Title: Mathias Sandorf: Een Model-volksplanting
Author: Jules Verne
Release date: October 7, 2007 [eBook #22908]
Most recently updated: April 15, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
Drie weken na de schrikkelijke gebeurtenissen, welke wij in het vorige deel verhaalden, en waarvan de provincie Catania, op het eiland Sicilië, het tooneel was geweest—drie weken later, zeggen wij, dus op 9 October, stevende een snelvarend stoomjacht—de Ferrato, onze oude bekende—geholpen door een stevige noordoosterbries, tusschen de zuiderpunt van Europa, die eigenaardig genoeg op het Spaansche schiereiland Engelsch is, en kaap Almina, de noordelijkste punt van Afrika, die daarentegen, op het Marokkaansch gebied gelegen, Spaansch is. De vier mijlen afstand, welke van de eene landspits tot de andere gerekend worden, zouden, wanneer men op mythologische gronddenkbeelden zou mogen afgaan, of daaraan slechts eenige waarde mocht schenken, door wijlen Hercules, een waardigen voorganger van den heer Ferdinand de Lesseps, de moderne landengte-doorsteker, daargesteld en toegang aan de wateren van de Mare Mediterranea of Middellandsche zee tot die van den Atlantischen Oceaan verleend zijn, door met een enkelen knodsslag de rotsachtige omdijking van het Middellandsche meerbekken daar ter plaatse te verbrijzelen, hetgeen, zooals ieder lezer zal moeten bekennen, eene vrij aardige krachtsontwikkeling zou vereischt hebben. Jammer, dat dergelijke halfgoden in onze eeuw niet meer aangetroffen worden. De doorgraving van de landengte van Suez zou zooveel geld niet gekost hebben, en de landengten van Panama en van Corinthe zouden zooveel schatten niet verslinden. Met drie zulke knodsslagen waren dan de Andes in de Nieuwe Wereld, de Dioikos in Griekenland en de drempel van Serapeum in Egypte verbrijzeld geweest, om de Middellandsche zee met de [2]Roode zee, de golf van Corinthe met die van Egina, en den Mexicaanschen zeeboezem met de Groote Stille Zuidzee in verbinding te stellen. Nogmaals jammer, doodjammer!
Ziedaar, wat Pescadospunt voorzeker aan zijn vriend Kaap Matifou zou medegedeeld hebben, terwijl hij hem daarbij tegelijkertijd de rots van Gibraltar in het noorden, en den Hachoberg in het zuiden zoude aangewezen hebben.
En, inderdaad, Calpé en Abyla zijn nog steeds de beide bekende rotsmassa’s, de beide zuilen, die als de „Zuilen van Hercules,” den naam van den beroemden Griekschen held dragen.
Kaap Matifou zou ongetwijfeld dat „kunststuk van krachtsinspanning” bewonderd en naar waarde geschat hebben, en dat nog wel, zonder dat de nijd zijne eenvoudige en bescheiden ziel zoude verontreinigd, zonder dat zijn edel hart door eene onwaardige gedachte zoude bezoedeld zijn. Nogmaals, Kaap Matifou zou bewonderd en gewaardeerd hebben.
De Provençaalsche Hercules zou voor den Griekschen held, voor den zoon van Jupiter en Alcmene, eerbiedig het groote hoofd gebogen hebben.
Maar Pescadospunt kon zijnen vriend dat verhaal niet opdisschen, en Kaap Matifou kon zijn Titanshoofd niet buigen, om de eenvoudige reden, dat noch de een noch de andere zich aan boord bevond. Beiden waren op bevel van dokter Antekirrt te Antekirrta achtergebleven, de eerste, omdat hij, zooals wij weten, vrij ernstig gekwetst was, en de andere, om zijn vriend op te passen en te verplegen.
Dokter Antekirrt en Piet Bathory waren alleen aan boord van de Ferrato, die door kapitein Köstrik gekommandeerd werd; terwijl Luigi-Ferrato nog steeds als eerste officier aan boord van het stoomjacht dienst deed. Van bevordering was nog geen sprake geweest. Maar er was nog tijd.
De expeditie, laatstelijk op het eiland Sicilië ondernomen, met het doel om Sarcany en Silas Toronthal op te sporen en op te lichten, als daar mogelijkheid toe bestond, had volstrekt geen resultaat gehad, daar zij den dood van Zirone tengevolge had gehad. Men moest dus andermaal trachten, die twee booswichten op het spoor te komen, door den Spanjaard Carpena te noodzaken mede te deelen, alles wat hij omtrent Sarcany en diens medeplichtige moest weten en ook wist; daarvan waren dokter Antekirrt en Piet Bathory overtuigd.
Daar de Spanjaard nu tot de galeien veroordeeld en naar het Presidio van Ceuta verwezen was, zou men hem daar moeten gaan opzoeken. Want daar alleen kon men in aanraking met hem komen, en daarom was tot die reis besloten.
Ceuta, in het Spaansch als Ce Veta en in het Arabisch als Septa [3]uitgesproken, is eene kleine, maar zeer versterkte stad, een ware vesting, een soort van Spaansch Gibraltar op de Oostelijke hellingen van den Hacho-berg en op de Marokkaansche kust gelegen, op eene landtong ten westen van Tanger, waarachter de Apenberg, een der Zuilen van Hercules verrijst. De stad bestaat uit drie deelen, namelijk: de reeds genoemde berg Hacho, waarop een zeer sterk fort, hetwelk de geheele landtong en den ingang der zeeëngte bestrijkt; de Citadel, aan het uiteinde van de landtong gelegen en alleen over een ophaalbrug toegankelijk; en eindelijk de eigenlijke stad of Almena, waar de burgers en handelaren wonen. Hier bevinden zich ook de hoofdkerk, twee kloosters, een hospitaal en onderscheidene scholen, waaronder eene voor de zeevaart. Langs den zeeoever voert eene kade, vanwaar men een verrukkelijk uitzicht op Spanje heeft. Aan de andere zijde der stad ligt de Alameda of openbare wandelplaats, vanwaar men het oog kan laten rondwaren, langs de Marokkaansche kust tot aan de bergen van het Riff. Het aantal inwoners bedraagt bijna 12,000 en deze vormen een mengelmoes van Spanjaarden, Engelschen, Franschen, Italianen, Mooren, Negers, Mulatten, Israëlieten en Marokkanen. Ceuta is de zetel van een bisschop, gesteld onder den aartsbisschop van Sevilla; de Spaansche Regeering bezigt de stad voornamelijk als ballingsoord en bagno.
Ceuta is het oude Septa of Septum of Ad Septem fratres: In de zeven broeders.
Het wordt door sommigen voor Abyla, door anderen voor het Esilissa van koning Ptolomeus gehouden, en was weleer de hoofdstad van Mauritania Tingitana. Na den val van het Romeinsche rijk werd de stad achtereenvolgens door de Vandalen, Gothen en Arabieren overweldigd. Laatstbedoelden gaven haar den naam van Septa, en verhieven haar tijdens hunne heerschappij over Zuid-Spanje, tot een gewichtig oord. Later viel zij ten deel aan de Hamoedieten en daarna aan de Almoravieden; en in 1409 werd zij veroverd door den Portugeeschen koning Joào I, nadat ook de Genueezen er reeds korten tijd heerschappij hadden gevoerd.
In 1580 kwam zij tegelijk met Portugal aan Spanje en bleef hieraan onderworpen,—ook na de scheiding van die twee rijken in 1640.
Vruchteloos belegerden haar de Marokkanen bijna 23 jaren, van 1697 tot 1720, en te vergeefs trokken zij in 1732, onder aanvoering van den bekenden renegaat Ripperda, nogmaals met een groote krijgsmacht derwaarts. De stad werd dapper verdedigd, en is ook nu nog het belangrijkste steunpunt der Spanjaarden in Noord-Afrika.
Er bestaat niets levendiger ter wereld dan die beroemde zeeëngte van Gibraltar, die als het ware de monding der Middellandsche zee vormt. Het is langs dat smalle kanaal, dat de heerlijke en overschoone Amphytrite water-verversching uit de wereldzee, uit den [4]Atlantischen Oceaan erlangt. Daarlangs ontvangt zij ook duizenden vaartuigen, die van Noordelijk Europa en van de beide Amerika’s komen, om de honderden havens aan te doen, die langs haren onmetelijken omtrek aangetroffen worden. Daarlangs stoomen, naar binnen en naar buiten, die prachtige en groote pakketbooten, die oorlogschepen van alle natiën, aan wie het genie van een Franschman, van Ferdinand de Lesseps, eene deur ontsloten heeft, toegang verleenende tot de Roode zee, tot de Golf van Bengalen, tot den Indischen Oceaan, tot de Chineesche zee en tot de Groote Stille Zuidzee.
Die Straat, door de Ouden Fretum Herculeum geheeten, heeft eene diepte van 16 meters1, doch bezit in haar vaarwater geen banken of klippen. Toch levert zij voor de schepen, die uit de Middellandsche zee komen, wel eens gevaar op, wegens den sterken stroom, die er van den kant van den Atlantischen Oceaan doorheen trekt. Bij dezen is de ingang der Straat—tusschen Kaap Trafalgar en Kaap Spartel—vijf geographische mijlen, en aan den anderen kant—tusschen Punta de Europa en Punta de Afrika—ruim half zoo breed. Het smalste gedeelte is 1⅔ geographische mijl breed en bevindt zich tusschen Punta del Frayle, ten noorden, en Punta de Ciris ten zuiden.
Aan de Afrikaansche kust is de Straat begrensd door een effen rotswand; doch de oever aan de Europeesche zijde vormt onderscheidene inhammen, bepaaldelijk ten oosten in de golf van Gibraltar, die ook, vanwege de daartegenover gelegen stad, Golf van Algesiras geheeten wordt.
Niets schilderachtiger bestaat er dan die smalle zeeëngte, die door hoog gebergte van zeer verschillend uitzicht omlijst is. In het noorden strekken zich de Sierra’s van Andalusië uit. In het zuiden steigeren langs die zoo heerlijk ingesneden kust, van Kaap Spartel af tot aan de punt van d’Almina, de zwarte toppen van de Bullonen, van den Apenberg en de nokken van de Septem fratres, de Zeven Gebroeders omhoog. Rechts en links vertoonen zich in de diepte der baaien en der kreeken, of als neergevlijd aan den voet en op de eerste hellingen, welke zich langs de lagere kuststreek uitstrekken en door een reusachtigen achtergrond beheerscht worden, schilderachtig gelegen steden, als Tarifa, Algesiras, Tanger en Ceuta. Dan tusschen die beide romantische oevers vertoont zich voor den scherpen boeg der stoomschepen, die noch door de zee, noch door den wind weerhouden worden, of voor den steden der zeilschepen, die soms bij honderden door den westenwind in die monding naar den Atlantischen Oceaan weerhouden worden, eene zeer bewegelijke wateroppervlakte, die uiterst veranderlijk van kleurtinten is, die zich hier grijs en met machtige kuiven getooid voordoet, elders aangenaam blauw en kalm, hier [5]weer geheele strepen van kleine krullende golfjes en maalkolkjes vormt die de grenzen der stroomen en tegenstroomingen met hunnen getanden rand zoo duidelijk mogelijk aangeven.
Niemand die zulk een tafereel onder de oogen krijgt, kan ongevoelig blijven voor de bekoorlijkheden van die verheven schoonheden, die door twee tegenover elkander gelegen werelddeelen als een dubbel panorama langs de oevers van de zeeëngte van Gibraltar ten toon gespreid worden, en de reizigers in den volsten zin des woords in verrukking brengen.
De Ferrato naderde inmiddels vlug de Afrikaansche kust. De diep ingesneden baai, aan welker uiteinde Tanger zich als het ware verbergt, begon zich voor het oog der opvarenden te sluiten, terwijl de rotsmassa van Ceuta des te meer zichtbaar werd, daar de kust daar ter plaatse eene haaksgewijze verandering van richting naar het zuiden vormt. Men zag dien steenklomp langzamerhand zich van de achtergelegen massa afscheiden en alleen vooruitkomen als een schiereiland, dat aan den voet van eene kaap gelegen, en daaraan door een smalle landengte verbonden is, die het aan den vasten wal vasthecht.
Hoog daarboven, dicht bij den top van den Hachoberg, werd een fortje bespeurd dat op de plek verrezen was, waar vroeger eene Romeinsche citadel gestaan had. Daarin zijn steeds uitkijken op wacht, die in opdracht hebben, de zeeëngte scherp gade te slaan, maar vooral het Marokkaansche grondgebied waardoor Ceuta, behalve aan de zeezijde, geheel omsloten wordt. Die geheele streek vertoont nagenoeg eene zelfde bergachtige terreingesteldheid, evenals het kleine vorstendom Monaco te midden van het Fransche grondgebied.
Het sloeg tien uren in den morgen, toen de Ferrato eindelijk het anker liet vallen in de haven, op twee kabellengten afstand van de ontschepingskade, die door de deininggolven uit volle zee met ongetemde kracht gebeukt werd. Daar bestaat echter slechts eene vluchthaven, die bij frisschen en stevig doorstaanden wind voor de branding uit de Middellandsche zee weinig beschutting aanbiedt, en dus nog al gevaarlijk is.
Zeer gelukkig dat wanneer de schepen niet ten westen van Ceuta kunnen ankeren, zij eene tweede ligplaats aan den anderen kant der rots vinden, waar zij voor de westenwinden behoorlijk gedekt liggen.
Toen „de geneeskundige dienst” aan boord was gekomen, en toen de scheepspapieren van de Ferrato in orde bevonden waren, stapten dokter Antekirrt en Piet Bathory tegen een uur des namiddags in de sloep en lieten zich naar den wal roeien. Zij ontscheepten op eene kleine kade, die zich dicht langs den voet der walmuren van de vesting uitstrekte.
Dat de dokter het ernstige voornemen opgevat had, om zich van Carpena meester te maken, daaromtrent bestond hoegenaamd geen [6]twijfel. Maar hoe zou hij dat uitvoeren? Dat zou hij eerst beslissen, nadat hij de plaats en hare omgeving in oogenschouw had genomen. Daarna zou hij naar omstandigheden te werk gaan, hetzij door geweld te gebruiken, om den Spanjaard te ontvoeren, hetzij hij diens ontsnapping uit het Presidio van Ceuta in de hand zou werken. In ieder geval, hij rekende er op, dat hij den Spanjaard in handen kreeg. Zijne maatregelen zouden goed getroffen worden. Ditmaal was de dokter er niet op uit, om het incognito te bewaren. Integendeel, reeds hadden zijn agenten, die aan boord verschenen waren en hem weer verlaten hadden, het gerucht van de aankomst van zoo een beroemd persoon allerwege verbreid. Wie toch in dat geheele Arabische land, van Suez af tot aan Kaap Spartel, kende dien geleerden taleb niet bij naam, die zich thans op het eiland Antekirrta teruggetrokken had en daar in het binnenste gedeelte der Syrtische zee verblijf hield?
De beste ontvangst viel hem dan ook, zoowel van den kant der Spanjaarden, als van dien der Marokkanen ten deel.
Daarenboven was het niet verboden de Ferrato te bezoeken en te bezichtigen, zoodat weldra een groot aantal vaartuigen het stoomjacht omringden en men aan boord kwam.
Dat alles kwam waarschijnlijk met de plannen van dokter Antekirrt overeen. Zijne beroemdheid moest zijne voornemens te hulp komen. Piet Bathory en hij poogden dan ook niet, zich aan de algemeene aandacht te onttrekken. Een open rijtuig, dat in het voornaamste hôtel van Ceuta gehuurd was, veroorloofde hen, om in de stad rond te toeren en haar te bezichtigen. Die rijtoer was een ware zegetocht door het stadje.
Zij bevonden, dat de straten smal, ja nauw en omgeven waren door droefgeestig uitziende huizen, waaraan iedere eigenaardigheid of lokale kleur ontbrak. Hier en daar bespeurden zij kleine pleinen met teringachtige boomen, welker takken en bladeren met een grauw stof overdekt waren, en hunne spaarzame schaduw verleenden aan eene armzalige kroeg of aan een of twee openbare gebouwen, die veel op kazernes geleken. In één woord, er bestond niets oorspronkelijks, tenzij het Moorsche kwartier, dat zijn bijzonderen stempel niet verloren had.
Tegen drie uren gaf dokter Antekirrt aan den koetsier bevel, om hem naar den Gouverneur van Ceuta te rijden, wien hij een bezoek wilde brengen,—een eenvoudig beleefdheidsbezoek, dat van den kant van een zoo aanzienlijk vreemdeling niet anders dan natuurlijk moest voorkomen. Onmiddellijk werd in die richting voortgereden.
Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat die gouverneur onmogelijk een civiel ambtenaar kon zijn. Ceuta is boven alles een militaire kolonie. Men telt er ongeveer tien duizend zielen, alles bij [7]elkaar gerekend: officieren en soldaten, handelaren, visschers en matrozen van de kustvaart, die zoowel in de stad wonen, als op de terreinstrook, die zich oostwaarts van de vesting uitstrekt, en zoo de omgeving van het Spaansche grondgebied vormt.
Ceuta werd in die dagen bestuurd en gekommandeerd door den Kolonel Guyara.
Die hoofdofficier had onder zijne bevelen drie bataillons infanterie, die van het landleger van Spanje gedetacheerd waren, en die daar den garnizoens-dienst waarnamen; verder had hij een regiment van aan de strengere krijgstucht onderworpen militairen, die bestendig in de kleine kolonie gevestigd waren; dan nog twee batterijen vestingartillerie, eene kompagnie pontonniers, en eindelijk nog eene kompagnie Mooren, wier gezinnen een bijzonder kwartier bewoonden. Het garnizoen was dus vrij sterk, zooals men ziet. Ongeveer drie duizend vijfhonderd man.
Wat de tot de galeien veroordeelden betrof, hun getal bedroeg nagenoeg twee duizend.
Om zich van de stad naar den zetel van den gouverneur te begeven, moest het rijtuig den bedekten weg of ronde-weg volgen, die buiten den walgang der stad liep. Dat was een gemaccadamiseerde heirbaan, die niet alleen rondom het geheele territoir, maar ook tot aan het oostelijkste uiteinde daarvan voerde.
Aan beide kanten van die baan was de smalle strook tusschen haar en den voet der bergen aan de eene zijde, en tusschen haar en den zeeoever aan de andere zijde, die, dank zij der onbezweken vlijt en arbeid der inwoners, goed bebouwd was. Deze hebben de slechte hoedanigheden van den grond weten te overwinnen. Noch groenten van allerlei soort, noch vruchtboomen, die heerlijk dragen, ontbreken er. Maar er mag ook niet verzwegen worden, dat aan handen en armen om te arbeiden geen gebrek is, en dat de teelaarde, evenals dit voor Sint Helena gebeurde, van Europa aangevoerd werd.
Inderdaad, de gedeporteerden worden niet alleen voor of vanwege den Staat gebezigd, hetzij in bijzondere werkplaatsen, hetzij aan de vestingwerken, hetzij aan de wegen, welker onderhoud voortdurende voorzorgen vereischt, hetzij bij de stedelijke politie, wanneer hun voortdurend goed gedrag aanleiding geeft, om er agenten van te maken, die het toezicht voeren, maar tevens onder opzicht staan. Die mannen, die hetzij voor twintig jaren, hetzij voor levenslang naar het Presidio van Ceuta gezonden werden, kunnen ook door particulieren gebezigd worden, evenwel slechts onder zekere voorwaarden, die door het gouvernement in het belang der openbare veiligheid gesteld zijn, en waaraan natuurlijk streng de hand gehouden wordt, hetgeen noodzakelijk is, zooals ieder moet beamen.
Dokter Antekirrt had bij zijn bezoek te Ceuta verscheidene van [8]die ellendelingen ontmoet, die vrij en frank door de straten van de stad zich bewogen, voornamelijk diegenen, die voor huishoudelijken arbeid gebezigd werden. Maar hij zou een veel grooter aantal te zien krijgen, wanneer hij buiten den versterkten walgang met voorliggende verdedigingswerken gekomen zou zijn, daar buiten op de wegen en op het veld, in de voorwerken of op den akker.
Tot welke categorie van het personeel van dat Presidio behoorde nu Carpena? Dat was in de eerste plaats belangrijk om te weten te komen. Want het plan van dokter Antekirrt kon toch slechts in algemeene trekken vastgesteld zijn, en moest natuurlijk gewijzigd worden, naarmate de bestaande omstandigheden, dat wil zeggen: naar gelang de Spanjaard vrij rondliep of opgesloten zat, of hij bij particulieren arbeidde, of in de werkplaatsen van den Staat. Dat diende dus in de eerste plaats uitgevischt te worden.
„Maar”, zeide de dokter tot Piet Bathory, „daar die Carpena nog niet lang geleden veroordeeld is, is het meer dan waarschijnlijk, dat hij nog niet die voordeelen geniet, welke den ouderen veroordeelden, vanwege hun goed gedrag, toegestaan zijn.”
„Dat ’s waar,” antwoordde Piet, „hoewel het toch zou kunnen zijn, dat hij reeds buiten kwam.”
„Jawel, wij kunnen daarop toch eenigermate rekenen, ja wij moeten het zelfs.”
„Maar als hij opgesloten zit?” vroeg de jonge werktuigkundige. „Dan dunkt mij.…”
„Dan wordt het vraagstuk veel lastiger,” antwoordde dokter Antekirrt droog.
„Dat meen ik ook. Het zal goed zijn, dit bij onze ontwerpen niet uit het oog te verliezen.”
„Maar, om het even: die kerel moet ontvoerd worden, en hij zal ontvoerd worden!”
Het rijtuig reed gedurende dat gesprek zachtkens voort, terwijl de paarden in een matigen korten draf liepen.
Op twee honderd meter afstand buiten den kring der vestingwerken, was een zeker getal gedeporteerden onder opzicht van ettelijke gevangenbewaarders van het Presidio bezig met keien en steenen als verhardings-materiaal op den weg te brengen. Er waren daar een goede vijftig aanwezig, waarvan een gedeelte de keien in kleine stukken sloeg, een ander gedeelte die stukken over den weg uitstortte, en een derde gedeelte hen onder een kolossale welrol verbrijzelde en schier fijnmaalde.
Het rijtuig had dat gedeelte van den weg, waar die herstelling plaats had, stapvoets, ja zelfs gedeeltelijk langs een zijweg moeten volgen, waarop het werk nog niet aangevangen was. Dat was onzen reizigers evenwel niet aangenaam. [9]
Dokter Antekirrt en Piet Bathory waren alleen aan boord. (Bladz. 2.)
[10]
Plotseling greep dokter Antekirrt Piet Bathory bij den arm.
„Hij!” zeide hij met gedempte stem, terwijl hij zijn makker gevoelig kneep.
„Waar?” vroeg Piet Bathory, overal rondkijkende. „Waar toch? Ik zie hem niet.”
De dokter trok Piet naar zich toe en wees met den vinger in zekere richting.
„Daar! Daar!” sprak hij steeds fluisterend.
Een man stond daar, op twintig passen afstand van zijne makkers en leunde op den steel zijner schop.
Dat was Carpena.
Aan zijne oude geaardheid getrouw, nam hij er zijn gemak van en arbeidde zoo min mogelijk.
Dokter Antekirrt had, hoewel hij dien man in twintig jaren niet gezien had, den zoutvervaardiger van Istrië, in weerwil van zijne tegenwoordige kleeding als galeiboef, dadelijk herkend, zooals Maria Ferrato hem ook, in weerwil van zijn Maltezer kleeding, in de straten van het Manderaggio-kwartier zonder aarzelen herkend had.
Dien misdadiger, die door zijne aangeboren luiheid, niets geleerd had in het leven en dan ook tot eenig vak, welk ook, geheel en al ongeschikt was, had men in de werkplaatsen van het Presidio niet kunnen gebruiken. Keien stuk slaan op den weg, dat was alles, waartoe hij gebezigd kon worden. Tot iets anders was hij onmogelijk in staat.
Maar had dokter Antekirrt hem ook al herkend, Carpena kon onmogelijk in dien man daar in dat rijtuig den graaf Mathias Sandorf herkennen, dien hij zoo snood verraden had. Ternauwernood had hij hem toen eventjes gezien in het huis van den visscher Andreas Ferrato te Rovigno, op het oogenblik, dat hij tot gids strekte van het detachement politie-agenten, die de woning zouden omsingelen, om de vluchtelingen gevangen te nemen.
Echter, evenals iedereen had hij de aankomst van dokter Antekirrt te Ceuta vernomen.
Nu was die zoo beroemde dokter—en dat was Carpena niet onbekend—dezelfde persoon, waarvan hem Zirone gedurende hun onderhoud bij de rotsen van Polyphemus, op het zeestrand van het eiland Sicilië, gesproken had. Dat was de man, waarvoor hij zich, volgens de aanbeveling van Sarcany, vooral wachten moest. Dat was de millioenen-bezitter tegen wien de bende van Zirone den vergeefschen aanslag bij de Casa Inglese op de hellingen van den Etna uitgevoerd, en waarbij ze het onderspit gedolven had. Ja, zeker, dat alles wist hij.
Wat ging er in Carpena’s brein om, toen hij zich zoo plotseling in tegenwoordigheid van dokter Antekirrt bevond? [11]
Welke waren de indrukken, die zijne hersenen met die gevoeligheid en die oogenblikkelijkheid opvingen, welke sommige photografische bewerkingen kenmerken?
Dat zou zeer moeielijk te zeggen zijn. De lezer zal dat wel begrijpen, hopen wij.
Wat evenwel de Spanjaard in werkelijkheid ondervond, dat was: dat hij plotseling gevoelde, dat de dokter zich door een soort van moreel overwicht van zijn geheel wezen meester maakte; dat zijne verpersoonlijking te niet ging tegenover die van dien vreemden man; dat eene vreemde wilskracht, sterker dan de zijne, hem beheerschte en vermeesterde.
Te vergeefs poogde hij zich tegen dien invloed te verzetten. Hij bezweek er voor en vermocht niets anders te doen, dan voor die overheersching lijdelijk te bukken.
Intusschen had dokter Antekirrt zijn rijtuig doen stilstaan en ging voort den galeiboef met een doordringenden blik aan te staren. De schitterende uitstraling van dien blik bracht op de hersenen van Carpena een vreemdsoortig en onweerstaanbaar effect teweeg. De zinnen van den Spanjaard werden als door een soort van verdooving verlamd. Zijne oogleden knipten en sloten zich eindelijk, daar hij onmachtig was ze open te houden; terwijl hij geene andere beweging dan eene trillende beving in de oogleden en wenkbrauwen ondervond. Toen viel hij, zoodra de gevoelloosheid de overhand genomen had en derhalve volkomen was, aan den rand van den weg neer, zonder dat zijne makkers of lotgenooten er iets van bespeurden, daar hunne aandacht op de zoo rijke reizigers gevestigd was. Hij was in een diepen magnetischen slaap gedompeld, waaruit niemand hem zou hebben kunnen wekken, welke middelen ook aangewend werden.
Toen het zoover gekomen was, gaf dokter Antekirrt bevel, om den rijtoer te vervolgen en gebood den koetsier zich naar het verblijf van den gouverneur te richten.
Dat geheele tooneel had hem niet meer dan eene halve minuut oponthoud gekost. Niemand had kunnen waarnemen, wat tusschen hem en dien Spaanschen galeiboef voorgevallen was,—niemand tenzij Piet Bathory, die de zaak daarenboven niet begrepen had.
„Thans behoort die man mij”, zei dokter Antekirrt tot Piet, „hij is in mijne macht en ik kan hem tot alles noodzaken.”
„Ook om u alles mede te deelen wat hij weet?” vroeg Piet Bathory vrij ongeloovig.
„Neen, dat niet,” antwoordde dokter Antekirrt met een geheimzinnigen glimlach.
„Niet?… Dat is jammer!” meende de jeugdige werktuigkundige teleurgesteld. [12]
„Neen, maar ik kan hem wel noodzaken, alles te doen, wat ik wil, dat hij uitvoeren zal.”
„Zonder dat hij dit weet?… Zonder dat hij dit zal willen?”
„Ja, maar niet alleen dat, maar zelfs geheel onbewust,” antwoordde dokter Antekirrt.
„Hoe weet gij dat?” vroeg Piet Bathory, die, als ingenieur, het hoe en waarom gaarne vernam.
„Bij den eersten blik, dien ik op den ellendeling wierp, gevoelde ik, dat ik hem in mijne macht had, dat ik zijn wil door den mijnen kon vervangen.”
„Die man is toch niet ziek, niet waar? Zijn uiterlijk verraadde daarvan niets.”
„Neen, hij is volstrekt niet ziek. Hij is integendeel zoo gezond als gij en ik”, antwoordde dokter Antekirrt.
„Hoe verklaart gij dan …?”
„Denkt gij dan, dat die zenuwuitwerkselen alleen bij ziekelijke zenuwlijders teweeg kunnen gebracht worden?”
„Mij dunkt, dat een gezond mensch aan dergelijke invloeden weerstand kan bieden.”
„Neen, Piet. Zij, die nog het meeste weerstand bieden, zijn juist de hersenzieken, de waanzinnigen.”
„Maar …”
„Een goed en gevoelig sujet moet juist een eigen wil hebben, om behoorlijk gedomineerd te worden, en ik ben uitermate door de omstandigheden begunstigd geworden, daar ik in dien Carpena juist eene geaardheid aangetroffen heb, geheel en al geschikt, om mijn invloed te ondervinden …”
„Maar wat helpt dat thans?” vroeg Piet Bathory. „Al hebt gij hem ook al onder uwen zedelijken invloed, dan hebt gij hem nog niet in uwe physieke macht.”
„Neen, maar die galeiboef zal in slaap gedompeld blijven, en zonder mijne tusschenkomst zal die slaap niet wijken.”
„Aangenomen”, zei Piet; „maar waartoe zal dat dienen? Ik zie daar geen uitkomst in.”
„Waartoe dat zal dienen, vraagt ge? Welke uitkomst dat zal hebben?”
„Voorzeker vraag ik dat, daar het onmogelijk is, om hem in den toestand, waarin hij zich bevindt, te doen zeggen, wat wij zooveel belang hebben te weten te komen.”
„Dat is ontwijfelbaar waar,” antwoordde dokter Antekirrt. „Ik kan hem wel in mijne gedachten doen lezen; maar ik kan hem onmogelijk doen zeggen, wat ik zelf niet weet.”
„Welnu, dan herhaal ik mijne vraag: waartoe zal dat dienen, welke uitkomst zal dat opleveren?” [13]
Bracht hij de hielen op dezelfde lijn, sloot het dikke der kuiten tegen elkander en bracht de rechterhand aan de klep zijner politiemuts. (Bladz. 21.)
[14]
„Maar wat ik wel in mijne macht heb”, ging dokter Antekirrt onverstoorbaar voort, alsof hij die vraag niet gehoord had, „is hem te noodzaken te doen, wat mij in mijn kraam te pas komt, wat ik zal willen, dat hij doen zal, en dat zonder dat zijn wil er zich tegen verzetten kan.”
„Ja, maar wat?” vroeg Piet Bathory ongeduldig. „Ja, maar wat? Zeg mij.”
„Wanneer ik bijvoorbeeld zal willen, dat hij morgen of overmorgen, over acht dagen of over drie of zes maanden, zelfs wanneer hij in wakenden toestand is, het Presidio zal verlaten, dan zal hij dat ongetwijfeld doen.”
„Het Presidio verlaten!… Kom, gij gekscheert met mij!… Hoe zou dat mogelijk zijn?”
„Ja! het Presidio verlaten!… Piet, ik ben te ernstig, om mij eene grap te veroorloven!”
„Het Presidio verlaten?… Vrij en ongehinderd?…” vroeg Piet Bathory steeds ongeloovig. „Dan zouden de bewakers dat toch moeten veroorloven! De invloed van uwe wilskracht kan zoo ver niet reiken, om hem zijne ketenen te doen verbreken, om hem de deur van het bagno te doen verbrijzelen, om hem een onoverkomelijken muur te doen overklimmen, … waarbij de gevangenbewaarders hem dan nog behulpzaam zouden moeten zijn.”
„Neen, Piet,” antwoordde dokter Antekirrt, „gij hebt gelijk; ik kan hem niet noodzaken te doen, wat ik zelf niet uitrichten kan … Maar ik kan …”
„Maar wat dan? Wat is uw plan?” vroeg de jonge werktuigkundige vrij opgewonden.
„Mijn plan? Juist om dat uit te voeren, begeven wij ons thans naar den gouverneur van Ceuta, ten einde dien hoofd-officier een officiëel bezoek te brengen. En let nu maar op de verdere ontwikkeling van de zaak, die ik mij gesteld heb.”
Dokter Antekirrt overdreef niet. Dat zou Piet Bathory spoedig genoeg ondervinden.
Die daadzaken omtrent den invloed der wilskracht op iemand in den hypnotischen toestand, zijn thans algemeen erkend. De werken en nasporingen van Charcot, van Brown Sequard, van Azam, van Richet, van Dumontpallier, van Maudsley, van Bernheim, van Hack Tuke, van Rieger, en van zooveel andere geleerden, kunnen daaromtrent geen twijfel laten bestaan.
Dokter Antekirrt had gedurende zijne reizen in Oostersche landen zeer merkwaardige gevallen daaromtrent kunnen bestudeeren en aan dien tak der physiologie een rijken schat van nieuwe en belangrijke waarnemingen toevoegen, en zijne reeds zoo rijke ondervinding zeer kunnen vermeerderen.
Hij was dus uitnemend op de hoogte van die verschijnselen en [15]van de resultaten, die er van te erlangen zijn. Hij was zelf begaafd niet eene groote mate van zich opdringende wilskracht, die hij dikwijls gelegenheid had gehad in Klein-Azië uit te oefenen. En het was op die wilskracht, dat hij rekende, om zich van Carpena meester te maken,—daar toch het toeval het zoo gewild had, dat de Spanjaard aan haren invloed volkomen onderhevig was.
Maar al was dokter Antekirrt voortaan meester over de wilskracht van Carpena; al kon hij hem ook doen handelen, zooals en wanneer hij wilde, door hem zijn eigen wil op te dringen, zoo was het toch noodzakelijk, om tot eene afdoende handeling te kunnen overgaan, dat de gevangene vrij in zijne bewegingen was, wanneer het oogenblik gekomen zou zijn om hem deze of gene daad te doen uitvoeren. Daarvoor was de vergunning van den gouverneur noodig, en die vergunning hoopte hij wel van den kolonel Guyara, een uiterst welwillend en goedaardig mensch, te verkrijgen, om daardoor de ontvluchting van den Spanjaard uit het Presidio mogelijk te maken.
Tien minuten later kwam het rijtuig van dokter Antekirrt bij den ingang der groote kazernes aan, die bij de grens van het geënclaveerde grondgebied opgetrokken zijn, en hield bij het verblijf van den gouverneur, dat in de nabijheid gebouwd is, stil.
De kolonel Guyara had reeds kennis bekomen van de aankomst van dokter Antekirrt te Ceuta. Die beroemde persoon was, dank zij zijn algemeen door zijne rijkdommen en zijne bekwaamheden bekenden naam, als een soort souverein op reis. Nadat hij dan ook in het salon van het gouvernements-paleis was binnengeleid, ontving de gouverneur hem, alsook zijnen jeugdigen reisgenoot, op de meest innemende wijze. Al dadelijk wilde die kolonel zich geheel en al ter hunner beschikking stellen, om het kleine geënclaveerde grondgebied te bezoeken, dat kleine stuk van Spanje, zoo zonderling in het Marokkaansche rijk ingesneden.
„Gaarne nemen wij uw aanbod aan, heer gouverneur,” antwoordde dokter Antekirrt in het Spaansch,—eene taal, die ook door Piet Bathory goed verstaan en vlug gesproken werd.—„Maar ik weet niet, of wij wel den tijd zullen hebben, om uwe dienstvaardigheid te kunnen benuttigen.”
„O, de kolonie is niet groot, dokter Antekirrt”, antwoordde de gouverneur. „In een halven dag kan men den geheelen omtrek er van afleggen.”
„Dat is zoo, maar … onze tijd is nog al beperkt, heer gouverneur,” antwoordde de dokter.
„Denkt gij dan niet eenigen tijd hier te vertoeven, zooals het gerucht zich verbreid heeft?”
„Hoogstens vier of vijf uren,” antwoordde de dokter. „Langer kan ik inderdaad niet.” [16]
„Zoo kort? Maar, heer dokter, dan zult gij niets kunnen bezichtigen. En dat is toch jammer.”
„Ik moet heden avond nog naar Gibraltar vertrekken, waar ik morgen in de ochtenduren verwacht word.”
„Heden avond nog vertrekken!” riep de gouverneur uit. „Hoe is dat toch mogelijk?”
„Het moet! heer gouverneur, het moet! Geloof intusschen, dat het mij geweldig spijt.”
„O, veroorloof mij te beproeven, u van dat voornemen af te brengen.” zei kolonel Guyara.
„Dat zou vergeefsche moeite zijn, heer gouverneur. Volkomen vergeefsche moeite, geloof mij.”
„Ik verzeker u, dokter Antekirrt, dat onze militaire volksplanting inderdaad waard is van nabij bestudeerd te worden,” drong kolonel Guyara levendig aan.
„Ik twijfel er niet aan, heer gouverneur. Ik weet het trouwens, want ik heb er veel van gelezen.”
„Gij hebt ongetwijfeld veel gezien, veel waargenomen, heer dokter, gedurende uwe veelvuldige reizen; maar uit het oogpunt van verbeterings-kolonie of beter strafkolonie, verdient Ceuta, ik verzeker het u, de geheele opmerkzaamheid zoowel van geleerden, als van staathuishoudkundigen!”
Natuurlijk dreef de eigenliefde kolonel Guyara wel eenigermate om zijn kleine volksplanting zoodanig te prijzen en te verheffen. Toch overdreef hij niet; want het administratief bestuur van het Presidio van Ceuta, wat geheel gelijk is aan dat der Presidios van Sevilla, wordt beschouwd als een van de besten, zoowel van het Oude als van het Nieuwe halfrond. En, dat niet alleen wat betreft den materieelen toestand der gedeporteerden, maar ook hunne zedelijke verbetering, waarbij beoogd wordt, gelouterde sujetten aan de maatschappij weer te geven.
De gouverneur drong er dan ook op aan, dat een zoo voornaam man als dokter Antekirrt was, zijn vertrek zou willen uitstellen, om de verschillende lokalen en inrichtingen van de strafkolonie met een bezoek te vereeren.
„Het is onmogelijk, dat ik langer blijf, heer gouverneur,” verzekerde de dokter, en ging met een glimlach voort; „maar heden behoor ik u toe, en wanneer gij wilt, dan is het weinigje tijd, dat mij rest, nog wel te benutten, dunkt mij.”
„Het is reeds vier uren,” hernam kolonel Guyara, terwijl hij een blik op de pendule wierp.
„Reeds zoo laat?” vroeg de dokter, terwijl hij zijn horloge met het salon-uurwerk vergeleek.
„Voorzeker. En gij ziet, er blijft ons slechts weinig tijd over, om Ceuta te bezichtigen.” [17]
Waren onze oude kennissen, Sarcany en de Marokkaansche vrouw Namir. (Bladz. 31.)
[18]
„Inderdaad,” antwoordde de dokter, „en dat hindert mij te meer, daar ik er prijs op gesteld zoude hebben, om u, na uwe gastvrijheid genoten te hebben, aan boord van mijn stoomjacht te ontvangen.”
„Dokter Antekirrt, zoudt gij uw vertrek naar Gibraltar niet een dag, een enkelen dag kunnen uitstellen?”
„Dat deed ik zeker, heer gouverneur, als ik geen samenkomst bepaald had voor morgen, zooals ik u reeds gezegd heb. Inderdaad, ik ben verplicht, om nog heden avond zee te kiezen!”
„Dat is waarlijk betreurenswaardig,” hernam de gouverneur, „en niets zal mij kunnen troosten, dat ik u niet langer hier heb kunnen houden! Maar … pas op …”
„Waarop moet ik passen, heer gouverneur?” vroeg dokter Antekirrt met een glimlach.
„Het vaartuig ligt onder het bereik mijner kanonnen en mijner mortieren ten anker.…”
„Ho, ho!” riep de dokter lachende uit. „Dat is eene internationale bedreiging!”
„En ik kan u op de plaats in den grond boren!” vervolgde kolonel Guyara schertsende.
„En de represailles dan, heer gouverneur?” vroeg dokter Antekirrt lachende.
„Welke represailles? Zijn er represailles mogelijk, als uw scheepje in den grond geschoten is?”
„Zoudt gij denken dat Antekirrta die schending van het volkenrecht ongewroken zou laten?”
„Wat, Antekirrta?…” riep kolonel Guyara schaterlachende uit.
„Zoudt gij in staat van oorlog met het machtige rijk van Antekirrta willen geraken?”
„Ik weet, dat ik groot gevaar zou loopen,” antwoordde de gouverneur op denzelfden toon van gekscheren.
„Dat geloof ik ook … Zijt derhalve zeer op uw hoede, want Antekirrta is machtig!”
„Maar, wat zou men niet willen wagen, om u vier en twintig uren langer te mogen behouden!”
„Ja, maar het is toch beter dat gevaar niet te trotseeren,” antwoordde dokter Antekirrt met een beleefden glimlach.
Piet Bathory, die geen deel aan dit gesprek genomen had, vroeg zich af, of dokter Antekirrt al of niet het doel, dat hij wenschte te bereiken, nader was gekomen. Het besluit, om denzelfden avond nog Ceuta te willen verlaten, hoorde hij voor het eerst, en het bevreemdde hem niet weinig.
„Te drommel”, dacht hij, „hoe zullen in zoo weinig tijd de noodige maatregelen te nemen zijn, om de ontsnapping van Carpena, met [19]hoop op goeden uitslag, te kunnen bewerkstelligen. Dat zal inderdaad een tooverstuk zijn!”
Hij overdacht dat weinige uren later de gedeporteerden in het Presidio wedergekeerd en achter slot gesteld zouden zijn. Onder die omstandigheden werd het zeer onwaarschijnlijk, dat iemand de vergunning verkrijgen zou, dat de Spanjaard zich buiten de gevangenismuren zoude mogen begeven. Waarlijk, het vraagstuk werd uiterst belangwekkend.
Maar Piet begreep, dat de dokter een vastgesteld plan volgde, toen hij hem hoorde antwoorden:
„Waarlijk, heer gouverneur, het spijt mij zeer, dat ik aan uw zoo vriendelijk geuit verlangen niet voldoen kan.”
„Het spijt mij nog meer. Maar kunt gij waarlijk niet?” vroeg kolonel Guyara met plichtpleging.
„Neen, althans heden niet. Maar toch is het mogelijk, dat ik aan uw wensch zal kunnen voldoen.”
„Hoe dat?… Spreek spoedig!… Ik ben inderdaad zeer verlangend, heer dokter …”
„Luister.”
„Spreek, dokter Antekirrt, spreek dan toch!” hernam de gouverneur ongeduldig.
„Daar ik morgen ochtend noodzakelijk te Gibraltar moet wezen, moet ik heden avond vertrekken. Daaraan valt niets te veranderen. Maar ik reken, dat mijn verblijf op die Engelsche rots niet langer dan twee of drie dagen zal duren. Het zou mij zeer tegenvallen, wanneer het anders ware en ik er langer zou moeten blijven.”
„Des te beter! Want geloof mij, daar op dat Britsche grondgebied is niet veel te zien.”
„Neen, ik wil er niet langer verwijlen dan noodig is. Het is heden Donderdag, niet waar?”
„Inderdaad.”
„Welnu, in plaats van mijne reis langs de noordkust der Middellandsche zee te vervolgen, zal mij niets gemakkelijker vallen, dan Zondagmorgen naar Ceuta terug te keeren.…”
„Juist, niets gemakkelijker dan dat, inderdaad,” antwoordde de gouverneur, „en ook niets aangenamer en verplichtender voor mij! Ik betoon waarschijnlijk wel wat te veel eigenliefde, niet waar, heer dokter?”
„Laten wij daarvan niet spreken, heer gouverneur.”
„Och, wie heeft zijne ijdelheids-beweegredenen niet in deze wereld, niet waar? Dat is dus afgesproken, dokter Antekirrt, tot Zondag! Niet vergeten, hoor!”
„Jawel, maar op eene voorwaarde, hoort gij op uwe beurt, heer gouverneur?” [20]
„Voorzeker, ik hoor. En die voorwaarde is, heer dokter?.. Kom laat hooren!”
„Maar neemt gij ze aan? Dat dien ik vooraf te weten, heer gouverneur. Neemt gij ze aan?”
„Blindelings! Welke zij ook moge zijn!” antwoordde kolonel Guyara galant.
„Ook dat gij met uw adjudant aan boord van de Ferrato zult komen ontbijten?”
„Aangenomen, heer dokter, aangenomen! Maar …”
Kolonel Guyara scheen te aarzelen.
„Maar wat? Trekt ge terug, heer gouverneur? Dat zou ik niet mooi vinden.”
„Maar, ook op mijne beurt, op eene voorwaarde, heer dokter,” ging de kolonel voort.
„Evenals gij, neem ik haar blindelings aan. Laat hooren, heer gouverneur.”
„Dat is, dat gij met den heer Bathory op het gouvernementshuis zult komen dineeren.”
„Dat is afgesproken, heer gouverneur. Zoodat tusschen het ontbijt en het middagmaal …”
„Ik van mijn gezag en mijne macht misbruik zal maken …” antwoordde kolonel Guyara lachende.
„Brr! Misbruik van gezag en macht! Het is om kippenvel te krijgen! Om er van te ontstellen!”
„Om u al de heerlijkheid van mijn rijk te doen bewonderen,” voleindigde kolonel Guyara, terwijl hij de hand van dokter Antekirrt drukte.
Piet Bathory had evenzeer de uitnoodiging, die hem gedaan was, aangenomen, en bedankte voor de welwillendheid van den gouverneur van Ceuta met eene beleefde buiging.
Dokter Antekirrt nam afscheid, en Piet kon toen reeds in zijne oogen lezen, dat hij zijn doelwit bereikt had. Maar de gouverneur wilde zijne toekomstige gasten tot in de stad vergezellen. Alle drie namen toen plaats in het rijtuig en volgden den eenigen weg, die het gouvernements-hôtel met het stedeke Ceuta in verbinding stelt.
Het was van dien Spaanschen gouverneur niet te verwonderen, dat hij de gelegenheid te baat nam, om de beide bezoekers de min of meer betwistbare schoonheden van de kleine volksplanting te doen bewonderen, dat hij met eene zekere voorliefde sprak over de verbeteringen, die hij zich voorgenomen had in te voeren, zoowel in het militair als in het civiel bestuur der nederzetting; dat hij de meening verkondigde en verdedigde, dat de ligging van het oude Abyla niet minder was dan die van Calpi aan de andere zijde van de zeeëngte; dat hij beweerde, dat het mogelijk was er een waar Gibraltar van te maken, even onneembaar als zijn Britsche tegenhanger; [21]dat hij protesteerde tegen de onbeschofte woorden van master Ford: dat Ceuta aan Engeland moest toebehooren, omdat Spanje er niets van weet te maken en onbekwaam is om het te behouden indien het aangevallen werd; dat hij zich zeer vertoornd betoonde over die halsstarrige Engelschen, die nergens den voet aan wal kunnen zetten, zonder dat die voet dadelijk wortel schiet. Neen waarlijk, dat was niet te verwonderen.
„Inderdaad”, riep hij vrij opgewonden uit, „voordat zij er aan denken, om zich van Ceuta meester te maken, moeten zij er voor waken, dat zij Gibraltar behouden! Er bestaat daar een berg, die Spanje op hun hoofd zou kunnen neerstorten!”
Dokter Antekirrt, zonder te vragen op welke wijze de Spanjaarden een zoodanig gewelddadig geologisch verschijnsel in het leven zouden kunnen roepen, wachtte zich wel die bewering tegen te spreken, die met al de opgewondenheid, een hidalgo zoo eigen, geuit was. Daarenboven werd het gesprek door het plotseling stil houden van het rijtuig afgebroken. De koetsier had zich genoodzaakt gezien zijne paarden te moeten inhouden bij eene verzameling van gedeporteerden, die als het ware den weg afsloten. Het was eene bepaalde opstopping, zooals men wel in groote steden, maar niet in eene verbeteringsplaats kon verwachten.
De gouverneur werd ongeduldig, wenkte met een enkel gebaar een der brigadiers van het bewakings-detachement, om tot hem te komen. Die agent naderde hem dadelijk met den voorgeschreven versnelden militairen pas. Bij het rijtuig aangekomen, bracht hij de hielen op dezelfde lijn, sloot het dikke der kuiten tegen elkander, bracht de rechterhand aan de klep zijner politiemuts, en wachtte in die voorschriftmatige houding, totdat de gouverneur het woord tot hem zoude richten.
Al de andere aanwezigen, zoowel bewakers als gevangenen, hadden zich op een gelid aan weerszijden van den weg geschaard en keken eerbiedig toe, zonder een vin te durven verroeren.
„Wat is er aan de hand?” vroeg de gouverneur. „Waarom die versperring van den weg?”
„Excellentie,” antwoordde de brigadier, „wij hebben een veroordeelde op de helling van het talud van den weg vinden liggen. Hij schijnt slechts ingeslapen te zijn …”
„Welnu, brigadier? Wat heeft dat te beduiden?” ging kolonel Guyara met vragen voort.
„Men is er niet in geslaagd hem wakker te kunnen maken, Excellentie,” was het antwoord.
„Sinds hoelang is die man in dien toestand, brigadier?”
„Sedert een uur ongeveer, Excellentie,” was het eerbiedige antwoord van den ondergeschikte. [22]
„En slaapt hij steeds door? Het is, alsof gij mij een sprookje vertelt.”
„Steeds, Excellentie.”
„Hoe weet gij dat, brigadier? Hebt gij u daarvan overtuigd? Zeg?”
„Ja, Excellentie. Hij is zoo ongevoelig, alsof hij dood ware. Men heeft hem geschud, men heeft hem geprikt.…”
„Wat verder?”
„Men heeft hem geroepen, zelfs een pistoolschot vlak bij het oor gelost.”
„Welnu?”
„Excellentie, hij voelt niets en hij hoort niets! Hij blijft ongevoelig en bewusteloos liggen.”
„Waarom heeft men den geneesheer van het Presidio niet gehaald?” vroeg de gouverneur. „Dat is eene nalatigheid.”
„Ik heb hem laten halen, Excellentie; maar men trof hem niet te huis”
„En?”
„In afwachting dat hij komt, weten wij niet, wat wij met dien man moeten uitvoeren.”
„Welnu, laat hem naar het hospitaal dragen! Mij dunkt, dat is nog al eenvoudig.”
De brigadier was op het punt dat bevel te doen uitvoeren, toen dokter Antekirrt tusschenbeide kwam.
„Heer gouverneur,” sprak hij, „wilt gij mij in mijne hoedanigheid van geneesheer veroorloven, dien hardnekkigen slaper te onderzoeken. Ik wenschte hem wel van nabij gade te slaan.”
„Waarachtig, dat ’s waar ook,” zei de gouverneur, „dat behoort tot uw departement!… Een boef, die door dokter Antekirrt behandeld zal worden!… Waarlijk, de kerel zal zich niet te beklagen hebben, dunkt me.”
Het drietal stapte uit het rijtuig en de dokter naderde den veroordeelde, die op het talud van den weg uitgestrekt lag. Het leven vertoonde zich bij dien man, die in diepen slaap gedompeld was, niet anders meer dan door eene ietwat hijgende ademhaling en door eene snellere beweging van den pols. Dat was alles.
De dokter wenkte, dat de omstanders meer achteruit zouden wijken, om de toetreding van meer lucht mogelijk te maken. Toen dat gebeurd was, bukte hij zich over dat schijnbaar levenlooze lichaam, en sprak tot Carpena, maar met een zachte stem. Daarna bekeek hij hem een lange poos, alsof hij een zijner wilsuitingen in de hersenen van den galeiboef wilde doen doordringen.
En zich toen oprichtende, zeide hij kalm en bedaard, alsof het geheele voorval niets te beduiden had:
„Het is niets! Die man is slechts door een aanval van magnetischen slaap overvallen geworden!” [23]
„Waarlijk?” vroeg de gouverneur. „Niets anders dan dat?”
„Niets anders,” antwoordde de dokter met een schier onmerkbaren glimlach op de lippen.
„Dat is inderdaad zonderling,” meende de gouverneur. „Vindt gij niet, dokter Antekirrt?”
„Toch niet,” antwoordde deze ernstig en afgemeten in toon en gebaren. „Zoo iets komt meer voor.”
„En kunt gij hem uit dien slaap wakker maken? Dat zou ik wel eens willen zien.”
„Niets gemakkelijker dan dat!” antwoordde dokter Antekirrt meesmuilend. „Kijk goed toe, kolonel.”
En na het voorhoofd van Carpena met de vingertoppen aangeraakt te hebben, opende hij met vaardige en lichte hand de oogleden van den lijder, en zeide toen:
„Word wakker! … ik wil het! Hoort ge?… Ik wil het … word wakker!”
Carpena bewoog zich, eerst onmerkbaar schier, daarna meer duidelijk, keerde zich om, opende de oogen, hoewel hij toch nog in een staat van slaapdronkenheid en verdooving bleef. De dokter bewoog toen verscheidene malen en in schuine richting de hand voor het gelaat van den gedeporteerde, alsof hij ten doel had de hem omringende luchtlaag in beweging te brengen. Langzamerhand verdween de verdooving. Toen stond Carpena op en ging, evenwel loom en traag, en zonder dat hij eenig bewustzijn scheen te hebben van hetgeen er voorgevallen was, plaats tusschen zijne makkers nemen.
De gouverneur Guyara, dokter Antekirrt en Piet Bathory stegen weer in het rijtuig, dat de weg naar de stad vervolgde in vollen draf, om het tijdverlies van het oponthoud in te halen.
„Was de kerel, alles wel beschouwd, niet ietwat onder den invloed van sterken drank?” vroeg de gouverneur met een spotachtigen glimlach. „Het kwam mij zoo voor.”
„Dat geloof ik niet,” antwoordde dokter Antekirrt ernstig. „Neen, dat was het niet.”
„Vooreerst ontbrak geheel en al de alcohollucht,” zei Piet Bathory, die den dokter te hulp kwam.
„Meent ge? Ik moet erkennen, dat ik daar niet op gelet heb,” zei kolonel Guyara.
„En dan valt hier slechts eene eenvoudige uitwerking van het somnambulisme te constateeren.”
„Maar hoe kan die uitwerking te voorschijn geroepen zijn?” vroeg de gouverneur.
„Daarop kan ik niet antwoorden, heer gouverneur. Misschien is die man onderhevig aan dergelijke aanvallen.”
„Maar hij is nu op de been, verdere zorgen mijnerzijds zijn [24]nu overbodig en deze aanval zal hem geen kwaad doen.”
„Mijnentwege,” dacht de gouverneur. „Zoo’n boef! Alsof ik mij daarom bekommeren zou.”
Het rijtuig bereikte weldra den gordel der vestingwerken, reed de stad in en dwars door en hield stil op een klein plein, waarbij de verschillende inschepings-kaden van Ceuta uitkwamen.
Daar nam dokter Antekirrt hartelijk afscheid van den kolonel Guyara.
„Ziet, daar ligt de Ferrato,” sprak de eerstgenoemde, terwijl hij naar het sierlijk stoomjacht wees, dat op de open reede bevallig door de deining heen en weer bewogen werd. „Vergeef mij, dat ik u uwe belofte herinner. Gij zult niet vergeten, heer gouverneur, dat gij aangenomen hebt, om aanstaanden Zondag-ochtend aan boord te komen ontbijten?”
„Zeker niet, dokter Antekirrt. Evenmin als gij vergeten zult, dat gij Zondag-avond op het gouvernementshuis dineeren zult! Denk daar ook om; want ik reken er op.”
„Ik zal woord houden, heer gouverneur, dat verzeker ik u,” zei dokter Antekirrt met plichtpleging.
„En ik ook, wees daar verzekerd van,” was het wederantwoord van den kolonel.
Beiden scheidden en de gouverneur verliet de kade niet, dan nadat hij de sloep had zien afsteken.
„Een merkwaardig man!” zei hij bij het heengaan tot zijn adjudant. „Bepaald een merkwaardig man.”
De jonge officier knikte toestemmend, zooals dat een goed ondergeschikte betaamt.
Toen de sloep aan boord gekomen was, antwoordde dokter Antekirrt op de vraag van Piet Bathory, of alles volmaakt naar zijn wensch was afgeloopen en of hij de uitvoering zijner plannen meer nabij gekomen was:
„Ja!”
„Meent gij dat wezenlijk?” vroeg Piet Bathory, niet zonder ietwat verbazing te laten blijken.
„Zeker! Want Zondag-avond zal Carpena met of zonder vergunning van den gouverneur aan boord van de Ferrato zijn.”
Tegen acht uren verliet het stoomjacht zijne ankerplaats, wendde den steven noordwaarts en weldra verdween de berg Hacho, die deze Afrikaansche kusten beheerscht, in den nevel, die zich bij het vallen van den avond uit den Atlantischen Oceaan en uit de Middellandsche zee verhief. [25]
Toen de dokter ontscheepte, stond de gouverneur hem op de kade af te wachten. (Bladz. 40.)
[26]
Een passagier, wien men niets omtrent de bestemming van het vaartuig, waarop hij zich bevindt, medegedeeld heeft, kan onmogelijk raden op welk gedeelte van den aardbol hij aanlandt, wanneer hij te Gibraltar voet aan wal zet.
Vooreerst is het eene kade, die men ziet, welke van kleine inhammen voorzien is, om het aanleggen der sloepen van de zeekasteelen gemakkelijk te maken; daarna krijgt men een bastion te zien, dat gevormd wordt door den walgang, waaronder een poort doorvoert, welke geheel zonder karakter of bouwstijl is. Vervolgens komt men op een onregelmatig plein, dat allerwege door hooge kazernes omgeven is, die zich terrasgewijze langs de heuvelhelling verheffen; en eindelijk bevindt men zich in eene lange, smalle en bochtige straat, die den naam van Mainstreet voert. Eigenaardig, de macadam van die straat blijft steeds vochtig, welk weer het ook zijn moge. Daarin komen en gaan, te midden van de pakkendragers, van de sluikhandelaars, van de schoenpoetsers, van de sigaren- en lucifers-verkoopers, tusschen de kruiwagens, de draagmanden en de karretjes, met groenten en vruchten beladen, tusschen de draaiorgels en liedjeszangers, als een cosmopolitisch mengelmoes, Maltezers, Marokkanen, Spanjaarden, Italianen, Arabieren, Franschen, Portugezen, Duitschers—dus zoowat van alles, zelfs inboorlingen van het Vereenigd Koninkrijk, die hoofdzakelijk door infanteristen vertegenwoordigd worden, die met hun eigenaardigen rooden uniformjas, terwijl de artilleristen een licht blauwen dragen, eene bonte afwisseling daarstellen, vooral met hunne gaarkeuken-petjes op het hoofd, die den vorm eener kleine taart hebben, en slechts op een oor door een evenwichts-kunststuk gedragen worden.
Toch bevindt men zich in weerwil van dat alles te Gibraltar, en die zoogenaamde Mainstreet strekt zich door de geheele stad uit, van de Zeepoort af tot aan de Alamedapoort.
Van dit laatste punt af verlengt zij zich naar de zuidelijke punt van Europa en voert langs veelkleurige villa’s en groenende squares, onder het lommer van hoog plantsoen en te midden van prachtige bloemperken, die afgewisseld worden met kanonbatterijen van ieder stelsel en met kogelstapels van ieder kaliber, langs boschjes van sierplanten, die in iedere luchtstreek tehuis behooren, en dat zoo over [27]eene lengte van vier duizend drie honderd meters. Dat is ongeveer de maat van de rots van Gibraltar, die den vorm van een hoofdeloozen drommedaris vrij wel nabij komt, welke gehurkt zou liggen op de zandvlakte van San Roqua en wiens staart zich met een weinig verbeeldingskracht tot in de Middellandsche zee zoude uitstrekken. Waarlijk, een merkwaardige verschijning, van uit zee gezien.
Die kolossale rotsklomp verheft zich op vier honderd vijf en twintig meters loodrecht boven de oppervlakte van den Oceaan en bedreigt met zijne kanonnen, met zijne „oude besjestanden” zooals de Spanjaarden ze noemen, het vasteland van weerszijden, zoowel Afrika als Europa. Van die kanonnen bevinden zich daar ruim achthonderd stuks, wier mondingen door de schietgaten in de borstweringen en schildmuren der bomvrije kasematten ingesneden, te ontwaren zijn, en het alles een uiterst somber aanzien verleenen.
Twintig duizend ingezetenen en zes duizend militairen der bezetting wonen als het ware op de eerste verdieping van die rots, waarvan de voet door de zee bespoeld wordt, zonder de vierhandige bewoners te rekenen, die beruchte „monos”, een soort van staartelooze apen, Simia Ecaudato genaamd, die als de nakomelingen van de oudste familiën van de streek, maar in waarheid als de ware grondbezitters te beschouwen zijn van de hellingen en hoogten van het oude Calpé. Dit zijn de eenige apen, die op Europeesch grondgebied aangetroffen worden, de menschelijke apen natuurlijk uitgezonderd.
Die apen zijn de sierlijkste exemplaren van het geheele geslacht der vierhandigen. Zij zijn over den rug en aan de zijden kastanjebruin met uiterst fijne leikleurige stipjes aan de armen en het onderlijf, maar met sneeuwwitte stipjes aan de beide zijden van den staartwortel. Het hoofd dier dieren schittert met eene geelachtig groene kleur met zwarte stippen, het aangezicht is purperblauw en de baard geel met een zwarte streep tusschen het oog en het oor. Deze apen worden dikwijls naar andere landen overgebracht, hoewel men hun vaderland niet met juistheid weet aan te geven en men aangenomen heeft, dat zij op de rotsen van Gibraltar in den natuurstaat voorkomen. Zooveel is zeker, dat hun vaderland binnen den noorder keerkring en in het westelijk gedeelte van Afrika gelegen is, vanwaar zij, daar de apen over het algemeen goede zwemmers zijn, naar Europa overgestoken kunnen zijn. Deze apensoort weet zich zeer goed aan de gematigde luchtgesteldheid te gewennen; zij kunnen in gevangen staat lang leven en worden zeer mak. Zij verloochenen evenwel nimmer hunnen grappigen aard en verwerven daardoor veler gunst.
Van den top van de rots van Gibraltar beheerscht de bezoeker de geheele zeeëngte, kan hij het Marokkaansche strand gade slaan [28]en heeft aan de eene zijde een vergezicht over de Middellandsche zee en aan den anderen kant op den vollen Atlantischen Oceaan, die, wanneer het weder helder is, een prachtigen aanblik oplevert.
De Engelschen bespieden van die hoogte met hunne uitstekende teleskopen en verrekijkers, een omtrek van ruim twee honderd kilometers, en laten niet na, nauwgezet gade te slaan, wat in dien kring voorvalt, ten einde steeds op hunne hoede te zijn.
Gibraltar, eigenlijk een voorgebergte, is sedert 1704 eene aan Engeland toebehoorende rotsvesting met een stad. Deze ligt in de Spaansche provincie Cadix, in Andalusië, op drie geografische mijlen ten noordoosten van kaap Tarifa, de zuidelijkste punt van Europa. De rots met hare vestingwerken, is door eene strook neutralen grond, eene lage door lagunen of haften doorsneden landtong, met het vasteland verbonden en schijnt derhalve in zee te liggen. Die rots is tien duizend meter lang, vijftien honderd meter breed en vier honderd meter hoog, bestaat uit fijnkorrelige Jurakalk, welke op Silurisch gesteente rust, en bevat onderscheidene grotten en druipsteenholen, onder anderen de Cueva de Miquel. De bergkam heeft eene dakvormige gedaante en telt drie kruinen. Op de middelste van deze bevindt zich het Signaalhuis (Signalhouse) en een uitmuntend hôtel. Aan den zeekant gaat de rots over in een terras, dat allengs lager wordt, maar eindelijk steil, ja schier loodrecht in zee afdaalt. Op zijn sterk bevestigden zuidelijken rand, op de Punta d’Europa, verheft zich een vuurtoren op 36° 6′ 42″ Noorderbreedte. De westelijke helling, hoewel ook rotsachtig en steil, heeft gelegenheid gegeven tot stichting der stad Gibraltar. Daarentegen vormen de oostelijke en noordelijke zijden nagenoeg loodrechte muren. Aan de andere zijde van den aarden wal, op de reeds vermelde landtong opgeworpen, verheft zich op eene rots de Spaansche stad Santa Roqua.
