme man geen „passies” had gehad, zou die toelaag, met eenige bijverdiensten, die hij als welopgevoed man door schrijfwerk of iets dergelijks zeker had kunnen vinden, hem voor gebrek hebben behoed niet alleen, maar zelfs een bescheiden stuk brood hebben verschaft. Helaas! hij had wèl passies, de ongelukkige,—en die hartstochten waren: beminnen en smullen.
Toen hij nog „le beau petit Henri” en „in bonis” was, had hij veel liefgehad, maar altijd op een nette, kranige manier. Als een veroveraar was hij rondgegaan en had zijn zegekar triomfantelijk gereden, totdat hij moede van ’t overwinnen zich rust had gegund bij een vriendin, die hem, naar hij beweerde, op de handen droeg, maar die hem[162] zonder twijfel op diezelfde poezele handjes naar de Ommerschans of Veenhuizen zou hebben gebracht, indien zij niet een weinig te vroeg gestorven was, hem niets nalatende dan eenige onbetaalde rekeningen en een lichte aandoening van ’t ruggemerg, die hem beverig en schrikachtig maakte. Die goede vriendin had hem na aan ’t hart gelegen, zóó na, dat hij bijna ontroostbaar was en alles aanwendde om verstrooiing te vinden voor zijn sombere gedachten. Eindelijk gelukte hem dit in ’t gezelschap van eenige dames, die de lieve overledene hadden gekend en vriendelijk haar best deden om door liefde en toegenegenheid Henri zijn bitter leed te doen vergeten. Hij werd minder somber, zelfs vroolijk, soupeerde, dineerde en adoreerde evenals vroeger; en hadden niet nu en dan zijn maag en rug hem gehinderd, hij zou geheel en al weer de oude zijn geworden.
Uit vermogende ouders geboren, opgevoed—neen! juist niet opgevoed, maar verwend—door een al te toegevende, dwaze moeder, die vroeg weduwe werd, had hij al de weelde leeren kennen, die een rijk patriciër zich kan en mag veroorloven. Vóór den tijd meerderjarig verklaard, na moeders dood, en in ’t bezit gekomen van een vrij goed fortuin, was hij door goede vrienden, zoowel als door lieve vriendinnen, die volgens eigen zeggen „trotsch op hem waren”, geworden hetgeen hij was: een doeniet, een „noceur” die nimmer één enkelen cent had weten te verdienen, maar met chic wist uit te geven en uitgaf, totdat zijn passiva de activa verre overtroffen.
„En privé!” zoo geheel „onder onsjes” was Henri toen „over den kop gegaan”; zonder veel drukte of omhaal werd alles netjes en vlot beredderd, en toen hij „schoongemaakt” was, zooals de vrienden zeiden, bleef hem niets over dan zijn bed, zijn garderobe en—zijn passies!
De vrienden waren in die omstandigheden hartelijk genoeg[163] geweest; ze hadden hem van alles beloofd—en waren toen hun eigen weg gegaan, en zijn vriendinnen schreiden en klaagden, totdat zij met een hartelijken kus van innige deelneming hem verlieten. Zij konden zijn verval niet met droge oogen aanzien: daarvoor waren zij veel te zenuwachtig en te gevoelig georganiseerd.
„Pauvre petit Henri!” zei de laatste, die met hem had gesoupeerd. „Pauvre garçon, probablement nous ne nous reverrons jamais!” Zij sprak slechts Fransch—die lieve dame, maar zij meende het daarom even goed.
Henri zag haar zuchtend na; hij had altijd fijne vriendinnen gehad, die Fransch spraken, een „pâté aux truffes de Périgord” wisten te waardeeren en op een prik het onderscheid proefden tusschen Volnay en Château du Pape. Nu vreesde hij, dat hij die conversatie zou moeten opgeven.
Van zijn vrienden hoorde of zag hij weinig; allen hadden, de een meer, de ander minder, hun handen vol met allerlei zaken, die al hun tijd in beslag namen. Enkelen waren getrouwd en verzekerden hem met tranen in de stem, dat zij hem „gaarne, o! zoo gaarne bij zich aan huis zouden ontvangen om van tijd tot tijd door een familiaar diner, zijn soupers, diners en soirées van vroeger te réciproceeren, maar ... hum!—zij hoopten niet, dat hij ’t kwalijk zou nemen—hun vrouwen hadden de reuke van heiligheid, waarin Amice Henri stond, reeds van verre vernomen en daarom ... hum! hum! ’t Speet hun ijselijk en ’t lag heusch alleen aan de vrouw, maar .... hum! hum! Als zij hem dus misschien—altijd zonder hem te beleedigen—konden assisteeren met een tientje of een bankje, dat hij later kon teruggeven, als ’t hem convenieerde, dan .... hum! van harte, hoor!—van harte!”
Henri was een goeie jongen, in ’t geheel niet trotsch; hij voelde zich in ’t minst niet gekrenkt of beleedigd door[164] dat aanbod; hij zou ’t immers, zoodra hij een betrekking had, in dank restitueeren en—zonder blozen deed hij zoo’n tientje of meer in zijn toen nog elegante portemonnaie verdwijnen.
Slechts één enkele vriend had hem geen geld, maar een bescheiden plaats op zijn kantoor aangeboden; ’t salaris was wel is waar niet groot, maar toch voldoende om van te leven, wanneer hij slechts de tering naar de nering zette.
Dat was een uitkomst! De elegante Henri maakte plaats voor den kantoorbediende? O, neen! het kantoor werd alleen een eleganten bediende rijk, dat was alles.
De chefs konden er niet beter „gesoigneerd” en „fijner” uitzien dan Henri, die met de betrekking en het daaraan verbonden salaris ook zijn passies—hoewel min of meer gewijzigd—met nieuwe kracht voelde ontwaken.
Op het kantoor werd niet veel, bijna niets van zijn werkkracht gevergd; dat beviel hem zeer; hij was er en deed dus meestal alsof hij er niet was.
Men duldde dat, wijl de beschermende vriendenhand, die machtig genoeg was om het te kunnen doen, zich bleef uitstrekken over Henri’s hoofd, waaromheen de haren langzamerhand de gedaante van een aureool begonnen aan te nemen. Eenige jaren bleef alles gaan, zooals ’t ging, totdat de aureool verdween te gelijk met de beschermende hand.
„Er was niets met dien panier percé aan te vangen”, beweerden de patroons, en gedachtig aan het „en leid ons niet in verzoeking” verwijderde men Henri van cassa en lessenaar. Met een „douceur” als afscheid vertrok hij, onbetreurd en onbemind, niet naar zijn kamers, maar naar een vriendin, die hem na zijn oorspronkelijke onttroning nu en dan aanhankelijkheid had getoond.
Hij nam bij haar zijn intrek. Zij was geen bloem van[165] vreemden bodem, maar had bij een der Françaises, die Henri vroeger kende, „meheer wel ereis ontmoet, als zij bij ’t schoonmaken hielp”. Zij was niet jong meer, ook niet schoon, maar ze had een goed hart en nogal „kennisjes”, die aan meheer, toen hij nog in goeden doen was, wel eens verplichting hadden gehad. Hier en daar vond hij nu, als oude bekende, een uurtje van gezellig verkeer; maar toen ook de douceur, ja zelfs de opbrengst van zijn garderobe en de weinige kostbaarheden die hij bezat waren omgezet in liefde, punch en wijn met gebak, bleven zelfs de meest vervelooze kamerdeuren voor hem gesloten en zocht hij zijn heil op de straat; ook daar maakte hij soms nog kennissen, maar—ze waren er dan ook naar. Die kennismakingen op de straat en de avondlucht waren verderfelijk voor Henri: hij werd er ernstig ziek van en in ’t gasthuis had hij lang, zeer lang, tijd om na te denken, hoe hij zoover gekomen was.
Sedert jaren reeds had hij ’t werkwoord beminnen niet meer in ’t Fransch, maar in zijn moedertaal vervoegd; de toekomende tijd was er voor hem reeds geweest en na zijn herstel verdween ook de voorwaardelijke te gelijk met zijn laatsten cent.
Lichamelijk en geldelijk had hij afgedaan; alles was op!
Hij was de ruïne van een mensch: droef en akelig ging zijn zon onder, voordat ze de volle middaghoogte had bereikt, en de volle maan bescheen zijn bouwval.
Kil en koud sloop hij verder door ’t leven. In ’t gewoel der groote stad in den menschenstroom verdween hij en bleef langen tijd verscholen—onder water—totdat op zekeren dag bij een van de oude, gezellige vrienden van vroeger, een mannetje verscheen, dat op de schaduw geleek van Henri, die allen zoo goed hadden gekend. Als de doffe echo van een bekende stem, weerkaatsend langs de brokkelende[166] wanden van een uitgebranden krater, klonk zijn bede om hulp,—om brood!
Nogmaals ontfermden zich eenige vrienden over den gastheer van voorheen; zij sloegen de handen ineen en brachten een klein wekelijksch inkomen tot stand voor Henri—met zijn passie: want één passie was hem nog trouw gebleven, namelijk „het smullen.”
„Le beau petit Henri des dames” was in ’t gasthuis en in het straatvuil overleden,—het Amsterdamsche type „Henri de Snoeper”, alias „meheer Kauwbeen” was geboren.
„Bonjour, m’nèr!” zegt „de Snoeper”, in een der voornaamste Amsterdamsche sigarenmagazijnen binnenkomend.
Met schrik bemerkt de winkelier den van dag tot dag zich onsmakelijker voordoenden klant, maar goedhartig als hij is en gedachtig aan de tijden van weleer, toen hij Henri gaarne in zijn winkel zag komen, wil hij hem niet bot-af de deur wijzen en antwoordt flauwtjes: „Morgen, m’neer!” maar brengt, te gelijk eenige op de toonbank open uitgestalde kistjes sigaren in veiligheid, omdat hij bij ervaring weet, dat „de Snoeper” de gewoonte heeft om in de kistjes te grabbelen, de sigaren „en fin connaisseur” in de hand te nemen, te bekijken, te beruiken—en o, die handen......!
„Èngenèm weer vèndèg”, klinkt het verder uit den mond des bezoekers, die intusschen zijn gebulten hoed afneemt en voorzichtig nederzet, terwijl hij zijn stokje er naast legt of tegen den kant der toonbank doet leunen.
Medelijdend glimlachend ziet de winkelier zijn bezoeker aan, als deze zijn glacé-handschoenen uittrekt, ze nonchalant in zijn hoed werpt en dan, uiterst beleefd, vervolgt: „Ik[167] wenschte wel, dèt u mij eens een pèr soorten sigèren liet zien vèn zes à ècht cents ’t stuk, mèr met Hèvènè-dek; ènders kèn ik ze niet rooken, en, èls u ze heeft, tèmelijk zwèr.”
Om alle onaangenaamheden te voorkomen biedt de winkelier zijn klant geen kistjes aan, maar legt hem van verschillende soorten sigaren eenige stuks voor en wacht.
Voorzichtig, chic, tusschen duim en wijsvinger, neemt „de Snoeper” achtereenvolgens van elk de ter keuze gelegde soorten een sigaar, op, ruikt er aan, tracht met zijn halfblinde oogen de kleur van ’t dekblad te onderkennen en vraagt:
„Welken nèm hebben ze?”
„Flor de Sevilla, Conchas.”
„Èh jè! connu, die heb ik vroeger ook veel gerookt; die wèren niet slecht, mèr wèt heel zwèr. En die ènderen?”
„Cuba es mi Patria.”
„Uitstekend! Die heb ik èltijd gèrne gerookt; ik zèl dèrvèn een nemen èls monster.—Zes cent, niet wèr?”
„Pardon, acht cent!”
„O! ik wès in den wèn, dèt ze zestig gulden wèren; mèr ’t is zoo, ik herinner me, ze wèren vèn tèchtig. Ik zèl deze eerst probeeren: wènneer ze me bevèllen, wil ik er wel meer vèn hebben.”
De sigaar wordt opgestoken en met een: „Au revoir, m’nèr” zet „de Snoeper” zijn hoed op, neemt zijn stokje in de hand, slaat er een trois-quarts-parade mee door de lucht en verlaat den winkel, medelijdend nagestaard door den winkelier, die hem de sigaar gaarne had willen schenken uit oude connectie. Hij heeft het zelfs eenmaal geprobeerd, en toen hij zeide: „Houd het geld maar, u kunt de sigaar toch wel opsteken”, trots ten antwoord gekregen: „Merci! ik kom èls klènt, niet èls bedelèr.”
[168] Sedert dien tijd behandelt hij „de Snoeper”, niettegenstaande diens afschuwelijk uiterlijk, toch met een zekere medelijdende onderscheiding.
Langzaam de sigaar genietend gaat de ongelukkige verder tot aan een comestibelen-magazijn; ook dáár kent men hem, en de juffrouw stoot giegelend den winkeljongen aan, als „Kauwbeen” binnenkomt. Ook daar neemt hij „gentlemanlike” den hoed af, maar zet dien niet op de toonbank, omdat de patroon hem eens gezegd heeft: „Meneer! de toonbank is wel eens vettig; ik zou u niet raden uw hoed er op te zetten.” Die comestibelenhandelaar was een verkapte diplomaat!
„Geef mij eens een ons gèlèntine aux truffes, mèr wees zoo beleefd het goed in te wikkelen in pèpier.” Begeerig snuift hij in dat magazijn de lucht van Fromage de Brie, Emmenthaler, Saucisse de Boulogne, Ossentong en Salamie op; hij maakt volstrekt geen haast om weg te komen, zoekt langzaam de twintig centen voor het ons galantine bijeen, bergt het zorgvuldig in den achterzak van een zijner jassen en trekt langzaam zijn handschoenen weer aan, die hij had uitgedaan om gemakkelijker het geld te kunnen tellen—of om tijd te winnen. ’t Is alsof hij zich aan die mengeling van geuren wil te goed doen; zijn neusvleugels worden wijder en onbewust opent hij zijn mond een paar malen, als kon hij door ’t inademen dier vluchtige deelen van kaas en vleesch verzadigd worden.
Zijn derde bezoek gold een bakkerswinkel.
Met den bakker maakt hij weinig omslag; ’t artikel brood is ook te gewoon. Met den hoed op ’t hoofd, zijn stokje in de hand, koopt hij twee „pains de luxe”, maar vraagt: „In pèpier, s’il vous plait!”
De broodjes verdwijnen in een zijner zakken en hij wandelt verder tot aan een banketwinkel. Ook daar schijnt hij[169] een vaste klant te zijn, want zoodra de juffrouw zijn nadering bemerkt, schuift zij de schotels met taartjes en cakes zoo ver mogelijk buiten ’t bereik van den klant, die zich niet ontziet om ze, vóórdat hij ze koopt, liefkoozend te bevingeren.
„Wil u de beleefdheid hebben, mij ’n pèr zèndtèrtjes te geven?” vraagt hij, na te zijn binnengetreden.
„Van ’n stuiver ’t stuk?” klinkt het min of meer ondeugend van de lippen, der juffrouw; zij kent immers zijn stereotiep antwoord:
„Pèrdon! voor ditmèl mèr vèn ’n hèlven stuiver.”
Soms veroorlooft hij zich nog de weelde van een roomhorentje of een confituurtaartje, dat hij o! zoo chic en o! zoo langzaam vóór de toonbank verorbert, tot ergernis van de juffrouw, die, zooals zij ’t noemt, haar hart vasthoudt dat er op ’t oogenblik, dat „meheer Kauwbeen” er is, dames zullen binnenkomen. Hij haast zich volstrekt niet en praat al etend met de winkeldochter: „Ik heb indertijd dikwijls vèn die côtelettes en robe de chèmbre hier vèndèn gehèd; dèr hèd de pètroon bepèld slèg vèn om ze èppètissènt te prépèreeren,” zegt hij, kruimken voor kruimken kauwend. „Ik woonde toen ter tijd op kèmers op ’t Rokin; ’t is onèngenèm voor me, dèt ik me lèter min of meer moest ... hum!... Enfin! ik heb...” Daar komen eenige dames binnen, en de winkeljuffrouw, die hem tot dusverre heeft aangehoord, zegt eensklaps: „Ik krijg zeven en een halven cent van u!”—„Oui, Voilè!” De Snoeper betaalt en verwijdert zich na eene hoffelijke buiging tegen de binnentredende dames te hebben gemaakt en met een glimlach om zijn tandeloozen mond de woorden te hebben geuit: „Sèlut à lè beauté!”
Nog is zijn proviand-tocht niet ten einde, want na een vrij lange wandeling is hij in een van de achterbuurten[170] der stad gekomen. Voor een koffiehuis van den achtsten rang staat hij stil, grijpt even met zijn hand in den zak en telt, zonder dat iemand het ziet, zoo gelooft hij ten minste, de rest van zijn geld; ’t bedrag valt hem zeker mede, want in plaats van het „koffie- en chocolaadhuis” binnen te gaan, keert hij op zijn schreden terug en treedt een koomenij binnen, koopt daar—niemand ziet het immers—een ons zoetemelksche kaas en twee gesmeerde kadetjes, maar beide „in pèpier.”
In ’t chocolaadhuis zitten eenige werklieden, die, zoodra hij binnenkomt, beginnen te lachen en hem toevoegen: „Zoo, papa Kauwbeen! ben je daar weer? Kom je schaften?” Hij antwoordt niets, maar ziet hen met diepe verachting over den schouder aan, als hij zoo ver mogelijk van hen af aan een tafeltje gaat zitten en kortaf roept: „Een kop chocolèd!”
Dan ontvouwt hij het „pèpier”, belegt met zijn vingers de twee kadetjes met het ons kaas, breekt ieder broodje in vier stukken en eet met smaak, nu en dan zijn maal afwisselend door een teug melk-chocolade.
„Zeg, Snoeper!” schreeuwt een van de werklieden, die, met beide ellebogen op tafel steunend, uit een kom koffie drinkt en een dikke boterham met roggebrood voor zich heeft liggen, „zeg, waar heb jij nou weer die kaas opgedoken?”
„Och, laat hem zitten, hé!” vraagt de bedienende kastelein, en glimlachend voegt hij er bij: „Meneer doet jou immers niks!”
„Meneer? ’n Mooie meneer!” grinnikte de werkman. „’k Wou om de dood niet graag zoo’n heer wezen.”
„Och hij is halfsuf, laat ’m zitten, Karel; hij is toch vroeger ’n heer geweest,” zegt de kastelein halfluid, en zachter voegt hij er bij: „Hij is van voornaam komaf, maar z’n femielie is sjofel geworden net als hij zelf; ’t is ongelukkig genoeg, dat ie nou van de gift leven moet.”
[171] „Wat weêrga, laat ’m dan gaan werken: wij moeten ’t toch ook doen.”
„Hij werken? Kijk ’m ereis goed an: daar is ie veel te petieterig voor.”
„Hum ja! je hebt gelijk: daar is hij te miserabel voor.—Afijn laat ’m voor mijn part maar zitten; ik wil nog niet eens met ’m ruilen met al zijn komaf.”
Intusschen eet de Snoeper, die ’t gesprek niet gehoord heeft, zijn broodjes; de laatste kruimeltjes, die op ’t papier liggen, tipt hij één voor één met een vingertop op en ’t laatste druppeltje chocolaad heeft hij met een stukje brood uit den kop geveegd.
Hij betaalt, steekt het eindje van zijn sigaar weer op en vertrekt zonder iemand der aanwezigen te groeten; alleen den kastelein knikt hij heel voornaam even toe, als hij de deur uitgaat.
De voorraad, dien hij in zijn zakken heeft, dient nu als teerkost op den weg; want—hij wandelt, wandelt als Ahasverus, zonder rust, zonder verpoozing. Dan ziet men hem hier, dan weer daar, en altijd peuzelt hij uit zijn zak; zijn kakebeenen zijn voortdurend in beweging, en heeft hij niets te kauwen in werkelijkheid, dan nog bewegen zich zijn kaken werktuiglijk heen en weer als een perpetuum mobile.