Natuur en kunst hebben Gibraltar tot eene onoverwinnelijke vesting gemaakt en deze is in handen der Engelschen de sleutel tot de Middellandsche zee. Behalve aan de loodrechte oostzijde is zij overal bevestigd door batterijen, forten, redouten, wallen, gecreneleerde muren en ver uitspringende bastions. Zooals reeds verhaald is, bedraagt de bewapening der vesting ruim acht honderd vuurmonden, welker aantal gemakkelijk tot twee duizend kan vermeerderd worden. Deze metalen vuurmonden staan steeds gereed, om alle nadering van den vijand te verhinderen. De vestingwerken zijn voor het grootste gedeelte in de rots uitgehouwen. Merkwaardig zijn vooral de hooggewelfde breede rotsgaanderijen, gedurende de laatste belegering der Spanjaarden van 1779–1781, ter hoogte van twee honderd en drie honderd meters en twee honderd en zestig meters diepte in het gesteente aangebracht—twee boven elkander gelegen gangen, die met honderden zware stukken geschut bewapend zijn. [29]
Er is eene veilige en voldoende bomvrije wijkplaats voor het gewone garnizoen, hetwelk, zooals reeds medegedeeld werd, uit drie duizend man bestaat. Acht ontzettend groote bomvrije waterbakken en een kolossaal diepe put leveren genoegzame waarborgen tegen mogelijk watergebrek. Nergens in Europa is het klimaat zoo warm; maar het is er toch zeer gezond. Alle zuidelijke gewassen willen er gaarne tieren. De berg is trouwens geen kale rots; runderen, schapen en geiten vinden er een weelderigen plantengroei.
Terrasvormig verheft zich de stad Gibraltar, aan de westzijde der indrukwekkende rots. Bij bovenbedoelde belegering door de Spanjaarden, werd zij in de asch gelegd, doch later weer opgebouwd. Het hoogste gedeelte der stad ligt veel, zeer veel hooger dan het laagste; de straten zijn er zeer eng en de huizen geheel in Engelschen trant gebouwd, doch meestal donkerkleurig geverfd, zoodat ze van de donkergrijze kleur der rots nauwelijks te onderscheiden zijn.
Slechts hier en daar zijn er woningen door tuinen omgeven. Voor de stad vindt men een prachtig park, Alameda-garden genaamd, met sierlijke gewassen beplant. Van hier loopt langs de helling van den berg tusschen vestingwerken, forten, kazernes, magazijnen, villa’s en tuinen, een weg naar Punta d’Europa.
Merkwaardige openbare gebouwen zoekt men er te vergeefs. Het gouvernements-gebouw, door een fraaien tuin omgeven, was voorheen een Franciskaner klooster, en van de vroeger zoo prachtige kerk is een gedeelte in een balzaal en het andere in een Engelsch bedehuis herschapen. Van de voormalige Roomsch-Katholieke kerken, die meest in magazijnen werden veranderd, is alleen de Maria-kerk overgebleven.
Voorts bevinden zich te Gibraltar drie synagogen, eene moskee; uitmuntende scholen, goede hôtels en koffiehuizen en fraaie winkels; maar geen schouwburg. Op eene hoogte, aan de noordzijde der stad; heeft men de artillerie-kazerne en de militaire gevangenis in het oude Moorsche kasteel, hetwelk uit de VIIIe eeuw dagteekent. Het Britsche grondgebied heeft eene oppervlakte van slechts 0.69 vierk. geografische mijlen. Hoewel alle levensmiddelen te Gibraltar aangevoerd moeten worden, heerscht er steeds overvloed, en de vele schepen, die er ten anker komen,—jaarlijks ongeveer tienduizend,—geven aanleiding tot een levendig handelsverkeer. Ook wordt er een aanmerkelijke sluikhandel gedreven met Spanje.
Karel V liet de oude Moorsche vestingwerken door den beroemden ingenieur Spreekel uit Straatsburg, naar de beginselen der nieuwere Europeesche vestingbouwkunde veranderen. Gedurende den Spaanschen Successie-oorlog werd de vesting door de Engelschen aan de Spanjaarden ontrukt. Eene Engelsche vloot onder Admiraal Rook verscheen [30]den 21sten Juli 1704 in de wateren van Gibraltar en zette een klein maar dapper korps Britsche en Nederlandsche krijgslieden aan den wal, die reeds den 4en Augustus onder aanvoering van den Keizerlijken luitenant-veldmaarschalk Prins George van Hessen Darmstadt de vesting bij overrompeling innamen. Philippus V liet toen de stad den 12en daaropvolgende met tienduizend man van de landzijde aantasten en de vesting aan de zeezijde door vier en twintig schepen onder admiraal Poyer insluiten, doch zijne pogingen werden zoowel door de batterijen der rotsvesting, als door den bijstand der Nederlandsch-Engelsche vloot verijdeld. Eene herhaling dier pogingen in 1705 had geen ander gevolg, dan dat de admiraal Pontis in de haven van Gibraltar de nederlaag leed. In 1714 bij den vrede van Utrecht werd Engeland uitsluitend in het bezit van Gibraltar bevestigd en na dien tijd heeft dat Rijk alle hulpmiddelen aangewend om Gibraltar, het bolwerk van zijnen handel in de Middellandsche zee, onoverwinnelijk te maken. Dit was tevens oorzaak van den klimmenden naijver van Spanje, dat den 7en Maart 1727 het beleg voor Gibraltar sloeg, hetwelk echter, na de komst van den Britschen admiraal Wager met elf oorlogschepen, opgebroken moest worden.
Te vergeefs bood Spanje twee millioen pond sterling voor de vesting; het moest volgens het verdrag van Sevilla, in 1729 gesloten, van alle aanspraken op Gibraltar afzien.
In 1779 werd Gibraltar opnieuw te water en te land door de Spanjaarden ingesloten; maar de Britsche admiraal Rodney wist middelen te vinden, om de bedreigde vesting van versterking en munitie te voorzien. De bezetting deed op den 27sten November 1781 een gelukkigen uitval naar de landzijde onder de generaals Elliot en Ross, waarbij zij door haar vuur al de belegeringswerken, die door de Spanjaarden waren aangelegd, vernielden. Het plan der Spanjaarden, om door middel van drijvende batterijen de vesting van de zeezijde te veroveren, leed schipbreuk op de uitstekende maatregelen van Lord Elliot.
De vrede van 1783 liet eindelijk Gibraltar in het bezit der Engelschen, nadat de belegering van 1779 tot 1782 aan de oorlogvoerende Mogendheden meer dan honderd tachtig millioen gulden gekost had.
Na die uitwijding over de voornaamste vesting, die in Europa aangetroffen wordt, hervatten wij ons verhaal.
Wanneer de Ferrato, door een gelukkig gesternte geleid, twee dagen vroeger op de reede van Gibraltar ware aangekomen, wanneer dokter Antekirrt en Piet Bathory alsdan tusschen zonsopgang en ondergang op de smalle kade ontscheept, de Zeepoort ingestapt en de Mainstreet tot buiten de Alamedapoort gevolgd waren, om zich naar de fraaie tuinen te begeven, die zich tot nagenoeg ter halverhoogte van den rotsheuvel aan de linkerzijde verheffen, dan zouden [31]wellicht de gebeurtenissen, die wij te vertellen hebben, een sneller en ongetwijfeld een geheel ander verloop hebben gehad.
Inderdaad zaten in den achtermiddag van den 19en September op een dier hooge houten banken, die gewoonlijk in de Engelsche Squares te vinden zijn, onder beschutting van het hooge geboomte en met den rug naar de kanonbatterijen gekeerd, die met hun vuur de geheele reede kunnen bestrijken, twee personen met elkander te praten, waarbij zij er evenwel nauwkeurig voor zorgden, dat zij niet door de wandelaars konden worden beluisterd.
Die twee personen waren onze oude kennissen, Sarcany en de Marokkaansche vrouw Namir.
De lezer zal, hopen wij, de bijzonderheid wel niet vergeten hebben, dat de Tripolitaan Sarcany zich op het eiland Sicilië bij Namir moest vervoegen, terzelfder tijd dat de medegedeelde rooftocht naar de Case Inglese ondernomen zoude worden, waarbij Zirone evenwel zoo’n vreeselijken dood vond.
Sarcany, die bijtijds van dien noodlottigen afloop onderricht werd, veranderde toen dadelijk zijne plannen, waaruit noodzakelijk volgde, dat dokter Antekirrt hem natuurlijk gedurende acht volle dagen, die hij ter reede van Catania doorbracht, te vergeefs wachtte.
De Marokkaansche had van haren kant, luidens de bevelen, die zij ontvangen had, dadelijk Sicilië verlaten, om naar Tetuan op de Marokkaansche kust terug te keeren, alwaar zij destijds woonde.
Van Tetuan vertrok zij naar Gibraltar, alwaar Sarcany haar verzocht had te komen.
Hij was den vorigen dag reeds aangekomen en rekende er op den volgenden dag te kunnen vertrekken.
Namir, de halfwilde gezellin van Sarcany, was hem met ziel en lichaam toegedaan. Zij was het, die hem in de douars van het Tripolitaansche rijk, als ware zij zijne moeder opgevoed had. Zij had hem nimmer verlaten, zelfs gedurende dat tijdperk, toen hij makelaar in het Regentschap was, waar hij geheimzinnige aanrakingen had met de vreeselijke sektegenooten van het Senousisme, die met hunne plannen het eiland Antekirrta bedreigden, zooals hiervoren reeds met enkele woorden verhaald werd.
Namir kende alle zijne gedachten, zoowel als al zijne daden, zelfs de meest laakbare. Ja, in het ontwerpen en in de uitvoering had zij bijna altijd haar deel. Zij was door eene soort van moederlijke liefde aan Sarcany verbonden, en was wellicht meer aan hem gehecht dan Zirone, zijn makker in lief en leed, het ooit was. Op een teeken, op een gebaar van hem, zou zij ongetwijfeld eene misdaad begaan hebben, zou zij den dood zonder aarzeling tegemoet gesneld zijn. [32]
Sarcany kon dus een onbeperkt vertrouwen in Namir stellen, en dat hij haar naar Gibraltar had doen komen, was om haar te spreken over Carpena, van wien hij thans alles te vreezen had.
Dat onderhoud was evenwel het eerste, dat zij sedert de aankomst van Sarcany te Gibraltar te zamen hadden. Het zou ook het eenige zijn en het werd in de Arabische taal gevoerd.
Sarcany begon het gesprek met eene vraag en ontving daarop een antwoord, dat beiden ongetwijfeld als het meest belangwekkende beschouwden, daar hunne toekomst er van afhing.
„Sava?…” vroeg Sarcany met uiterst levendige stem en gebaar. „Waar is Sava?”
„Die bevindt zich te Tetuan in zekerheid,” antwoordde het oude wijf, met een grijnslach.
„Dus ik kan daaromtrent gerust zijn? Gij staat mij voor het meisje in?” vroeg de Tripolitaan.
„Volkomen. Wees daaromtrent geheel gerust,” was het antwoord van de oude feeks.
„Maar gedurende uwe afwezigheid! Dan zou van de gelegenheid gebruik kunnen gemaakt worden.…”
„Geen nood! Ik heb mijn maatregelen te goed getroffen, om dienaangaande iets te vreezen te hebben.”
„Verklaar u nader, Namir. Gij weet welke belangen met dat meisje op het spel staan.”
„Gedurende mijne afwezigheid staat het huis onder opzicht eener oude jodin, die het jonge meisje geen oogenblik zal verlaten. Op die vrouw kan ik volkomen vertrouwen.”
„Is dat zeker?”
„Alsof Sava in eene gevangenis zat, waarin niemand kan binnendringen dan gij. Daarenboven …”
„Ga voort … Ga dan toch voort … Ik brand van ongeduld. Dat ziet gij.”
„Daarenboven, Sava weet niet, dat zij te Tetuan is, zij weet niet wie ik ben en zij weet nog minder, dat zij zich in uwe macht bevindt. Wees dus volkomen gerust.”
„Spreekt gij haar nog steeds over dat huwelijk?… Gij weet, dat dit van belang is.”
„Voorzeker, Sarcany,” antwoordde Namir. „Ik laat haar niet van het denkbeeld vervreemden, dat zij uwe vrouw moet worden. En dat zal zij! Dat heb ik gezworen!”
„Ja, het moet, Namir, het moet! En te meer, daar van het vermogen van Toronthal nog maar weinig meer overblijft … Waarlijk, die arme Silas heeft weinig geluk bij het spel.”
„Gij zult hem niet noodig hebben, Sarcany, om rijker te worden, dan gij ooit geweest zijt!” [33]
Gibraltar.
[34]
„Dat weet ik, Namir, dat weet ik. Maar het laatste tijdstip, waarop mijn huwelijk met Sava voltrokken moet wezen, nadert! En gij weet, dan heb ik hare vrijwillige toestemming noodig, en wanneer zij mocht weigeren … Dat ware dan al zeer noodlottig. Want dan ontgaat dat vermogen mij.”
„Ik zal haar wel noodzaken toe te geven,” antwoordde Namir gemelijk. „Ja, ik zal haar die toestemming ontweldigen!… Laat dat maar aan mij over, Sarcany!”
Het was moeielijk zich een meer vastberaden en woester gelaat voor te stellen, dan dat, hetwelk de Marokkaansche vertoonde, toen zij zoo sprak.
„Goed, Namir, zeer goed!” antwoordde Sarcany, geheel en al gerustgesteld.
„O, gij kunt op mij rekenen! Daarvan zijt gij te goed verzekerd, niet waar, Sarcany?”
„Ga voort met goed op te passen. Weldra zal ik mij bij u vervoegen,” antwoordde deze.
„Komt het met uwe plannen nog niet overeen, om Tetuan weldra te verlaten?” vroeg de Marokkaansche.
„Neen, zoolang ik er niet toe genoodzaakt zal zijn,” antwoordde Sarcany met een glimlach.
„Gij hebt gelijk,” zei de Marokkaansche, op diepzinnigen en peinzenden toon.
„Niet waar? Niemand kent noch kan daar Sava Toronthal kennen. Intusschen, wanneer de loop der gebeurtenissen mij noopte, om haar te doen vertrekken, zal ik u bijtijds waarschuwen. Dat is goed afgesproken, niet waar?”
„Zoo is het goed, Sarcany,” hernam Namir. „Maar zeg mij nu, waarom gij mij naar Gibraltar hebt laten komen?”
„Omdat ik u over zekere zaken te spreken heb, die het beter is te zeggen dan te schrijven.”
„Spreek, Sarcany. En wanneer gij mij een bevel te geven hebt, spreek het gerust uit. Wat het ook zij, ik neem op mij, om het uit te voeren, al ware het ook een moord!”
„Zoo erg is het niet; maar ziehier, Namir, de zaak. Luister goed,” antwoordde Sarcany: „Mevrouw Bathory is verdwenen en haar zoon is dood! Van die familie heb ik dus volstrekt niets meer te vreezen. Mevrouw Toronthal is dood en Sava is in mijne macht. Van dien kant beschouwd, kan ik dus gerust zijn. Van de andere personen, die mijne geheimen kennen of daarin betrokken zijn, is de eene Silas Toronthal, mijn medeplichtige, geheel en al in mijne macht. De andere, Zirone, is ellendig omgekomen bij zijn laatsten tocht op Sicilië. Zoodat van die allen, die ik zooeven genoemd heb, niemand kan praten en ook niemand zal praten!” [35]
„Welnu, mij dunkt, dat is geruststellend,” zei Namir met haren leelijken grijnslach.
„Ja, maar …” hernam Sarcany nog meer fluisterend en met aarzelende stem. „Ja maar.…”
„Wat is er nog? Wien of wat hebt gij nog meer te vreezen?” vroeg Namir, terwijl zij hem met onderzoekenden blik aankeek.
„Ik vrees alleen nog maar de tusschenkomst van twee personen, waarvan de eene een gedeelte van mijn verleden weet, en de andere zich in mijne tegenwoordige plannen meer mengt dan mij inderdaad lief is.”
„Wie zijn dat?” vroeg Namir heftig en woest, terwijl zij opsprong.
„De eene is Carpena,” antwoordde Sarcany. „Gij weet wel, de Spanjaard Carpena!”
„Zoo!” gromde de Marokkaansche met sombere stem. „En wie is de andere?”
„De andere … dat is die dokter Antekirrt, wiens verhouding tot de familie Bathory mij vroeger te Ragusa al zeer verdacht voorkwam, en mij nu ernstige ongerustheid inboezemt!”
De oogen van het oude wijf flikkerden gedurende een ondeelbaar oogenblik.
„Ik heb bovendien van Benito, den kastelein van Santa Grotta vernomen, dat die laatstgenoemde, die millioenen rijk is, Zirone door tusschenkomst van een zekeren Pescados een loozen strik gespannen heeft. Indien dat waar is, dan heeft hij dat gedaan om zich van zijn persoon, daar ik niet in de nabijheid was, meester te maken, natuurlijk met het doel om hem zijne geheimen te ontwringen!”
„Mij dunkt, dat dit duidelijk genoeg is,” antwoordde Namir. „Meer dan ooit moet gij u voor dien dokter Antekirrt in acht nemen … Ik heb u vroeger reeds voor dien persoon gewaarschuwd.”
„Dat is goed en wel; maar in de eerste plaats dien ik intusschen steeds te weten, wat hij uitvoert …”
„Dat is waar. En dat zal lang zoo gemakkelijk niet gaan, als gij wel zoudt meenen.”
„Maar vooral waar hij zich bevindt. Dat moet en dat zal ik weten,” sprak de Tripolitaan.
„Dat is zeer moeielijk, nog moeielijker dan het andere, Sarcany,” antwoordde Namir.
„Waarom dat?”
„Ik heb te Ragusa hooren vertellen, dat hij zich den eenen dag in dit gedeelte der Middellandsche zee bevindt en den volgenden weer aan het andere uiteinde!” [36]
„Ja, die man schijnt de gave der alomtegenwoordigheid te bezitten!” riep Sarcany met een zucht uit. „Maar het zal niet gezegd worden, dat ik hem zal veroorloven, mij spaken in het wiel te steken, zonder dat ik een woordje meegepraat zal hebben. Dat die dokter zich ernstig in acht neme!”
„Voorzichtig, Sarcany!” vermaande de oude. „Voorzichtig toch! Als gij met vuur omgaat …”
„En al moest ik hem tot op zijn eiland Antekirrta gaan opzoeken,” ging Sarcany hartstochtelijk voort, „ik zal hem …”
„Als dat huwelijk voltrokken is,” suste hem Namir, „dan zult gij van hem en van niemand meer iets te vreezen hebben. Niet waar, Sarcany? Van niemand meer?”
„Ongetwijfeld, Namir; … maar intusschen … is dat huwelijk nog niet voltrokken.”
„Middelerwijl moeten wij oppassen, moeten wij zorgvuldig uitkijken! Daarenboven, wij zullen steeds een voordeel boven hem hebben! Gij verstaat mij, hoop ik?”
„Welk, Namir? Neen, ik begrijp u niet geheel en al. Welk voordeel?”
„Wij zullen kunnen vernemen, waar hij is, zonder dat hij weten kan, waar wij ons bevinden.”
„Dat is waar.”
„Laten wij nu over Carpena spreken, Sarcany. Wat hebt gij van dien man te vreezen?”
„Carpena kent mijne verhouding tot Zirone. Hij weet, dat wij trouwe makkers en vrienden waren.”
„Zoo!”
„Sedert verscheidene jaren maakte hij deel uit van enkele rooversexpedities, waarin ik de hand had. Hij kan praten en dan … dan zou ik verloren zijn.”
„Accoord, maar Carpena bevindt zich thans in het Presidio van Ceuta, veroordeeld tot levenslange galeistraf, wegens gepleegden moord, niet waar?”
„Ja, Namir, en het is juist dat, hetgeen mij verontrust. Dat wil ik u niet verbergen.”
„Spreek, Sarcany. Spreek op, en ontvouw mij uwe geheimste gedachten. Zeer waarschijnlijk kan ik helpen.”
„Carpena kan, om zijn toestand te verbeteren, om eene verzachting van straf te erlangen, aan het verraden gaan.”
„Och, kom!… Zou hij daartoe in staat zijn? Dat geloof ik nog zoo gauw niet.”
„Zoowel als wij weten, dat hij naar Ceuta gedeporteerd is, weten dat anderen ook.”
„Dat is zoo. Ik moet erkennen, dat dit voor wederlegging niet vatbaar is.” [37]
„Anderen kennen hem persoonlijk. Bijvoorbeeld die Pescados, die hem te Malta zoo beet gehad heeft. Nu zal dokter Antekirrt door dien man wel middel weten te vinden, om tot hem te genaken.”
„Dat is niet onmogelijk,” zei Namir peinzende. „En in dat geval is inderdaad het gevaar groot.”
„Die man kan zijne geheimen door kracht van goud willen koopen. Daartoe bezit hij de middelen.”
„Wat zou Carpena in het bagno van Ceuta met goud kunnen uitvoeren? Men zou hem dat daar toch maar afnemen.”
„Hij kan hem willen doen ontsnappen, Namir. En dan kan Carpena altijd goud gebruiken.”
„Ja, zoo beschouwd … Maar dat zou geld kosten. Veel, zeer veel geld!” zei de Marokkaansche.
„Daarvoor zal de dokter wel niet terugdeinzen. En inderdaad, het verwondert mij, dat hij het nog niet gedaan heeft!”
Sarcany, die trouwens schrander genoeg was, gaf hier blijken van zeer scherpziende te zijn; want hij raadde inderdaad, welke de plannen des dokters ten opzichte van den Spanjaard waren. Hij begreep als bij instinct, alles wat hij van hem te vreezen had.
Namir moest toegeven, dat Carpena, bij den thans bestaanden toestand, zeer gevaarlijk kon worden.
„Waarom,” riep Sarcany uit, „is hij niet in stede van Zirone daar ginds verdwenen! Hij ware beter in den krater van den Etna terecht gekomen!”
„Wat niet in Sicilië gebeurd is,” antwoordde Namir kalm en op ijskouden toon, „kan nog te Ceuta geschieden, hoewel ik bekennen moet, dat hier geen krater ter beschikking staat.”
Met dat woord was het vraagstuk zuiver gesteld. Die twee begrepen elkander.
Namir verklaarde toen, dat haar niets gemakkelijker zoude vallen, dan van Tetuan naar Ceuta te gaan, zoo dikwijls als zij zulks noodig zou kunnen oordeelen. Hoogstens een twintigtal mijlen zijn die twee steden van elkander gescheiden. Tetuan bevindt zich iets voorbij de strafkolonie, ten zuiden van de Marokkaansche kust gelegen. Daar nu de veroordeelden aan de wegen of in de stad te werk zijn gesteld, zou het zeer gemakkelijk zijn met Carpena, die haar kende, in aanraking te komen, en hem dan te doen gelooven, dat Sarcany zich onledig hield met een plan, om hem te doen ontsnappen. Zij zou hem dan eenig geld kunnen geven, ook eenige levensmiddelen, als toevoegsel aan het schrale maal der gevangenen. Wanneer het nu gebeurde, dat een stuk brood of wel eene vrucht vergiftigd was, wie zou zich dan om den dood van Carpena bekommeren? Wie zou er de oorzaken van opsporen? Niemand, niet waar? Een galeiboef is geen mensch meer. Wie bekommert zich over zijne verdwijning? [38]
Een schoft minder in het Presidio, dat zou geen voorval zijn, om den gouverneur van Ceuta bovenmate te verontrusten! Dan zou Sarcany niets meer van den Spanjaard te vreezen hebben, ook niet van de pogingen van dokter Antekirrt, die er belang bij had, om Carpena’s geheimen te doorgronden. Een moord! Eenvoudiger kon het niet.
Alles wel beschouwd, was het gevolg van dat onderhoud dit: terwijl van de eene zijde alles klaar gemaakt werd voor de ontsnapping van Carpena, werd van de andere zijde alles beproefd om die ontvluchting onmogelijk te maken, door hem naar die strafkolonie der andere wereld te zenden, vanwaar niemand ontvluchten kan.
Toen alles behoorlijk overeengekomen was, wandelden Sarcany en Namir weer naar de stad terug en namen daar een hartelijk afscheid van elkander.
Dienzelfden avond verliet Sarcany Spanje, om Silas Toronthal te gaan opzoeken; terwijl Namir den volgenden ochtend, na de baai van Gibraltar overgestoken te zijn, zich te Algesiras inscheepte aan boord van de pakketboot, die geregeld den dienst tusschen Europa en Afrika verricht.
Juist toen die pakketboot de haven verliet, kruiste zij een pleizierjacht, dat spelevarende, de baai van Gibraltar rondstoomde, alvorens in de Engelsche wateren het anker te laten vallen.
Dat was de Ferrato. Namir, die het vaartuig gezien had, toen het Catania aandeed, herkende het dadelijk.
„Dokter Antekirrt hier!” prevelde zij binnensmonds. „Sarcany heeft gelijk! Er is gevaar; en dat gevaar is wellicht reeds meer nabij dan iemand onzer zelfs vermoedt.”
Weinige uren later ontscheepte de Marokkaansche vrouw te Ceuta. Alvorens evenwel naar Tetuan terug te keeren, nam zij hare maatregelen, om in aanraking met den Spanjaard te komen.
Haar plan was eenvoudig, zoo eenvoudig zelfs, dat het slagen moest, als haar ten minste de tijd gegund werd, om het ten uitvoer te brengen. En dat zou slechts van de gelegenheid afhangen.
Eene verwikkeling verrees evenwel, waarop Namir onmogelijk verdacht kon geweest zijn. Carpena had zich namelijk, ten gevolge van de tusschenkomst van dokter Antekirrt tijdens zijn eerste bezoek, ziek gemeld; en hoewel hij dat niet was, was hij er in geslaagd, voor eenige dagen in het hospitaal van de strafkolonie opgenomen te worden. Namir bleef dus niets over, dan rondom het hospitaal te drentelen, zonder dat het haar evenwel gelukte tot hem door te dringen. Wat haar evenwel geruststelde, was, dat al kon zij Carpena niet te zien krijgen, dat dit dokter Antekirrt, of zijne agenten evenmin gelukken zou.
„Dus,” dacht zij, „er bestaat geen onmiddellijk gevaar. Waarlijk, een geluk bij een ongeluk!” [39]
En inderdaad, geene ontsnapping scheen te vreezen, zoolang de veroordeelde zijn arbeid op de wegen der kolonie niet hervat had.
Toch vergiste zich Namir bij die vooronderstelling. De opname van Carpena in het hospitaal van de strafkolonie zou integendeel de plannen des dokters begunstigen en het welslagen daarvan waarschijnlijk verzekeren.
De Ferrato kwam in den avond van den 22sten September in het binnenste gedeelte der baai van Gibraltar ten anker. Die baai werd dikwijls door de westen- en zuidwestenwinden geteisterd, zoodat oppassen de boodschap was. Maar het stoomjacht zou er niet lang vertoeven, hoogstens gedurende den dag van den 23sten, dat wil zeggen: den geheelen Zaterdag. Dokter Antekirrt en Piet Bathory begaven zich dan ook, na aan wal gegaan te zijn, naar het Post Office in de Mainstreet, waar zij post-restant brieven hoopten te vinden.
Die hoop werd verwezenlijkt. Een door een der agenten op Sicilië aan den dokter gerichte brief meldde hem, dat Sarcany, sedert het vertrek der Ferrato, noch te Catania, noch te Syracuse, noch te Messina, zich had laten zien. In één woord, dat hij spoorloos verdwenen was.
Een andere brief, die door Pescadospunt aan Piet Bathory geadresseerd was, berichtte, dat hij veel beter ging en dat geen spoor zijner wond weldra zou overblijven. Dokter Antekirrt kon hem, zoodra hij verkoos, zijn dienst doen hervatten. Natuurlijk ook Kaap Matifou, die aan beiden de eerbiedige groeten van een rustend Hercules aanbood.
De derde brief eindelijk was aan Luigi Ferrato gericht en kwam van Maria. Deze was, en dat valt wel te begrijpen, meer een brief van eene moeder dan wel van eene zuster.
Wanneer dokter Antekirrt en Piet Bathory zes en dertig uren vroeger in de openbare tuinen van Gibraltar rondgewandeld hadden, zouden zij voorzeker Sarcany en Namir ontmoet hebben.
Die dag werd gebezigd, om de kolenruimen van de Ferrato te vullen met behulp der gabara’s, eene soort van lichters, die de steenkolen gingen halen bij de kolenschepen, die vlottende magazijnen, welke op de reede ten anker lagen. Men vulde ook den zoetwatervoorraad aan, benoodigd zoowel voor de stoomketels, als voor de waterkisten en watervaten van het stoomjacht. In het voornaamste werd dus dadelijk voorzien.
Alles was dus aangevuld en in orde, toen de dokter en Piet, die in een hôtel op de Commercial Square gedineerd hadden, aan boord terugkwamen, op het oogenblik dat het „first gun fire”, het eerste kanonschot, de sluiting verkondigde der poorten van die stad, waarin de krijgstucht even streng en voorbeeldeloos gehandhaafd werd, als [40]in eene strafkolonie van Norfolk of van Cajenne, of in eene Duitsche vesting als Mainz of Coblenz.
Toch lichtte de Ferrato niet dienzelfden avond het anker. Daar het vaartuig slechts kleine twee uren noodig had, om de zeeëngte over te steken, ging het eerst den volgenden ochtend tegen acht uren onder stoom. Toen stoomde het met volle kracht in de richting van Ceuta, na onder het vuur der Engelsche batterijen voortgestevend te zijn, die hunne excercitie-vuren wel wilden staken, om het bevallige pleiziervaartuig niet in den vollen romp te treffen en in den grond te boren.
Om half tien kwam het aan den voet van den berg Hacho aan; maar daar de bries uit het noordwesten blies, zouden de ankers op dezelfde plaats waar het stoomjacht drie dragen te voren ter reede gelegen had, niet gehouden hebben. De kapitein ging dus aan de andere zijde der stad ankeren in eene kleine kreek, welke door hare ligging tegen de zeewinden gedekt was. Daar liet de Ferrato op twee kabellengten afstand van den oever het anker vallen. Het vaartuig zwenkte voor de aanrollende zee om, met den boeg in den wind, en bleef toen onbewegelijk liggen.
Dokter Antekirrt ontscheepte twee uren later op een kleinen pier, die in zee uitgebouwd was.
Namir, die hem bespiedde, had geen enkele der wendingen en bewegingen van het stoomjacht uit het oog verloren. De dokter herkende haar natuurlijk niet; hij had haar ter nauwernood bij het vallen van den avond op den bazaar van Cattaro ontmoet, en haar toen waarschijnlijk niet eens opgemerkt. Zij daarentegen, had hem dikwijls te Gravosa en te Ragusa ontmoet. Zij herkende hem dan ook dadelijk, en besloot, gedurende al den tijd dat het stoomjacht te Ceuta zou doorbrengen, uiterst voorzichtig en zeer nauwgezet op hare hoede te zijn.
Toen de dokter ontscheepte, stond de gouverneur van de kolonie, vergezeld van een zijner adjudanten, hem op de kade af te wachten. Dat was inderdaad een eerbetoon, hetwelk niet iedereen gegund werd.
„Goeden dag, waarde gast! en welkom hier!” riep kolonel Guyara uit. „Gij zijt een man van uw woord. En, nu gij mij voor den geheelen dag toebehoort …, zult gij mij niet ontsnappen.”
„Heer gouverneur, ik zal u eerst dan toebehooren, wanneer gij mijn gast zult geweest zijn. Vergeet niet …”
„Wat, dokter Antekirrt? Als ik u vriendelijk bidden mag …!” vroeg kolonel Guyara.
„Ik moet u herinneren, dat het ontbijt aan boord van de Ferrato gereed staat.”
„Dat’s waar ook! Welnu, wanneer het ontbijt gereed staat, zou het niet beleefd zijn, mij te laten wachten!” [41]
En viel, toen hij hem op twee passen genaderd was, op de knieën. (Bladz. 52.)
[42]
De sloep bracht den dokter met zijne genoodigden naar boord terug. De tafel was weelderig voorzien, en allen deden het maal, hetwelk in het salon van het stoomjacht klaar stond, alle eer aan.
Gedurende het ontbijt liep het gesprek voornamelijk over het bestuur der kolonie, over de zeden en gebruiken harer bewoners, over de betrekkingen, die bestonden tusschen de Spaansche bevolking en de inboorlingen. Als bij toeval, kwam dokter Antekirrt er toe, om over dien veroordeelde te spreken, dien hij twee of drie dagen te voren op den weg naar het gouvernementshuis uit een magnetischen slaap gewekt had.
„Hij herinnert zich ongetwijfeld niets meer?” vroeg hij niet zonder belangstelling.
„Niets,” antwoordde de gouverneur. „Ten minste, zooals mij is gerapporteerd geworden.”
„Dat verwondert mij niet,” opperde dokter Antekirrt zoo ernstig mogelijk.
„Maar,” ging kolonel Guyara voort, „hij is niet meer ten arbeid gesteld aan de verharding der wegen.”
„Niet? Waarom niet? Hebt gij daar bijzondere redenen voor, heer gouverneur?”
„Neen, dokter Antekirrt,” antwoordde de kolonel. „Volstrekt niet.”
„Waar is hij dan?” vroeg dokter Antekirrt, met een schakeering van ongerustheid in zijne stem, die Piet Bathory alleen vermocht waar te nemen.
„Hij is in het hospitaal,” antwoordde de gouverneur. „Het schijnt dat dit toeval zijne kostbare gezondheid geschokt heeft, en, niet waar, die moet hersteld worden?”
„Wat is het voor een landsman? Is het een Franschman, een Duitscher of een Italiaan?”
„Neen, het is een Spanjaard, die Carpena heet,” antwoordde kolonel Guyara. „Hij is voor levenslang hier.”
„Is het een erge booswicht? Wat heeft hij voor streken uitgevoerd, die hem hier gebracht hebben?”
„Het is een gewone moordenaar, die hoegenaamd geene belangstelling verdient, dokter Antekirrt. Als die kerel overleed, zou het waarlijk geen verlies voor het Presidio zijn!”
Daarna ging het gesprek op iets anders over. Waarschijnlijk wenschte de dokter niet te laten blijken, dat hij eenigermate belang stelde in dien gedeporteerde, die na weinige dagen, als hersteld, het hospitaal zou verlaten.
Toen het ontbijt ten einde geloopen was, werd koffie op het dek rondgediend, en werd die met smaak verorberd, terwijl de blauwe rookwolkjes der Manilla-sigaren van de gasten onder de zonnetent van het achterschip bevallig omhoog kronkelden. [43]
Nadat die uitspanning een poos geduurd had, bood dokter Antekirrt den gouverneur aan, om zonder verwijl naar den wal te gaan. Hij stelde zich thans geheel ter beschikking en was gereed het geënclaveerde Spaansche grondgebied in Afrika in alle zijne bijzonderheden te bezichtigen.
Dat aanbod werd natuurlijk dadelijk aangenomen, en de gouverneur zou tot het diner tijd te over hebben, om zijn beroemden gast rond te geleiden en hem alles te laten bezichtigen.
Dokter Antekirrt en Piet Bathory werden dan ook met zorg rondgeleid door het geheele Spaansche grondgebied, zoowel door de stad, als door de omstreken. Geen enkele bijzonderheid werd overgeslagen, noch in de strafkolonie, noch in de kazernes der bezetting, noch daarbuiten. Dien dag—het was op een Zondag—waren de gedeporteerden niet aan hunnen gewonen arbeid gezet, zoodat de dokter hen in dien nieuwen toestand kon waarnemen.
Wat Carpena betreft, dien zag hij slechts ter loops, terwijl hij door het hospitaal kwam, en hij scheen zijne aandacht niet te trekken.
De dokter dacht dienzelfden nacht van Ceuta te vertrekken, om naar Antekirrta terug te keeren, evenwel niet zonder het grootste gedeelte van dien avond aan den gouverneur gewijd te hebben. Tegen zes uren ongeveer kwam hij dan ook in het Gouvernementshuis terug, waar hem een keurig diner wachtte, dat tot tegenhanger moest dienen van het ontbijt, des ochtends aan boord van het stoomjacht de Ferrato genoten.
Het zal wel niet behoeven verteld te worden, dat de dokter gedurende die wandeling intra et extra muros, binnen en buiten de stad, door Namir gevolgd was. Hij kon niet bevroeden, dat hij het voorwerp was van zulk eene hardnekkige bespieding. Maar al had hij het geweten, wat zou hij er tegen hebben kunnen doen? Niets, niet waar?
Het ging vroolijk aan tafel toe. Eenige notabelen der kolonie, verscheidene officieren met hunne echtgenooten, twee of drie rijke handelaren waren genoodigd geworden, en die lieten vrij uit het genoegen blijken, dat zij smaakten, zoo in de nabijheid te zijn van den beroemden dokter Antekirrt en hem te kunnen zien en hooren.
De dokter verhaalde gaarne van zijne reizen in het Oosten, door Syrië, door Palestina, door Arabië, door Nubië, door Egypte, door Noord-Afrika. Daarna bracht hij het gesprek weer op Ceuta. Hij kon niets anders dan den gouverneur zijn compliment maken, die met zooveel verdiensten het Spaansche geënclaveerde grondgebied bestuurde. Het was volgens hem bewonderenswaardig.
„Maar,” liet hij er op volgen, „het toezicht over de veroordeelden moet u toch soms zorgen veroorzaken, niet waar?”
„Waarom zou het dat, waarde dokter? Ik trek mij de wereldsche zaken zoo zeer niet aan. Ik volvoer mijn plicht …” [44]
„Maar die boeven zullen toch wel pogingen aanwenden, om te ontsnappen, denk ik. En daartegen dient gewaakt te worden.”
De kolonel glimlachte minachtend, maar antwoordde niet dadelijk, alsof hij nadacht.
„Daar nu de gevangenen,” ging de dokter voort, „er meer aan denken om te ontvluchten, dan hunne bewakers om hun dat te beletten, volgt daaruit, dat het voordeel aan den kant der gevangenen is. En het zou mij niet verwonderen, wanneer nu en dan eenigen op het avondappèl mankeerden.”
„Nooit!” riep de gouverneur uit. „Nooit! Ik zou wel eens willen zien, dat zoo iets zou gebeuren!”
„Evenwel, heer gouverneur … Er bestaan legenden van beroemde ontsnappingen.”
„Waarheen zouden die vluchtelingen gaan? Vraag u dat eerst eens af! Daarin zit de groote moeilijkheid.”
„Maar, mij dunkt, dat alle wegen voor hen open staan, en zij derhalve maar te kiezen hebben.”
„Maar, dokter Antekirrt. Over zee is de ontsnapping onmogelijk! Over land zou zij te midden van die woeste, onbeschaafde bevolking van Marokko zeer gevaarlijk zijn. Onze gedeporteerden blijven dan ook stil in het Presidio, zoo niet voor hun genoegen, dan toch uit voorzichtigheid. Zij vinden, dat een levende galeiboef beter is dan een doode ontsnapte.”
„Als dat zoo is,” antwoordde de dokter, „dan kan ik u gelukwenschen, heer gouverneur; want het is te vreezen, dat de bewaking der gevangenen in de toekomst allengs moeielijker zal worden.”
„Om welke reden, als het u belieft?” vroeg een der genoodigden, die te meer belang in het gesprokene stelde, dewijl hij directeur der strafkolonie was.
„Welnu, mijnheer,” antwoordde de dokter, „omdat de studie der magnetische verschijnselen bij het menschdom zeer groote vorderingen heeft gemaakt.…”
„Wat hebben magnetische verschijnselen met de bewaking der gevangenen te maken?” vroeg de verblufte directeur.
Maar dokter Antekirrt liet zich niet uit het veld slaan, en vervolgde, alsof hij niet gestoord ware:
„Omdat de toepassing dier magnetische verschijnselen door iedereen kan geschieden; omdat eindelijk de uitwerking of gevolgen der gedachtenopdringing meer en meer algemeen worden zal en dat die niets minder beoogen dan den eenen persoon in de plaats van den anderen te stellen. Ik meen, dat onder zulke omstandigheden het bewaken moeielijk wordt.”
„En, in dat geval?” … vroeg de gouverneur nieuwsgierig, maar zonder achterdocht. [45]
„In dat geval, heer kolonel, meen ik, dat het verstandig zal zijn, niet alleen de gevangenen, maar ook hunne bewakers te bewaken. Dat zult gij moeten toegeven!”
„Hé, hé!” riep de directeur geërgerd uit. „Dat is sterk. Als de bewakers bewaakt zullen moeten worden!”
„Gedurende mijne reizen, heer gouverneur,” ging dokter Antekirrt voort, „ben ik getuige geweest van zoo buitengewone voorvallen, dat ik voor mij geloof, dat in die reeks van verschijnselen alles mogelijk is.”
„Dus gij meent?…” vroeg kolonel Guyara uiterst nieuwsgierig.
„Ik meen dus, heer gouverneur, dat gij in uw belang niet moet vergeten, dat wanneer een gevangene zijns onbewust, zijns ondanks zelfs, onder den invloed van een vreemden wil kan ontvluchten, eveneens een bewaker, aan denzelfden invloed onderworpen, hem even onbewust kan laten ontsnappen.”
„Zoudt gij ons kunnen uitleggen, waarin dat verschijnsel bestaat?” vroeg de directeur der strafkolonie ernstig.
„Zeker, mijnheer, kan ik dit uitleggen, wanneer gij zulks verlangt. Spreek maar een woord.”
„Mag ik u dan om die uitlegging verzoeken? Gij zult mij daarmede zeer verplichten.”
„Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken en … zijn beter. Een enkel voorbeeld zal u beter doen begrijpen dan iedere uitleg,” antwoordde de dokter.
„Wij zijn nieuwsgierig, dokter Antekirrt,” zei de gouverneur. „En wachten met ongeduld uw voorbeeld.”
„Veronderstelt, dat een bewaker eene natuurlijke voorbeschikking heeft tot onderwerping aan den magnetischen of hypnotischen invloed; want dat is hetzelfde, en laten wij aannemen, dat een gevangene dien invloed op hem uitoefent … Welnu, van het oogenblik af dat deze laatste van zijn invloed of zijne macht kennis zal dragen, zal hij baas over den bewaker zijn, zal hij hem alles doen verrichten wat hij wil, zal hij hem doen gaan, waarheen hij verlangt, zal hij hem noodzaken de deur der gevangenis te openen, wanneer hij hem die gedachte zal opdringen.”
„Ongetwijfeld, heer dokter,” antwoordde de directeur, „maar op eene voorwaarde, niet waar?”
„En die is?” vroeg dokter Antekirrt, met een goedkeurenden hoofdknik.
„Dat de gevangene zijn bewaker eerst in slaap zal gemaakt hebben, meen ik?”
„Daarin vergist gij u, mijnheer,” antwoordde de dokter hoogst ernstig.
„Zou ik?” [46]
„Ja, gij vergist u. Al die daden kunnen volvoerd worden in wakenden toestand, zonder dat de bewaker er eenig bewustzijn van heeft of ondervindt.”
„Wat, gij beweert …?”
„Ik beweer en verzeker, dat de gevangene aan den bewaker, die onder zijn invloed is, kan zeggen: op dien dag, op dat uur, zult gij dit of dat uitvoeren. Op dien dag zult gij mij de sleutels mijner cel brengen, en hij zal gehoorzamen! Op dien dag zult gij de poort van het Presidio openen, en hij zal het doen! Op dien dag zal ik u voorbijgaan en gij zult mij niet zien!… Mij dunkt, heeren, dat is duidelijk.”
„Dat alles, wanneer hij wakker is?” vroeg de directeur steeds uiterst ongeloovig.
„Juist wanneer hij volkomen wakker is!” bevestigde de dokter op een toon, die geen tegenspraak duldde.
Toch werd hij, in weerwil van die bevestiging, een gebaar van ongeloof gewaar, dat enkelen genoodigden, in weerwil zijner verzekering, als huns ondanks ontsnapte. Zij allen waren onder den invloed van den dokter en spraken en dachten, zooals hij verlangde. Op hen nam hij de proefneming, om te ervaren, hoe ver hij gaan kon.
„Niets is toch zekerder evenwel,” zei toen Piet Bathory; „en ik zelf ben getuige geweest van daadzaken …”
„Zoodat,” zei de gouverneur, „men de stoffelijkheid van een persoon aan den blik van een andere kan onttrekken?”
„Geheel en al, heer gouverneur,” antwoordde dokter Antekirrt, „evenals men sommige sujetten zoodanig biologeeren kan, zoodanige wijzigingen in hunne zinnen, in hun waarnemingsvermogen kan teweeg brengen, dat zij zout voor suiker zullen aannemen, melk voor azijn, of gewoon water voor geneeskundige afdrijvende middelen, waarvan zij zelfs de gevolgen zullen ondervinden. Niets is op het gebied der verbeelding of der halucinaties onmogelijk, want de hersens zijn aan dien invloed onderworpen.”
„Dokter Antekirrt” zei toen de gouverneur, „ik meen het gevoelen van alle mijne genoodigden uit te drukken, door u te zeggen, dat men die zaken moet gezien hebben, om ze te kunnen gelooven!”
„En, zelfs dan nog! …” meende een der tegenwoordige personen bij wijze van voorbehoud te moeten doen hooren.
„Het is dus zeer betreurenswaardig,” hernam de gouverneur, „dat de weinige tijdruimte, die gij ons wijden kunt hier te Ceuta, u niet veroorlooft, ons proefondervindelijk te overtuigen.”
„Maar … met uw verlof, heer gouverneur,” zei de dokter tot den gouverneur.
„Wat wilt gij zeggen, dokter Antekirrt?” vroeg kolonel Guyara. „Gij wildet iets zeggen.” [47]
„Dat kan ik, als gij er uwe toestemming slechts toe wilt geven.”
„Mijne toestemming? Dadelijk,” sprak de gouverneur opgewonden uit.
„Dadelijk, wanneer gij zulks verkiest!” antwoordde dokter Antekirrt bescheiden.
„Ja, wat mij betreft,” antwoordde de gouverneur. „Zult gij willen? Zult gij kunnen?”
„Gij hebt slechts te spreken. Gij, heer gouverneur, zijt hier te te Ceuta de baas.”
„Welnu, uit naam van het geheele gezelschap, verzoek ik u onze weetgierigheid te bevredigen.”
„Het zij zoo,” antwoordde dokter Antekirrt met eene buiging. „Gij zult voorzeker niet vergeten hebben, heer gouverneur, dat een der veroordeelden van het Presidio, drie dagen geleden, bewusteloos op den weg van het gouvernements-hôtel naar Ceuta gevonden werd. Die man was, zooals ik u toen reeds zeide, in een diepen magnetischen slaag gedompeld. Herinnert gij u dat nog?”
„Inderdaad,” zei de directeur der strafkolonie, „en die man bevindt zich thans in het hospitaal.”
„Gij herinnert u ook, niet waar,” ging de dokter voort tot den gouverneur, „dat ik hem toen wakker gemaakt heb, nadat geen der bewakers daarin geslaagd was?”
„Voorzeker herinner ik mij dat,” antwoordde kolonel Guyara levendig.
„Welnu, dat is voldoende geweest,” ging de dokter kalm en bedaard voort.
„Voldoende voor wat, dokter Antekirrt?” vroeg de gouverneur. „Voldoende voor wat?”
„Om tusschen mij en dien … Hoe heet die gedeporteerde, heer kolonel?”
„Carpena.”
„… Om tusschen mij en dien Carpena een band van gedachtenopdringing te scheppen, die hem geheel en al in mijne macht stelt.”
„Ha!” riep de directeur ongeloovig. „Dat zal te bewijzen vallen, dokter Antekirrt!”
„Zoodat … gij hier in het gouvernements-hôtel … en hij daar ginds in het hospitaal!…” vroeg de gouverneur nieuwsgierig.
„Ongeloofelijk!” zei de directeur hoofdschuddend. „Dat is niet mogelijk!”
„Wanneer gij bevelen wilt geven, heer gouverneur,” vroeg de dokter, „om dien Carpena vrij te laten, om de deuren van het hospitaal en van de strafkolonie voor hem te openen, weet gij wat hij dan doen zal?”
„Jawel, hij zal wegloopen!” antwoordde kolonel Guyara met een gullen lach. [48]
Het moet erkend worden, dat zijne lachbui zoo aanstekelijk was, dat de geheele vergadering er mede instemde. Inderdaad, men proestte het uit.
„Neen, heeren,” hernam dokter Antekirrt zeer ernstig, „die Carpena zal niet wegloopen, wanneer ik dat niet wil. Hij zal niets ter wereld doen, dan wat ik zal willen!”
„Maar wat, als ’t u blieft?” vroeg kolonel Guyara met aandrang.
„Bij voorbeeld, wanneer hij buiten de gevangenis zal zijn, kan ik hem gelasten, om den weg op te gaan van het gouvernements-hôtel, heer gouverneur.”
„En hier te komen? Kom, dat meent gij niet. Dat is immers onmogelijk.”
„Onmogelijk, heer gouverneur? Het hangt van u alleen af. Wilt ge? Spreek slechts.”
„Mij wel,” antwoordde de gouverneur. „Ik geef ten volle permissie, heer directeur.”
„Ook dat hij zal vragen om u te spreken, heer gouverneur?” zeide dokter Antekirrt.
„Mij?”
„Ja, u! U in persoon. En als gij er niets tegen zult hebben,—en dat zult gij moeielijk kunnen, daar hij aan mijn wil zal gehoorzamen,—zal ik hem het denkbeeld opdringen, om u voor een anderen persoon te houden.”
„Voor wien, als ’t u belieft, heer dokter? Daar ben ik benieuwd naar! Voor wien?”
„Ja, voor wien?… Laat zien … Bij voorbeeld … voor den Koning Alphonsus XII.”
„Voor zijne Majesteit, den Koning van Spanje?” vroeg kolonel Guyara ongeloovig.
„Ja, heer gouverneur, en hij zal u daarenboven vragen …”
„Gratie? Dat is de gewone vraag van alle galeiboeven.”
„Ja, gratie, en wanneer gij er geen bezwaar in zult zien, daarenboven nog …”
„Wat?”
„Het Isabella-kruis!”
Een algemeen gelach begroette die laatste woorden van dokter Antekirrt. Het was een jool van belang!
„En die man zal dat volkomen wakker doen?” vroeg de directeur van de strafkolonie.
„Zoo wakker als wij thans zijn, heer directeur! Gij zult u in persoon van de zaak kunnen overtuigen.”
„Neen!… Neen!… Dat is ongeloofelijk, dat is onmogelijk!” riep kolonel Guyara uit.
„Meent gij, heer gouverneur?” vroeg de dokter met een glimlach. „Wacht de uitkomst af.” [49]
Carpena was intusschen op een der rotsen blijven stilstaan. (Bladz. 54.)
[50]
„Ik herhaal het, dokter Antekirrt, het is onmogelijk! Nimmer zult gij mij kunnen overtuigen.”
„Welnu, neem de proef. Niets gemakkelijker dan dat, niet waar?”
„Hoe kan dat?”
„Geef bevelen, dat men dien Carpena geheele vrijheid van handelen late!”
„Opdat hij wegloope! Drommels, dat is voor mij een gevaarlijke proef.”
„Laat hem voor alle zekerheid, zoodra hij de strafkolonie zal verlaten hebben, door twee bewakers van verre volgen, dan zal hij alles doen, wat ik zoo even gezegd heb.”
„Welnu, dat is afgesproken,” zei de gouverneur. „En wanneer gij slechts zult willen …”
„Het is thans acht uren.” zei de dokter, terwijl hij zijn horloge raadpleegde. „Welnu, te negen uren. Is dat goed?”
„Zeer goed. Maar.…”
„Spreek vrij uit, heer gouverneur. Wat wilt gij dat ik nog zal toelichten.”
„Na de proef?…”
„Na de proef zal Carpena gerust naar het hospitaal terugkeeren, zonder dat eenige herinnering bij hem achterblijft, van hetgeen hij verricht zal hebben.”
„Is dat zeker? Staat gij daarvoor in?” vroeg de directeur van het bagno onthutst.
„Daar kunt gij op rekenen. Ik herhaal,—en dat is de eenige uitleg, die van het verschijnsel te geven is,—Carpena zal van nu af geheel en al onder den gedachtengang staan, die van mij uitgaat; en in werkelijkheid zal hij dat alles niet verrichten, maar ik! Ik, die hem mijn wil opdring en hem noodzaak te handelen naar mijne inzichten.”
De gouverneur, wiens ongeloof ten opzichte van die magnetische verschijnselen, onomstootbaar was, schreef een briefje, waarin hij aan den eersten bewaker van het Presidio de noodige bevelen gaf, om den veroordeelden Carpena geheele vrijheid van handelen te geven, daarbij evenwel voegende, dat hij op een afstand moest gevolgd worden. Dat briefje werd terstond door een der bereden ordonnancen, aan den gouverneur toegevoegd, naar de strafkolonie overgebracht. In gedachten volgden al de gasten den hoefslag van het paard, die in de verte wegstierf.
Toen het diner afgeloopen was, stonden de gasten van tafel op en gingen op uitnoodiging van den gouverneur, naar het groote salon, om daar een kop koffie te gebruiken en een sigaar te rooken.
Het onderhoud liep, zooals zich gemakkelijk denken laat, voornamelijk over de verschillende verschijnselen van het magnetisme [51]of van het hypnotisme, die zooveel aanleiding geven tot tegenstrijdige gedachtenwisselingen, die zoovele geloovigen, maar ook zoovele tegenstanders tellen. Dat de gedachtenwisseling levendig was, kan de lezer nagaan.
Dokter Antekirrt verhaalde, terwijl de koffie in keurige kopjes aangeboden werd, terwijl de blauwe rook der manilla-sigaren en der donna-cigaretten, welke laatsten zelfs door de Spaansche schoonen niet versmaad werden, in bevallige spiralen omhoog kronkelde, twintig verschillende feiten, waarvan hij getuige, of waarvan hij de bewerker geweest was bij de uitoefening van zijn geneesheersambt, feiten die hij allen staven kon, die onbetwistbaar waren, maar toch niet in staat schenen, om iemand van het gezelschap te overtuigen. Neen, men wachtte op de komst van Carpena.
Hij beweerde ook dat die macht van gedachte-opdringing de wetgevers, de rechters der lijfstraffelijke rechtspleging en de overige magistraten ernstig moest bezighouden, daar zij toch met een misdadig doel kon aangewend worden. Het was toch niet te loochenen, dat met behulp van die nog onverklaarbare verschijnselen, zich gevallen konden voordoen, waarbij vele misdaden konden gepleegd worden, waarvan de ware schuldigen onmogelijk te ontdekken zouden zijn, terwijl de daders voor niet toerekenbaar gehouden moesten worden.
Terwijl hij zoo nog sprak, keek de directeur op zijn horloge, stuitte de rede en wilde spreken. Maar alvorens hij aan het woord kon komen, zei eensklaps dokter Antekirrt:
„Het is thans drie minuten vóór half negen.”
„Wat wilt gij daarmede zeggen?” vroeg kolonel Guyara, die ook zijn horloge raadpleegde.
„Niets minder, heer gouverneur, dan dat Carpena op dit oogenblik het hospitaal verlaat.”
Allen keken elkander met een glimlach aan. Men meende met een kwakzalver te doen te hebben.
Een minuut later evenwel, vervolgde de dokter hoogst ernstig en bedaard als altijd:
„Hij gaat thans de poort door van de strafkolonie. Hij stapt flink door.”
De toon, waarop die woorden gesproken werden, maakte toch eenigermate indruk op de genoodigden in het gouvernementshuis. Alleen kolonel Guyara bleef ongeloovig het hoofd schudden.
Het gesprek hernam zijne rechten. Er werd voor en tegen gepleit en het moet erkend worden: allen spraken wel een weinig tegelijkertijd, tot op het oogenblik,—het was vijf minuten vóór negen,—dat de dokter andermaal de algemeene opmerkzaamheid trok door overluid te zeggen: [52]
„Carpena is thans reeds tot bij de deur van het gouvernements-hôtel genaderd!”
„Och, kom!” zei de gouverneur, steeds ongeloovig en met een glimlach. „Is hij reeds zoo nabij?”
Bijna terzelfder tijd ging de deur van het salon open en trad een bediende binnen, die den gouverneur mededeelde, dat een persoon, die gekleed was als een gedeporteerde, met aandrang vroeg om hem te spreken.
Alle aanwezigen keken uiterst verbaasd op. Hoe voorbereid ook, hadden zij toch gemeend, te mogen twijfelen.
„Laat dien persoon binnen komen,” antwoordde kolonel Guyara, wiens ongeloof nu toch begon te wankelen, tegenover de niet te loochenen feiten.
Juist sloeg de klok negen uren, toen Carpena in de omlijsting der deur van het salon verscheen. Zijne oogen waren geheel open en keken helder rond. Toch scheen hij niemand der aanwezige personen te ontwaren. Hij stapte regelrecht op den gouverneur toe en viel, toen hij hem op twee passen afstands genaderd was, op de knieën voor hem neder, terwijl hij de handen tot een smeekend gebaar samenvouwde.
„Sire!” zei hij met heldere stembuiging, „ik vraag gratie van Uwe Koninklijke Majesteit!”
De gouverneur was, zooals zich wel denken laat, geheel uit het veld geslagen en verkeerde thans zelf in een toestand, alsof hij onder den invloed van een benauwenden droom was. Hij wist in het eerst niet wat te antwoorden.
„Gij kunt hem gerust gratie verleenen,” zei de dokter glimlachende; „want bij hem zal geen enkele herinnering aan het gebeurde overblijven.”
„Ik verleen ze u!” antwoordde de gouverneur met eene waardigheid, alsof hij werkelijk Koning was van geheel Spanje, zoowel van het rijk in Europa, als van dat in West-Indië en Oost Indië.
„Ja, maar …” zei Carpena aarzelend. „Ik wenschte nog een verzoek te doen.”
„Wat wilt ge nog meer?” vroeg kolonel Guyara, hem goedaardig aanziende.
„Dat ge die gratie aanvult,” ging de veroordeelde steeds geknield voort, „met het eerekruis van de Isabella-orde.”
„Ik schenk het u! Zijt gij nu tevreden, Carpena? Hebt gij nog iets te verzoeken?”
Carpena wenkte neen met het hoofd en volvoerde toen een gebaar, alsof hij een voorwerp uit de hand van den gouverneur aannam, hetwelk deze hem zoude aangeboden hebben; hij hechtte dat denkbeeldige kruis eerbiedig op zijne borst, stond daarna op en trad, steeds [53]met het gelaat naar den persoon, die voor hem de Koning was, gekeerd, de zaal uit.
Ditmaal waren alle aanwezigen overtuigd en volgden Carpena tot aan de deur van het gouvernements-hôtel.
„Ik wil hem begeleiden, ik wil hem naar het hospitaal zien terugkeeren!” riep de gouverneur uit, die in zijn binnenste een heftigen strijd voerde, alsof hij weigerde geloof te slaan aan hetgeen zijne eigene oogen toch waargenomen hadden, maar daarbij aan geheel andere invloeden gehoorzaamde. Hij stond geheel en al onder den invloed van zijn gast.
„Gelooft gij mij nog niet?” vroeg dokter Antekirrt met een ietwat schamperen glimlach.
„Ik kan niet!” antwoordde kolonel Guyara. „Het gaat totaal mijn begrip te boven.”
„Welnu, kom dan!” zei de dokter, terwijl hij van zijn stoel oprees. „Kom dan!”
De gouverneur, Piet Bathory en dokter Antekirrt, vergezeld van nog eenige andere personen, sloegen denzelfden weg in als Carpena, die reeds zijne schreden naar de stad richtte. Namir, die hem van het oogenblik af, dat hij de strafkolonie verlaten had, bespied had, sloop in de donkere schaduw der boomen langs den weg voort, en verloor hem geen oogenblik uit het oog. Het kon toch zijn, dat het oogenblik gunstig kon worden, om een lastig getuige uit den weg te ruimen.
De nacht was vrij donker. De Spanjaard stapte met regelmatigen pas zonder aarzeling langs den weg voort. De gouverneur en de personen van zijn gevolg hielden zich op een afstand van hem, met twee bewakers van het Presidio bij zich, die bevel hadden, den gevangene niet uit het oog te verliezen.
De weg omgeeft, terwijl hij naar de stad voert, de kreek, die de tweede haven aan dezen kant van de rots van de Ceuta vormt. Op het onbewegelijke en zwartschijnend water der zee, schitterde de weerschijn van twee of drie lichten. Dat waren de seinlantaarns en het toplicht van de Ferrato, welker vormen ijl en nevelachtig, maar door de duisternis zeer vergroot, ontwaard werden.
Toen hij dit punt genaderd was, verliet Carpena den weg en sloeg rechts in naar eene opeenhooping van rotsblokken, die ter hoogte van twaalf voeten ongeveer de zee beheerschten. Voorzeker had een gebaar van den dokter, dat door niemand opgemerkt was, wellicht slechts eene eenvoudige gedachtenuiting als overbrenger van zijn wil, den Spanjaard genoopt in dier voege zijn richting te wijzigen.
De bewakers wilden toen den pas versnellen, om Carpena in te halen, ten einde hem te noodzaken den rechten weg te hernemen; maar de gouverneur, die zeer goed wist, dat van dien kant eene [54]ontsnapping tot de onmogelijkheden behoorde, beval hem vrij en ongemoeid te laten.
Carpena was intusschen op een der rotsen blijven stilstaan, alsof hij daar ter plaatse door eene onweerstaanbare macht tot onbewegelijkheid gedoemd was. Al had hij de voeten willen optillen, al had hij de beenen in beweging willen stellen, dan zou hij het toch niet gekund hebben. Dokter Antekirrt’s wil, die hem beheerschte, nagelde hem aan den bodem vast, en hij stond daar als een standbeeld, maar als een zeer leelijk standbeeld.
De gouverneur sloeg hem gedurende eenige oogenblikken gade en wendde zich toen tot zijn gast:
„Welnu, waarde dokter, of ik wil of niet, ik moet aan de waarheid hulde doen!…”
„Zijt gij thans overtuigd, maar inderdaad overtuigd, heer gouverneur?” vroeg dokter Antekirrt zegevierend.
„Ja, ik ben overtuigd, dat er zaken bestaan, die men gelooven moet, al begrijpt men ze niet.”
„Dat’s nog al gelukkig. Ik ben dus in mijne proefneming volkomen geslaagd?”
„Ja, dokter Antekirrt; maar als ik u bidden mag, dring nu dien man de gedachte op …”
„Welke, heer gouverneur?… Gij hebt slechts te bevelen. Welke gedachte wilt gij dat hij ten uitvoer zal leggen?”
„Om dadelijk naar het Presidio terug te keeren! Alphonsus XII beveelt u dat!”
Nauwelijks had de gouverneur dien volzin uitgesproken, toen Carpena zich oogenblikkelijk, zonder een kreet te slaken, in de wateren van de haven stortte.
Was dat een ongeval? Was dat een willekeurige daad zijnerzijds. Ontsnapte hij door eene onvoorziene omstandigheid aan de macht en den invloed des dokters?
Dat kan niemand zeggen. Dat was voor alle aanwezigen totaal onverklaarbaar.
Allen liepen dadelijk zoo gezwind mogelijk naar de rotsen, terwijl de bewakers naar een smal strand afdaalden, hetwelk zich langs de zee uitstrekte …
Na lang zoeken was geen spoor van Carpena gevonden. Eenige visschers-vaartuigen kwamen met allen spoed toeschieten, ook de sloepen van het stoomjacht … Alles was overbodig … Men vond zelfs het lijk van den veroordeelde niet terug. De stroom, die naar buiten zette, had het voorzeker naar volle zee gedreven.
„Heer gouverneur,” zei dokter Antekirrt, „ik betreur inderdaad levendig, dat mijne proefneming dien tragischen uitslag, waarop niemand verdacht kon zijn, heeft gehad.” [55]
„Maar hoe verklaart gij, hetgeen plaats heeft gehad?” vroeg de gouverneur belangstellend.
„Niet anders dan daardoor,” antwoordde dokter Antekirrt, „dat bij de uitoefening van die gedachten-opdringing, waarvan gij het bestaan en de gevolgen niet meer kunt ontkennen, er nog leemten bestaan, nog onderbrekingen te constateeren zijn. Die man is een oogenblik aan mijne macht ontsnapt, dat is niet twijfelachtig; en, hetzij dat hij door eene duizeling overvallen is, hetzij dat eene andere oorzaak in het spel is, gij hebt het gezien: hij is van boven die rotsen neergestort! Dat is zeer betreurenswaardig …”
„Och kom!” zei kolonel Guyara lachende. „Wat is er bij zoo’n geval betreurenswaardig!”
„Neen, laat mij uitspreken, heer gouverneur,” hernam dokter Antekirrt op zeer ernstigen toon. „Dat is zeer betreurenswaardig, omdat wij werkelijk een kostbaar sujet voor onze proefnemingen verloren hebben!”