Zóó was de Snoeper, zóó zag ik hem, toen ik mij de moeite gaf hem na te gaan en te volgen, zonder dat hij ’t wist. Wat ik verder over hem vernam was dit. Hij vroeg nooit aan oude bekenden om ondersteuning, maar hij had er toch een zekeren slag van om langs diplomatieken weg zijn financiën voor ’t oogenblik te verbeteren, en wel op de volgende manier. Wanneer hij den een of anderen kennis van vroeger ontmoette, die niet tot de wekelijks contribueerenden behoorde, hield hij hem staande en zei:[172] „Hé bonjour! Hoe mèk je ’t? ’k Hèd in leng ’t genoegen niet je te zien; ik zou je wel eens hebben opgezocht, mèr—c’est triste a dire—mijn gèrderobe is op ’t oogenblik niet premier choix. Ik heb hélès! veel geld verloren, mèr juist doordien ik fètsoenlijk mensch wou blijven. Ik heb nu èlleen ’n kleine lijfrente wèrvèn ik existeer; wènneer je dus eens iets voor me hoort, de een of èndere betrekking, die niet déshonorèbel is, dèn zul je me obligeeren door me te recommèndeeren; wènt, sèns bèdinège, ik heb ’t zeer noodig, ik kèn je èls ouwen kennis wel entre-nous vertellen, dèt ik ’t hoog noodig, zelfs zeer hoog noodig heb.”
Wanneer dan de aangesprokene, bewogen door des „Snoepers” ellendig uiterlijk, hem een gulden, soms zelfs een rijksdaalder in de hand wilde leggen, weigerde hij dien eerst met een: „Pèrdon! zóó wès ’t niet mijn intentie; ik ben goddènk nog geen bedelèr, mèr èls ik er je genoegen mee doe, wil ik ’t momenteel wel èccepteeren, op conditie dèt ik ’t je, zoodrè ’t me convenieert, in dènk restitueer. Èdieu! ik hoop me spoedig te revèncheeren.”
Van dat „revèncheeren” is nooit iets gekomen—alleen de natuur nam „revanche” op de afwijkingen van „Kauwbeen”, want vóór zijn 48e jaar stierf hij in ’t Buitengasthuis aan herzenverweeking. Niemand beweent hem, niemand verliest iets aan hem—want hij had voor niemand geleefd dan voor zichzelf. Een onnut leven is geëindigd, een zonderling straattype is verdwenen—ziedaar zijn grafschrift!
Een bitter koude, donkere winteravond!
Zwaar van hagel en sneeuw, dreigen de wolken in het uitspansel, gereed om hun last over de koude, harde aarde uit te storten, zoodra de scherpe oostenwind hen niet meer bedwingt door zijn kracht.
Nu en dan, als hij zijn verstijvenden kouden adem een oogenblik inhoudt, ontsnappen aan de wolkgevaarten kleine scherpe ijskristallen, die naar den grond dwarrelen, als de geeselende voorboden van nog strenger vorst. De maan heeft zich verscholen in het donzig wolkenbed, en slechts dan wanneer de wind de wollige sprei, die haar gelaat bedekt, even scheurt of oplicht, gluurt zij, uit een bleekrooden krans, naar de wereld onder haar.
Slaperig en beneveld ziet zij op de slechts hier en daar nog met witte plekken bestipte daken der huizen, of in de straten en stegen, waarin de sneeuw grootendeels reeds is weggevroren of verpoeierd opstuift, als een windstoot gierend tusschen de huizen blaast.
Donker en somber teekenen zich gebouwen en torens af tegen de vale plekken in de lucht. Hier en daar smelten alle omtrekken samen tot één vormeloozen, zwarten klomp,[176] nauwelijks te onderscheiden van de dikke, zware wolken, die den nacht bijna volkomen maken.
Heldere strepen, vierkanten en ruiten van rosachtig geel licht breken op verschillende plaatsen, lager of hooger, krachtig door dat duister; ’t zijn de verlichte vensters van de huizen.
Het Centraal-station staat tegen de donkergrijze lucht, als een zwarte massa, alleen gebroken door een groote, langwerpig vierkante plek helder licht, den ingang. De schijn der gasvlammen blinkt tegen de ijskegels, aan den gevel en tintelt in de sneeuwdeeltjes, die op de houten trappen van het gebouw glinsteren.
Een lange rij lichten, op gelijke afstanden van elkaar staande, links van het station, wijst de standplaats aan der huurrijtuigen, op de reizigers wachtend, die met den laatsten trein moeten aankomen.
’t Is kwartier voor elven.
Om elf uur drie minuten moet de trein het station binnenstoomen en zal de betrekkelijk vrij groote kalmte, die nu bij, om en in het gebouw heerscht, plaats maken voor zenuwachtige drukte en haast.
De koetsiers van „de aapjes” en vigilantes trappelen op en neer naast de geduldig onder hun dekens stilstaande paarden, waarvan een enkel nu en dan met den kop schudt of een der voorpooten oplicht, om met zijn hoef de straatsteenen te krabben, als wilde het dier de beweging van zijn meester nadoen.
De wachthebbende politie-agent heeft tijdelijk een schuilplaats gezocht in de vestibule bij de middendeur en ziet met verlangen uit naar het oogenblik, waarop hij zijn kouden post voor het warme bureau zal kunnen verwisselen.
Een eind voor het station, bij het begin van den oprit, staan een paar vigilantes, die telkens, als een passagier[177] instapt, beven en sidderen voor zich zelve en voor den roekelooze, die zich waagt aan vehikels met paarden er voor, die betere dagen hebben gekend en rijp zijn om binnen korten tijd te veranderen in zoolleer, goedkoope biefstuk of best rookvleesch.
’t Zijn een paar „snorders”, zooals men te Amsterdam dat soort van vervoermiddel noemt.
De stationneerde rijtuigen behooren tegenwoordig aan eene maatschappij, die ze tegen een bedongen prijs, hooger of lager, al naarmate van de standplaats die zij innemen, verhuurt aan koetsiers, die volgens een door burgemeester en wethouders bepaald tarief moeten rijden en hun verdienste vinden in het verschil tusschen het geld, dat zij voor de ritten ontvangen en den huurprijs dien zij betalen. Gewoonlijk houdt de koetsier van een gestationneerd rijtuig of aapje een tamelijk goed weekloon over en kan daarvan, wanneer Bacchus hem niet de baas is, met een gezin vrij goed, soms zeer goed leven. De „snorder” daarentegen is in den regel in dienst bij een baas, die één of twee invalide oude rijtuigen bezit en even zooveel afgeleefde knollen op stal heeft. Soms rijdt de baas ook zelf, maar dan is gewoonlijk het voertuig zoo onaanzienlijk en van een zoodanig verweerd en vermolmd soort, dat het, evenals de uilen, alleen des nachts op straat komt en in ’t duister ontsnapt aan ’t valkenoog der inspecteurs van het voerwezen, of oogluikend wordt toegelaten, als die ambtenaren menschelijk genoeg zijn om den armen baas een stukje brood te gunnen.
Zulke open of dichte wagentjes worden meestal alleen door benevelde of vroolijke nachtvogels gebruikt, en nergens weten de kreupele paarden, die er voor zijn gespannen, zoo goed den weg als op den Zeedijk en in de Nes.
De „snorder”, die door een knecht gereden of bestuurd wordt, staat, hoewel geen sport, toch iets hooger op de[178] ladder van ’t voerwezen. Hij vertoont zich den geheelen dag en doet afbreuk aan de rijtuigen der maatschappij en der grootere stalhouders. ’t Is in zeker opzicht een vrijbuiter. Hij neemt wat hij krijgen kan, zonder zich aan een tarief te houden, loert aan de stations op argelooze passagiers, die geen ander rijtuig meer konden krijgen, en rijdt verder stapvoets dan hier dan daar rond langs pleinen en straten, om een vrachtje op te snorren.
’t Is voor den knecht meestal een schraal stukje brood, want de baas betaalt hoogstens 4 à 5 gulden ’s weeks en laat verder zijn koetsier aan de weldadigheid der passagiers over. Is zoo’n knecht niet eerlijk, dan... Doch ’t is plicht te gelooven, dat ieder mensch als „goud” is, en daarom nemen we aan, dat de beide snorders, die op den kouden winteravond in de nabijheid van het Centraal-station hebben heen en weer gereden en nu naast elkander, op eerbiedigen afstand van den politie-agent stilstaan, voor de belangen van hun respectieve bazen in alle deelen opkomen zooals ’t behoort.
„’t Is weerlichts koud van avond”, zegt de een tot den ander, die evenals hij, naast zijn paard staat te trappelen.
„Nou sicuur, hoor! M’n beenen vallen haast af.—Zeg, Bobberd! heb je nog tabak?” is ’t antwoord.
„Geen draadje meer, manke! Anders... Viegelantje, meheer?” De Bobberd spreekt een heer toe, die hem rakelings voorbij gaat, en slaat met kracht zijne koude handen samen, als applaudisseerde hij zijn eigen woorden. „Viegelantje, meheer?”
„De manke” biedt evenals zijn kameraad herhaaldelijk zijn rijtuig met een: „Rijtuig, meheer?” of „Viegelant assieblieft?” aan de enkele menschen aan, die iemand of iets van ’t station moeten halen en die zich om die vraag even weinig bekreunen als om den jongen, die op een sukkeldrafje[179] de menschen naloopt en met bibberend stemgeluid vraagt: „’N doossie lucifers, heeren?”
„Zeg, Bobberd?”
„Nou?”
„Er staan een boel gestationneerden van avond; ’t is bepaald weer mis; ’k heb vandaag nog geen gulden gemaakt aan fooien! en geen enkele sigaar: ’n kale boel. Ba!”
De Bobberd is een roodneuzig, opgezet drankvet-individu, die dezen bijnaam aan zijn lichaamsomvang dankt. Met heesche stem antwoordt de Bobberd:
„Ik ook niet, ’k ben casuweel zonder; anders heb ik altijd sigaren plentie: ’k rij nogal veel heeren, weet je?”
„Ja, jij bent gelukkig,—je hebt haast altijd volk; maar ik—ik veeg[1] gewoonlijk. ’t Is een miserabele tijd: de menschen worden hoe langer hoe schrieler.”
„Dat komt door de algemeene melaise, manke!”
„Wat is dat?”
„Dat weet ik niet; maar iedereen zeit het, en dan zal ’t wel waar wezen. Ik geloof, dat het zooveel beduidt alsdat er in zaken van handel temet niks niet te doen is. Maar je hebt gelijk, ’t is benauwd tegenwoordig; ik heb verleden week nog geen tien gulden gehaald met fooien en al.”
„’k Wou, dat ’k ze maar alle weken had”, antwoordt de manke met een zucht, terwijl hij de toppen van zijn wanten in den mond steekt en er uit alle macht op blaast.
„Wat heb jij vast bij je baas?”
„Ik, Bobberd? Vijf gulden tien!”
„Blikslagers! dan ben jij ’t heertje, hoor! Dan heb jij een halven gulden meer dan ik.—Daar moet ’k mijn baas ereis over aanspreken.—Prrr! knol sta stil!”
„’k Had vroeger ook vijf gulden, maar een jaar geleden [180]sloeg die ouwe dragonder—je hebt hem wel gekend, ’t was een witvoet, een nijdige rakkerd zoo oud als hij was,—m’n linkerbeen stuk. ’k Heb dertien weken in ’t Gasthuis gelegen, en toen ik er uitkwam, gaf de baas me twee kwartjes verhooging.”
„Nou, dan mag jij onzen lieven heer wel danken voor dat beentje; dat ’s vijftig centen per week waard.”
Terwijl hij dit zegt, lacht de Bobberd zóó, dat zijn breede, tabaksbruine mondhoeken zich bijna tot zijn ooren vertrekken. „En ben je er nou al rijk door? Neen, hé? Je bent even sjofel als ik; vroeger had ik regelier een gulden of acht aan fooien in de week en nou nog geen vijf.”
„Nou, en ik had verleden week nog geen vier gulden; en ’k geloof waarachtig, dat ’k van deze week ze niet eens haal.”
„Klagers hebben geen nood, manke!—Prrrrr! Jan, hou je gemak, jongen; we gaan zoo naar stal.—Ja, wat ik zeggen wou: jij bent immers getrouwd, hé?”
„Ja, natuurlijk!”
„Kinderen?”
„Zeven!”
„Godzegenme!—Satansche knol! wat mankeert jou van avond?—Een hok vol. Zie je, daar heb ik nou geen last van; ik heb geen kinderen.”
„Ei! hoe komt dat zoo, Bobberd?”
„Omdat ’k geen vrouw heb; ’k ben een vrije jongen!”
„Ja, dat ’s waar ook, daar dacht ik niet aan. En klaag jij dan nog over den slechten tijd?”
„’n Mooi ding! Een vrije jongen leeft altijd duurder dan een getrouwd mensch.”
„Ei!”
„Natuurlijk! Eerstens je kostgeld; tweedens je borreltje. Dat moet een mensch toch....”
Het gillend fluiten van een locomotief, het sein van den[181] aankomenden trein, doet hem plotseling verstommen; haastig werkt hij zich op den bok van zijn rijtuig, bukt zich voorover en trekt de deken van zijn paard naar zich toe. Vlugger dan men van den manke zou verwacht hebben, is ook deze ten troon gestegen en zegt, met de leidsels in de hand, tot zijn collega: „Daar komt ie; als er nou maar volk genoeg is.”
Nogmaals gilt de stoomfluit naderbij; dan nog eens lang en schril; de trein stoomt binnen. Een oogenblik later komt bij, om en in het station, alles in beweging.
Stoomwolken uitsissend, blazend en hijgend met gloeienden adem, is de locomotief langs het perron komen aanstuiven, en plotseling in zijn vaart bedwongen door de Westinghouse-rem, staat hij nu als een vermoeid en amechtig mensch te kuchen voor den langen trein van verlichte wagens, die, als zij geopend worden, met de passagiers ook de warme lucht uitlaten, die opwolkt en dampt in den kouden winternacht.
„Bagasie, heeren! Bagasie!—Niemand bagasie?” roepen de langs de waggons snellende kruiers.
Een hoopje bibberende hotelportiers verwelkomt aan den uitgang van ’t station de reizigers met: „Hôtel du Doelen, Rondeel! Bible-Hôtel! Hôtel Central! Pays-Bas!” enz.
In bouffanten en cachenez, pelzen en overjassen, mantels en doeken gehuld en gestoken, komen halfbevroren derde-klasse reizigers en huiverende eerste- en tweede-klasse passagiers door den uitgang. Sommigen hollen wat ze kunnen, om de tram te bereiken, voordat alle plaatsen bezet zijn; anderen loopen hard, om warm te worden; en weer anderen haasten zich naar de gereedstaande rijtuigen.
In draf rijden de verschillende „gestationneerden” de snorders voorbij. Met wangunstige blikken zien de twee koetsiers,[182] hoe ’t eene rijtuig na ’t andere, met koffers op bok of imperiaal, hen voorbijrolt.
Of ze al met hun zweepen wenken en op den bok staande roepen: „Viegelant?” de passagiers zijn voor hen, naar ’t schijnt, niet aangekomen.
’t Begint zachtjes te sneeuwen; dat helpt den Bobberd aan een klant. Met lachend gezicht rijdt hij weg en hoort de spijtige woorden niet van den manke, die hem naroept: „Gelukkige vent, jij bent er alweer uit met een prijs!” Verlangend ziet de overgebleven snorder naar de reizigers, die in steeds kleiner aantal hem voorbijkomen.
Eindelijk zijn al de rijtuigen voor ’t station verdwenen; hij wacht nog even, dan rijdt hij zachtjes voor ’t plein op en neer: misschien komt er ook nog iemand voor hem.
Neen! ... de stationsportier sluit het hek reeds dicht; er is voor den manke geen vrachtje.
„Zou ’k van avond alweer vegen?” mompelt hij verdrietig, terwijl hij de zweep in den koker zet en den rechterarm tegen zijn lichaam slaat om gevoel in de vingertoppen te krijgen. „In godsnaam dan, vort! Brrr! wat is het koud.”
’t Is hem alsof hij nu eerst recht den snerpenden wind voelt en ’t snijden van de vorst.
„Hort, bles! dan maar naar stal.”
Reeds heeft hij zijn paard aangezet, als een: „Hola, koetsier! stop!” hem de teugels strak doet trekken. Hij richt zich overeind op den bok, ziet achterom en ontwaart een paar gestalten, die langzaam naar hem toe komen.
„Viegelant?” roept hij hun vragend tegen.
„Ja! keer maar om!”
Een ruk aan de leidsels, een aanmoedigend klappen met de tong voor zijn paard en ’t rijtuig is naast dengene, die hem roept. Werktuiglijk herhaalt hij zijn vraag: „Viegelant?”
[183] Een conducteur, die een oud heer ondersteunt, antwoordt: „Jawel! hier heb je een passagier, die in de wachtkamer ongesteld is geworden. Breng meneer zoo gauw als je rijen kunt naar ’t Amstel-Hôtel.”
De oude heer, in een fijnen pels gedoken, voegt er met matte stem bij: „’k Zal je een flinke fooi geven, als je gauw rijdt.—Dank je, conducteur; zet mijn koffertje en dat valiesje maar binnenin, op de voorbank. Ziedaar, dat’s voor je moeite.”
„Dank u, mijnheer!—Beterschap!—Vooruit, koetsier!”
De manke legt de zweep over zijn paard en rijdt zoo spoedig de stijve beenen van bles het veroorloven in de aangewezen richting voort.
„Dat valt mee,” denkt hij onder weg, „’n goeie fooi, hm! misschien maakt die zieke ouwe man mijn dag nog goed. Hort! vooruit dan, ouwe jongen.—’k Zal de Kalverstraat nemen,” zegt hij bij zichzelven, „dat rijdt lekker. Hm! wat zou dien man mankeeren? Misschien heeft hij te veel gegeten en pijn in z’n lijf. Och! wat kan ’t ons schelen, hé, bles? Als hij mij maar een paar kwartjes fooi geeft, is ’t me onverschillig waar hij mankement heeft, al had hij ook....”
Tikken tegen het raampje stoort hem in zijn overpeinzing. Hij houdt even op; de passagier steekt zijn hoofd uit ’t portier en vraagt knorrig: „Waar breng je me heen, dat je zoo door de Kalverstraat rijdt?”
„Naar ’t Amstel-Hôtel, zooals u gezeid heeft, maar ik neem de Kalverstraat, omdat ik veronderstel, weet u, dat voor een ziek mensch dat asphalt zachter en....”
„O, zoo! is ’t daarom; dat’s wat anders, dank je. Wat is je nummer?”
„Honderd een en tachtig, meneer!—Doorrijen?”
„Ja, asjeblieft!”
[184] „Hort, bles!—Wat weerga, waarom vraagt die vent op eens mijn nummer? Ik heb hem toch niet veraffronteerd,—is ’t wel, ouwe bles? Nou, ’t zal mij een zorg wezen, al was hij zoo nijdig als een spin; maar hij zei: „Dank je!” Blikslagers, misschien recommandeert hij No. 181 als een geschikt persoon. Ook goed!—Kom, bles, vooruit dan, we moeten, allebei naar stal.”
’t Is een eigenaardige gewoonte van den manke, om met zijn paard te praten, als hij rijdt; misschien doet hij ’t, zonder dat hij ’t zelf weet, uit verveling, of om zijn ros aan te moedigen. „Komaan!” vervolgt hij, „daar hebben we de Utrechtsche straat al; moet je nou de zweep eens eventjes proeven? Ja, steek je ooren maar op; ’k zal.... Wat weerga! wat schokt daar zoo? Valt daar iets in m’n viegelant? Phu-u-u-t!” de koetsier fluit tusschen de tanden.
Bles staat stil en zijn bestuurder klimt van den bok, om te zien wat er gebeurd is. Hij opent het portier en brengt even de hand aan zijn hoed, als hij vraagt: „Neem me niet verkwalijk, meneer, maar.... Allemachtig! hij is van zijn stokkie gevallen en ’t koffertje met ’t valies leit naast hem.”
„Hei! zeg eens, ouwe heer: scheelt er wat aan? Ben je niet goed?—Dat’s een mooi ding! Op avontuur is hij dood: dan ben ik gesjochten voor mijn vracht.”
Een paar voorbijgangers blijven staan en zien nieuwsgierig naar den manke, die zijn best doet om den passagier weer op de bank te zetten. Met hulp van een paar mannen richt hij den ouden heer op, die met een zucht weer tot zichzelven komt en flauwtjes zegt: „’k Werd—weer—zoo benauwd; rij in Godsnaam voort!”
„Zou uwé ’t dan nou zóó kennen rooien?”
„Ja! ja! rij gauw weg.—Wat doen die mannen hier?”
„Ze hebben zooveel als een handje geholpen.”
[185] „O, zoo!—Dank jelui.”
’t Portier wordt dichtgeslagen en een „vooruit!” van den koetsier brengt de vigilante weer op weg.
Eenige minuten later is het Amstel-Hôtel bereikt en wordt de zieke man door den portier behoedzaam uit het rijtuig geholpen. De manke hoort hem zeggen: „Betaal den koetsier en geef hem een gulden fooi!” ziet hem langzaam de trappen opgaan en in de vestibule verdwijnen. Iets later ontvangt hij de vracht met de fooi en zal wegrijden. Vóórdat hij dat doet, kijkt hij werktuiglijk nog eens in de vigilante en ontwaart het valies, dat op den bodem is blijven liggen. Met een: „Hé, portier, de ouwe heer heit nog wat vergeten,” reikt hij de reistasch over, klimt op den bok en rijdt weg.
„Zoo, jongen! nou als de wind naar stal.—’n Gulden fooi! Zeker en bepaald een fijn mensch.—Kom! dat’s een meevallertje; even een hapje nemen voor de kouwe voeten, dat kan er nou wel af.”
’t Hapje wordt gebruikt, een sigaar van de vijf er bij genomen en dan draaft bles verder. Hij heeft nu geen zweep meer noodig, want ’t paard weet, dat hij naar stal gaat. Zijn baas zit genoeglijk te dampen en laat af en toe de leidsels van de eene in de andere hand overgaan, om dan de vrije hand tegen zijn lichaam warm te slaan.
Bij de brug, die van ’t Leidsche plein naar de Stadhouderskade voert, wordt hij aangeroepen door iemand, die met den hoed in den nek tegen een lantarenpaal leunt.
„Hé! Hola, koetsier!”
„Phu-u-ut! Prrr!—Ho, bles!—Wou uwé rijen?”
„Ja! Ben je vrij?”
„Om je te dienen, meneer.”
Een jongmensch, netjes in de kleeren, maar ietwat aangeschoten en in vroolijke stemming, neemt de kruk van[186] ’t portier in de hand en vraagt met min of meer bezwaarde tong:
„Schroef jij ’s avonds dien knol uit mekaar? Ha! ha! ha! ’t Beest valt om, als je niet oppast. Zeg, Autómedon! zou je me nog zonder ongelukken naar Kras kunnen rijen?”
„’t Zal wel lukken, meneer! Stap maar in; maar ’t is dubbel tarief na elven. Weet u ’t?”
„Daar vraag ik je niet na, Autómedon.”
„Zeg ereis, meneer, als je me uitscheldt, rij ik niet.”
„Die is goed. Ha! ha! Heel goed!”
„Kom, stap nou maar in, ’t is al mooi laat.”
„Verduiveld! Die ouwe kast van jou draait. Hou ’m recht, kerel! Dat’s zot, dat’s—hm! Die vervloekte tree zit niet vast. Ho dan!”
„Wil ik je ook even helpen, meneer?”
„Neen! ’t Is in orde.—’n Verdraaid gemeene rammelkast! Niet steady. Zóó, ik zit. Vooruit!”
Van den bok reikend slaat de manke het portier met een harden slag dicht. Een „hort, bles!” en het rijtuig komt in beweging.
Onder weg zegt de snorder tot zijn paard:
„Dat valt mee voor den baas, maar niet voor jou; maar er is niets aan te doen. Kom, ouwe jongen, vooruit!”
[1] Geen volk opdoen om te rijden.
’t Is een armoedige, kleine woning, die door Dirk De Vries, bijgenaamd „de manke”, met zijn groot gezin wordt bewoond.
Het lage bouwvallige huisje, dat zich in een slop, uitkomende in de Passeerderstraat, bevindt, bestaat slechts uit[187] één vertrek, met een klein hokje, een zoogenaamd keukentje er naast.
De deur, die niet goed meer gesloten kan worden, en een smal venster laten nauwelijks licht en lucht genoeg in voor zooveel ademende wezens. Alles draagt daarbinnen de kenteekenen van verval en ouderdom, maar niettegenstaande de wormstekige betimmering, de brokkelende muren en den molmenden vloer is het er vrij zindelijk, want Dirks vrouw houdt, zooveel zij kan, aan alles de hand.
Aan de linkerzijde van het vertrek is de bedstede en daarnaast een van oude ongeschilderde planken getimmerde slaapplaats, waarin twee kinderen, meisjes van negen en zes jaren, eendrachtig liggen te slapen; onder de tafel, op een stroozak, rusten twee jongens, dertien en elf jaren oud, onder een oude wollen deken, en eenige kleedingstukken, die hen ternauwernood voor de felle koude beschutten. Rechts naast de deur, die tot het keukentje toegang geeft, staat op den grond een soort van houten bak met eenig beddegoed, waarin een mager meisje van vijf en een aardig, klein, dik roodwangig kereltje van drie jaren sluimeren.
Door de geopende deur ziet men de roode wang van een snorrende potkachel. Op de platte kachelpijp staat een aarden pan met kool en aardappelen te dampen, zoodat de reeds benauwde lucht in het huisje niet frisscher wordt door de uitwaseming van ’t snerkende eten. Bij de kachel, die aldus den dubbelen plicht van verwarmings- en kooktoestel vervult, zit bij het licht van een petroleumlamp vrouw De Vries het jasje te verstellen van haar oudsten, die op een sigarenfabriek als stripjongen reeds eenige stuivers verdient.
Haar gelaat toont duidelijke sporen van zorg en kommer; ’t vroegtijdig gerimpelde voorhoofd, de ingevallen wangen en de bleeke lippen spreken van harden strijd en[188] afmattende bezigheden, maar toch is de uitdrukking van dat vrouwengelaat niet ontevreden. Er ligt een trek van goedhartigheid en kalmte om den mond, en de groote bruine oogen met zachten, min of meer matten opslag weerspreken dezen niet.
Zij heeft niettegenstaande haar armelijke kleeding iets fatsoenlijks in haar wezen, dat den indruk geeft, als had zij eenmaal betere dagen gekend, als ware zij niet uit het plebs, zelfs niet uit de heffe des volks ontsproten.
Daar klinkt uit de bedstede een zwakke, pijnlijke kreet. Langzaam, met een zucht, staat vrouw De Vries op, legt draad en naald ter zijde en gaat naar het bed, waarop zij haar jongste kind, een bleek, ziekelijk jongentje van bijna anderhalf jaar heeft neergelegd.
Als zij op is gestaan, kan men zien, dat, zij eenigszins gebogen gaat; haar lange, vrij grof gebouwde gestalte is min of meer krom in den rug geworden door arbeid en door ’t rondom haar sluimerende zevental, dat zij ’t levenslicht schonk.
„Wat is er dan, Jan?” vraagt zij, over ’t bed gebogen, met een licht Overijsselsch accent. „Heb je pijn in je mondje? Ben je koud, kereltje? Kom dan maar bij moeder.” Zij wikkelt het kind vaster in den doek, waarin het te slapen is gelegd, geeft het een teugje water met melk en sust het, totdat ’t al kreunend weer indommelt.
Als zij hem op bed wil leggen, ontwaakt en schreeuwt Jan opnieuw; daarom neemt zij hem op den schoot en gaat weer bij de kachel zitten.
’t Kind wordt bedaarder en slaapt in. Over zijn kleine gestalte legt zij voorzichtig het buisje en vervolgt, zoo goed en kwaad als zij kan, haar lapwerk. Soms licht zij het buis even op en ziet naar ’t kind, dat, zwaar ademhalend, met gloeiende wangen en brandend hoofdje, onrustig slaapt.
[189] „Hij is niet goed; ’k geloof, dat ’t schaap koorts heeft; wat gloeit hij,” zegt ze tot zichzelve; „dat moet er nog bijkomen!”—Zij luistert, want buiten in de gang klinkt een onregelmatige tred. „Dat ’s Dirk,” denkt zij en ziet naar de deur, die een oogenblik later wordt opengedaan.
’t Is de „manke”, die thuis komt.
Zijn jas en hoed zijn vol sneeuw, die hij op den drempel zooveel mogelijk afschudt.
„Doe gauw de deur dicht, Dirk! De zomer komt er niet in,” roept de vrouw hem te gemoet.
„’k Snapte daar net een bui.—’n Avond, Mijntje! Ben je nog op?”
„Ja; ’k moest Gerrits buis wat opknappen: hij moet toch fatsoenlijk op ’t fabriek komen. Hè! wat breng je een kou mee; ’t is vinnig weer buiten; ik kon mijn vingers niet gebruiken, daarom heb ik de kachel weer aangelegd; ’k moest je eten toch ook warm houden. Hoe is ’t vandaag geweest?”
Terwijl de man zijn groote jas en vochtige laarzen uitdoet, zegt hij opgeruimd:
„’k Dacht eerst, dat ’t vandaag weer miserabel zou wezen, maar de avond heeft ’t goed gemaakt. Dáár heb je een gulden, twee kwartjes en een dubbeltje. ’k Had van avond een paar goeie vrachies. Geef me mijn eten, ’k heb trek.”
„Ik kan niet opstaan, Dirk: ’t kind ligt op mijn schoot; hij is niet goed; vandaag aldoor onrustig geweest. Twee en dertig stuivers: ’k wou, dat je ze alle dagen meebracht!”
„Dat schaap is dan erg aan ’t sukkelen, vrouw; zouën ’t de tanden wezen?” antwoordt Dirk, neemt de pan van de kachel, ziet even naar kleinen Jan, en begint dan met smaak de kool en aardappelen te verorberen.
[190] Al etend verhaalt hij, hoe hij den zieken heer naar ’t Amstel-Hôtel moest rijden en een gulden fooi heeft gekregen, en lachend vertelt hij van het aangeschoten jongmensch. „Zie je, Mijn, hij had een flink stuk in zijn kraag, want toen ik bij Kras voor de deur stilhield, was hij ingedut. Ik maakte hem wakker en zei: „We bennen er, meneer!” Maar ’k moest hem schudden, zoo lekker was hij ingedommeld. Hij keek me aan met een paar lodderige oogen en zei: „Goeie morgen! Ik heb ’n verduivelden dorst!—Die rammelkast van jou is geen cent waard,” maar hij gaf me toch een kwartje fooi. Nou! mijn een zorg hoe of hij mijn spul vindt. ’k Heb anders in den laatsten tijd allemachtig weinig verval gehad.”
Zuchtend antwoordt de vrouw: „Dat heb ’k gemerkt.”
Zij werkt een poosje zwijgend verder en zegt dan op eens: „Zeg, Dirk!”
„Nou?”
„Kierssen is er geweest.”
„Hm!”
„Hij kwam zeggen, dat zijn patroon mooi nijdig is.”
„Hm!”
„’t Is nou met mekaar zestien gulden en een stuiver.”
„’k Weet het wel, maar ’k heb het niet, vrouw!”
„En ook niets meer om „weg te brengen.”[1] Kierssen zei, dat hij, als Vrijdag ’t geld er niet was...”
„Nou, wat dan?”
„Ons op straat zou zetten. Ik zei nog: „Meneer Kierssen, je weet wel, dat wij knappe menschen zijn; we hebben je altijd prompt de huur betaald, maar nou ’t zoo slecht is van den winter met de verdiensten, moest je nog wat geduld hebben en...””
[191] „En wat zei hij?”
„Kierssen zelf is de kwaadste niet. Hij zei: „Ik zou je wel willen laten wonen, maar ik moet als opzichter doen wat mijn patroon zeit; laat je man zelf eens naar hem toe gaan.””
„Och! dat geeft toch niets; die huisbazen staan je niet eens te woord.”
„Maar als Kierssen ’t nou toch zeit, Dirk?”
„Praatjes! ze steken samen onder één deken.—Breng morgen dien daalder maar aan den opzichter op afrekening; dat zal...”
„Maar Dirk, er is geen cent meer in huis, en ’k heb al overal op de lat[2] gehaald: ’k moet toch zorgen, dat de kinderen wat te eten hebben. Dan moeten Gerrits schoenen worden gehalvezoold; Piet heeft ook bijna niets aan zijn voeten, en Klaasje heeft geen...”
„Schei maar uit; ik weet het wel, vrouw, maar ik kan ’t niet van mijn lijf snijen.” Dirk wordt knorrig en zijn humeur verergert, als Jantje onrustig begint te kreunen en eindelijk luidkeels schreeuwt.
„Dat zal me een nachtje geven,” bromt hij, terwijl hij zich ontkleedt. Met de woorden: „’k Moet er morgen weer vroeg uit; hou dat kind toch stil, Mijn!” stapt hij in bed en kruipt zoo diep mogelijk onder de oude, dunne dekens.
„Leg mijn jas er nog maar op: ’t is vervloekt koud en de kachel heeft gênacht gezeid,” zegt hij tot zijn vrouw, die den schreeuwenden kleine in haar armen sust en tot bedaren tracht te brengen. Een paar van de slapende kinderen ontwaken door de pijnlijke kreten van hun broertje, en de arme, geduldige vrouw is tot laat in den nacht bezig, om zooveel zij kan de rust te bewaren, die haar man noodig heeft.
[192] Koud en huiverig is Dirk opgestaan; zijn dikke, verkleumde handen weigeren haar dienst bij ’t aankleeden.
Alles slaapt nog in zijn woning, want eindelijk heeft zich ook de vrouw, met ’t zieke kind aan haar borst gedrukt, naast hem kunnen neerleggen.
Hij moet naar den stal, om zijn vigilante, schoon te maken en in te spannen; want eerst tusschen acht uur en halfnegen komen de stationneerende rijtuigen op den Dam of elders, en de snorder kan juist vóór dien tijd soms een vrachtje krijgen.
’t Is nog geheel donker. Hij steekt de lamp aan en wascht zich in ’t keukentje; vóórdat hij vertrekt, wekt hij den oudsten jongen, die om half acht op de sigarenfabriek moet wezen.
Slaperig wrijft de knaap zich de oogen en hoort hoe zijn vader tot hem zegt: „Sta op, Gerrit, haal een cent water en vuur en leg de kachel aan voor je moeder. Laat ze mijn koffie klaarmaken. Als ik in den stal gedaan heb, rij ik wel even aan om m’n boterham te halen.”
Buiten is ’t nog bijna nacht; de straatlantarens branden en werpen haar licht op de hard bevroren sneeuw en de gladgeloopen straat, die glimt en glinstert, als met diamantpoeder bestrooid.
De baas is reeds op, als Dirk in den stal komt, en de kleine, morsige jongen, die zoo wat „handje voor alles” is, heeft al een paar oorvijgen beet, omdat hij nog niet goed wakker is kunnen worden.
„Gêmorgen, Dirk!—Satans koud!” roept de baas hem tegen.
„Nou, baas!”
In den stal brandt een petroleumlamp en verlicht vrij onvoldoende de kleine ruimte, waar ternauwernood plaats is voor twee paarden en een bok, die nijdig naar Dirk[193] stoot, als hij naast den uit de ruif etenden bles gaat staan en zegt: „Komaan, ouwe jongen, eerst zullen we jou een beetje opknappen en dan de viegelant. Hu! op zij! Hu dan! Heb je nou nog je bekomst niet, vreetzak?”
Hij roskamt zijn paard, en als hij daarmee gereed is, roept hij tot den jongen, die tegen de haverkist staat te dutten: „Allo, Jaapie! geef jij bles nog een emmertje water; dan ga ik den wagen schoonmaken.”
Jaapie rekt zich geeuwend uit en gaat langzaam naar de waterleidingkraan, zóó langzaam, dat Dirk, die naar het zoogenaamde koetshuis gaat, hem toeroept: „Kun je nog langzamer?”
„Jawel!” is ’t brutale antwoord.
„’k Zal je straks wel krijgen, onbeschofte rekel!—Waar is de schuier?”
„Vraag ’t hem zelf!”
Gelukkig voor Jaapie, hoort de „manke” deze laatste vriendelijke woorden niet, want hij heeft juist gevonden wat hij zocht en is reeds begonnen met het afschuieren der rijtuigkussens. Daarna neemt hij de mat, die op den bodem der vigilante gelegen heeft op, en schudt die uit.
Als hij haar weer neerleggen wil, voelt hij een voorwerp, dat hij nog niet had opgemerkt; ’t is een klein zwart lederen taschje.
„Hé! wat is dat?” zegt Dirk eensklaps, bijna luid, zoodat Jaapie, die den emmer met water voor Bles schuins op zijn knie houdt, zijn hoofd omdraait en vraagt:
„Wat mot je?”
„Niks!”
„’k Dacht, dat je riep.”
„Neen!—Kijk naar je emmer.”
Haastig stopt de manke het gevonden voorwerp, zonder het verder te bezien, tusschen zijn boezeroen en baaien[194] borstrok en doet dan, alsof er niets gebeurd was, zijn werk; alleen fluit hij er nu en dan een deuntje bij, iets wat anders nooit voorvalt.
Dirk is in spanning, omdat hij begrijpt, dat in het taschje wel iets van waarde kan zitten; daarom schiet hem de gedachte door ’t hoofd: „Wie weet, of je daar geen fortuintje hebt?” Hij tracht zich zoo onbevangen mogelijk voor te doen en doet daardoor juist iets ongewoons, zoodat de baas, die weer in den stal is gekomen, hem toeroept:
„Nou, jij schijnt van morgen in je knollentuin te wezen.”
„Ik, baas?”
„Ja, jij! Je fluit als een merel; dat ben ’k niet van je gewend.”
„Hm! Ja! Neen! ’k fluit, omdat ’k zoo koud ben, baas.”
„Zoo!”
Een oogenblik denkt Dirk: „Je moet dat taschje aan den baas geven om te bewaren,” maar dadelijk overlegt hij er bij: „Gekheid! eerst kijken wat er inzit; is ’t de moeite waard, dan breng jij ’t liever zelf terug aan den... Blikslagers! van wien zou ’t wezen? Van dien zieken heer voor ’t Amstel-Hôtel, of van dien jongen snuiter, die den prins gesproken had? Hm! misschien zit er wel een adres in of....”
In den stal wil hij er niet naar kijken, want dan loopt hij gevaar, dat de baas het ziet en—zijn baas neemt veel te graag zelf een fooi aan.
Eindelijk is hij met schoonmaken gereed en spant in. ’t Begint te schemeren, als hij wegrijdt, en er zijn nog weinig andere menschen op straat dan werkvolk dat naar karrewei gaat, of reizigers die zich met haast naar de stations spoeden.
Toch oordeelt hij het beter om zoodra hij kan de Heerengracht op te rijden.
[195] ’t Is daar nog doodstil; hij komt er niemand tegen dan den dienstdoenden politie-agent, die bibberend en koud in den voorgeschreven pas op de kleine steentjes aan de huizenkant loopt en hem even toeknikt als antwoord op zijn groet.
Zoodra hij een gracht verder is, laat hij zijn paard stappen, neemt de leidsels in de eene hand en haalt met de andere het taschje te voorschijn.
Voorzichtig doet hij ’t open en houdt den inhoud, een pakje papier, tusschen zijn vingers.
„Waarachtig! ’t zijn bankies,” zegt hij in zichzelf, en terwijl hij met moeite de cijfers onderscheidt, mompelt hij: „Dat’s een vondst! Een van vijf en twintig. Een, twee, drie van honderd. Allemachtig! drie, vier, zes, zeven van veertig! Dat’s al zeshonderd.—Godzegenme, één van duizend!”
Het bankpapier ritselt in zijn hand; hij is er van geschrikt, want zooveel geld heeft hij nog nooit bijeen gezien. „Zestienhonderd en vijf gulden samen! Geen bagatel,” denkt hij, en als hij verder niets hoegenaamd meer in het taschje vindt, vouwt hij de banknoten weer op en bergt schielijk een en ander weg,—nu echter tusschen zijn baaien hemd en het bloote lijf: daar is ’t zekerder! Terwijl hij verder rijdt en werktuiglijk den weg naar den Dam inslaat, denkt hij: „Wie zou dat verloren hebben?” Hij weet bepaald, dat er niets van dien aard in zijn vigilante lag, toen hij ’s avonds te voren aan het station ging staan, want even vóór dien tijd heeft hij de mat, omdat er ingeloopen sneeuw op lag, nog uitgeschud. ’t Moet dus van een der twee laatste passagiers zijn.