„Wij zijn een schoft kwijt, anders niet!” antwoordde de gouverneur wijsgeerig.
Dat was de geheele en eenige grafrede op Carpena. Trouwens hij was geen andere waard.
Dokter Antekirrt en Piet Bathory namen toen afscheid van den gouverneur van Ceuta. Zij wenschten vóór het aanbreken van den dag naar Antekirrta te vertrekken, en zij haastten zich, om hunnen gastheer te bedanken voor het aangename onthaal, hetwelk zij in de Spaansche volksplanting genoten hadden.
De gouverneur drukte den dokter met warmte de hand en wenschte hem een voorspoedigen overtocht toe; maar deed hem alvorens beloven, dat hij hem bij gelegenheid weer zou komen opzoeken. Eerst toen hij daarop des dokters toezegging vernomen had, nam hij den terugtocht naar het gouvernements-hôtel aan.
Misschien zal de lezer vinden, dat dokter Antekirrt wel eenigermate misbruik van het goede geloof en van het vertrouwen van kolonel Guyara, den gouverneur van Ceuta gemaakt heeft. Dat men hem veroordeele, dat men zijn gedrag bij die gelegenheid afkeure, het zij zoo, wij mogen er niets tegen hebben; want werkelijk, aan de loyauteit was eenigermate te kort gedaan. Maar de lezer mag evenwel daarbij niet uit het oog verliezen, aan welke taak graaf Mathias Sandorf zijn leven toegewijd had, ook niet dat hij eens verkondigd had: „duizend wegen … maar één doel!”1
Hier was het één van die duizend wegen, dien hij ingeslagen had, en die had hem naar zijn doel gevoerd. [56]
Weinig tijds later had een van de sloepen van de Ferrato den dokter en Piet Bathory aan boord overgevoerd. Luigi wachtte hen aan de valreep en ontving hen hartelijk.
„En die man?…” vroeg de dokter met de uiterste belangstelling. „Is die man aan boord?”
„De vlet, die hem volgens uwe bevelen aan den voet der rotsen bespiedde,” antwoordde de jeugdige zeeman, „heeft hem na zijn val dadelijk opgenomen en ter sluiks aan boord gebracht. Ik heb hem in de kajuit van het voorschip doen opsluiten.”
„Heeft hij niets gezegd, toen hij uit het water gehaald werd?…” vroeg Piet Bathory.
„Niets,” antwoordde Luigi.
„In het geheel niets?”
„Wat zou hij hebben kunnen zeggen? Hij kon niet spreken … Hij schijnt stom te zijn.”
„Waarom kan hij niet spreken?”
„Wel, hij is in diepen slaap gedompeld en heeft volstrekt geen bewustzijn zijner handelingen.”
„Goed,” zei dokter Antekirrt.
De beide jongelieden keken hem ietwat verwonderd aan, maar waagden het niet eene vraag te uiten.
„Het was mijn wil,” ging de dokter voort, „dat Carpena van boven die rots neerstortte en … hij is er afgestort.… Het was mijn wil, dat hij sliep en … hij slaapt!… Wanneer ik zal willen dat hij ontwaakt, zal hij ontwaken!… En nu, Luigi, anker op, en onder stoom! Ik hoop, dat gij daartoe geen uwer maatregelen zult uit het oog verloren hebben.”
De jonge zeeman knikte glimlachend van neen; de stoomketel had zijne volle spanning, het anker winden was spoedig geschied, en weinige minuten later had de Ferrato de open Middellandsche zee bereikt en stevende oostwaarts op naar Antekirrta.
„Zeventien malen?…”
„Ja, zeventien malen!”
„Onmogelijk!” [57]
En thans blijft mij nauwelijks tweemaal honderd duizend francs over. (Bladz. 59.)
[58]
„Wel mogelijk!… Rood is zeventien malen achter elkander uitgekomen!”
„Ongeloofelijk! Ik herhaal, dat het volstrekt onmogelijk is. En ik houd dat vol!”
„Het mag onmogelijk, het mag ongeloofelijk schijnen; maar het is zóó en niet anders!”
„En hebben de spelers daar tegen in volgehouden?”
„Ja!”
„Die domooren! Die ezels! die ganzen! Hadden zij dan hun verstand verloren?”
„De bank heeft meer dan negen maal honderd duizend franken gewonnen!”
„Zeventien malen?… Zeventien malen?… Achter elkander?…”
„Ja, zeventien malen! en achter elkander!”
„Met de roulette of met het trente et quarante?… Zeg mij, met welke dier beiden?”
„Met het trente et quarante!”
„Dat is voorzeker binnen het tijdperk van vijftien jaren niet voorgekomen.”
„Vijftien jaren, drie maanden en veertien dagen geleden, is het nog eens gebeurd!” antwoordde koelbloedig een oude speler, die tot de eerbiedwaardige klasse der ongelukkige dobbelaars behoorde. „Ja, mijnheer, en het was toen zomer—wat zeer opmerkelijk is.—Ik ben betaald, om er iets van te weten.”
Zoodanig waren de praatjes of beter de uitroepen, welke in het voorportaal en tot op het bordes van den Club der Vreemdelingen te Monte Carlo in den avond van den 3den October, dus acht dagen na de ontsnapping van Carpena uit de Spaansche strafkolonie, gehoord werden.
En toen ontstond te midden van die opeengedrongen menigte van spelers, zoowel uit vrouwen als uit mannen van iedere nationaliteit, van iederen leeftijd, van iederen rang of klasse bestaande, eene uitbarsting van geestdrift. Het was of hooren en zien moest vergaan.
Men zou de roode kleur wel hebben willen toejuichen, zooals men een paard zou gedaan hebben, dat den grooten prijs bij de wedrennen van Longchamps of van Epsom zoude behaald hebben.
En, inderdaad, voor die wel eenigszins gemengde bevolking, welke dagelijks daar in dat kleine vorstendom Monaco uit de Oude en Nieuwe wereld samenstroomt, had dat hardnekkig uitkomen der roode kleur in eene serie van zeventien malen de belangrijkheid van eene staatkundige gebeurtenis, die de wetten van het Europeesche evenwicht zou verbroken of gewijzigd hebben. Erger dan dat! Want wat gaat het Europeesche evenwicht een rechtgeaarden speler aan? [59]
Gemakkelijk zal door den lezer aangenomen worden, dat die wel wat zonderlinge hardnekkigheid van de roode kleur niet had kunnen plaats hebben zonder veelvuldige slachtoffers gemaakt te hebben, vooral als medegedeeld wordt, dat de winst der bank belangrijke sommen beliep.
„Bijna een millioen!” mompelde men in de verschillende groepjes. „Bijna een millioen!”
En die winst sproot voornamelijk daaruit voort, dat de groote meerderheid der spelers koppig tegen zulk eene onwaarschijnlijke uitkomst gestreden hadden.
Onder die allen hadden voornamelijk twee vreemdelingen het grootste deel betaald aan dat, wat door de ridders van de groene tafel de „déveine” genoemd wordt.
De eene koel van uiterlijk, was zeer teruggetrokken, hoewel hij groote aandoeningen bij het spel ondervonden had, waarvan trouwens zijn bleek gelaat nog de sporen droeg. De andere vertoonde een ontsteld gelaat, had de haren in wanorde, terwijl zijn oogen rondkeken als die van een waanzinnige of van een wanhopige.
Beiden waren de trappen van het perron afgedaald en verdwenen in het duister naar den kant van de Duivenschietbaan.
„Dat is op meer dan viermaal honderd duizend francs, dat die vervloekte serie ons te staan komt!” riep de oudste dier twee uit. „Het is verschrikkelijk!”
„Gij kunt zeggen viermaal honderd en dertien duizend,” verbeterde de jongste op den toon van een kassier, die de som eener optelling controleert.
„En thans blijft mij.…”
„Hoeveel?… Kom, zeg op, en wees niet achterhoudend! Het kan je toch niets baten!”
„Nauwelijks tweemaal honderd duizend francs over!” jammerde de eerste speler op treurigen toon.
„Denkt ge dat?” vroeg de andere snijdend spottend. „Ik geloof, dat gij u vergist!”
„Meent ge meer?”
„Het mocht wat!… Slechts honderd zeven en negentig duizend!” antwoordde de jongste op niet te verstoren flegmatischen toon.
„Slechts dat?”
„Ja, kijk maar!” ging de jongste voort, terwijl hij zijn makker een met cijfers bekrabbeld papier vertoonde.
„Dat is dus alles, wat mij van de twee millioenen overblijft, die ik nog had, toen gij mij genoodzaakt hebt u te volgen.”
„Een millioen, zeven honderd vijf en zeventig duizend francs! Niets meer of minder dan dat!”
„En dat in minder dan twee maanden!…” [60]
„In een maand en zestien dagen!”
„Sarcany!…” riep de oudste, die door de koelbloedigheid zijns makkers, maar niet minder door de bijtende juistheid der cijfers, die deze opsomde, buiten zich zelven geraakte, verbitterd uit.
„Welnu, Silas! Wat wilt ge? Ik dien u op de hoogte te brengen en te houden. Effen rekeningen onderhouden de vriendschap.”
„Ga zoo niet voort!” sprak de andere dreigend.
„Ah bah!” zei de ander met een luchtig gebaar. „Gij zijt heden in een booze bui.”
Ja, het waren Silas Toronthal en Sarcany, welke dat gesprek met elkander voerden. Sedert zij Ragusa verlaten hadden, in dat kort tijdsbestek van drie maanden, hadden zij het verzwendelen van hun vermogen nagenoeg voltooid. Daaraan ontbrak waarlijk nog maar weinig aan. Nadat hij zijn geheel aandeel, hetwelk hij tot prijs voor zijne schandelijke verklikking genoten had, opgemaakt en verbrast had, was Sarcany zijn ouden medeplichtige te Ragusa komen opzoeken. Daarop hadden beiden met Sava die stad verlaten.
Toen was Silas Toronthal, die steeds door Sarcany in die doolhoven van het dobbelspel voortgesleurd werd, niet veel tijd meer gegund om tot verademing te komen. Zijn vermogen was spoedig te gronde gericht. Er moet bijgevoegd worden om der rechtvaardigheids wille, dat het Sarcany niet veel moeite gekost had, om van den ouden bankier, die steeds een doldriftig speculant was geweest, die meer dan eens zijn naam en bestaan in finantiëele ondernemingen, waarvan het blind geluk de gids was, ergerlijk gewaagd had, een speler, een getrouwe van kroegen en speelholen te maken. De geaardheid zat er in en had slechts op de gelegenheid gewacht, om tot ontwikkeling te komen.
Daarenboven, hoe zou Silas Toronthal hierbij weerstand hebben kunnen bieden?
Was hij niet meer dan ooit in de macht van zijn ouden makelaar bij zijne Tripolitaansche handelsondernemingen?
Wel is waar, kwam zijn gemoed meermalen in opstand, maar dat baatte hem weinig; want Sarcany hield hem door zijne onweerstaanbare meerderheid in onverbreekbare boeien gekluisterd; en de ellendeling was zoo diep gezonken, dat hem de geestkracht ontbrak, zich uit zijne vernedering op te richten.
Sarcany verontrustte zich dan ook geenszins over die vlagen van weerstand, welke zijn medeplichtige soms aan den dag legde, alsof hij het juk van zijn noodlottigen invloed wilde afschudden. De onbeschoftheid zijner antwoorden, de onwrikbaarheid zijner logica deden Silas Toronthal ras den nek weer buigen.
De eerste zorg der beide medeplichtigen was geweest, toen zij Ragusa onder de omstandigheden, die de lezer voorzeker niet vergeten heeft, verlaten hadden, om Sava onder bewaking van Namir in verzekerde [61]bewaring te stellen. En inderdaad, in die schuilplaats te Tetuan, als het ware een verloren plekje op de grenzen van het Marokkaansche rijk, zou het moeielijk geweest zijn haar weer te vinden.
Daar had de onverbiddelijke bondgenoote van Sarcany op zich genomen, de wilskracht van het jonge meisje te verbrijzelen, ten einde haar te noodzaken hare toestemming tot dat gehaatte huwelijk te geven. Sava evenwel was tot nu toe onverzettelijk in haar besluit geweest en had zich daarbij gesterkt gevoeld door hare herinneringen aan Piet Bathory. Maar, … zou zij—die vraag mocht wel rijzen: altijd kunnen weerstand bieden?
Intusschen had Sarcany zijn makker steeds opgehitst, om voort te gaan met dwaasheden aan de speeltafel uit te voeren, hoewel hij zelf daarbij zijn eigen vermogen verkwist had. Hij scheen daar een doel mede te hebben.
In Frankrijk, in Italië, in Duitschland, in een woord in alle de groote bevolkings-centra, waar de blinde godin van het spel hare altaren opgeslagen had, op de beurs, bij de wedrennen en in de speelzalen der groote hoofdsteden, der badplaatsen, enz. had Silas Toronthal aan de stem der verleiding van Sarcany gehoor gegeven; en weldra was zijn vermogen tot op een paar honderd duizend francs ingeslonken En dat kon niet anders, want terwijl de bankier slechts zijn eigen geld op het spel zette, waagde Sarcany dat van den bankier. En langs dat dubbel hellend vlak spoedden beiden zich met dubbele snelheid naar het verderf.
Daarenboven wat de spelers de „déveine” noemen,—een naam waarachter zij hunne domme verblindheid verbergen,—verklaarde zich werkelijk in hun nadeel. En toch geschiedde dat niet zonder dat zij alle kansen beproefd hadden. Zij waren zelfs uitermate vindingrijk geweest, om nieuwe speelwijzen te volgen; maar te vergeefs.
Om kort te gaan, het was het baccarat-spel, dat het grootste gedeelte der millioenen verslond, die van de goederen van graaf Mathias Sandorf afkomstig waren, zoodat Silas Toronthal er toe was moeten overgaan, om het fraaie huis in de Stradona-laan te Ragusa te verkoopen. Dat was een zware slag voor den bankier geweest.
Eindelijk, walgend van die verdachte huizen en bijeenkomsten, alwaar het „rien ne va plus” der „croupiers” in de Peloponesische taal, in de zoogenaamde dieventaal, uitgesproken moest worden, waren zij ten langen laatste een weinig meer eerlijkheid komen afbedelen aan de roulette en aan het „trente et quarante” te Monte Carlo. Dat zij nu letterlijk uitgeschud waren, hadden zij thans slechts aan hunne stijfhoofdigheid te wijten, die hen er toe aangezet had, om den strijd bij zoo ongelijke kansen hardnekkig vol te houden en voort te zetten. [62]
En, ziedaar de redenen, waarom die twee mannen zich thans sedert drie weken te Monte Carlo bevonden.
Monte Carlo maakt een onderdeel uit van het vorstendom Monaco, en daar het à tout Seigneur tout honneur ook hier betracht dient te worden, zullen wij, hoe bescheiden dat landje ook is, ons eerst met het Rijk en daarna met de onderhoorigheid bezighouden.
Monaco is een zelfstandig, onder de beschermheerschappij van den koning van Italië gesteld vorstendom, hetwelk aan den westelijken oever van de golf van Genua gelegen en door het Fransche departement des Alpes Maritimes ingesloten wordt. Vroeger was het iets meer uitgebreid dan thans, maar in 1871 stond Vorst Karel Honorius, nadat in 1860 Nizza door Frankrijk ingelijfd was geworden, de gemeenten Mentone en Roccabruna tegen eene vergoeding van vier millioen francs aan laatstgenoemd rijk af.
Het tegenwoordige vorstendom, dat bijna 0,5 □ geograpische mijl beslaat en ongeveer dertig minuten lang en op sommige plaatsen slechts honderd vijftig meter breed is, telt ongeveer 10,200 inwoners en vormt eene erfelijke monarchie in het bezit van het Genueesche Huis Grimaldi.
Volgens de geleerden, zoude de naam Monaco afgeleid worden van een tempel aan Hercules Monoecus gewijd. Het rijkje bezit een staatsraad, die uit vijf leden bestaat, en eene bezetting van een bataillon nationale militie.
Het stedeke Monaco is gelegen op een in zee uitspringend terras, en zoowel deze uitnemende ligging als het ongemeen gunstig klimaat en het voortbestaan van de eenige speelbank in Europa, lokt vele vreemdelingen derwaarts. Men ziet er een vorstelijk kasteel, omringd door fraaie wandelparken en vestingwerken. De stad telt nagenoeg drie duizend inwoners; heeft eene haven voor niet diepgaande schepen en eene katoenfabriek, die nog al verkeer verschaft. Door hare breede en stevige muren heeft de stad een krijgshaftig en zelfs een sterk aanzien, en herinnert er weer aan, hoe deze muren weleer tot schuilplaats van zeeroovers dienden.
Aan de andere zijde der baai, vlak tegenover, ligt Monte Carlo met zijn Casino, waarheen een prachtige en uitstekend onderhouden rijweg heen voert, te midden van berken- en pijnboomen, cypressen en ceders.
De ingang van het Casino, hetwelk op een open plein staat, is met fraaie marmeren beelden versierd. Dat plein geeft toegang tot de rijk gemeubelde voorzalen, waarin danspartijen en concerten gegeven worden. Daarachter bevindt zich een heerlijk ingerichte leeszaal, waarin men de dagbladen en de tijdschriften van de geheele beschaafde wereld vindt.
Naast de eetzaal zijn de inderdaad smaakvolle en weelderig ingerichte Salons de jeu te vinden. [63]
Het geheele Casino is op Franschen voet ingericht, wat zich door de onmiddellijke nabijheid der grenzen wel verklaren laat.
Men ziet er slechts Fransch geld op de groene tafel.
De toegang tot de speelzalen wordt niet aan een ieder verleend. Zij, die tot den dienstbaren stand behooren, en personen, die niet net genoeg gekleed zijn, worden stelselmatig geweerd. In de eerste plaats wordt er een vernis van goede manieren geëischt. De edelman, die zich aan de groene tafel ruïneert, doet dat in de meest verfijnde vormen.
Toch kan op gebeurtenissen gewezen worden, dat een ongelukkige speler zich in het midden der zaal, ten aanschouwe van een ieder, door een pistoolschot het leven benam.
De contrôle, op de gasten der speelzalen uitgeoefend, is zeer streng, ook op hen die, wat hunne kleeding en manieren betreft, niets te wenschen overlaten. Niemand kan er binnen komen zonder eene entrée- of beter eene introductie-kaart, die door den Commissaire Spécial onderteekend moet zijn. Die kaart wordt slechts tegen nauwkeurige opgave van naam, woonplaats en stand in de maatschappij afgegeven, terwijl op iedere kaart duidelijk uitgedrukt staat, dat zij slechts voor één dag geldig is.
Door de veelvuldige zalen, gangen en galerijen zwerven tallooze lakeien met gegalonneerde rokken en met gladgeschoren vervelende gezichten.
In den regel wordt het spel tegen den avond met meer opgewondenheid voortgezet dan over dag. De geheele zaal is dan door duizenden waskaarsen schitterend verlicht en verdringt zich dan eene dichte menigte rondom de groene tafel, zoodat de voorste rij, waar gewoonlijk de vaste spelers zitten, onwillekeurig angstig omkijkt. Er wordt nimmer toegejuicht; maar evenmin wordt er eene klacht vernomen. Men hoort slechts het gerinkel of beter het metaalachtig geriktik van het goud. Hier mogen slechts de oogen, niet de lippen spreken. Ook dat is door de almachtige „Administration” bepaald.
Maar hoe duidelijk zijn die blikken, hoe begrijpelijk is dat gebarenspel!
In die vertrekken vinden wij Silas Toronthal en Sarcany terug. Zij verlieten de speeltafels niet meer, waarbij zij de onfeilbaarste en de nieuwste kunstgrepen probeerden, die hen evenwel al verder en verder in het verderf dompelden. IJverig bestudeerden zij de omwentelingen der roulette, wanneer de hand des croupiers in het laatste kwartieruur van haren dienst vermoeid raakte; zij stapelden maximum sommen op de nummers, die maar niet uit wilden komen; zij verwarden de meest eenvoudige combinatiën met de meest samengestelde; zij hoorden de raadgevingen aan van oude ongeluksvogels bij het spel, die zich thans voor professoren in de edele kunst uitgaven, en volgden die blindelings; zij wendden de domste pogingen aan en [64]pleegden de meest bijgeloovige handelingen, die den speler tusschen het kind, dat zijn verstand nog niet heeft, en den idioot, die het voor altijd verloren heeft, eene plaats aanwijzen. En nog, wanneer men slechts zijn geld bij het spel verloor, dan was het betrekkelijk nog niets; maar men raakt er zijne verstandelijke vermogens tevens zoodanig kwijt, dat men er toe komt de meest bespottelijke combinatiën uit te denken; men geeft er zijne persoonlijke waardigheid prijs bij de aanraking dier wereld, welker gemengdheid zich aan allen, die er zich in wagen, opdringt.
Om kort te gaan, ten gevolge van de gebeurtenissen op dien avond, die berucht werden in de annalen van het wereldberoemde Monte Carlo, door de hardnekkigheid, ja de stijfhoofdigheid om vol te houden tegen eene serie van zeventien keeren, dat de roode kleur bij het trente et quarante uitkwam, bleven aan de twee medeplichtigen nog niet eens meer tweemaal honderd duizend francs over.
Dat was de ellende en de bedelstaf binnen een zeer beperkt verschiet, vooral voor mannen als deze.
Maar al hadden zij ook al hun vermogen verloren, zoo waren zij toch nog hun verstand niet geheel en al kwijt; want terwijl zij daar op het terras stonden te praten, konden zij een speler zien voorbijsnellen, die met het hoofd op hol, door de tuinen van het Casino rondliep en uitriep:
„Kijk!… Kijk!… Hij draait steeds!… Hij draait steeds!… En zal altijd draaien!…”
Allen, die hem zagen, lachten hartelijk; en toch was daar zeer weinig reden om te lachen.
De ongelukkige verbeeldde zich, dat hij juist gezet had op het nummer, hetwelk voorbeschikt was, om uit te komen; maar dat de cilinder, door eene spookachtige omwentelingskracht verward, draaide, draaide, draaide, en was blijven draaien tot het einde der eeuwen en der wereld!…
De arme kerel was krankzinnig! Geheel en al onherstelbaar krankzinnig!
„Zijt gij thans weer kalm geworden, Silas Toronthal?” vroeg Sarcany aan zijnen medeplichtige, die geheel buiten zichzelven van ontsteltenis was.
„Kalm, kalm!” bromde de bankier binnensmonds. „Gij hebt goed praten! Ik wilde u wel in mijne plaats zien.”
„Dat die waanzinnige u tot voorbeeld strekke, wat het zeggen wil, in zulke omstandigheden het hoofd te verliezen.”
„Ik herhaal het, en zal het steeds herhalen: gij hebt mooi praten; maar ik wilde u wel in mijne plaats zien.”
In die vertrekken vinden wij Silas Toronthal en Sarcany terug. (Bladz. 63.)
„Wij zijn niet geslaagd, dat is zoo,” vervolgde Sarcany; „maar [65][66]het lot zal keeren, omdat het daartoe gedwongen zal worden, ook zonder dat wij er iets voor doen.”
Silas Toronthal, in de meest onbevredigde stemming verkeerende, knorde steeds binnensmonds.
„Neen, wij moeten en wij mogen niets ondernemen, om het lot gunstiger te stemmen!” ging Sarcany voort. „Dat is gevaarlijk, en daarenboven geheel overbodig.… Men slaagt er nimmer in, het lot te wijzigen, wanneer het ongunstig is. En niets kan het storen, wanneer het in ons voordeel is!… Laten wij wachten, totdat het ongeluk afgewend zal zijn, en laten wij dan niet aarzelen, om ons spel, wanneer wij de veine hebben, hoog op te voeren.”
Luisterde Silas Toronthal naar die trouwelooze raadgevingen, die evenals alle redeneeringen, welke hasardspelen betreffen, slecht, zeer slecht waren? Neen, voorzeker niet! Hij gevoelde zich diep ter neergedrukt en had toen slechts eene overheerschende gedachte, namelijk: om aan de macht, welke Sarcany zoo noodlottig op hem uitoefende, te ontsnappen, om zoover weg te vluchten, dat zijn verleden achter bleef en hem niet zou kunnen volgen, om op een gegeven oogenblik tegen hem op te staan! Maar zulke aanvallen van beslissende wilskracht konden onmogelijk lang duren in die verweekte ziel, waarvan al de veerkracht gebroken was. Daarenboven werd hij van nabij bewaakt en bespied door zijn medeplichtige. Sarcany, alvorens hem aan zich zelven over te laten, alvorens hem als een uitgeperste citroen weg te werpen, had hem nog noodig, totdat zijn huwelijk met Sava voltrokken zoude zijn. Daarna zou hij zich van Silas Toronthal wel weten te ontdoen. Hij zou hem dan vergeten, hij zou zich dat zwakke wezen niet meer herinneren, alsof hij nimmer bestaan had, hij zou niet meer willen weten, dat zij te zamen zaken gedaan hadden! Maar tot dat oogenblik moest de bankier in zijne afhankelijkheid blijven! Zoo had Sarcany het besloten en zoo meende hij dat het moest geschieden.
„Silas Toronthal,” hernam Sarcany, „wij zijn heden zoo ongelukkig geweest, dat het ongunstige lot in ons voordeel moet keeren!… Morgen zal het ons gunstig zijn!”
„En als ik het weinige wat mij overblijft verlies!” antwoordde de bankier, die te vergeefs tegen die verkeerde raadgevingen trachtte op te komen. „Zeg, wat dan?”
„Dan blijft ons Sava Toronthal over!” was het antwoord, dat Sarcany vrij driftig gaf.
„En dan?” vroeg de bankier op geheel ter neder geslagen toon. „En dan?…”
„Dat is eene bovenste beste troef in ons spel. Die kan onmogelijk overgetroefd worden!”
„Ja, morgen!… Gij denkt slechts, die dan leeft, die dan zorgt, niet waar?” [67]
„Zeker morgen!” bevestigde Sarcany. „Morgen zal het mijn geluksdag zijn, wees daarvan verzekerd.”
„Ja, morgen! … morgen!” herhaalde de bankier, die zich in die gemoedsstemming bevond, waarin een speler zijn hoofd als inzet zou stellen. „Morgen!… Morgen!… Welaan, het zij zoo!”
Beiden keerden naar hun hôtel terug, dat halverwege van de laan gelegen was, die van Monte Carlo naar La Condamine voert.
De haven van Monaco, die begrepen ligt tusschen de kaap Focinana en het fort Antonius, vormt een vrije open kreek of kleine baai, die toegang aan de noordwestelijke en zuidwestelijke winden verleent. Zij buigt zich landwaarts in van de rotsmassa af, die de hoofdstad van den Monacoschen staat torscht, tot aan het hoogvlak, waarop de hôtels, de villa’s en het speelhuis van Monte Carlo verrijzen, aan den voet van den prachtigen Mont-Ayel, wiens top elf honderd meters hoog is en het schilderachtige panorama van de kusten van Ligurië beheerscht.
De stad, die zooals gezegd is drie duizend inwoners telt, gelijkt op een dischversiersel, hetwelk op die prachtige tafel geplaatst zoude zijn, die door de rots van Monaco gevormd en langs drie zijden door de zee bespoeld wordt, en die zelve onzichtbaar is onder het eeuwige groen der palmboomen, der granaatboomen, der sycomoren, der peperboomen, der oranje- en citroenboomen, der eucalyptussen, der boomachtige varens en struikgewassen, zooals geraniums, aloëssen, myrten, palmachristi’s en zoovele anderen, die in eene bevallige wanorde naast en tusschen elkander groeien.
Aan de andere zijde van de havenkom ligt, vlak tegenover de hoofdplaats Monaco, Monte Carlo met zijne zonderlinge gebouwen en massa’s, die zich op alle bergwrongen verheffen, die zigzagsgewijze nauwe en klimmende straten vormen, die tot bij den weg van La Corniche stijgen, welke weg halverwege den berg, als in de lucht hangende, aangetroffen wordt. Dat Monte Carlo vertoont als het ware een schaakbord van tuinen, waarin de gewassen steeds in bloei zijn, van bevallige woningen in alle vormen, van villa’s in alle bouwstijlen, en waarvan er ettelijke als zwevende boven de heldere wateren der Middellandsche zee gebouwd zijn. Het is inderdaad een bekoorlijk oord, een der fraaiste, hetwelk het schoone Italië oplevert.
Tusschen Monaco en Monte Carlo, heel diep in de bocht der haven, van het strand af tot aan de vernauwing van het grillig toeloopend dal, dat de berggroepen scheidt, ontwikkelt zich eene derde stad: dat is La Condamine.
Daarboven ter rechterzijde verrijst een grootsche berg, wiens profiel, naar de zeezijde gekeerd, hem den naam van den Hondenkop heeft verleend. Op dien kop ontwaart men thans ter hoogte van vijfhonderd twee en veertig meters boven de oppervlakte der zee, een fort, dat [68]gezegd kan worden onneembaar te zijn, en de eer heeft tot het Fransche grondgebied te behooren. Aan dien kant bevindt zich de grens van het Monacosche rijkje.
Van La Condamine naar Monte Carlo kunnen de rijtuigen langs een prachtigen hellenden weg naar boven komen. Op het hoogste gedeelte daarvan verrijzen de particuliere woningen en de hôtels, waarvan een door Sarcany en Silas Toronthal betrokken was. Van uit de vensters hunner vertrekken, die naast elkander gelegen waren, genoot men een vergezicht, hetwelk zich tot La Condamine, ja tot over Monaco uitstrekte en slechts door den Hondenkop begrensd werd, door dat dogsgelaat, hetwelk de Middellandsche zee schijnt te ondervragen, zooals de Sfinx dat met de Lybische woestijn deed.
Sarcany en Silas Toronthal hadden zich na hunne teleurstellingen in hunne kamers teruggetrokken en onderzochten en overpeinsden daar den toestand, natuurlijk ieder van zijn standpunt. Zouden thans de banden der gemeenschappelijke belangen, die hen gedurende vijftien jaren te zamen gebonden hadden, door de fortuinswisselingen verbroken worden?
Bij zijne thuiskomst had Sarcany een brief gevonden, die van Tetuan aangebracht was en dien hij dadelijk geopend had. Hij wierp er in alle haast een blik in.
In weinige regels deelde hem Namir twee tijdingen mede, die voor hem zeer belangrijk waren. Vooreerst den dood van Carpena, die in de haven van Ceuta, tengevolge van zeer zonderlinge omstandigheden verdronken was. Dan de verschijning van dokter Antekirrt op dat punt van de Marokkaansche kust, alsmede de aanrakingen die deze met den Spanjaard gehad had, waarna hij dadelijk weer verdwenen was.
Toen hij dien brief gelezen had, opende Sarcany het venster van zijne kamer. En daar, geleund op den rand van het balkon, gaf hij zich, terwijl zijn blik doelloos en verstrooid over het landschap en over de blauwe golven der Middellandsche zee waarde, aan zijne overpeinzingen over. Die waren verre van rooskleurig.
„Carpena dood!… Dat kon waarlijk niet beter te pas komen!… Komaan, dan waren zijne geheimen met hem verdronken en in de diepte op den bodem van den Oceaan begraven!… Van dien kant kan ik dus gerust zijn!.. Daaromtrent heb ik niets meer te vreezen!”
Toen met alle nieuwsgierigheid tot het tweede gedeelte van den brief overgaande:
„Wat de verschijning van dien dokter Antekirrt te Ceuta betreft, dat komt mij ernstiger voor!… Wie is die man toch?… Dat zou mij, alles wel beschouwd, bitter weinig kunnen schelen, wanneer ik hem niet sedert eenigen tijd min of meer daadwerkelijk gemengd [69]vond in alles wat mij betreft! … Te Ragusa, zijne bezoeken aan de familie Bathory! … Te Catania, die strik, welken hij aan Zirone gespannen heeft! … Te Ceuta, die tusschenkomst, die evenwel Carpena het leven gekost heeft! … Hij was daar dicht bij Tetuan! … Maar het schijnt niet, dat hij er heen gegaan is, ook niet, dat hij weet, dat daar de schuilplaats van Sava te vinden is. Dat zou een verschrikkelijke slag zijn, die evenwel nog gebeuren kan! … Wij zullen zien, of die niet voorkomen kan worden, niet alleen voor het toekomstige maar zelfs voor het tegenwoordige! … De Senousisten zullen weldra meester zijn van de geheele Cyrenaïsche kuststrook; … zij zullen dan slechts een zeearm over te steken hebben, om Antekirrta aan te kunnen vallen! … Als zij in dat spoor voortgedreven moeten worden … welnu, dan zal ik wel …”
Het is klaarblijkelijk, dat alle die feiten donkere vlekken aan Sarcany’s gezichteinder vormden. In de sombere verwikkelingen, die hij pas voor pas ontwierp, om zijn doelwit te bereiken, en hetwelk hij schier met de hand aanraakte, kon het kleinste steentje een struikelblok worden, die hem zou kunnen doen vallen en vernietigen. En van dien val zou hij waarschijnlijk niet meer opstaan. Nu was die tusschenkomst van dokter Antekirrt in zijne plannen wel geschikt om hem te verontrusten; maar wat hem nog meer zorgen baarde, en ernstige zorgen, was de tegenwoordige toestand van Silas Toronthal. Die was het krankzinnig worden nabij.
„Ja,” zoo sprak hij tot zich zelven, „wij zijn, inderdaad, zonder uitweg tegen den muur gedrongen! … Morgen wordt alles op één worp, op één dobbelsteen gezet! … Of de bank zal springen, of … wij! Dat ik geruïneerd zal zijn door zijn val … wat kan dat schelen? Ik kan mij herstellen … Maar Silas Toronthal? Dat is iets anders … Dan zal hij gevaarlijk worden, … dan kan hij geneigd zijn te praten, … dan kan hij het geheim openbaren, waarop mijn geheele toekomst rust! … Dan zou hij, nadat hij zoolang in mijne macht geweest is, macht over mij krijgen!”
En, inderdaad, de toestand was zoodanig, als Sarcany hem inzag. Hij kon zich deswege geen droombeelden maken, ook niet over de moreele waarde van zijn medeplichtige. Hij had hem vroeger onderwijs in onrecht en laaghartigheid gegeven, en Silas Toronthal zou niet nalaten die lessen op te volgen, wanneer hij niets meer te verliezen zou hebben.
Sarcany vroeg zich toen af, hoe hij te handelen had in zoo’n benauwend uiterste.
Terwijl hij zoo in gedachten verzonken zat, zag hij niet, wat bij den ingang der haven van Monaco, die eenige honderden voeten beneden hem gelegen was, plaats vond.
Op den afstand van eene kabellengte van dien ingang gleed een [70]lang spoelvormig lichaam in volle zee voorwaarts, dat noch mast noch schoorsteen vertoonde, en waarvan de romp slechts twee of drie voeten boven de wateroppervlakte uitstak. Dat vaartuig kwam weldra, na langzamerhand de Focinana-kaap tot vlak onder het duiven-schietterrein van Monte Carlo genaderd te zijn, eene meer gunstige ankerplaats, voor de branding beveiligd, zoeken. Toen die gevonden en het anker in den zeebodem gevallen was, stak eene lichte jol, van plaatijzer vervaardigd, die als in de flanken van dat schier onzichtbare schip verscholen was geweest, van boord af, nadat drie mannen daarin plaats hadden genomen. Weinige riemslagen waren voldoende, om het nabijgelegen strand te bereiken, waar twee der opvarenden aan wal stapten, terwijl de derde de jol naar boord terugroeide. Weinige minuten later was het geheimzinnige vaartuigje, dat zijne tegenwoordigheid noch door een licht noch door eenig gedruisch verraden had, zonder eenig spoor na te laten, in de duisternis verdwenen.
Wat de beide ontscheepte mannen betrof, deze volgden, nadat zij de strandstrook overgestoken waren, den voet der rotsen en richtten hunne schreden naar het station van den spoorweg van Monaco, daarna sloegen zij de Spelugualaan in, die sierlijk en bevallig om de tuinen van Monte Carlo voert.
Sarcany had daarvan niets gezien. Zijne gedachten voerden hem in dit oogenblik ver, zeer ver van Monaco, naar den kant van Tetuan … Maar hij dwaalde er niet alleen heen. Hij noodzaakte zijn medeplichtige die denkbeeldige reis mede te maken. Die was waarachtig in geene stemming om denkbeeldige reizen te volvoeren.
„Silas! … ik in de macht van Silas Toronthal!..” zoo herhaalde hij al prevelend in zich zelven. „Silas, die met één woord mij zou kunnen beletten, mijn doel te bereiken! … Dat nooit! … Als wij morgen het geld niet teruggewonnen hebben, wat het spel ons ontnomen heeft, dan zal ik hem wel noodzaken mij te volgen! … Ja, dat zal ik … mij te volgen tot Tetuan toe … en wie zal zich daar op de Marokkaansche kust om Silas Toronthal bekommeren, wanneer hij eensklaps kwam te verdwijnen? Niemand ter wereld, niemand, niet waar?”
De lezer weet het: Sarcany was er de man niet naar, om voor eene misdaad meer of minder terug te deinzen, vooral wanneer de omstandigheden, zooals de onbekendheid van de landstreek, de woestheid harer inwoners, de onmogelijkheid om den schuldige op te sporen en uit te vinden, de volvoering zoo gemakkelijk zouden maken.
Toen zoo zijn plan vastgesteld was, sloot Sarcany het venster, ging naar bed en was weldra in een diepen slaap gedompeld, zonder dat zijn geweten die rust stoorde, zonder dat zelfs eenige wroeging zich deed gevoelen. [71]
Met Silas Toronthal was het niet zoo gesteld. De bankier bracht een schrikkelijken nacht door. En niet zonder reden! Wat bleef hem van zijn vermogen van weleer nog over? Ter nauwernood tweemaal honderd duizend franken, die door het spel niet verzwolgen waren. En dan nog: die behoorden hem niet eens. Dat was de inzet van de laatste partij! De laatste kans, die te wagen was! De toestand was in zijn oogen ontzettend netelig.
Dat was de wil van zijn medeplichtige; dat was zijn eigen wil! Zijne verzwakte, verweekte hersenen, die met dwaze berekeningen vervuld waren, gedoogden hem niet meer om kalm en juist te redeneeren. Hij was zelfs onbekwaam—in dit oogenblik althans—om zich rekenschap van zijn toestand te kunnen geven, om dien te kunnen overzien, zooals Sarcany niet zonder sluwheid gedaan had. Hij begreep volstrekt niet, dat de rollen verwisseld waren, dat hij den man nu in zijne macht had, die hem zoo lang het dwangjuk had doen gevoelen. Hij had slechts oogen voor het tegenwoordige, dat hem zijn onmiddellijken ondergang deed aanschouwen, en dacht slechts aan den dag van morgen, die hem redden zou, of hem tot de laagste sport van de ladder der menschelijke ellende zou doen afdalen.
Zoo ging die nacht voor de beide vennooten zeer ongelijk, zooals men ziet, voorbij.
Gunde hij den eenen eenige uren rust, zoo liet hij den anderen zich slechts wanhopig wentelen in angstige pijnlijkheid en volslagen slapeloosheid.
Den volgenden morgen tegen tien uren vervoegde Sarcany zich bij Silas Toronthal. De bankier was voor zijne tafel gezeten en hield zich halsstarrig bezig met eenige vellen papier met cijfers en formulen te bekladden. Blijkbaar had hij den nacht met dien arbeid doorgebracht. Hij zag er uit als het beeld der verpersoonlijkte wanhoop.
„Welnu, Silas Toronthal,” begon de Siciliaan op dien luchtigen toon, die aan de ellende in dit tranendal niet meer gewicht schenkt, dan zij waard is.
De bankier antwoordde niet, hij scheen te zeer in zijne formulen en berekeningen verdiept.
„Hebt gij eindelijk de voorkeur aan de roode of aan de zwarte kleur geschonken?” vervolgde Sarcany.
„Ik heb geen enkel oogenblik geslapen!” siste Silas Toronthal meer dan hij sprak.
„Niet?”
„Neen, geen enkel. Hebt gij kunnen slapen?” vroeg de bankier woest, terwijl een zweem van afgunst zijn gelaat ontroerde.
„Zeker heb ik kunnen slapen. Maar … des te erger, Silas Toronthal, des te erger voor u.” [72]
„Waarom? Zeg mij, waarom des te erger voor mij en niet voor u? Dat wil en moet ik weten.”
„Heden moet gij noodzakelijk koelbloedig wezen en zouden een paar uren rust u goed gedaan hebben.”
„Och, wat! Bah!… Wat beteekent rust?… Heb ik rust noodig?.. En toch.…”
„Kijk mij … Ik heb heerlijk geslapen, en ik bevind mij in den gewenschten toestand om den kamp met de fortuin te aanvaarden. Ik wilde, dat gij zoo kalm waart als ik.”
„De fortuin?… De fortuin?…” herhaalde Silas Toronthal nadenkend en met de hand voor het voorhoofd geslagen.
„Ja, de fortuin! Zij is, wel beschouwd, vrouw en als zoodanig deelt zij hare gunsten uit aan hen, die sterk genoeg zijn, om haar te beheerschen en haar onder den duim te houden,”
„Zij heeft ons toch verraden! Ja, verraden, zooals dat slechts eene vrouw doen kan!”
„Bah!… Een eenvoudige gril!… Als die gril over is, keert zij tot ons terug! Zijt gij daaromtrent niet ten innigste overtuigd? Gij zult zien, zij komt tot ons terug!”
Silas Toronthal antwoordde niet. Had hij wel gehoord, wat Sarcany tot hem zeide, terwijl zijn blik het vel papier niet verliet, dat voor hem lei en waarop hij zijne vrij nuttelooze combinatiën uitgerekend had? Dat was voorzeker te betwijfelen. Hij bleef het oog op de cijferreeksen gevestigd houden en scheen overigens niets te zien of te hooren.
„Wat deedt gij dan toch, toen ik binnentrad?” vroeg Sarcany, terwijl hij het papier greep.
„Ik?” hernam de bankier als verschrikt … „Ik?… Geef mij dat papier terug, Sarcany.”
„Berekeningen, … onfeilbare martingalen om te winnen?.. Drommels, waarde Silas, het komt mij voor, dat gij zeer ongesteld zijt. Het begint u waarlijk in het hoofd te schelen!”
„Kom, loop heen, ik … Maar geef mij dat papier terug, Sarcany, ik bid er u om.”
„De fortuin, of beter het toeval, de kans laat zich niet door berekeningen onderwerpen. En het is die fortuin, dat toeval, die kans alleen, die heden uitspraak zal doen: voor of tegen ons!”
„Welnu?” vroeg Silas Toronthal, terwijl hij hem het papier uit de handen trok, het opvouwde en in zijne portefeuille opborg.
„Ik ken maar eene manier, Silas, om dat toeval te leiden, te dwingen,” hernam Sarcany op spotzieken toon.
„Welnu?” herhaalde de bankier vragend: „Zeg mij die manier, Sarcany, als zij goed is.”
Ingang der haven van Monaco. (Bladz. 69.)
„Ja, maar daarvoor moet men bijzondere studiën gemaakt hebben [73][74] … en op dat gebied—dit moet gij erkennen—is onze opvoeding onvoltooid gebleven. Van studie hebben wij beiden niet veel willen weten.”
„Maar, wat verder? Spreek dan toch, Sarcany. Wat verder?” vroeg Silas Toronthal stampvoetende.
„Laten wij het derhalve geheel, aan het toeval overlaten. Gisteren had de bank de veine, het is niet onmogelijk, dat zij heden déveine zal hebben. En als dat zoo is, dan”… Sarcany’s oogen glinsterden … „heb ik u niets meer te zeggen.”
„Dan?…”
„Dan zal het spel ons alles weergeven, wat wij verloren hebben! Zult gij dan tevreden zijn?”
„Alles?…”
„Ja, alles, Silas Toronthal! Alles! Verstaat gij mij? Alles! Alles! Verlaat u op mij.”
„God geve het!” zuchtte de bankier zoo weemoedig, alsof het eerlijk verdiende penningen gold.
„Maar, nu geene zwakheid, geene ontmoediging meer! Integendeel stoutheid en koelbloedigheid!”
„En als wij hedenavond geruïneerd zullen zijn?” hernam de bankier, die voor Sarcany ging staan en hem strak in de oogen keek. „Zeg, als wij hedenavond niets meer hebben zullen?”
„Welnu, dan verlaten wij Monaco! Dat is afgesproken, Silas Toronthal, niet waar?”
„Monaco verlaten? Waarom Monaco verlaten? En waarheen dan?… Zoo zonder geld?”
„Voorzeker. Wat zouden wij hier uitrichten? Zonder de speelzalen is te Monaco niets uit te richten.”
„Monaco verlaten?… Om waarheen te gaan? Daarop antwoordt gij niet, dunkt mij.”
Neen, Sarcany antwoordde niet, daarin had Silas Toronthal volkomen gelijk.
„O, gevloekt zij de dag, waarop ik u leerde kennen, Sarcany, de dag, toen ik uwe diensten verzocht!”
De Siciliaan grinnikte van de pret. Het gesprek werd nu eerst interessant voor hem.
„Ik zou niet zoo diep gevallen zijn, als ik thans ben!” ging de bankier kermend voort.
„Het is een beetje laat, om thans dergelijke verwijten als oude koeien uit de sloot te halen!” antwoordde de schaamtelooze kerel. „Dat moest ge toch zelf inzien.”
„Zwijg!” riep de bankier uiterst vertoornd. „Zwijg, of ik zal u …”
„Het is ook al te gemakkelijk, de menschen ten laatste met verwijten te overladen, wanneer men zich eerst van hen bediend heeft. [75]Dat is de meest gebruikelijke manier, om zijne dankbaarheid te toonen!”
„Pas op!” riep de bankier verbolgen uit. „Ik waarschuw u ernstig. Pas op!”
„Ja!… ik zal oppassen!” mompelde Sarcany onverstaanbaar. „Daar kunt ge staat op maken.”
Die soort bedreiging van Silas Toronthal moest den ellendeling in het voornemen sterken, om zijn medeplichtige buiten staat te stellen, hem te kunnen benadeelen.
Daarna hernam hij met luider stem, alsof er hoegenaamd niets gebeurd was:
„Waarde Silas,” zei hij honigzoet, „laten wij toch niet boos op elkander worden!… Waartoe zou dat dienen?… Dat overspant slechts de zenuwen, en, geloof mij, wij mogen heden niet zenuwachtig zijn!… Schep vertrouwen en kijk naar mij: ik wanhoop niet!… Gij zult zien, heden zal het de dag onzer zegepraal zijn!”
„Maar, intusschen.… Als dat nu eens niet gebeurt? Wat dan? is de vraag.”
„Mocht bij ongeluk de déveine ons nogmaals teisteren.… Dan … ja dan.…”
„Welnu?…”
„Vergeet dan niet, dat ik nog andere millioenen in het verschiet heb, waarvan gij uw deel zult hebben.”
„Ja!… Ja!…” riep Silas Toronthal uit, bij wien de spelersgeaardheid, die een oogenblik afgeleid was, weer de bovenhand kreeg. „Ja!… Ja!… ik moet mijne revanche hebben! De bank is te gelukkig geweest!”
„Juist, zoo! Zie, nu wordt ge weer de oude fideele kerel! Nu herken ik u weer.”
„Te gelukkig geweest!” herhaalde Silas Toronthal, „en dezen avond nog.… Ja, dezen avond!…”
„Dezen avond zullen wij rijk, zeer rijk zijn!” riep Sarcany uit, „en ik beloof u, dat wij dan niet meer verliezen zullen, wat wij teruggewonnen zullen hebben! Wat er ook heden gebeuren moge … wij zullen dan het spelen staken.”
„Heden?…” vroeg de bankier in gespannen verwachting. „Het spelen staken?… Heden reeds?”
„Morgen verlaten wij Monte Carlo!… Morgen stevenen wij naar Tetuan.”
„Naar Tetuan?… Monte Carlo verlaten?… Waarom, als ik u bidden mag?”
„Ja, wij zullen vertrekken.… En deze noodlottige plaats ontvlieden, waar men slechts zijn geld kan verliezen.”
„Waarheen?… Maar, waarheen dan toch?” [76]
„Zooals ik zeide, naar Tetuan, waar wij eene laatste partij te spelen hebben, waarlijk eene allerlaatste partij! Maar daar niet met leelijke croupiers, maar integendeel met een allerliefst aanvallig meisje.”
Silas Toronthal grinnikte, maar antwoordde niet. Hij verdiepte zich weer in zijne kansberekeningen. Eene gedachte aan de arme Sava kwam niet bij hem op. Het was inderdaad een kerel zonder ziel.
De salons van den Vreemdelingen-Kring—gewoonlijk Casino geheeten—waren sedert elf uren geopend. Hoewel het getal spelers nog zeer beperkt was, waren toch reeds eenige roulette-tafels ter wille van de ongeduldigen aan den gang. En het was daar rondom, dat thans die weinige aanwezigen gezeten of gegroepeerd waren.
De stand dezer tafels was vooraf nagegaan en zoo noodig hersteld geworden; want het is van het uiterste belang dat zij volkomen waterpas staan. En inderdaad, het geringste gebrek te dien opzichte zou toch invloed kunnen hebben op den knikker, die langs de ronddraaiende schijf voortloopt. Dat zou opgemerkt worden en de arglistige spelers zouden dat spoedig in de gaten hebben en daarmede zeer ten nadeele van de bank hun voordeel kunnen doen.
Op ieder der zes roulette-tafels waren zestig duizend franken, zoowel in goud als in zilverspecie en in papiergeld nedergelegd. Op ieder der twee trente et quarante-tafels honderd vijftig duizend franken. Dat is de gewone inzet der bank, in afwachting dat het gunstige seizoen geopend wordt, en het is zeer zeldzaam, dat het bestuur der inrichting genoopt wordt, die eerste fondsen-verstrekking aan te vullen. Met hare zoo gunstige kansen moet zij steeds winnen. Is dus het spel op zich zelf reeds als onzedelijk te beschouwen, het is daarenboven dom, want de speler staat tegenover de bank met zeer ongelijke kansen. Hij wordt als het ware opgelicht en afgezet.
Rondom ieder der roulette-tafels hadden reeds acht croupiers, met hunne harken in de hand, de plaatsen ingenomen, die voor hen bestemd waren. Naast hen zaten of stonden de spelers, of de toeschouwers in gespannen verwachting. [77]
In de salons wandelden de inspecteurs en de opzichters op en neer en hielden het oog zoowel op de croupiers als op hunne slachtoffers, terwijl talrijke kellners heen en weer liepen, om het publiek te bedienen. Om een denkbeeld te geven van het gewemel, dat hier plaats kan hebben, valt mede te deelen, dat niet minder dan honderd en vijftig geëmployeerden in de speelzalen van Monte Carlo heen en weder drentelen. Een ware legermacht inderdaad.
Tegen half een in den namiddag bracht de trein van Nizza zijn gewoon contingent van spelers aan. Zij waren dien dag wellicht talrijker dan anders. Die serie van zeventien malen de roode kleur van daags te voren, had haren natuurlijken invloed niet gemist. Een ieder wilde een kijkje komen nemen, of zich zoo iets niet zou herhalen.
Dit werkte als eene nieuwe aantrekkingskracht, en een ieder, die van het toeval des spels leefde of daaraan offerde, was gekomen om met belangstelling het vervolg van zoo’n serie te zien en op te merken.
De salons waren een uur later gevuld. Men koutte natuurlijk over die zonderlinge uitkomst, evenwel met zachte stem. Niets stemt meer akelig dan dat gefluister in die onmetelijke zalen, welker versieringen met verguldsel overladen zijn, die weelderig gemeubeld en door prachtige kronen en kandelabres verlicht zijn, zonder nog de olielampen te vermelden, die van groene oogenschermen voorzien zijn, en voornamelijk boven de speeltafels aangebracht zijn.
Wat hier, in weerwil van de menigte, die er zich verdringt, den boventoon voert, is niet het geluid der gesprekken, maar wel het metaalachtige gerinkel der gouden of zilveren muntstukken, die geteld, of op het groene kleed geworpen worden, ook het geritsel van de bankbiljetten, alsmede het voortdurende: „rood wint en kleur” of „zeventien, zwart, oneven,” door de eentonige en onverschillige stem des speldrijvers uitgegalmd.
Dat alles levert een treurig gezicht op, dat een diepen blik in den afgrond der menschelijke hartstochten gunt.
Evenwel twee der voornaamste verliezers van den vorigen dag waren nog niet in de speelsalons verschenen. Reeds waren eenige spelers op het punt om verschillende kansen te volgen en te wagen, om de veine te grijpen, hetzij bij de roulette, hetzij bij de trente et quarante-tafel. Maar de afwisselingen van winst en verlies wogen tegen elkander op, en niets duidde er op, dat het verschijnsel van den vorigen dag zich weer zou voordoen.
Tegen drie uren eerst traden Sarcany en Silas Toronthal het Casino binnen.
Voordat zij in de speelzalen verschenen, wandelden zij de ruime zaal op en neer, waarin zij weldra de algemeene nieuwsgierigheid [78]tot zich trokken. Men bekeek hen, men bespiedde hen, men vroeg zich af of zij den strijd weer zouden aanbinden met het noodlot, dat hun den vorigen dag zoo vijandig, zoo noodlottig was geweest.
Eenige zoogenaamde professoren hadden van de gelegenheid wel willen gebruik maken om hun onfeilbare martingalen of kunstgrepen om te winnen, aan den man te brengen, indien de nieuw aangekomenen maar genaakbaar geweest waren. Maar de bankier Silas Toronthal zag er zeer verstrooid uit, en merkte niet op, hetgeen rondom hem voorviel. Sarcany was meer koelbloedig, meer gesloten dan ooit. Het was, alsof hij beider lot in handen had en, van zekere zijde beschouwd, was dat ook zoo.
Beiden waren, als het ware, in zich zelven gekeerd, nu zij den laatsten inzet gingen wagen.
Onder de vele personen, die hen met die bijzondere nieuwsgierigheid hadden gadegeslagen, welke men aan ernstige lijders of aan veroordeelden verleent, bevond zich een vreemdeling, die vast besloten scheen, om hen geen oogenblik uit het oog te verliezen.
Dat was een jonge man, twee en twintig of drie en twintig jaren oud, met een fijn besneden gelaat en schrander uiterlijk en spitse neus—een van die neuzen, die, als het ware, meer toekijken dan ruiken.—Zijne oogen waren bijzonder doordringend, maar verscholen zich achter een bril met eenvoudige beschermende glazen. Hij scheen zeer levendig en het was alsof hij kwikzilver in de aderen had. Hij hield dan ook de handen angstvallig in de zakken van zijn overjas, om hen te beletten gebaren te maken, terwijl hij zijne voeten noodzaakte om met de hielen op dezelfde lijn aan elkander gesloten te zijn, om des te zekerder te zijn, dat zij zoodoende op de plaats bleven. Hij was zeer fatsoenlijk gekleed, hoewel er aan zijn kleeding niets ten offer gebracht was, om de overdreven eischen van de modedwaasheid te bevredigen. Er was dan ook niets in zijne houding op te merken, dat naar gezochte voornaamheid zweemde, hoewel hij zich waarschijnlijk niet zeer op zijn gemak voelde in die nauwsluitende kleedingstukken, die den glans der nieuwheid nog bezaten.
Zoo iets zal wel niemand bevreemden, want dat jonge mensch was niemand anders dan Pescadospunt in eigen persoon.
Buiten in den tuin stond hem Kaap Matifou geduldig te wachten. Beide vrienden waren dus te Monte Carlo weer vereenigd.
Wie zal er aan twijfelen, dat zij voor rekening van dokter Antekirrt in dit paradijs, of in deze hel, door het Monacosche gebied gevormd, gekomen waren?
Zij waren daags te voren door de vlet van de Electric 2, behoorende tot de vloot van het eiland Antekirrta, op de kaap van Monte Carlo zonder meer ontscheept. Bagage hadden zij niet noodig geacht. [79]
Met welk doel waren zij hier gekomen? Wat voerde hen hier heen, in die plaats des verderfs?
Wij zullen het straks vernemen. De ontwikkeling van het verhaal zal ons wel tot de ontknooping voeren.
Twee dagen nadat Carpena aan boord van de Ferrato gebracht was geworden, was hij, in weerwil van zijn protest en zijne tegenspartelingen, in een der onderaardsche casematten van het eiland Antekirrta gekerkerd geworden. Daar begreep die ontsnapte van het Spaansche presidio al heel spoedig, dat hij slechts de eene gevangenis tegen eene andere verwisseld had. In plaats van te behooren tot het personeel van veroordeelden onder het juk van den gouverneur van Ceuta, was hij, evenwel zonder dat hij het wist, in de macht van dokter Antekirrt.
Waar bevond hij zich? Dat wist hij niet. Dat kon hij onmogelijk raden, hoezeer hij zijn brein ook aftobde.
Had hij bij de verandering gewonnen? Dat vroeg hij zich niet zonder ongerustheid af. Hij was besloten om alles te doen, alles in het werk te stellen, om zijn toestand te verbeteren.
Hij aarzelde dan ook geen oogenblik, om op de eerste aanmaning, die hem door den dokter zelven gedaan werd, met de grootste openhartigheid te antwoorden.
Of hij den Triëster bankier Silas Toronthal al dan niet kende?
Daarop antwoordde hij ontkennend.
Sarcany dan?
Ja, dien kende hij, hoewel hij hem slechts zelden en dan nog met groote tusschenpoozen gezien had.
Of Sarcany met Zirone en zijne bende in betrekking stond, sedert deze op het eiland Sicilië werkzaam was en de omstreken van Catania onveilig maakte?
Carpena antwoordde daarop bevestigend, daar Sarcany op Sicilië verwacht werd, en hij daar zeer zeker aangekomen zou zijn, wanneer hij geen bericht had bekomen van den ongelukkigen afloop van den tocht, waarbij Zirone omgekomen was.
Waar was Sarcany thans? luidde vervolgens de vraag van dokter Antekirrt.
Te Monte Carlo, wanneer hij ten minste die stad niet binnen kort verlaten had. Daar had hij sedert eenigen tijd zijn verblijf gevestigd en was daar waarschijnlijk in gezelschap van den bankier Silas Toronthal.
Meer wist Carpena niet en meer kon hij dus ook niet vertellen. Maar het medegedeelde was voldoende voor dokter Antekirrt, om den veldtocht te beginnen.
Het is buiten kijf, dat de Spanjaard de drijfveer niet kende, waarom hem de dokter van Ceuta had doen ontsnappen, waarom hij zich van zijn persoon had meester gemaakt. Ook kon Carpena [80]niet gissen, dat zijn verraad jegens Andreas Ferrato gekend was door hem, die hem ondervroeg. Daarenboven wist hij ook niet, dat Luigi de zoon was van den visscher van Rovigno.
Carpena werd in eene donkere casemat opgesloten, waarin hij nog strenger bewaakt werd dan dat ooit in de gevangenis van Ceuta geschied was. Hij zou met niemand in aanraking komen, totdat zijn lot beslist zoude zijn.
Zoo was dan een der drie verraders, die de bloedige ontknooping van de Triëster samenzwering veroorzaakt hadden, in handen van dokter Antekirrt. Dezen bleef dus nog de taak over, om de twee anderen te achterhalen, wat niet moeielijk meer kon zijn, daar Carpena thans medegedeeld had, waar ze gevonden konden worden.
Daar evenwel de dokter en Piet Bathory door Silas Toronthal en Sarcany herkend konden worden, scheen het hun geraden niet eerder persoonlijk op te treden, dan wanneer zulks met zekerheid van te zullen slagen kon geschieden. Maar nu men het spoor der beide medeplichtigen teruggevonden had, kwam het er voornamelijk op aan, hen, in afwachting dat de gelegenheid zich zou voor doen om daadwerkelijk te handelen, niet meer uit het oog te verliezen.
Daarom werd Pescadospunt naar Monaco gezonden met opdracht om hen overal te volgen, waarheen zij gaan zouden. Kaap Matifou vergezelde hem, om hem des vereischt met zijne stevige vuisten bij te springen, terwijl dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi ook derwaarts met de Ferrato zouden vertrekken, wanneer het gunstige oogenblik aangebroken zou zijn. Zooals men ziet, werden de mazen van het net al meer en meer om de schuldigen dichtgetrokken.
De beide akrobaten waren midden in den nacht te Monte Carlo aangekomen en waren des morgens dadelijk aan den arbeid getogen. Het was hen niet moeielijk gevallen, het hôtel uit te vinden, waar Silas Toronthal en zijn medeplichtige Sarcany hun intrek genomen hadden. Terwijl Kaap Matifou, in afwachting dat de avond viel, in den omtrek van Monte Carlo rondwandelde, zag Pescadospunt, die zorgvuldig de wacht hield en niets liet ontglippen, de beide vennooten tegen een uur in den namiddag naar buiten treden. Het scheen den wakkeren verspieder toe, dat de bankier Silas Toronthal zeer neerslachtig was en bitter weinig sprak, hoewel Sarcany zijn best deed om het onderhoud levendig te houden. In de morgenuren had Pescadospunt hooren verhalen, wat daags te voren in de speelzalen van Monte Carlo plaats gevonden had, namelijk die ongeloofelijke reeks van de roode kleur, die zoovele slachtoffers gemaakt had en waaronder voornamelijk Sarcany en Silas Toronthal aangehaald werden. Met zijne aangeboren schranderheid besloot de wakkere kerel daaruit, dat hun onderhoud daarover moest loopen, en in het bijzonder over het kwade gesternte, dat hen vervolgd had. [81][82]Bovendien vernam hij, dat die beide spelers niet alleen ten gevolge van die noodlottige reeks, maar ook vroeger en vooral in de laatste dagen groote sommen verloren hadden, waaruit hij alweer met niet minder schranderheid de gevolgtrekking maakte, dat hunne laatste hulpmiddelen nagenoeg uitgeput moesten zijn, en dat het oogenblik naderde, waarop dokter Antekirrt daadwerkelijk en met vrucht zou kunnen optreden. Waarlijk, de dokter had een meesterlijke greep gedaan, toen hij de beide akrobaten voor zijn dienst aanwierf.
Pescadospunt volgde hen van verre. (Bladz. 84.)
Die mededeelingen werden des morgens dadelijk door Pescadospunt, evenwel zonder iemand te noemen, aan een bekend adres te La Valletta op het eiland Malta getelegrafeerd, vanwaar zij langs een particulieren draad snel naar het eiland Antekirrta overgeseind werden.
Toen Sarcany en Silas Toronthal het gebouw van het Casino van Monte Carlo binnentraden, stapte Pescadospunt achter hen aan. Toen zij de salons van de roulette en van het trente-et-quarante binnengingen, volgde hij hen ook.
Het was toen juist drie uren in den namiddag. De heldere metalen klok van het torentje van het Casino verkondigde dat luid genoeg, terwijl de nagalm over de watervlakte van de Middellandsche zee wegstierf.
Het spel begon toen levendiger te worden, hoewel er nog geen groote geestdrift heerschte.
De bankier en zijn makker wandelden eerst de zalen rond. Hier en daar bleven zij gedurende eenige oogenblikken bij sommige speeltafels staan, sloegen den gang van het spel gade, maar onthielden zich blijkbaar stelselmatig er deel aan te nemen.
Pescadospunt verloor hen niet uit het oog, terwijl hij als een onbedreven nieuwsgierige op en neder slenterde. Hij meende zelfs, om hunne aandacht niet te trekken, hier en daar een paar vijf francstukken op de kolommen of op de nummers der roulette te moeten wagen. Die verloor hij natuurlijk; het moet evenwel erkend worden, hij deed dat met de meest mogelijke onverschilligheid. Maar waarom had hij ook niet den uitmuntenden raad gevolgd, die hem een professor, een beunhaas in het spel, in vertrouwen gegeven had? Ja, waarom niet? Was het betweterij?
„Om te slagen in het spel,” had deze gezegd, „moet men er zich op toeleggen, om de kleine inzetten te verliezen en de groote te winnen! Daarin bestaat het geheele geheim, mijnheer!”
Pescadospunt knikte den raadgever gedachteloos toe; maar drentelde verder.
Het sloeg vier uren op de groote pendule in de speelzaal, waarin zij zich bevonden, toen Silas Toronthal en Sarcany het geschikte oogenblik gekomen achtten, om de veine „den tand te voelen”, zooals [83]zij dat uitdrukten. Verscheidene plaatsen waren nog onbezet bij eene der roulette-tafels. Beiden namen daaraan plaats en wel tegenover elkander, en weldra zag de roulettehouder zich niet alleen door spelers omringd, maar ook door eene talrijke menigte toeschouwers, die begeerig waren den revanche-strijd te aanschouwen, dien de twee ongelukkige spelers van den vorigen dag te leveren hadden. Aller aandacht was natuurlijk ten hoogste geprikkeld. Men verdrong zich als het ware.