Wat zal hij met dat geld doen? Zal hij het naar ’t bureau van politie brengen? „Hum!” overlegt hij bij zichzelf, „’k zal zoo dwaas niet weer wezen; ’k heb eenmaal een[196] gouden ring gevonden en naar het politiebureau gebracht; daar is hij afgehaald door den eigenaar en zelfs geen fooitje is er voor „den manke” overgeschoten; dat doe ik nooit weer.—Maar wat dan? ’t Geld houden, nu en dan een bankje wisselen?” Hij is ’t nog niet met zichzelven eens. „Een bankje van vijf en twintig, desnoods van veertig gulden, dat zou nog gaan; maar dat van duizend, dat’s te gevaarlijk! En....”
Werktuiglijk is hij voortgereden, zonder zich te herinneren, dat hij nog thuis zou aanrijden om zijn brood te halen. Hij heeft den Dam reeds bereikt, als hij er aan denkt. Voorzichtig voelt hij buiten op zijn jas naar de kleine verhevenheid, die door het verborgen taschje met bankpapier ontstaat; ’t is alsof hij zich telkens opnieuw wil overtuigen, dat hij waarlijk zooveel geld bij zich heeft.
„Wat zal moeder de vrouw er wel van zeggen, als zij ’t hoort”, denkt hij, terwijl hij op den nog duisteren Dam heen en weder rijdt. Hij glimlacht, want hij weet wel, dat zij zeggen zal: „Dadelijk naar ’t bureau brengen, Dirk! Eerlijk duurt het langst”, en—zijn hart klopt: zóóveel geld en zóó arm!
Eenige dagen waren verloopen en nog altijd was de tasch met bankpapier in ’t bezit van „den manke”. Hij was, na lang beraad met zichzelven, tot het besluit gekomen om ’t geld zoolang te houden, totdat er navraag in de kranten kwam.
Iemand, die zooveel geld verloren heeft, dacht hij, doet natuurlijk moeite om het terug te krijgen, en zet ’t allereerst een advertentie in de dagbladen, om den eerlijken vinder op te sporen.
[197] Hij was vast besloten om, zoodra hij wist wáár of aan wien zich te wenden, het geld aan den eigenaar terug te brengen; er zou, zoo rekende hij uit, voor hem toch stellig een belooning, misschien wel één of een paar bankjes van veertig gulden, opzitten.
Elken avond had hij in „’t Vroolijke Schuttertje”, een kroeg waar gewoonlijk de maats verkeerden, de dagbladen nagezien, maar zonder gevolg.
Eens zelfs had de Bobberd, de trouwste bezoeker van ’t Schuttertje, toen hij Dirk zoo aandachtig het Handelsblad en ’t Nieuws van den Dag zag doorsnuffelen, droogjes aan hem gevraagd: „Lees jij tegenwoordig de kranten?”
„Ik? Hoe zoo?”
„Wel, je was er vroeger geen liefhebber van en nou snor je sedert een paar dagen zoo in die kranten. Heb je misschien wat gevonden in je kar?”
Dirk schrikte. Zou de Bobberd iets weten? Waarom zei hij dit zoo eensklaps? ’t Zweet brak hem uit, want ’t kwam hem voor, dat hij hem zoo wonderlijk aankeek bij die woorden, en verlegen stotterend antwoordde hij: „Ne-ne-neen! Hoe kom je daarbij?”
„Nou! ik dacht het maar zoo, manke!”
„Waarom?”
Zijn breeden mond tot een leelijken grijns vertrekkende, zei de Bobberd: „Wel! ’t is me ook ereis gebeurd, dat ik wat vond; ’t was maar een bagatel, ’n kleine parelmoeren damesportemonnaie; toen heb ik ook gekeken naar de advertenties.”
„En?”
„’k Zag er eindelijk een staan, maar ’k had de duiten al op. Ha! ha! ha! ’t was nogal de moeite waard om het te bewaren; er zat maar een gulden of acht in; ’k heb[198] die dubbeltjes wat lekker gebruikt. Zie je, als ’t nou meer was geweest, dan had ik misschien.... Afijn! ik kon ook m’n vingers niet branden, want geld is geld, ’t is allemaal even rond, en aan een rijksdaalder kun je niet zien of hij van mijn is of van jou.”
„Ja! hm! maar Bobberd, ’t was toch niet....!”
„Zeg, ouwe jongen! hang nou maar niet den vrome uit. Jij zou ’t evengoed hebben gehouwen als ik.—Je begrijpt, ’t portemonnaietje had ik subiet in de kachel gestopt. Geen haan kraaide er naar.”
„Maar als ’t nou eens bankies waren geweest, dan zou je toch aan de lamp hebben kunnen likken, als de nummers bekend waren.”
„Gekheid! ’k zou ze dadelijk hebben gewisseld. Nou, zeg! zóó mal niet, hoor, manke! Als een arm mensch wat vindt, is het een bestiering van de Voorzienigheid, dan moet hij ’t hebben, ten minste als ’t niet zóóveel is, dat je er door in den kijker loopt. En de nummers bekend? Dat ’s een praatje. Ja!—de menschen schrijven daar op, welke nummers ze in d’r zak hebben, kun je begrijpen! Als ’t een loterijbriefie is, dan is ’t wat anders; maar bankies,—gekheid!—Sakkerloot, manke! wat kijk je me raar an.—Neen! waarachtig, ik meen het, en als je er eentje gesnapt hebt, al was ’t er ook een van honderd gulden, geef maar hier! Voor een rijksdaalder zal ik ’t wel voor je wisselen.—Nou! biecht maar ereis op: wat heb je?”
„Niks! Je kletst.—Gênacht!”
Dirk gaat naar huis. Het gesprek met den Bobberd heeft hem ontstemd, en terwijl hij, huiverend en bibberend door de koude nachtlucht, zijn pas versnelt, denkt hij na over dat gezegde: „Geld is geld, ’t is allemaal even rond[199] en....” Wonderlijk! op eens komt hem zijn moeder in de gedachten: ’t was zoo’n brave, eerlijke vrouw, die niemand voor een halven cent zou te kort doen. Zonderling! dat hij juist nu aan haar denken moet; ze is al zoo lang geleden gestorven en begraven. ’t Gebeurt zelden, bijna nooit, dat hij zóó aan haar denkt. Hoe komt hij nu plotseling aan die herinnering? ’t Is toch bepaald vreemd, want hij kan het niet van zich afzetten; ’t komt hem voor, alsof hij haar eensklaps weer voor zich ziet, zooals zij altijd thuis bij de tafel zat, met haar ernstig, vriendelijk gelaat; ’t is alsof hij de kracht van haar blik voelt, evenals vroeger toen hij nog een jongen was, wanneer zij hem aanzag, als hij iets had gedaan wat hij niet mocht. Hij is onrustig en stapt steeds sneller voort. Gelukkig! hij is in zijn woning; vrouw Mijntje zit als naar gewoonte nog op en is aan ’t werk.
„Gênavond, moeder!” zegt hij binnenkomend.
„Gênavond, Dirk.”
„Wat scheelt eraan? Je hebt gehuild! Waarom, Mijntje?”
„Ach, God! weet je ’t nog niet? We moeten er uit; in de andere week al.”
„Wat zeg je daar? Is ’t waarachtig?”
„Kierssen is er weer geweest, van morgen. ’k Had geen cent meer en van middag is hij toen nog weerom gekomen, om te zeggen, dat zijn patroon geen geduld meer hebben wil; morgen over acht dagen moeten we verhuizen.”
„Zoo! hm!” Werktuiglijk grijpt de manke naar het taschje.
„’t Is een ijselijkheid. Waar moeten we met die schapen van kinderen naar toe?”
„Zoo’n kerel! En we hebben toch altijd goed betaald, Mijntje.”
„Wist ik maar raad, Dirk!” Opnieuw barst zij in tranen uit.
[200] Dirk richt zich op als iemand, die plotseling een besluit genomen heeft, en met de vlakke hand op zijn knie slaande, zegt hij: „Huil niet, vrouw! Ben je gek om je ongerust te maken. Wat n’alterasie om zoo’n lamme vent, hé? Nou, maar morgen zal hij zijn geld hebben en we zoeken een andere woning; een betere, hoor!”
„Wat zeg je daar, Dirk? Heb je dan geld, en van wien?”
„Geld, neen! Hm! ja! neen! Maar ’k zal den baas om voorschot vragen en....”
„Och heer! reken daar niet op; die is niets scheutig.”
’t Duurde lang eer Dirk dien nacht den slaap kon vatten; onrustig woelde hij op zijn legerstede en een paar malen vroeg Mijntje: „Ben je niet goed, man? Slaap je nog niet?”
Neen! hij kon niet slapen; dat taschje op zijn borst drukte hem; ’t was alsof hij er de nachtmerrie mee kreeg. Dat ook juist nu die huisheer om zijn geld moest komen; t kon nooit beter en nooit slechter treffen; ’t geld was er immers, en toch... Hij wendde zich links en rechts, maar ’t wou hem niet gelukken om in te slapen; onophoudelijk kwamen de woorden van den Bobberd hem voor den geest: „als een arm mensch wat vindt, dan is ’t een bestiering, dan moet hij het hebben.” Waarachtig, ’t scheen wel zoo, ten minste nu. Als hij een bankje van vijf en twintig gulden er af nam, was hij voorloopig uit den brand.
Hij luisterde naar het slapen van de kinderen; het geluid van hun regelmatige ademhalingen bereikte zijn oor en de vrouw naast hem snikte nu en dan zenuwachtig in den slaap; zij had zich overstuur gemaakt.
„Arme ziel!” dacht Dirk, „je hebt toch ook je portie; ’k zal zorgen, dat je ten minste niet zonder woning bent. Zoo’n rijke kerel, die ’t verloren heeft, zal er misschien niet eens verlet van hebben; en ik...” Hij sliep in.
[201] Den volgenden dag wisselde „de manke” bij een winkelier in de buurt een bankje van vijf en twintig gulden en betaalde den huisheer.
Met een paar rijksdaalders en wat klein geld in den zak stapte hij ’s avonds „Het Vroolijke Schuttertje” binnen. De Bobberd was er nog niet; gauw dus de kranten nog eens nagezien!
„Alweer niets. Komaan! dat gaat goed,” dacht Dirk; „er schijnt geen navraag naar te komen; ’k zal nog een dag of wat wachten en dan...” Ja, wat zou hij dan doen? Hij wist het nog niet recht, want om Mijntje deelgenoot te maken van zijn geheim ging volstrekt niet aan. Hij moest iets verzinnen, een leugen;—ze zou natuurlijk vragen van waar plotseling dat geld kwam; en zonder ’t zelf te weten, zat hij te soezen over de krant. Hij zag de letters en hij zag ze toch eigenlijk niet. Waarom stond er nu niet zoo’n eenvoudig „Verloren” in, dat betrekking had op zijn vondst?
Kon hij niet aan zijn vrouw vertellen, dat hij uit de loterij had getrokken? Neen! dat wist ze wel beter; hij speelde immers nooit een briefje. Een voorschot van den baas? Ze kende den baas even goed als hij, en—nu ja, een kleinigheid zou die geven, maar nooit een...
Daar komt de Bobberd binnen, en als Dirk hem ziet, krijgt hij plotseling een onaangenaam gevoel; hij wil naar huis gaan, maar de Bobberd houdt hem terug met de woorden: „Wou je nu al heengaan, manke? Zijn de centjes alweer op?”
„Wat bedoel je?” Dirk ziet onrustig en, na onwillekeurig even te hebben omgekeken, zijn ondervrager aan.
„Niks bijzonders, ouwe jongen!” grinnikt de dikke, en met zijn waterige oogjes knippend, voegt hij er bij: „Je hebt van morgen bij Van der Wielen een vijf-en-twintigie gewisseld. ’k Stond juist in ’t opkamertje,—dat dacht je[202] niet, hé?—ik dronk even een kommetje troost bij de juffrouw.”
De manke verbleekt en stottert! „Zoo! ei!—Nou! en wat zou dat?”
„Niks. Je moogt wisselen wat je wilt; maar ik dacht niet, dat je zoo’n stiekemerd was om ’t voor een ouwen kennis stil te houden, dat je een pennetje[1] hadt gehad.”
„Wie zeit je dan, dat ’t zoo is?”
„Hè! hè! hè! hè! Kijk die nou! Wou je mijn nou wijsmaken dat je...”
„Och, Bobberd! hou je grooten mond; bemoei je met je eigen.”
„Ho! ho! maak je niet dik, manke; ik zal je niet lastig vallen; maar een paar proppies[2] moet je geven, hoor! Anders ben je een kale jakhals.”
„Nou, als ’t daarom alleen te doen is, dan... Kobus! geef ons ieder een klare, van die dubbelgebeide, hoor!”
„Met suiker!” roept de andere, en tegenover Dirk plaats nemend, zegt hij: „Kom, manke, ’n spulletje?”
„Neen! ’k ga naar huis.” Dirk staat op.
„Zeg! mot je de kinderen soms verschoonen?” Uitdagend lachend ziet de Bobberd hem aan.
„Neen! maar....”
„Nou, ga dan nog even zitten. Of wil moeder de vrouw ’t niet hebben? Als ik zoo’n vent was als jij, zou ’k me waarachtig niet aan een spulletje laten kennen,—Kobus! geef de kaarten ereis!—vooral niet als je pas een bankie hebt gewisseld. Kom, manke! jij geeft. Kijk! daar komt Kees ook. Mooi! nou kunnen we een pandoertje maken.”
Dirks wilskracht is als verlamd; hij weet niet hoe ’t komt,[203] maar hij blijft zitten. De Bobberd heeft hem telkens, zoo meent hij, met een vreemden, spottenden blik aangezien: zou hij vermoeden, dat hij meer geld heeft gevonden dan die gewisselde vijf en twintig gulden? De manke durft het voorgeslagen „pandoertje” niet weigeren, neemt langzaam de kaarten op en zit eindelijk angstig, als op heete kolen, te spelen.
Zijn gedachten bij het spel bepalen kan hij niet, en niettegenstaande hij veel goede kaarten krijgt verliest hij telkens, zoodat Kees en de Bobberd hem er over in ’t ootje nemen en de laatste eindelijk, met een reeds bezwaarde tong, hem toevoegt:
„Zie je wel, manke, dat je duiten te veel hebt?”
’t Is lang over eenen, als hij ’t Schuttertje verlaat. Hij heeft ruim twee gulden verloren en veel meer gedronken dan hij verdragen kan; geheel dronken is hij echter niet, maar toch is zijn tred onvast en worden zijn bewegingen loom en onzeker, als hij thuis komt. Met eenigszins dubbelslaande tong antwoordt hij zijn vrouw, die ongerust over zijn lang uitblijven nog wakker in bed zit, op haar vragen, zoodat zij verschrikt opstaat en ’t licht aansteekt, bij de woorden: „Goeie God! Dirk, je hebt te veel. Man! man! dat ben ik niet van je gewend! Hoe komt dat? Ben je uit geweest?”
Gelukkig is Mijntje verstandig genoeg om niet verder te vragen, maar hem te bed te brengen. Als een kind laat hij zich helpen; nu en dan zegt hij een paar onverstaanbare woorden, en als hij te bed ligt, snorkt hij spoedig zwaar en luid.
De geduldige vrouw ziet bezorgd den ronkenden man en haar kinderen aan, zucht: „Moet dat er nou nog bijkomen!” en weent zich eindelijk in slaap.
Den volgenden dag was Dirk ontstemd en knorrig; hij[204] had zwaar gedroomd en was met een angstkreet wakker geworden, want op de kentering van slapen en ontwaken had hij gedroomd, dat de Bobberd voor zijn bed stond en hem met geweld het taschje wilde ontnemen; daardoor was hij met den uitroep: „Blijf er af, valsche hond!” wakker geworden en zag met schrik Mijntjes donkere, zwaarmoedige oogen, die hem stil verwijtend aanstaarden, op zich gericht. Zwijgend gaf zij hem zijn koffie; hij had zich verslapen en haastig spoedde hij zich naar den stal, waar de baas hem met een: „Wat mankeert jou van morgen?” ontving.
Dirk had, zooals men dat noemt, het land; hij wist niet waar hij ’t zoeken moest om weer op zijn verhaal te komen.
Brommend en knorrig deed hij zijn werk en zijn humeur werd er niet beter op, toen hij, even na den middag, zonder een enkel vrachtje te hebben gehad, weer aan stal kwam en de baas zei: „’t Is weer vegen vandaag. Ga maar naar huis om te schaften; misschien is er van avond wat werk.”
„Wat zal Mijntje zeggen?” dacht hij onder ’t naar huis gaan; ’t drukte hem loodzwaar, dat zijn vrouw hem ’s morgens geen enkel verwijt had gedaan; zij had geen woord gezegd, ze was even kalm en goed geweest als altijd; dat hinderde hem. „Had ze maar opgespeeld, was ze maar begonnen met te zeggen, dat ik ... hm!... ’t Is toch een goed wijf!—Verdord! waarom heb ’k nou op eens geen courage meer om nog zoo’n briefje te wisselen. Als ik maar wist wat ik haar zeggen zou, als ze vraagt waar ’t geld vandaan komt, dan deed ik ’t wel,” mompelde hij in zichzelven, terwijl hij zijn woning naderde.
Nu is hij voor de deur; hij weifelt nog een oogenblik. Weer krijgt hij de gedachte: „’k Zal er toch maar een wisselen en haar zeggen, dat....” Daar hoort hij Mijntjes[205] stem. ’t Is alsof zij ongenoegen met iemand heeft, want zij spreekt luider en op scherper toon dan gewoonlijk.
Daarom blijft hij staan en luistert.
Luid en met nadruk hoort hij haar zeggen: „Hoe kom je er aan? Ik wil het weten; geef antwoord, Gerrit!”
„Gekregen, moeder!” ’t Is Gerrits stem, die antwoordt.
„Dat is niet waar. Zooveel sigaren krijg je niet; ik weet heel goed, dat je er nooit meer dan een stuk of zes hebt; en nu een heel pak van vijf en twintig, en met zoo’n mooi lint er om, dat is niet zuiver!—Allo! zul je antwoord geven?”
De manke staat besluiteloos achter de deur. Zal hij binnengaan en den jongen onder handen nemen? Zal hij blijven luisteren? Werktuiglijk doet hij het laatste, en tegen een der stijlen geleund, met de rechterhand op den deurknop, blijft hij onbeweeglijk staan.
„Gekregen”, herhaalt Gerrit, „van den meesterknecht gekregen”.
„Zoo. En waarvoor, waarom? Wat heb je er voor gedaan?—Je krijgt een kleur, je liegt!”
„Zoo maar, moeder, voor een aardigheid.”
„Leugenaar! ik zie aan je gezicht, dat ’t niet waar is.”
„Gerust, moeder, ik heb ze....”
„Zwijg! kwaje jongen! Denk je, dat moeder zoo onnoozel en dom is om dat te gelooven? Neen, ik zal het je wel zeggen: je hebt ze weggenomen. Kind! ’t is ijselijk, dat ik dat van je moet beleven: mijn Gerrit een dief....!”
„Neen, moeder! ’k ben geen dief!”
„Niet? Noem je dat dan geen stelen? Ja! of je nou huilt en grient, ’t is de waarheid: je bent een dief; of je geld steelt of sigaren, dat is precies hetzelfde.”
„Maar, moeder....”
„Hou je mond, jongen; ik kan je niet hooren, niet[206] zien. Ga uit mijn oogen, leelijke dief! Wat moet er van jou groeien, als je nu al begint met sigaren te stelen? Geef hier dat pakje; ik zal ’t....”
„Moeder, ik heb ’t waarachtig niet gestolen; ik ben geen dief!” schreit de knaap.
Een oogenblik heeft Dirk een onbeschrijfelijk akelig gevoel gehad bij Mijntjes woorden: „Ga uit mijn oogen, leelijke dief!” Hij heeft gebeefd en is op ’t punt geweest om binnen te gaan en Gerrit zelf te ondervragen; hij kan niet gelooven, dat zijn jongen opzettelijk gestolen heeft, en daar valt ’t hem ook als een pak van ’t hart, als hij den knaap op zoo stelligen toon hoort zeggen: „Ik ben geen dief.”
Hij luistert verder, en al kan hij niets zien, hij weet, hij merkt, dat Mijntje dichter bij den knaap is komen staan, want ze spreekt nu minder luid en heftig.
„Kom, Gerrit! zeg mij de waarheid, kind! Hoe kom je aan die sigaren, en waarom verstopte je ze, toen je mij zaagt? Als ’t een eerlijke zaak was, hoefde je dàt toch niet te doen. Och, jongen! ik meen het zoo goed met je. Kom! zeg het moeder maar.”