Pescadospunt had natuurlijk gezorgd in de eerste rij der nieuwsgierigen plaats te nemen, en was, zooals wel te bedenken is, niet een der minsten van hen, die belangstelling in de lotswisselingen van de begonnen partij stelden.
Gedurende het eerste uur wogen de kansen nagenoeg tegen elkander op. Winst en verlies stonden gelijk.
Om die kansen des te beter te verdeelen, volgden Silas Toronthal en Sarcany natuurlijk niet hetzelfde spel. Zij zetten ieder afzonderlijk op en maakten zoo verscheidene belangrijke winsten, zoowel op de eenvoudige als op de meer samengestelde combinatiën, die bij de roulette gebruikelijk zijn. Maar het lot besliste niet voor en niet tegen hen.
Maar tusschen vier en zes uren scheen het lot te keeren en hen zeer te begunstigen.
Het maximum van inzet, dat bij de roulette zes duizend franken bedraagt, werd herhaaldelijk door hen op volle nummers gewonnen. De gelaatstrekken der bankhouders waren nog strakker dan gewoonlijk.
De handen en vingers van Silas Toronthal beefden koortsachtig, wanneer hij ze over het groene laken uitstrekte, hetzij om zijn inzet ter gewilde plaatse bij te schuiven, hetzij om de goudstukken en de bankbiljetten van onder de harken der croupiers naar zich toe te halen.
Sarcany integendeel was zichzelven steeds meester. Hij liet geen enkele der gewaarwordingen, die zijne ziel bestormden, op zijn gelaat bespeuren. Hij vergenoegde zich zijnen medeplichtige met den blik aan te moedigen; want het was Silas Toronthal, die, alles wel beschouwd, de gunstige kansen van het oogenblik in zijn voordeel had.
Hoewel Pescadospunt als in een halven roes verkeerde, door het heen en weer geschuif van al die goudstukken, en door het geritsel van al die bankbiljetten veroorzaakt, verzuimde hij geen oogenblik die beide mannen met de grootste aandacht gade te slaan, Hij vroeg zich af, of zij voorzichtig genoeg zouden zijn, om bij tijds met spelen op te houden, ten einde het vermogen, dat zij bezig waren te verwerven, te behouden.
Toen kwam de gedachte bij hem op, dat wanneer Silas Toronthal [84]en Sarcany verstandig genoeg waren, om zoo te handelen, wat hij echter betwijfelde, zij geneigd konden wezen om Monte Carlo te verlaten, ten einde naar een anderen hoek van Europa te vluchten, waar zij dan weer opgespoord moesten worden. En als zij geen geldgebrek zouden hebben, zouden zij moeielijk in de macht van dokter Antekirrt vallen.
„Het zal, alles wel beschouwd, beter zijn,” mompelde hij in zich zelven, „dat zij alles, ja alles verliezen. Ik geloof niet, dat ik mij vergis, maar die schoft van een Sarcany is er de man niet naar om het spel te midden van de gunsten der veine te staken. Enfin, wij zullen zien en geheel naar omstandigheden handelen.”
Wat ook dienaangaande de meeningen en het hopen van Pescadospunt waren, de gelukkige kansen verlieten onze twee medeplichtigen voorloopig niet. Zij zouden inderdaad de bank drie malen reeds hebben doen springen, wanneer de speelchef niet telkenmale toevoeging aan het aanwezige kasgeld van twintig duizend franken bewerkstelligd had.
Dat was waarlijk eene buitengewone gebeurtenis voor de toeschouwers van dien strijd, waarvan het meerendeel de beide spelers zeer genegen scheen. Was dat niet als eene soort weerwraak, genomen op die onbeschofte reeks van de roode kleur, waarvan de administratie der bank den vorigen dag zoo ruimschoots geprofiteerd had.
Toen Silas Toronthal en Sarcany eindelijk tegen half zeven met spelen ophielden, hadden zij, toen de rekening nauwkeurig opgemaakt werd, eene winst gemaakt, die ruim twintig duizend louis d’or te boven ging. Zij stonden toen op en verlieten de roulette tafel. Silas Toronthal liep met wankelende schreden, alsof hij een weinig dronken was. Dat was hij evenwel niet van sterken drank of van zware wijnen, maar wel van opgewondenheid, ook van vermoeienis der hersenen. Hij zag bleek van aandoening en was genoodzaakt herhaalde malen te blazen, alsof de lucht zijner longen hem benauwde.
Zijn makker was kalm, ja gevoelloos gebleven; maar die bewaakte den bankier en vreesde niets meer of minder, dan dat deze trachten zou te ontvluchten met de eenige honderd duizend franken, die met zooveel moeite terug gewonnen waren, om zich zoo aan zijne heerschappij te onttrekken. Nu hij meer geld had, was dit niet geheel onmogelijk.
Beiden verlieten de speelzaal en het Casino, daalden daarna de trap van het hooge bordes af en richtten hunne schreden naar hun hôtel, alwaar zij eenige uren wenschten uit te rusten van die aandoeningen.
Pescadospunt volgde hen van verre, evenwel zoo dat zij hem niet bespeuren konden. [85]
Toen hij buiten kwam, ontwaarde hij bij een der kiosken van den tuin Kaap Matifou, die heel gemakkelijk op een bank gezeten was en in wijsgeerige beschouwingen verdiept scheen.
Wijsgeerige beschouwingen van een Hercules? Welken omvang zouden die wel gehad hebben?
Pescadospunt ging tot hem en nam op zijne aanwijzing geen plaats naast zijn vriend op de bank.
„Kom,” zeide hij integendeel met eenigszins gejaagde en kort afgebroken stem.
„Is het oogenblik gekomen?” vroeg Kaap Matifou, die dadelijk opstond en mede wilde gaan.
„Welk oogenblik?”
„Hou je me voor den gek?” vroeg de reus gemelijk. „Pescadospunt zou mij niet begrijpen?”
„Neen, waarachtig niet. Ik begrijp je niet. Welk oogenblik?” vroeg de kleine man ongeduldig.
„Het oogenblik van … van … je weet wel.… Och, je wilt mij niet verstaan.…”
„O, van ten tooneele te verschijnen?” riep Pescadospunt uit, wien een licht plotseling opging.
„Juist!”
„Neen, mijn waarde Kaap!… Nog niet!… Blijf nog maar wat ter zijde!…” was het antwoord.
„Drommels!” pruttelde de reus. „Ik beken het volgaarne, ik begin mij gruwelijk met dat niets-doen te vervelen.”
„Hebt ge al gegeten?” vroeg zijn vriend hem met alle belangstelling. „Ik hoop van ja.”
„Ja, Pescadospunt, en goed ook! Daaraan schort het mij niet,” antwoordde Kaap Matifou met een zucht.
„Ik feliciteer je wel! Ik heb de maag bij mijne hielen zitten, zoo laag is zij gezakt.”
„Dat is laag! Maar, Pescadospunt, dan zit dat lichaamsdeel bij jou niet op z’n plaats.”
„Niet waar? Want dat is de plaats van een fatsoenlijke maag niet.”
„Dat dunkt me ook. Maar, vertel mij. Hoe komt dat zoo? Gij hebt toch zoovele behoeften niet.”
„Wees gerust, ik zal mijn maag wel weer naar boven werken, als ik tijd heb. Intusschen.…”
„Intusschen? Gij spreekt er van, of gij bij dat werk eene domme-kracht wilt bezigen.”
„Ga hier niet van de plaats, voordat ge me terug gezien hebt, Kaap Matifou! Begrepen?”
„Daar kunt ge op aan!” bromde de athleet. „Maar het begint knapjes saai te worden.” [86]
Pescadospunt ijlde naar den hellenden weg, dien Sarcany en Silas Toronthal thans afdaalden.
Toen hij de verzekering bekomen had, dat de beide medeplichtigen zich het diner in hunne vertrekken hadden laten voordienen, nam Pescadospunt den tijd om plaats te nemen aan de table d’hôte van het hôtel. Het was tijd, want de arme kerel had werkelijk honger. Maar in een half uur tijd had hij, zooals hij Kaap Matifou verzekerd had, zijn maag weer omhoog en op de normale plaats gebracht, welke dat orgaan in het menschelijke lichaam moet innemen. Hij veegde zijn lippen met zijn servet af, en loosde een zucht van voldaanheid.…
Daarna stak hij een overheerlijke sigaar, een echte Panatella op, ging naar buiten en stelde zich vóór het hôtel verdekt op, om zijn bespieden voort te zetten. Hij was een onbetaalbare kerel voor dengeen, die hem wist te gebruiken.
„Waarachtig, ik ben in de wieg gelegd om schildwacht te spelen!” mompelde hij. „Ik ben mijn loopbaan misgeloopen. Maar, wat er aan te doen? Het is thans geen tijd meer om soldaat te gaan worden. Daartoe is het te laat.”
Hij wandelde achter een perk sierstruiken op en neer, en peinsde over de aangelegenheden, die hij te behartigen had.
De eenige vraag, die hij zich in het onderhavige geval inderdaad stellen kon, was:
„Zouden de heeren Sarcany en Toronthal heden avond naar het Casino terugkeeren of niet?”
Tegen tien uren verschenen Silas Toronthal en Sarcany in de omlijsting van de deur van het hôtel. Pescadospunt meende te hooren en te begrijpen, dat zij vrij levendig met elkander kibbelden.
Klaarblijkelijk poogde de bankier voor de laatste maal weerstand te bieden aan de verleidingen en aan het lastige aandringen van zijn medeplichtige. Deze ging zelfs verder; want hij eindigde met op bevelenden toon te zeggen:
„Het moet, Silas!… Ik wil het!… Zoo gij niet naar mij hoort … dan blijven de gevolgen voor uwe rekening.”
Het overige ging door den afstand voor Pescadospunt verloren.
De beide medeplichtigen stapten daarop den hellenden weg weer op, die naar den tuin van het Casino Monte Carlo voert. Pescadospunt volgde hen onmiddellijk, zonder evenwel tot zijn grooten spijt, verder iets van hun onderhoud te kunnen vernemen.
Ziehier evenwel wat Sarcany, op een toon die geen tegenspraak duldde, zeide tot den bankier, die in zijn tegenstand dadelijk merkbaar verflauwde.
„Thans ophouden, Silas Toronthal, nu de veine teruggekomen is, dat zou dwaasheid zijn!… Het is, of gij het hoofd kwijt zijt!… [87]Wat, wij zouden bij de ongelukkigste kansen, het spel als gekken doorgezet hebben, en nu de kans gekeerd is, zouden wij het spel niet als wijzen forceeren?… Wat, wij hebben eene eenige gelegenheid misschien, eene gelegenheid, die wellicht zich niet meer aanbieden zal, om het lot te overmeesteren, om de fortuin te bemachtigen, en wij zouden haar door onze schuld laten ontsnappen?… Dat zou al te dwaas zijn, niet waar?”
„Maar,…” poogde de ongelukkige te zeggen. „Als wij alles eens verloren?… Denk daar toch aan.”
Sarcany liet hem evenwel niet verder aan het woord, maar hernam oogenblikkelijk:
„Silas, voelt gij dan niet dat de veine!…”
„Als zij maar niet uitgeput is!” mompelde Silas Toronthal uiterst neerslachtig. „Ik heb zoo’n voorgevoel.”
„Neen! honderdmaal neen! Zij is niet uitgeput!” hernam Sarcany met drift. „Dat is, bij God, zoo niet uit te leggen, maar dat gevoelt men; zoo iets doordringt iemand tot in het merg der beenderen!… Een millioen wacht ons heden avond op de speeltafels van het Casino!… Ja, een millioen!… hoort ge, een millioen! En ik zal die laten ontsnappen!… Bij den duivel! dat moogt gij ook niet, Silas Toronthal. Neen, dat moogt gij niet!”
„Speel gij dan, Sarcany!… Ik voel dat ik zeer ongelukkig zal wezen,” stamelde de bankier.
„Ik?”
„Ja, gij!”
„Ik!… Ik alleen spelen?… Neen, waarachtig niet!… Wij spelen samen!… Ja!… En als ik moest kiezen tusschen ons tweeën, dan zou ik aan u mijn plaats inruimen. De fortuin gaat persoonlijk te werk en het is buiten kijf, dat zij u heden toelacht!… Speel dus en gij zult winnen.…”
„Maar.…”
„Zwijg!… ik wil het!… Er valt hier niet meer op terug te komen,” sprak de verleider op kort afgebroken toon.
Wat Sarcany wilde, was in het kort, dat Silas Toronthal zich niet zou vergenoegen met de eenige honderd duizend franken, die hem veroorloofd zouden hebben aan zijne heerschappij te ontsnappen. Wat hij wilde, was, dat zijn medeplichtige weer de millionnair van weleer of straatarm zou worden. Was hij rijk, dan kon hij voortgaan te leven, zooals hij gedaan had; arm, dan zou hij Sarcany wel moeten volgen, overal waar die hem voeren wilde. In beide gevallen zou hij niets meer van hem te vreezen hebben. Neen, niets! Niets!
Daarenboven, hoewel Silas Toronthal poogde weerstand te bieden, was dat geheel te vergeefs; want hij gevoelde thans al de hartstochten [88]van den speler ongeketend in zich woelen. Te midden van den ellendigen toestand, waartoe hij vervallen was, ondervond hij tegelijkertijd zoowel vrees als aandrang om naar de speelzalen van het Casino te Monte Carlo terug te keeren. De woorden van Sarcany goten vloeiend vuur in zijne aderen. Ja, hij zag het, hij begreep het, de fortuin had zich naar hem gewend en wel met zoodanige standvastigheid gedurende de laatste uren, welke hij aan de speeltafel doorbracht, dat het onvergeeflijk, ja onverantwoordelijk zoude zijn om thans de partij op te geven! Neen, dat kon, dat mocht niet! Hij was dan ook weldra vast besloten te doen, wat Sarcany verlangde.
Die dwaas!
Evenals alle spelers, zijne evenbeelden, stelde Silas Toronthal op rekening van het tegenwoordige, wat niet anders dan tot het verledene kan behooren! In plaats van te zeggen: het geluk heeft mij toegelachen,—wat inderdaad waar was,—prevelde hij: het geluk lacht mij toe—wat onwaar was! En toch, in het brein van allen, die plaats rondom de speeltafels nemen, wordt geene andere redeneering gevoerd! Zij allen vergeten maar al te zeer, wat een der grootste wiskunstenaars van Frankrijk nog kort geleden zoo schrander en zoo juist ter snede zeide:
„Het toeval heeft slechts grillen, geene gewoonten!”
Intusschen waren Sarcany en Silas Toronthal, steeds gevolgd door Pescadospunt, tot voor het Casino genaderd. Daar stonden zij nog een oogenblik stil. Het was inderdaad alsof zij voor de poorten des tempels andermaal weifelden.
„Silas,” vermaande Sarcany toen, „Silas, geene aarzeling!… Gij zijt vast besloten om te spelen, niet waar?”
„Ja!” antwoordde de bankier, die zijn moed als ’t ware met beide handen greep. „Ja, ik ben vast besloten!”
„Ja, maar bepaald besloten? Denk er om, geen aarzelen, geen weifelen! Vast besloten!”
„Bepaald en vast besloten … om alles te wagen, ten einde alles te winnen!” ging Silas Toronthal, wiens aarzelingen als nachtschimmen verdwenen, zoodra zijn voet de eerste trede van de trap van het bordes, dat tot de speelzalen toegang verleende, aangeraakt had, koortsachtig voort: „Ik zal het noodlot tarten! Ik zal de fortuin dwingen!”
„Ik wil geen invloed op u uitoefenen!” hernam Sarcany met zachte stem en teemend.
„Dat hoeft ook niet,” antwoordde Silas Toronthal kort af, maar met hartstochtelijke stem.
„Gij moet niet mijne ingeving, maar de uwe volgen. Gij zijt het gelukskind, niet ik.”
„Juist.” [89]
Eza, een adelaarsnest. (Bladz. 96.)
[90]
„Die ingeving kan u niet misleiden. Wees daarvan ten volle overtuigd. Die zal u op geen dwaalspoor brengen.”
„Dat denk ik ook.”
„Zult ge weer plaats aan de roulette-tafel nemen? Of hebt gij een ander voornemen?”
„Neen,… ik wensch bij het trente-et-quarante-spel op te zetten!” antwoordde Silas Toronthal, terwijl zij het gebouw binnentraden.
„Gij hebt gelijk, Silas! Hoor slechts naar uwe ingeving!… De roulette heeft u bijna een vermogen verschaft, het trente-et-quarante zal het overige wel verrichten!”
Beiden traden de salons binnen en wandelden eerst een poos op en neer. Tien minuten later zag Pescadospunt hen plaats nemen aan een der trente-et-quarante-tafels, waaromheen zich dadelijk het meerendeel der spelers schaarden.
Daar kunnen inderdaad meer stoutmoedige zetten gedaan worden. Daar zijn de kansen van het spel meer eenvoudig, daar is ook het maximum van inzet twaalf duizend franken, en in weinige oogenblikken kan de speler groote verliezen, maar ook groote winsten maken. Rondom die tafels is het dan ook, dat de groote spelers bij voorkeur plaats nemen. Daar eindelijk ontluiken groote vermogens of worden die met zulk eene duizelingwekkende snelheid verspeeld, dat de Beurzen te Parijs, te New-York, te Londen of te Amsterdam er jaloersch op zouden kunnen zijn.
Toen hij eenmaal aan de trente-et-quarante-tafel had plaats genomen, was Silas Toronthal alle zijne vroegere angsten vergeten. Hij speelde nu niet angstig, maar met eene soort van razernij, of wat juister is, als een man, die weldra het hoofd kwijt zal zijn. Kon men daarenboven ernstig meenen, dat er eene manier van spelen bestaat, eene manier om zijn geld op te offeren? Klaarblijkelijk neen, hoewel de beunhazen en de hartstochtelijke spelers het tegendeel beweren. Men is en blijft, wanneer men speelt, de slaaf van het toeval. En dat willen of wenschen die verblinden niet in te zien.
Silas Toronthal speelde dus, terwijl Sarcany, wiens belang bij die laatste partij dubbel gold en die steeds winner was, welke ook de afloop zou zijn, hem nauwkeurig op de vingers keek en van iedere winst of verlies aanteekening hield.
In de eerste uren, wogen de afwisselingen van winst en verlies tegen elkander op. Toch scheen de fortuin naar den kant van Silas Toronthal te willen overhellen. Dat was uit de laatste uitkomsten, meenden zij, duidelijk op te maken.
Toen meenden hij en Sarcany zeker van den goeden uitslag te zijn. Hunne oogen schitterden van begeerlijkheid.
Zij hitsten elkander op, zooals men dat noemt; zij moedigden elkander aan en plaatsten niet anders meer dan de hoogst toegestane [91]inzetten op het groene kleed. De lezer weet dat dat inzetten van twaalf duizend franken zijn.
Maar weldra hernam de bank, die over eene onwrikbare koelbloedigheid beschikt, die zich niet laat medeslepen door de dwaasheden van eene krankzinnige vervoering, en welker belangen door het vastgestelde maximum, den speler opgelegd, beschermd wordt, geheel en al het voordeel.
Toen leden de medeplichtigen achtereenvolgens schrikkelijke verliezen. Het was alsof het geld langs een hellend vlak wegstroomde!
Al de winst, die Silas Toronthal in den namiddag behaald had, vervloog voor en na.
De bankier was schrikkelijk om aan te zien. Zijn gelaat was verwrongen en vuurrood en toonde aan, hoedanig het bloed hem naar het hoofd steeg. Zijne oogen stonden verwilderd en schier uitpuilend. Hij klemde zich vast aan de tafelranden, aan zijn stoel, aan de pakjes bankbiljetten, aan de rolletjes goudstukken, die zijne hand niet kon loslaten. En dat alles geschiedde met stuipachtige bewegingen, met zenuwachtige trillingen, met spiertrekkingen, met schokken evenals een man zou overkomen, die op ’t punt is van te verdrinken! Er was niemand om hem op den rand van den afgrond te weerhouden! Geene hand, die hem toegestoken werd, om hem te redden! Sarcany deed geen enkele poging, om hem van die noodlottige plek te sleuren, om hem heen te voeren, alvorens zijn ondergang volkomen was, voor dat zijn hoofd verdwenen was onder de toeijlende golf van het verderf!
Het was omstreeks tien uren, toen Silas Toronthal zijn laatsten inzet, zijn laatste maximum waagde. Hij won … won nog eens, verloor daarna … verloor nogmaals en was toen alles kwijt! Toen hij met berooid hoofd opstond, werd hij bestormd door dien afschuwelijk wreedaardigen wensch, dat de bovenverdiepingen der Salons van het Casino mochten instorten, om hem en met hem al diegenen te verpletteren, die zich daarin bewogen. Hij bezat niets meer—niets meer van de millioenen, die hij met zijn bankiershuis verdiend had, niets meer van de millioenen, die hem als uitslag van zijn afschuwelijk verraad van het vermogen van graaf Mathias Sandorf ten deel waren gevallen! Het noodlot had onverbiddelijk uitspraak gedaan. De bankier was doodarm.
Silas Toronthal, vergezeld van Sarcany, die toen zijn gevangenbewaarder scheen te zijn, verliet de speelzalen, stapte het gebouw door en ijlde buiten het Casino. Beiden vluchtten vervolgens als het ware langs de square naar de voetpaden, die naar La Turbia opklommen. Het was, alsof zij vreesden achtervolgd te worden.
Pescadospunt was hen evenwel reeds op het spoor. Maar hij spoedde zich in het voorbijgaan naar zijn vriend Kaap Matifou en sleurde dien [92]van zijne bank af, waarop de Hercules half ingedommeld lag, en schreeuwde hem toe:
„Op! en spoedig!… De oogen open en de beenen gebruikt! Drommels, het oogenblik is daar!”
„Wat is daar?” riep de reus, zoo uit den dommel wakker geschud, onthutst uit. „Wat is daar?”
„Kom maar, wij hebben geen tijd om te babbelen,” antwoordde Pescadospunt gejaagd.
En beiden ijlden op het spoor voort, dat zij niet meer wilden verliezen. Het was tijd ook.
Sarcany en Silas Toronthal bleven intusschen in allerijl naast elkander voortstappen en stegen steeds, terwijl zij de kronkelende en klimmende paden volgden, die langs de hellingen van het bergterrein te midden van olijf- en oranje-boschjes voerden. Die grillige kronkelingen en wendingen veroorloofden aan Pescadospunt en aan Kaap Matifou, om hen niet uit het oog te verliezen, hoewel zij geen woord konden verstaan van hetgeen de beide medeplichtigen spraken.
„Keer naar het hôtel terug, Silas Toronthal,” herhaalde Sarcany onophoudelijk met bevelende stem, „keer terug … en herneem uwe koelbloedigheid.… Het is alsof gij krankzinnig zijt.”
„Neen!… Ik keer niet naar het hôtel terug,” kreet Silas Toronthal, met onaangenaam klinkende stem.
„Kom, het moet!… Laat u door mij raden.… Laat u door mij geleiden.… Er is nog herstel mogelijk.”
„Neen, zeg ik u.… Wij zijn tot den bedelstaf gebracht.… En dat alles is uwe, uwe schuld, Sarcany!”
„Kom, wees nu niet dwaas.… Anders zijt gij zoo verstandig.… Hoe is het mogelijk zich zoo op te winden?”
„Wij moeten scheiden, Sarcany.… Ik wil u niet meer zien!… Ik wil.… Ik wil verre van hier … ver, zeer ver!”
„Scheiden?… Waarom?… Zeg mij!… Is dat nu niet het dwaaste denkbeeld, dat bij u opkomen kan?”
„Ik wil.… Hoort gij, Sarcany.… Ik wil.… Ik ben uwe tegenwoordigheid moede. U heb ik alles te danken.”
„Gij zult mij volgen, Silas Toronthal. Morgen zullen wij Monte Carlo verlaten!… Er blijft ons geld genoeg over om Tetuan te bereiken, en daar zullen wij onze taak voleindigen. Gij weet wel, dat wij daar niet zonder middelen zullen zijn.”
„Neen!… Neen!… Duizendmaal neen!… Ik wil niet … en daarmee uit!” kreet de rampzalige.
„Maar, waarom niet?”
„Laat mij, Sarcany, laat mij!” riep Silas Toronthal uit. „Laat mij, of ik bega een ongeluk!”
En hij stootte zijn makker gewelddadig terug, toen deze hem wilde [93]grijpen. Daarna stoof hij met zooveel vaart vooruit, dat Sarcany moeite had, om hem weer in te halen. Geheel onbewust van hetgeen hij deed of omtrent hetgeen rondom hem voorviel, liep Silas Toronthal veel kans in de steile ravijnen te storten, waarboven en waarlangs zich het net der tuinpaden uitspreidde. Eene enkele gedachte huisde nog in het brein van den ongelukkigen bankier tot bedwelmens toe, dat was: Monte Carlo te ontvluchten, waar hij zijn ondergang gevonden had, en Sarcany te ontvluchten, wiens raadgevingen hem zoo verderfelijk geweest waren en zoo ellendig gemaakt hadden. Hij wilde in één woord vluchten, en het aan het toeval overlaten, waarheen hij zich zoude wenden, zonder te weten, wat van hem worden zou.
Sarcany gevoelde wel, dat hij geen macht meer op zijn medeplichtige zou kunnen uitoefenen, dat die op het punt was aan zijn invloed te ontsnappen! O! wanneer de bankier niet bekend was met geheimen, die hem in het verderf konden storten, of hem voor het allerminst de laatste partij, die hij nog spelen wilde, kon doen verliezen, dan zou hij zich al zeer weinig bekommerd hebben over dien man, dien hij tot aan den rand van den afgrond gesleurd had! Maar, alvorens in dien afgrond te storten, kon Silas Toronthal een laatsten gevaarlijken kreet slaken, en die kreet moest vermeden, moest verstikt worden, al moest dat ook door middel van eene misdaad geschieden!
Toen, in dat oogenblik was er van de gedachte aan die misdaad, waartoe hij in zijn binnenste besloten was, tot de daadwerkelijke uitvoering slechts een pas te maken en Sarcany aarzelde geen oogenblik dien pas uit te voeren. Wat hij op weg naar Tetuan, in de eenzaamheid der Marokkaansche velden wilde uitvoeren, zou hij dat niet, dezen zelfden nacht op deze plek, die weldra geheel eenzaam en verlaten zoude zijn, kunnen doen? Die gedachte bestormde wild en woest zijn misdadig brein.
Maar op dit uur werden toch nog te veel menschen, die zich verlaat hadden, op dien weg tusschen Monte Carlo en la Turbia ontmoet. Nog te veel wezens bewogen zich op die hellingen en klommen haar op of daalden haar af. Een kreet, een schreeuw van Silas Toronthal zou hen kunnen doen te hulp schieten, en de moordenaar wilde, dat de moord onder zoodanige omstandigheden geschiedde, dat nimmer eenige achterdocht hem zoude kunnen bereiken. Dat noodzaakte hem gebiedend te wachten. Hooger, daar ginds la Turbia voorbij, over de Monacosche grenzen, op dien bergachtigen weg, die zich op meer dan twee duizend voeten boven de oppervlakte der zee, aan de flanken van het eerste voorgebergte der Zeealpen vastklemde, zou Sarcany zeker en zonder gevaar kunnen toestooten. Wie zou daar zijn slachtoffer te hulp komen? Hoe zou [94]daar het lijk van Silas Toronthal in de diepte van die peillooze, sombere ravijnen, die langs den weg aangetroffen werden, weer gevonden worden?
Evenwel wilde Sarcany een laatste maal zijn medeplichtige weerhouden en een laatste poging aanwenden, hem naar Monte Carlo naar het hôtel terug te voeren. Die poging zou evenwel deerlijk mislukken.
„Kom, Silas Toronthal, kom!” zei hij, terwijl hij zijn makker bij den arm greep. „Kom dan toch, zeg ik u!”
„Neen!… Laat mij! Laat mij!…” kreet de bankier; terwijl hij zijn makker met verbeten woede terugstootte.
„Morgen zullen wij het spel hervatten!… Ik heb nog eenig geld.… Morgen kunnen wij alles terugwinnen.”
„Neen, neen! Laat mij …” riep Silas Toronthal met eene van razernij trillende stem uit.
Wanneer hij bij machte geweest ware, om met Sarcany te worstelen; wanneer hij met dolk of revolver gewapend geweest ware, dan zou hij voorzeker niet geaarzeld hebben, om zich over al het kwaad, dat hem zijn vroegere Tripolitaansche agent berokkend had, te wreken. Hij zou dan toegestooten hebben, al had hij daarna ook het hoofd op het schavot moeten brengen.
Met een woest handgebaar, waaraan de toorn nog meer spierkracht verleende, stootte Silas Toronthal Sarcany terug; daarna ijlde hij voort naar den laatsten draai van het pad en daalde langs eenige trappen af, die den weg vormden in den rotswand waartusschen kleine terrasvormige tuinen uitgehouwen waren. Hij had weldra de voornaamste straat van Turbia bereikt, die op den smallen zadelrug uitkomt, die den Hondskop van de bergmassa van Ayel afscheidt, en de vroegere grensscheiding tusschen Italië en Frankrijk uitmaakt.
„Welnu, als gij het dan zoo wilt, ga dan, Silas,” riep Sarcany hem voor de laatste maal achterna. „Ga, maar ge zult niet ver loopen. Dat verzeker ik u!”
En daarna rechts wendende, overschreed hij eene kleine omheining, uit losse steenen opgetrokken, stak een schuinhellenden tuin dwars over, regelde zijne schreden dermate, dat hij voor Silas Toronthal op den grooten weg zoude uitkomen. Daar wilde hij zijn vroegeren medeplichtige opwachten, om met hem af te rekenen.
Al hadden Pescadospunt en Kaap Matifou ook al niets van die woordenwisseling kunnen hooren, zoo hadden zij toch duidelijk waargenomen met hoeveel geweld de bankier Sarcany had teruggestooten en hadden zij gezien, hoe de laatstgenoemde in de schaduw der boomgroepen verdween.
„De duivel mengt zich in het spel,” riep Pescadospunt uit. „Gauw, gauw!” [95]
„Denkt ge?” vroeg Kaap Matifou, terwijl hij zijn vriend met verwonderde blikken poogde aan te kijken, wat bij de heerschende duisternis mislukte.
„Waarachtig!… De voornaamste ontsnapt ons waarschijnlijk.… Gauw!… Gauw! Wij moeten ons haasten!”
„Och kom, die kerels kunnen toch niet vliegen!” sprak Kaap Matifou gemelijk.
„Dat moest er nog maar bij komen …” hijgde Pescadospunt schier wanhopig.
„Wat?”
„Dat de andere ons ook ontsnapte! Dat zou iets moois voor ons zijn! Wat zou Dokter Antekirrt wel zeggen?”
„Dat kan niet.”
„Gelukkig ook. Die Toronthal zal weldra onze krijgsgevangene zijn!… Opgepast, Kaap!”
„Dat meen ik ook. Wees intusschen gerust, ik zal oppassen, Pescadospunt.”
„Daarenboven, er valt hier niet te kiezen … Kom vooruit, waarde Kaap, vooruit!”
En voortspoedende hadden zij Silas Toronthal weldra ingehaald. Dat merkten zij weldra.
Deze besteeg snel de straat van Turbia. Nadat hij de kleine verhevenheid, waarop de Augustustoren verrijst, voorbij geijld was, liep hij met vlugge schreden langs de huizen, welker deuren reeds gesloten waren, en bevond zich weldra op den weg der Kroonlijst.
Pescadospunt en Kaap Matifou volgden hem op een afstand van ongeveer vijftig passen en verloren hem niet uit het oog.
De weg der Corniche of der Kroonlijst is het overblijfsel van eene oude Romeinsche heerbaan. Van Turbia af daalt zij langs de berghellingen, te midden van prachtige rotspartijen, van alleen staande kegelheuvels, van diepe afgronden, die zich tot bij de spoorbaan uitstrekken, welke langs de kuststrook aangelegd is, naar Nizza af. Over den spoorweg heen, waren bij den helderen sterrenhemel en bij het zachte licht der maan, die in het oosten opkwam, in het nevelig verschiet zes baaien te ontwaren, alsmede het Hospitaaleiland, de monding van de Var, de golf van Juan, de Lerinische eilanden, de golf van Napocila, het schiereiland van Garoupa, de kaap van Antibes en daarachter als een verheven achtergrond: het Esterelgebergte. Hier en daar schitterden havenlichten, zooals dat van Beaulieu, hetwelk aan den voet der steile oevers van Klein-Afrika opgericht is, dat van Villafranca, hetwelk door den Leuzaberg beheerscht wordt. Vervolgens werden nog eenige signaallichten van visschersvaartuigen ontwaard, die zich in de kalme wateroppervlakte spiegelden. [96]
Het was toen iets later dan middernacht. In de verte stierf het metalen geluid van een klokkentoren weg.
Op dit oogenblik was Silas Toronthal aan het einde der Turbiastraat gekomen en verliet thans den weg der Kroonlijst en spoedde zich op een pad voort, dat rechtstreeks naar Eza voert, hetwelk een adelaarsnest genoemd moet worden, alwaar een half barbaarsche bevolking, boven op dien rotsblok, te midden van woeste pijnboomen en wild struikgewas, huist. Dat pad was volmaakt eenzaam. De waanzinnige bankier volgde het gedurende een poos, zonder den pas te vertragen, zonder het hoofd om te keeren, ten einde achterwaarts te zien. Plotseling wendde hij zich ter linkerzijde langs een smal padje, dat den hoogen rotsmuur van de kuststrook, waarlangs de spoorbaan en de rijweg onder een tunnel aangelegd zijn, scheidde en schier raakte.
Pescadospunt en Kaap Matifou volgden den radelooze op den voet en verloren hem niet uit het oog.
Op honderd passen verder ongeveer bleef Silas Toronthal eindelijk stilstaan. Hij was op eene rots gesprongen, die loodrecht boven een afgrond hing, waarvan de zool eenige honderd meter lager door de deininggolven der Middellandsche zee, die er donderend tegen brak, gezweept werd.
Wat wilde Silas Toronthal daar doen? Dat vroegen de twee vrienden zich met ontzetting af.
Was eene gedachte aan zelfmoord in dat ziekelijke brein opgekomen? Zou hij zich willen van kant maken?
Wilde hij, door in dien afgrond te springen, een einde aan zijn ellendig bestaan maken?
„Duizend duivels!” riep Pescadospunt uit. „Dat zou onze geheele rekening in de war sturen!”
„Ik doe er evenveel duivels bij,” antwoordde Kaap Matifou. „Maar wat moeten die duivels? Wat is er aan de hand?”
„Wij moeten hem levend hebben! Kaap, wij moeten dien kerel levend aan dokter Antekirrt overleveren.”
„Dat ’s waar ook,” beaamde Kaap Matifou beteuterd. „Drommels ja, dat is waar ook!”
„Grijp hem,” riep Pescadospunt, „en houd hem goed vast! Grijp hem, maar verworg hem niet!”
Maar nauwelijks hadden beiden ongeveer twintig passen afgelegd, toen zij een man ter rechterzijde van het pad zagen verschijnen. Deze gleed als het ware langs de helling tusschen mastiek- en mirten-struiken door en sloop blijkbaar naar de rots, waarop Silas Toronthal zich bevond. Het was alsof een verscheurend gedierte naderde.
Dat was Sarcany. De beide acrobaten herkenden hem dadelijk. Men kon zich trouwens daarin niet vergissen. [97]
Waar Kaap Matifou, vanuit zee gezien, zich voordeed als een mythologische Proteus. (Bladz. 100.)
[98]
„Drommels!” mompelde Pescadospunt tusschen de tanden. „Daar is die andere nu ook!”
„Wie is er nu weer?” vroeg de reus, die eensklaps stil bleef staan. „Zeg, wie is er nu weer?”
„Het is niet onmogelijk, dat die schurk zijn makker een handje wil helpen, dat hij hem een duwtje wil geven, om hem van deze wereld naar de andere te zenden.…”
„Dat is zelfs zeer waarschijnlijk.… Dat bespaart ons de moeite, dunkt me.”
„Welnu, Kaap Matifou, gij den eenen en ik den anderen. Dan hebben wij ze beiden.”
Maar Sarcany was stil blijven staan.… Hij had iets gehoord … en wilde niet herkend worden.…
Plotseling ontsnapte een ijselijke vloek aan zijne lippen. Daarna ijlde hij rechts af en verdween, alvorens Pescadospunt hem had kunnen bereiken, te midden van het struikgewas.
Toen Silas Toronthal een oogenblik later in den afgrond wilde springen, werd hij door Kaap Matifou gegrepen en op den weg teruggebracht.
„Laat mij!…” riep hij. „Laat mij!… Wat moet gij van mij hebben?… Wilt gij geld?… Ik heb het niet.”
„Wij zouden u een misstap laten doen, die u het leven zou kunnen kosten, mijnheer Toronthal,” antwoordde Pescadospunt. „Dat nooit!”
„Dat nooit!” herhaalde Kaap Matifou. „Geloof ons, inderdaad, dat nooit!”
De slimme Pescadospunt was op dit voorval, hetwelk zijne instructiën niet voorzien konden, natuurlijk niet voorbereid geweest. Maar al was Sarcany ook al ontsnapt, zoo was toch Silas Toronthal in den val, en er bleef thans slechts over, om hem naar Antekirrta over te voeren, alwaar hij met al de eerbetuigingen, die hem rechtens toekwamen, zoude ontvangen worden. Dat was de eindbeslissing, waartoe onze beide akrobaten besloten.
„Wilt ge u tegen verminderden prijs met den vervoer van mijnheer belasten?” vroeg Pescadospunt aan Kaap Matifou.
„Volgaarne,” antwoordde deze. „Hij zal het bij mij goed hebben. Hij zal niets te betalen hebben en daarentegen goed eten en drinken krijgen.”
Silas Toronthal had zelfs geen besef meer van hetgeen met hem voorviel, en kon dan ook geen weerstand bieden. Pescadospunt stapte vooruit en daalde langs een steil voetpad, dat langs een afgrond naar het strand leidde. Hij werd onmiddellijk door Kaap Matifou gevolgd, die het bewustelooze lichaam van den bankier nu eens voortsleepte, dan weer eens op zijne schouders torschte, zoo als hij met een stout kind zoude gedaan hebben. [99]
Die afdaling was uiterst moeielijk, en inderdaad, zonder de buitengewone behendigheid van Pescadospunt, en zonder de buitengewone lichaamskracht van Kaap Matifou, zoude een ongeluk onvermijdelijk gebeurd zijn, en zouden twee van die drie mannen naar beneden gestort zijn, waar zij een oogenblikkelijken dood zouden gevonden hebben.
Eindelijk evenwel bereikten zij, na zeker twintig malen hun leven gewaagd te hebben, de laatste rotslagen, die met de oppervlakte der zee gelijk waren. Daar bestond de kuststrook uit eene aaneenschakeling van kleine inhammen, die grillig in de rotswanden ingesneden waren. De wanden dier kleine baaien waren steil en hoog en hadden eene roode kleur, afkomstig van ijzerverbindingen, waaruit het gesteente bestond, maar waardoor zij aan de golfjes van de branding eene akelige bloedkleur verleenden.
De dag begon juist aan te breken, toen Pescadospunt eene schuilplaats in een van die uithollingen van den oever ontdekte, die voorzeker door een der geologische beroeringen in vroegere eeuwen gevormd was. Daarin werd Silas Toronthal op den oever neergelegd, om onder bewaking van Kaap Matifou een poos te verwijlen.
Toen deze den bankier, die er niets van scheen te bemerken en zich ook niet verontrustte, daarheen gebracht had, zei Pescadospunt tot Kaap Matifou:
„Ge blijft bij hem, niet waar, Kaap? Luister als je blieft goed naar mij”.
„Ja, ik luister. Ik zal bij hem blijven, zoolang als ge wilt, Pescadospunt.”
„Ook al blijf ik twaalf uren weg? Dat is lang, niet waar, Kaap Matifou?”
„Zeker.… Maar, wees gerust, ik zal bij hem blijven. Als ik dat beloof, gebeurt het ook.”
„Zonder te eten?”…
„Drommels, zonder eten?… Maar alles wel beschouwd, wat zal dat er toe doen?”
„Zoo zonder ontbijt?”
„Bah, als ik hedenochtend niet ontbijt”, antwoordde de reus, „zal ik van avond bij het diner mijn schade inhalen. Ik zal dan voor twee eten.”
„En als gij niet dineert, Kaap Matifou? Hoort ge, dat wordt ernstiger!”
„Bah!… Dan zal ik voor vier soupeeren”, antwoordde de edele kerel kalm en gelaten.
Kaap Matifou nam toen zoodanig plaats op een rots, dat hij zijn gevangene geen seconde uit het oog verloor. Pescadospunt volgde van zijn kant den zeeoever van baai tot baai en richtte zijn schreden naar den kant van Monaco. Het was geen gemakkelijke weg, die hier [100]over dat rotsachtig strand met zijne scherpe punten te volgen was.
Pescadospunt zou evenwel zoo langen tijd niet behoeven weg te blijven, als hij eerst berekend had. In minder dan twee uren had hij de Elektriek opgespoord. Deze lag ten anker in een van die eenzame kreken, die door een aaneenschakeling van rotsen tegen de deininggolven uit volle zee beveiligd waren. Een uur later kwam het vlugge vaartuig voor de monding der smalle baai aan, waar Kaap Matifou, van uit zee gezien, zich voordeed als een mythologische Proteus, die de kudden van Neptunus weidde. Hij was van de plaats niet afgeweest en had den bankier niet uit het oog verloren.
Het duurde niet lang, of Silas Toronthal en Kaap Matifou waren aan boord ingescheept. Men had daarbij noch kustbewakers, noch ambtenaren van de in- en uitgaande rechten, noch zelfs kustvisschers ontwaard. Zoodra de inscheping volbracht was, sloeg de Elektriek met volle kracht vooruit, verliet de golf van Genua, stevende de Tyrrheensche zee in en richtte den boeg naar het eiland Antekirrta in de Syrtische zee.
Dat het ons thans vergund zij een algemeen overzicht van de volkplanting te Antekirrta te leveren.
Silas Toronthal en Carpena waren thans in de macht van dokter Antekirrt of beter van graaf Mathias Sandorf, en deze wachtte slechts op een gunstige gelegenheid, om het spoor van Sarcany te vervolgen. Aan den anderen kant beijverden zijne zaakgelastigden zich om te ontdekken, waar mevrouw Bathory zich ophield. Tot nu toe was hun dat slecht gelukt. Sedert zijne moeder, in gezelschap van den ouden Borik, die haar eenige steun was, spoorloos verdwenen was, had eene ware wanhoop, die zich ieder uur, iedere minuut deed gevoelen, zich van Piet Bathory meester gemaakt. Zichtbaar leed hij daaronder. Het zou dan ook voor dokter Antekirrt een groot geluk geweest zijn, wanneer hij eenige verzachting aan dat hart, hetwelk tweemaal gebroken was, had kunnen schenken. Wanneer de jonge man toch van zijne moeder sprak, dan voelde de dokter [101]dat hij dan aan Sava Toronthal dacht, hoewel die naam in hunne gesprekken nimmer uitgesproken werd.
In het stedeke, dat de hoofdplaats van het eiland Antekirrta uitmaakte, bewoonde Maria Ferrato niet verre van het stadhuis een der fraaiste woningen van Artenak. De dankbaarheid van dokter Antekirrt had daarin alle voorwerpen vereenigd, die de meeste gemakken aanbieden en het leven kunnen veraangenamen. Haar broeder woonde daar bij haar, wanneer hij niet op zee was, of wanneer hij niet met den een of anderen transportdienst of eenig opzicht belast was. Dan ging er geen dag voorbij, zonder dat die twee jonge lieden een bezoek bij dokter Antekirrt aflegden, of dat deze hen opzocht. Zijne toegenegenheid voor de kinderen van den visscher van Rovigno vermeerderde aanmerkelijk, naarmate hij hen beter leerde kennen. Dat was natuurlijk, want beiden bezaten eene edele geaardheid.
„Hoe gelukkig zouden wij zijn,” herhaalde Maria meermalen, „wanneer Piet het ook kon wezen.”
„Ja zeker,” zuchtte Luigi, „maar dat kan eerst, wanneer hij zijne moeder weergevonden zal hebben. Daaromtrent, Maria, heb ik nog niet alle hoop opgegeven. Met de middelen, waarover dokter Antekirrt te beschikken heeft, moet den een of anderen dag het oord ontdekt worden, waarheen Borik bij het verlaten van Ragusa mevrouw Bathory vervoerd heeft.”
„Die hoop koester ik ook, Luigi, maar …”
Hier zweeg het meisje als ware zij beschroomd.
„Maar, wat? Nu, spreek op, zusjelief. Wat wildet gij mij zeggen, Maria?”
„Zou Piet geheel getroost wezen, wanneer hij alleen zijne moeder weer gevonden had?…”
„Mij dunkt van neen.”
„Waarom niet, Luigi? Mij dunkt, dat hem dat al zeer gelukkig moest maken.”
„Omdat het niet mogelijk is, Maria, dat Sava Toronthal ooit zijne vrouw wordt.”
„Luigi,” antwoordde Maria, „wat den mensch onmogelijk toeschijnt, is dat onmogelijk voor God?”
Toen Piet aan Luigi de verzekering had gegeven, dat zij beide broeders voor elkander zouden zijn, kende hij Maria Ferrato nog niet en kon hij dus nog niet weten, welke teedere, toegenegene en liefderijke zuster hij in haar zoude aantreffen! Toen hij dan ook gelegenheid had gehad, haar naar eisch te kunnen waardeeren, aarzelde hij geen oogenblik, om haar zijne smarten en zijne droefheden toe te vertrouwen. Dat verlichtte hem een weinig, wanneer zij te zamen praatten. Wat hij aan dokter Antekirrt niet had willen zeggen, wat hij zich zelven verbood hem mede te deelen, dat vertrouwde [102]hij Maria toe. Hij vond in haar een liefhebbend hart, dat voor het medelijden geheel en al geopend was, een hart, dat hem begreep, dat hem troostte; hij vond in haar een vertrouwvolle ziel, die de wanhoop niet kende. Wanneer Piet Bathory buitengewoon veel leed, wanneer zijn hart ten boorden toe overvuld was, wanneer zijne smart hem dreigde te overweldigen, dan ijlde hij naar haar, en wie weet hoe menigmaal Maria er in slaagde, hem troost en vertrouwen in de toekomst in te boezemen.
Intusschen bevond zich thans een man in de kasematten van Antekirrta, die weten moest, waar Sava Toronthal zich bevond, of ook zij nog steeds in de macht van Sarcany was. Dat was hij, die haar voor zijne dochter had laten doorgaan, dat was de bankier Silas Toronthal. Maar uit eerbied voor de nagedachtenis van haren vader, zou hij nimmer gepoogd hebben, hem over dit onderwerp aan het praten te krijgen.
Silas Toronthal bevond zich daarenboven sedert zijne gevangenneming in een zoodanigen geestestoestand, in een zoodanige lichamelijke en zedelijke neerslachtigheid, dat hij niets zou hebben kunnen mededeelen, al had zijn eigen belang gevergd, dat hij zulks deed. Maar hij had integendeel in het geheel geen belang er bij om mede te deelen, wat hij van Sava wist, omdat hij onkundig was dat hij de gevangene van dokter Antekirrt was, ook dat Piet Bathory niet dood maar levend op het eiland Antekirrta aanwezig was, een eiland waarvan hij den naam zelfs niet kende, en dus nog veel minder wist, waar dat ergens ter wereld gelegen was.
Inderdaad, slechts God, zooals Maria Ferrato zeide, kon dien toestand ontwikkelen.
De werkelijke staat der kleine volkplanting zou slechts onvolkomen in het licht gesteld zijn, wanneer vergeten werd melding te maken van Pescadospunt en van Kaap Matifou. Die behoorden toch in het kader van het personeel van het eiland Antekirrta te huis. Die twee behoorden tot de notabelen van de kleine volkplanting, en dat verdienden zij ook.
Hoewel het Sarcany gelukt was te ontsnappen, hoewel men zelfs zijn spoor bijster geraakt was, zoo was de gevangenneming van Silas Toronthal zoo belangrijk, dat de dankbetuigingen van dokter Antekirrt en van Piet Bathory aan Pescadospunt niet ontbraken. Geheel aan zijn eigen gedachtenloop overgelaten, had die brave kerel juist gedaan, wat in de gegeven omstandigheden moest verricht worden. Niemand had het kunnen verbeteren. Daar nu dokter Antekirrt zich tevreden betoonde, zou het den beiden vrienden niet gepast hebben, het ook niet te zijn. Zij hadden derhalve hunne lieve en fraaie woning weer betrokken, in afwachting dat men andermaal hunne diensten noodig zoude hebben. Hunne vurigste hoop was, [103][104]dat zij meermalen voor de goede zaak nuttig zouden kunnen zijn.
Daarom kregen de Elektrieks bevel om in de buurt der Syrtische zee te kruisen. (Bladz. 112).
Pescadospunt en Kaap Matifou hadden dadelijk na hunne aankomst te Antekirrta, een bezoek afgelegd bij Maria en Luigi Ferrato, daarna hadden zij hunne opwachting gemaakt bij eenigen der notabelen van Artenak. Overal werden zij uitstekend ontvangen; want zij hadden zich bij iedereen bemind weten te maken. Men had dan Kaap Matifou bij die plechtige gelegenheden moeten zien. Hij schitterde dan inderdaad, hoewel hij zich een weinig verlegen met zijn kolossalen omvang betoonde, waarmede hij alleen een zaal vulde.
„Ik ben evenwel dun,” merkte Pescadospunt op, „dat maakt evenwicht, en herstelt de ongelijkheid.”
Wat dien kleinen behendigen akrobaat aangaat, hij was de vreugde van de geheele volkplanting, die hij met zijne vroolijke geaardheid verlevendigde. Hij stelde zijne schranderheid en behendigheid ten dienste van allen. O! als hij de zaken naar het algemeen welbehagen mocht regelen, welk program van vermakelijkheden zou hij dan niet zoowel voor de stad als voor de omstreken ontwerpen. Ja, als het moest, dan zou hij, Pescadospunt en Kaap Matifou geen oogenblik aarzelen, om hun beroep van kunstenmakers te hervatten, ten einde de Antekirrtsche bevolking in opgetogenheid te brengen.
In afwachting dat die fraaie dag zoude aanbreken, hielden Pescadospunt en Kaap Matifou zich onledig met hun tuin, die door prachtige boomen beschaduwd was, te verfraaien, alsook hunne villa, die waarlijk onder de bloemen bedolven scheen. Bij die werken aan de kleine havenkom verleenden zij krachtige en nuttige hulp. Wanneer men Kaap Matifou kolossale rotsbrokken zag loswringen en vervoeren, dan moest betuigd worden, dat onze Provençaalsche Hercules niets van zijne krachten verloren had.
Slaagden de lasthebbers van dokter Antekirrt niet in hunne pogingen om mevrouw Bathory op te sporen, anderen, die Sarcany opzochten, waren niet gelukkiger. Geen hunner had kunnen ontdekken, waar die ellendeling een schuilplaats had gevonden, nadat hij Monte Carlo verlaten had.
Kende Silas Toronthal het geheim van die schuilplaats? Dat was op zijn minst genomen aan twijfel onderhevig, wanneer men de omstandigheden in aanmerking neemt, waaronder die twee op den weg naar Nizza van elkander gescheiden waren. Daarenboven, al was de bankier met de verblijfplaats van zijn medeplichtige bekend, dan was het nog de vraag, of hij die zou willen aanwijzen. Het meest waarschijnlijke was dat hij zou weigeren.
Dokter Antekirrt wachtte dan ook uiterst ongeduldig het tijdstip [105]af, dat Silas Toronthal in staat zoude zijn te kunnen antwoorden, om alsdan de proef te nemen.
Het was in een fortje, dat bij den noordwestelijken hoek aangelegd was, dat Silas Toronthal en Carpena ieder in eene cel opgesloten waren, waarin zij hoegenaamd niemand te zien kregen. Zij kenden elkander niet anders dan van naam; want de bankier had zich nimmer met de zaken van Sarcany op Sicilië ingelaten. Er was dan ook een streng bevel uitgevaardigd, namelijk: dat men hen zelfs niet mocht laten gissen, dat zij te zamen dat fortje bewoonden. Zij waren in twee gekazematteerde vertrekken opgesloten, die van elkander verwijderd lagen en die zij slechts verlieten, om een poos op afzonderlijke pleintjes lucht te scheppen. Zij werden bewaakt door twee sergeanten van de Antekirrtsche militie, van welker trouw dokter Antekirrt verzekerd was. Het was dan ook onmogelijk, dat de twee gevangenen gemeenschap met elkander konden hebben, of dat zij afspraken met elkander hadden kunnen houden.
Ook was geen onbescheidenheid te vreezen. Op alle vragen, die Silas Toronthal en Carpena tot hunne bewakers richtten omtrent de plaats hunner gevangenschap, hadden zij nimmer antwoord ontvangen. Niets kon hen dus doen vooronderstellen, dat zij in de macht van dien geheimzinnigen dokter Antekirrt geraakt waren, dien de bankier kende, omdat hij hem te Ragusa verscheidene malen ontmoet had, en voor wien hij een instinctmatigen angst had voelen ontgloren.
De eenige en voortdurende gedachte van den dokter was thans, om Sarcany uit te vinden, om hem te kunnen bemachtigen, zooals dat met zijne twee medeplichtigen reeds geschied was. Toen Silas Toronthal dan ook tegen den 16n October zoover in beterschap toegenomen was, dat hij in staat was om de vragen te kunnen beantwoorden, die hem gesteld zouden worden, besloot de dokter hem aan een onderzoek te onderwerpen.
Maar alvorens werd een raad belegd, bestaande uit dokter Antekirrt, uit Piet Bathory en Luigi Ferrato, waarin ook Pescadospunt geroepen werd, wiens adviezen niet te versmaden waren.
Dokter Antekirrt bracht hen op de hoogte van zijne voornemens met betrekking tot de gevangenen.
„Wat denkt gij er van?” vroeg hij, toen hij daarmee geëindigd had.
„Zou Silas Toronthal,” merkte Luigi Ferrato op, „bij het vernemen dat men verlangt te weten, waar zich Sarcany ophoudt, niet gissen kunnen, dat men het er op toelegt om ook zijn medeplichtige in handen te krijgen?”
„Welnu,” vroeg de dokter, „welk bezwaar zou daarin gelegen zijn, nu hij ons toch niet ontsnappen kan?”
„Toch meen ik, dat er een is, heer dokter,” antwoordde Luigi. [106]
„Silas Toronthal kan meenen, dat het in zijn belang is, om niets te zeggen, wat ten nadeele van Sarcany kan uitgelegd worden. Dat zou hem den mond kunnen snoeren.”
„Maar waarom?” vroeg dokter Antekirrt. „Welk belang zou hij kunnen hebben, om niets te zeggen?”
„Ja, waarom?” herhaalde Piet Bathory. „Welk belang?… Waarlijk, ik kan aan mijn gedachte geen vorm geven.”
„Omdat hij zich zelven daarmede kan benadeelen.” antwoordde Luigi. „Mij dunkt dat dat eene reden is.”
„Mag ik mij eene bemerking veroorloven?” vroeg Pescadospunt, die zich uit bescheidenheid een weinig ter zijde hield.
„Voorzeker, mijn vriend,” antwoordde de dokter. „Wat wildet gij ons zeggen?”
„Heeren,” hernam Pescadospunt, „ga ik af op de omstandigheden, waaronder die twee boezemvrienden afscheid van elkander genomen hebben, dan meen ik het er voor te moeten houden, dat zij elkander niet meer te ontzien hebben. De bankier Silas Toronthal moet Sarcany, die hem tot den bedelstaf bracht, uit den grond van zijn hart haten. Wanneer onze gevangene dus weet, waar zijn medeplichtige zich thans bevindt, dan zal hij geen oogenblik aarzelen,—zoo denk ik ten minste,—om dat mede te deelen. Vertelt hij niets, dan is dat volgens mij het bewijs, dat hij niets weet, dus dat hij niets te zeggen heeft.”
Die redeneering was niet van juistheid ontbloot. Het was meer dan waarschijnlijk dat wanneer de bankier Silas Toronthal met de plaats bekend was, waarheen Sarcany gevlucht kon zijn en waar hij zich zou kunnen ophouden, hij zich niet verplicht zoude rekenen geheimhouding te betrachten, vooral wanneer zijn eigen belang mede zoude brengen om haar te verbreken.
„Wij zullen heden nog vernemen, waaraan wij ons te houden hebben,” antwoordde de dokter, „en ik zal zien wat mij verder te doen staat, wanneer Silas Toronthal niets weet of niets wil mededeelen. Maar, daar hij nog onkundig moet blijven, dat hij in de macht van dokter Antekirrt is, daar hij evenzeer nog niet mag weten, dat Piet Bathory in leven is, zoo zal Luigi Ferrato de taak op zich willen nemen, om hem te ondervragen.”
„Ik stel mij geheel tot uwen dienst, heer dokter,” antwoordde de jonge zeeman.
Luigi begaf zich ten gevolge van dit gesprek naar het fortje, alwaar hem toegang verleend werd tot de kasemat, die Silas Toronthal tot gevangenis diende.
De bankier was op dat oogenblik in een hoek bij eene tafel gezeten. Hij had juist zijn bed verlaten. Naar zijn uiterlijk te oordeelen, was zijn gemoedstoestand veel verbeterd. Hij hield zich toen [107]niet met de gedachte bezig, dat hij zijn vermogen verloren had. Hij dacht zelfs niet aan Sarcany. Er was iets wat hem bovenmate verontrustte, en dat was de zucht om te weten de reden waarom, en de plaats waar hij opgesloten was, en wie toch wel de machtige persoon kon zijn, die er belang bij kon hebben, zich van zijn persoon te verzekeren. Dat was het wat hem bezig hield, maar waaromtrent hij geen oplossing kon vinden. Zoo veel was zeker, dat hij begreep alles te vreezen te hebben.
Toen hij Luigi Ferrato zijne cel zag binnentreden, stond hij op; maar op een teeken van dezen ging hij weder onmiddellijk zitten. Het onderhoud, dat plaats had, was slechts van korten duur en ziehier de vragen, die hem gesteld werden:
„Gij zijt Silas Toronthal, voorheen te Triëst en laatstelijk te Ragusa woonachtig, niet waar?”
„Op die vraag heb ik niet te antwoorden. Zij die mij gevangen hebben, moeten weten wie ik ben, dunkt mij.”
„Dat weten zij. Wees daaromtrent onbekommerd, heer Toronthal! Op zijn tijd zult gij alles te weten komen.”
„Maar wie zijn zij, als ik u bidden mag? Zijn het machtige mannen? Dat zou ik wel willen weten.”
„Dat zult gij later vernemen. Niet te nieuwsgierig, heer bankier. Dat is eene ongepaste ondeugd hier.”
„En wie zijt gij?”
„Alweer te nieuwsgierig. Maar ik wil daarop wel antwoorden, dat ik een man ben, die de opdracht heeft u te ondervragen.”
„Opdracht van wien? Gij spreekt steeds in onbegrijpelijke raadselen.”
„Van hem, wien gij rekening en verantwoording verschuldigd zijt, die recht over leven en dood over u heeft.”
„Maar nogmaals, wie is dat? Gij zoudt mij inderdaad beangst kunnen maken.”
„Dat is niet aan mij om het u te zeggen. Misschien zal hij het u later zelf zeggen.”
„Welnu, in dat geval weiger ik te antwoorden. Vertrouwen tegenover vertrouwen.”
„Zoo als ge verkiest! Ge waart te Monte Carlo in gezelschap van een man, dien gij sedert lang kent en die u, sedert gij van Ragusa vertrokken zijt, niet verlaten heeft. Die man is van Tripolitaansche afkomst en heet Sarcany. Hij is ontsnapt op het oogenblik, dat gij op den weg naar Nizza in hechtenis genomen werd. Ziehier nu wat mij opgedragen is u te vragen: Weet gij waar die man zich thans bevindt en zoo ja, zijt gij genegen dat mede te deelen?”
Silas Toronthal wachtte zich er wel voor om te antwoorden. Wanneer men verlangde om te weten waar Sarcany zich bevond, dan was daarvan klaarblijkelijk het doel om zich van zijn persoon [108]meester te maken, zooals men met hem gedaan had. En waarom wilde men dat doen? Had dat betrekking op gebeurtenissen van het verleden, waarin zij beiden gezamenlijk de hand hadden gehad? Stond dat in verband met de kuiperijen, die zij zich ter zake van de Triëster samenzwering veroorloofd hadden? Maar hoe zouden die feiten bekend geraakt zijn? En wie kon er belang bij hebben, om als wreker van graaf Mathias Sandorf en van zijne twee vrienden, die reeds sedert vijftien jaren overleden waren, op te treden? Dat alles zweefde den ellendeling in een ondeelbaar oogenblik voor den geest.
Dat waren de vragen, die Silas Toronthal zich in de eerste plaats stelde. Hij begreep al spoedig, dat hij zich niet in handen van een wettig ingestelde rechtbank bevond, wier macht zich over hem en zijn medeplichtige dreigde uit te strekken. Dat moest hem evenwel nog ongeruster maken. Hoewel het voor hem niet twijfelachtig was, dat Sarcany eene schuilplaats te Tetuan in het huis van de oude Namir gezocht had, waar de laatste inzet van de partij, die hij speelde, zelfs binnen een zeer begrensd tijdvak moest gewonnen worden, besloot hij dadelijk zich niets daarvan te laten ontvallen. Wanneer later zijn belang mocht medebrengen om openhartig te zijn, welnu, dan zou hij spreken; maar totdat hem dat gebleken zoude zijn, zou hij zeer gesloten spel spelen. Na hem een kort oogenblik van beraad gelaten te hebben, vervolgde Luigi:
„Welnu …? Zijt gij van zins te spreken? Of weigert gij?”
„Ik zou u kunnen antwoorden,” hernam Silas Toronthal, „dat ik weet waar die Sarcany, waarvan gij spreekt, zich ophoudt, dat ik het evenwel niet wil zeggen. Maar inderdaad, ik weet het niet.”
„Is dat uw eenig antwoord, Silas Toronthal?” vroeg Luigi Ferrato zeer ernstig.
„Ja, het eenige en het waarachtige. Ge behoeft mij niet te gelooven, als gij niet wilt. Toch zult gij geen ander antwoord erlangen.”
„Bedenk u wel.… Uw stilzwijgen zou u kunnen berouwen, heer bankier.”
Silas Toronthal trok de schouders op. Hij was thans vast besloten. Hij wilde en zou niet spreken.
Luigi Ferrato verliet hem toen en deelde dokter Antekirrt den uitslag van dat onderhoud mede. Ofschoon het antwoord van den bankier, alles wel beschouwd, niet onaanneembaar was, was men wel verplicht zich er mede te vergenoegen. Er bleef dus niets anders te doen over om de schuilplaats van Sarcany te ontdekken, dan de nasporingen ijverig voort te zetten, ja, te verdubbelen en daartoe noch moeite noch geld te sparen.
Dat plan werd dadelijk ten uitvoer gelegd. (Bladz. 114.)
Maar terwijl intusschen gewacht werd, dat de een of andere tijding [109][110]aanleiding kon geven om de vervolging te hervatten, moest dokter Antekirrt zich met andere kwestiën bezig houden, die ernstig waren en waarbij de veiligheid van het eiland Antekirrta zeer betrokken was. Die kwestiën zouden weldra uitsluitend beslag op zijne aandacht leggen.
Hij had geheime berichten uit de Cyrenaïsche provinciën ontvangen.
Cyrenaïca, in het Grieksch Kyrenaikeh, was in den voortijd een belangrijk Noord-Afrikaansch landschap, door Grieken gesticht en bewoond, en op de hoogvlakte Barca gelegen.
De Grieksche volkplanting werd er omstreeks het jaar 631 vóór de geboorte van Christus op bevel van het orakel van Delphi, door inwoners van het eiland Thera en doof eenige Spartanen onder aanvoering van Battus gesticht.
Het landschap ontleende zijn naam aan de stad Cyrene, terwijl er voorts nog vier andere Grieksche steden verrezen, weshalve dat gewest ook wel Pentapolis (vijfstad) genoemd werd. De nakomelingen van Battus hadden er als vorsten een onbeperkt gezag, en onder Acceulaus III verviel het aan de Perzen.
Omtrent het jaar 440 vóór Christus, werd er de republikeinsche regeeringsvorm ingevoerd, terwijl handel, scheepvaart, nijverheid, kunsten en wetenschappen er toen buitengewoon bloeiden. Weldra ontstond er echter verdeeldheid, en tyrannen maakten zich meester van de heerschappij.
Na den dood van Alexander de Groote werd het veroverd door Ptolomeus III Psycon, die het in 96 vóór Christus aan de Romeinen naliet, welke het eerst onafhankelijk verklaarden, maar het 30 jaren later met het eiland Creta tot een Romeinsch wingewest vereenigden. Later werd Cyrenaïca door Barbaarsche horden uit de binnenlanden van Afrika geteisterd, en in de VIIde eeuw onzer jaartelling voltooiden de Saraceenen het werk der verwoesting.
De grond leverde in de dagen der oudheid een overvloed van kostelijke vruchten op.
Het land was vóór de geboorte van Christus de zetel der Cyrenaïsche wijsbegeerte, wier aanhangers ook Hedonici genoemd werden, omdat zij vrijelijk hunne hartstochten en lusten opvolgden. Die wijsbegeerte stond tegenover die der Cynici, bloeide omstreeks eene eeuw in en buiten Griekenland en werd door die der Epicuristen verdrongen. Zij versmaadde alle bespiegeling en bepaalde zich tot het tastbare en zinnelijke, zoodat zij tevens tot atheïsme verviel.
Tot de meest beroemde volgelingen van Aristippus behoorden, behalve zijne dochter Areta, zijn kleinzoon Aristippus Metrodoctus, Antipater, Anniceris, Theodorus en Hesegius.
Voorts was Cyrenaïca tot in de Vde eeuw na Christus de hoofdzetel der Gnostische wijsgeeren. Het geheele gewest bevat een overgrooten schat van merkwaardige overblijfselen der oudheid. [111]
De hoofdstad des lands was Cyrene, gelegen aan de waterbron Kyra, thans Aim-ej-Shedah of Eeuwige bron. Zij lag op eene hoogvlakte, vier uren gaans van de kust, tusschen twee bergtoppen, van welke de oostelijke waarschijnlijk de Akropolis of Citadel torschte. Aan de noordelijke helling van den anderen ontsprong de reeds genoemde bron, waarbij zich een tempel van Apollo verhief, en wat verder westwaarts was een schouwburg in de rotsen uitgehouwen. Voorts blijkt het uit de trotsche bouwvallen, dat de stad weleer in het bezit was van een groot aantal prachtige tempels en andere openbare gebouwen.
Ook werd de wetenschap er ijverig beoefend; want zij was de vaderstad van Aristippus, Anniceris, en Carnéades, van den dichter Callimachus en van den geleerden Erasthothenes.
De agenten, welke dokter Antekirrt in dat nabij gelegen land had, beveelden hem aan om de omstreken van de golf van Sidra uiterst nauwkeurig te doen gadeslaan. Volgens hen was het geduchte bondgenootschap der Senousisten bezig hare strijdkrachten op de grenzen van Tripoli te zamen te trekken. Een algemeene beweging bracht de benden langzamerhand al meer en meer in de nabijheid van het Syrtische kustland.
Vlugge boden brachten voortdurend zendbrieven over van den Grootmeester naar de verschillende zaouiyias van Noordelijk en Oostelijk Afrika.
Vuur- en blanke wapens, uit het buitenland afkomstig, waren afgeleverd en door het bondgenootschap in ontvangst genomen. Eindelijk, en dat was wel het meest gewichtige van die tijdingen, was het blijkbaar dat eene aanzienlijke macht in het villayetschap van Ben Gaza, derhalve in de onmiddellijke nabijheid van het eiland Antekirrta bijeengetrokken werd. Waarlijk, de toestand begon zich wel te ontwikkelen.
Met het vooruitzicht op die gevaarlijke nabijheid, die weldra dreigend kon worden, was dokter Antekirrt verplicht die maatregelen te treffen, welke hem de voorzichtigheid gebood.
Piet Bathory en Luigi Ferrato stonden hem gedurende de drie laatste weken van de maand October volijverig bij die werkzaamheden ter zijde, en alle bewoners der volkplanting brachten volgaarne alles bij, wat de weerbaarheid van het eiland kon verhoogen.
Pescadospunt werd herhaaldelijk maar zoo geheim mogelijk naar de Cyrenaïsche kust gezonden, om zich daar in betrekking met de agenten te stellen, en weldra had die schrandere kleine kerel zich overtuigd, dat het gevaar, hetwelk het eiland Antekirrta bedreigde, niet hersenschimmig, niet denkbeeldig genoemd mocht worden.
De zeeschuimers toch van de provincie Ben Ghâzi, versterkt en aangevuld door eene ware te wapen oproeping van de geaffilieerden [112]en bondgenooten der geheele kuststreek, hielden zich volijverig onledig met het uitrusten van een krijgstocht, die het eiland Antekirrta tot doelwit had.
Zou die tocht binnen betrekkelijk korten tijd ondernomen worden, of zou hij nog uitgesteld worden?
Daaromtrent was niets te vernemen.
Toch kreeg men te weten, dat de hoofden der Senousisten zich nog in de zuidelijke districten ophielden, waaruit men de gevolgtrekking mocht opmaken, dat geene belangrijke operatiën in de eerste dagen ondernomen zouden worden. Die hoofden toch zouden haar moeten besturen en aanvoeren.
Daarom kregen de Elektrieks van Antekirrta bevel om in de buurt van de Syrtische zee te kruisen, zoowel om de kuststrook van het Cyrenaïsche en van het Tripolitaansche gebied als de kust van geheel het Tunische rijk tot aan Kaap Bon in het oog te houden. Voor zulke kleine vaartuigen was dat een belangrijke dienst. Hunne bewonderenswaardige snelheid vergoedde evenwel veel.
De lezer weet dat de verdedigingswerken van het eiland Antekirrta nog niet volgens de ontworpen plannen voltooid waren. Maar al mocht het ook niet mogelijk heeten om dien arbeid ter gewenschter tijd te kunnen beëindigen, zoo had men zich toch beijverd om den voorraad van levensmiddelen, munitiën en verdere krijgsbehoeften in de magazijnen en arsenalen van Antekirrta zoo rijkelijk mogelijk aan te vullen.
Het eiland Antekirrta, dat door een zeearm ter breedte van ongeveer twintig mijlen van de Cyrenaïsche kust gescheiden was, zou geheel eenzaam in den Syrtischen zeeboezem liggen, wanneer niet een klein eiland, algemeen bekend onder den naam van het Kencraf eilandje, hetwelk een omtrek van ongeveer driehonderd meters bezat, in de nabijheid van zijn zuidoostelijke punt gelegen ware. Volgens den gedachtegang van dokter Antekirrt, zou dit eilandje later tot verbanningsoord moeten dienen, namelijk wanneer een der kolonisten die straf ooit zoude verdienen en zij door de ingestelde rechtsmacht op het hoofdeiland uitgesproken zoude worden, een geval dat zich gelukkig nog niet voorgedaan had. Men had er evenwel bij wijze van voorzorg eenige barakken tot dat doeleinde opgericht.
Maar in weerwil daarvan was het eilandje Kencraf niet versterkt en—het mocht niet verbloemd worden—wanneer eene vijandelijke vloot een aanval op Antekirrta in het schild voerde, dan stelde de ligging daarvan een daadwerkelijk gevaar voor de hoofdvestiging daar. Want eene vijandelijke macht had niets anders te doen dan daar te ontschepen en van dat eilandje eene degelijke operatie-basis te maken. Het bood alle gemakken aan om er levensmiddelen en munitiën te debarkeeren men kon er eene batterij opwerpen en derhalve [113][114]zou het een aanvaller een stevig steunpunt verschaffen. Het ware beter geweest, dat het eilandje in het geheel niet bestond, vooral omdat de tijd ontbrak, om het behoorlijk in staat van verdediging te stellen.
De kapel van den Heiligen Lodewijk, gebouwd op een heuvel van twee honderd voeten hoog. (Bladz. 123.)
De ligging van het eilandje Kencraf en de voordeelen, die een vijand er van trekken kon, moesten dan ook dokter Antekirrt ongerust maken. Nadat hij alles rijpelijk overwogen had, besloot hij het te vernietigen, maar die vernietiging tevens te doen dienen, om de honderden zeeschuimers, die het wagen zouden er bezit van te nemen, om te brengen, zonder er een van te laten ontsnappen. Hij dacht er zeer ernstig over na en kwam toen tot een vrij goed uitgewerkt plan.
Dat plan werd dadelijk ten uitvoer gelegd. Onmiddellijk werden loopgraven en mijngangen aangelegd, die mijngangen werden behoorlijk geladen, zoodat weldra het geheele eilandje Kencraf aan een grooten mijnoven gelijk was, die door een onderzeeschen geleiddraad met het eiland Antekirrta in verbinding gebracht werd. Een zwakke electrische stroom langs dien geleiddraad was voldoende, om eene uitbarsting te weeg te brengen, die geen spoor van het eilandje aan de oppervlakte der zee zoude achterlaten. En waarlijk, het was geen gewoon buskruit, ook geen schietkatoen, zelfs geen dynamiet, hetwelk dokter Antekirrt zoude bezigen, om die vreeselijke ontploffing teweeg te brengen. Neen, hij kende de samenstelling van een ontploffende stof, die kort geleden uitgevonden werd, en welker verbrijzelende kracht zoo aanmerkelijk was, dat men van haar kon zeggen dat zij in verhouding tot het dynamiet stond zooals deze laatste stof tot het gewone buskruit van Barthold Schwarz. Zij was veel handelbaarder dan de nitroglycerine, ook gemakkelijker vervoerbaar, daar zij slechts het bezigen van twee onafhankelijke vloeistoffen behoefde, welker vermenging niet vroeger dan op het oogenblik van gebruik bewerkstelligd moest worden. Die vloeistoffen bevroren niet, terwijl het dynamiet reeds bij vijf of zes graden bevriest, en zij konden slechts ontploffen door het aanbrengen van een geweldigen schok, zooals de aanvuring van een slaghoedje, met slagkwik gevuld, kan teweeg brengen. Zooals men ziet, was dat een gemakkelijk en eenvoudig maar verschrikkelijk middel.
Hoe wordt dat verkregen?
Eenvoudig door de inwerking van het zuivere en watervrije protoxyd van stikstof in vloeibaren toestand op verschillende lichamen, rijk aan koolstof, zooals op minerale, plantaardige, dierlijke oliën of andere vloeibare voortbrengselen van vetstoffen. Die beide vochten, die afzonderlijk geheel onschuldig en in elkander oplosbaar zijn, worden in zekere verhouding gemengd, zooals men water met wijn zou mengen, zonder dat er gevaar bij de behandeling bestaat. [115]Zoo wordt de „panklastiet” vervaardigd, een woord dat: „alles verbrijzelend” beteekent, een inderdaad juiste naam, want die nieuw verkregen vloeistof is in staat alles te verbrijzelen, en overtreft in kracht verre alle overige bekende ontploffingsmiddelen.
Dit scheikundig schrikmiddel werd dus in talrijke mijngangen onder de oppervlakte van het maaiveld van het eilandje geladen. Met een onderzeeschen telegraafdraad stond die lading in verbinding met het eiland Antekirrta. Langs dien draad zou de electrische vonk voortspoeden naar de aanvuringen van slagkwik, waarvan iedere mijngang voorzien was, en het kon niet missen, of de algemeene ontploffing zou alsdan onmiddellijk volgen. Daar het evenwel zoude kunnen gebeuren, dat de draad door de eene of andere omstandigheid onbruikbaar werd, zoo werden er nog twee uitgebracht, onafhankelijk van elkander, en werden bovendien bij wijze van voorzorgsmaatregel nog andere electrische batterijen op verschillende plekken van het eiland onder de oppervlakte van den bodem ingegraven en door onderaardsche geleidingsdraden met de mijngangen verbonden. Het was voldoende de plaatjes van een dier batterijen, die met de oppervlakte van den grond gelijk gelegd waren, met den voet eventjes aan te raken, om den stroom af te sluiten, den benoodigden schok op het slagkwik en zoo de ontploffing te veroorzaken. Het zou dus onmogelijk genoemd worden, dat wanneer talrijke aanvallers op het eilandje Kencraf ontscheepten, er een aan de totale vernietiging zoude ontsnappen.
Die verschillende werkzaamheden waren in de eerste dagen van November tamelijk gevorderd, toen er een ongeval plaats greep, dat dokter Antekirrt noodzaakte zijn eiland gedurende eenige dagen te verlaten.
In den ochtend van den 3den November kwam het stoomvaartuig, dat bestemd was om de steenkolen van Cardiff over te voeren, in de haven van Antekirrta ten anker. Gedurende den overtocht was het door slecht weder genoodzaakt geworden Gibraltar aan te doen. Daar vond de kapitein der boot op het postkantoor een brief, die aan dokter Antekirrt gericht was. Die brief was door de verschillende postdiensten her- en derwaarts gezonden geworden, zonder dat hij den geadresseerde had kunnen bereiken. De menigvuldige postmerken op den omslag, gaven daar de meest afdoende getuigenis van.
Dokter Antekirrt nam dien brief in ontvangst, bekeek den omslag, die de postmerken van Malta, Catania, Ragusa, Ceuta, Otranto, Malaga en Gibraltar droeg.
Het adres, hetwelk een zwaar beverig schrift vertoonde, was klaarblijkelijk door iemand ter neder gesteld, die de gewoonte niet meer had om de pen te voeren, wien het ook misschien aan kracht ontbroken [116]had, om die weinige woorden ter neer te schrijven. De omslag voerde slechts één naam, den naam van den dokter, met die roerende aanbeveling:
„Aan dokter Antekirrt.
„Aan Gods goede zorgen overgelaten.”
De dokter scheurde den omslag open, ontvouwde den brief, die op een vel papier geschreven was, dat door den tijd reeds geel geworden was, en las het navolgende:
„Heer dokter!
„Dat God u dezen brief toch in handen voere!… Ik ben reeds zeer bejaard!… Ik kan sterven.… Dan zal zij alleen op de wereld zijn!… Och, heb medelijden met de laatste dagen van mevrouw Bathory!… Zij is gedurende haar geheele leven zoo zeer beproefd geweest!… Kom haar te hulp! Dat is de bede van
Uwen ootmoedigen dienaar
Borik.”
Verder stond er in een hoek: „Carthago” en daaronder deze woorden: „Regentschap Tunis.”
De dokter bevond zich alleen op het Stadhuis, toen hij van dien brief kennis nam. Een kreet van vreugde en van wanhoop te gelijkertijd ontsnapte hem,—van vreugde, omdat hij ’t spoor van mevrouw Bathory wedervond,—van wanhoop of beter van vrees, want de postmerken op den omslag van dien brief duidden aan, dat hij reeds langer dan een maand geleden geschreven was.
Luigi Ferrato werd dadelijk geroepen. Hij kwam terstond aangeloopen en meldde zich op het Stadhuis aan.
„Luigi,” zei dokter Antekirrt, „geef kapitein Ködrik de noodige bevelen, dat de Ferrato binnen twee uren stoom op heeft en in staat zij om te kunnen vertrekken.”
„Het vaartuig zal gereed zijn, om op den opgegeven tijd zee te kunnen kiezen,” antwoordde Luigi.
„Goed zoo.”
„Maar vergeef mij eene onbescheidene vraag: moet het vaartuig ter uwer beschikking zijn, heer dokter?”
„Ja, Luigi. Daarop dient gerekend te worden,” antwoordde dokter Antekirrt.
„Zal het een lange reis gelden? Ook dat dien ik te weten, heer dokter,” was Luigi’s tweede vraag.
Dokter Antekirrt raadpleegde eene kaart.
„Slechts drie of vier dagen. Meer niet, denk ik,” was zijn antwoord.
„Vertrekt gij alleen?”
„Neen! Zoek Piet Bathory op, en zeg hem zich gereed te houden mij te vergezellen.”
„Piet is op dit oogenblik afwezig, heer dokter.…” antwoordde [117]Luigi Ferrato. „Maar ik zal hem seinen.”
„Afwezig?”
„Ja, maar binnen een uur zal hij van het eilandje Kencraf terug zijn, alwaar hij de werkzaamheden bestuurt.”
„O, zoo is het goed.”
„Ik ga dus uwe bevelen volbrengen en kapitein Ködrik waarschuwen, heer dokter.”
„Wacht even. Ik heb nog iets … ik verlang ook dat uwe zuster dat tochtje medemaakt, Luigi,” ging dokter Antekirrt voort, „laat haar daartoe dadelijk alle voorbereidingen treffen. Maar spoedig, niet waar?”
„Dadelijk, heer dokter.”
Luigi ijlde heen, om de bevelen, die hij van dokter Antekirrt ontvangen had, ten uitvoer te brengen. Hij seinde dadelijk naar het eilandje Kencraf en spoedde zich naar zijn zuster en naar kapitein Ködrik.
Een uur later vertoonde Piet Bathory zich op het Stadhuis. Hij had de depêche van Luigi ontvangen.
„Lees,” zei de dokter.
En hij reikte hem Boriks brief over.
Het stoomjacht lichtte weinige minuten na het middaguur het anker. Het had kapitein Ködrik tot gezagvoerder en Luigi Ferrato tot eersten officier. Als passagiers waren slechts dokter Antekirrt, Piet Bathory en Maria Ferrato aan boord. Deze laatste werd medegenomen om mevrouw Bathory hare zorgen te kunnen wijden, wanneer het onmogelijk zoude blijken haar onmiddellijk van Karthago naar Antekirrta te vervoeren.
Zonder dat daarop in ’t bijzonder gewezen behoeft te worden, zal de lezer beseffen, welke gewaarwordingen, welke angsten het hart van Piet Bathory bestormden. Hij wist thans waar zijne moeder [118]was, hij ging naar haar toe!… Maar waarom had Borik haar zoo onverwachts en zoo spoedig uit Ragusa weggevoerd en dat nog wel om haar naar dat verre kustland van Tunis te brengen? In welken toestand van ellende en armoede zou hij beiden terugvinden? Bij die gedachte ijsde hij. Bij die gedachte durfde hij niet verwijlen, uit vrees te zeer door zijne aandoeningen overmeesterd te worden.
Op al dat leed, hetwelk Piet Bathory aan Maria toevertrouwde, antwoordde deze slechts met hoopvolle en troostvolle woorden. Zij herkende in den brief, dien de dokter ontvangen had, de zichtbare tusschenkomst der Voorzienigheid. Dat was volgens het vrome en brave meisje niet te miskennen. Hier was de vinger Gods!
Natuurlijk waren bevelen verstrekt, om de Ferrato hare meest mogelijke snelheid te doen bereiken. Door de stoomkleppen te bezwaren, werd weldra eene vaart van gemiddeld vijftien mijlen in het uur overschreden. Nu bedraagt de afstand van de golf van Sidra tot kaap Bon, aan het noordoostelijk uiteinde van het Tunische vasteland gelegen, hoogstens duizend kilometers. Verder van kaap Bon tot aan de Goulet, die de haven van Tunis vormt, duurt het slechts anderhalf uur voor een vlug stoomjacht, om dien afstand af te leggen. Ongerekend slecht weder of andere wederwaardigheden, kon de Ferrato in twee en dertig uren tijds op hare bestemming aankomen.
De zee was buiten de Sidragolf effen en glad. Er woei een zachte noord-westen bries, die evenwel niet scheen te zullen aanwakkeren. De kapitein liet recht op kaap Bon aansturen, om dicht daarbij iets af te vallen, ten einde des te sneller de beschuttende strook te bereiken, die de vaste wal zoude aanbieden, wanneer de wind mocht aanwakkeren. Hij zou dus het eiland Pantellaria, dat halfweg tusschen kaap Bon en Malta gelegen is, niet in het gezicht loopen, daar hij de gezegde kaap zoo dichtbij mogelijk wilde voorbij stevenen.
Terwijl de kust zich buiten de Sidrabaai afrondt, wordt zij westwaarts diep ingesneden en beschrijft daar een bocht met zeer grooten straal. Daar langs ontwikkelt zich voornamelijk het kustland van het regentschap Tripoli, dat zich tot aan de golf van Gabes tusschen het eiland Dscherba en de stad Sfax uitstrekt. Daarna buigt de kust weer eenigermate oostwaarts naar kaap Dinias toe, om de baai Hammamet te vormen, en ontwikkelt zich verder van zuid naar noord tot aan kaap Bon.
Eenmaal bij die kaap aangekomen, stevende de Ferrato naar die Hammamet baai. Daarin zou het vaartuig langs den wal loopen, om dien niet weer uit het gezicht te verliezen tot bij de Goulet.
Hoewel de bries niet sterk genoemd mocht worden, verhieven de golven zich toch aanmerkelijk gedurende den dag van den derden November en den daaropvolgenden nacht. Er is slechts weinig wind [119]noodig om die Syrtische zee, waarin de meest grillige stroomingen en tegenstroomingen van de geheele Middellandsche zee te zamen komen, in beroering te brengen. Maar reeds den volgenden ochtend werd land verkend, juist ter hoogte van kaap Dinias. Eenmaal onder dien hoogen oever gekomen, werd de vaart van het jacht aangenaam en voorspoedig.
De Ferrato stevende op ongeveer twee mijlen van de kust, waarvan men al de bijzonderheden nauwkeurig kon opmerken. Buiten de Hammamet-baai op de hoogte van Kelibiah, stevende het stoomjacht nog dichter langs de kust, om een blik in de kleine kreek Sidi Youssouf, die ten noorden door eene aaneenschakeling van klippen en rotsen gedekt is, te kunnen werpen. Eigenlijk kon deze laatste beweging van de Ferrato eene verkenning van het vijandelijke strand heeten.
Bij de inbuiging der kust strekte zich een prachtig zandig strand voor het oog uit. Naar achteren vertoonde zich eene reeks van lage heuvelen, die met klein struikgewas bekleed waren, hetwelk met moeite ontkiemd was in dien bodem, die meer overvloed aan steenen heeft dan aan teelaarde. Verder af werden hoogere heuvels ontwaard, die als uitloopers van de nog verder gelegen „djebels”, die het gebergte in het het binnenland uitmaakten, konden beschouwd worden. Hier en daar werd een verlaten marabout ontwaard, die zich als een soort witte vlek te midden van het groen der struiken voordeed. Op den voorgrond verrees een kleine verschansing, die er bouwvallig uitzag, en hooger-op een grooter fort, dat in beteren staat verkeerde en dat zich op den heuvel verhief, die de Sidi Youssouf-kreek ten noorden afsloot.
Intusschen was die kreek niet verlaten. Door de rotsblokken beschut, lagen verscheidene Levantsche vaartuigen, als chebekken, polacres enz. op eene halve kabellengte der kust op eene diepte van vijf of zes vademen ten anker. Maar de helderheid en doorzichtigheid van het groene water dier kreek was zoo volmaakt, dat men den bodem, uit zwarte steenen en uit lichtgestreept zand bestaande, waarin de lepels der ankers grepen, en waaraan de weerkaatsing van het licht wonderlijke vormen verleende, duidelijk ontwaren kon.
Langs het strand, aan den voet der lage duinen, die met mastiek- en tamarinde stuiken bezaaid waren, bemerkte men een douar, die uit een twintigtal goubi’s bestond en zijne tenten van vuil geel gestreept linnen vertoonde. Men kon dat vergelijken met een grooten Arabischen mantel, die achteloos op het strand geworpen was. Buiten de plooien van dien mantel graasden schapen en geiten, die in de verte er uitzagen als zwarte raven, wier schreeuwende bende door een geweerschot opgejaagd had kunnen worden. Een tiental kameelen lagen òf uitgestrekt op het zand, òf stonden onbeweeglijk, [120]alsof zij in steen uitgebeiteld waren en herkauwden in de nabijheid van eene rotsachtige omheining, die als ontschepingskade kon dienen.
Terwijl men de monding der Sidi Youssouf-kreek voorbijstevende, kon men er een blik in werpen en merkte dokter Antekirrt op, dat men munitiekisten, wapenen en zelfs eenige kleine kanonstukken, die tot het veldgeschut behoorden, ontscheepte. De Sidi Youssouf-kreek leende zich door hare verwijderde ligging op de buitenste grenskuststrook van het regentschap Tunis, maar al te gemakkelijk tot deze soort van smokkelhandel.
Luigi Ferrato vestigde de aandacht van dokter Antekirrt op de lossing dier oorlogscontrabande, welke toen daar op dat strand, zonder eenige contrôle hoegenaamd, gedreven werd.
„Ja, Luigi,” antwoordde hij, „ik zie het wel. Dat is inderdaad bedenkelijk genoeg.”
„En wat denkt gij er over?”
„Dat het Arabieren zijn, welke die oorlogs-wapenen en munitiën in ontvangst komen nemen.”
„Maar voor wie die wapens.”
„Wie weet het? Wellicht om ze aan de bergbewoners te verstrekken, ten einde daarmede de Fransche troepen zoowel in Tunis als in Algiers te bevechten.”
„Denkt gij dat?” vroeg dokter Antekirrt met een bitteren glimlach om de lippen.
„Ik weet niet wat te denken. Dat oorlogstuig kan ook aangekocht zijn voor rekening der talrijke geaffilieerden aan het Senousisme, die aan wal struikroovers en aan boord zeeschuimers zijn, en die zich tegenwoordig in de Cyrenaïsche provinciën met een bepaald doel al meer en meer te zamen trekken.”
„Zou zoo iets kunnen geschieden?”
„Inderdaad, en ik meen zelfs onder die Arabieren eenige typen te herkennen, die eerder uit de binnenlanden van Afrika dan wel uit de Tunische provinciën afkomstig zijn.”
„Maar,” vroeg Luigi, „waarom verzetten de autoriteiten van het regentschap of ten minste de Fransche autoriteiten zich niet ernstig tegen die ontscheping van wapenen en munitiën?”
„Waarom? Omdat men te Tunis zelfs niet gist wat aan de andere zijde van kaap Bon voorvalt,” antwoordde dokter Antekirrt, „en wanneer de Franschen eindelijk meester van Tunisië zullen zijn, dan zullen deze oostelijke hellingen van de djebels nog voor langen tijd aan hunne macht ontsnappen. Hoe het ook zij, dat lossen van wapentuig en krijgsbehoeften komt mij zeer verdacht voor.”
„Het is gelukkig, dat ons stoomjacht een snel varend vaartuig is,” merkte Luigi gekscherend op.
Eene oude vrouw, die in een donkeren mantel gehuld was, zat voor die deur. (Bladz. 124.)
„Zeker is dat gelukkig, want had de Ferrato hare snelheid niet in [121][122]haar voordeel, dan zou de flottilje, die wij daar ontwaren, geen oogenblik aarzelen om haar aan te tasten.”
Hadden de Arabieren werkelijk die gedachte gekoesterd, zoo als dokter Antekirrt vermoedde, dan had het stoomjacht toch niets te vreezen. In minder dan een half uur was het de kleine reede van Sidi Youssouf voorbij gestevend. Nadat kaap Bon, die zich zoo ver buiten het Tunische vasteland uitstrekt, genaderd was, stevende de Ferrato met volle kracht den vuurtoren voorbij, die op haar uiterste uiteinde, dat geheel met rotsen, die in prachtige lagen gelegerd zijn, bedekt is, verrijst.
Het stoomjacht doorsneed nu, steeds niet volle kracht stoomende, de Tunische golf, die zich tusschen kaap Bon en kaap Karthago uitstrekt. Ter linkerzijde van de Ferrato verhief zich de reeks van steile hellingen van den djebel Bon-Karnin, van den djebel Rossas en van den djebel Zaghouan, met eenige dorpen hier en daar in de bergplooien verscholen. Ter rechter zijde verscheen in het volle licht, in al hare heerlijkheid als eene andere Arabische Kasbah, de heilige stad Sidi-Bon-Saïd, die zeer waarschijnlijk een der voorsteden was van het oude Carthago. Op den achtergrond verhief zich Tunis, geheel wit in het schitterende zonlicht boven het meer van Bahira, een weinig achter dien arm, welke de Goulet aan alle de ontscheepten uit de pakketbooten van Europa als het ware toesteekt.
Op een afstand van drie mijlen van de haven lag een smaldeel van Fransche oorlogschepen ten anker, terwijl een weinig dichter bij den kant eenige handelsvaartuigen voor hunne ankerkettingen lagen te dobberen, die door de groote verscheidenheid hunner nationale vlaggen eene groote levendigheid aan die reede bijzetten.
Het was ongeveer één uur, toen de Ferrato op een afstand van drie kabellengten van de haven van Goulet haar anker liet vallen. Nadat de formaliteiten van den geneeskundigen dienst vervuld waren, werd de vrije toegang aan de passagiers van het stoomjacht verleend. Dokter Antekirrt, Piet Bathory, Luigi Ferrato en zijne zuster Maria namen plaats in de sloep, die dadelijk van boord afstak.
Na de havenpier omgeroeid te zijn, gleed zij door dat smalle kanaal, hetwelk steeds overvuld is met barkassen, sloepen, vletten en andere ontschepingsvaartuigen, die aan beide kaden vastgemeerd waren, en legde dicht bij een onregelmatig gevormd plein aan, hetwelk met boomen beplant, en met villa’s, handelskantoren, koffiehuizen enz. omgeven was. Op dat plein wemelde het van Maltezers, Joden, Arabieren, Fransche en inlandsche soldaten, die daar bij den ingang van de voornaamste straat der havenbuurt drentelden.
De brief van Borik gaf Karthago tot adres op en die naam van [123]eenige bouwvallen, die ter nauwernood op de oppervlakte van den bodem ontwaard worden, is alles wat van de geboortestad van Hannibal overbleef.
Om zich naar het strand van Karthago te begeven, is het niet noodig gebruik te maken van het klein eindje Italiaanschen spoorweg, dat den dienst verricht tusschen de Gouleta en Tunis en daarbij langs het meer van Bahira loopt. Hetzij men het strand volgt, dat met zijn hard en fijn zand een uitnemend wandelpad voor de voetgangers oplevert, hetzij men den stofachtigen weg kiest, die meer landwaarts in, de vlakte doorsnijdt, langs beide wegen bereikt men gemakkelijk den voet van den heuvel, waarop de kapel van den Heiligen Lodewijk en het klooster der Algerijnsche zendelingen verrijzen.
Toen dokter Antekirrt en zijne reisgenooten ontscheepten, stonden verscheidene rijtuigen, met kleine paarden bespannen, te wachten. In een oogwenk had men een rijtuig bestegen en was den koetsier bevel gegeven, om zoo spoedig mogelijk naar Karthago te rijden.
Het rijtuig, na eerst de voornaamste straat van de Gouleta in flinken draf gevolgd te hebben, reed tusschen twee rijen prachtige villa’s door, die door de rijke Tunisiërs gedurende de warme maanden bewoond worden, daarna langs de paleizen van Keredina en Mustapha, die op de kust in de nabijheid van de oude havenkommen der Karthaagsche stad verrijzen. Het is meer dan twee duizend jaren geleden toen de mededingster van Rome dat geheele strand innam, van de punt der Goulet af tot aan de kaap, die haren naam behouden heeft.
De kapel van den Heiligen Lodewijk, gebouwd op een heuvel van twee honderd voeten hoog, is opgericht op dezelfde plaats, waar men beweert, dat die koning van Frankrijk in 1270 gestorven zou zijn. Dat gebouwtje is te midden van eene omheining gelegen, die meer oudheidkundige brokstukken, deelen van bouwwerken, stukken van standbeelden, van vazen, kommen, zuilen, kapiteelen en architraven, dan boomen of struiken bevat. Het klooster der zendelingen, waarvan pater Delattre, een zeer geleerd archeoloog, toen prior was, is meer achterwaarts gelegen. Van de hoogte van dien heuvel, waarop die omheinde plek staat, beheerscht men geheel en al het zandige strand, van kaap Karthago af tot aan de eerste huizen der Goulet.
Aan den voet van dien heuvel verrijzen eenige paleizen van Arabische bouworde, die evenwel van pieren naar Engelsche mode voorzien zijn, alsook van bevallige staketsels, die zich tot ver in zee uitstrekken en waaraan de sloepen en jollen der reede kunnen aanleggen. Verder-op strekt zich de baai met alle hare voorgebergten, alle hare [124]uitstekende punten, alle hare inhammen, die bij afwezigheid van bouwvallen, hunne geschiedkundige herinneringen behouden hebben, in hare geheele heerlijkheid uit.
Maar wanneer er paleizen en villa’s aangetroffen werden tot op de plaats, waar voorheen de oude oorlogs- en handelshavens van het machtige Karthago zich bevonden, dan vindt men er ook hier en daar tusschen de plooien van het heuvelland, te midden van het in puin liggend gesteente, op een grijsachtigen bodem, die bijna ongeschikt ter bebouwing is, kleine huizen, ware stulpen, waarin de armen der streek wonen. De meesten van de laatstbedoelde bewoners oefenen geen ander handwerk uit dan op de oppervlakte of in de eerste lagen des bodems naar min of meer kostbare voortbrengselen van het Karthaagsche tijdperk, zooals bronzen, steenen voorwerpen, aardewerk, medailles, munten, enz. te zoeken. Dat alles wordt door de kloosterlingen voor hun archeologisch museum opgekocht. Zij doen dat evenwel veel meer uit medelijden, dan dat zij tuk op die zaken zouden zijn.
Eenige dier ellendige stulpen bezitten slechts twee of drie muurvlakken. Men zou ze met bouwvallen van marabouts kunnen vergelijken, die in dit klimaat van hevigen zonneschijn, wit gebleekt zijn.
Dokter Antekirrt en zijne tochtgenooten gingen van de eene hut naar de andere. Zij bezochten ze in de hoop er mevrouw Bathory aan te treffen. Toch konden ze niet gelooven, dat zij tot dien trap van ellende vervallen zoude zijn.
Plotseling hield het rijtuig stil voor eene nog ellendiger stulp, waarvan de deur slechts een gat vertoonde, dat in den muur gebroken was. De muur zelf lag half in puin en was gedeeltelijk met struiken en ruig overdekt.
Eene oude vrouw, die in een donkeren mantel gehuld was, zat voor die deur.
Piet had haar herkend!… Hij stiet een wilden kreet uit!… Hij sprong uit het rijtuig.…
„Moeder!… Moeder!…” riep hij.
Ja.… dat was zijne moeder!… Hij ijlde naar haar toe, knielde voor haar neder, sloot haar in zijne armen.…
Maar zij beantwoordde die liefkozingen niet. Zij zag hem met strakken blik aan.
Zij scheen hem niet te herkennen.… Neen … dat oog stond levenloos … dof.…
„Moeder!… Moeder!…” riep hij uit, terwijl de dokter met Luigi en zijne zuster naderden en zich bij hem voegden.
„Bedaar, bedaar, Piet,” sprak dokter Antekirrt. „In Gods naam bedaar. Uwe hartstochtelijkheid kan alles bederven.”
In dit oogenblik verscheen bij den hoek der hut een grijsaard, die zij nog niet bemerkt hadden. [125]
Dat was Borik.
Borik de trouwe dienstknecht!
Dadelijk herkende hij dokter Antekirrt. Zijne knieën knikten nu reeds en dat was wel te begrijpen.
Maar toen hij Piet herkende.… Piet, wiens begrafenisstoet hij tot op het kerkhof van Ragusa gevolgd was! Dat was te veel voor den ouden man! Hij stortte bewegingloos neer, terwijl hij naar mevrouw Bathory wees en zijne lippen nog prevelden:
„Zij is krankzinnig!”
Krankzinnig! Dus op het oogenblik, dat die zoon zijne moeder wedervond, was alles wat haar overbleef, slechts een wezenloos lichaam! En het zien van haar kind, dat zij dood moest wanen en dat daar plotseling voor hare oogen verschenen was, was niet voldoende om haar de herinnering aan het verledene te hergeven!
Mevrouw Bathory was opgestaan met verwilderde, maar toch nog heldere oogen. Daarna trad zij de stulp binnen, zonder iets gezien, zonder een enkel woord gesproken te hebben. Maria volgde haar op een teeken van dokter Antekirrt.
Piet stond onbewegelijk bij de deur, zonder den moed, ja zonder de macht te hebben een pas te doen.
Borik had intusschen, dank zij de goede zorgen van den dokter, zijn bewustzijn herkregen. Toen hij een poos rondgekeken en zijne verwarde gedachten verzameld had, riep hij uit:
„Gij, mijnheer Piet!… Gij!… Levend!… Hoe is het bij God mogelijk? Gij!… Levend!”
„Ja,” antwoordde Piet Bathory, „ja, levend!… En toch ware het beter, dat ik dood was!”
In korte trekken stelde dokter Antekirrt den ouden dienaar op de hoogte van hetgeen te Ragusa gebeurd was. Daarna deed Borik op zijn beurt en niet zonder moeite het verhaal van de laatste twee maanden van armoede en ellende, die de arme vrouw doorstaan had. Het was inderdaad een schrikkelijk verhaal, schrikkelijk vooral voor den zoon om aan te hooren.
„Maar,” vroeg dokter Antekirrt, zoodra hij de gelegenheid daartoe vond, „is het de dood van haren zoon, die de geestvermogens van mevrouw Bathory gekrenkt heeft? Heeft zij zich dat verlies zoozeer aangetrokken?”
„Neen, mijnheer Antekirrt, neen,” antwoordde Borik. „Er is heel wat anders. Ik zal het u vertellen.”
„Wat dan?… Spreek, o spreek!” kreet Piet Bathory onstuimig, terwijl hij den ouden man bij de handen greep.
Ziehier, wat de trouwe dienaar toen in beknopte trekken, maar met horten en stooten verhaalde.
Toen mevrouw Bathory, na den dood van haren zoon, alleen [126]op de wereld achterbleef, had zij Ragusa verlaten en zich in het dorpje Vinticello gevestigd, waar zij nog eenige bloedverwanten bezat. Gedurende dat tijdperk zou men het weinige, dat zij in haar bescheiden woning bezat, te gelde maken, daar het haar voornemen was, het huis in de Marinella-straat niet meer te betrekken.
Zes weken later keerde zij in gezelschap van Borik naar Ragusa terug, om de laatste hand aan de regeling harer zaken te leggen, en toen zij in de Marinella-straat aankwam, vond zij een brief, die in de bus van het huis gestoken was.
Bij het lezen van dien brief was het reeds alsof hare geestvermogens geschokt werden. Zij las hem evenwel ten einde toe, stiet toen een kreet uit en stoof in ijlende vaart de straat op. Zij liep naar de Stradona-laan, stak die over en klopte aan de poort van het hôtel Toronthal, die dadelijk geopend werd.
„Het hôtel Toronthal!…” riep Piet Bathory uit. „Mijn God, wat moet dat beteekenen?”
„Ja, het hôtel Toronthal,” antwoordde de oude Borik, „en toen ik mevrouw Bathory eindelijk ingehaald had, herkende zij mij niet meer.… O God … Piet, Piet, zij was krankzinnig! Volslagen krankzinnig!”
„Maar waarom ging mijne moeder naar het hôtel Toronthal” vroeg Piet Bathory onstuimig.
Borik keek hem met nieuwsgierigen blik aan, maar antwoordde niet dadelijk.
„Waarom ging zij naar het hôtel Toronthal?” herhaalde de jonge man, die den ouden dienaar met een verbijsterd oog aanzag, alsof hij niets van het gesprokene begreep. „Wat had mijne moeder in Gods naam daar te doen?”
„Zij wenschte waarschijnlijk mijnheer Toronthal te spreken,” antwoordde Borik.
„Wat had zij toch met mijnheer Toronthal te maken?” vroeg de jonge man afgetrokken … „Maar … verder? Verder?”
„Mijnheer Toronthal had evenwel sedert twee dagen met zijne dochter die fraaie woning van de Stradona-laan verlaten, zonder dat iemand wist, waarheen zij gegaan waren. Ziedaar alles wat ik op mijne pogingen om inlichtingen te verwerven, kon vernemen.”
„O, noodlot!” riep dokter Antekirrt uit. „Zonder dat iemand wist waarheen zij gegaan waren?…”
„Ja, heer dokter.”
„En die brief … die brief?…” vroeg Piet Bathory zoo hartstochtelijk mogelijk. „Die brief?…”
„Dien heb ik niet kunnen weervinden, mijnheer Piet,” antwoordde de grijsaard,” en hetzij mevrouw Bathory hem verloren of verscheurd heeft, hetzij iemand haar dien afhandig gemaakt heeft, ik heb nimmer kunnen vernemen, wat hij inhield, hoeveel pogingen ik daartoe [127]ook heb aangewend, wanneer ik meende, dat de arme vrouw in meer heldere oogenblikken verkeerde.”
Die brief spoorloos verdwenen! Dat was inderdaad iets geheimzinnigs!
Dokter Antekirrt, die dat verhaal opmerkzaam gevolgd had, wist geen beteekenis aan de handeling van mevrouw Bathory te verleenen. Welke kracht had haar naar dat hôtel van de Stradona-laan geleid, waarvan haar juist alles verwijderd had moeten houden? En waarom had zij zulk een hevigen schok ondervonden, dat zij er krankzinnig van was geworden, toen zij het verdwijnen van Silas Toronthal vernam? Inderdaad, dat alles kwam allen belanghebbenden zeer raadselachtig voor.
Het verhaal van den ouden bediende, hoe dikwijls ook afgebroken door tranen, was nu spoedig geëindigd.
Het gelukte hem den ongelukkigen toestand van mevrouw Bathory geheim te houden, terwijl hij zich onledig hield met hare verdere zaken te regelen en het weinige dat overbleef te gelde te maken. De aard van den waanzin van de ongelukkige vrouw was zacht en kalm, en daardoor was het hem mogelijk geweest te kunnen handelen zonder argwaan te wekken.
Hij had slechts één wensch, namelijk Ragusa te verlaten en eene schuilplaats te zoeken, onverschillig waar, mits dat zij slechts ver van die gevloekte stad gevonden werd.
Hij slaagde er eenige dagen later in, zich met mevrouw Bathory in te schepen op een der pakketbooten, die de kustvaart in de Middellandsche zee uitoefenen, en zoo kwam hij te Tunis of beter bij de Gouleta aan.
Die streek kwam hem afgelegen genoeg voor en daar besloot hij zich te vestigen.
En hier in die vervallen stulp, wijdde de grijsaard zich geheel en al aan de verzorging, die de gekrenkte geestestoestand van mevrouw Bathory noodzakelijk maakte. Zij scheen zelfs het gebruik der spraak terzelfder tijd met de rede verloren te hebben. Maar hare bezitting was zoo armzalig, dat hij het oogenblik zag naderen, dat zij beiden tot de uiterste ellende zouden gedoemd zijn. En dat op zoo’n leeftijd! Het was verschrikkelijk.
Onder die noodlottige omstandigheden herinnerde de oude zich dokter Antekirrt en de belangstelling, die hij immer omtrent het gezin van Stephanus Bathory had laten blijken. Maar Borik wist niet, waar de dokter zich gewoonlijk ophield. Hij schreef evenwel, en de brief, die zulk een hartverscheurenden wanhoopskreet inhield, had hij aan de goede zorgen van de Voorzienigheid toevertrouwd. Het schijnt, dat de Voorzienigheid nog al goed den dienst der posterij uitoefent, daar de brief, in weerwil van alles, aan zijn adres terecht gekomen was. [128]
Wat thans te doen viel, was als het ware aangewezen. Mevrouw Bathory werd, zonder dat zij den geringsten wederstand bood, naar het rijtuig gevoerd, waarin zij met haren zoon, Borik en Maria Ferrato, welke laatste haar niet meer verlaten zou, plaats nam. Terwijl zij naar de Goulet reden, volgden dokter Antekirrt en Luigi Ferrato te voet het strand. Dat was, zooals wij weten, niet ver. En die lichamelijke inspanning zou hen een gewenschte afleiding bezorgen.
Allen waren een uur later aan boord van het stoomjacht, dat onder volle stoomspanning gebleven was, ingescheept. Het anker werd dadelijk gelicht en zoodra de Ferrato kaap Bon gerond had, stevende zij op den vuurtoren van Pantellaria aan. In den ochtend van den tweeden dag daarna, kwam het stoomjacht in de haven van Antekirrta aan, en lag weldra met zijn kostbaren last aan boord aan de veilige kade gemeerd.
Mevrouw Bathory werd dadelijk ontscheept en naar Artenak vervoerd en daar in een der beste kamers van het Stadhuis gehuisvest. Maria Ferrato verliet hare woning om haren intrek bij de ongelukkige weduwe te nemen.
Welke nieuwe oorzaak van verdriet en smart die toestand zijner moeder voor Piet Bathory was, is wel na te gaan.
Die moeder krankzinnig, die moeder in hare geestvermogens gekrenkt onder omstandigheden, die waarschijnlijk onopgelost zouden blijven. Als men nu maar de oorzaak dier waanzinnigheid kende, dan ware de eene of andere heilzame reactie te beproeven! Maar men wist niets; men kon niets weten! En dat maakte allen nog radeloozer.
„Ik moet haar genezen!…” had de dokter, die zich geheel en al aan haar wijdde, meermalen in zich zelven gepreveld. „Ja!… ik moet! ik zal slagen! In dien strijd moet ik overwinnen!”
Dat was evenwel eene uiterst moeielijke taak; want mevrouw Bathory bleef voortdurend volkomen bewusteloos, omtrent hetgeen met haar en rondom haar voorviel.
Maar zou die machtige gedachten-opdringing, die dokter Antekirrt in zoo hooge mate bezat, en waarvan hij zoo onbetwistbare bewijzen geleverd had, niet kunnen aangewend worden? Was het nu geen zaak om haar toe te passen, ten einde den geestestoestand van mevrouw Bathory te wijzigen? Zou men niet door magnetische invloeden het geschokte hersenvermogen kunnen herstellen en de rede kunnen vastketenen totdat de reactie, die toch niet uitblijven kon, ingetreden zoude zijn? Bedenkelijk schudde de geleerde het hoofd. Hij wanhoopte aan den uitslag.
Piet Bathory smeekte den dokter, bezwoer hem als het ware, om toch schier het onmogelijke te beproeven tot genezing zijner arme moeder. Het was te vergeefsch.
„Neen,” antwoordde dokter Antekirrt op diep bedroefden toon, „zelfs dat kan niet slagen.” [129]
Toen knielde zij op de eerste trede en boog het hoofd voorover. (Bladz. 133.)
[130]
„Waarom toch niet?” snikte de arme jongen wanhopig. „Waarom toch niet?”
„Omdat de krankzinnigen juist de sujetten zijn, die het meest weerstand aan het gedachten-opdringen bieden.”
„Maar … zeg mij, ware het toch niet te beproeven? O, dat er toch iets gedaan worde!”
„Neen, ik mag dat niet beproeven, Piet. Om den invloed der gedachten-opdringing te kunnen ondervinden,” ging de dokter onverstoorbaar voort, „zou het noodig zijn, dat uwe moeder nog een persoonlijken onafhankelijken wil had, in wiens plaats ik den mijnen zou kunnen stellen. Maar, ik herhaal het, dat zou zonder invloed op haar blijken. Daarenboven, zou zoo iets haar zenuwgestel zeer aandoen.”
„Neen …! die uitspraak kan ik niet voor onwederlegbaar aannemen!” hernam Piet, die er maar niet toe komen kon, om toe te geven. „Ik kan, ik wil niet aannemen, dat niet den een of anderen dag mijn moeders brein helder genoeg zal wezen, om haren zoon te herkennen … haren zoon, dien zij dood waant …!”
„Ja!… dien zij dood waant!” herhaalde dokter Antekirrt, als in gedachten verzonken „Maar,… wellicht,… wanneer zij u levend waande,… of … wanneer zij, voor uw graf gebracht,… u zag verschijnen.…”
Dokter Antekirrt bleef bij dat denkbeeld verwijlen. Wat werkte hij in zijn brein uit?
Waarom zou zulk een moreele schok, die onder de meest gunstige omstandigheden aangebracht kon worden, geen invloed op mevrouw Bathory hebben? In ieder geval zouden er geen nadeelige gevolgen van te vreezen zijn.
„Ik zal er de proef van nemen!” riep hij uit. „En … o, dat ik mocht slagen! Dat zou mij veel vergoeden!”
Van nu af werd het tafereel, dat opgevoerd moest worden, en het welslagen der proefneming kon verzekeren, eene ware studie, de eenige gedachte van die mannen. Het gold toch niets minder dan bij mevrouw Bathory de uitwerkselen der herinnering, die in haren tegenwoordigen toestand vernietigd of verdoofd schenen, te verlevendigen en dat onder zulke aangrijpende omstandigheden, dat eene reactie in haar brein kon geboren worden.
Dokter Antekirrt riep de hulp in van Borik en van Pescadospunt, om de plaatselijke gesteldheid van het kerkhof te Ragusa en den vorm van het gedenkteeken, hetwelk op den grafkelder der familie Bathory stond, met genoegzame nauwkeurigheid weer te geven.
Nu verrees er op het kerkhof van het eiland, ongeveer op een mijl afstand van Artenak gelegen, onder een groep van groenende boomen eene kleine kapel, welke aan die van Ragusa niet ongelijk was. Men had slechts de omgeving een weinig te rangschikken, om [131]de gelijkenis der twee monumenten te treffender te maken. Toen dat geschied was, werd op den muur van den achtergrond een zwart marmeren steen geplaatst, waarop:
STEPHANUS BATHORY
1867.
te lezen stond. Dat jaartal was het tijdstip van den dood van den martelaar voor de vrijheid van Hongarije.
Den 13den November scheen het oogenblik gekomen te zijn, om met de voorbereidende proefnemingen tot opwekking der verstandelijke vermogens van mevrouw Bathory door eene langzame en nagenoeg onmerkbare opklimming te beginnen.
Zoo omstreeks zeven uur des avonds nam Maria Ferrato, die daarbij door Borik bijgestaan werd, de weduwe onder den arm en bracht haar buiten het Stadhuis. Daarna geleidde zij haar door het veld naar het kerkhof. Voor den ingang der kleine kapel gekomen, bleef mevrouw Bathory zoo als zij steeds was, wezenloos, en sprak geen woord, hoewel zij door het heldere schijnsel eener lamp, die in het gebouwtje brandde, den naam van Stephanus Bathory op de marmeren plaat had kunnen lezen. Alleen toen Maria Ferrato en de grijsaard op de trappen der kapel knielden, was het alsof een bliksemstraal, die evenwel dadelijk verdween, haren wezenloozen blik verlevendigde.
Mevrouw Bathory was ongeveer een uur later op het Stadhuis terug, alsook zij, die haar nabij geweest waren, of haar gedurende die eerste proefneming van verre gevolgd hadden.
Den volgenden dag en de verdere dagen hervatte men die proefnemingen, die evenwel geen resultaat schenen op te leveren. Piet Bathory had ze met beklemde gemoedsaandoening gevolgd, en verkeerde inderdaad in volslagen wanhoop door den geringen uitslag, hoewel dokter Antekirrt hem toch herhaaldelijk verzekerde dat de tijd hun eenige helper, hun beste bondgenoot moest zijn. Hij wilde dan ook eerst den laatsten slag slaan, wanneer mevrouw Bathory genoegzaam voorbereid zou zijn, om er den geweldigen schok van te kunnen doorstaan, niet eerder. Intusschen viel het niet te ontkennen, dat bij ieder bezoek op het kerkhof, toch eene zekere verandering in den geestestoestand van de arme vrouw waar te nemen was. Zoo gebeurde het op een avond, dat mevrouw Bathory, die eerst achteraf gebleven was, langzamerhand naderbij trad, en terwijl de oude Borik en Maria Ferrato op de treden der kapel geknield lagen, het ijzeren hekwerk met hare handen omvatte, den achterwand, die door de lamp helder verlicht was, scherp aankeek, en daarop met spoed achterwaarts ijlde. [132]
Toen Maria haar ingehaald had, hoorde zij haar herhaaldelijk een naam mompelen.
Dat was wel de eerste maal, dat de lippen van de beklagenswaardige waanzinnige zich openden om te spreken.
Maar hoe groot was de verwondering,—neen meer dan verwondering,—de verstomming van allen, die haar toen omringden en het gesprokene verstaan konden.
Die naam was dien van haren zoon niet. Het was het woord: „Piet” niet, dat aan hare lippen ontgleden was, maar het woord: „Sava.” Hoe kwam die naam in deze oogenblikken haar te ontvallen?
De lezer zal bevroeden, wat Piet Bathory toen moest ondervinden. En wie zou kunnen beschrijven, wat bij die onverwachte oproeping van den naam van Sava Toronthal in de ziel van dokter Antekirrt omging? Hij sprak evenwel geen woord, en liet in niets merken, wat hij bij het hooren van dien naam moest lijden.
Op een anderen avond, dat de proefneming ook herhaald werd, kwam mevrouw Bathory, alsof zij door eene onzichtbare hand geleid werd, uit eigen aandrang op den drempel der kleine kapel knielen. Zij boog haar hoofd toen voorover, een zucht welde uit hare borst op, een traan ontsnapte aan hare oogleden. Maar dien avond ontglipte geen woord, geen naam aan hare lippen, en men zou hebben kunnen meenen, dat zij den naam van Sava vergeten had.
Toen mevrouw Bathory op het Stadhuis teruggebracht werd, was zij ten prooi aan eene zenuwachtige opgewondenheid, die haar anders vreemd was. De kalmte, die tot heden de karakteristieke aanduiding van haren gemoedstoestand was, had plaats gemaakt voor eene zonderlinge inspanning. In dat brein werd voorzeker toen eene levenwekkende arbeid volbracht, die wel geschikt was, om de opmerkers met hoop te vervullen. Dokter Antekirrt sloeg haar met alle aandacht gade.
Inderdaad, de lijderes bracht een naren en onrustigen nacht door. Zij prevelde herhaaldelijk woorden, die Maria Ferrato niet vatten kon. Het was alsof zij droomde. Maar als zij werkelijk droomde, dan was dat het bewijs, dat het verstand begon weder te keeren. Dat duidde op genezing, vooral wanneer de rede haar zou bijblijven bij het wakker worden. De hoop keerde in aller harten weder, nu men het tijdstip van den einduitslag zag naderen.
Dokter Antekirrt besloot dan ook den volgenden dag eene nieuwe proefneming te wagen, waarbij het opgevoerde tafereel nog aangrijpender zoude wezen.
Gedurende dien geheelen dag van den 18den was mevrouw Bathory onophoudelijk onder den invloed van eene zeer sterke hersen-overspanning. Dat trof Maria Ferrato zeer, terwijl Piet, die bijna den geheelen tijd bij zijne moeder doorbracht, er een bijzonder gunstig [133]voorgevoel van ondervond. De arme jongen was evenwel zelf onrustiger en zenuwachtiger dan de lijderes.
De nacht brak aan,—een zwarte nacht, zonder dat zich een koeltje, na een dag, die zelfs onder de lage breedte van Antekirrta zeer warm was geweest, had laten gevoelen.
Mevrouw Bathory verliet, geleid door Maria Ferrato en door Borik, tegen half negen het Stadhuis. Dokter Antekirrt volgde, eenigszins op een afstand blijvende, met Luigi Ferrato en Pescadospunt.
De geheele kleine volkplanting verkeerde in eene angstige spanning omtrent de verschijnselen, die te wachten waren. Eenige toortsen, die onder het hooge geboomte van het kerkhof ontstoken waren, wierpen met hunnen dikken rook een spookachtig schijnsel op de naaste omgeving der kapel. In de verte werd met regelmatige tusschenpoozen het luiden der klok van de kerk te Artenak vernomen, hetwelk weerklonk, alsof eene begrafenis plaats had.
Piet Bathory ontbrak alleen aan de groep, die langzaam door het veld het kerkhof naderde. Hij was de overigen evenwel vooruit gesneld, om in het gewichtige oogenblik van die uiterste proefneming op te treden.
Het was ongeveer negen uren, toen mevrouw Bathory op het kerkhof aankwam. Plotseling liet zij den arm van Maria Ferrato los en stapte naar de kleine kapel toe.
Men liet haar geheel vrijheid van handelen onder den indruk van het nieuwe gevoel, hetwelk haar geheel en al scheen te beheerschen. Een ieder ging uit den weg voor haar, maakte plaats voor haar.
Te midden eener doodsche stilte, die slechts afgebroken werd door het eentonige klokkengelui, bleef mevrouw Bathory een poos stil en bewegingloos staan. Toen knielde zij op de eerste trede, en boog het hoofd voorover, terwijl men haar duidelijk hoorde weenen.… Dat was eene handeling, die volgens dokter Antekirrt een zeer gunstig voorteeken opleverde.
In dit oogenblik ging het hek van de kapel langzaam open en verscheen Piet Bathory, in een wit lijklaken gehuld, alsof hij uit zijn graf opstond, in het volle licht.…
„Mijn zoon!… mijn zoon!…” riep mevrouw Bathory, de handen naar Piet toestekende uit, terwijl zij daarbij in zwijm viel. Gelukkig dat zij bijtijds door liefderijke armen werd opgevangen.
Die val was niets! Maar de herinnering en de gedachten waren bij haar herboren! En dat was alles!
De moeder had zich in dien kreet geopenbaard! Zij had haren zoon herkend! Dat was het voornaamste!
Door de zorgen van dokter Antekirrt was zij weldra weder bijgebracht en toen zij tot bewustzijn wedergekeerd was en hare oogen den blik van haren zoon ontmoetten, riep zij: [134]
„Levend!… mijn Piet,… levend! O, God! is dat toch waar?… Levend!… Mijn Piet!”
„Ja, zeker levend, moeder! levend voor u, levend om u, dierbare, dierbare moeder te beminnen!”
„En om haar … ook te beminnen … haar … Piet, gij weet wel … gij herinnert u toch nog?”
„Haar?…” riep Piet Bathory ten hoogste verwonderd uit. „Haar?…”
„Ja, haar!…”
„Wie haar? Moeder, spreek. Wie haar? Spreek dan toch, wat ik u bidden mag.”
„Zij!… Sava!…”
„Sava Toronthal?…” riep dokter Antekirrt op zijne beurt ten hoogste verbaasd uit.
„Neen, niet Sava Toronthal, maar Sava Sandorf!” antwoordde de arme moeder haastig.
Bij die woorden tastte mevrouw Bathory in haren zak en bracht daaruit den verkreukelden brief te voorschijn, die door de stervende mevrouw Toronthal geschreven was, en reikte hem den dokter over.
De regels, die deze las, lieten geen den minsten twijfel omtrent de geboorte van Sava over!
Sava was het kind, hetwelk van het kasteel van Artenak opgelicht was! Dat was onwraakbaar duidelijk.
Sava was de dochter van graaf Mathias Sandorf!
Wat er in dat oogenblik in het hart van dien vader omging, zullen de lezers wel beseffen.
Graaf Mathias Sandorf was, zooals de lezer weet, behalve voor Piet Bathory, voor het geheele personeel van de volkplanting van zijn klein eiland dokter Antekirrt gebleven. Het strookte met zijne plannen, om tot de geheele volbrenging van de taak, die hij ondernomen had, die rol te blijven vervullen. Toen dan ook de naam zijner dochter daar zoo plotseling en onverwacht door mevrouw Bathory genoemd [135]werd, had hij geestkracht en zelfbeheersching genoeg, om zijne aandoeningen niet te laten blijken. Toch had zijn hart een oogenblik opgehouden te kloppen en wanneer hij zich minder krachtig had betoond, dan zou hij op den drempel der kapel neergestort zijn, alsof hij door den bliksem ware getroffen. Maar daar klopte een ijzeren hart, zooveel malen door het lijden gelouterd, in die fiere borstkas.
Dus zijne dochter was niet dood! Dat was boven allen twijfel verheven. Het bewijsstuk lag daar.
Dus zij was onder de levenden! O! welke vreugdekreet juichte in het vaderhart.
Dus zij beminde Piet Bathory en werd wederbemind! Dokter Antekirrt wierp een schuchteren blik op den jongeling. Want hij … hij, Mathias Sandorf had alles in het werk gesteld, om de vereeniging der beide jongelieden te beletten!
En dat geheim, waardoor hem Sava weergegeven werd, zou nimmer geopenbaard zijn, wanneer mevrouw Bathory haar verstand niet als door een wonder terugbekomen had!
Maar wat was er toch vijftien jaren geleden op het kasteel Artenak gebeurd?
O, de lezer weet dat thans! Dat kind, de eenige erfgename der goederen van graaf Mathias Sandorf, dat kind, wiens overlijden nimmer wettelijk gestaafd werd, was ontvoerd en daarna aan Silas Toronthal overgeleverd geworden. Toen de bankier zich eenigen tijd later te Ragusa vestigde, had hij van zijne echtgenoote gevergd Sava als hare dochter op te voeden.
Die kuiperijen waren uitgedacht door Sarcany, maar door Namir zijne medeplichtige uitgevoerd.
Sarcany was niet onkundig, dat Sava, wanneer zij achttien jaren oud zoude zijn, in het bezit zoude komen van een zeer groot vermogen; en hij rekende er op, dat, wanneer zij zijne echtgenoote geworden zoude zijn, hij haar wel als de erfgename der familie Sandorf zou weten te doen erkennen. Dat zou de bekroning moeten zijn van zijn schandelijk bestaan. Hij zou dan heer en meester der domeinen van Artenak zijn! Een ware belooning voor zooveel miskende deugd.
Maar kon er inderdaad gezegd worden, dat dit plan tot heden mislukt was, het was toch voortreffelijk beraamd.
Ja, voortreffelijk was het voorzeker, maar mislukt was het totaal. Want wanneer het huwelijk voltrokken ware, dan zou Sarcany zich wel gehaast hebben, er al de mogelijke voordeden uit te trekken.
Welke smarten, welke teleurstellingen moest dokter Antekirrt thans ondervinden?
Was hij het niet, die deze betreurenswaardige aaneenschakeling [136]van feiten had in het leven geroepen, eerst door zijn medewerking aan Piet Bathory te weigeren; verder door Sarcany in de gelegenheid te stellen zijne plannen te vervolgen en ten uitvoer te leggen, terwijl hij hem bij hunne ontmoeting te Cattaro reeds onschadelijk had kunnen maken; eindelijk door mevrouw Bathory haren zoon niet weer te geven, toen hij dezen aan den dood ontrukt had? En, inderdaad, hoeveel rampen zouden niet vermeden zijn, wanneer Piet Bathory zijne moeder nabij geweest ware, toen de brief van mevrouw Toronthal door deze zelve in de Marinella-straat aan huis bezorgd werd! Het was waarlijk een samenloop van noodlottige omstandigheden. En als Piet eens geweten had, dat Sava de dochter van graaf Sandorf was, zou hij er dan niet in geslaagd zijn, haar aan de gewelddadigheden van Sarcany en Silas Toronthal te ontrukken? Dat was meer dan waarschijnlijk, dat moet erkend worden.
Waar was Sava thans? Die vraag beheerschte bij dokter Antekirrt alles.
O, voorzeker in de macht van Sarcany! Dat antwoord maakte den rampzaligen vader radeloos.
Maar waar hield die ellendeling haar thans verscholen? Eene tweede vraag, die in belangrijkheid voor de eerste niet onderdeed.
Hoe zou men het moeten aanleggen om haar aan dien snoodaard te ontrukken?
Dat moest snel beraamd worden, want binnen weinige weken zou de dochter van graaf Sandorf haar achttiende jaar bereikt hebben, het tijdstip, waarop zij als erfgename zoude moeten optreden, op gevaar af anders hare rechten te zullen verliezen.—Sarcany wist dat, en deze omstandigheid moest hem het uiterste doen beproeven, om Sava’s toestemming tot dit gehate huwelijk te verwerven. De tijd was dus kort, en er moest uiterst spoedig gehandeld worden, dat gevoelde dokter Antekirrt.
In een ondeelbaar oogenblik, als het ware, had die opvolging van gedachten het brein van den rampzaligen vader doorkruist. Na dat verleden, evenals mevrouw Bathory en haar zoon gedaan hadden, in gedachten opgebouwd te hebben, gevoelde hij de verwijtingen die de echtgenoote en de zoon van Stephanus Bathory hem, onverdiend wel is waar, konden doen! En toch, wanneer de zaken bestaan hadden, zoo als hij ze zich voorgesteld had, zou dan eene vereeniging mogelijk geweest zijn tusschen Piet Bathory en haar, die voor allen, ook voor hemzelven, Sava Toronthal genoemd werd?
Kaap Matifou kneep die hand, waarschijnlijk onbewust, alsof hij ze verbrijzelen wilde. (Bladz. 143.)
Het was nu zaak, het koste wat het wilde, om zijne dochter Sava uit te vinden,—wiens naam, gevoegd aan dien van de gravin Rena, zijn echtgenoote, gegeven was aan de goelet Savarena, zooals de naam van Luigi’s vader aan het stoomjacht Ferrato verleend was.—Waarlijk, geene geringe taak, dat moet erkend [137][138]worden. Maar er was geen dag, geen uur, geen oogenblik meer te verliezen. Alle krachten moesten ingespannen worden, om tot het doel te geraken.