„Nou dan, moeder, ik heb ze gevonden, eergisteren, in ’t portaal bij de sorteerkamer.—Neen! moeder, huil nou niet. ’k Ben toch geen dief, moeder, zie je wel? Ik heb ze niet weggenomen; ik spreek de waarheid, geloof me nou toch! Ik heb ze gevonden.—Toe, moeder, huil niet zoo; ik ben toch niet slecht, maar....”
„Kind! kind! waarom loog je dan? Is ’t wel wezenlijk waar?”
„Gerust, moeder! ze leiên op ’t portaal; een van de sorteerders zal ze verloren hebben en de....”
„Zoo! dus gevonden. Maar daarom zijn ze toch nog niet van jou, wel? Waarom heb je ze niet dadelijk teruggebracht,[207] Gerrit? Dat had je moeten doen, dat was je plicht geweest.”
„Ja, moeder, maar...”
Dirk hoort alles duidelijk. Hij huivert en onwillekeurig brengt hij zijn hand op de plaats, waar ’t taschje verborgen is; ’t kost hem moeite zich staande te houden, als hij de ernstige stem van zijn vrouw weer verneemt, die, tot Gerrit sprekend, zegt:
„En weet je wel, Gerrit, dat nou misschien de sorteerder, die ze verloren heeft, als dief wordt aangezien door jou schuld en...”
„Maar ik dacht....”
„Foei, kind!—Ja! nou sta je te huilen; maar... Nou, wat wou je zeggen?”
„De sigaren worden eerst morgen door den meesterknecht ingenomen en nageteld, en...”
„Goddank! dan is het nog niet te laat; breng ze morgenochtend weerom en zeg ... hm!... Ja, wat zul je nou zeggen, dat je ’t pak sigaren al twee dagen gehouwen hebt? Zie je, daar heb je ’t al; nou moet je alweer liegen, omdat...”
„Maar, moeder!”
„Zeg dan maar, dat je ’t mee naar huis hebt genomen omdat ... hm!... Heere! Heere! wat maak je nou toch een verlegenheid door zoo’n ding!—Wat zal ik zeggen?”
„Och, moeder!”
„Zeg, dat je vader ’t je had afgenomen en opgeborgen en dat je ’t daardoor niet eerder kon...”
„Vader?”
„Neen! zeg maar niets. ’k Zal er zelf heengaan; ik zal ’t dan wel voor je beredderen voor dezen keer. Maar! kind! jongen! doe ’t in Godsnaam nooit weer—en houd je maar stil, doodstil voor je vader.”
„Zal u ’t ’m dan ook niet zeggen, moe?[208]”
„Neen, jongen! ’k zal mijn mond houwen. Geef ’t pakje maar hier; ik zal ’t wegbergen tot morgen, want als je vader ’t wist, dan zou je wat beleven: de man is zoo eerlijk als goud. Als hij hoorde, dat jij twee dagen een andermans goed onder je hadt gehouwen,—hij sloeg je halfdood!”
„Och God, moeder! zeg ’t hem dan niet; ik zal ’t nooit weer doen; maar ik dacht, ’t zijn maar sigaren, en....”
Meer hoort de manke niet, want ’t is hem draaierig in ’t hoofd geworden bij de laatste woorden van Mijntje. Stil als een hond, die slaag heeft gehad, sluipt hij weg van de deur.
Als hij het slop uit is en in de straat, komt het hem voor alsof de keien tegen zijn hoofd springen; werktuiglijk loopt hij voort. Met geweld verdringen zich allerlei gedachten in zijn brein en de woorden: „de man is zoo eerlijk als goud,” klinken hem zóó duidelijk, zóó luid in de ooren, als vernam hij ze pas op ’t oogenblik zelf.
„Maar ben ik dan niet eerlijk? Heb ik dan niet iederen avond trouw de advertenties nagekeken, en ’t geld is er immers nog? Die vervloekte Bobberd met zijn praatjes! die is eigenlijk schuld, dat ik er aan ben geweest. En dan die huisbaas! Ik kon me toch niet op straat laten zetten met geld in mijn zak. Wat duivel! weet ik ook van wien ’t is? Mijn jongen wist ten minste, dat die sigaren door den sorteerder waren verloren en...”—„Als dief aangezien door jou schuld!”—„Wat weêrga! wie zei dat daar?” mompelt Dirk in zich zelf: „’t Is precies alsof ik ’t iemand hoorde zeggen,” denkt hij, en eensklaps komt hem het beeld van het jongmensch, dat boven zijn bier was en dat hij naar Kras reed, voor den geest. „Hij zag er zoo wat uit als een handelsreiziger; ’t zou toch kunnen zijn, dat zoo’n jongmensch voor zijn patroon geld ontvangen en, een beetje vroolijk geworden, ’t verloren had.—Neen! maar dan had hij er toch wel werk van gemaakt. Wist ik maar van wien[209] het was! Hm! ’k Had toch wel eens aan ’t Amstel-Hôtel kunnen vragen naar dien zieken heer, die.... Wat weêrga! wat belet me, dat ik ’t nog doe, dadelijk?”
Een half uur later staat Dirk in de vestibule van het Amstel-Hôtel en zegt tot den portier:
„’k Heb een dag of tien geleden, ’s avonds van den laatsten trein, hier een passagier gebracht....”
„Dat’s wel mogelijk; ’t is hier zoo druk, dat rappeleer ik me niet.”
Met zijn hoed in de hand, staat Dirk min of meer verlegen voor den welgedanen portier, die met een zeker „air” hem van het hoofd tot de voeten opneemt, als wilde hij zeggen: „Wat moet die armoedige snorder hier?”
„En nou wou ik u vragen, of die heer er nog is.”
„Weet je niet hoe hij heet? Moet je geld van hem hebben?”
„Neen!”—de manke glimlacht even—„’t Is die passagier, die ziek aankwam. U heeft me nog een gulden fooi moeten geven!”
Eenigszins gevleid door ’t beleefde „U”, antwoordt de portier iets vriendelijker:
„O! zoo! ja—’k herinner mij. Jawel, die logeert nog hier. Wat wou je?”
„Goddank!” denkt Dirk, en Mijntjes woorden: „Dan is ’t nog niet te laat,” komen hem eensklaps weer in de gedachte. Hij richt zich op uit zijn ietwat deemoedige houding en ziet den portier flink aan, terwijl hij zegt: „’k Moet hem dadelijk spreken. Is hij thuis?”
„Ja! maar....”
„Zeg asjeblieft, dat No. 181 er is.”
„Zoo! Hm! Kun je mij niet vertellen wat je wilt? Ik weet niet, of de baron wel te spreken is.”
[210] „Is ’t een baron, portier?”
„Natuurlijk!—’t Is baron Van der Weyden; hij is pas aan de beterhand.”
„Ja, dat kan wel wezen; hij was ten minste lang niet goed ’s avonds; onder weg had hij nog zoo’n soort van flauwte. Och kom! is hij toen naarder geworden?”
„Heel erg; hij zit pas sedert een dag of drie op.—Kom dus liever eens terug,—later.”
„Neen! dat kan ik niet,” antwoordt Dirk, en hij denkt er bij: „’k Durf Mijntje niet weer onder de oogen te komen, vóórdat de zaak in orde is.” Daarom herhaalt hij nog eens dringend: „’t Heeft haast, portier! Ik zal den baron niet lang ophouden—Och! doe me ’t plezier en vraag of ik....”
„Nu, goed dan, ik zal je helpen,” en zich tot den kleinen groom, die in de portiersloge op een lei zit te krabbelen, wendend, zegt de portier: „Ga eens naar boven, naar No. 12, en vraag of de baron te spreken is voor dien snorder.”
„Voor No. 181,” roept de manke den jongen, die inmiddels de trappen opwipt, nog na.
Terwijl de groom zijn boodschap verricht, verwaardigt zich de portier, die op ’t oogenblik niets beters te doen heeft, met den manke een praatje te houden. Hij vertelt hem met een paar woorden, dat baron Van der Weyden, in denzelfden nacht van zijn aankomst in ’t hotel, ernstig ongesteld is geworden, en sedert door de freule, zijn dochter, die telegraphisch werd ontboden, is verpleegd.
„’t Zijn schatrijke lui, beste menschen! Maar je kunt zoo zien, dat ’t een baron van het land is: er zit geen echte adeltrots bij! Neen! dan heb ik ze hier wel anders, hoor! die geen mensch aankijken van voornaamheid,” zegt de portier op ’t oogenblik dat de groom terugkeert, en met een vragenden blik voegt hij tot den jongen er bij: „Wel?”
„Boven komen”, is ’t lakonieke antwoord.
[211] „Dat tref je!—Allo! wijs jij dien man den weg eens naar No. 12.”
„Kom dan maar mee!” zegt knorrig de groom en gaat vóór Dirk de trappen op.
Zenuwachtig en besluiteloos staat de manke voor de kamerdeur, maar zoodra hij heeft aangeklopt, wijkt dat angstig gevoel en kalm treedt hij, na een zacht: „Binnen!” door een vrouwenstem geuit, het vertrek in.
Met zijn hoed in de eene hand en in de andere het taschje, dat hij uit zijn borstrok te voorschijn heeft gehaald, staat Dirk in de kamer en ziet rond.
Dat moet dan die passagier zijn! Nauwelijks herkent hij hem nu; hij heeft hem ook alleen maar ’s avonds gezien, en dan nog wel in een dikken pels gedoken. Maar als de baron hem vraagt: „Ben jij No. 181?” herinnert hij zich zijne stem en onwillekeurig zegt hij: „Jongens! Jongens! meneer, wat zie je er slappies uit,”—en als schaamde hij zich plotseling over die gemeenzame woorden, stamelt hij: „Dat viel er zoo uit, meneer, neem me niet kwalijk,” en blijft verder zwijgend staan, totdat de dame, die naast den ziekenstoel staat, hem vriendelijk toevoegt: „Wat wenscht u?”
„Mevrouw—juffrouw—ik .... hm! ik....” stottert de manke, nog altijd eenigermate verward door de vreemde omgeving: „ik ben de snorder, die den baron ’s avonds hier heeft gebracht en ik wou....”
„Heb je soms de beloofde fooi niet gekregen? Vraag dan maar aan den portier of....”
„O, neen! meneer,” valt Dirk snel in, „dat is ’t ’m niet; ’k blijf u nog wel dankbaar voor dien gulden, maar ’t is een heel andere zaak.—Heeft u bij geval ook iets verloren?”
„Goddank! ’t woord is er uit,” denkt de manke, en alsof ’t hem nu gemakkelijker valt om te spreken, herhaalt hij: „Iets van waarde verloren?”
[212] „Ik?—Niet dat ik weet, beste vriend!”
„Och God! zou hij ’t nou toch niet wezen?” denkt Dirk; maar hij vervolgt: „’k Heb wat in m’n viegelant gevonden, een kleine zwarte tasch met....”
„Met bankpapier, een leeren taschje, een bankje van duizend er in en...?”
„Juist, meneer! juist!—Hier is ’t, asjeblieft!”
De freule neemt het aan en reikt het over aan haar vader, die ’t nauwkeurig bekijkt en dan den man, die voor hem staat, scherp en oplettend aanziet.
„Wanneer vond je dat?”
„’s Morgens vroeg, toen ik m’n wagon schoonmaakte. Als ik maar had geweten, dat ’t van u was, zou ik ’t dadelijk hebben teruggebracht, maar ik had na u nog een passagier; hij was, met uwés verlof, ’n beetje sikker, en daarom dacht ik: misschien heeft hij ’t laten vallen. Ik wist ook niet wie ’t was en ’k dacht: eerst hier informeeren en .... daarom, weet u .... geloofde ik....” Dirk verwart zich in zijn eigen woorden, omdat hij denkt: „Wat zal ik zeggen, waarom ik ’t zoo lang gehouden heb?”—’t Is een akelig ding, dat die woorden van Mijntje hem zoo voortdurend door ’t hoofd spoken.
De baron redt hem uit de verlegenheid door te zeggen:
„Ja!—’t is van mij; ’t is geld, dat ik pas van mijn notaris had ontvangen,” en tot de freule: „Zie je, Constance, ik heb door mijn ziekte er in ’t geheel niet meer aan gedacht. ’t Zat in mijn valiesje; dat sloot niet goed en....”
„Dat kan wel wezen, meneer; dan is ’t er uitgevallen, toen u uitstapte: het valies lei open op den grond, dat weet ik, want ik heb ’t nog dichtgeknipt, voordat ik ’t aan den portier gaf. ’t Taschje had ik niet gezien; anders....”
[213] „Zoo!—dus je vondt ’t ’s morgens en je zaagt, dat er geld in zat.” Intusschen laat de baron het bankpapier door zijn vingers glijden en ziet telkens met vriendelijker oogen den manke, die nog altijd met den hoed in de hand voor hem staat, aan. „’k Weet niet juist meer hoeveel geld er in was, goeie vrind, maar ’t zal wel akkoord wezen.”
In dat oogenblik schiet met de snelheid des lichts door Dirks brein de gedachte: „Hij wist niet hoeveel er in was; je hoeft dus niets te zeggen van dat vijf-en-twintigje.” Maar ’t is alsof een inwendige stem hem toefluistert: „Neen, neen! je moet het juist wel zeggen; doe je werk niet ten halve,” en, eer hij ’t zelf weet, zijn hem de woorden ontsnapt: „Neen, meneer, ’t is niet in orde.” En hij kleurt als een jongen, dat voelt hij, als hij er bijvoegt: „Kijkt u maar goed na, dan zal u wel zien dat ik—hm!—’t spijt me wel—maar...”
De baron heeft nogmaals den inhoud nagezien, en na een oogenblik te hebben gedacht, zegt hij: „Zoo! Zoo! En hoeveel was dat wel, goeie vriend?”
„Vijf en twintig gulden, meneer!”
„Hum!” De oude heer richt zijn oogen scherp op den snorder en vraagt met een zweem van misnoegen in zijn stem: „En waarom deed je dat?”
Een oogenblik is het doodstil in ’t vertrek, dan zucht de manke hoorbaar, diep, draait zijn hoed rond in zijn handen en zegt dan zachtjes, met trillende stem:
„Ik ben zoo arm!”
Er is iets in de houding van den snorder dat voor hem pleit; hij staat daar bescheiden, kalm en rustig. De Baron glimlacht met een heimelijke traan in ’t oog en freule Constance, die gedurende het geheele gesprek den manke goed heeft opgenomen en zijn gelaat, zonder dat hij ’t merkt,[214] trek voor trek bestudeert, slaat een innig meewarigen blik op den koetsier, die nog steeds zijn hoed in de hand ronddraait en met alle oplettendheid naar die beweging schijnt te zien.
„Ben je getrouwd?” vraagt zij zacht.
„Ja, juffrouw!”
„En heb je kinderen?”
„Om u te dienen, zeven. Ja! we hebben ’t van de winter hard genoeg want de verdiensten zijn schraal; er zit geen geld onder de menschen en dan loopen ze, als ze maar even kunnen, u begrijpt dus dat ’t geen vetpot is....”
„Ja dàt kan ’k begrijpen,” de freule ziet medelijdend hoofdschuddend den snorder en dan, vragend, haar vader aan.
„De huisheer had gedreigd om ons op straat te zetten. Midden in den winter mijn vrouw en kinderen zonder dak te laten, God! dàt kon ik niet;—vooral niet toen ik opeens zooveel geld in handen kreeg: ik hoop dus dat u ’t me niet kwalijk zal nemen dat ik er wat afnam—maar ik dacht misschien krijg ik wel zooveel fooi, als ik ’t weerom breng. Kleine Jan was zoo ziek; de huisbaas wou geen uitstel meer geven en toen...”
„Kom eens hier, man! Hoe heet je?” roept eensklaps de baron, het verhaal van Dirk afbrekend.
„No. 181; och, neen! Dirk de Vries,” is ’t verwarde antwoord.
„Kom hier, kerel!” Do oude heer rijst van zijn stoel op en herhaalt zenuwachtig: „Kom dan!”
Dirk aarzelt en ziet nu eens den ouden heer, dan weer de freule, verlegen aan.
„Maar kom dan toch bij me!”
De manke nadert.
„Geef me je hand, De Vries! Zoo! ’n fermen handdruk. Zoo! jij bent een eerlijke vent, hoor! God weet, of ik in jou[215] plaats ’t wel zóó had getracteerd.—Hm! waar woon je? Vertel me eens wat van je familie.—Je hebt zeker een brave vrouw, hé?”
„Ja, meneer, die heb ik Goddank. ’t Is een best wijf, die m’n kinderen grootbrengt met God en met eere,” antwoordt de manke, uit de volheid zijns harten.
„Dat dacht ik wel.—Constance, schel eens om wat port; laat den man een stoel nemen, en ga jij hier bij ons zitten.—Kom, vrind! vertel me nu alles eens. Wat verdien je wel en...?”
Een lange poos zit de manke met den ouden baron te praten; hij verhaalt hem van Mijntje, van zijn kinderen en eindelijk ook van Bles—dat dier ligt hem na aan ’t hart. „Wil u wel gelooven meneer! dat hij me als een hondje naloopt, aardig hé? Dat deden alle paarden die ik gehad heb.” Dirks oogen beginnen te glinsteren als hij vervolgt: „’k heb altijd liefhebberij gehad in mijn vak en toen ik nog ongetrouwd was en bij baas Halswijk diende, hield ik men span in orde, dat beloof ik je—maar wat krijg je bij zoo’n snorder onderhanden? Ouwe dragonders, een enkel afgedankte artillerist, meestal dampig, ja! als ik weer eens een span goeie Bovenlanders of Friezen mocht rijen, zou ik nog eens kunnen laten zien, dat ’k weet wat ’n paard is en wat het toekomt.”
Met toenemend welgevallen ziet de oude heer, achterover in zijn stoel geleund, naar Dirk, die bescheiden, maar zonder schroom, voortgaat met over paarden en rijtuigen te spreken—telkens weer opnieuw uitgelokt door een of andere vraag of opmerking van den Baron. Dirk merkt dat niet maar Freule Constance wèl; zij knikt, achter den snorder staande, een paar maal levendig met het hoofd, als wilde zij zeggen: „Ik begrijp u papa—’t is goed wat je wilt doen.”
[216] Eindelijk weet de Baron wat hij weten wil, neemt zijn zakdoek, brengt die even aan ’t voorhoofd en zegt tot den snorder:—„En nu, goeie vrind, wil ik wel weer alleen zijn, ik dank je. Ik word wat moe; ’k voel toch, dat ik nog zwak ben, maar jou gezicht heeft me heel veel goedgedaan.—Ziedaar! neem dat mee, dat’s voor den eerlijken vinder; doe mijn groeten aan je vrouw en zeg haar, ze is immers ook van Overijssel, dat ik een landsman van haar ben—maar pak dan toch aan, man—dat ’s om je kinderen eens te tracteeren. Zeg aan je vrouw, dat ze een brave vent heeft en dat ze later wel meer van mij hooren zal—Adieu!” Dirk krijgt nog een ferme handdruk van den Baron en verlaat het vertrek. Als hij in den corridor staat, ziet hij een banknoot in zijn hand—nauwelijks gelooft hij zijn oogen.
„Godallemachtig! Honderd gulden!—Nou naar Mijn! Kristenenzielen, wat zal ’t wijf blij zijn!”
Hij stormt de trappen af, en als hij den portier voorbijkomt, vraagt deze, uit zijn hokje ziende: „Heb je den baron gesproken?”
„Nou! dat zou ’k je verzoeken.—Dag, portier!”
Dirk maakt, dat hij wegkomt.
Of de baron woord hield?
Vraag dat maar eens aan Dirk of liever aan zijn vrouw, die, gedurende het jaar dat zij in het ruime luchtige koetsiershuis van het buitengoed „Weijdenstein” boven Zutphen wonen, er welgedaan en gezond is gaan uitzien. De kinderen groeien als kool, eten als wolven, en er is altijd genoeg.
Als Dirk zijn zevental dan zoo gelukkig bijeen ziet, denkt hij: „Vrouw! ’t is eigenlijk jou schuld, dat we ’t nu zoo goed hebben”, en zijn vrouw zegt dikwijls tegen de kinderen: „Neem een voorbeeld aan jelui’s vader: die is zoo eerlijk als goud!”
Voor den man, van wien ik in deze regelen het portret en de beschrijving wil leveren, weet ik inderdaad geen goeden Hollandschen naam.
„De fatsoenlijke eter”? Neen! dat drukt niet uit wat hij is.—„De deftige gast”? Evenmin!—„De tafelvriend van goeden huize”? Misschien zou die naam iets beter zijn, maar ’t is toch de rechte niet. Neen! er is bepaald in onze taal geen geheel geschikte uitdrukking om aan te toonen, wat ik met „den fashionabelen dineur” bedoel.
’t Is zonderling, maar het mengsel van Engelsch en Fransch schijnt noodig te zijn om met twee woorden den persoon te kenschetsen, dien ik op ’t oog heb; misschien ligt er wel het bewijs in, dat hij oorspronkelijk een „niet inheemsch” type is, maar—ik ben er zeker van—velen van hen, die dit schetsje lezen, zullen hem hier of daar hebben ontmoet.
Wellicht wisten zij vóór dezen niet, dat de hoogstfatsoenlijke gast, dien zij aan tafel ontmoeten, mijn model is geweest; misschien komen zij, na ’t lezen van dit opstel, tot de gevolgtrekking, dat de uiterst beleefde, spraakzame, beschaafde en bovenal vormelijke man, die hun over- of nabuur was, tot het gild der „dineurs” behoorde.
[220] Valt u dus voor hem een goede kernachtige naam in, geachte lezer,—ik houd mij aanbevolen om dien over te nemen.
De fashionabele dineur is meestal een man op zekeren leeftijd, ongehuwd en van goede, dikwijls van aristocratische familie; ik heb er zelf een gekend, die rechtstreeks van een oud Provinciaal regeeringsgeslacht afstamde en nooit verzuimde om die familiebetrekking, in den loop van zijn gesprek, op even handige als kiesche manier, een oogenblik te laten doorschemeren.
Hij had bepaald een zeker talent om op die afstamming te wijzen, zonder dat het den argeloozen toehoorder opviel hoe hij het deed. Met een peinzende uitdrukking op zijn gelaat en een vriendelijk glimlachje om zijn lippen, kon hij met zijn zacht brouwende stem tegen den een of ander, die hem geschikt voorkwam, zeggen, zoo natuurlijk mogelijk: „Hoe meer ik u aanzie, hoe meer ’t mij frappeert, dat u sprekend gelijkt op Jonker Van Daelen, den intiemsten vriend van mijn oom Baron Van Rompselaar. Of is u misschien inderdaad familie van de Van Daelens?—Niet? O! maar de gelijkenis is bepaald buitengewoon frappant, kolossaal!”
Een tweeden niet onhandigen „truc” gebruikte hij, wanneer er geen gelegenheid was om van de toevallige gelijkenis partij te trekken. ’t Is niet moeilijk om aan tafel het gesprek langzaam aan tusschen de soep en den pudding zoodanig te leiden, dat men eindelijk komt waar men wezen wil. Zoo wist hij het dikwijls, door verschillende wendingen, op liefdadige instellingen te brengen, en als hij ’t op de hoogte had, waar hij zijn moest, begon hij met een zeker pathos: „Liefdadige instellingen, Mevrouw?—Ik acht en[221] vereer ze; maar! .... mij hebben ze drie ton gekost.—U lacht? Neen! ’t is parôle d’honneur, de zuivere waarheid. Voor een jaar of twaalf was ik, of werd ik beschouwd als de eenige erfgenaam van Barones Van Bronkenhorst, geboren Freule Sprang van Schramade, de eenige zuster van mijn moeder. Zij was weduwe en kinderloos; ik was haar petekind.—Wat blijkt nu na haar dood? Ze heeft haar geheele vermogen aan liefdadige instellingen vermaakt, behalve een klein legaat aan mijn neef Jonkheer Van Brijnen,—notabene om daarvoor een hondenasyl te stichten! Ridicuul!—Ja, zij was altijd excentriek, hoogst excentriek.”
In de meeste gevallen zou de fashionabele dineur een Mr. voor zijn naam hebben gehad, wanneer hij niet met een onoverwinnelijke vrees en afschuw voor examens ware ter wereld gekomen, een vrees, die hij trots jaren van studie, niet kon overwinnen en die hem noodzaakte om vóór het „summa cum laude” afscheid van de universiteit te nemen. Familie en vrienden deden alles wat zij konden om hem te doen vergeten, dat hij nooit kon slagen in het vinden van een voor hem passende betrekking; ’t was ook zoo moeilijk, want hij kon en mocht, om zijn afstamming, niet maar ’t eerste ’t beste baantje aannemen.
Een huwelijk uit berekening mislukte hem evenzeer als een verbintenis, die hij uit zuivere genegenheid trachtte te sluiten, en daarom werd hij, bewust dat zelfs het pogen grootsch is in ’t worstelperk des huwelijks, als célibatair te oud om zich nogmaals aan Amors grillen te wagen. Misschien ook hielden andere redenen van meer ingrijpenden aard hem terug van Hymens boot; hij was immers lang „jongeheer” geweest en...... Niemand zou hebben kunnen of willen zeggen wàt hem terughield, maar iets of meerdere ietsen kunnen soms geldige[222] beletselen zijn om..... Neen! laten we niet verder vragen: de man is te fashionabel om zoo onbescheiden te zijn.
Niemand zal, wanneer hij een fashionabelen dineur voor ’t eerst ontmoet, in hem een man vermoeden, die met een verleden heeft te kampen gehad, om eindelijk op meer dan rijpen leeftijd door ’t onverbiddelijke noodlot te worden gedoemd, om, zooals men ’t wel eens vulgair uitdrukt, „zijn kostje hier en daar op te halen.”
Toch is het de waarheid: want rijk is hij nooit, behoeftig zelden, arm nog minder. Zijn vermogen staat eenvoudig niet in evenredige verhouding tot zijn eigen stand en afstamming, en evenmin past het bij de maatschappelijke stelling van hen, bij wie hij dineert.
Meestal bestaat hij van een kleine lijfrente, die hem door een of anderen aristocratischen oom of tante is nagelaten; in ’t adresboek komt hij daardoor onder de rubriek „particulieren” of „renteniers” voor. Zoodra ge hem ziet, zegt ge dadelijk: dat is een hoogst fatsoenlijk man, goed verzorgd in alle opzichten, wat kleeding en vormen betreft; en als ge hem hoort spreken, wordt ge aanstonds overtuigd, dat alles wat naar ’t ordinaire zweemt, hem volkomen vreemd is. In den loop van het gesprek, zal hij u voortdurend in verbazing brengen door den onmetelijken schat van gemeenplaatsen, die hem ten dienste staan. Hij vertelt u met een beminnelijk glimlachje, dat hij gestudeerd heeft, ten minste dat hij student is geweest; en met een zekeren weemoed fluistert hij u in, zoodra hij na een of ander familie-diner de pianino ziet openen, dat hij „au beau milieu de sa jeunesse” veel aan muziek heeft gedaan, maar dat, door alles wat hij ondervonden heeft, zijn stem niet meer is wat ze eenmaal was. Soms is die vertrouwelijke mededeeling een verkorte bede om hem tot[223] zingen(?) te verleiden.—Wee u, zoo ge u laat vangen!
„J’ai dit la romance”, vertelt hij aan een ieder, die ’t hooren wil; en wanneer hij dat zachte woordje: „dit” met een soort van zoetelijken glimlach over zijn min of meer gastronomisch ontwikkelde lippen, doet suizelen, herinnert hij u onwillekeurig aan den troubadour van voorheen, die aan de minnehoven, voor adellijke jonkvrouwen en burchtdames stem en speeltuig liet klinken.
„De romance moet niet gezongen worden”, beweert hij; „il faut la dire.” Wees voorzichtig, dat ge niet in den lach schiet, want hij zou ’t u hoogst kwalijk nemen, al zou het timbre van zijn stem u ook dadelijk „volkomen vergeving van zonden” verzekeren. Ge kunt u immers zonder gerechte vroolijkheid uit zijn Lucullisch ontwikkelden mond geen „Rêve parfum au frais murmure” voorstellen, evenmin als ge u verbeelden kunt, dat de opgepofte, korte handjes van den min of meer dikbuikigen heer, die u met diepen ernst van zijn talenten staat te vertellen, ooit citersnaar of pianotoetsen hebben gestreeld.
Natuurlijk houdt ge uit beleefdheid uw gelaat in bedwang; bovendien, de man is geen gewone bluffer of ophakker. Integendeel, hij is door en door fijn, fatsoenlijk en net; alle gewone ploertigheid is hem vreemd.
In zijn spreken, uiterlijk en manieren is en blijft hij „een gentleman” van top tot teen. Of niet nu en dan door de poriën van zijn volmaakt fashionabel omhulsel een klein reukje van bekrompenheid en bescheiden grootspraak heenwasemt, wil ik niet beslissen, maar in allen gevalle wordt dat toch belangrijk gewijzigd door den geur van Jockey-club of New-mown-hay-essence, die u uit zijn zakdoek tegenwaait, wanneer hij dien met voorname deftigheid even in de hand neemt, om daarmee voorzichtig zijn veelal iets te hoog voorhoofd af te betten, als hij, na de vermoeiende[224] bezigheid van het dineeren, van tafel opstaande, u plechtig verzekert, dat hij „gecharmeerd is van uw alleraangenaamst gezelschap”.
Met tact weet hij des winters na ’t diner, zonder dat iemand hem ook maar in de verste verte van onbescheidenheid zou kunnen beschuldigen, het beste plaatsje aan den open haard te bezetten, en met echte virtuositeit kiest hij in een ondeelbaar oogenblik uit het kistje Regalia-comme-il-faut, dat men hem aanbiedt, de beste sigaar. Terwijl hij zijn koffie „savoureert”, geniet hij „als kenner” die Havana, zonder te dampen als een stoomboot en daardoor een ander overlast aan te doen. Hij zou iemand „lastig zijn?” O, foei! dat is onmogelijk. Hij is—vraag het maar aan al de dames, die hij kent—de meest galante, de beleefdste en voorkomendste cavalier, die zonder onderscheid voor alle vrouwen—mits fatsoenlijke—een kleinen dienst overheeft, een dienstje soms zóó klein, dat een „gewoon heer” het niet zou durven bewijzen. Daardoor nemen de dames hem dan ook algemeen „en amitié”. Hij zegt het zelf en derhalve zal het wel waar zijn, want—jokken, neen! daarvoor is hij veel te fashionabel.
Komt het eens voor, dat hij een enkele maal van ’t een of ander een niet geheel juiste voorstelling geeft, dan doet hij dat alleen, omdat het volstrekt onvermijdelijk, noodzakelijk is om—„en amitié” te blijven; waar ’t doel goed is, wordt ook voor hem ’t middel spoedig heilig.
Eigenaardig is het, dat hij dit goede doel nooit uit ’t oog verliest bij families, waar hij zijn „vasten dag” heeft, en treffend is het om te aanschouwen, hoe hij op die „vaste dagen” prijs stelt. Ontvalt hem zoo’n steunpilaar van zijn bestaan, oogenblikkelijk ziet hij rond naar een plaatsvervanger. Gewoonlijk vindt hij dien, door zich bij vrienden van vrienden in te leiden met een: „Veroorlooft u mij[225] Mevrouw, dat ik u eens een visite kom maken? Ik ben zoo gecharmeerd van uw aangenaam gezelschap, dat....”
Meestal gelukt hem die manoeuvre, want ’t is voor veel familiën, die nogal eens diners geven, wel iets waard iemand „au besoin” te hebben: meestal toch doen de heeren opgeld.
Ook als „veertiende” komt de „dineur” niet zelden uitmuntend te stade; terwijl hij als „chapeau” voor dames van een zekeren leeftijd, die niet in de termen vallen om door de jongelui te worden begeleid, veel dienst kan doen, als de kruier te vroeg of in ’t geheel niet komt.
’t Is inderdaad een genot om hem te zien dineeren; want hoewel hij een lekkerbek is in den overtreffenden trap, een epicurist, die met ongeloofelijke juistheid op de punt van zijn tong den jaargang der wijnen weet te schatten en onfeilbaar vast elke afwijking in geur of smaak van een of ander gerecht ontdekt, is hij, zoodra hij in zijn hoedanigheid van „dineur” optreedt, volkomen optimistisch gestemd. Hij verzekert u met zooveel plechtige overtuiging, dat de ossenhaas „om te zuigen” is, dat ge waarlijk meent een trouweloosheid van uw gebit te ontdekken, als ge zelf met moeite die vezelachtige zelfstandigheid vermaalt.
Zoodra hij met een zekere, aandoenlijke beslistheid verkondigt, dat de doperwtjes „superber” en „délicaat” zijn, schaamt ge u, dat ge een oogenblik den moed hebt gehad er iets aangebrands aan te proeven.
Wanneer ge gevoel hebt voor de kunst van dineeren, gaat ge, bijna zonder het zelf te weten, hem navolgen in de meesterlijke wijze, waarop hij de punt van zijn servet in de holte tusschen adamsappel en halsboord steekt; hij doet dat zóó handig, zóó zorgvuldig en „chic”, dat ge[226] onmiddellijk beseft, hoe hoog de man staat als „Dineur”, hoe ver hij het heeft gebracht in de kunst van hoogst fatsoenlijk dineeren. Let op! hoe hij vork en mes hanteert; ’t is met volkomen meesterschap. Zie naar hem, als hij, tusschen duim en wijsvinger, zijn wijnkelk opneemt. Doet hij het niet juist alsof hij een bedauwd rozenblaadje aanvat? Geef u de moeite op te merken, hoe keurig hij zijn lepel in evenwicht houdt, en met hoeveel sierlijke zorgeloosheid hij met zijn stukje brood weet te spelen, als er niets gewichtigers voor hem te doen is. Aan ’t dessert zoekt hij zijn wederga in ’t ontkleeden van een Chinaasappel, waarvan hij de schil tot allerlei aardige doeleinden weet te gebruiken; niemand dan hij, ontdoet, met zooveel innige toewijding en snelheid, een sappige perzik van haar donzig huidje, maar ontegenzeggelijk is hij een phoenomeen, als ge ziet hoe hij noten ontleedt en bereidt in de perelende „Oeil de Perdrix”, die hem steevast een vriendelijken glimlach om de lippen toovert. In dat gewichtig oogenblik geeft hij gewoonlijk één of, als de champagne bijzonder goed is, twee „uien” van zijn répertoire ten beste. Uit beleefdheid en omdat hij toch waarachtig zoo’n „uitstekend nette vent” is, lachen enkele gasten die hem kennen om die anecdoten, al zijn ze ook even oud als zijn gewoonte om vóórdat hij begint te vertellen te zeggen: „Misschien kennen de heeren en dames deze aardigheid al, maar...”
Verlies hem geen seconde uit het oog, want ge kunt ontzaglijk veel van hem leeren; hij verstaat het „dineeren”, zooals niemand anders. Geen wonder: ’t is ook het eenige wat hij met voorliefde doet, het eenige waarmee hij zijn leven verslijt—neen! in stand houdt.
Zijn gesprekken aan tafel zijn ongetwijfeld voor den opmerker[227] uiterst leerrijk en belangwekkend, ten minste wanneer die opmerker te gelijk leeren wil, hoe men onder ’t eten zijn dame moet bezighouden. Opéra’s, concerten enz. bezoekt de fashionabele dineur, uit den aard van zijn beurs en vak, niet of hoogst zelden, maar toch weet hij er met tact over te babbelen; hij put zijn gunstig of ongunstig oordeel, zonder dat iemand het merkt, uit de kranten, die hij elken avond van a tot z leest, en zonder aarzelen geeft hij zijn meening te kennen over deze of gene zangeres of acteur, soms zelfs zóó apodictisch, dat men dadelijk begrijpt dat zijn geoefende voelhorens hem hebben medegedeeld, dat hij naast of over iemand zit, die er nog minder verstand van heeft dan hij zelf. Zijn onderhoud met anderen, regelt zich altijd naar de geaardheid en gezindheid van hem of haar, die het toeval naast hem plaatst. Mevrouw X, zijn tafelbuurtje, is streng orthodox; oogenblikkelijk dweept hij met dominé Heiler of vindt de preeken van den zendeling Indicus overheerlijk en dierbaar. Is de coquette, maar min of meer bekrompen en oppervlakkige juffrouw Y hem als dame toebedeeld, dan verbaast hij u door zijn kennis van „robes Présidente, coiffure à la Japonnaise” en „plissés en biais;” wanneer ge hem met haar hoort, praten, zoudt ge—indien ge hem niet als „medegast” kendet, oogenblikkelijk uw neus er onder willen verwedden, dat hij een dameskleedermaker is of een confectie-magazijn bestuurt. Doet hij—in veel gevallen gebruiken bijgeloovige families den braven man daarvoor—als veertiende gast dienst en plaatst het toeval hem niet naast een dame, maar naast een heer, dikwijls nog wel een heer, op wien ’t minder aankomt, dan is hij politicus, maar altijd occasie-politicus, dat wil zeggen: hij verkent eerst zorgvuldig zijn nevenman, en al naarmate deze behoudend, radicaal, liberaal of clericaal is, sympathiseert hij beurtelings met een dier richtingen;[228] hij verandert als een kameleon van kleur, zoodra de omstandigheden het gebieden.
Over whisten, omberen en trekjes redeneert hij met grondige kennis en niet zonder recht, want hij speelt fijn, uiterst oplettend en meestal zóó gelukkig, dat hij minstens de fooi van meid of knecht verdient; ’t hoort ook geheel en al bij zijn vak, want bij veel families wordt ’s winters, na ’t diner een kaartje gelegd. Ligt zijn naamkaartje op het servet, naast het slabbetje van een der kleinen, dan is hij dadelijk een hartstochtelijk kindervriend; maar vindt hij het nevens dat der kinderlooze Mevrouw A, dan is hij het oogenblikkelijk volkomen met haar eens, dat kinderen heel aardig kunnen zijn, maar dat het toch oneindig veel beter is: er géén, dan zoo „plebeïsch veel” te hebben.
Alle richtingen, alle gezindheden, liefhebberijen, voorliefden en hekels zijn in hem vertegenwoordigd, en daarom vindt iedereen hem „een aangenaam welopgevoed mensch”, namelijk zoolang men hem aan eet- en speeltafel ontmoet.
Zoodra de tafel is opgeheven, kunt ge den man, dien ge nog slechts voor de helft hebt gezien en leeren kennen, geheel bestudeeren.
Met een glimlach van voldaanheid, overtuigd dat hij naar plicht en geweten, als een ridder zonder blaam of vrees, heeft gedaan wat zijn mond vond om te doen, kunt ge hem dan rond zien kijken met een blik, die beter dan woorden zegt: „Ik tart een ieder om mij te overtreffen.”
Beschouw hem nu eens goed. Zaagt ge ooit een beter pas gesneden en zorgvuldiger afgewerkten zwarten rok dan den zijnen? Namelijk als ’t groot diner is; bij meer huiselijke maaltijden verschijnt hij in een zwart lakensche sluitjas van goed fatsoen en voldoende qualiteit. Zijn overhemd is altijd onberispelijk wit en gesteven evenals zijn staande boord, en een beter gemaakte pantalon dan de zijne hebt ge nooit ontmoet.
[229] Keurige manchetten kijken uit zijn mouwen en de gouden knoopen van circa 2 centimeters middellijn schitteren als kleine zonnen boven het sneeuwwit linnen, dat zijn goed verzorgde handen omvat.
’t Is een lust om zijn „au fainéant” of „au chinois” gegroeide en gesneden nagels te bekijken. Wit gebrabd aan den uitersten rand, gepolijst op de ronding en rozig getint aan den wortel, passen ze volkomen bij zijn dikke vleezige handjes, die door haar blanke reinheid, zoowel als door haar week, zacht uiterlijk zijn trots uitmaken. Ze bewijzen duidelijk, dat zij geen ander werk kunnen doen dan ’t onvermijdelijkste bij het toilet van haar meester of ’t allernoodigste aan de speeltafel. Nauwelijks kan men gelooven, dat zulke ronde, weeke, wasachtige vingers onschuldige pianinotoetsen zoo onbarmhartig kunnen martelen.
Wáár de „dineur” zich scheren laat, wordt zeker met opzet niet bekendgemaakt, want ongetwijfeld zou de barbier, die zulk een kunstwerk kan verrichten, al te veel te doen krijgen, immers met een loep zelfs is geen stoppeltje aan kin en wangen te ontdekken; en waren de aristocratisch gesneden bakkebaarden niet op ’s mans gelaat als tegenbewijs te zien, niemand zou willen gelooven, dat hij ooit aanleg had tot een baard.