Mevrouw Bathory was reeds naar het Stadhuis teruggevoerd, toen dokter Antekirrt er ook binnentrad in gezelschap van Piet, die zich aan de grootste afwisselingen van blijdschap en wanhoop overgaf, evenwel daarbij geen woord sprak. Op zijn gelaat was nochtans te ontwaren, aan welke aandoening hij ten prooi was.
De brave moeder was genezen. Zij was evenwel zeer verzwakt en uitgeput door de geweldige reactie, die zij ondergaan had. Zij was in haar kamer gezeten, toen dokter Antekirrt en Piet Bathory haar daar opzochten.
Maria Ferrato had, met de scherpzinnigheid der vrouwen eigen, begrepen, dat die drie menschen alleen bij elkander gelaten moesten worden. Derhalve was zij zacht, en zonder dat iemand het merkte, naar de groote zaal in het Stadhuis gegaan.
Dokter Antekirrt naderde, met de hand op den schouder van Piet geleund, mevrouw Bathory.
„Mevrouw,” sprak hij, „ik had reeds van uwen zoon den mijnen gemaakt. Maar dat was hij nog maar krachtens vriendschapsbanden; geloof mij, ik zal alles doen, om te bewerken, dat hij het ook door de banden van het bloed wordt. Als ik daarin slaag, zal ik, dat kan ik u betuigen, de gelukkigste aller stervelingen zijn. Sava mijne dochter! en Piet mijn zoon!”
Mevrouw Bathory keek hem verbaasd aan. Zij kon hem onmogelijk begrijpen, dat was haar wel aan te zien.
„Ja,” ging dokter Antekirrt voort, „dat hij in mij een waren vader, ik een waren zoon in hem vond …”
De arme vrouw wist niet wat te denken en keek beteuterd beide mannen beurtelings aan.
„Door hem Sava … mijne dochter … te laten trouwen!” lichte de dokter eindelijk toe.
„Uwe dochter?…” kreet mevrouw Bathory, terwijl zij de hand aan het voorhoofd bracht … „Sava uwe dochter?”
„Ja, mijne dochter! Deel toch in mijn geluk, waarde mevrouw. Sava is mijne dochter!”
„Maar … wie zijt ge dan?” vroeg de ontstelde moeder, terwijl zij haar gelaat met de beide handen bedekte.
„Wie ik ben?… Ik ben graaf Mathias Sandorf! Ik ben de beste vriend van Stephanus, uwen echtgenoot!”
Mevrouw Bathory sprong van haren stoel op, strekte de handen uit, en viel schier onmachtig in de armen van haren zoon. Maar al kon zij van aandoening niet spreken, zoo kon zij toch hooren. In weinige woorden deelde Piet haar mede, wat zij niet wist; hoe [139]graaf Mathias Sandorf door de toewijding en opoffering van den visscher Andreas Ferrato gered was geworden; waarom deze gedurende vijftien jaren onbekend en voor dood had willen blijven doorgaan en hoe hij eindelijk onder den naam van dokter Antekirrt te Ragusa gekomen was. Hij verhaalde, wat Sarcany en Silas Toronthal met betrekking tot het verraad van de Triëster samenzwering gedaan hadden; daarna het verraad van Carpena, waarvan zijn vader het slachtoffer geweest was, hoe eindelijk dokter Antekirrt hem levend aan het graf op het kerkhof te Ragusa ontrukt had, om hem deelgenoot te maken van de rechtspleging, die hij wenschte ten uitvoer te leggen. Hij eindigde zijn verhaal met de mededeeling, dat twee der ellendelingen: de bankier Silas Toronthal en de Spanjaard Carpena, reeds in hunne macht waren; maar dat de derde nog ontbrak, de derde, namelijk Sarcany, dezelfde schaamtelooze kerel, die van Sava Sandorf zijne vrouw wilde maken, van Sava, de dochter van zijn slachtoffer.
Gedurende meer dan een uur zaten dokter Antekirrt, mevrouw Bathory en haar zoon, een drietal dat in de toekomst door een zoo innigen band van toegenegenheid zoude verbonden worden, bij elkander, om nog de daadzaken betreffende het ongelukkige jonge meisje in bijzonderheden te behandelen en te bespreken. Het was voor hen allen helder als de dag, dat Sarcany voor niets zou terugdeinzen, om Sava tot dat huwelijk, hetwelk hem het vermogen van graaf Sandorf moest in handen spelen, te nopen. Zij vestigden in het bijzonder hunne aandacht op dien toestand, die, al waren ook al de vroegere plannen van den ellendeling verijdeld, toch nog voor het tegenwoordige angstverwekkend genoeg was. Dus voor en boven alles: Sava moest weergevonden worden, al moest ook hemel en aarde bewogen worden. Dat was de eerst voor de hand liggende taak. Dat begrepen allen.
Men kwam overeen, dat mevrouw Bathory en Piet voorloopig de eenigen zouden blijven, die weten zouden, dat graaf Mathias Sandorf zich achter den naam van dokter Antekirrt verborg. Wanneer men dat geheim prijs gaf, zou het bekend worden, dat Sava zijne dochter was, en het was in het belang van de nasporingen, die ondernomen moesten worden, dat dit nog niet geweten werd. Dus het diepste geheim werd daaromtrent aanbevolen.
„Maar waar is Sava?” vroeg mevrouw Bathory, toen zij hare gedachte weer eenigermate verzameld had.
En toen zij daarop van niemand, noch van haren zoon, noch van dokter Antekirrt antwoord ontving, vervolgde zij:
„Waar haar te zoeken?… Waar haar te vinden? Zeg, zal dat te ontdekken zijn?”
„O, dat zullen wij wel te weten krijgen!” antwoordde Piet, bij [140]wien de wanhoop vervangen was door eene geestkracht, die niet meer tanen zoude. „Dat zullen wij wel uitvinden!”
„Ja!… dat zullen wij!” hernam dokter Antekirrt vastberaden.
„En al kan ook aangenomen worden, dat Silas Toronthal niet weet, waarheen Sarcany eene schuilplaats gezocht heeft, zoo zal hij toch niet kunnen ontkennen, dat hij weet, waar die ellendeling mijne dochter opgesloten houdt. En dat zal hij, dat moet hij ons zeggen, al moet ook geweld gepleegd worden!”
„Ja, als hij het weet,… dan zal hij het moeten zeggen!” riep Piet Bathory woest uit.
„Ja!… dat moet!” zei de dokter. „Ik herhaal het, al zou geweld moeten gebruikt worden.”
„Onmiddellijk!” riep Piet Bathory uit. „Laten wij geen oogenblik verliezen.”
„Ja, onmiddellijk!”
Noch dokter Antekirrt, noch mevrouw Bathory, noch haar zoon Piet zouden langer in dien staat van onzekerheid hebben kunnen verblijven. Er moest naar eene uitkomst getracht worden.
Luigi Ferrato, die zich met Pescadospunt en Kaap Matifou in de groote zaal van het Stadhuis bevond, alwaar Maria zich bij hen gevoegd had, werd dadelijk geroepen.
Hij kreeg bevel, om zich naar het fortje te begeven, zich daarbij door Kaap Matifou te doen vergezellen, en Silas Toronthal naar het Stadhuis over te brengen.
De bankier verliet een kwartier later het gekazematteerde vertrek, dat hem tot gevangenislokaal diende, waarbij Kaap Matifou met zijne breede hand de vuist van den misdadiger als in een schroef geklemd hield, en volgde gedwee zijn geleider door de groote straat van Artenak, naar de Raadzaal.
De bankier had aan Luigi gevraagd, waarheen men hem voerde, maar had daarop geen antwoord bekomen. Dit maakte hem te meer ongerust, daar hij steeds niet wist in handen van welk machtig persoon hij zich sedert zijne gevangenneming bevond.
Silas Toronthal, die steeds door Kaap Matifou vastgehouden werd, trad, voorafgegaan door Luigi Ferrato, de zaal binnen.
Wel zag hij terstond Pescadospunt, echter niet mevrouw Bathory noch haren zoon, die zich beiden ter zijde hielden. Maar plotseling bevond hij zich tegenover dokter Antekirrt, met wien hij te Ragusa te vergeefsch getracht had in aanraking te komen. Nu scheen hem plotseling een vreeselijk licht op te gaan. Nu eerst scheen hij te begrijpen.
„Gij!… Gij!”… riep hij ontzet en ten uiterste verbaasd uit. „Gij!… Gij, dokter Antekirrt!”
Maar zijne zelfbeheersching, evenwel niet zonder inspanning, hernemende. [141]
„Zoo, zoo!” zeide hij. „Het is dokter Antekirrt, die mij op Fransch grondgebied heeft laten gevangen nemen! Hij is het, die mij wederrechtelijk van mijne vrijheid beroofd heeft?”
„Wederrechtelijk? Durft Silas Toronthal, die in zijn leven zooveel wederrechtelijke daden pleegde, dat woord gebruiken?”
„Ja, wederrechtelijk!” herhaalde de bankier, terwijl hij zijn toespreker onbeschaamd aankeek.
„Maar, toch niet onrechtvaardig!” antwoordde de dokter met indrukwekkende stem.
„Wat heb ik met u te maken? Wat heb ik u gedaan? Zeg, wat heb ik u gedaan?” vroeg de bankier.
„Mij?” …
„Ja, u?”
„Gij zult het vernemen, Silas Toronthal, en dat wel vroeger dan u wellicht lief zal zijn.”
„Wanneer? Spreek! Wanneer?”
De bankier bleef in zijn onbeschaamde rol volharden. Hij meende van dokter Antekirrt niets te vreezen te hebben.
„Wanneer gij geantwoord zult hebben op deze vraag: wat hebt gij deze ongelukkige vrouw gedaan?”
„Mevrouw Bathory!” riep de bankier uit, terwijl hij een paar stappen achteruit deed, toen hij de weduwe ontwaarde, die op hem toetrad. „Mevrouw Bathory! O God!”
„En haar zoon!” vulde dokter Antekirrt aan. „Zeg, wat hebt gij haren zoon gedaan?”
„Piet!” …
„Ja, Piet!”
„Piet Bathory?” stamelde Silas Toronthal. „Geeft het graf dan zijn prooi terug?”
Hij zou voorzeker van ontsteltenis omver gevallen zijn, wanneer Kaap Matifou hem niet onwrikbaar overeind en op zijne plaats vastgehouden had. Die kolossus verwrikte niet.
Dus Piet Bathory, dien hij dood waande, de man wiens lijkstatie hij had zien voorbij trekken, Piet Bathory die op het kerkhof te Ragusa begraven was, diezelfde Piet Bathory stond daar voor hem als een geest, die uit het graf verrezen was! Silas Toronthal gevoelde zich in zijne tegenwoordigheid hevig beangst.… Hij begon te begrijpen, dat hij de straf zijner misdaden niet zou kunnen ontloopen.… Hij voelde, dat hij verloren was. Hij keek rond, alsof hij een hoek zocht, waar hij zich voor aller oogen kon verbergen.
„Waar is Sava?” vroeg eensklaps dokter Antekirrt. „Waar is dat jonge meisje, dat …”
„Mijne dochter?”
„Sava is uwe dochter niet!” antwoordde dokter Antekirrt gestreng [142]en met indrukwekkend gebaar.
„Sava, mijne dochter niet?” vroeg Silas Toronthal geheel en al onthutst. „Wie heeft u dat gezegd?”
„Neen! Sava is de dochter van graaf Mathias Sandorf, dien gij, door hem en zijne beide makkers, Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar, laaghartig te verraden, aan den dood hebt overgeleverd! Verstaat gij mij? Dat is duidelijk!”
Bij die zoo formeele beschuldiging gevoelde zich de bankier Silas Toronthal vernietigd.
Dokter Antekirrt wist toch niet alleen, dat Sava zijne dochter niet was, maar hij wist ook, dat zij de dochter van graaf Mathias Sandorf was! Hij wist hoe en door wien de samenzweerders van Triëst verraden waren! Dat walgelijke verleden verhief zich in zijne geheele schrikkelijkheid tegen Silas Toronthal. Hij wenschte in den grond te kunnen verzinken, om die beschuldigende oogen te kunnen ontgaan.
„Waar is Sava,” hernam de dokter, die zijn toorn slechts door zeer veel wilskracht bedwong.
Geen antwoord. Silas Toronthal gluurde met gebogen hoofd rond en scheen zich te beraden.
„Waar is Sava, die door Sarcany, uwen medeplichtige bij al uwe misdaden, van het kasteel te Artenak opgelicht is geworden? Zult gij spreken?”
En toen de ellendeling steeds zweeg, vervolgde Antekirrt somber en schrikkelijk in stem en gebaren:
„Waar is Sava, die door dien ellendeling op eene plaats, die gij kent en kennen moet, opgesloten gehouden wordt, om haar hare toestemming af te dwingen tot een huwelijk, dat haar afschuw inboezemt … tot een huwelijk met een der verraders van haren vader!”
Andermaal geen antwoord. In het brein van Silas Toronthal begon. een denkbeeld te gloren. Hij glimlachte onmerkbaar.
„Voor de laatste maal: waar is Sava?” brulde dokter Antekirrt buiten zich zelven.
Hoe schrikverwekkend het uiterlijke van den dokter zich ook voordeed, hoe dreigend zijne woorden ook klonken, dat alles kon Silas Toronthal niet bewegen om te antwoorden. De aterling had begrepen, dat de tegenwoordige toestand van het jonge meisje hem tot schild, tot dekmantel kon dienen. Hij voelde, dat zijn leven geen gevaar liep, zoolang hij dat geheim niet geopenbaard had. Ziedaar, wat hem eenigermate gerustgesteld had, en wat dien glimlach te voorschijn getooverd had.
„Luister,” hernam de dokter, wien het gelukt was zijne zelfbeheersching en koelbloedigheid te herwinnen, „hoor naar mij, Silas Toronthal! Misschien meent gij verplicht te zijn, uwen medeplichtige te sparen! Gij vreest misschien hem te benadeelen door te spreken! [143]Welnu, weet dit dan: Sarcany, na uw vermogen verkwist te hebben, heeft, om zich van uwe stilzwijgendheid te verzekeren, gepoogd u te vermoorden, zoo als hij Piet Bathory te Ragusa vermoord heeft … Ja … twijfelt gij? Op hetzelfde oogenblik, toen mijne lasthebbers de hand op u legden, en zich van uw persoon op den straatweg naar Nizza, meester maakten, stond hij gereed met zijn dolk toe te stooten … En zult gij, nu gij dat weet, blijven zwijgen? Zult gij dien man willen blijven sparen, die ook jegens u voor geen moord terugdeinsde? Komaan, spreek.”
Silas Toronthal bleef bij het denkbeeld volharden, dat zijn stilzwijgen zijne tegenstanders nopen moest, om hem te ontzien. Hij gaf dan ook geen antwoord.
„Waar is Sava?” herhaalde dokter Antekirrt.
Niets, geen woord! Dat zwijgen was tergend, was uitdagend. Piet Bathory stond te knarsetanden van woede.
„Waar is Sava?” herhaalde de dokter, die ditmaal zijn geduld begon te verliezen.
„Ik weet het niet!…” antwoordde Silas Toronthal, vast besloten zijn geheim zorgvuldig te bewaren.
Eensklaps stiet hij echter een gil uit en poogde, terwijl hij zich van pijn kromde en spartelde, Kaap Matifou, die zijne hand steeds in de zijne omklemd hield, achteruit te duwen. Hij had eerder kunnen proberen een granietblok van zijne plaats te brengen.
„Genade … Genade!” riep hij, terwijl hij zich van pijn kromde. „Genade! ik smeek u!”
Kaap Matifou kneep die hand, waarschijnlijk onbewust, alsof hij ze verbrijzelen wilde.
„Genade!” kreet de bankier, „zoo’n pijn heb ik nog nooit ondervonden! Mijne hand is verpletterd.”
„Zult ge spreken?… Of …”
En hij gaf een teeken aan Kaap Matifou, die dadelijk de klemschroef aanzette.
„Ja … Ja …” kreet de ongelukkige misdadiger. „Ja … ja!… ik zal spreken!”
„Welnu dan, haast u! Waar is Sava?”
„Sava … Sava …” stamelde Silas Toronthal, die slechts met afgebroken woorden kon antwoorden.
„Welnu, Sava?… Waar is zij? Geen omwegen, geen onwaarheden. Ik waarschuw u ten beste.”
„Sava.. in het huis … van Namir … de verspiedster van … Sarcany … Daar is zij opgesloten.”
„Maar waar is dat huis? Nogmaals waarschuw ik u tegen misleiding. De waarheid, niets dan de waarheid!”
„Te … Tetuan! in Marokko!…” kreet de gemartelde. „Daar zult gij haar vinden.” [144]
Kaap Matifou liet, nadat die woorden den bankier ontvallen waren, diens hand eerst los, en die hand viel machteloos langs zijne zijde neder. Ja, een handdruk wisselen met dien reus, mocht voorwaar ongeraden heeten.
„Breng den gevangene naar zijne cel terug!” zei dokter Antekirrt; „wij weten, wat wij verlangden te vernemen.”
Luigi Ferrato trok Silas Toronthal met zich voort, het Stadhuis uit en sloot hem in zijn kasemat op.
Sava te Tetuan! Sava in Marokko! Sava in de macht van dat afzichtelijk wijf!
Dus, toen dokter Antekirrt en Piet Bathory twee maanden geleden te Ceuta aangekomen waren, om den Spanjaard Carpena aan dat boevenverblijf te ontvoeren, scheidden hen slechts eenige weinige mijlen van de plaats, waar dat Marokkaansche vrouwmensch het jonge meisje opgesloten hield! En dat hadden zij niet geweten! Het was om te vertwijfelen!
„Dezen nacht nog vertrekken wij naar Tetuan, Piet,” zei de dokter op kalmen toon.
Toen ten tijde bestond nog geen spoorweg, die rechtstreeks van Tunis naar de Marokkaansche grenzen voerde. Om dan ook binnen den kortst mogelijken tijd te Tetuan te kunnen aankomen, viel niets beters te doen, dan zich in te schepen op een van die snelvarende vervoermiddelen, tot de flottilje van Antekirrta behoorende.
Voor dat de scheepsbel de acht glazen had laten weerklinken, die het middernachtsuur moesten aangeven, had de Elektriek 2 haar anker gelicht en stoomde de Syrtische zee uit en de volle Middellandsche zee in.
Aan boord bevonden zich slechts dokter Antekirrt, Piet Bathory, Luigi Ferrato, Pescadospunt en Kaap Matifou.
Van die allen was Piet Bathory slechts aan Sarcany bekend. De anderen had hij nimmer gezien.
Wanneer men te Tetuan zou aangekomen zijn, dan zou men zien, hoe te handelen. Want het was nog niet uitgemaakt, of men met list of gewelddadig zou te werk gaan. Dat zou van de omstandigheden afhangen, waarin Sarcany zich te midden van die geheel Marokkaansche stad zoude bevinden. Dat zou ook afhangen van den aard van het verblijf van dien man in de woning van Namir en van het personeel, waarover hij kon beschikken.
Maar, voor alles moest men te Tetuan aankomen! Ja, dat ging voor alles. En daarom moest spoed gemaakt worden.
Dan traden een of twee Marokkanen met eene smokende lantaarn in de hand, naar buiten, om met den gids te spreken. (Bladz. 147.)
Van Antekirrta af tot aan de Marokkaansche grenzen wordt gerekend een afstand van twee duizend vijfhonderd kilometers te bedragen, hetgeen ongeveer met dertien honderd vijftig zeemijlen overeenkomt. Wanneer nu de Elektriek 2 zich met volle kracht voorwaarts [145][146]bewoog, dan kon zij om en nabij zeven en twintig mijlen in het uur afleggen. Hoeveel sneltreinen op de spoorwegen van het vasteland bereiken die snelheid? Dus dat lange stalen spilvormige lichaam, waarop de wind geen vat had, dat door de deininggolven heenschoof, zonder er vertraging door te ondervinden, of weerstand te bieden, dat om geen brekers scheen te geven, zou niet eens vijftig uren noodig hebben, om ter gewilder plaatse te komen.
De Elektriek 2 was den volgenden ochtend, reeds vóórdat de dag aanbrak, kaap Bon genaderd. Van dat punt af zou het vaartuig, na de monding van de golf van Tunis voorbijgestevend te zijn, slechts weinige uren noodig hebben om kaap Bizerta uit het gezicht te verliezen. La Calle, Bône, de IJzeren Kaap, wier metaalmassa, zooals men beweert, de kompasnaald doet afwijken, de Algerijnsche kust, Stora, Bougie, Dellys, Algiers, Cherchell, Montanagem, Oran, Nemours, daarna de Rifsche kuststreken, kaap Melilla, die evenals Ceuta aan Spanje toebehoort, kaap Tres Forcas, vanwaar het vasteland zich tot bij kaap Negro afrondt, dat geheele panorama van de Afrikaansche kust ontrolde zich, terwijl het scheepje zich voortspoedde gedurende de dagen van 20 en 21 November voor de oogen der opvarenden, zonder dat een oponthoud of een ongemak de vaart kwam vertragen. Nooit was de machine, door de accumulatoren bewogen, in de gelegenheid geweest, dergelijke diensten te presteeren. Maar zij hield zich goed.
Werd de Elektriek ook al ontwaard, nu eens langs en evenwijdig aan de kust stevenende, dan weer eens in volle zee buiten de baaien, die zij van kaap tot kaap doorsneed, dan moesten de kustwachters wel aan de verschijning van een bovennatuurlijk vaartuig of wel aan een buitengewoon grooten visch van het geslacht der walvisschen gelooven, die door geen stoomboot, de wateren der Middellandsche zee beploegende, ingehaald zoude kunnen worden. Men keek er naar uit. Men wees elkander dat vreemdsoortig voorwerp aan, maar daar bleef het ook bij.
Dokter Antekirrt, Piet Bathory, Luigi Ferrato, Pescadospunt en Kaap Matifou ontscheepten zoo omstreeks tegen acht uren in den avond bij de uitwatering van de kleine Tetuan-rivier, waarin de sloep eene aanlegplaats gezocht had. Die rivier, door de aardrijkskundigen Martil genaamd, heeft twee forten, die hare nadering beschermen.
Op ongeveer honderd passen van den rivier-oever verwijderd, bestond een soort van caravanserail, waar onze reizigers muildieren en een Arabischen gids aantroffen, die aanbood hen naar de stad te brengen. De prijs, dien hij vroeg, werd zonder afdingen aangenomen, zoodat zij dadelijk konden vertrekken.
In dit gedeelte van de Rifsche kuststreek, hebben de Europeanen [147]noch van de inheemsche bevolking, noch van de zwervende volksstammen, die het land afloopen, iets te vreezen. Het land is bovendien zeer slecht bewoond en nog slechter bebouwd. De weg kronkelt door eene vlakte, die met schrale boompjes en struiken bezaaid is. De lezer moet zich niet verbeelden, dat die weg een aangelegd gemeenschapsmiddel was; neen, het was slechts een pad, dat eer aan de hoeven der paarden of muilezels, dan wel aan eenige menschenhand te danken was. Aan de eene zijde vloot de rivier binnen hare modderige oevers, waar het gekwaak der padden en kikvorschen en het schrille gepiep der sprinkhanen zich lieten hooren. Op de watervlakte dobberden eenige visschersschuiten, die midden op stroom ten anker lagen, terwijl er ook op het droge gehaald waren. Aan de andere zijde rechts van den weg ontwikkelde zich eene reeks van kale heuvels, die zich in de verte bij het zuidelijk gebergte aansloten.
De nacht was prachtig, de maan scheen heerlijk en overgoot de omstreken met haar zacht licht. Door de terugkaatsing harer bleeke stralen in den spiegel der rivier, veroorzaakte zij, dat de omtrekken der hoogten van den noorder-gezichteinder zich minder nauwkeurig afteekenden. In de verte ontwaarde men de witte gebouwen van Tetuan, en deed zich de stad voor als eene onmetelijke witte vlek op den somberen nevelachtigen achtergrond.
De Arabische gids geleidde zijn troepje met vluggen pas; twee of drie malen moest men stil blijven houden bij eenige alleenstaande wachthuizen, wier eenig venster, uitziende op dat gedeelte van het gebouw, hetwelk niet door de maan verlicht werd, een geelachtig licht te ontwaren gaf. Dan traden een of twee Marokkanen met eene smokende lantaarn in de hand naar buiten, om met den gids te spreken. Na eenige woorden gewisseld te hebben, die tot herkenning moesten dienen, werd de weg vervolgd. Klinkende munt was hierbij het hoofdmiddel om vlug vooruit te komen, en het herkenningsteeken naar eisch te doen slagen.
Noch de dokter, noch zijne tochtgenooten spraken een woord. Stilzwijgend schreden zij naast elkander voort.
Zij waren afgetrokken, in gedachten verzonken, en lieten de muildieren, die met dien vlakken weg, welke hier en daar een ravijn vertoonde, goed bekend waren en de veelvuldige steenen, boomstronken en wortels, waarmede hij bezaaid was, behendig wisten te mijden, rustig voortstappen. Het stevigste en sterkste van die dieren bleef evenwel somwijlen achter. Toch moest het daarom niet minder geacht worden dan de anderen: want het droeg Kaap Matifou en die woog inderdaad op zijn minst voor twee.
Dat wekte de goede luim van Pescadospunt op, die de opmerking niet weerhouden kon: [148]
„Het zou wenschelijk zijn dat Kaap Matifou eerder het muildier, dan dat het muildier Kaap Matifou droeg!”
Zoo omstreeks half tien liet de Arabische gids stilhouden bij een grooten witten walmuur, die met torens en schietgaten bekroond, de stad aan dezen kant moest beschermen en verdedigen. In dien muur opende zich een lage poort, die op Marokkaansche wijze met allerlei arabesken versierd was. Daarenboven gluurden door talrijke schietgaten de mondingen van kanonnen, niet oneigenaardig aan die groote kaaimannen gelijk, die in het maanlicht op de modder uitgestrekt liggen te slapen.
De poort was gesloten en men moest alweer met de beurs in de hand onderhandelen, om haar geopend te krijgen. Eindelijk gelukte dat ook, en toen stapten allen naar binnen en verloren zich te midden der smalle, bochtige, soms verwulfde straten, die door andere poorten van elkander gescheiden werden, welke niet anders dan door hetzelfde tooverwoord geopend konden worden.
Tetuan is eene stad, die dertig duizend zielen telt, en vele moskeeën bezit.
Na een goed kwartieruur ronddoolens, kwamen de dokter en zijne makkers bij eene herberg aan,—eene fonda, zooals zij plaatselijk genoemd wordt,—de eenige trouwens van de geheele stad, die door eene Jodin gehouden werd, terwijl eene eenoogige meid den dienst van kellner waarnam. Aanlokkelijk zag het er niet uit.
Het gebrek aan comfort dezer fonda, welker schamele vertrekken zich rondom eene binnenplaats uitstrekten, laat zich verklaren door het gering getal vreemdelingen, die de reis naar Tetuan ondernemen. Daar ter stede bevindt zich zelfs slechts één vertegenwoordiger der Europeesche mogendheden, namelijk de consul van Spanje, die te midden van eenige duizenden inwoners verblijf houdt, waarvan verreweg het grootste getal inboorlingen en dus geen Spanjaarden zijn.
Hoe ongeduldig dokter Antekirrt ook was om zijne nasporingen en ondervragingen nopens de woning van Namir te beginnen, en hoe hij ook haakte, om er dadelijk heen te ijlen, zoo bedwong hij zich toch. Hier moest immers noodzakelijk met de uiterste voorzichtigheid gehandeld worden. In de omstandigheden, waarin Sava geplaatst was, kon eene ontvoering ernstige moeielijkheden ondervinden en opleveren. Het voor en het tegen moest zeer ernstig gewikt en gewogen worden. Misschien was het raadzaam, om onverschillig welken losprijs voor de vrijheid van het jonge meisje te bieden. Maar in geen geval mochten dokter Antekirrt of Piet Bathory zich althans aan Sarcany bekend maken, die waarschijnlijk te Tetuan aanwezig was. In zijne handen was Sava een vrijgeleide, eene zekerheid voor de toekomst, die hij niet licht zoude laten glippen. En dan moest bedacht worden, dat men zich hier niet in een beschaafd land van [149]Europa bevond, waar justitie en politie hunne tusschenkomst, hunnen bijstand hadden kunnen verleenen. In dat brandpunt van slavenhandel zou het betoog niet te leveren zijn, dat Sava niet het wettige eigendom van de Marokkaansche vrouw was. Hoe zou bewezen kunnen worden, anders dan door den brief van mevrouw Toronthal en door de bekentenis van den bankier, dat zij de dochter was van graaf Mathias Sandorf? Daarenboven, hoe bij haar te geraken? Die Arabische huizen zijn gewoonlijk goed gesloten en weinig toegankelijk. Men kan er zoo gemakkelijk niet indringen. De tusschenkomst van een Kadi kon zelfs vruchteloos blijken, in de vooronderstelling altijd, dat die bekomen kon worden, hetgeen meer dan twijfelachtig mocht heeten.
Er werd dan ook besloten, dat voorshands het huis van Namir ten nauwkeurigste zoude gadegeslagen worden, evenwel zoo, dat geen achterdocht opgewekt zoude worden. Pescadospunt zou iederen ochtend bij het krieken van den dag met Luigi Ferrato op kondschap uitgaan. Deze laatste had gedurende zijn verblijf op het zoo cosmopolitische eiland Malta eenigermate de Arabische taal geleerd. Beiden zouden trachten op te sporen in welk kwartier en in welke straat die Namir woonde, wier naam toch bekend moest zijn. Dan zou men eerst naar omstandigheden kunnen handelen.
In afwachting had de Elektriek 2 eene schuilplaats gezocht in een der smalle en kleine kreeken van de kust bij de monding van de Tetuan-rivier, alwaar dat vaartuig gereed moest blijven, om op het eerste sein te kunnen vertrekken. Dat punt was niet moeielijk te vinden en weldra lag het vaartuig daar zoo rustig als in een haven van het vasteland.
Zoo ging in de fonda die eerste nacht, die dokter Antekirrt en Piet Bathory zoo lang toescheen, voorbij. Wat Pescadospunt en Kaap Matifou betreft, wanneer die ooit gehoopt hadden in bedden te slapen, die met porselein ingelegd waren, dan hadden zij thans redenen te over om tevreden te zijn. Zij sliepen daarom niet minder goed.
Luigi Ferrato en Pescadospunt begonnen den volgenden ochtend hunnen onderzoekingstocht, door zich naar den bazaar te begeven, waarheen reeds een gedeelte der Tetuansche bevolking zich verzameld had. Pescadospunt kende Namir, die hij wel twintigmalen gelegenheid had gehad in de straten van Ragusa op te merken, toen zij daar de rol van verspiedster ten behoeve van Sarcany vervulde. Het kon dus gebeuren, dat hij haar ontmoette; maar daar zij hem niet kende, zou dat geen nadeelige gevolgen hebben. En in dat geval zou hij haar slechts te volgen hebben.
De voornaamste bazaar van Tetuan bestaat uit eene verzameling van keeten, winkels en kramen, allen lang, smal, vuil en [150]smerig, waartusschen vochtige en glibberige toegangen voeren. Eenige linnen lappen van verschillende tint en kleur, over touwen gespannen, beschermden die holen tegen de brandende stralen der zon. Overal zag men sombere winkels en uitstallingen, waar geborduurde zijden stoffen verkocht werden, schel gekleurde passementwerken, babouchen, een soort van sloffen, geldtaschjes, burnous, aardewerk, juweelen, halssnoeren, armbanden, ringen, gesmeed en gedreven koperwerk, kandelaars, wierookvaten, lantaarns,—in één woord alles, wat zich in de bijzondere magazijnen van de groote steden in Europa bevindt en wat hier als het ware op de straat te koop aangeboden wordt.
Er was reeds eene groote menigte op den bazaar aanwezig, zoodat het moeite kostte, om zijn weg te vervolgen.
Iedereen genoot van de frischheid der ochtend-uren. Mauresken, die tot aan de oogen gesluierd waren, Jodinnen met ongedekt gelaat, Arabieren, Kabylen, Marokkanen, Negers kwamen en gingen in dien bazaar, waar de vreemdelingen waarlijk ook niet ontbraken; zoodat de tegenwoordigheid van Luigi Ferrato en van Pescadospunt geene bevreemding kon baren en dat ook niet deed. Het eenige, waarop zij te letten hadden, was om in dat gedrang bij elkander te blijven.
Gedurende ruim een uur poogden zij in die menigte Namir te ontwaren. Maar te vergeefs. De Marokkaansche vrouw was niet te bespeuren.
En Sarcany evenmin. Beiden waren en bleven onzichtbaar. Dat was inderdaad eene teleurstelling.
Luigi Ferrato besloot toen eenige dier jongens te ondervragen, die daar half naakt rondliepen, en als eene staalkaart konden gelden van al de Afrikaansche rassen, welker vermenging van de Rifsche kustplaatsen af tot aan de grenzen van de Sahara geschiedt en waarvan de produkten op al de Marokkaansche bazaars rondkrioelen. Hij riep den eerste den besten tot zich en begon met het weinige Arabisch, dat hij kende, uit te kramen.
De eersten dier bengels, tot wie de zeeman zich wendde, wisten op zijne vragen geen antwoord te geven. Eindelijk was er een, een Kabylische jongen, ongeveer twaalf jaar oud, met het schalksche gezicht van een Parijzer straatjongen, die verzekerde dat hij de Marokkaansche kende en aanbood de beide Europeanen, tegen eene belooning van eenige geldstukken, naar hare woning te geleiden. Dat was een lichtpunt, dat in de duisternis scheen.
Eenige linnen lappen beschermden die holen tegen de brandende stralen der zon. (Bladz. 150.)
Natuurlijk werd dat aanbod dadelijk aangenomen en stapte het drietal weldra door een schier onuitwarbaar netwerk van straten, die naar de vestingwerken der stad uitstralen. Binnen tien minuten hadden zij een bijna eenzaam kwartier bereikt, waarin de laaggebouwde en [151][152]spaarzame huizen geen enkel raam in den voorgevel vertoonden. Het zag er akelig en somber uit. Intusschen wachtten dokter Antekirrt en Piet Bathory de terugkomst van Luigi Ferrato en Pescadospunt met koortsachtig ongeduld af. Wel twintig malen waren zij op het punt om zelf heen te gaan en de nasporingen te leiden. Zij werden evenwel door de gedachte weerhouden, dat zoowel Sarcany als de Marokkaansche hen beide kenden. Dat was waarschijnlijk alles op het spel zetten, wanneer een dier twee hen ontmoette. Dit dwong hen derhalve tot oppassen, ja tot vluchten, om buiten het bereik hunner vijanden te zijn. Zij bleven dus ten prooi aan de hevigste onrust te huis en wisten niet om met den tijd hun ongeduld te dooden.
Het was negen uur, toen Luigi Ferrato en Pescadospunt in de fonda terugkeerden.
Hun betrokken gelaat verkondigde genoegzaam, dat zij slechts ongunstige tijdingen mede te deelen hadden.
En inderdaad, Sarcany en Namir hadden in gezelschap van een jong meisje, dat niemand kende, reeds sedert vijf weken Tetuan verlaten, terwijl een oude vrouw tot bewaakster van het huis achtergebleven was.
Op dien slag waren noch dokter Antekirrt noch Piet Bathory voorbereid. Zij waren dan ook vernietigd.
„En toch is dat vertrek heel natuurlijk,” merkte Luigi Ferrato na het verhaal hunner nasporing op.
En dokter Antekirrt en Piet Bathory keken hem vragend aan.
„Wat bedoelt gij?” vroegen beiden tegelijk.
„Moest Sarcany niet vreezen,” ging Luigi voort, „dat Silas Toronthal uit wraakzucht of door eenige andere reden gedrongen, zijne schuilplaats zou openbaren?”
Dat moest beaamd worden; maar dat veranderde de zaak hoegenaamd niet.
Zoolang het slechts gold misdadigers en verraders op te sporen, had dokter Antekirrt nimmer aan zijn taak getwijfeld, en was nimmer teruggedeinsd om haar te volbrengen. Nu het evenwel gold om zijne eigene dochter uit de handen van Sarcany te redden, voelde hij datzelfde zelfvertrouwen in zijne te treffen maatregelen niet meer.
Intusschen kwam hij met Piet overeen, dat men dadelijk het huis van Namir moest bezoeken. Misschien zou men daar meer dan eene enkele herinnering aan Sava aantreffen. Misschien zou de een of andere bijzonderheid hen openbaren, wat van haar geworden was. Misschien ook zoude de oude Jodin, dier ter bewaking van het huis achtergelaten was, hen uiterst nuttige inlichtingen voor hunne verdere nasporingen kunnen geven of verkoopen. [153]
Luigi Ferrato geleidde hen dadelijk derwaarts. Het was niet ver. Binnen een half uur waren zij er.
Dokter Antekirrt, die het Arabisch sprak alsof hij in Arabia Petrea geboren was, gaf zich uit voor een vriend van Sarcany. Hij was zoo even te Tetuan aangekomen en zoude slechts doortrekkend zijn. Hij zou zich gelukkig gevoeld hebben, wanneer hij zijn vriend had mogen ontmoeten. Nu dat niet kon, vroeg hij zijn huis te mogen bezichtigen.
Eerst maakte de oude Jodin eenige moeielijkheden. Maar een handvol seechinen maakte haar veel leniger en handelbaarder. Al dadelijk weigerde zij niet om de vragen van dokter Antekirrt te beantwoorden, die, dat moet erkend worden, de grootste belangstelling voor haren meester ademden.
Het meisje, door de Marokkaansche vrouw aangebracht, was bestemd om de echtgenoote van Sarcany te worden. Dat was reeds sedert lang beslist en misschien zou, zonder hun overhaast vertrek, het huwelijk reeds te Tetuan voltrokken zijn. Dat jonge meisje had, sedert hare aankomst alhier, dat wil zeggen sedert drie maanden ongeveer, nimmer de woning verlaten. Men verhaalde dat zij van Arabische afkomst was, maar de oude Jodin meende redenen te hebben, om te gelooven, dat zij eene Europeesche moest zijn. Heel zeker daaromtrent was zij niet, want zij had haar slechts weinig gezien en dat nog wel gedurende de afwezigheid van de Marokkaansche vrouw. Meer wist zij er niet van te vertellen.
Ook het land, waarheen Sarcany zoowel Namir als Sava gevoerd had, wist de oude Jodin niet te noemen. Alles wat zij wist, was dat zij ongeveer vijf weken geleden vertrokken waren met eene karavaan, die naar het oosten trok. Sedert dien dag stond de woning onder hare bewaking en zij moest er oppassen, totdat Sarcany gelegenheid zoude gevonden hebben om haar te verkoopen—waaruit de gevolgtrekking was af te leiden, dat het zijn plan niet was naar Tetuan weer te keeren. Verder wist dat vrouwmensch niet te vertellen. Het nieuws wat zij medegedeeld had, was uiterst schraal.
Dokter Antekirrt hoorde die antwoorden koelbloedig aan en vertaalde ze, naarmate ze gegeven werden, voor Piet Bathory. Wat, alles goed beschouwd, als zeker kon gerekend worden, was dat Sarcany het niet geraden geoordeeld had, zich in te schepen op een van die pakketbooten, die Tanger aandoen, of om in den spoortrein plaats te nemen, die bij Oran een aanvang neemt. Dat reeds duidde op plannen, die het daglicht niet mochten zien, en vermeerderde de onrust onzer vrienden niet weinig.
Sarcany had zich bij eene karavaan aangesloten, die van Tetuan vertrokken was, om te gaan.… Ja, waarheen? Naar de een of andere oase in de woestijn?… Of nog verder, naar een van die [154]streken, welke door halfwilden bewoond worden en waar Sava geheel en al in zijne macht zoude zijn en van zijne genade zou afhangen? Hoe dat te weten te komen? Want het is in Noord-Afrika al even moeielijk om het spoor eener karavaan als van een persoon alleen weer te vinden! Het spoor eener karavaan verdwijnt in het zand der woestijn evenals het kielzog van een vaartuig zich verliest in de wateren van den Oceaan.
Dokter Antekirrt hield dan ook bij de oude Jodin aan. Hij herhaalde, dat hij belangrijke berichten, die Sarcany ter zeerste golden, mede te deelen had, en die juist dat huis betroffen, waarvan hij zich ontdoen wilde. Maar hoe hij ook praatte, en hoe hij het ook verder aanlegde, het was hem onmogelijk iets verder te weten te komen.
Klaarblijkelijk was die vrouw onbekend met de nieuwe schuilplaats, waarheen Sarcany gevlucht was, om de ontknooping van het drama te bespoedigen. Die teleurstelling was nog wel de grootste, die dokter Antekirrt en Piet Bathory konden ondervinden.
Beide mannen en Luigi Ferrato verzochten toen de woning, die naar Arabischen stijl gebouwd was, en welker vertrekken hun daglicht ontvingen van een patio of binnenplein, dat met eene rechthoekige galerij omgeven was, te mogen bezichtigen. Hoe zwak ook hunne hoop hierbij was, meenden zij dat de een of andere aanwijzing hun hierbij den weg zou kunnen wijzen.
Dat werd hun toegestaan, en weldra hadden zij de kamer bereikt, die door Sava bewoond was geweest. Dat was eene ware gevangeniscel. Hoe veel uren had het rampzalige jonge meisje daar in dat vertrek ten prooi aan de diepste wanhoop, zonder dat zij op hulp en verlossing kon rekenen, doorgebracht? Zonder een woord te spreken, doorsnuffelden dokter Antekirrt en Piet Bathory die kamer en zochten het geringste merk of teeken, dat hen op het spoor, hetwelk zij zochten, kon brengen.
Eensklaps naderde de dokter een klein koperen brasero of komfoor, dat in een hoek van de kamer op den drievoet rustte. In dat komfoor bewogen zich eenige overblijfselen van papieren, die door de vlam verbrand, maar niet volkomen verteerd waren.
Zou Sava geschreven hebben? Dat was niet geheel en al onwaarschijnlijk.
Zou zij, door dat plotselinge vertrek overvallen, er toe besloten hebben dien brief, vóórdat zij Tetuan verliet, te verbranden?
Of, wat ook mogelijk was, werd die brief bij Sava gevonden en door Sarcany of Namir vernietigd?
Piet Bathory had den blik van dokter Antekirrt, die over dien brasero gebogen stond, gevolgd.
„Wat is er toch?” vroeg hij, met een angstig voorgevoel. „Wat ziet gij toch in dat komfoor?” [155]
Antekirrt wees op de papierasch.
En inderdaad, op die asch, die door een windzuchtje in fijn poeder kon vernietigd worden, waren eenige letters zichtbaar en staken zwart af op dien lichtgrijzen grond. Onder anderen stond daarop duidelijk, hoewel de woorden onvolkomen waren: „mev … Bath …” Ja, dat stond er heel duidelijk op. Daarin kon men zich niet vergissen.
Sava wist niet en kon niet weten, dat mevrouw Bathory uit Ragusa verdwenen was. Had zij gepoogd haar te schrijven als aan de eenige persoon op deze wereld, van wien zij hulp verwachten kon?
Maar achter den naam van mevrouw Bathory was nog een andere te lezen: namelijk die van haren zoon …
Piet hield den adem in, om die asch niet te doen verstuiven, en poogde eenig ander woord te ontdekken, dat nog leesbaar was … Maar zijn blik was beneveld!… Het was hem onmogelijk iets meer te ontwaren!…
En toch stond er nog een woord, dat hem op het spoor van het jonge meisje kon brengen,… een woord dat dokter Antekirrt in staat was bijna ongeschonden waar te nemen:
„Tripoli!”… riep hij uit. En na nogmaals gekeken te hebben: „Ja, dat staat er duidelijk … Zie maar … Tripoli!”
Het was dus in het Regentschap Tripoli, in zijn geboorteland, waar hij eene volkomene veiligheid moest vinden, dat Sarcany eene toevlucht gezocht had!
Het was naar die landstreek dat de karavaan zich begaf, waarbij Sarcany zich vijf weken geleden aangesloten had.
„Naar Tripoli!” zei de dokter. „En zonder een dag, zonder een uur, zonder eene minuut te verliezen!”
„Naar Tripoli!” herhaalde Piet in de grootste opgewondenheid. „Gij hebt gelijk, wij mogen geen tijd verloren laten gaan!”
Dienzelfden dag waren allen weer op de Elektriek 2 ingescheept en had dat vaartuig zee gekozen. Men kon uitrekenen, dat Sarcany op het punt was, om aldaar aan te komen. En mocht hij reeds aangekomen zijn, dan hoopten de opvarenden, dat dit slechts weinige dagen vóór hen zou geschied zijn. [156]
Tripoli, in het Turksch Tarablus Giharb, ook Tripolitanië geheeten, is de meest Oostelijke der Berberijsche Staten en ligt aan de Middellandsche zee tusschen Tunis en Egypte en beslaat met de daartoe behoorende landstreken Fezzan en Barka, eene oppervlakte van ruim zestien duizend twee honderd vierkante geografische mijlen. Tripoli vormt eene vlakte, waarover slechts hier en daar uitloopers van het Atlasgebergte zich uitstrekken, en is vooral langs de kust zeer zandig. Terwijl de westelijke kustlanden vrij goed besproeid en vruchtbaar zijn, is het landschap Sort, hetwelk woestijn beteekent, ten oosten van kaap Mesurata, aan de Golf van Sidra gelegen, zeer onvruchtbaar en bedekt met duinen en moerassen, welke laatsten met zout water gedrenkt zijn. In het binnenland strekt de vlakte Westwaarts zich uit tot aan de Zwarte Bergen, die ongeveer 2700 voet hoog zijn en de noordelijke grenzen van Fezzan vormen en daar door diepe ouaddi’s of rivieren doorsneden zijn, welke hier en daar aan een weligen plantengroei het aanschijn verleenen.
Het klimaat is in Tripoli over het algemeen gezond en de winter wordt er vervangen door den regentijd.
Tripoli is bevolkt door 1,550,000 inwoners, die in de steden tot de Mooren en op het land tot de Arabische Bedouïnen en de Berbers behooren. Allen zijn natuurlijk belijders van den Mohammedaanschen godsdienst. Daarenboven zijn er ook veel Israëlieten, terwijl er in de stad Tripoli ook nog een paar honderd Europeanen, meest Italianen, aangetroffen worden.
De Bedouïnen houden zich vooral bezig met de veeteelt, en de Mooren met den handel, vooral met den karavaanhandel. De nijverheid is in dat rijk weinig ontwikkeld; maar levert toch fraaie zijden, wollen en katoenen stoffen, wapens, lederen en metalen voorwerpen. De Tripolitaansche Staat vormt een ejalect of onderhoorigheid van het Turksche rijk en wordt namens den Sultan van Constantinopel bestuurd door een gouverneur-generaal.
„Wat ziet gij toch in dat komfoor?” (Bladz. 154.)
De stad Tripoli, in het Arabisch Tarabolus geheeten, is op eene landtong aan de Middellandsche Zee gelegen. Zij wordt beschermd door hooge muren, bezit een fraai paleis voor den gouverneur-generaal, heeft nauwe maar zindelijke straten en eene door flinke batterijen [157][158]gedekte haven voor den zeehandel met Europa en den binnenlandschen handel met Afrika. In de stad telt men twaalf moskeeën, onderscheidene synagogen, eene Roomsch-Katholieke kapel, vele openbare baden, bazaars, karavancera’s, scholen, hôtels, enz. Er bestaat een levendige handel in corduaanleder, in wollen en zijden stoffen en zij telt eene bevolking van dertig duizend zielen.
Deze stad is het aloude Oea en in haren onmiddellijken omtrek vindt men nog vele oudheden.
Zij behoorde weleer tot het naburige Karthago en vormde daarvan de Regio Syrtica of de Syrtische landstreek. Na den tweeden Punischen oorlog werd zij door de Romeinen ten prooi gelaten aan de Numidische koningen, en na de onderwerping van dezen, bij de Romeinsche provincie Afrika gevoegd.
Nadat in de derde eeuw na Christus, het gebied der drie steden Oea, Sabrata en Groot Deptis tot ééne provincie verheven was, ontstond de Grieksche naam Tripolis of Drie Steden. Na den inval der Arabieren in de VIIde eeuw, deelde de stad het lot van het overige Barbarije.
In 1509 werd de stad Tripoli door de Spanjaarden onder graaf Pietro van Navarra veroverd en aan het gezag van een Spaanschen stadhouder onderworpen. Keizer Karel V gaf haar in 1530 in leen aan de ridders van Sint Jan, maar reeds in 1551 werd zij door de Turken heroverd en was na dien tijd de hoofdzetel der zeerovers aan de Afrikaansche kust. In 1681 deed Koning Lodewijk XIV de Tripolitaansche zeeschuimers door den admiraal Duquesne in de haven van Seios aantasten, waarbij vele hunner schepen in den grond geboord werden. In 1685 bombardeerde de maarschalk d’Estrées de stad met zoo goed gevolg, dat de Dey den vrede met een half millioen livres koopen moest. In 1714 maakte de Turksche Pacha Hamed Bey zich nagenoeg onafhankelijk van de Porte, doordien hij aan deze enkel een jaarlijksche schatting betaalde en de dynastie der Karamanli stichtte. In 1728 ondernamen de Franschen eene expeditie tegen Tripoli, die met de verwoesting der stad eindigde. Evenwel vernietigde eerst de verovering van Algiers door de Franschen in 1830 de te Tripoli gevestigde zeeschuimers. In 1835 eindelijk ontzette de Porte het Huis Karamanli van zijne heerschappij en voegde Tripoli als een ejalect aan het Turksche rijk.
Die aardrijks- en geschiedkundige bijzonderheden zullen den lezer gewis niet onwelkom geweest zijn, en kunnen wij thans ons verhaal vervolgen.
Het uitgestreke plein van Soung Ettélaté, dat zich ten oosten buiten de muren van Tripoli uitspreidt, leverde op den 23sten November een zonderlingen aanblik op. Dien dag zou men onmogelijk hebben kunnen zeggen, of dat plein woest of wel vruchtbaar was. Op zijne [159]oppervlakte wemelde het toch inderdaad van veelkleurige tenten, die met roode kwasten uitgemonsterd en met vlaggen versierd waren en de meest schelle kleuren te zien gaven, van gourbis, welks tentlinnen versleten en veelvuldig versteld, den bewoners daarvan slechts onvolkomen beschutting kon verleenen tegen den invloed van den „gibly,” een drogen en heeten wind, die uit het zuiden waait. Hier en daar werden groepen van paarden ontwaard, die op oostersche wijze getuigd waren, van kameelen, die op het zand uitgestrekt lagen en wier hoofd veel op een half geledigd vat geleek, van kleine ezels, die niet veel grooter waren dan groote honden, van muildieren met die overgroote zadels getuigd, welker lepel en zadelknop als een bult van een kameel uitsteekt. Verder waren daar ruiters, met het geweer op den rug, met de knieën ter hoogte van de borst, met de voeten in stijgbeugels, die wel eenigermate op sloffen gelijken, met een dubbele sabel aan den koppel, die dan te midden van eene groote menigte van mannen, vrouwen en kinderen rond galoppeerden, zonder zich te bekreunen, of zij ook iemand in het voorbijgaan overrijden en verpletteren konden. Eindelijk werden daar ook nog inboorlingen aangetroffen, die bijna eenvormig met de Barbarijsche „haouly” gekleed waren, waaronder men geen man van eene vrouw zou kunnen onderscheiden, wanneer de mannen namelijk de plooien van dat kleed of die soort deken niet ter hoogte hunner borst met een koperen knoop vastmaakten, terwijl de vrouwen de voorslip zoodanig over het gelaat trekken, dat slechts het linker oog zichtbaar is. De onderkleeding van die haouly, die slechts een soort wollen mantel is, verschilt volgens de klasse, waartoe de drager behoort. De armen dragen haar over de naakte huid, de welgestelden dragen daaronder het vest en de breede broek der Arabieren; de rijken hebben prachtige kleedingstukken, geruit wit met blauw, waaronder zij een tweede haouly van gaas dragen, die uit wol met zijde doorweven bestaat en op een hemd, dat met gouden koortjes versierd is, gedragen wordt.
Waren het alleen Tripolitanen, die daar op dat plein verzameld waren?
Zeker niet. In den omtrek van de hoofdstad verdrongen zich kooplieden van Ghadamès en Sohna en werden gevolgd door eene escorte van zwarte slaven. Dan waren daar Joden en Jodinnen uit de omliggende provinciën. De laatstbedoelden hadden het gelaat ongesluierd, waren volgens hunne geaardheid vet en droegen zeer onsmaakvolle broeken. Verder wemelden daar negers uit de naburige plaatsen die hunne ellendige dorpen verlaten hadden, om hier de feestelijkheden te komen bijwonen. Deze droegen zeer weinig linnengoed, daarentegen veel sieraden bestaande uit ruwe koperen armbanden, halssnoeren van schelpen, reeksen van dierentanden, [160]zilveren ringen in de ooren en in het neusbeen. Dan nog werden daar ontwaard Benoulienen, Awagairren, die den omtrek der Syrtische baai bewonen en die uit den dadelboom, die in hun land groeit, wijn, vruchten, brood en confituren trekken. En eindelijk te midden van die opeenhooping van Mooren, Berbers, Turken, Bedouïnen en zelfs Moucafirs, zooals de Europeanen genoemd worden, paradeerden pacha’s, cheiks’s, kadi’s, kaid’s, in één woord al de voornamen van die buurt, die door de menigte van raja’s drongen, welke laatsten nederig en voorzichtig uitweken voor de ontbloote sabel der soldaten of voor den politiestok der rapties, wanneer de gouverneur-generaal van dat Afrikaansche bewind van die Turksche provincie, welker administratie—zooals wij weten—van den Sultan van Constantinopel afhankelijk is, in zijne voorname en verheven onverschilligheid voorbijging.
Men telt, zooals reeds gezegd werd, meer dan vijftienhonderdduizend bewoners in het Regentschap Tripoli, met een garnizoen van duizend soldaten. Hierbij dient gevoegd te worden een duizendtal voor de Djebel-, en vijfhonderd voor de Cyrenaïsche streken. De hoofdplaats Tripoli, alleen in de bevolkingstelling opgenomen, bevat niet meer dan dertig of hoogstens vijf en dertig duizend zielen. Dien dag kon evenwel gerekend worden, dat het aantal dier bevolking minstens verdubbeld was, door den toevloed van nieuwsgierigen, die van het geheele regentschap samengestroomd waren. Die landbewoners hadden evenwel geen onderkomen in de hoofdstad des rijks gezocht. Want een zoo groote menigte zou noch tusschen de weinig rekbare walmuren van de versterkte omheining, noch in de woningen, die door het slechte gehalte der gebezigde bouwmaterialen, weldra in een staat van puinhoopen verkeeren, noch in de nauwe en smalle ongeplaveide straten en stegen, waarin voor het meerendeel zelfs de vrije toetreding van lucht ontzegd is, noch in de havenvoorstad, alwaar zich de consulaten bevinden, noch in het westerkwartier, waar de Joodsche volksstam krioelt, noch in het overige gedeelte der stad, dat ter beschikking van het Muzelmansche ras is gebleven, een beschikbare ruimte tot onderkomen aangetroffen hebben. Dat ware inderdaad eene volkomen onmogelijkheid geweest.
Maar het plein Soung-Ettelâtch was uitgestrekt genoeg, om de vele vreemdelingen te bevatten, die samengekomen waren, om het Ooievaars-feest bij te wonen, dat eene legende tot grondslag heeft, welke steeds eenstemmig in de oostelijke landen van Afrika herdacht wordt. Wij zullen straks wel zien waarin dat Ooievaars-feest bestaat.
Hier en daar sprongen ruiters rond en schoten hunne lange geweren en ruiterpistolen af. (Bladz. 172.)
Die vlakte met haar geel zand, die door de zee bij langdurige oostewinden somtijds overstroomd wordt, kan beschouwd worden als een stukje van de Sahara-woestijn. Zij omgeeft de stad langs drie [161][162]kanten en heeft eene breedte van nagenoeg een kilometer. Als eene tegenstelling, die schril afsteekt, ontwikkelt zich aan hare zuidelijke grensscheiding de oase Menehié, met hare gebouwen, welker muren van witheid schitteren; met hare tuinen, die met behulp van magere koeien, die het water met een lederen drijfriem uit de diepe putten te voorschijn halen, besproeid worden; met hare bosschen van dadelpalmen, oranje- en citroenboomen; met hare steeds groene struiken, met bloemen overdekt; met hare antilopen, hare gazellen, hare flamingo’s. Die oase is een uitgestrekt afgesloten geheel, waarin eene zeer nijvere bevolking leeft, die niet minder dan dertig duizend zielen telt en grootendeels van de veeteelt, den akkerbouw en karavaanhandel bestaat.
Daarachter wordt de eigenlijke woestijn aangetroffen, die op geen enkel punt van het uitgestrekte Afrika de kust van de Middellandsche zee zoo nabij komt. De woestijn, met hare beweeglijke duinvormingen, met hare onmetelijke uitgestrektheid van zand, waarvan de baron de Krafft zoo juist gezegd heeft, „dat de wind daarop even gemakkelijk golven veroorzaakt als op de zee”; een ware Lybische oceaan, waarop zelfs de nevel niet ontbreekt, die evenwel uit onvoelbare stof bestaat.
Het Tripolitaansche rijk—een grondgebied bijna zoo groot als dat van Frankrijk—strekt zich tusschen het Regentschap Tunis, Egypte en de Sahara uit, en heeft eene kustlijn van ruim drie honderd kilometer langs de Middellandsche zee.
Het was in deze provincie dat Sarcany, na Tetuan verlaten te hebben, eene schuilplaats gezocht had. Die streek kon gerekend worden te behooren tot de minst bekende van Noord-Afrika, waar iemand zich dus gevoegelijk kon verbergen, zonder de vrees te koesteren, althans van wege Europeesche autoriteiten ontdekt te zullen worden. Hij was in Tripoli geboren en dat land was het tooneel zijner eerste heldendaden geweest. Hij deed dus niets meer dan naar zijn bakermat terugkeeren. Daarenboven was hij, zooals de lezer zich ongetwijfeld herinneren zal, geaffilieerd aan het zoo gevreesde bondgenootschap van Noord-Afrika en kon hij daar op werkelijke hulp van de Senousisten rekenen, welker belangen hij steeds in den vreemde ijverig had voorgestaan en voor wie hij steeds inkoopen van wapenen en munitiën had verricht. Het was vooral als agent dier dweepers, dat hij indertijd Silas Toronthal zeer veel geld had laten verdienen.
Toen hij dan ook te Tripoli aankwam, had hij huisvesting gevonden in de woning van den Moquaddem Sidi Hassan, het erkende opperhoofd van de Sectegenooten in het district. Bij dien man was hij volkomen te huis.
Na de ontvoering van Silas Toronthal op den weg naar Nizza, [163]eene ontvoering die voor Sarcany onverklaarbaar was gebleven, had deze Monte Carlo verlaten. Eenige duizenden franken, de laatste van vroegere winsten, die hij niet als laatsten inzet gewaagd had, hadden hem veroorloofd, om in de onkosten zijner reis te voorzien en aan de overige mogelijke gebeurlijkheden het hoofd te bieden. En onder die gebeurlijkheden behoorde de mogelijkheid, dat Silas Toronthal, inderdaad door de wanhoop vervoerd, er toe besloten kon hebben, zich op hem te willen wreken, hetzij door het verleden aan het licht te brengen, hetzij door den toestand van Sava bloot te leggen. Want de bankier wist maar al te goed, dat het jonge meisje zich te Tetuan in de macht van Namir bevond. Die overwegingen waren oorzaak, dat Sarcany besloot Marokko zoo spoedig mogelijk te verlaten. Want daar gevoelde hij zich niet meer veilig.
Dat was voorwaar zeer voorzichtig handelen; want zooals de lezer reeds weet, had Silas Toronthal niet lang gedraald met de mededeeling in welk land en in welke stad het rampzalige jonge meisje zich onder het toezicht van het Marokkaansche wijf bevond. Een enkele handdruk van Kaap Matifou was voldoende geweest, om hem tot die mededeeling over te halen; meer niet!
Sarcany had dus het besluit genomen, om in het Regentschap Tripoli eene schuilplaats te zoeken, alwaar hem de aanvals- en verdedigingsmiddelen niet zouden ontbreken. Maar hij begreep,—en dat zag dokter Antekirrt zeer goed in,—dat het reizen derwaarts met een der pakketbooten, die de kustvaart uitoefenen, of met de Algerijnsche spoorbaan te veel gevaren voor hem zou opleveren. Hij gaf er dan ook de voorkeur aan, zich bij eene karavaan van Senousisten te voegen, die naar de Cyrenaïsche landstreek op weg was, en van de gelegenheid gebruik te maken, om in de voornaamste villayets van Marokko, Algiers en het Tunische grondgebied nieuwe geaffiliëerden voor het eedgenootschap aan te werven. Zijn reis had dus, zooals men ziet, een dubbel doel.
Die karavaan, die zeer wel de vijfhonderd uren afstand tusschen Tetuan en Tripoli zou afleggen, en daarbij de noorder-zoom der woestein dacht zou volgen, vertrok op den 12den October van eerstgenoemde plaats.
Sava was thans geheel aan de genade of ongenade van hem, die haar ontvoerde, overgeleverd; maar hare standvastigheid, haar zelfvertrouwen was daarom niet geschokt. Noch de bedreigingen van Namir, noch de toorn van Sarcany scheen haar te deren. Het jonge meisje ontwikkelde eene wilskracht, die een ieder ongelooflijk moet voorkomen.
Bij haar vertrek telde de karavaan reeds een vijftigtal Khouâns of geaffiliëerden, die onder de leiding van een imam, een geestelijke, die hen op militairen voet organiseerde, ingedeeld waren. Er was [164]daarbij geen kwestie, om de provinciën door te trekken, die aan het Fransche gezag onderworpen zijn en waar hun doortocht moeielijkheden zou kunnen ondervinden. Zij zou die langs de zuidelijke grenzen geheel en al ontwijken.
Het Afrikaansche vasteland vormt, door de gedaante van het kustland van Algiers en Tunis, een grooten boog tot aan de westkust van de Groote Syrtische zee, die plotseling naar het zuiden insnijdt. Daaruit volgt natuurlijk, dat de kortste weg van Tetuan naar Tripoli is de koorde welke dezen boog onderspant. En die weg voert niet noordelijker dan Lagouât, een der laatste Fransche steden op de grenzen der Sahara gelegen.
De karavaan trok, na het Marokkaansche keizerrijk verlaten te hebben, langs de grenzen van die rijke Algerijnsche provinciën, welke men voorgesteld heeft „Nieuw Frankrijk” te heeten, en die inderdaad wel Frankrijk zelf mogen heeten, met meer recht dan Nieuw Caledonië, Nieuw-Holland, Nieuw-Schotland, die veel minder op Schotland, Holland en Caledonië, dan Algiers op Frankrijk gelijken. Daarenboven, eene zee van slechts dertig uren breedte, scheidt dat land van het Fransche grondgebied, en met onze tegenwoordige gemeenschapsmiddelen mag die zee geen scheidsmuur heeten.
In het Beni-Matansche, zoowel als in de Oulad Nail en de Charfat-El-Hamal-streken, vermeerderde de karavaan nog met een zeker getal geaffiliëerden. Hare sterkte was dan ook tot ruim drie honderd man gestegen, toen zij het Tunische kustland, op de grens der Syrtische zee bereikte. Zij had toen slechts den oever te volgen, terwijl zij andermaal nieuwe leden onder de Khouâns in de vele dorpen dier provincie aanwierf, en waarbij Sarcany al zijn invloed en schranderheid bezigde.
De karavaan kwam op den 20sten November bij de grenzen van het regentschap aan, na eene reis van ruim zes weken.
Dus op het oogenblik, toen dat Ooievaarsfeest met groote plechtigheid en omhaal zou gevierd worden, waren Sarcany en Namir nog slechts sedert drie dagen de gasten van den Moquaddem Sidi Hassan, wiens woning thans tot gevangenis van Sava Sandorf strekte. Waarlijk, de karavaan had zich wel gehaast, want zij had gedurende de negen en dertig dagen, die zij tot de reis besteed had, een groot traject afgelegd.
De woning van den Moquaddem, welke door een slanken minarettoren beheerscht werd, had met hare witgekalkte muren, waarin volstrekt geen vensters, maar wel hier en daar schietgaten gebroken waren, met hare gecreneleerde terrassen, met hare smalle en lage deur, wel eenigszins het uiterlijk van eene kleine vesting, of beter van een zeer sterk blokhuis. Het was ook inderdaad een ware zaoaiya, welke buiten de stad gelegen was, op de grens tusschen de [165]zandvlakte en de aanplantingen van Menehié, welker akkers, omgeven door een hoog staketsel, tot bij het grondgebied der oase voortdrongen.
Het innerlijke dier woning vertoonde den gewonen bouwtrant der Arabische huizen, met dien verstande dat die bouwtrant hier als het ware verdriedubbeld was, hetgeen te beduiden heeft, dat er drie patio’s of binnenplaatsen te tellen waren. Rondom elk dier patio’s ontwikkelde zich een vierkant van galerijen met hare zuiltjes en kanteelbogen, waarop de verschillende vertrekken van de woning, die voor het meerendeel zeer rijk gemeubeld waren, uitkwamen. De vloeren dier galerijen waren met kostbare marmersteenen ingelegd, en de zuilen daarvan kunstig gebeeldhouwd.
Op het tweede binnenplein vonden de bezoekers of de gasten van den Moquaddem eene ruime „stufa”, een soort van vestibule of van hall, waarin reeds meer dan eene raadbelegging onder de leiding van Sidi Hassan door de Senousisten had plaats gehad. Dat was eigenlijk het vertrek, waarin de saamgezworenen krijgsraad hielden.
Maar behalve dat die woning eene natuurlijke bescherming in hare hooge en doelmatig aangelegde muren vond, bevatte zij bovendien een zeer talrijk personeel, dat tot hare verdediging veel kon bijbrengen, ingeval van aanval van den kant der zwervende Barbaresken, die steeds mogelijk was, of zelfs van den kant der Tripolitaansche autoriteiten, die steeds poogden de Senousisten der provincie aan zich te onderwerpen, hetgeen tot heden niet gelukt was.
Die woning bezat een garnizoen van ruim vijftig geaffiliëerden, die, uitmuntend bewapend, niet alleen ter verdediging, maar ook tot aanval konden dienen. Die mannen, gekozen onder de meest dweepzieken, waren uitmuntend geoefend.
Slechts een enkele deur verleende toegang tot die zaoaiya; die deur was daarenboven uitermate dik en stevig met ijzerwerk beslagen. Men zou haar niet gemakkelijk opengebroken hebben, en slaagde dat ook al, dan zou haar drempel nog niet zoo gemakkelijk te overschrijden zijn; want dan eerst begon het ernstige gevecht.
Sarcany had dus bij den Moquaddem eene veilige schuilplaats gevonden.
Daar hoopte hij zijne heillooze plannen tot een goed einde te voeren.
Zijn huwelijk met Sava moest hem een zeer aanzienlijk vermogen verzekeren, en hij kon desnoods op den bijstand van het eedgenootschap rekenen, wiens belangen bij zijn welslagen direct betrokken waren. Die dweepers zouden niet aarzelen, hem bij zijne snoode plannen bij te staan.
Wat de geaffiliëerden betrof, die van Tunis aangekomen of in de villayets aangenomen waren, deze hadden zich in de Menehié-oase verspreid; maar waren toch gereed, om op het eerste sein te zamen te komen. [166]
Dat Ooievaars-feest zou, zonder dat de Tripolitaansche politie zulks gissen kon, juist de plannen der Senousisten in de hand werken. Daar op die vlakte van Soung-Ettélaté zouden de Khouâns van noordelijk Afrika het wachtwoord der mufti’s komen ontvangen, om hunne concentratie op Cyrenaïsch gondgebied te bewerkstelligen en een waar rijk van zeeschuimers onder de machtige bevelen van een kalief te stichten, hetgeen met de overoude neigingen van die strandbewoners maar al te zeer strookte.
Daartoe waren de omstandigheden zeer gunstig, wijl het eedgenootschap juist in de villayet Ben Ghazi, de voornaamste der Cyrenaïsche streken, reeds het grootste ledental telde, hetwelk geheel tot handelen gereed was.
Den dag, waarop het Ooievaars-feest in het Tripolitaansche rijk gevierd zou worden, drentelden drie vreemdelingen op de vlakte van Soung-Ettélaté, tusschen de menigte, welke zich daar bevond, rond.
Niemand zou die vreemdelingen, onder hunne Arabische kleeding, voor Moucafirs, voor Europeanen herkend hebben. De oudste der drie droeg daarenboven zijn kostuum met eene gemakkelijkheid, die slechts door eene langdurige gewoonte kon verkregen worden. Men zag het hem aan, dat hij den tulband en de Chlamyde (bovenkleed) meer gedragen had.
Dat was dokter Antekirrt, die van Piet Bathory en Luigi Ferrato vergezeld was.
Pescadospunt en Kaap Matifou waren in de stad gebleven, waar zij zich met zekere voorbereidende werkzaamheden bezighielden. Ongetwijfeld zouden zij ten tooneele verschijnen, wanneer daartoe het oogenblik gekomen zou zijn. Zij beiden zouden toch in de beraamde plannen de voornaamste rol te vervullen hebben, zooals de lezer wel zien zal.
Het was ter nauwernood vier en twintig uren geleden, sedert de Elektriek 2 in den namiddag onder beschutting van die uitgestrekte rotsen, welke voor de haven van Tripoli een natuurlijken dam vormen, ten anker gekomen was.
De overtocht was, zoowel bij de heen- als bij de terugreis, voorspoedig geweest. Men had zich slechts drie uren opgehouden te Philippeville, aan de kleine kreek Filfila gelegen; overigens niet. En dat oponthoud was nog geschied, om zich Arabische kleeding aan te schaffen. Daarna was de Elektriek onmiddellijk vertrokken, zonder dat hare aanwezigheid in de Numidische golf de aandacht getrokken had. Hare geringe verhevenheid boven de oppervlakte van het water had haar daarbij uitnemend gediend.
Dus, toen de dokter Antekirrt en zijne metgezellen ontscheept waren,—niet op de kaden van Tripoli, maar op de rotsen der buitenhaven—waren het geen vijf Europeanen, die voet aan wal [167]gezet hadden op den bodem van het Tripolitaansche grondgebied, maar waren het vijf Oosterlingen, wiens kleeding de aandacht niet kon trekken. Misschien zouden Piet Bathory en Luigi Ferrato zich, in die kleeding gestoken, door de ongewoonte voor scherpziende toeschouwers verraden hebben; maar Pescadospunt en Kaap Matifou, gewoon aan de veelvuldige gedaanteverwisselingen en verkleedingen der kermispotsenmakers, waren er geheel op hun gemak in, en bewogen zich als volbloed Arabieren. Die beide grappenmakers konden evenwel een glimlach niet verbergen, wanneer zij elkander aankeken.
Toen de nacht ingevallen was, ging de Elektriek zich verschuilen aan de andere zijde van de haven in eene der veelvuldige kreeken van die slecht bewaakte kust. Daar moest dat vaartuig zich gereed houden, om op ieder uur van den nacht of van den dag zee te kunnen kiezen. Aan die opdracht werd natuurlijk stipt voldaan.
Zoodra dokter Antekirrt en zijne metgezellen ontscheept waren, stapten zij langs den rotsachtigen oever voort en volgden daarna den van groote rotsblokken vervaardigden kadedam, die naar Bab-el-Bahr voerde, traden de zeepoort binnen en bevonden zich weldra te midden van de nauwe straten der stad.
Het eerste hôtel, dat zij op hunnen weg ontmoetten,—en de keus was niet moeielijk, want er waren er niet veel,—scheen hun voldoende toe, om er ettelijke dagen, misschien slechts weinige uren door te brengen. Zij toonden zich daar als bescheiden lieden, en gaven voor eenvoudige Tunische kooplieden te zijn, die bij hunne doorreis te Tripoli van de gelegenheid wilden gebruik maken, om het Ooievaars-feest bij te wonen. Daar dokter Antekirrt het Arabisch even zuiver en juist sprak als de overige taaleigens van de Middellandsche zee, zoo kon zijne spraak hem niet verraden.
De kastelein ontving de vijf reizigers, die hem de eer wilden aandoen in zijne inrichting af te stappen, uiterst voorkomend. Het was een dik man, die zeer praatziek was. Daarvan maakte dokter Antekirrt behendig gebruik, en vernam zoodoende zaken, die hem bijzonder belang inboezemden. Al dadelijk wist hij, dat eene karavaan kort geleden van Marokko in het Tripolitaansche rijk was aangekomen. Daarna vernam hij, dat Sarcany, die in het Regentschap zeer bekend was, van die karavaan deel had uitgemaakt en dat hij thans de gastvrijheid genoot in de woning van den beroemden Moquaddem Sidi Hassan in de zaouiya op de vlakte van Soung Ettélaté.
Dat was de reden, waarom dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato, na de meest mogelijke voorzorgen genomen te hebben, zich dienzelfden avond nog begeven hadden te midden der menigte van nomaden op de vlakte van Soung Ettélaté. Zij bespiedden [168]al wandelende de woning van den Moquaddem Si-Hassan, op den zoom van de Oase Menehié gelegen.
Daar was dus Sava Sandorf opgesloten! In die sterke woning bevond zich dus het eenige kind van den graaf.
Sedert het verblijf van dokter Antekirrt te Ragusa, waren nimmer vader en dochter dichter bij elkander geweest dan thans! En toch, door hoeveel hinderpalen waren zij niet gescheiden!
Het was niet alleen een schier onoverkomelijke muur, die het grootste beletsel daarstelde!
Inderdaad, Piet Bathory was in die oogenblikken tot alles in staat, zelfs om met Sarcany te onderhandelen, om Sava maar aan zijne macht te ontrukken. Graaf Mathias Sandorf en hij waren bereid, om hem die wenschen te laten verwezenlijken, welke de ellendeling begeerde! En toch, zij konden en mochten niet vergeten, dat zij recht moesten uitoefenen over den verrader van professor Stephanus Bathory en van graaf Ladislas Zathmar!
Intusschen moesten zij in de omstandigheden, waarin zij zich vonden, erkennen, dat de bemachtiging van Sarcany en de bevrijding van Sava Sandorf uit het huis van den Moquaddem Sidi Hassan eene bijna onuitvoerbare taak was. De moeielijkheden waren schier onoverkomelijk, dat kon onmogelijk ontveinsd worden.
Zou men in plaats van geweld, dat toch geen kans van welslagen aanbood, list moeten gebruiken? En zou het feest, dat den volgenden dag gevierd zou worden, daartoe gelegenheid geven? Ja, dat zou het zonder twijfel. Pescadospunt had daaromtrent een plan ontworpen, en het was met dit plan, dat dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato zich dien avond onledig hielden. Ieders rol moest goed besproken worden, om in het gewichtigste oogenblik geene teleurstelling, die alles verijdelen kon, te ondervinden.
Bij de uitvoering van dat plan zou de moedige ontwerper zijn leven wagen; maar gelukte het hem de woning van den Moquaddem Sidi Hassan binnen te dringen, dan was er veel kans, dat hij er in slagen zou, Sava Sandorf te ontvoeren. Niets scheen voor den moed en de behendigheid van Pescadospunt onuitvoerbaar.
Het was dus ter uitvoering van het vastgestelde plan, hetwelk wij bij zijne ontwikkeling vernemen zullen, dat dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato zich daags daarna, tegen drie uren des namiddags, ter bespieding op de vlakte van Soung Ettélaté bevonden, terwijl Pescadospunt en Kaap Matifou zich intusschen voorbereidden voor de rol, die zij te midden van het bedrijvigste gedeelte van het feest te vervullen zouden hebben.
Maar Kaap Matifou kende geen aanvallen van zwakte. (Bladz. 176).
Op dat uur bestond er nog niets, dat een voorgevoel kon geven [169][170]van het leven, van het spektakel en van de beweging, waarvan de vlakte het schouwspel ging leveren, wanneer zij bij het vallen van den avond door ontelbare fakkels zoude verlicht worden. Ter nauwernood kon te midden van die dicht opeengepakte menigte het komen en gaan opgemerkt worden van de Senousistische saamgezworenen, die, zeer eenvoudig gekleed, elkander slechts door een soort van vrijmetselaarsteeken de bevelen hunner opperhoofden mededeelden.
Het is evenwel hier de plaats, om eene Oostersche of beter Afrikaansche legende mede te deelen, waarvan de voornaamste bijzonderheden bij dat Ooievaars-feest, hetwelk eene groote aantrekkingskracht voor de Muselmansche bevolking heeft, in herinnering gebracht zouden worden.
Op het Afrikaansche Vasteland bestond in vroeger tijden een ras van Djins. Die Djins bewoonden onder den naam van Bou-lhebers een uitgestrekt grondgebied, hetwelk op de grens van de Hamada-woestijn tusschen de Tripolitaansche en de Fezzaansche rijken gelegen was. Het was een machtige volkstam, die zeer woest en dus ook uitermate gevreesd was. Hij was oneerlijk, trouweloos, twistziek en onmenschelijk wreed. Geen Afrikaansche souverein had er nog terecht mede kunnen komen. Zij hadden weerstand weten te bieden aan iedere poging, om hen aan tucht te gewennen.
Het gebeurde eens, dat de profeet Soeleyman eene poging aanwendde, niet om de Djins aan te vallen of te onderwerpen, maar om hen tot het goede te bekeeren. Te dien einde zond hij hen een zijner apostelen, om hun de liefde tot het goede en den haat voor het kwade te prediken. Het was verloren moeite! Die woeste horden grepen den zendeling en brachten hem wreedaardig ter dood. Zij ontzagen zich niet den heiligen man eerst te spietsen en hem verder, alvorens hij dood was, langzaam te verbranden.
Dat de Djins zooveel stoutmoedigheid aan den dag legden, vond daarin zijn oorzaak, dat hun land afgelegen en zeer moeielijk te bereiken was. Zij wisten, dat geen naburig vorst zijne legerscharen in die streken durfde wagen. Zij meenden daarenboven, dat niemand den profeet Soeleyman zou gaan overbrieven, welk onthaal zijn zendeling ten deel gevallen was.
Daarin vergisten zij zich evenwel. Allah waakte er over, dat de misdaad gestraft zoude worden.
Een groot aantal ooievaars was, daar het winter in Noordelijk Europa was, in het land aanwezig. Zooals de lezer wel weten zal, zijn dat vogels, tot het geslacht der steltloopers behoorende, van zeer kuische zeden, die eene buitengewone schranderheid gepaard aan eene groote opmerkingsgave bezitten. De legende beweert toch, dat zij nimmer eene landstreek bewonen, welker naam op een [171]geldstuk voorkomt1, omdat het geld de bron is van alle kwaad en de machtigste hefboom is, die den mensch in den afgrond zijner bedorven hartstochten drijft.
Nu hadden die ooievaars de verdorvenheid, waarin de Djins leefden, opgemerkt. Zij hadden den gruwelijken moord gezien en kwamen in eene groote vergadering bij elkander, om te beraadslagen en besloten daarin een hunner naar den profeet Soeleyman af te vaardigen, ten einde zijnen gerechten toorn over de moordenaars van den zendeling te doen ontbranden.
De profeet riep dadelijk zijne „hiep” of lievelingskoeriers tot zich en gaf hen bevel al de ooievaars van de geheele wereld in de bovenstreken van Afrika bijeen te brengen.
Dat geschiedde natuurlijk, en toen de ontelbare scharen van die vogels voor den profeet Soeleyman vergaderd waren,—zooals de legende woordelijk verhaalt,—vormden zij eene wolk, welker schaduw de geheele landstreek, tusschen Mezda en Morseug, had kunnen bedekken.
Toen greep op bevel van den profeet ieder dier langsnavels een steen in den bek en vloog naar het land der Djins. En terwijl zij daarboven zweefden, steenigden zij dat slechte ras, welker zielen voor de eeuwigheid in het binnenste der Hamada-woestijn opgesloten zitten. Waarlijk, eene gerechte straf voor zulk een snoode daad!
Dat is de fabel, die als het ware ten tooneele zoude gevoerd worden, en welker voorstelling het eigenlijke feest zou vormen. Eenige honderden ooievaars waren onder onmetelijke netten, die op de vlakte van Soung Ettélaté uitgespannen waren, verzameld. Daar wachtten zij, voor het meerendeel zooals gewoonlijk op één poot rustende, het uur der bevrijding af, terwijl zij door het geklepper met hunne lange snavels soms een gerommel in de lucht veroorzaakten, hetwelk wel iets van het geroffel van een menigte tamboers op hunne trommen had. Op een gegeven teeken moesten de netten plotseling verdwijnen en de vogels in de ruimte opstijgen, om gevaarlooze en nagemaakte steenen van weeke klei te midden van het gehuil der toeschouwers, het getoet der blaasinstrumenten en de losbranding van ontelbare geweren en verlicht door eene menigte fakkels met veelkleurige vlammen, op de opeengepakte geloovigen te laten neervallen.
Pescadospunt was met het program van dat feest bekend, en dat was het, hetwelk hem op de gedachte gebracht had, er eene rol in te vervullen. Wellicht zou hij onder de gegeven omstandigheden, [172]die veel verwarring zouden daarstellen, gelegenheid vinden in het huis van den Moquaddem Sidi Hassan te dringen.
Op het oogenblik toen de zon onderging, werd op het fort of kasteel van Tripoli een zwaar kanonschot gelost, dat het sein was, hetwelk door het publiek op de vlakte van Soung Ettélaté zoo lang en ongeduldig verbeid was. Statig rolde het zware geluid voort, wekte al de echo’s der omstreken op, en stierf eindelijk als een ver verwijderde donder weg.
Dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato waren eerst als het ware verdoofd door het vreeselijke spektakel, dat zich in het eerste oogenblik van alle kanten hooren deed; vervolgens werden zij verblind door de duizenden lichtjes die op de vlakte schitterden. Het was, of de geheele Soung Ettélaté met al de sterren des firmaments getooid was.
Toen dat kanonschot losbrandde, was die menigte van Nomaden nog bezig met hun avondmaal te nuttigen. Hier zag men er zich te goed doen aan gebraden schapenvleesch. Elders werd pilau met kippenvleesch er bij verorberd door hen, die Turk waren of daarvoor wenschten door te gaan; op eene andere plek ontwaarde men bij vermogende Arabieren couscoussou; verder zag men een eenvoudige „bazina,” eene soort pap van gruttemeel met olie gekookt, die het gewone voedsel uitmaakte van die arme drommels, evenals elders het meest talrijk, die meer koperen „mehbouhs” dan gouden „mictals” op zak hadden; eindelijk ontwaarde men overal en inderdaad met stroomen, de „lagby,” een soort vruchtensap, afkomstig van den dadelpalm, dat wanneer het evenals het bier gegist heeft, zooveel alcohol bevat, dat het meer dan smoordronken, ja, dat het stapelgek maakt.2
Eenige minuten nadat het kanonschot gedreund had, waren allen, mannen, vrouwen, kinderen, Turken, Arabieren, Khouâns en Negers reeds als buiten zich zelven van opgewondenheid. Het was waarlijk noodig, dat de koperen blaasinstrumenten van die barbaarsche orchesten buitengewoon geluidmakend waren, om zich te midden van dat menschelijk spektakel te kunnen doen vernemen. Hier en daar sprongen ruiters met hunne paarden rond en schoten hunne lange geweren en hunne ruiterpistolen af, terwijl vuurwerk afgestoken werd en moorslagen knalden, alsof het geschut was, dat losgebrand werd te midden van een leven, hetwelk onmogelijk te beschrijven zoude zijn.
Hier was een negerhoofd, dat, potsierlijk aangekleed, met rammelende beentjes aan zijn buikgordel, terwijl zijn gelaat door een [173]duivelsch mombakkes bedekt was, en bij het licht van walmende toortsen, en aangevuurd door het geroffel op houten trommen en door het klagend opdreunen van een eentonig gezang, een dertigtal zwarte kroeskoppen, die te midden van een kring van stuiptrekkende vrouwen, welke in de handen klapten, hunne vertooning opvoerden, tot den dans aanmoedigde.
Elders waren er wilde Aïssassouas, die tot het uiterste door godsdienstige en alcoholische3 opgewondenheid vervoerd waren en met opgespoten gelaatstrekken en met uitpuilende oogen, hout tusschen de tanden maalden, op ijzer kauwden, zich diepe insnijdingen in de huid maakten, met gloeiende kolen goochelden, zich door afgrijselijke slangen lieten omwikkelen, die hen aan de handen, aan de wangen, aan de lippen beten, en die zij met gelijke munt betaalden door hun bloedige staarten te verorberen.
Maar in weerwil van dat aanlokkelijke schouwspel, drong de menigte weldra volijverig op naar den kant van het huis van den Moquaddem Sidi Hassan, alsof eene nieuwe en meer belangwekkende vertooning haar daarheen getrokken had.
En inderdaad, daar bevonden zich twee mannen, de een buitengewoon groot en dik, de andere buitengewoon klein en slank. Het waren twee akrobaten, wier opmerkenswaardige krachts- en behendigheidsoefeningen, die te midden van eene vierdubbele rij toeschouwers uitgevoerd werden, de meest levendige toejuichingen, die door een Tripolitaanschen mond konden uitgestoten worden, verwierven. Het was daar om hooren en zien te doen vergaan.
Het waren Pescadospunt en Kaap Matifou, die waarlijk geheel en al op dreef waren.
Zij hadden eene plek uitgekozen, om hunne kermisvertooning op te voeren, welke slechts op weinige passen afstand van de woning van den Moquaddem Sidi Hassan gelegen was. Beiden hadden voor deze bijzondere gelegenheid hun baantje van voorheen, hun baantje van kenniskunstenaars ter hand genomen. Zij waren behoorlijk gekleed in een gelegenheidspakje, dat zij van Arabische stoffen vervaardigd hadden, en hoopten op daverende toejuichingen.
„Je zult toch niet te zeer verroest wezen?” had Pescadospunt alvorens te beginnen aan Kaap Matifou gevraagd.
„Verroest?… Wat meen je?” had de reus gevraagd. „Ik ben toch geen oude spijker, denk ik?” [174]
„Neen, dat weet ik wel; maar ik vraag je, of je soms stijf in de gewrichten geworden bent?”
„Neen, volstrekt niet,” antwoordde Kaap Matifou. „Dat zul je wel ondervinden.”
„En je deinst voor geene oefening terug … Voor geen enkele? Bedenk je wel.”
„Neen, voor geen enkele. Maar wat zal het doel van die oefening wezen? Zeg mij toch.”
„Het doel moet wezen om die lummels in vervoering te brengen. Zul je daarvoor niet terugdeinzen?”
„Ik!… ooit terugdeinzen!… Kom, je houdt mij voor den gek,” sprak Kaap Matifou verstoord.
„Zelfs, wanneer je …”
Pescadospunt scheen te aarzelen.
„Wat? Ga toch voort. Je bent anders zoo spraakzaam en thans sta je te kieskauwen.”
„Nu ja, zelfs wanneer je keisteenen met de tanden moet fijnmalen?” vroeg de kleine man.
„Is dat alles?” was de ietwat kleinachtende wedervraag van den reus.
„Of slangen oppeuzelen?”
„Slangen?”
Thans scheen Kaap Matifou te aarzelen.
„Ja, slangen!”
„Gekookt?” vroeg Kaap Matifou. „Gekookt of rauw, daarin bestaat onderscheid.”
„Neen, rauw! waarde Kaap. Geheel rauw.”
„Rauw?… Br! br!”
„En nog wel levend!”
Kaap Matifou had een leelijk gezicht getrokken; maar als het moest zijn, dan was hij besloten om slangen te eten, evenals een eenvoudige Aïssasoua. Hij pruttelde evenwel nog iets tegen.
„Moeten wij dat voor ons pleizier doen?” vroeg hij na een poos bedenkens.
„Voor ons pleizier neen,” antwoordde Pescadospunt met een guitigen glimlach op de lippen.
„Maar waartoe dan die gekheid?”
„Zooals ik je gezegd heb, om die lummels in vervoering te brengen.”
„Loop heen!” had de reus geantwoord. „Voor die schoeljes eet ik geen slangen. Als het nog Europeanen, als het nog Franschen waren! Dan was het wat anders.”
„Och, die kerels kunnen ons ook niet schelen,” antwoordde Pescadospunt, hartelijk lachende. [175]
„Maar, waarom dan?”
„Kaaplief, je schijnt maar niet te kunnen begrijpen.”
„Maar, wat dan?”
„Dat we eene rol spelen. Wij moeten het groote doel bevorderen. Wij moeten de bevrijding van juffrouw Sava bewerken.”
„Met levende slangen te eten?” vroeg de reus hoofdschuddend. „Als ik dat er mee bewerken kan, ben ik bereid een frikadel van alle slangen der wereld te maken en die op te peuzelen.”
Dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato bevonden zich onder de menigte van toeschouwers en verloren hunne makkers niet uit het oog, hoewel zij zich te midden van dien ontzaglijken menschendrom de grootste inspanning daartoe moesten getroosten.
Neen, Kaap Matifou was niet verroest! Hij had niets van zijne buitengewone kracht verloren. Vijf of zes Arabieren, en nog wel van de stevigsten uit een geheelen hoop, hadden een kans gewaagd door met hem te worstelen. Maar zij lagen al heel spoedig op den grond uitgestrekt, met de schouders in aanraking met het maaiveld, zooals de akrobatische uitdrukking luidt.
Daarna volvoerden beide kunstenaars te zamen goocheltoeren, die de Arabieren, daar verzameld, in verrukking brachten, vooral toen zij elkander behendig brandende fakkels toewierpen, die overgaande van de hand van Pescadospunt in die van Kaap Matifou, hare vurige zigzags kruisten. Dat verwekte algemeene verbazing.
En toch kon dat publiek, waarvoor zij werkten, terecht moeielijk te bevredigen zijn.
Er bevonden zich toch onder die menigte een vrij groot aantal van hen, die de half wilde Touaregs hadden leeren bewonderen, welker lenigheid en behendigheid aan die der vlugste diersoorten mag gelijk gesteld worden, zooals weleer met veel ophef in het bewonderingwekkend program van den beroemden kermistroep van Bracca aangekondigd werd. Die kenners en bewonderaars hadden toch gelegenheid gehad den stoutmoedigen Mustapha, den Samson der woestijn, het kanonmensch toe te juichen, „wien de koningin van Groot Brittanje en Ierland door haren kamerdienaar, bij gelegenheid van dergelijke voorstellingen te Londen, had laten verzoeken, niet meer zijne oefeningen te herhalen, bevreesd als de vorstin was, dat er een ongeluk zoude gebeuren!”
Maar Kaap Matifou was onvergelijkelijk bij zijne krachtsvertooningen en hij behoefde voor geen mededinger bevreesd te zijn. Neen, voor niemand ter wereld, al ware het Hercules, de goddelijke zoon van Alcmene, in eigen persoon geweest.
Eindelijk kwam er eene laatste oefening, die de geestdrift van die cosmopolitische menigte, welke de Europeesche kunstenaars omgaf, ten top voerde. En hoewel die oefening voor de Europeesche [176]kermisspellen oud en versleten mocht heeten, scheen zij hier voor de Tripolitaansche nieuwsgierigen nog de aantrekkelijkheid der nieuwheid te hebben.
De toeschouwers verdrongen dan ook elkander, ja verpletterden zich schier rondom de beide kunstenaars, die bij afwezigheid der zon in dit uur bij fakkellicht werkten.
Kaap Matifou had een staak gegrepen, die vijf en twintig of dertig voet lang was en hield hem met beide handen, die op zijne borst rustten, loodrecht omhoog. Pescadospunt klom met een behendigheid van een aap langs dien staak naar boven, en bij het uiteinde gekomen, nam hij daar, terwijl hij den staak onrustbarend deed buigen, de meest bevallige houdingen aan. Inderdaad, het was een verrukkelijk maar uiterst moeielijk kunststuk. Een zwak oogenblik bij hem, die den staak torste, en een val kon niet uitblijven. En die val moest voor den armen Pescadospunt noodlottig zijn.
Maar Kaap Matifou kende geene aanvallen van zwakte. Hij stond daar, met achterover gebogen hoofd en vooruitgestrekte borst, onwrikbaar stevig als de rots, waarvan hij den naam voerde, hoewel hij bij zijne pogingen om den staak met den daarop kunsten-vertoonenden Pescadospunt in evenwicht te houden, trappelde, zich keerde en draaide en langzamerhand van plaats veranderde.
Toen hij eindelijk in de onmiddellijke nabijheid van den heiningmuur van Sidi Hassan’s woning gekomen was, dreef hij de vermetelheid zoo ver en ontwikkelde zooveel kracht, om den staak van zijne borst op te tillen, in de rechterhand te nemen en dien arm uit te strekken, terwijl Pescadospunt daarboven den stand aannam van den Roem en evenals die wufte godin kushandjes aan de menigte toezond. Het was inderdaad eene bevallige vertooning.
De saamgepakte Arabieren en Negers waren buiten zich zelven van bewondering. Zij stieten schelle kreten uit, klapten woest met de voeten. Gelukkig, dat het geen planken vloer was, waarop zij stonden. Neen, waarlijk, dat moest erkend worden; zoo iets had de Samson der woestijn, de koene Mustapha, de stoutmoedigste der Touaregs, niet durven ten uitvoer leggen. De geestdrift was dan ook ten top; want zulke krachtsontwikkeling was inderdaad nog nooit waargenomen.
In dit oogenblik dreunde op het onverwachtst een kanonschot van de wallen der citadel van Tripoli.
Op dat sein vlogen de honderden ooievaars op, die eensklaps bevrijd werden van de onmetelijke netten, die hen gevangen hielden, stegen in de lucht op, terwijl zij, onder het uitvoeren van een klepperend concert, waarop met een onmetelijk geschreeuw, door de menschen aangeheven, geantwoord werd, eene hagelbui van nagemaakte steenen lieten neervallen, die natuurlijk niemand konden [177][178]deeren, daar zij, zooals gezegd werd, van weeke klei vervaardigd waren.
Maar die deur was gesloten. (Bladz. 181.)
Dat was het glanspunt van het feest. De vogels van den profeet Soleyman leidden evenwel de aandacht zeer af.
Men zou gezegd hebben, dat al de krankzinnigen-gestichten van Europa, Azië en Afrika plotseling ontruimd waren, en dat hunne bewoners op eens op de vlakte van Soung-Ettélaté in het Tripolitaansche Regentschap bij elkander gebracht waren; zulk een vreeselijk spektakel werd daar door die saamgeschoolde en opgewonden menigte aangeheven. Evenwel, alsof hare bewoners doof en stom waren, nog erger, alsof zij uitgestorven waren, was de woning van den Moquaddem Sidi Hassan hardnekkig gesloten gebleven gedurende die uren van algemeene vroolijkheid, en geen enkele bediende of huisgenoot was aan de deur of op de terrassen verschenen. Het was alsof daarin geen nieuwsgierigen, geen belangstellenden in het feest behoorden.
Maar ziet! In hetzelfde oogenblik, toen al de fakkels, die het feest verlicht hadden, na de opstijging der ooievaars, plotseling uitgebluscht waren, was ook Pescadospunt eensklaps verdwenen, alsof hij met de getrouwe vogels van den profeet Soleyman hemelwaarts gevlogen was. Dat was inderdaad uiterst merkwaardig.
Waar was hij heen gevaren?…
Wat was er van hem geworden?
Ja, wat? Dat wist niemand te verklaren. Daarop was geen antwoord te geven.
Toch scheen Kaap Matifou zich omtrent die verdwijning niet veel te bekommeren. Nadat hij zijn staak in de lucht opgeworpen en hem vele buitelingen had laten maken, ving hij hem behendig bij het andere einde op, liet hem ronddraaien en bogen beschrijven, zooals de meest ervaren tamboer-majoor met zijn dikgeknopten stok zoude gedaan hebben. Het wegmoffelen van Pescadospunt scheen voor hem de natuurlijkste zaak der wereld te zijn. Hij keek met eene zelfvoldaanheid rond, alsof die goochelpartij tot het program behoorde.
De bewondering der toeschouwers was intusschen ten top gestegen en hunne geestdrift uitte zich dan ook door een ontzaglijk hoerah, dat tot voorbij de uiterste grenzen der oase moest gehoord worden. Niemand hunner twijfelde er aan, of de behendige acrobaat was door de ruimte naar het rijk der Ooievaars vertrokken en was bij den profeet Soleyman aangeland.
Het onverklaarbare bekoort in den regel de menigte het meest. Daarmede is zij steeds te verschalken. [179]
2 In Ned. Indië heeft men denzelfden drank, Sagoeweer genaamd, afkomstig van de Arenga saccharifera. Vert. ↑
3 Zou hier wel van alcoholische opgewondenheid kunnen gesproken worden? Mahommedaansche bevolkingen gebruiken uiterst zeldzaam alcoholische dranken, daarentegen geven zij zich te meer aan het gebruik of beter het misbruik van opium, van haschich of dergelijke narcotische verdoovingsmiddelen over. Jules Verne schijnt zich vergist te hebben. Vert. ↑
Het was ongeveer negen uren, toen het kanonschot gevallen was en de ooievaars opgestegen waren.
Vuurwerk, geweerschoten, muziek, geschreeuw, gehuil, dat alles had eensklaps opgehouden. De menigte begon langzamerhand te verdwijnen. De meesten keerden naar Tripoli terug, anderen begaven zich naar de Menehié-oase en naar de naburige dorpen van de provincie. Vóórdat het een uur later zoude zijn, zou de vlakte van Soung Ettélaté stil en ledig geworden, zijn. Zij zou dan eene verbazende tegenstelling vormen met de levendigheid en drukte van straks.
De tenten waren opgerold, de kampementen opgebroken. Berbers en Negers waren reeds op weg naar de verschillende streken van het Tripolitaansche Regentschap, terwijl de Senousisten zich naar de Cyrenaïsche provincie wendden en daar voornamelijk de villayet Ben Ghazi opzochten, ten einde er al de strijdkrachten van den kalief bij elkander te brengen. Zoo had het feest het zijne er toe bij gebracht, om ongemerkt eene aanmerkelijke verplaatsing van menschendrommen te bewerkstelligen.
Slechts dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato zouden de vlakte gedurende den geheelen nacht niet verlaten. Zij moesten zich na de verdwijning van Pescadospunt op iedere gebeurlijkheid voorbereid houden, en ieder hunner had zich dadelijk een observatiepost onder aan den voet van den omheiningsmuur van de woning van den Moquaddem Sidi Hassan uitgekozen. Daar zouden zij evenwel een paar vervelende uren door te brengen hebben.
Pescadospunt intusschen, die op het oogenblik, dat Kaap Matifou zijn staak met uitgestrekten arm omhoog hield, met een verbazenden sprong over den muur wipte, was op de parapet-helling van een der terrassen, aan den voet van den minarettoren, die de verschillende binnenplaatsen dier woning beheerschte, neergekomen. Door de veerkracht zijner lenige beenen had hij de zwaarte van den val gebroken, zoodat binnenshuis daarvan niets bemerkt was.
Niemand had hem te midden van dien somberen nacht kunnen zien, noch van buiten, noch van binnen, en niemand had hem kunnen hooren. Hij was zelfs niet uit de skiffa bemerkt, die te midden van de patio gelegen was, en waar binnen zich een zeker getal Khouâns [180]bevonden, die gedeeltelijk sliepen, maar ook gedeeltelijk volgens de bevelen van den Moquaddem Sidi Hassan waakzaam waren, en zelfs als schildwachten op post stonden. Dat was nog al gunstig uitgevallen.
Men begrijpt, dat Pescadospunt onmogelijk eenig plan had kunnen beramen. Zulk een plan zou toch door zooveel onvoorziene omstandigheden herhaaldelijk gewijzigd moeten worden, dat het geen waarde zou gehad hebben. De innerlijke indeeling van het huis van Sidi Hassan was hem toch geheel onbekend, en hij wist niet en kon ook niet weten, waar het jonge meisje opgesloten was, ook niet of zij van nabij bewaakt werd, en nog minder, of haar in het gewichtige oogenblik de ziels- en lichaamskracht niet zou ontbreken, om daadwerkelijk op te treden en tot hare ontvoering mede te werken.
Daarom moest de stoutmoedige kerel noodzakelijk geheel en al op goed geluk te werk gaan.
Ziehier, wat hij zichzelf voorgespiegeld had, alvorens dien luchtsprong te ondernemen:
„Vóór alles moet ik,” zoo mompelde hij in zich zelven, „hetzij door geweld, hetzij door list, bij Sava Sandorf zien te geraken. Indien zij mij niet dadelijk volgen kan, indien ik haar gedurende dezen nacht niet ontvoeren kan, moet zij ten minste vernemen, dat Piet Bathory levend is, dat hij zich in hare nabijheid, aan den voet van de omheiningsmuren bevindt, dat dokter Antekirrt en zijne makkers gereed staan, om haar te hulp te komen, en eindelijk moet haar aan het verstand gebracht worden, dat, wanneer hare ontvoering eenige vertraging mocht ondervinden, zij voor geene bedreiging moet bezwijken!… In geen geval mag zij hare toestemming tot dat schandelijk huwelijk geven!… Het is waar, ik kan ontdekt worden, vóórdat ik haar gevonden en bereikt zal hebben!… Maar.… komt tijd, komt raad!… Gebeurt dat onverhoopt, dan is het oogenblik daar, om de noodige middelen ter ontkoming te beramen.”
Hij klom nu over den parapetmuur, die een dik witachtig steenkussen vormde, hetwelk met schietgaten ingesneden was. Hierbij was de eerste zorg van Pescadospunt geweest, een dun maar sterk touw, van knoopen voorzien, dat hij onder zijn licht clownspak had kunnen verbergen, te ontwikkelen, en wel zoodanig, dat het naar buiten hing en den bodem bereikte. Dat was een voorzorgsmaatregel, die gebiedend noodzakelijk was. Toen hij daarmede klaar was, legde de wakkere kleine kerel zich, alvorens verder te schrijden, plat op den buik langs den parapetmuur. In die houding, die hem door de voorzichtigheid geboden werd, wachtte hij, zonder ook maar de geringste beweging uit te voeren. Wanneer hij toch bespeurd was geworden, zou het terras weldra door de lieden van Sidi Hassan bestormd en overweldigd [181]zijn, en in dat geval zou hem niets meer overblijven, dan van het touw gebruik te maken, waarop hij zijne hoop bouwde als op het reddingsmiddel voor Sava Sandorf. Dat alles doorkruiste in die oogenblikken zijn schrander brein.
Eene diepe stilte heerschte allerwege in de woning van den Moquaddem Sidi Hassan. Daar noch hij, noch Sarcany, noch iemand anders hunner lieden deel aan het Ooievaarsfeest hadden genomen, was de deur van de zaouya sedert zonsopgang niet geopend geweest, en zou dat ook niet na zonsondergang worden.
Na eenige minuten wachtens, sloop Pescadospunt, steeds op den buik liggende en kruipende, naar den hoek der woning, waar het meest nabij zijnde minarettorentje verrees. De trap, welke van het bovenste van dat torentje neerdaalde, moest klaarblijkelijk uitkomen op den vloer der eerste patio. En, inderdaad, hij vond deze deur, die op het terras uitkwam en die toegang tot de beneden-binnenplaatsen verleende. Dat was een aanvankelijk gunstige uitslag zijner pogingen.
Maar die deur was gesloten, niet met een sleutelslot, maar door middel van een grendel, die onmogelijk terug te schuiven was, tenzij men een gat in het paneel boorde. Dat werk had Pescadospunt zeer goed kunnen verrichten, want hij had een mes in den zak met verscheidene lemmeten en dus tot verschillende doeleinden geschikt, hetwelk hij van dokter Antekirrt ten geschenke had ontvangen en waarvan hij behendig gebruik wist te maken. Maar dat zou een tijdroovende arbeid zijn, die ook niet in alle stilte zou kunnen uitgevoerd worden, en waaraan hij dan ook niet verder dacht. Waarlijk, zijne oogenblikken waren thans te kostbaar.
Het was daarenboven niet noodig. Drie voeten boven het terras was een opening in den vorm van een schietgat in den muur van het minaret gebroken. Dat gat was wel een beetje nauw, maar onze Pescadospunt was niet dik. Daarenboven had hij wel iets van een kat, die zich uitrekken kan en door openingen glijdt, die aanvankelijk geen doortocht schijnen te kunnen verleenen. Hij probeerde, en … weldra bevond hij zich in het minaret, evenwel niet zonder zijne schouders eenigszins geschaafd, niet zonder zijne knieën wat ontwricht en zijne scheenbeenen ontveld te hebben. Maar zoo iets deerde hem weinig. Dat kwam bij hem niet in aanmerking.
„Ziet, dat zou Kaap Matifou met al zijne kracht onmogelijk hebben kunnen uitvoeren,” dacht hij niet zonder grond.
En hij lachte bij de gedachte aan de dikke zware gestalte van Kaap Matifou in dat nauwe schietgat.
Toen keerde hij op den tast af naar de deur, waarvan hij thans den grendel terugschoof, ten einde gebruik van dien doortocht te kunnen [182]maken, wanneer hij denzelfden weg terug moest. En zoo iets was toch zeer goed mogelijk, niet waar? Hij moest in zijne omstandigheden op alles bedacht zijn.
Terwijl hij de wenteltrap afdaalde, liet Pescadospunt zich meer omlaag glijden, dan dat hij steun op de treden zocht, die door de drukking zijner voeten konden kraken. Zoo iets moest in de eerste plaats vermeden worden.
Beneden vond hij andermaal eene deur; maar hij had slechts noodig, om tegen haar te duwen, om die op hare hengsels te zien draaien. Dat ging gemakkelijk genoeg.
Die deur gaf toegang tot eene galerij, die op zuiltjes rustte en de eerste patio omgaf, en waarop een zeker getal vertrekken uitkwamen. Op de trap had eene dikke duisternis geheerscht; die galerij bevond zich in een schemerdonker, dat minder somber was. Hier kon hij ten minste met behulp zijner oogen voortschrijden, terwijl dat op de trap slechts op den tast had kunnen geschieden.
Overigens werd er nergens licht en ook nergens eenig geluid hoegenaamd waargenomen.
In het midden van de patio bevond zich een bekken, gevuld met helder frisch water, en omgeven door tuinbeddingen, waarin fraaie sierplanten, zooals peperstruiken, dwergpalmen, lauriersoorten, cactussen, enz. groeiden, welker weelderig groen als een dicht boschje rondom den oever vormde.
Pescadospunt sloop die galerij, zoo zacht hem maar mogelijk was, rond, terwijl hij voor iedere kamer stilhield, om te luisteren. Het was, alsof die onbewoond waren. Allen evenwel niet, want achter een der deuren vernam hij stemmen, die hij duidelijk kon onderscheiden. Ja, daarin kon hij zich niet vergissen. Hij hoorde spreken.
Aanvankelijk stoof Pescadospunt eenige passen achteruit; want hij had de stem van Sarcany herkend. Dwaling was onmogelijk; want die stem had hij te Ragusa meermalen gehoord. Hij trad weer naderbij; maar hoewel hij zijn oor tegen het paneel der deur hield, kon hij toch onmogelijk verstaan, wat in die kamer gesproken werd.
Er kwam een oogenblik, dat een ander en een harder geluid vernomen werd. Pescadospunt had nauwelijks tijd, om achteruit te springen, en achter een der grootste struiken, die rondom het waterbekken stonden, te schuilen.
Sarcany trad de kamer uit. Een Arabier van groote gestalte vergezelde hem. Beiden vervolgden hun gesprek, terwijl zij onder de galerij van de patio rondwandelden. Drommels, een oogenblik vroeger, dan ware de bespieder onvermijdelijk ontdekt geweest.
Ongelukkiglijk kon Pescadospunt onmogelijk verstaan, wat Sarcany en zijn makker spraken; want zij bezigden bij hun onderhoud de Arabische taal, waarvan de schrandere kerel, helaas! niets verstond. [183]Twee woorden evenwel troffen hem, of beter gezegd, twee namen, die van Sidi Hassan—het was inderdaad de Moquaddem, die met Sarcany praatte,—daarna de naam van Antekirrta, die herhaaldelijk in het gesprek voorkwam.
„Dat is op zijn minst genomen vreemd,” mompelde Pescadospunt natuurlijk onhoorbaar, „waarom spreken zij over ons eiland, over Antekirrta?.… Zou de Moquaddem Sidi Hassan, Sarcany en al die Tripolitaansche zeeschuimers een aanslag op ons dierbaar eiland smeden?… Duizend duivels!… En dan niets van die taal, die door die twee schoften gebezigd werd, te kunnen verstaan!… Het was inderdaad, om wanhopig te worden!”
Pescadospunt spitste de ooren en trachtte nog een ander verdacht woord op te vangen. Hij zorgde evenwel nauwlettend, dat hij in het groen verborgen bleef, wanneer Sarcany en Sidi Hassan het waterbekken nabij kwamen. Maar de nacht was donker genoeg, zoodat zij hem onmogelijk ontwaren konden.
„Als Sarcany maar alleen in die galerij ronddoolde,” sprak Pescadospunt bij zich zelven, „dan kon ik hem bij de keel grijpen en buiten staat stellen, om verder schadelijk of gevaarlijk te zijn! Maar … daarmede zou Sava Sandorf niet geholpen zijn. En het is om haar te redden, dat ik dien gevaarlijken sprong over den omheiningsmuur volbracht heb!… Geduld!… Ja, geduld! Wij moeten wachten!… Sarcany’s beurt zal ook wel komen, dat beloof ik hem, en wat ik beloof, volbreng ik; want … belofte maakt schuld.”
Het gesprek en de wandeling van den Moquaddem Sidi Hassan met Sarcany duurden ongeveer twintig minuten. Sava’s naam werd ook herhaaldelijk uitgesproken met de aanwijzende bijvoeging van „arouch” Pescadospunt herinnerde zich dat woord meer gehoord te hebben, dat „bruid” of „verloofde” in het Arabisch beteekent. De Moquaddem was klaarblijkelijk met de plannen van Sarcany bekend en leende er de hand toe.
Eindelijk verlieten die twee mannen de patio door een der hoekdeuren van de galerij, die toegang verleende tot de overige bijgebouwen van de ruime woning. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van den koenen bespieder.
Zoodra zij verdwenen waren, kwam Pescadospunt weer te voorschijn en sloop door de galerij tot bij die deur. Zij was niet gesloten. Hij behoefde haar slechts open te duwen, om zich in een smalle gang te bevinden, waarvan hij den muur, met de hand betastende, behoedzaam volgde. Aan het einde van die gang rondde zich een dubbel booggewelf af, dat door een middenzuil gedragen werd. Dat gewelf verleende toegang tot een tweede binnenplaats of patio. Hier moest onze verspieder met verdubbelde omzichtigheid tewerk gaan. [184]
Vrij levendige lichtstralen drongen toch tusschen de zuilen door, waarlangs de skiffa lucht en licht van uit die patio ontving, en vormden breede lichtsectors op den vloer. Het ware uiterst gevaarlijk geweest die in dit oogenblik te overschrijden. Het geluid van talrijke stemmen liet zich toch vernemen van achter de deur van een der zalen, welke op die tweede patio uitkwamen. Het begon er voor onzen Pescadospunt inderdaad bedenkelijk uit te zien.
Hij aarzelde dan ook een oogenblik, maar ook slechts één enkel; want aarzelen kwam met zijne geaardheid weinig overeen.
Wat hij zocht, was de kamer, waarin de rampzalige Sava opgesloten was. Hij mocht op niets anders dan op het toeval rekenen, om dat vertrek te ontdekken. Of hem dat toeval dienen zou? Dat zullen wij zien.
Een licht verscheen eensklaps aan het andere uiteinde van die binnenplaats. Eene vrouw, die eene rijk met gedreven koperwerk versierde Arabische lantaarn droeg, trad eene kamer uit, die in den tegenovergestelden hoek der patio gelegen was, en volgde de galerij, waarop de deur der skiffa uitkwam.
Pescadospunt herkende die vrouw dadelijk.… Neen, maar hierbij was dwaling onmogelijk!
Het was Namir. Ja, Namir! Dat was toch al eene zeer gunstige uitkomst, niet waar?
Daar het mogelijk was, dat de Marokkaansche vrouw zich naar het vertrek begaf, waar het jonge meisje zich bevond, moest het middel uitgedacht worden, om haar te kunnen volgen. En om haar te kunnen volgen, moest onze verspieder haar vooraf doortocht verleenen, zonder dat hij ontdekt werd. Dat was in de eerste plaats noodzakelijk, dat moest Pescadospunt erkennen.
Dit oogenblik zou beslissend zijn omtrent het welslagen van de stoutmoedige poging van Pescadospunt, ook omtrent het lot van Sava Sandorf. Ziedaar, wat het brein van den stoutmoedigen acrobaat in een ondeelbaar oogenblik doorkruiste.
Namir kwam naderbij. Hare lantaarn, die zij laag bij den grond droeg, liet het bovengedeelte der galerij in eene duisternis, te zwarter naarmate de mozaïek-vloer te scherper verlicht werd. Daar zij nu onder het booggewelf moest voorbijgaan, wist Pescadospunt waarachtig niet, hoe het aan te leggen, om niet bespeurd te worden, toen eene lichtstraal der lantaarn hem liet bemerken, dat het bovengedeelte van dat booggewelf uit arabesken bestond, die à jour of doorzichtig volgens den Moorschen bouwtrant opgetrokken waren. Toen had hij inderdaad een kostelijken inval.
Langs de middenzuil opklouteren, zich aan een dier arabesken vastklemmen, zich aan zijne handen optillen, zich verschuilen in het middenogief, en daar als een heiligenbeeld in zijne nis onbewegelijk [185][186]blijven, was voor onzen Pescadospunt het werk van een oogenblik. Met de vlugheid van een aap en de lenigheid eener kat was hij naar boven gevlogen.
Pescadospunt spitste de ooren. (Bladz. 183.)
Namir vervolgde haren weg, trad onder het booggewelf voort, zonder erg en natuurlijk zonder den indringer te bespeuren, ging langs de andere zijde der galerij recht op de deur af der skiffa en opende die met den sleutel, dien zij in de hand hield.
Een bundel lichtstralen schoot dadelijk naar buiten, maar doofde onmiddellijk weer uit, toen die deur achter haar gesloten werd. Alles was weer zwart als de nacht onder dat sombere booggewelf.
Pescadospunt dacht na. En waarlijk, waar kon hij beter zitten dan in die nis, om aan zijne overpeinzingen bot te vieren? Het was inderdaad, of die nis er voor bestemd was. Hij zat daar ineen gedoken met de handen onder de kin en de ellebogen op de knie gesteund.
„Ja, het is Namir, die daar dat vertrek binnengetreden is,” mompelde hij. „Daaraan valt niet te twijfelen! Het is dus klaarblijkelijk, dat zij zich niet naar de kamer van Sava Sandorf begaf!… Maar zij kwam er wellicht vandaan?… En als dat zoo is, dan ligt die kamer aan het andere uiteinde van de binnenplaats.… Daaromtrent moet ik zekerheid hebben! Het oude wijf kwam daar vandaan, als ik mij niet vergis.”
In gedachte wees Pescadospunt op dat gedeelte der galerij, waar Namir het eerst verschenen was.
Hij wachtte nog eenige oogenblikken, alvorens zijn post te verlaten. Het licht scheen in het binnenste der skiffa langzamerhand te verminderen, terwijl het stemgeluid nog slechts als een eenvoudig en verwijderd gemurmel vernomen werd. Hij wilde nog wachten, om niets in de waagschaal te stellen. Als het moest, was hij de voorzichtigheid in persoon.
Het oogenblik zou ongetwijfeld aanbreken, dat het geheele personeel van den Moquaddem Sidi Hassan weldra in diepe rust gedompeld zou zijn. Dan zouden de omstandigheden meer gunstig zijn, om te handelen, daar alsdan dit gedeelte dier woning geheel eenzaam zoude zijn, al werd dan ook het laatste licht niet uitgebluscht.
Zoo gebeurde het inderdaad. De meest gewenschte stilte trad weldra in, die door niets verbroken werd.
Pescadospunt liet zich toen langs de middenzuil, die het booggewelf torschte, naar beneden glijden, sloop kruipende over de marmervloersteenen der galerij, de deur der skiffa voorbij, sloeg den uitersten hoek der patio om, en bereikte weldra het vertrek, waaruit Namir straks getreden was. Het hart bonsde hem in het lijf, van aandoening en gespannen verwachting.
Pescadospunt opende die deur, welke niet op slot gesloten was, [187]en kon toen bij het zwakke schijnsel van eene Arabische lamp, die aan de zoldering hing en als nachtlicht dienst moest doen, en derhalve van een witmatten ballon voorzien was, met een blik het innerlijke van die kamer in oogenschouw nemen. Hetgeen hij ontwaarde, was verre van ongunstig voor zijne plannen.
De wanden waren versierd met Oostersche tapijten; hier en daar stonden zetels in Moorschen stijl, terwijl in de hoeken van het vertrek kussens opgestapeld lagen, en een dik Perzisch kleed den mozaïek-vloer bedekte. Op eene tafel bevonden zich nog de overblijfselen van het avondmaal en aan het uiterste einde van de kamer stond een divan, die met wollen stof bekleed was. Het was in één woord een kostbaar gemeubeld vertrek.
Ziedaar, wat Pescadospunt met één oogopslag zag. Hij was gewoon alles wat hij zag, goed in zich op te nemen.
Hij trad binnen en sloot zacht de deur achter zich. Daarop trad hij behoedzaam vooruit.
Eene vrouw lag op den divan uitgestrekt. Zij scheen niet ingeslapen, maar verkeerde in dien dommelenden toestand, die van den slaap niet veel verschilt. Hare ledematen waren bedekt met een soort burnous, waarmede de Arabieren zich gewoonlijk van het hoofd tot de voeten weten te dekken. Haar hoofd lag achterover gebogen en rustte op een rijkbewerkt kussen.
Dat was Sava. Daar lag de rampzalige dochter van graaf Mathias Sandorf.
Neen, Pescadospunt kon zich niet vergissen. Hij herkende haar dadelijk. Vroeger had hij haar toch verscheidene malen in de straten van Ragusa ontmoet.
Maar hoe scheen het arme meisje veranderd te zijn! Waarlijk, er was een geoefend oog noodig, om haar te herkennen.
Zij was nog steeds doodsbleek als in het oogenblik, toen hare huwelijkskoets op den lijkstoet van Piet Bathory stuitte. Maar haar geheele uiterlijk, hare lijdensvolle houding, haar weemoedig gelaat, alles, alles verkondigde, hoezeer zij geleden had!
Er was geen oogenblik te verliezen. Dat begreep Pescadospunt terstond. Hier moest gehandeld worden!
Inderdaad, de deur was niet op slot gesloten, eene omstandigheid, die het vermoeden rechtvaardigde, dat Namir ongetwijfeld bij Sava zou wederkeeren. Misschien bewaakte de Marokkaansche vrouw haar dag en nacht. Dat was inderdaad waarschijnlijk.
Maar …, al zou het jonge meisje dat vertrek kunnen verlaten, hoe zou zij kunnen ontvluchten, wanneer geen hulp van buiten daarbij verleend werd? Was de woning van den Moquaddem Sidi Hassan niet ommuurd als een gevangenis? Was zij niet aan eene ware vesting gelijk, die zonder verkregen verlof niet verlaten kon worden? [188]
Pescadospunt boog het hoofd over den divan en dacht diep na, terwijl hij het jonge meisje beschouwde.
Mijn God! hoe was hij verbaasd, toen hij de gelijkenis opmerkte, die hem tot nu toe ontgaan was, de gelijkenis van Sava Sandorf met dokter Antekirrt! En die gelijkenis was niet te loochenen! Neen, dat was zij inderdaad niet!
Hij stond een oogenblik als getroffen. Hij wreef zich het voorhoofd. Het was, alsof een denkbeeld daarin ontkiemde.
Het jonge meisje opende de oogen. Zij was op het punt een kreet te slaken. En toch …
Toen zij daar een vreemdeling vóór haar zag staan, met den rechter wijsvinger op de lippen, met smeekenden blik op haar gevestigd en in het zonderlinge hansworstenpak van den acrobaat gestoken, gevoelde zij eerder verbazing dan wel schrik. Snel sprong zij op, maar had toch den goeden geest, of beter de koelbloedigheid, om ieder geluid te bedwingen.
„Shut!…” zei Pescadospunt fluisterend en steeds met den wijsvinger op den mond. „Shut!… Laat niemand ons hooren!”
Het meisje keek hem ten uiterste verbaasd aan en opende de lippen om te spreken.
„Shut!… Stil!…” herhaalde Pescadospunt. „Van mij hebt gij niets te vreezen.”
Zij ondervroeg hem met de oogen. Zij gevoelde zich, in weerwil van alles, in de nabijheid van dien man gerustgesteld.
„Ik ben hier, om u te redden.…” fluisterde Pescadospunt schier onhoorbaar. „Shut!…”
De vragende uitdrukking van ’s meisjes oogen werd nog dringender. Zij wachtte eene nadere verklaring.
„Achter die muren,” ging Pescadospunt voort, „wachten u vrienden, om u aan de handen van Sarcany te ontrukken.”
„Wie?” vroeg de blik. „Wie toch kan in dit akelig land eenig belang in mij stellen?”
„Piet Bathory is niet dood!” was het fluisterende antwoord van den acrobaat.
„Piet … niet dood?”… kreet het meisje met bedwongen stem, terwijl zij de hand op haar hart legde, om er het gebons van te bedwingen.
„Neen, niet dood!” bevestigde Pescadospunt. „Maar wees in Godsnaam bedaard!”
„Gij schertst wreed. Ik heb toch den lijkstoet van den armen jongeling met mijne eigene oogen gezien.”
„Lees!”
En Pescadospunt reikte een briefje aan het jonge meisje over, dat slechts deze weinige woorden bevatte:
„Sava, vertrouw den man, die zijn leven gewaagd heeft, om bij [189]u te komen!.… Ik ben levend!… Ik ben dicht bij u! Vertrouw hem. Vertrouw op God!
Piet Bathory.”
Piet levend!… Piet in de nabijheid!… Aan den voet van den omheiningsmuur!… Maar gebeurden er dan wonderen?… O, dat zou Sava later vernemen!… Zij zou later vernemen, hoe hij aan den dood ontrukt was. Voor het oogenblik was het genoeg te weten, dat Piet Bathory haar nabij was! Ja, zeker, dat was voor het oogenblik genoeg. Meer wilde zij, meer verlangde zij thans niet te vernemen.
„Kom, laten wij vluchten!” zei zij. „Kom, laten wij maken uit die nare woning te komen!”
„Ja, laten wij vluchten,” antwoordde Pescadospunt. „Dat is goed en wel, maar …”
„Maar?…” vroeg Sava ongeduldig. „Ik geloof niet, dat het raadzaam is, zich lang te bezinnen.”
„Wij moeten alle kansen aan onze zijde hebben. Eene mislukking, zou den toestand nog gevaarlijker maken.”
„Welke kansen?” vroeg het jonge meisje, dat de redeneering van den acrobaat moest beamen.
„Luister. Eene vraag slechts: Is Namir gewoon den nacht in dit vertrek door te brengen?”
„Neen,” antwoordde Sava. „Zij slaapt gewoonlijk in haar eigen vertrek, nimmer hier.”
„Neemt zij de voorzorg, om u hier op te sluiten, wanneer zij voor eenigen tijd afwezig moet zijn?”
„Ja.”
„Waarom heeft zij dat thans niet gedaan?”
„Dat weet ik niet.”
„Zij kan dus terugkomen. Dunkt u dat ook niet?… Anders zou zij de deur wel gesloten hebben.”
„Ja!… Laten wij vluchten!” sprak Sava Sandorf gejaagd. „Kom, dan toch. Wij hebben geen tijd te verliezen.”
„Dadelijk!” antwoordde Pescadospunt. „Maar luister eerst naar mij.”
Hij ontwikkelde toen het plan, dat zijn schrander brein uitgedacht had. Het was zeer eenvoudig.
Zij moesten de trap op van den minarettoren, die tevens toegang verleende tot het terras, dat uitzicht op de vlakte had.
Eenmaal daar aangekomen, zou de ontsnapping met het touw, dat daar hing en tot aan den grond reikte, gemakkelijk te volvoeren zijn. Daartoe had men weldra besloten.
„Kom!” zei Pescadospunt, terwijl hij Sava Sandorf de hand reikte. „Kom, het is nu tijd.”
„Kom!” zei het jonge meisje, die onbeschroomd hare hand in de zijne legde. „Ik ga met u mede.” [190]
Hij was op het punt, om de deur van het vertrek te openen toen eensklaps voetstappen op de marmeren vloersteenen van de galerij vernomen werden. Ter zelfder tijd weerklonk eene stem, die eenige woorden op gebiedende wijs uitsprak.
Pescadospunt had de stem van Sarcany herkend. Ja, hij was het die in allerijl naar Sava’s kamer toetrad.
Bewegingloos bleef de acrobaat een poos op den drempel van de deur staan.
„Hij is het”… fluisterde het jonge meisje. „Hij is het!… God zij ons genadig!…”
„Ja, dat hoor ik,” antwoordde Pescadospunt eveneens fluisterend. „Maar wat te doen?”
„Als hij u hier vindt …”
Het meisje aarzelde.
„Nu, wat dan?”
„Dan zijt gij verloren! Reddeloos verloren! O God, wat zal hier gebeuren?”
„Ja, maar hij zal mij niet vinden!”
„Hoe wilt gij doen?… Ontkomen is thans niet meer mogelijk”, was Sava’s meening.
Maar Pescadospunt antwoordde op die vraag niet.
De vlugge acrobaat had zich op den grond uitgestrekt en toen, met eene rappe en behendige beweging, die hij zoo dikwijls op de kermissen, bij het verrichten zijner meesterstukken volvoerd had, wikkelde hij zich in een van de tapijten, die op den vloer uitgestrekt lagen, en waarvan hij een punt met vlugge hand gegrepen had, en rolde zich toen tot in den donkersten hoek van het vertrek. Niemand zou daar in dat pak een menschelijk wezen vermoed hebben.
Juist was hij daarmede klaar, toen de deur vrij luidruchtig open ging, waardoor Sarcany en Namir binnentraden. Eenmaal binnen, sloten zij de deur achter zich toe.
Sava had middelerwijl weer plaats op den divan genomen. Zij hield zich zoo bedaard mogelijk en geen van beide nieuwaangekomenen bemerkten iets.
Met welk oogmerk kwam haar Sarcany thans opzoeken?… Dat was de vraag, die Sava bezig hield.
Zou hij weer moeite komen doen, om hare weigering tot dat gehate huwelijk te overwinnen?
Om het even! Sava Sandorf gevoelde zich thans sterk! Zij wist, dat Piet Bathory levend was, dat hij haar buiten wachtte!
Pescadospunt lag, steeds in het tapijt gerold, in den hoek, en al kon hij niets zien, zoo kon hij toch alles hooren, wat er gezegd werd. Niets zou hem ontsnappen. [191]
„Sava,” begon Sarcany, „morgen ochtend zullen wij dit huis verlaten, om ons elders te vestigen.”
Het jonge meisje antwoordde niet. Het was alsof tot haar niet gesproken werd.
„Ik wil evenwel niet van hier gaan,” vervolgde Sarcany, „zonder dat gij in ons huwelijk toegestemd zult hebben, ja, zonder dat het voltrokken zal zijn …”
Hij wachtte een oogenblik. Maar geen antwoord liet zich hooren. Sava zat slechts te luisteren.
„Alles is gereed.” ging hij kalm en bedaard voort, „en gij zult dadelijk moeten …”
„Moeten!… Noch nu, noch later!” antwoordde het jonge meisje op koelen en vastbesloten toon.
„Sava,” hernam Sarcany, alsof hij dat antwoord niet gehoord had, „Sava, in ons beider belang is het noodig, dat uwe bewilliging vrij geschiede. Begrijpt gij?”
„Wij kunnen nimmer gemeenschappelijke belangen hebben!” antwoordde zij trotsch en fier.
„Pas op!… Ik waarschuw u. Trotseer mij niet! Dat is een gevaarlijk spel.”
En toen het jonge meisje slechts met een verachtelijk glimlachje op die bedreiging antwoordde, vervolgde Sarcany:
„Ik meen u te moeten herinneren, dat gij uwe bewilliging reeds te Ragusa gegeven hebt”…
„Zoo, meent gij dat?” vroeg Sava hoonend. „Mijne bewilliging te Ragusa?… Durft gij daarop nog zinspelen?”
„Ja, die bewilliging hebt gij gegeven.”
„De redenen daartoe bestaan niet meer.”
„Luister, Sava,” hernam Sarcany, wiens gemoed kookte van drift, terwijl hij alle moeite deed, om uiterlijk kalm te blijven, zonder dat hem dit gelukte, „thans vraag ik voor de laatste maal uwe bewilliging …”
„Onnoodig!”
„Wat is onnoodig?… Maak toch niet zooveel praatjes,” antwoordde hij kortaf.
„Ja, onnoodig. Die bewilliging zal ik, zoolang een ademtocht mij bezielt, weigeren.”
Sarcany glimlachte smadelijk. Hij meende zeker te zijn, haar te kunnen dwingen.