Dat hij „rouge de théâtre” of „carmin des bayadères” gebruikt, is niet met grond aan te nemen, al schijnen zijn lieve bolle koontjes het u ook lachend toe te blozen. O! neen, hij heeft geen hulpmiddelen der kunst noodig, want de vriendelijke natuur goot dien dageraadschijn over de verhevenheden van zijn vleezig gelaat, zoodat de maanlichtachtige bleekheid der overige meer vlakke gedeelten evenals de kleine, maar helderblauwe oogen er grillig bij afsteken. Als het alpengloeien in den avondstond, spelen na het diner rozige tinten op de punt van zijn regelmatig gevormden[230] neus, en om de zinnelijk gesneden lippen van zijn meestal te grooten mond.
Als hij eet of lacht, ontwaart ge twee en dertig tanden, die door hun buitengewone regelmatigheid en witte kleur u een oogenblik in verlegenheid brengen, omdat ge niet weet of moeder natuur, dan wel een mannelijk tandheelkundig individu uw bewondering verdient. ’t Zwarte haar, dat hij eenmaal in overvloed bezat, is nu voor het grootste gedeelte ergens anders. Zijn voorhoofd is daardoor buitengewoon hoog; maar aan de slapen en soms ook bij den eersten halswervel is nog haar genoeg overgebleven om het bewijs te leveren, dat de goede man inderdaad met eere grijs wordt. Een paar volle zware, zwarte wenkbrauwen trachten intusschen het tegendeel te betoogen, tenzij de kapper, die de eer heeft hem te bedienen, uit de school wou klappen of de „teinture capillaire”, die hij verkoopt, wel overal met even goed gevolg aan te wenden is. Op zijn neus, en afwisselend op zijn vest ter hoogte van zijn fraaie horlogeketting, vertoont zich een pince-nez, die er „gedistingeerd” uitziet; en wanneer ge den „fashionabelen dineur” over het mollige tapijt in de kamer langzaam en deftig ziet op en neer wandelen, blinken zijn verlakte schoenen, behoudens hier of daar een enkel spatje bovenop, u zoo nieuw en krakend tegen, dat ge onmiddellijk begrijpt, dat ze voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd of bewaard zijn en door gutta-percha overschoenen in plaats van door een rijtuig weldadig beschermd werden.
Ziehier dan het beeld van den „fashionabelen dineur” geschetst, wanneer hij in zijn kwaliteit als zoodanig optreedt. Hoe hij er uitziet en wat hij doet, zoodra zijn plicht[231] hem niet meer roept, zal ik trachten nog met korte woorden mee te deelen.
’t Is reeds lang morgen; bijna is het middag en de zon schijnt vriendelijk tusschen de franjes door van de neergelaten gordijnen, voor de vensters der voorkamer, zoodat op het min of meer verschoten vloerkleed enkele heldere plekken en strepen het patroon doen herleven. Een vrij goed, maar erg ouderwetsch en met hoezen voorzien ameublement dommelt in ’t gedempte licht, en slaperig, stijf, voornaam kijken eenige familieportretten uit hun grauwig gouden lijsten u na, als ge u langs een tafel—waarop eenige boeken liggen, die eertijds in prachtband werden gebonden—naar de achterkamer begeeft.
Ontbloot eerbiedig uw hoofd, want ge zijt in ’t heilige der heiligen! Ge hebt een drempel overschreden, waarover nog nooit een van de fashionabele kennissen en vrienden des „dineurs” den voet zette. Ge zijt er nu eenmaal, maak dus van de aangeboden gelegenheid gebruik, en zie rond. Nu is hij thuis, dat is te zeggen voor u—omdat ge onzichtbaar zijt; voor ieder ander sterveling is hij altijd „UIT.” Alleen op zijn verjaardag ontvangt hij eenige belangstellende vrienden en kennissen; dan zien de meubelen er versch gewreven uit en de voorname familieleden schijnen op hun portretten te glimlachen over de advokaten borrel, die hij—ge moet niet zeggen dat ik het u verklapt hebt—’s morgens zelf heeft gemaakt, „omdat hij dan zeker is dat er alles in komt.” Kom nu met mij mede, zachtjes? Hij slaapt misschien nog. Neen! het met groen saai omhangen ledikant herbergt hem dien we zoeken, niet meer. Over een kleerknaap hangt rustend de zwarte rok, dien gij onlangs zoo mooi vondt, en daaronder droomt het vest, verpoozend van de uitspanning des vorigen maaltijds. Netjes in tweeën gevouwen vleit zich de pantalon op den[232] stoel er naast, tegen het onbesmette overhemd, dat met vermoeide slappe mouwen over de leuning bungelt, terwijl de manchetten bijna den grond raken en de gouden knoopen daaraan ondeugend fonkelen in een zonnestraaltje, dat onder de reet der deur doorsluipt.—Onwillekeurig ziet ge rond naar de eigenaar van de bottines, die zorgvuldig met een wit doekje bedekt, naast den stoel verscholen, zich, alleen door één van haar glimmende neusjes verraden hebben. Ge ontwaart hem niet. Hij staat ook niet voor de waschtafel, waarop tal van flesschjes en potjes met geheimzinnigen inhoud u allerlei onbescheiden vragen op de lippen brengen; ook voor den scheerspiegel op standaard is hij niet bezig; evenmin ontdekt ge hem zittend aan de kleine tafel, waarop hij boord en das met zijn horloge en den verderen inhoud van zijn zakken heeft neêrgelegd. Hij is nergens te vinden. Zou hij reeds weer bezig zijn met het uitoefenen van zijn...? Stil, laat hij uw vraag niet hooren: ge zoudt hem plotseling voor goed en geheel onzichtbaar maken. Houd u dood—doodstil en volg de kleine lichtschemering die u, uit een tot nog toe niet opgemerkte zijdeur, wenkt.
Hij is in het allerheiligste van het heilige der heiligen, en waant zich onbespied. In ’s hemelsnaam voorzichtig. Houd uw adem in, indien ge hem zien wilt, want, bemerkt hij uwe nadering ook maar bij instinct—als met een tooverslag zoudt ge hem geheel en al zien verdwijnen; en .. ’t is heusch de moeite waard om hem gade te slaan.
Stil dus! sluip, onhoorbaar zacht, nader. Ziet ge hem nu? Niet?—Wat ziet ge dan? Zeg ’t mij maar zachtjes, ik ben bescheiden, zoolang het noodig is.
Een man gehuld in een emeritus kamerjapon, die wanhopige pogingen doet om, behalve een beverschen borstrok met witbeenen knoopen en een dito onderbroek met loshangende[233] bandjes, twee somber afhangende sokken te verbergen, omdat zij treurig over neergetrapte pantoffels zakken.
Een geelig witte nachtdas begrenst van onderen een slaperig gelaat, dat over ’t voorhoofd den met gaatjes gebreiden rand van een gruwelijk burgerlijke pluimmuts voelt streelen.
Maar dat is immers de man niet, dien wij zoeken? Ja zeker! hij is het wel, maar ge hebt hem nog niet anders dan „in zijn vak” ontmoet en in huisgewaad ziet iemand er, gemeenlijk, eenigszins anders uit dan in „gala.” Hij is pas opgestaan; ge kunt het hem niet kwalijk nemen, ’t diner bij de Verhovens duurde gisteren buitengewoon lang en de Bourgogne was erg zwaar; hij drinkt ze gaarne, maar voelt er zich nooit „heel lekker” op den volgenden dag—’t kan echter niet anders, zijn vak brengt dergelijke kleine „misères” mede.
Houdt u nog een oogenblik bedaard en zie naar ’t geen hij doet.
Hij gaapt. Hemel! wat gaapt hij leelijk, lang en lui. Welk een minimum van tanden, en hoe waterig kijkt hij uit zijn oogen! Hij rekt zich uit, met de armen omhoog en gaapt nog eens. Wat doet hij nu? Hij kijkt naar een petroleumtoestel dat op het aanrecht—waarachtig! we zijn in een keukentje verzeild—staat. Hij draait de pitten wat op en ziet met alle aandacht naar het water dat hij warmt om zich te kunnen scheren....?
Neen! dat denkt ge maar. Kijk dan ook oplettender s. v. p.: hij heeft immers geen keteltje, maar een pannetje boven de vlam staan....
Wat zou daarin zijn? Wellicht het een of andere chemische preparaat; wie weet! misschien is de „fashionable dineur” een verkapt alchimist die, in zijn vrijen tijd, naar „’t levens Elixir” of naar „den steen der wijzen” zoekt.
St! ziet ge hem nu naar dien donkeren hoek van[234] keukentje sluipen? ’t Is alsof hij vreest dat men hem hooren zal, zoo zachtjes loopt hij. Ha! dáár bewaart hij zijn ingrédiënten, dáár in dat geheime kastje in den muur. Laten we nu goed toekijken, misschien komen we er achter, hoe hij goud maakt. Hebt ge opgemerkt, dat hij een zwart geheimzinnig uitziend fleschje in de eene hand heeft genomen? Ziet ge wel dat hij in de andere een blikken busje houdt?
Hoe jammer! daar draait hij zich om en staat met den rug naar ons toe; nu kunnen we niet zien welke bestanddeelen hij in ’t pannetje werpt.—Ga een eindje met mij achter uit. ’t Mocht eens gevaarlijk goed zijn, dat ontploft en uw gelaat zengt, en.....
Groote Goden! hij neemt een lepel, steekt dien in ’t pannetje en .... heusch! hij proeft van—de hemel mag weten, wàt—hij kookt.
Onnoozele, begrijpt ge nu nog niet, wat ge daar ziet?
Och ’t is zoo doodeenvoudig. Kijk maar eens even op den scheurkalender in de voorkamer.
Nu, welken datum?
Acht en twintig Maart!
Juist, ’t is in ’t laatst van de maand: dan houdt hij om geldige redenen niet van restauratie of table d’hôte en—toevallig heeft hij heden geen uitnoodigingen.
O!.....
Vat ge ’t nu?
Ik geloof het wel, arme fashionabele man!
’t Is voor een eerzaam kruidenier, die min of meer pokdalig, weduwnaar en kippig is en een drukke zaak heeft, bepaald een ongeluk, wanneer hij een mooie dochter bezit, die jolig en goedlachsch, niet besluiten kan om als een hofjesjuffrouw achter de neteldoeksche schuifgordijntjes van een sombere binnenkamer te blijven kniezen, maar nu en dan zich verstout, met dezen of genen winkelklant een praatje te houden, of in den deurpost staande, naar ’t vroolijke zonnetje en de voorbijgangers te kijken.
Laat ik u daar eens iets van vertellen, tot nut en leering van alle brave kruideniers, alle ondeugende jongelui en aardige meiskens.
Op den Nieuwendijk woonde sedert jaren een zekere Bommers, die een ouderwetschen kruidenierswinkel hield en jaar in jaar uit, met een vettig glimmend lustren jasje aan en een dito petje op ’t hoofd, achter zijn toonbank stond, om naast een winkelknecht, die er even oudbakken en kleverig uitzag als hijzelf, koffie, krenten, suiker en andere zoetigheid af te wegen, of petroleum, stroop en patentolie te verkoopen.
Bommers was niet alleen kruidenier, maar tevens vader[238] en wel van een Jetje, dat in de buurt, om haar frisch blozend gelaat, lachende blauwe oogen en kastanjebruin haar als „mooi Jetje” bekend, door de jongelui, die in de nabijheid woonden, meer bijzonder „’t lachebekje” werd genoemd, omdat ze zoo’n vriendelijk rood mondje had, dat met twee schalksche kuiltjes in haar donzige wangen zoo aardig en prettig lachte, als deze of gene klant, generis masculini, met haar een grapje maakte, als zij toevallig in vaders winkel stond of op de stoep een luchtje schepte.
Behalve vijgen, sukade, rozijnen en andere versnaperingen, verkocht Bommers ook sigaren, die, hoe gevaarlijk groenachtig geel en gespikkeld ze er ook uitzagen, eensklaps bij de omwonende jongelui bijzonder in trek kwamen, zóó zelfs dat Jan de winkelknecht er zich over verwonderde en grinnikend aan zijn meester durfde zeggen: „Ik geloof, dat die spreeuwen”—Jans geliefkoosde benaming voor de spes patriae—„een stuk leer in d’r mond hebben in plaats van ’n tong; want als ze die bokkies lekker vinden, dan....” Jan liet den volzin onvoltooid en ’t was misschien maar gelukkig. Als eenig antwoord meesmuilde de patroon, zette den handel in sigaren met kracht door, en bracht meteen den prijs der „bokkies” van zes op vier voor een dubbeltje. „Je moet maar zeggen, dat ze opgeslagen zijn, hoor Jan! Ze nemen ze toch”, zei hij op zekeren dag. Jan pruttelde in zich zelf: „Smakelijk rooken!” en hij dacht er bij: „Als Jetje in den winkel is, kan ik ze voor drie centen evengoed verkoopen.” ’t Was geen onlogische Jan!
Vlak tegenover Bommers’ winkel, woonde op een kamer van de eerste verdieping Herman Stam, een jolig medisch student, die, wanneer hij niet studeerde, zijn beenen en[239] pantoffels op de vensterbank voor ’t publiek ten toon stelde, of zijn vroolijk, open gelaat naar buiten stak en deftig rookend uit een lange pijp, dikwijls vrij lang en vrijmoedig in den kruidenierswinkel tegenover hem tuurde. Waarom? Och! eenvoudig uit belangstelling om te zien of er veel klanten inliepen. Zóó beweerde hij ten minste tegen zijn hospita, die hem eenmaal had gevraagd: „Meheir! wat ziet uwee toch an dien ouwen kruideniersrommel? Ik heb al driemaal geklopt, maar uwee hoorde me niet, zóó was je an ’t kijken.” ’t Goede mensch had niet gezien, dat de jonge juffrouw Bommers juist op dat oogenblik in den kruidenierswinkel stond en wel in de geopende deur, van waar zij, ze kon het heusch niet helpen, Hermans bruine oogen en den dampenden kop van zijn gouwenaar kon zien. Zij vond, dat hij zoo gezellig en deftig rookte, en knikte—uit louter buurschap—hem toe.
’t Was opmerkelijk, dat sedert dien tijd de zware en lichte van de vier, die Bommers verkocht, bij Herman en eenigen van zijne vrienden, buitengewoon in trek begonnen te komen. Elken dag verschenen geregeld drie of vier van die vroolijke snaken in den winkel en vroegen ieder voor één dubbeltje Puantos Infamos van de vier, zwaar of licht, naar dat ’t zoo uitkwam,—’t was hun om ’t even. De winkelknecht had reeds een paar malen bescheiden aangemerkt: „Ze heeten Upmann-sigaren, heeren!” Maar met het leukste gezicht van de wereld had Herman, namens zijn vrienden, geantwoord: „O zoo! heeten ze Upmann? Dank je voor de communicatie, ’t is wel mogelijk, maar wij kennen ze niet onder dien naam en zeggen dus kortheidshalve: „Puantos Infamos”.” Jan zweeg tegenover dit argument.
De oude Bommers zag wel is waar met genoegen, dat zijn debiet in sigaren iederen dag toenam, maar toch kon[240] hij zich niet ontveinzen, dat die Puantos-klanten ijselijk lang bleven praten, niet met hem, maar met zijn aardig levenslustig dochtertje, dat heel toevallig altijd in den winkel stond, als de jongelui kwamen, en tegen hen, maar in ’t bijzonder tegen Herman Stam, heel erg vriendelijk was.
Met schrik en een vaderlijke hartklopping—ook een kruidenier heeft een gevoelig hart—zag de oude Bommers, dat Herman soms tweemaal op één dag zich aan de Infamos te goed deed, en eens zelfs had Bommers, zonder dat de student het wist, gezien, dat de medische jongeling het oogenblik dat hij zich omdraaide, om uit den oliebak een paar kan patentolie af te meten, bliksemsnel waarnam om Jetjes middel te omvatten en een poging te doen om haar een kusje te ontstelen. Wel is waar had de roover, in plaats van een zoen, een fermen duw tegen den schouder gekregen, maar Jetje had daarbij zoo smakelijk gelachen en zoo glunder gekeken, dat vader het toch raadzaam oordeelde om na dien dag, zoodra de heeren studiosi in den winkel kwamen, zijn dochter met een: „Kind, ga jij ereis van den zolder wat touw voor me halen”, te verwijderen. Jan de winkelknecht grinnikte dan inwendig van plezier, maar vroeg te gelijk met ’t leukste gezicht van de wereld: „Opsteken, meneer?” en streek met kracht een ouderwetschen lucifer over ’t doosje, zoodat de phosphor knetterend ontvlamde en de zwavellucht den klanten in den neus kwam, een beleefdheid waardoor hij zich herhaaldelijk een: „Vade retro, Satanas!”—dat hij niet begreep—op den hals haalde.
Ten gevolge van deze niet onhandige vaderlijke manoeuvre van Bommers, nam het debiet der Puantos Infamos niet meer toe, want nadat ’t herhaaldelijk was gebleken dat Jetje, zoodra „de heeren” zich vertoonden, onzichtbaar werd, begonnen Herman en zijn vrienden allerlei aanmerkingen[241] te maken, en noemden met een zekere minachting, de heerlijke Puantos „bokkies”, een woord dat den winkelbediende een heimelijken glimlach ontlokte, als wilde hij zeggen: „Ge komt langzaam aan tot de jaren des onderscheids, vriendjes!”
’t Debiet verliep eindelijk totaal, en toen het laatste kistje was leegverkocht aan schippers en buitenlui, die ze „voor de acht” kregen, omdat het—zooals Bommers zei—een opruiming was, besloot de kruidenier den handel in sigaren voorgoed op te geven en zich voortaan alleen tot ’t Koloniale vak te bepalen.
Nauwelijks was de laatste der Infamos verdwalmd tusschen de lippen van een Marker visscher, die haar als toegift op een ons suiker en een half ons thee had aangenomen, of Jetjes aardig gezichtje kwam weer te voorschijn in den winkel.
Zonderling! een paar dagen later ontdekten Herman en zijn vrienden een plotselinge dagelijksche behoefte aan vijgen, rozijnen en amandelen.
Bommers had inwendig het land en behandelde de jongelui zoo stuursch mogelijk, maar zij bleven van hun kant uiterst beleefd en fatsoenlijk, informeerden altijd naar den staat van „meneers gezondheid”, prezen zijn goede waar en kochten elken dag à contant een zekere hoeveelheid vijgen of rozijnen.
Toen ten gevolge daarvan Jetje weer onzichtbaar werd, vroegen zij belangstellend, of de juffer soms ongesteld of grieperig was, terwijl Herman, als semi-arts, dadelijk een gratis behandeling aanbood. De kruidenier sloeg min of meer onheusch dit aanbod af en zei zelfs een woord, dat naar „zoetekauwen” of „snoepende jongens” zweemde. De studenten lachten vriendelijk, presenteerden hoffelijk het gekochte, eerst aan Jan en daarna aan den patroon,[242] met de woorden: „Geneert jelui niet; proeft maar eens mee!” en kwamen den volgenden dag terug met de verzekering, dat ze nergens zulke puike, overheerlijke waar konden krijgen en dat ’t hun speet, dat Jetje zoo onzichtbaar bleef.
Om den handel in vijgen enz. evenals dien in sigaren, plotseling op te geven, ging evenmin aan, als om zijn levenslustig dochtertje voortdurend in de achterkamer opgesloten te houden, en daarom besloot de kruidenier voor het meisje bij een bloedverwant buiten de stad belet te vragen en haar uit logeeren te zenden.
Bommers was zoo dom niet als hij er wel uitzag en keek scherper dan men van zijn kippigheid zou hebben durven verwachten. Glimlachend, neen! grinnikend, zag hij op den middag dat hij Jetje uitliet, toen zij met Jan den knecht, die haar koffertje bracht, naar ’t station ging, hoe Herman Stam zijn krullebol uit ’t venster stak en met groote verwonderde oogen ’t meisje naziende, zuchtend uitriep: „Dag Jet—dag engel—goeie reis! Denk aan me!”
Hij zag wel, dat Jetje weer omkeek en vriendelijk knikte, maar dàt hinderde hem niet. Handenwrijvend ging hij weer achter zijn toonbank staan en meesmuilde: „Dat valt je tegen, hé knaapie!” En toen een oogenblik daarna een paar van de vijgen-habitués binnenkwamen, woog hij buitengewoon ruim en zei vriendelijk: „Pas ontvangen, ’n versche zending, heeren,—echt Smirnaasch goed!”
Op Hermans kamer ging het den volgenden avond zeer levendig toe. Dikke rookwolken maakten het achttal jongelieden, dat er bijeen was, bijna onzichtbaar en deden de lamp walmen, zóó erg, dat ’t zelfs voor studentenlongen nauwlijks houdbaar werd in het niet al te groote vertrek.[243] Als de stem van een Jupiter Tonans uit de wolken, klonk eindelijk die van Herman, boven het gelach en gepraat uit. „Kerels!” riep hij: „luistert nu eens een oogenblik en zet de deur wat open, want waarachtig de lamp gaat anders uit.”
’t Rumoer bedaarde en de nevel trok een weinig op. Toen vervolgde hij, op de tafel zittend en met een flesch, bij gebrek aan een presidentshamer, stilte gebiedend: „Mannen, broeders! wat moeten we met den snoodaard doen, die, als een krenterige, pokputtige Paris, mij mijn Helena, vulgo Jetje, ontroofde?”
„Laat ’m Puantos Infamos rooken tot in eeuwigheid, dat ’s straf genoeg!” riep er een.
„Voer hem krenten, totdat er de dood op volgt!” schreeuwde een ander.
„Doe ’m hertrouwen, dat’s nog erger!” meende een derde.
„Vul hem met keukenstroop en vijgen en noem hem dan „zoetekauw”,” lachte een vijgenklant. Ieder gaf een andere manier van wraakneming aan en allen schetterden, schreeuwden en lachten dooreen, totdat het geraas zóó sterk werd, dat Herman met zijn flesch nogmaals stilte moest gebieden en met heftige stem, vol nadruk, sprak: „Mijne heeren! ik stel deze motie voor: Laten we kalm overleggen, hoe we op exemplaire wijze den aterling zullen straffen, die ’t pronkjuweel der schepping, Jetje, uit onze nabijheid durfde verbannen.—Ja! meneeren, de ellendeling kon de zon niet in het water zien schijnen; hij gedoogde niet, dat ik zijn spruit—de hemel weet, hoe hij zulk een lief dochtertje gekregen heeft—kuste. Een kus in eeren, mag niemand weren!—Toch heeft deze krenten- en vijgenploert zich verstout zulks te doen. De smaad, mij en mijn commilitones aangedaan, eischt wraak,—niet waar, mijne heeren?—Wraak!”
[244] „Wraak! Wraak!” klonk het in koor, begeleid door een gestamp en gestommel, zóó hevig, dat Hermans grijze hospita verschrikt naar boven en de kamer binnenkwam, terwijl ze vroeg: „Meheeren, breekt den boel asjeblieft niet af!”—Juist op dat oogenblik gilde een van de acht: „Zij zal gezoend worden, dat zweren we!”—een eedsaflegging, die de oude hospita met een: „’t Is zonde—wat zal me nou overkomen!” eerst de handen ineen deed slaan, om ze oogenblikkelijk daarna schaamachtig voor de oogen te brengen.
Deze maagdelijke beweging ontlokte aan een der wraaklustigen de vriendelijke woorden: „Vrees niets, eerzame, eenzame, deugdzame: wij zijn geen antiquaren.”
„We hebben wel de antieken lief, maar we kussen slechts moderne individuen,” riep een ander. En Herman voegde er bij:
„Van uw eerbiedwaardigen toer zal geen haar worden gekrenkt; ga heen in vrede.” En toen de juffrouw met een schouderophalend gesproken: „Jelui bent nog niet droog achter je ooren,” vertrokken was, vervolgde hij:
„Mannen broeders! zweert met mij, dat Jetje Bommers zal gezoend worden.”
„Dat zweren wij!” brulde ’t koor.
„Gezoend in tegenwoordigheid van den ouden krentenkooper!”
„Wij zweren!”
De vergadering ging over in geheime zitting.
Sedert ruim drie weken was in Bommers’ winkel geen enkele vijg of amandel, geen lood rozijnen zelfs, aan studenten verkocht geworden en met een glimlach van voldoening dacht de vader-kruidenier er over na, dat ’t in zijn[245] winkel nu veel stemmiger en rustiger toeging dan vroeger. Ook Jan de knecht had reeds eenige malen aangemerkt: „’t Is toch wel zoo plezierig achter de toonbank, nu die jonge spreeuwen hier den boel niet meer opscheppen; ze hadden ook altijd wat anders te reclameeren, dan over u, dan over mijn. Soms zeien ze met een vrindelijk gezicht: „Zeg, winkel-os! goed wegen, hoor je!” Dan weer vroegen ze beleefd: „Is jou kippige patroon waarachtig de heuschelijke vader van Jetje?” Ze namen eeuwig en altijd een loopje met uwe en mijn en toch waren ze altijd netjes; maar voor mijn part kan zoo’n klandizie wegblijven.” En in stilte dacht hij er bij: „De jongejuffrouw ook, want als zij terugkomt, zal ’t lieve leven wel weer van voren af aan beginnen.” Bommers zweeg, grinnikte, wreef zich de handen en—verkocht koloniale waren.
Aan alle aardsche zaken komt een einde, zoo ook aan Jetjes logeeren bij de tante buiten. Ze was bijna een maand lang van huis geweest en zou ’s avonds met den trein van 7.30 terugkomen. Voor de deur van den kruidenierswinkel stond een vigilante met een imperiaal er op en vader Bommers was juist gereed, om Jetje in eigen persoon van ’t station te gaan afhalen, toen een welgekleed jongmensch, met een gunstig, deftig, ja! bijna stemmig uiterlijk, zijn winkel binnentrad en beleefd vroeg:
„Heb ik ’t genoegen meneer Bommers te zien?”
„Om U te dienen.”
„U handelt in koloniale waren?”
„Natuurlijk!”
„Ook en-gros?”
„Zeker!”
„Kan ik U een oogenblik spreken?”
[246] „Ja, hm!.... ik sta op ’t punt om uit te gaan.”
„’t Is een dringende zaak, meneer, een particuliere aangelegenheid, die geen uitstel duldt.”
„Hum! Hum! ik moet iemand van ’t spoor halen, maar..” Bommers keek op zijn horloge, „een paar minuten heb ik nog over. Wanneer u dus....”
„In ’n paar minuten? Neen, mijn waarde heer, dat gaat niet. ’t Spijt me, maar dan zal ik u niet langer ophouden. ’t Was anders een zaak geheel in uw eigen belang, waarover ik u wilde spreken; een spoedeischende zaak, die ik u alleen onder vier oogen kan toevertrouwen. Enfin! als ’t u onmogelijk is, dan....”
Het jongmensch zag er zóó bedaard en fatsoenlijk uit, sprak zóó kalm, overtuigend en met klem, dat Bommers te gelijk nieuwsgierig en verlegen werd.
Wat te doen?—Een oogenblik aarzelde hij nog, maar toen nam hij zijn hoed af, zette dien op de toonbank, krauwde even in ’t spaarzame grijze haar, dat zijn schedel versierde, mompelde: „’t Is meer dan hoog tijd,” en zei toen luid tot den winkelknecht: „Jan! ga jij dan maar met de vigilante naar ’t station en haal de jongejuffrouw; dan zal ik dezen heer te woord staan.” Bommers zag niet, hoe een fijn glimlachje van voldoening over ’t gelaat van zijn bezoeker vloog.
Jan trok haastig zijn jas aan, zette in vergissing den hoed van zijn patroon op en holde den winkel uit; onder ’t heengaan wierp hij nog een blik op den bezoeker en pruttelde in zich zelf: „’t Is me toch precies alsof ik dien snuiter al ereis meer heb gezien.”
Toen de knecht vertrokken was, vroeg Bommers: „Nu, meneer?”
Het jongmensch boog even en sprak uitermate beleefd: „Meneer! laat me in de eerste plaats u beleefdelijk dank[247] zeggen voor de heusche, gentlemanlike manier, waarop u mij behandelt; ik had nauwelijks durven hopen, dat u mij eenige oogenblikken van uw kostbaren tijd zou willen afstaan.”
De kruidenier zag zijn bezoeker min of meer verwonderd aan en mompelde iets als: „O! volstrekt niet, integendeel,” enz. Hij stond met zijn rug naar de straatdeur gekeerd en zag daardoor niet, dat eenige vroolijk lachende gezichten om het hoekje van de deur naar binnen keken, maar aanstonds weer verdwenen, zoodra hij zich slechts even bewoog. Hij zag evenmin, dat, terwijl de bezoeker verder sprak, door een hand een grooten ouderwetschen heerenhoed om ’t hoekje van de deur in den winkel werd gezet.
„Meneer Bommers,” zei ’t beleefde jongmensch, „ik ben hier gekomen om met u over ’t artikel stroop te spreken.”
„Over stroop?”
„Juist meneer, over stroop—s-t-r-o-o-p!”
„Maar had dat dan zoo’n haast, dat u...?”
„Oordeel zelf, meneer Bommers. Stroop is een artikel dat een toekomst heeft: primo omdat in iedere huishouding stroop wordt gebruikt: secundo omdat de geheele wereld stroop noodig heeft....”
„Maar meneer!”
„Wees zoo goed mij even te laten uitspreken. De wereld—dat wil zeggen de menschen—zijn allen vatbaar voor stroop; die ’t meest met den strooppot loopt, komt ’t snelst vooruit. Zegt niet de vanouds beroemde Judels in zijn onovertreffelijke chansonnette S-t-r-o-o-p, dat ieder mensch, wanneer zijn eigenbelang het vordert, dit nuttige, zoete voedingsmiddel gebruikt? Judels was niet alleen een komiek, maar ook een philosoof.—O, mijnheer, wanneer u eerst, slechts begrijpen kunt, hoever men met stroopsmeren komt, dan zult u beseffen hoe....”
[248] De oude Bommers was onder dit gesprek langzaam aan tot achter zijn toonbank teruggeweken; hij keek het jongmensch met groote oogen aan, als wilde hij zeggen: „Ik geloof, dat jij niet goed bent,” en toen de deftige jonkman verder ging met zijn beschouwingen over stroop, ’t nut en de aanwending daarvan in ’t maatschappelijk leven, zich daarbij in vuur redeneerde, herhaaldelijk heftig gesticuleerde en met de vlakke hand eenige malen op het blad der toonbank sloeg, werd Bommers angstig, want zulke taal was voor hem te machtig, en ’t zweet brak hem uit, toen hij zijn bezoeker hoorde zeggen: „Stroop, meneer Bommers, is de melk der samenleving, de quintessence der beschaving en de hefboom waarmee het sociaal evenwicht kan worden geregeld. S-t-r-o-o-p geeft in zes letters de oplossing van ’t moeielijk probleem: vrijheid, gelijkheid en broederschap.”
„Maar dat is een gek, een ongelukkige uit Meerenberg ontsnapt,” dacht de kruidenier, die eindelijk kans zag om in den woordenstroom, die hem dreigde te overstelpen, een dam te werpen door stotterend te vragen: „Maar meneer, wat beduidt nu dit alles?”
Weer wenkte een hand om ’t hoekje van de deur, maar de kruidenier zag het niet; ’t jongmensch wèl, en toen Bommers, zijn vraag kalmer herhalend, zei: „Wat wou u nu eigenlijk?” klonk het antwoord hem als een donderslag in de ooren: „Vijf pond beste stroop, als ’t u blieft!”
„Vijf pond str-o-o-p?—Waarin?”
„In dezen hoed, waarde heer.” Met een snelle wending had de jonkman den gereedstaanden hoed gegrepen en voor den verbaasden winkelier op de toonbank gezet.
„In dien h-oe-d?”
„Juist!—Maar den hoed eerst tarren asjeblieft! Ik wil mijn gewicht hebben,” en de klant zag hem dreigend aan.
[249] Bommers’ oogen werden achter zijn bril zoo groot en rond als theeschoteltjes en, met een zekeren angst, zag hij zijn overbuur aan. Ja, in de oogen van dien klant schitterde een waanzinnige vonk: ’t was ongetwijfeld zóó, als hij reeds had gedacht,—een gek. Bliksemsnel vloog hem de gedachte door ’t hoofd: met zulke menschen moet men voorzichtig zijn en toegevend; daarom veranderde hij dadelijk zijn gelaatsuitdrukking en zei met zachte stem, als sprak hij tot een verwend knaapje:
„’n Aardig idee, meneer,—stroop in een hoed.”
„Ja, hé? En als je eerst eens wist, burger Bommers, waarom ik die in een hoed haal!”
Terwijl Bommers den hoed tarde en daarna langzaam de vijf pond stroop er in liet loopen, vervolgde zijn bezoeker, op eenigszins somberen toon:
„’t Is een drama, meneer!—neen! een tragédie.—Zal u goed wegen, vijf pond?”
„Ja! ja!—Kijk maar, ruim gewogen!” en de winkelier zette den hoed met stroop vlak voor zijn klant neer; deze nam het hoofddeksel met beide handen bij den rand op, rook er in en sprak toen op somberen toon verder: „’t Ruikt bijna als bloed!”—Bommers verschoot van kleur.—„Weet u wat de Nemesis is?—Niet?—O, neen! u is immers niet klassiek ontwikkeld.—Luister dus.—Een vriend van mij, een boezemvriend, is doodelijk beleedigd door een poen, een wanschapen vaderlijk wezen, dat Amor in ’t gezicht slaat en Venus haat.—O! meneer! dat eischt wraak! Wrr-a-a-k!”
Bommers kreeg ’t nog benauwder dan een oogenblik van te voren, want ’t jongmensch begon nu heusch te doen, alsof hij „stapel” was. Plotseling wierp hij een rijksdaalder op tafel, maar hield de hand er op en zei: „Daar ligt geld, meneer,—’t slijk der aarde”, en toen plotseling[250] vriendelijk lachend: „Ik krijg ƒ1.50 terug asjeblieft.”
Bommers kon van achter de toonbank niet zien, dat de hand, die om ’t hoekje van de voordeur voortdurend wenken had gegeven, nu eensklaps zeer duidelijke en heftige bewegingen maakte. Hij wilde zich reeds bukken, om uit de winkellade een daalder kleingeld te nemen, toen zijn klant den rijksdaalder nogmaals vasthield en uitriep:
„Weet ge wat mijn wraak zal zijn, meneer? Den ellendeling, die mijn vriend heeft beleedigd en gehoond, zet ik dezen hoed op!”
Daar schoot de kruidenier plotseling in een lach; ’t denkbeeld, iemand met zoo’n hoed op te zien, was zelfs voor hem te comisch om er niet om te lachen, en giegelend riep hij:
„Origineel! heel origineel! Dat ’s een koopje voor wien ’t treft—hè! hè! hè! hè!”—Bommers lachte, dat hij schudde.
„Ja, edele vriend! dat is ’t zeker!” antwoordde ’t jongmensch; hij liet den rijksdaalder los, en Bommers, die kippig was en zich ongaarne met wisselen vergiste, bukte voorover naar de winkellade.
Juist op dat oogenblik vernam men op straat een luid gejoel en gedruisch: een open kales, waarin vier studenten waren gezeten, hield stil voor den kruidenierswinkel; een der studenten, die een reusachtigen bouquet in de hand hield, sprong nog voordat het rijtuig geheel stilstond er uit, en opende het portier van de vigilante, die met Jan op den bok en Jetje binnenin er achter reed.
Hoffelijk buigend hielp hij de schoone bij het uitstappen, en vol verwondering zag Bommers op,—om zijn dochter te zien.—Neen!—plotseling zakten vijf pond stroop hem door de haren en over de oogen en dreef een krachtige slag den ouden „kachelpijp” over zijn neus. De arme vader[251] zei juist: „Genadige hemel! daar is...” ’t Woord Jetje stierf reeds in den zoeten zondvloed, die hem overstelpte, maar toch kon hij nog verstaan, dat de zonderlinge bezoeker hem daemonisch lachend zijn eigen woorden teruggaf: „Origineel! heel origineel! Een koopje voor wien ’t treft!”
Er was niets aan te doen; Jan werd eenvoudig boven op de toonbank gezet en onschadelijk gemaakt. En Jetje? Zij werd—o! snoodheid—achtmaal in eer en deugd gezoend, onder de oogen .... neen! in tegenwoordigheid van haar vader, die, toen hij een half uur later na veel moeite, ontstroopt was, aanging als een razende Roeland en op die „vervloekelingen” schold, totdat Jan hem toevoegde: „Meheer, neem me niet kwalijk, maar je zag d’r toch effetief komiek uit!” Toen stortten de fiolen van zijn toorn zich eensklaps uit over den armen winkelknecht en eerst ’s avonds laat kwam hij tot kalmte en vond zijn winkeliers- neen! vaderlijken glimlach terug, omdat zijn dochter hem vertelde, dat zij buiten bij tante een vrijer had opgedaan, die heusch en echt van trouwen sprak en—niet met stroop liep.
Blz. | |
EEN BENEFIET | 1. |
EEN MASSAGEKUUR | 101. |
BIJOU | 119. |
HENRI DE SNOEPER | 155. |
DIRK DE SNORDER | 173. |
DE FASHIONABELE DINEUR | 217. |
HOE JETJE GEZOEND WERD | 235. |
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 3 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 3 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 3 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 5 | ochtenkleeding | ochtendkleeding |
Blz. 5 | „ | [Verwijderd] |
Blz. 5 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 6 | ontstapt | ontsnapt |
Blz. 7 | collegas | collega’s |
Blz. 7 | . | |
Blz. 7 | , | [Verwijderd] |
Blz. 9 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 9 | mekâar | mekaâr |
Blz. 10 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 10 | [Niet in bron] | , |
Blz. 10 | muziekant | muzikant |
Blz. 19 | [(alinea-break)] | [Verwijderd] |
Blz. 20 | „ | [Verwijderd] |
Blz. 20 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 20 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 20 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 20 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 22 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 22 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 23 | ’N liefhebber | ’n Liefhebber |
Blz. 28 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 36 | Walter | Walten |
Blz. 39 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 48 | Ha | Hà |
Blz. 48 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 50 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 50 | lâtafel | latafel |
Blz. 52 | Walter | Walten |
Blz. 53 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 55 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 56 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 57 | regisseur | régisseur |
Blz. 58 | Walter | Walten |
Blz. 58 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 59 | colléga’s | collega’s |
Blz. 59 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 60 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 65 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 69 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 80 | aplaudissement | applaudissement |
Blz. 81 | oogenblikben | oogenblikken |
Blz. 81 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 84 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 86 | Balkons | Balcons |
Blz. 86 | Loge’s | Loges |
Blz. 87 | Laflêche | Laflèche |
Blz. 87 | Laflêche | Laflèche |
Blz. 88 | applaudiseeren | applaudisseeren |
Blz. 88 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 89 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 90 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 90 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 92 | Hostein’s | Hosteins |
Blz. 92 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 94 | [Niet in bron] | , |
Blz. 94 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 94 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 94 | ïe | ie |
Blz. 95 | Zouen | Zouën |
Blz. 95 | kniëen | knieën |
Blz. 95 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 95 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 95 | [Niet in bron] | ’ |
Blz. 96 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 98 | Jalink | Jaling |
Blz. 103 | Himmel-donnerwetter | Himmeldonnerwetter |
Blz. 107 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 107 | ondeel baar | ondeelbaar |
Blz. 115 | word | wordt |
Blz. 133 | siesta | siësta |
Blz. 143 | beeldtenis | beeltenis |
Blz. 144 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 147 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 148 | sous-terrain | sousterrain |
Blz. 149 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 151 | sous-terrain | sousterrain |
Blz. 152 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 170 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 178 | mench | mensch |
Blz. 179 | andwoordt | antwoordt |
Blz. 181 | tweede klasse | tweede-klasse |
Blz. 184 | n | N |
Blz. 186 | [Niet in bron] | . |
Blz. 188 | Overijselsch | Overijsselsch |
Blz. 189 | zouen | zouën |
Blz. 208 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 214 | [Niet in bron] | . |
Blz. 215 | [Niet in bron] | ” |
Blz. 215 | [Niet in bron] | „ |
Blz. 216 | [Niet in bron] | is |
Blz. 232 | , | . |
Blz. 234 | we | wel |
Blz. 234 | houd | houdt |
Blz. 234 | [Niet in bron] | . |