„O, wees verzekerd, ik zal er de kracht toe hebben!”
„Welnu, die kracht zal ik u ontnemen! Daar is reeds voor gezorgd, daar kunt gij op rekenen.”
Thans was het aan Sava, om een gebaar te maken. Zij was zich van hare kracht bewust.
„Breng mij niet tot het uiterste!” brulde Sarcany. „Ja, die kracht [192]zal men u ontnemen, die gij tegen mij aanwendt. Namir zal haar wel weten te temmen, en dat uws ondanks, met geweld zelfs, als het moet. Weersta mij niet, Sava!… Hoort gij mij? Ik dreig zelden, maar als ik dreig, is de uitvoering steeds nabij. Vergeet dat niet.”
Steeds diezelfde tergende glimlach. De Tripolitaan stond te trillen van woede. Hij hernam evenwel zoo bedaard mogelijk:
„De Imam staat gereed, om ons huwelijk volgens de gebruiken van dit land, dat mijn vaderland is, te voltrekken.… Volg mij dus! Wilt gij niet goedschiks, dan zal ik u met geweld dwingen.”
Bij die woorden trad Sarcany op het jonge meisje toe, dat vlug van den divan opsprong en in allerijl naar het uiteinde van het vertrek vluchtte.
„Ellendeling!” zei zij, terwijl een waas van verachting hare schoone lippen krulde.
„Gij zult met mij meegaan!… O, gij kunt mij onmogelijk ontkomen! Uw lot is beslist.”
„Met u meegaan?… dat nooit!” sprak het jonge meisje vastberaden uit. „Dat nooit! Hoort ge?”
„Gij zult mij volgen!” brulde Sarcany, die zichzelven niet meer meester was. „Gij zult!”
„Nooit! Nooit!… Ik herhaal het u tot walgens toe. Nooit! Nooit!”
„Pas op! Ik waarschuw u nogmaals. Dwing mij niet tot gewelddadigheden.”
Sarcany had den arm van het jonge meisje gegrepen om haar, geholpen door Namir, naar de skiffa te sleepen, waar de Moquaddem Sidi Hassan en de Imam hen beiden wachtten.
„Help!… help!” riep Sava verbijsterd uit. „Help!… Help!…”
„Ja, roep maar om hulp!” grinnikte de ellendeling.
„Help!… help!… Piet Bathory, te hulp!”
De arme Sava wrong zich de handen.
„Piet Bathory!…” riep Sarcany spottend uit. „Roept ge de dooden te hulp?”
„Neen, Piet Bathory is niet dood!” kreet het jonge meisje in hare overspanning. „Hij is levend!… Piet Bathory! te hulp! te hulp! Ik smeek u. Help!”
Dat antwoord trof Sarcany en verschrikte hem meer dan de verschijning van zijn slachtoffer zou hebben kunnen teweeg brengen. Maar hij herstelde zich spoedig.
Piet Bathory levend! Piet Bathory, dien hij met vaste hand getroffen had en wiens lijk hij naar het kerkhof te Ragusa had zien dragen!… Inderdaad, dat kon slechts in het brein eener krankzinnige opkomen.
En, was het niet mogelijk, dat Sava onder den invloed der wanhoop krankzinnig was geworden? [193]
Toen Pescadospunt plotseling bleef staan en Sava Sandorf tegenhield. (Bladz. 194.)
[194]
Pescadospunt had intusschen dat geheele gesprek gehoord. Door Sarcany mede te deelen, dat Piet Bathory niet dood was, had Sava haar leven in groot gevaar gebracht. Dat was buiten twijfel. Onze acrobaat hield zich dan ook gereed, om met zijn mes in de hand te voorschijn te treden, wanneer de ellendeling tot verdere gewelddadigheid zou willen overgaan. Niemand zal hem verdenken, dat hij zou aarzelen, om toe te stooten, en wie dat zou willen doen, zou waarlijk Pescadospunt niet gekend hebben! Hij was in dat oogenblik tot alles in staat, ja, zelfs tot een moord!
Maar het zou zoover, Goddank, niet komen. Uitkomst was inderdaad nabij.
Plotseling sleurde Sarcany Namir mede. Hij sloot de deur met geweld toe en draaide den sleutel om, ten einde over het lot van het jonge meisje te gaan beraadslagen.
Pescadospunt ontrolde zich uit zijn tapijt, toen hij de deur hoorde toeslaan, en was met één sprong op de been.
„Kom,” zei hij tot Sava. „Kom, nu mag er geen enkel oogenblik verloren gaan!”
Deze keek hem verbijsterd aan. „Zijn wij dan niet opgesloten?” vroeg zij.
Daar het slot zich aan den binnenkant der deur bevond, beijverde de behendige kerel zich de schroeven met den schroevendraaier van zijn zakmes los te maken. Dat was slechts kinderspel voor hem! Dat was volstrekt niet moeielijk en veroorzaakte geen gedruisch. In weinige oogenblikken was hij daarmede dan ook gereed, en stak hij zijn mes weer in den zak.
Toen de deur geopend was en zij naar buiten gestapt waren, sloot hij haar weer. Daarna schreed Pescadospunt vooruit en sloop door de galerij langs den muur der patio.
Het kon toen zoo ongeveer half twaalf in den nacht zijn. Eenige lichtstralen ontsnapten nog door de muurversieringen der skiffa. Pescadospunt vermeed dan ook zorgvuldig om die zaal voorbij te gaan, en richtte zich daarentegen naar den tegenovergestelden hoek der binnenplaats, om langs dien de patio te bereiken.
Toen beiden aan de deur van die gang aangekomen waren, volgden zij die tot aan het andere uiteinde. Zij hadden nog slechts eenige weinige passen af te leggen, om de trap van het minarettorentje te bereiken, toen Pescadospunt plotseling bleef staan en Sava Sandorf, wier hand de zijne niet losgelaten had, tegenhield. Ook het jonge meisje stond toen verschrikt stil.
Drie mannen liepen in de eerste binnenplaats rondom het beschreven waterbekken op en neer. De Moquaddem Sidi Hassan—want deze was een hunner,—gaf een bevel aan beide anderen. Deze verdwenen bijna onmiddellijk daarop langs de trap van het minarettorentje, [195]terwijl hun heer een der zijvertrekken binnentrad.
Pescadospunt begreep, dat Sidi Hassan er aan dacht, om den omtrek zijner woning te doen bewaken. Dus het was te voorzien, dat wanneer het jonge meisje en hij het terras zouden bereiken, dit niet verlaten, maar wel degelijk bewaakt zoude zijn. Dat zou wel de noodlottigste teleurstelling wezen, die zij zouden kunnen ondervinden. Dat viel niet te ontkennen.
„Wij moeten evenwel alles er aan wagen!” zei Pescadospunt vastberaden.
„Ja.…. alles!” antwoordde Sava Sandorf, niet minder kloekmoedig.
Beiden bereikten weldra, na de galerij doorgeslopen te zijn, de trap, die zij met de meeste voorzichtigheid en zonder eenig gekraak te veroorzaken, bestegen. Toen Pescadospunt op de bovenste trede aangekomen was, bleef hij staan en keek scherp rondom zich.
Geen gerucht hoegenaamd werd vernomen, zelfs niet de eentonige pas van de een of andere schildwacht.
Pescadospunt opende zachtkens de deur en, gevolgd door Sava Sandorf, sloop hij langs de schietgaten van den borstweringsmuur.
Plotseling weerklonk nu uit het bovenste gedeelte van het minarettorentje een alarmkreet, die door een der wachthebbende manschappen geslaakt werd. In hetzelfde oogenblik sprong de andere op Pescadospunt toe, terwijl Namir het terras opvloog en het overige personeel van den Moquaddem Sidi Hassan zich over de binnenplaatsen der woning verspreidde.
Zou Sava Sandorf zich weer laten vatten?… Zou zij weer in handen van hare belagers vallen?
Neen!… Wanneer zij andermaal in de macht van Sarcany geraakte, dan was zij verloren!… Zij verkoos den dood boven die wisselvalligheid! Ja, liever den dood!
Het jonge meisje ijlde, na Gode hare ziel aanbevolen te hebben, naar den borstweringsmuur en sprong, zonder een oogenblik te aarzelen, van boven het terras naar beneden.
Pescadospunt had den tijd en de gelegenheid niet gehad, om haar te weerhouden. Hij velde den man, die hem wilde grijpen, met een stomp onder de korte ribben ter neder, daarop greep hij ijlings het touw, dat buiten het kanteel werk hing, en eene seconde later was hij buiten en aan den voet van de muuromheining aangekomen. Een angstig gevoel maakte zich evenwel onmeedoogend van hem meester.
Hij keek rondom zich en huiverde bij de vreeselijke gedachte, die bij hem opkwam.
„Sava!… Sava!…” riep hij, terwijl hij zich woest aan de haren trok. „Sava!” [196]
En toen hij niet dadelijk antwoord kreeg, herhaalde hij:
„Sava!… Sava!… Och, zou het arme meisje een ongeluk overkomen zijn?”
„Hier is de juffer!…” antwoordde hem eene bekende stem. „Schreeuw toch zoo niet. Hier is zij!”
„En?…” vroeg Pescadospunt aarzelend.
Hij durfde niet verder.
„En niets gebroken!…” vervolgde de bekende stem. „Neen, haar deert niets. Daar heb ik voor gezorgd.”
„Niets?”
„Neen!… Ik bevond mij daar juist van pas, om … Maar, pas op!… Wat is dat?”
Een kreet van woede, gevolgd door een dof gerucht, brak den volzin van Kaap Matifou af.
Namir, door een gevoel van razernij vervoerd, had hare prooi, die haar ontsnapte, niet willen verlaten. Zij had ook den sprong gewaagd, maar had zich het hoofd op den grond verbrijzeld, zooals dat Sava Sandorf ook wedervaren zoude zijn, wanneer de sterke armen van Kaap Matifou haar niet opgevangen en in haren val weerhouden hadden.
Dokter Antekirrt, Piet Bathory en Luigi Ferrato waren toegeijld en hadden zich bij Kaap Matifou en Pescadospunt aangesloten. Deze vluchtten toen terstond naar den kant van het strand. Sava Sandorf woog, hoewel zij haar bewustzijn verloren had, niet meer dan eene veer voor de stevige armen van haren redder. Hij zou er wel drie zulke hebben kunnen dragen.
Toen die kleine bende de kreek bereikte, waar de Elektriek wachtte, bevond dokter Antekirrt zich met zijne makkers reeds aan boord, en na eenige weinige omwentelingen van de schroef, waren allen buiten het bereik hunner vijanden. Het vaartuig stevende de kreek uit en de buitenhaven voorbij, en was in weinige oogenblikken in het ruime sop en buiten gevaar.
Sava werd in het salon gebracht. Toen zij daar met dokter Antekirrt en Piet Bathory alleen was, keerde het bewustzijn weder. Zij vernam toen, natuurlijk met veel aandoening, dat zij de dochter van graaf Mathias Sandorf was!… Zij bevond zich weldra in de armen en aan de borst van haren vader. Welke aandoeningen die man toen ondervond, zal de lezer waarschijnlijk wel bevroeden. Eene menschelijke pen is onbekwaam die naar eisch weer te geven. [197]
Vijftien uren nadat zij de kust van Tripoli verlaten had, werd de Elektriek 2 door den uitkijk van Antekirrta geseind. Het vaartuig was toen nog maar ter nauwernood zichtbaar, maar in den namiddag lag het in de binnenhaven van het eiland ten anker. Dokter Antekirrt was tevreden, en moest erkennen, dat die overtocht binnen den kortst mogelijken tijd volvoerd was.
De lezer zal gemakkelijk kunnen gissen, welke ontvangst het geachte hoofd van het eiland en zijne wakkere tochtgenoten ten deel viel.
Hoewel Sava zich nu geheel en al buiten gevaar bevond, werd er toch besloten, dat de banden, die haar aan dokter Antekirrt verbonden, stipt geheim zouden gehouden worden. Daar bestonden redenen voor, en ieder die met de ware toedracht bekend was, verbond er zich toe. Die waren trouwens niet veel, namelijk: Piet Bathory, zijne moeder, Luigi en Maria Ferrato, Kaap Matifou en Pescadospunt.
Graaf Mathias Sandorf wilde onbekend blijven, totdat hij volledig de taak zou vervuld hebben, die hij op zich genomen had. Maar het was voldoende, dat Piet Bathory, die voor hem een zoon was,—zoo veel hield hij van hem,—verloofd was met Sava Sandorf, om overal en van alle kanten de vreugde te ontwaren, die dan ook door allen, op werkelijk aandoenlijke wijze aan den dag gelegd werd, zoowel op het stadhuis als in Artenak, de kleine hoofdplaats van het eiland Antekirrta.
De lezer zal zich gewis ook kunnen voorstellen, wat mevrouw Bathory moest ondervinden, toen Sava na zooveel beproevingen teruggevonden en haar weergegeven was! Die goede vrouw gevoelde zich inderdaad zoo gelukkig mogelijk.
Het jonge meisje herstelde spoedig. Weinige dagen van geluk waren voldoende, om haar de volle gezondheid weer te geven.
Wat Pescadospunt betreft, die brave kerel had zijn leven gewaagd; dat was ontwijfelbaar en dat viel niet te ontkennen, maar volgens hem was dat zeer natuurlijk, en er bestond geen mogelijkheid om hem daarover althans in woorden erkentelijkheid te betuigen. Piet Bathory had hem zoo innig aan zijn hart gedrukt en dokter Antekirrt had hem met zulk een goedaardigen blik aangekeken, dat hij verder niets [198]hooren wilde. Volgens zijne gewoonte daarenboven, kende hij de geheele verdienste van de redding aan Kaap Matifou toe. Ja, aan Kaap Matifou, zijn tweeling-broeder als het ware.
„Ziet ge,” herhaalde hij telkens, „dat is de man, dien gij moet bedanken. Niet mij!…”
„Loop heen,” sprak de reus, half lachende, half gebelgd. „Loop heen met je praatjes!”
„Hij heeft alles gedaan,” ging Pescadospunt voort. „Hij alleen, die sterke vent.”
„Ik? Neen, hij!”
„Ja, hij, die Kaap van mijn hart! Als hij er niet geweest was, dan waarachtig …”
„Nogmaals, loop heen! Je brengt mij waarlijk uit mijn humeur!” zei de Hercules blozend.
„Als die goede Kaap niet zooveel behendigheid bij de oefening met dien staak aan den dag had gelegd, dan zou ik niet met een sprong binnen het huis van dien akeligen Moquaddem Sidi Hassan hebben kunnen dringen.…”
„Schei uit! Je maakt mij inderdaad zeeziek! Je bent een nare kerel! Hoor je?”
„En Sava Sandorf”, ging Pescadospunt voort, zonder op de onderbreking van Kaap Matifou te letten, „zou den dood gevonden hebben, wanneer mijn dierbare Kaap niet daar geweest was, om haar in zijn armen op te vangen!”
„Dat is waar,” sprak het jonge meisje met een schalkschen glimlach. „Dat is ontwijfelbaar waar, mijnheer Matifou!”
„Zal je nu eindigen!” sprak Kaap Matifou half gebelgd tot Pescadospunt.
„Waarom? Waarom zou ik eindigen? Ik spreek slechts de waarheid, dat kan niemand ontkennen.”
„Gij gaat te ver, want het denkbeeld, om …”
„Zwijg, Kaaplief!” viel hem Pescadospunt in de rede.
„Waarom zou ik nu moeten zwijgen? Ik wil en zal thans spreken! Hoort ge? Niemand zal mij dat beletten.”
„Drommels, ik ben niet sterk genoeg, om complimenten van dat gehalte in ontvangst te nemen, terwijl gij …”
„Nu terwijl ik?” vroeg Kaap Matifou, terwijl hij zijne mouwen opstroopte en zijne Hercules-armen met welgevallen beschouwde. „Nu, ga voort, terwijl ik?…”
„Kom, laten wij onzen tuin gaan bebouwen en verzorgen”, zei Pescadospunt lachende. „Daar zullen die cyclopen-armen te pas komen. Wij hebben onze plantage te lang verwaarloosd.”
De kustbatterijen waren in goeden staat gebracht. (Bladz. 202.)
„Cyclopen-armen!…” pruttelde Kaap Matifou, terwijl hij zijn vriend volgde. „Gij zoudt willen, dat gij uwe magere asperges tegen [199][200]die cyclopen-armen kondet verruilen. Wacht maar … die cyclopen-armen zullen je die plagerijen wel betaald zetten!…”
Pescadospunt schaterde het uit, maar antwoordde niet en trok zijn vriend met zich voort.
Kaap Matifou zweeg verder; maar eindigde met zich alle gelukwenschen te laten aanleunen, alleen „om zijn kleinen Pescadospunt niet te ontstemmen.” Dat duidde op een goedig karakter. Maar ieder was dat van den zachtaardigen reus gewoon.
Er werd besloten, dat het huwelijk van Piet Bathory met Sava Sandorf al zeer spoedig, namelijk op den 9den November zoude voltrokken worden. Wanneer onze jonge vriend de echtgenoot van Sava geworden zou zijn, zou hij dadelijk beginnen, om de rechten zijner vrouw op de erfenis van graaf Mathias Sandorf te doen erkennen. De brief van mevrouw Toronthal liet omtrent de geboorte en de afkomst van het jonge meisje geen twijfel bestaan. Wanneer het daarenboven noodig zoude zijn, dan zou men wel eene gelijkluidende verklaring van den bankier verwerven. Het behoeft niet verzekerd te worden, dat de noodige formaliteiten daarbij betracht werden, vooral omdat Sava Sandorf nog niet meerderjarig was en derhalve den leeftijd nog niet bereikt had, om hare rechten te doen eerbiedigen. Inderdaad, zij zou haar achttiende jaar eerst over zes weken bereiken.
Er moet bovendien bij verteld worden, dat in dat verloopen tijdvak van vijftien jaren, een wijziging in de staatkunde plaats had gegrepen, geheel ten voordeele van de Hongaarsche kwestie, en waaruit een betere toestand geboren was, vooral ten opzichte van de herinnering, die de zoo plotseling bedwongen onderneming van graaf Mathias Sandorf bij eenige staatslieden achtergelaten had. Mildere gevoelens zaten bij hen voor en zouden hunnen invloed niet missen.
Wat den Spanjaard Carpena en den bankier Silas Toronthal betreft, omtrent hun lot zou later afdoend beslist worden, evenwel niet vóórdat Sarcany op zijne beurt een plaatsje in de kasematten van Antekirrta zoude erlangd hebben. Eerst dan zou de taak van gerechtigheid, die dokter Antekirrt ondernomen had, volvoerd mogen heeten. Ja, eerst dan zou de deugd beloond en de misdaad gestraft mogen heeten.
Maar terzelfdertijd, dat de dokter de middelen beraamde, om zijn doel te bereiken, gebood de noodzakelijkheid ernstig om maatregelen van voorzorg voor de veiligheid der kolonie te treffen. Zijne agenten in de Cyrenaïsche streken en in het Tripolitaansche Regentschap meldden hem toch, dat de Senousistische beweging in belangrijkheid buitengewoon toenam, vooral in het villayetschap van Ben Ghazi, dat zich het meest in de nabijheid van het eiland Antekirrta [201]bevond. Speciale loopers stelden zich onafgebroken in betrekking tot Jerhboub, dat nieuwe brandpunt van de Islamitische beweging, zooals de heer Duveyrier dat tweede metropolitaansche Mekka noemde, waar toen Sidi Mohammed El Mahedi tegenwoordige Grootmeester der Broederschap met zijne hem ondergeschikte hoofden van de geheele provincie resideerde. Daar nu die Senousisten de waardige nakomelingen zijn van de oude Barbarijsche zeeschuimers, dragen zij derhalve een ingekankerden en doodelijken haat toe aan een ieder, die tot het Europeesche ras behoort. Dokter Antekirrt begreep dan ook, dat hij zeer op zijne hoede moest zijn en dat voor het eiland Antekirrta inderdaad zeer gevaarvolle dagen aanbreken konden.
En werkelijk, moeten niet aan de Senousisten toegeschreven worden de veelvuldige moorden, die sedert twintig jaren op de Afrikaansche sterftelijst hebben moeten ingeschreven worden? Als wij Beurman in 1863 te Kanem hebben zien omkomen, Van der Decken met zijne makkers in 1865 op de rivier Djouba, mejuffrouw Alexina Tinne en hare volgelingen in 1865 in de Ouadj Abedjouch, Dournaux Duperré en Joubert in 1874 bij den waterput van In Azhar, de paters Paulmier, Bouchard en Menored in 1876 in de omstreken van In Calah, de paters Richard Morat en Pouplard van den zendingspost Ghadames in het noorden van de Azdjer-streek, den kolonel Flatters, de kapiteins Masson en De Dianous, den dokter Guiard, de ingenieurs Beringer en Roche in 1881 op den openbaren weg naar Warglâ, dan moeten alle die moorden toegeschreven worden aan die bloeddorstige geaffilieerden, die er toe gedwongen worden de Senousistische leer ten opzichte van stoutmoedige landonderzoekers ten uitvoer te leggen. Onbedwingbare dweepzucht komt daarbij voornamelijk in het spel. Dat is niet te betwisten.
Omtrent dit onderwerp onderhield dokter Antekirrt zich zeer dikwijls met Piet Bathory, met Luigi Ferrato, met de gezagvoerders zijner flottilje, met de hoofden zijner militie en met de voornaamste notabelen van zijn klein eiland.
Zou Antekirrta een aanval van die schrikkelijke zeeschuimers kunnen weerstaan?
Ja, ongetwijfeld, hoewel het geheele versterkingsplan nog niet geheel ontworpen, en sommige vestingwerken nog niet voltooid waren, zeker zou Antekirrta zich kunnen verdedigen, evenwel in het geval dat de aanvallers niet te talrijk zouden zijn.
Van eene andere zijde beschouwd, zouden de Senousisten er eenig belang bij hebben, het eiland te bemachtigen?
Voorzeker, daar het de geheele Sidragolf beheerschte, die door de kusten van de Cyrenaïsche en Tripolitaansche streken omzoomd en gevormd werd. Voor hen vormde dat eiland als het ware een strategische knoop en was dus zeer belangrijk. [202]
De lezer zal wel niet vergeten hebben, dat ten zuidwesten van Antekirrta het eilandje Kenkrof op een afstand van ongeveer twee mijlen gelegen was. Nu had men den tijd niet gehad, om dat eilandje te versterken, en dat dreigde gevaarlijk te worden, in het waarschijnlijk geval, dat eene vloot daarvan hare operatiebasis wilde maken. Dokter Antekirrt had het dan ook, zooals wij weten, bij wijze van voorzorgsmaatregel laten ondermijnen, en thans werd eene schrikkelijke ontplofbare stof, de penkrastiet, in de mijngangen, die te midden van de rotsachtige massa aangelegd waren, geladen. Verdere voorzorgen waren voorloopig niet te nemen.
Er was maar eene electrische vonk noodig, die langs een onderzeeschen metaaldraad, die het eilandje met Antekirrta verbond, afgezonden kon worden, om Kenkrof, met alles wat zich op zijne oppervlakte bevond, in de lucht te doen vliegen en te vernietigen.
Ziehier, wat omtrent de andere verdedigingswerken van het eiland verricht was.
De kustbatterijen waren in goeden staat gebracht en wachtten slechts dat de aangewezen bedieningsmanschappen der militie hunne posten kwamen innemen. Het centraal conisch fortje was gereed om vuur te kunnen geven met zijne stukken, die zeer ver droegen. Talrijke torpedo’s, die in het vaarwater gezonken lagen, verdedigden den toegang der haven. Ook de Ferrato en de beide Elektrieks waren tot handelen gereed, hetzij om den aanval verdedigenderwijze tegen te gaan, hetzij om bij den uitval op de aanvallende vloot in te loopen. Inderdaad, de verdedigingsmiddelen van het kleine eiland Antekirrta waren niet gering te schatten.
Toch had het eiland eene kwetsbare plaats, namelijk de zuidwestelijke kust. Daar was eene strook, die niet door het vuur der strandbatterijen en door dat van het fortje bestreken werd, en waar dus gemakkelijk troepen konden ontscheept worden. Men had nog geen tijd gehad, om daar het versterkingsplan te voltooien. Dat was wel te betreuren.
Daar bestond het gevaar, en misschien was het reeds te laat, om afdoende verdedigingswerken te ontwerpen en daar te stellen. Maar daaraan was nu in de gegeven omstandigheden niets meer te doen. Maar was het, alles wel beschouwd, onwraakbaar zeker, dat de Senousisten plan hadden, om het eiland Antekirrta aan te tasten?
Dat was toch, bij eenig nadenken, eene zaak van belang, ja eene gevaarlijke onderneming, die daarenboven een belangrijk materiëel vorderde. Luigi Ferrato kon aan dat plan niet gelooven en twijfelde nog. Dat gaf hij eens te kennen bij gelegenheid dat dokter Antekirrt, Piet Bathory en hij de versterkingswerken van het eiland in oogenschouw namen.
„Wat zouden zij hier komen doen?” vroeg hij. „Neen, op Antekirrta hebben zij het oog niet gevestigd.” [203]
„Dat ’s mijne meening niet,” antwoordde dokter Antekirrt. „Het eiland is rijk, het beheerscht de streken, die aan de Syrtische Zee gelegen zijn. Al bestonden ook slechts die redenen, geloof mij, dan zou het eiland toch vroeg of laat aangevallen worden; want de Senousisten hebben er zeer groot belang bij, er zich van te bemachtigen!”
„Meent gij?” vroeg Luigi Ferrato hoofdschuddende en nog steeds ongeloovig.
„Niets is zekerder dan dat,” vulde Piet Bathory aan. „En mij dunkt, dat dit eene gebeurlijkheid is, die ons zeer op onze hoede moet doen zijn!”
„Nu, dat zullen wij!… Maar, intusschen wil het bij mij er nog maar niet in …”
„Wat mij vooral aan een aanstaanden aanval doet gelooven,” hernam dokter Antekirrt, „dat is, dat Sarcany tot de geaffilieerden van de Khouâns behoort, en het is mij bekend, dat hij vroeger steeds voor hen als agent in het buitenland werkzaam is geweest … Hij was het, die wapens, kruit en lood voor hen opkocht.”
„Dat is zoo, maar …”
„Herinnert u nu, mijne vrienden, dat Pescadospunt in het huis van den Moquaddem een onderhoud tusschen Sarcany en Sidi Hassan afgeluisterd heeft. In dat onderhoud werd de naam van het eiland Antekirrta herhaaldelijk uitgesproken … Mij dunkt, dat dit zijne beteekenis moet hebben. Zijt gij ook niet van die meening?”
„Ja, maar …”
„Sarcany weet,” ging de dokter onverstoorbaar voort, „dat het eiland mij toebehoort, dat wil zeggen aan den man, die een schrik voor hem is, aan den man die Zirone op de hellingen van den Etna deed aanvallen …”
„Jawel, maar welke …”
„Dus, omdat hij daarginds op het eiland Sicilië niet geslaagd is, zal hij ongetwijfeld hier trachten te slagen en dat met veel meer kansen in zijn voordeel. Mij dunkt toch, Luigi, dat die redeneering steek houdt.”
„Heeft hij een persoonlijken haat jegens u, heer dokter?” vroeg Luigi Ferrato.
Antekirrt trok onverschillig de schouders op. De haat van zoo’n aterling scheen hem niet te deeren.
„Kent hij u ten minste?” vroeg de jonge zeeman, die zich zoo gauw niet gewonnen gaf, met aandrang.
„Het is mogelijk, dat hij mij te Ragusa gezien heeft,” antwoordde dokter Antekirrt.
„Maar dat is niet voldoende om …”
„In ieder geval,” ging de dokter voort, „kan het hem niet onbekend gebleven zijn, dat ik in die stad in aanraking gekomen ben met de familie Bathory …” [204]
„Dat is te zeggen.…”
„Daarenboven moet hem op het oogenblik, toen Pescadospunt Sava uit het huis van den Moquaddem Sidi Hassan ontvoerde, bekend geworden zijn, dat Piet Bathory nog leefde. Dat alles moet in zijn geest eenig verband gezocht hebben, en hij kan er niet aan twijfelen, dat èn Piet èn Sava eene schuilplaats op het eiland Antekirrta gevonden hebben. Die gedachte alleen is meer dan genoeg, om er hem toe te brengen, het geheele Senousistische hondenpak tegen ons aan te voeren. En van die hebben wij geene genade te verwachten, wanneer zij er in slaagden, ons eiland te overweldigen.”
Die redeneering was volstrekt niet zonder grond. Het was meer dan zeker, dat Sarcany nog niet wist, dat dokter Antekirrt en Graaf Mathias Sandorf slechts één persoon uitmaakten. Hij wist evenwel genoeg, om alles in het werk te stellen, ten einde de erfgename van het domein Artenak weer in handen te krijgen. Niemand zal er zich dus over verwonderen, dat hij den Kalief aangezet had, om een krijgstocht tegen de Antekirrtsche volksplanting uit te rusten! Hij had zelfs aangeboden, den aanval te besturen en te geleiden. Een lafaard was Sarcany niet.
Men bereikte evenwel eindelijk den 3en December, zonder dat iets geschied was, hetgeen op een aanstaanden aanval kon duiden. Het was tot dien datum in den omtrek van het eiland Antekirrta volkomen rustig gebleven.
Er mag niet uit het oog verloren worden, dat de vreugde over het weerzien en het geluk, om zich eindelijk allen te zamen vereenigd te vinden, allen, behalve den dokter, als in eene betoovering besloot, die voor de gedachten aan eene ernstige toekomst weinig, zeer weinig overliet. Het aanstaande huwelijk van Piet Bathory met Sava Sandorf vervulde aller harten en aller hoofden. Iedereen trachtte zich zelven de overtuiging op te dringen, dat de ongeluksdagen voorbij waren en dat zij niet meer wederkeeren zouden. Hoe zou men zich intusschen daarin vergissen!
Het moet ten volle erkend worden, dat Pescadospunt en Kaap Matifou de algemeene gerustheid volmaakt deelden. Zij gevoelden zich zoo overgelukkig over het geluk der anderen, dat zij als het ware in een voortdurenden staat van verrukking verkeerden. Zij betrachtten dat geluk, hetwelk zij toch teweeg gebracht hadden, voortaan als onverstoorbaar.
„Het is om, bij mijn ziel, niet aan te gelooven,” herhaalde Pescadospunt voortdurend.
Waarop Kaap Matifou, steeds onbevattelijk, onveranderlijk antwoordde met de vraag:
„Waaraan valt niet te gelooven? Op het vraagstuk omtrent geloof ben ik nog al gemakkelijk.” [205]
Tweehonderd vaartuigen, op zijn minst gerekend, naderden in breede linie het eiland. (Bladz. 208.)
[206]
„Wel,” antwoordde Pescadospunt dan lachende, „dat gij een dikke, vette rentenier gaat worden, en dat.…”
„En dat?” vroeg Kaap Matifou dan ongeduldig. „Waarom gaat gij niet voort? Zeg?”
„En, dat ik er aan denk, om je te laten trouwen!”
„Mij?” riep de reus verbouwereerd uit. „Kom, ge houdt mij voor den gek!”
„Ja, gij trouwen! Gij in eigen persoon!”
„Ik, trouwen?… Het is inderdaad, om het uit te gieren van lachen,” hernam Kaap Matifou, die inderdaad zijn buik vasthield.
„Ja,… en met een lief klein vrouwtje!” ging Pescadospunt met een onverstoorbaar ernstig gelaat voort.
„Houdt ge me voor den gek! Zeg het dan bijtijds, dan kan ik de plaat poetsen.”
„Komaan, komaan, een lief klein vrouwtje … Is je dat nu voor den gek houden?”
„Waarom moet ze klein zijn?” vroeg Kaap Matifou plotseling nurksch geworden. „Mij dunkt, dat ik niet zoo heel klein ben.”
„Verduiveld, ja … Je bemerking is juist … Een klein vrouwtje zou niet bij je passen!…”
„Welnu?”
„Ge moet eene mooie vrouw hebben, maar onmetelijk van omvang … Mevrouw Kaap Matifou moet iets kolossaals zijn, niet waar?… Zoo iets als een klokketoren! Wat denkt ge er van?”
„Dat ge andermaal spot!”
„Neen, Kaap van mijn hart, wij zullen je zoo’n vrouw bij de Patagoniers gaan zoeken!”
„Loop naar den duivel! Dan ben je met je plagerijen een eind uit de buurt! Goede reis!”
Maar in afwachting, dat men voor Kaap Matifou eene wederhelft zou vinden, die hem en ook zijner gestalte waardig zoude zijn, hield Pescadospunt zich voornamelijk met het huwelijk van Piet Bathory en Sava Sandorf bezig. Hij beraamde en overwoog, natuurlijk met toestemming van dokter Antekirrt, de openbare feestelijkheden, welke bij die gelegenheid, waarbij kermisspelen toegelaten, waarbij gezangen voorgedragen en danspartijen georganiseerd zouden worden, plaats zouden hebben. Dat daarbij saluutschoten uit alle stukken geschut van het eiland niet zouden vergeten worden, alsook niet een monsterachtig feestmaal in de open lucht, met eene serenade aan de jonggehuwden, waarna een solemneele taptoe met fakkellicht, bekroond door een prachtig vuurwerk, zal wel niet behoeven vermeld te worden. Hij, hij Pescadospunt, zou voor dat alles zorgen. Bij zoo iets was hij in zijn waar element. Het feest zou prachtig, zou schitterend wezen! Men zou er lang, zeer lang over praten! Het zou eeuwig in de [207]herinnering der bewoners blijven! Leve! Leve de jonggehuwden!
De vreugde zou echter van korten duur zijn. Een flikkervlam, niets anders. Een waar stroovuur!
Al die plannen zouden door de gebeurtenissen in hunne geboorte verstikt, althans uitgesteld worden.
In den nacht van den 3den op den 4den December,—een uiterst kalme nacht, die evenwel door een dik wolkendak verduisterd werd—weerklonk plotseling een electrische schel op het Stadhuis in het vertrek van dokter Antekirrt. Dat was een afgesproken alarmsignaal.
Het was toen ongeveer tien uur in den avond. De bewoners van het Stadhuis zaten gezellig bij elkander.
De dokter en Piet verlieten op dat sein het salon, waarin zij den avond met mevrouw Bathory en met Sava Sandorf doorgebracht hadden. De dames bleven, door een soort van voorgevoel vervoerd, wel eenigermate ongerust achter.
Toen de heeren in het kabinet gekomen waren, ontwaarden zij dat het signaal kwam van den observatie-post, die op den top van den centraalheuvel van het eiland Antekirrta geplaatst was. Vandaar had men een ruim uitzicht.
Vragen en antwoorden werden natuurlijk onmiddellijk gewisseld. Men zou niet lang in twijfel verkeeren.
De strandwachters en uitkijkers seinden de nadering eener flottilje aan den zuidwestkant van het eiland. Het aantal en de aard van de vaartuigen, waaruit die flottilje bestond, was door de heerschende duisternis nog niet aan te geven. Maar dat zij talrijk waren, werd door alle waarnemers op het nadrukkelijkst bevestigd.
„Wat denkt gij er van?” vroeg Piet Bathory aan dokter Antekirrt, die als in gedachten verzonken stond.
„Wij moeten den Raad bij elkander roepen,” antwoordde deze, na een oogenblik peinzen.
„Juist!” zeide Piet; „maar mij dunkt, dat er haast bij is.”
In minder dan tien minuten waren, behalve de dokter en Piet, ook Luigi Ferrato en de gezagvoerders Narsos en Ködrik en de hoofden van de militie op het Stadhuis vergaderd.
Onmiddellijk werd hen mededeeling gedaan van de waarschuwingen, die van de kustwachters en uitkijkers ingekomen waren. Een kwartier later waren allen, na een bezoek aan de haven gebracht te hebben, op het uiteinde van de lange pier, waarboven het kustlicht helder brandde, vergaderd.
Van dit punt, dat slechts zeer weinig boven de oppervlakte der zee verheven was, was het onmogelijk de flottilje te ontwaren, die door de kustwachters, op den top van den centraalheuvel geplaatst, ontdekt was. Maar wanneer men den gezichteinder [208]schel verlichtte, zou het ongetwijfeld mogelijk zijn het aantal dier vaartuigen te weten te komen, alsook waar en onder welke omstandigheden zij de kusten meenden te kunnen naderen en bereiken. De meeste stemmen waren voor die verkenning.
De vraag werd evenwel door eenigen geopperd, of het niet onvoorzichtig was zoo de ware ligging van het eiland te kennen te geven? De dokter meende van neen. Als het de lang verwachte vijand was, dan kwam die niet blindelings. Die kende de ligging van het eiland Antekirrta zeer goed, en dan zou niets hem kunnen beletten het te bereiken.
De galvanische stroom werd dus in werking gesteld en weldra, dank zij der kracht van twee electrische stralenbundels, die de zee verlichtten, lag een breede sector van den gezichteinder bloot voor het onderzoekende oog van de bewoners van Antekirrta, die den gezichteinder angstvallig en zorgvuldig peilden.
De kustwachters hadden zich helaas! niet vergist. Dat bleek al heel spoedig.
Tweehonderd vaartuigen, op zijn minst gerekend, naderden in breede linie het eiland. Het waren voornamelijk chebekken, polacres, trabacolos, sacolieven, en eene menigte anderen van minder gehalte. Dat was zonder eenigen twijfel de flottilje der Senousisten, die deze zeeschuimers van uit alle havens der Afrikaansche kuststreek van heinde en verre hadden bij elkander gehaald, en die thans herwaarts stevende.
Daar er volkomen windstilte heerschte en geen briesje de zeilen deed zwellen, moesten de opvarenden noodzakelijk roeien. Dat had te minder bezwaar, daar de kustbewoners aan zulk werk gewoon waren, en de afstand tusschen de Cyrenaïsche kust en het eiland betrekkelijk kort was, zoodat de overtocht gevoegelijk zonder wind kon geschieden. De kalmte der zee begunstigde zelfs hunne plannen, daar de verscheping nu niet door eene altijd gevaarlijke branding bemoeilijkt zou worden. Daarenboven, een zeilend vaartuig is nimmer zoo van zijne bewegingen zeker, als een vaartuig dat geroeid wordt.
De flottilje bevond zich in dat oogenblik nog op een afstand van ruim vier of vijf mijlen ten zuidwesten van het eiland. Zij zoude dus niet voor zonsopgang den oever kunnen bereiken. Dat scheen in de plannen der opvarenden te liggen; want het zou zeer onvoorzichtig te noemen zijn, voordat het dag was, hetzij den aanval te ondernemen, hetzij om te pogen om gewelddadig den ingang van de haven binnen te dringen, hetzij om eene ontscheping op het zuidelijk gedeelte der kust van Antekirrta te bewerkstelligen, hetwelk, zooals wij weten, in onvoldoend verdedigbaren toestand verkeerde. Het was dan ook voor een ieder duidelijk, dat de opvarenden geen haast maakten en den dag wilden afwachten.
Stormden de Elektrieks op de flottilje los. (Bladz. 214.)
Toen de naderende flottilje behoorlijk verkend was, werden de [209][210]electrische lichtbronnen uitgedoofd, waardoor de gezichteinder weer in het duister gehuld werd. Dit geschiedde bij wijze van voorzichtigheidsmaatregel. Men wilde zien, zonder gezien te worden.
Er bleef dus niets anders over, dan het aanbreken van den dag af te wachten.
Inmiddels evenwel betrokken alle manschappen der militie, op bevel van dokter Antekirrt, de hun reeds vroeger aangewezen posten. Het kon toch zijn, dat de flottilje niet vereenigd was, en een afgezonderd gedeelte elders trachtte te landen.
Men moest gereed zijn, om eerste slagen toe te brengen. Daarvan hangt veelal de uitslag van eene krijgsonderneming af. Hij die den eersten slag toebrengt, heeft in den regel veel, zeer veel voor.
Het was thans zoo goed als zeker, dat de aanvallers er niet meer aan konden denken, het eiland te overvallen, daar de bundels lichtstralen, die de waakzaamheid der opgezetenen wel is waar verraden hadden, dezen tevens gelegenheid gegeven hadden, om het aantal der aanvallers en de algemeene richting, welke zij namen, waar te nemen.
Men waakte gedurende de laatste nachtelijke uren met de grootste zorgvuldigheid en nauwgezetheid. Herhaaldelijk verlichtte men nog den gezichteinder, hetgeen voornamelijk ten doel had, om het punt, waar de flottilje zich bevond, meer nauwkeurig waar te nemen, en zoo haren voortgang en de richting, die zij nam, oplettend te volgen. Men bleef in de overtuiging, dat men, alvorens het dag was, voor geene vijandelijkheden te vreezen had.
Dat de aanvallers talrijk waren, daaromtrent kon hoegenaamd geen twijfel bestaan.
Of zij voldoend materiëel met zich voerden, om opgewassen te zijn tegen de batterijen van Antekirrta, en dezen tot zwijgen te kunnen brengen, was minder zeker en natuurlijk niet uit te maken. Misschien ontbrak het hun wel geheel en al aan vesting- of positie-geschut. Maar al kon zoo iets aangenomen worden, zoo waren toch de Senousisten door hunne overgroote getalsterkte, waardoor de hoofden zich in staat gesteld zagen, het eiland op verschillende punten tegelijk te laten aantasten, zeer gevaarlijk en zeer te vreezen. Daarenboven, dokter Antekirrt was van meening, dat men zijn vijand nimmer te licht moet achten.
Eindelijk brak de dag aan, en de eerste zonnestralen verdreven in weinige oogenblikken de laatste nevelbanken, die bij den horizon op de oppervlakte der zee waren blijven hangen.
Aller blikken wendden zich toen met eene zekere spanning naar de zee ten oosten en ten zuiden van het eiland Antekirrta. Wat men toen ontwaarde, was verre van geruststellend.
De vaartuigen der flottilje ontwikkelden zich toen in eene lange [211]linie, die zich bij hare uiteinden eenigermate omboog, om zoo het eiland te omsluiten. En dat was eene uiterst gevaarlijke beweging, dat moesten de bewoners van Antekirrta erkennen.
Inderdaad, daar waren meer dan tweehonderd vaartuigen in het gezicht, waaronder er waren van een laadvermogen van dertig tot veertig tonnen. Ongetwijfeld konden die te zamen eene macht van vijftienhonderd tot tweeduizend gewapenden aan boord hebben. Met een weinig goeden wil, waren er veel meer te bergen.
Het was ongeveer vijf uren in den morgen, toen de flottilje ter hoogte van het eiland Kenkrof aangekomen was.
Zouden de aanvallers dat eilandje aandoen en daarop post vatten, alvorens het hoofdeiland direct aan te tasten? Als ze dat deden, zou dat een zeer gelukkige omstandigheid zijn; want dan zouden de mijnwerken, door dokter Antekirrt aangelegd, al dadelijk in werking kunnen komen en, zoo niet de oplossing en het einde van het vraagstuk daarstellen, dan toch reeds bij het begin van den aanval den uitslag voor de aanvallende Senousisten hachelijk maken. Hunne gelederen zouden dan zoo gedund kunnen worden, dat verslagenheid niet zoude uitblijven.
Een half uur kroop in de grootste spanning voorbij. Het was, alsof de minuten uren waren.
Een oogenblik kon de meening gelden, dat de vaartuigen, die het eilandje langzamerhand genaderd waren, zouden landen en daar eene ontscheping bewerkstelligen … Men tuurde … men wachtte …
Daar kwam evenwel niets van. Het was, alsof de aanvallers het gevaarlijke dier plek roken.
Geen enkele sloep legde daar aan, en de vijandelijke aanvals-linie boog meer zuidwaarts af, terwijl zij het eilandje rechts liet liggen. De opvarenden maakten daarbij alle haast, en repten hunne roeiriemen zoo krachtig zij maar konden.
De uitgevoerd wordende beweging was duidelijk. Het was nu voor allen begrijpelijk, dat het eiland Antekirrta direct aangevallen, of beter gezegd, door de Senousisten overstroomd zoude worden. Overstroomd is het ware woord, want nu de flottilje naderbij kwam, ontwaarde men, dat zij zeer sterk bemand was.
„Thans blijft ons niets anders over, dan ons te verdedigen!” zei dokter Antekirrt tot de hoofden der militie. „Is dat ook niet uw oordeel? Spreek onbewimpeld!”
„Ja! ja!” riepen allen. „En wij zullen ons verdedigen! Als het moet, tot den laatsten man!”
Een sein werd oogenblikkelijk gegeven. Het geheele personeel, dat buiten verspreid was, spoedde zich in allerijl naar de stad, waar iedereen den post innam, die hem bij voorbaat aangewezen was. Dat was in [212]weinige minuten geschied. De versterkte punten waren nu behoorlijk bezet en de omstreken geheel verlaten. Vrouwen en kinderen hadden zich in de hoofdplaats teruggetrokken.
Op bevel van dokter Antekirrt, nam Piet Bathory het commando op zich over het zuidelijk gedeelte van de vestingwerken. Luigi Ferrato kreeg het bevel over het oostelijk gedeelte. Zoo konden zij behoorlijk hunne manschappen overzien.
De verdedigers van het eiland—bestaande uit hoogstens vijf honderd militieplichtigen—werden zoodanig verdeeld, dat zij overal tegen den vijand konden optreden, waar deze pogen mocht den walgang der stad aan te tasten. Wat den dokter betrof, die bleef het opperbevel voeren, en hield zich gereed daar op te treden, waar hij meenen mocht, dat zijne tegenwoordigheid het meest vereischt werd. Dat was niet de gemakkelijkste betrekking, die hij voor zich behouden had.
Mevrouw Bathory en Sava Sandorf moesten in de middenzaal van het Stadhuis verblijven. Wat de andere vrouwen betrof, die moesten, in het geval de stad bestormd zoude worden, volgens de getroffen beschikkingen met hare kinderen een toevlucht in de bomvrije kazematten zoeken, waar zij niets te vreezen hadden, zelfs wanneer de belegeraars eenige stukken, ter ontscheping geschikt, ter hunner beschikking hadden.
Nu het vraagstuk omtrent het eilandje Kenkrof ongelukkiglijk ten nadeele van het hoofdeiland beslist was, moest de aandacht aan de haven gewijd worden. Wanneer de flottilje daarin gewelddadig zoude pogen binnen te dringen, dan zouden de fortjes op de beide pieren, welker vuurmonden een kruisvuur op den ingang daarstelden, en de kanonnen van de Ferrato, met de Elektrieks, die als torpedo-dragers dienst deden, alsook de slapende torpedo’s in de geul een overkomelijke hinderpaal daarstellen, die niet gering te achten was. Het zou zelfs een voordeeligen kans opleveren, wanneer de aanval aan dien kant ondernomen mocht worden. De deskundigen hoopten dan ook, dat zulks geschieden mocht. Evenwel,—en dat was voor een ieder maar al te duidelijk,—het opperhoofd der Senousisten scheen maar al te wel de verdedigings-middelen van het eiland Antekirrta te kennen; ook scheen hij niet onbekend gebleven te zijn omtrent de kwetsbaarheid van het zuidelijk gedeelte van het eiland en de gemakkelijkheid eener landing aldaar. Eene poging, om een onvoorbereiden aanval op de haven te bewerkstelligen, zou blootstellen aan een onmiddellijke en volkomen vernietiging. Daarentegen leende zich eene ontscheping in het zuidelijk gedeelte van het eiland veel beter tot het bereiken van het beoogde doel. Tot dat plan werd dan ook besloten. Na dus zorgvuldig vermeden te hebben, om in de toegangswateren van de haven te geraken, zooals ook [213]vermeden was geworden, vasten voet op het eilandje Kenkrof te nemen, wendde de vijand, met de meeste inspanning voortroeiende, zijne talrijke flottilje naar de zwakke punten, die de zuidelijke kust van het eiland Antekirrta aanbood. Had men hem nu nog maar met de strandbatterijen kunnen teisteren!… Maar neen, de flottilje bleef op een eerbiedigen afstand buiten het werkzame vuur der kanonnen en der mortieren.
In weerwil, dat de afstand geschat werd te groot te zijn, werden toch eenige schoten van de forten gelost. Onder den grootsten elevatiehoek bereikten de kanonkogels bij den eersten boogaanslag niet eens het derde gedeelte van den afstand, terwijl de projectielen, na hare verdere aanslagen volbracht te hebben, de meest naastbijzijnde vaartuigen niet eens bereikten, maar in de diepte verdwenen.
Met de bommen en granaten was het niet beter gesteld. Hoewel de blokken der mortieren aan het achtereinde omhoog getild waren, om zoo minder valhoogte, maar meer afstand te verkrijgen, werd ter nauwernood de helft van den af te leggen afstand bereikt, waar evenwel de projectielen in zee ploften, zonder aanslagen op de wateroppervlakte te maken.
Het leverde evenwel een prachtig tafereel op, die volkogels op de oppervlakte der zee te zien aanslaan, hen onder het opwerpen van eene hooge waterzuil, die zich als een onmetelijke Geyzer sneeuwwit in het zonlicht voordeed, te zien opspringen, een boog vormen, andermaal aanslaan, opspringen en een waterstraal opwerpen, en zoo voortgaande, terwijl de bogen en de waterzuilen allengskens kleiner en kleiner werden, totdat het projectiel over de watervlakte een eind weegs scheen te rollen, en daarbij eene diepe vore te ploegen, die evenwel langzamerhand vervloot, totdat de aanleidende oorzaak in de diepte verdween.
Het was ook een trotsch gezicht, een bom of granaat van eene betrekkelijk aanmerkelijke valhoogte plomp verloren in zee te zien storten, waarbij het water met geweld omhoog spatte, en de oppervlakte door tallooze kringen bewogen werd, die zich tot aan den horizon uitstrekten. Het geluid van zulk een plomp werd in een ruimen kring vernomen. Soms sprong zoo’n hol projectiel juist bij de aanraking van de wateroppervlakte. Dan waren het wilde waterstralen, die in alle richtingen voortgeschoten werden, dan waren het schuimmassa’s en fijne, waterstofdeeltjes, die met woest geweld opgeslingerd werden, niet op eene eenige plaats, maar rondom het centraalpunt op ontelbare plekken, alwaar de scherven van de uiteengesprongen ijzermassa het water onder de meest verschillende hoeken scheerden.
Maar de bewoners van het eiland hadden voor die tafereelen in die oogenblikken weinig aandacht. Zij staakten weldra hun nutteloos vuur [214]en volgden met angstige oogen de richting der vijandelijke flottilje, die al meer naar de zuidelijke kust van het eiland afhield.
Zoodra deze beweging onmiskenbaar gebleken was, meende dokter Antekirrt de maatregelen te moeten nemen, die door de omstandigheden geboden werden. Men mocht den vijand daar niet ongehinderd laten landen.
De gezagvoerders Ködrik en Narsos bestegen met eenige kloekmoedige zeelieden ieder een der torpedobooten en verlieten in allerijl de haven door een der toegangen, die geen gevaar van wege de slapende watermijnen opleverden.
Een kwartier later stormden de beide Elektrieks als het ware op de flottilje los; zij verbraken er de linie van, deden met hunne torpedo’s vijf of zes vaartuigen in de lucht vliegen en ramden een dozijn anderen zoodanig, dat zij in zinkenden toestand verkeerden.
Dat was een schoon succes! Had dat maar vervolgd kunnen worden, dan ware de aanval bij zijn begin gestuit geworden!
Evenwel was de overmacht der aanvallende Senousisten zoo groot, dat de beide gezagvoerders er op bedacht moesten zijn en ook inderdaad bedreigd werden, om geënterd te worden. Zij waren derhalve genoodzaakt om hunne schuilplaats achter de havendammen met den meesten spoed op te zoeken. Een der Elektrieks had door den schok ernstige schade aan den boeg bekomen, zoodat hij in allerijl op het strand gezet moest worden, om hem voor zinken te behoeden.
Intusschen was de Ferrato niet werkeloos gebleven, maar had stelling genomen en begon de flottilje met haar geschut te beschieten. Maar hoewel de kustbatterijen haar vuur aan dat van het kloeke vaartuig paarden, was men toch onmachtig, om te beletten, dat de groote massa der zeeschuimers hunne ontscheping volbrachten. Hoewel een groot getal der aanvallers gesneuveld was, en hoewel een twintigtal vaartuigen reeds in den grond geschoten of in de lucht gesprongen waren, gelukte het toch aan meer dan duizend Senousisten, om voet aan wal te zetten op de rotsen van den zuidelijken oever, waarvan de nadering door de te kalme zee in geenendeele bemoeilijkt werd.
Toen kon men zien, dat de kanonstukken aan de dwepende aanvallers niet ontbraken. De grootste Chebekken voerden eenige veldstukken, die op veldaffuiten, behoorlijk van raderen voorzien, lagen. De aanvallers konden hen ontschepen op dat gedeelte der kust, hetwelk buiten het bereik van het vuur der stad gelegen was, en zelfs buiten dat der kanonnen, waarmede het fortje op den centraalheuvel bewapend was.
Van den post, dien dokter Antekirrt op den naastbijzijnden uitspringenden hoek der versterkingen ingenomen had, had hij een volledig overzicht, en kon hij de operatiën der ontscheping volkomen volgen. Het was hem onmogelijk geweest, zich er tegen te verzetten. [215][216]Dat liet hem de geringe sterkte van zijn personeel niet toe.
Het schot ging af. (Bladz. 219.)
Maar daar hij achter zijne muren betrekkelijk veel sterker was, zou de taak der belegeraars, hoe talrijk zij ook waren, uiterst moeielijk worden. Dat zouden zij al dadelijk ondervinden.
Dezen hadden zich, terwijl zij hunne lichte artillerie voortsleepten, in twee kolonnes verdeeld. Zij marcheerden voorwaarts, zonder eenige dekking te zoeken, en met die zorgelooze koelbloedige dapperheid, den Arabier zoo eigen, met die stoutmoedigheid der dweepziekte, die bij hen door de hoop op buit en den haat tegen de Christenen en Europeanen, eene ware doodsverachting doet geboren worden.
Toen zij goed en wel onder schot gekomen waren, braakten de batterijen met hunne kogels, granaten en kartetsen, dood en verderf uit. Dat weerhield hen niet. Integendeel, zij beijverden zich al meer en meer op te dringen, al meer en meer veld te winnen.
Hunne veldstukken namen stelling en begonnen bres te schieten in een muurvak, dat den hoek uitmaakte van de onvoltooide courtine van het zuider-vestingfront. Die muur kon niet veel weerstand bieden en was dan ook spoedig in puin gelegd.
Het opperhoofd der aanvallers stond steeds kalm en moedig te midden van hen, die onder het moorddadig geschut der belegerden aan zijne zijde vielen, en bestuurde met beleid den aanval. Sarcany bevond zich bij hem en hitste hem voortdurend op, om storm te doen loopen, door eenige honderd strijders op de gevormde bres te werpen.
Dokter Antekirrt en ook Piet Bathory herkenden hem zeer goed. Meermalen gaven zij een schot op hem af, zonder hem evenwel te raken. De afstand daartoe was te groot.
Hij van zijn kant had hen ook herkend en hield hen goed in het oog, maar beantwoordde hun vuur met een uittartend gebaar.
De groote massa der belegeraars begon zich middelerwijl in de richting van den muur in beweging te stellen, die ingestort was en thans doorgang kon verleenen. Wanneer zij er in slaagden, die bres te bekronen, te overschrijden, en wanneer zij zich in de stad konden verspreiden, dan waren de belegerden te zwak om krachtigen wederstand te kunnen bieden. Dan waren dezen genoodzaakt, om de plaats te ontruimen. En met de bloeddorstige geaardheid van die zeeschuimers, zou de overwinning dadelijk door een algemeenen moord gevolgd worden. Wee dan, de arme vrouwen en kinderen!
Er moest dus op leven en dood gevochten worden! Hier zou dus het pleit beslecht worden!
De strijd, die hier man tegen man gevoerd werd, was dan ook schrikkelijk te noemen. Gelukkig, dat om de bres te kunnen beklimmen, de aanvallers zich slechts over een smal punt konden uitbreiden. [217]
Onder de bevelen van den dokter, die kalm en bedaard in het grootste gevaar, en als onkwetsbaar te midden van den kogelregen pal stond, verrichtte Piet Bathory en zijne makkers wonderen van dapperheid. Pescadospunt en Kaap Matifou sprongen hen bij met eene stoutmoedigheid, die zijne weerga niet had, en alleen geëvenaard werd door hunne behendigheid, om de gevaarlijke slagen te ontwijken.
De stevige Hercules had in de eene hand een mes en in de andere eene bijl, waarmede hij op verwonderlijke wijze ruimbaan rondom zich maakte. Ware er tijd toe geweest, dan zou zich een kring toeschouwers rondom hem gevormd hebben, en die zouden zeker in de handen geklapt hebben.
„En hier!”
„En daar!” riep de reus, terwijl hij met de eene hand zijn wapen in eene borst stiet, en met de andere een schedel kloofde. Hij miste nooit! De heuvel gesneuvelden hoopte zich rondom hem op.
„Flink zoo, dierbare Kaap!” riep Pescadospunt, die zich ook repte. „Stoot toe! Sla toe!”
„Wat willen ze?” schreeuwde Kaap Matifou woedend. „Laat ze maar opkomen!”
„Sla ze dood!” antwoordde zijn makker, wiens revolver, voortdurend herladen en afgeschoten, het geknetter van een vuurwerk liet hooren.
Maar de vijand week niet. Hij hield met een bewonderenswaardigen moed stand.
Na herhaaldelijk uit de bres verdreven te zijn, hervatten nieuwe drommen telkens en telkens de bestorming en waren eindelijk op het punt, om haar te beklimmen en de stad in te snellen, toen er eindelijk van achteren eene afleiding uitgevoerd werd.
Wat was er gebeurd? Vanwaar kwam die onverwachte hulp? O, wij zullen het dadelijk vernemen.
De Ferrato had op minder dan drie kabellengten afstand van den oever postgevat, alwaar hij, met zijne schepraderen voor en achterwaarts slaande, onder stoom bleef. Van dat punt begon hij met zijne kanonnaden, die allen langs stuurboord gehaald waren, met zijn lang jaagstuk, met zijne Hotchkiss-revolverkanons, met zijne Gattling mitrailleuses te vuren, en maaide de aanvallers als het koren onder de zeis weg. Het vaartuig viel hen in den rug aan, het beschoot ze op het strand, terwijl het terzelfder tijd de vaartuigen vernielde, die aan den voet der rotsen vastgemaakt lagen.
Dat was een schrikkelijke en onverwachte slag voor de Senousisten. Niet alleen werden zij in den rug beschoten, maar ieder middel ter ontvluchting werd hen ontnomen, wanneer, wel te verstaan, hunne vaartuigen door de projectielen van de Ferrato verbrijzeld werden. En dat lag bij den gang van het gevecht voor de hand. [218]
Voor Oostersche volkeren bestaat er—hoe moedig ze ook zijn—niets verschrikkelijkers, dan wanneer hunne terugtochtslijn bedreigd wordt.
De aanvallers hielden toen halt voor de bres, die door de militieplichtigen hardnekkig verdedigd werd. Reeds meer dan vijfhonderd Senousisten hadden den dood op het strand gevonden, terwijl het getal der belegerden niet merkbaar geslonken was. Er ontstond aarzeling en weifeling. Een achterwaartsche beweging werd weldra merkbaar.
De aanvoerder van de Senousistische benden begreep, dat hij zoo spoedig mogelijk zee moest kiezen, wanneer hij ten minste zijne makkers niet aan een onvermijdelijken ondergang wilde blootstellen. Te vergeefs wilde Sarcany de dwepers aansporen, zich andermaal op de bres te werpen. Het mocht niet baten. De poging mislukte, toen zij zonder geestdrift volvoerd werd. De aanvallers werden met bebloede koppen teruggeslagen.
Eindelijk werd bevel gegeven, om naar het strand terug te trekken, en—het moet erkend worden—de Senousisten volvoerden hunne terugtochts-beweging even gehoorzaam als zij zich tot den laatsten man zouden hebben laten neerhouwen, wanneer zij het bevel hadden gekregen, om te sterven.
Maar het was noodzakelijk die zeeschuimers eene les toe te dienen, die hun onuitwischbaar in het geheugen zoude blijven. De lust om terug te keeren, moest hen voor goed ontnomen worden.
„Vooruit!… vrienden!… Voorwaarts!” riep dokter Antekirrt „Er op in!… En geen genade of medelijden!”
En onder aanvoering van Piet Bathory en van Luigi Ferrato stormden een honderdtal militieplichtigen naar buiten, ter vervolging der vluchtelingen, die het strand met den meesten spoed trachtten te bereiken. Maar dezen bevonden zich daar tusschen twee vuren, dat van de Ferrato en dat van de stad, zoodat van standhouden geen sprake kon zijn. Toen begon er wanorde in hunne gelederen te heerschen, en weldra zag men hen in woeste vaart naar de zeven of acht inschepings-vaartuigen stormen, die door de losbrandingen van de Ferrato min of meer onbeschadigd gelaten waren. Toen ontspon zich een vreeselijke strijd, waarbij mededoogen onbekend was.
Piet Bathory en Luigi Ferrato trachtten, bij het handgemeen worden, vooral één man te kunnen vatten. Behoeft het nog gezegd te worden: die man was Sarcany. Maar zij wilden hem levend in handen krijgen, hoewel hij hen niet ontzag, en het waarlijk een wonder te noemen was, dat zij telkens aan zijne revolverschoten ontkwamen.
En toch, in weerwil van hunne inspanning, scheen het noodlot zich tot taak te stellen, dien man nogmaals aan hunne gerechtigheid te onttrekken. Waarlijk, het had er veel van, of de hel tusschenbeiden trad. [219]
Sarcany en het opperhoofd der Senousisten, omgeven door een tiental hunner meest dappere en meest te vertrouwen strijdmakkers, waren er in geslaagd, om een kleine polacre te bereiken, waarvan de meertouwen reeds losgegooid waren, en die reeds manoeuvreerde om zee te kiezen. De Ferrato was van dat punt te ver verwijderd, om haar sein te kunnen geven, ten einde dat vaartuig, hetwelk zou ontsnappen, te vervolgen en in den grond te boren.
In dat oogenblik ontwaarde Kaap Matifou een veldstuk, dat in de hitte van den strijd van zijn affuit afgerold was, en op het zand in de nabijheid der zee lag.
Naar dat stuk, hetwelk nog geladen was, heenvliegen, het met bovenmenschelijke kracht op een der rondomliggende rotsen optillen, zich schrap zetten, om het met de tappen in den noodigen stand en de vereischte richting te houden, dat alles was voor den reus het werk van een oogenblik. Daarop riep hij met hijgende, maar toch krachtvolle stem:
„Hierheen, Pescadospunt, hierheen!… Gauw! Gauw toch!… Hierheen! Er is geen minuut te verliezen!”
Pescadospunt hoorde dien kreet van Kaap Matifou. Hij ijlde toe en begreep met een oogopslag, wat er gaande was. Hij verbeterde de richting van het kanonstuk, gelegen op zijn levend affuit, en mikte nauwkeurig op de polacre. Daarop bracht hij de brandende lont bij het zundgat.
Het schot ging af. De kogel trof den romp van het vaartuig en verbrijzelde dien … maar de reus trilde zelfs niet onder den terugstoot van het stuk geschut.
Het Senousisten-hoofd geraakte met zijne makkers te water. Het meerendeel hunner verdronk en kwam in de golven om. Zij, die zich uit het water redden, werden aan wal onbarmhartig doodgeslagen.
Wat Sarcany betrof, deze spartelde in de branding. Toen Luigi Ferrato dat zag, sprong hij onmiddellijk in zee. En een oogenblik later was de fielt overgeleverd in de handen van Kaap Matifou, die hem als in eene schroef omklemden en hem door middel van een sterk touw armen en beenen stevig knevelde.
De zegepraal was zoo volkomen mogelijk. Op een zoodanige had men niet durven hopen.
Van de twee duizend aanvallers, die op het eiland ontscheept waren, ontsnapten ter nauwernood eenige honderden aan de algemeene ramp. Zij konden de tijding van hun bloedig wedervaren op de Cyrenaïsche kust gaan mededeelen.
In langen tijd, zoo hoopte men althans, zou het eiland Antekirrta geen overlast meer ondervinden van die zeeschuimers. De indruk van de ontvangen les zoude onuitwischbaar zijn. [220]
Graaf Mathias Sandorf had zijne dankbaarheidsschuld tegenover Maria en Luigi Ferrato voldaan. Die beiden waren in eene fraaie villa gehuisvest, terwijl zij overigens voor hun geheele leven geborgen waren.
Mevrouw Bathory, haar zoon Piet en zijne eigene dochter Sava Sandorf waren thans met elkander vereenigd. Na beloond te hebben, bleef niets anders over, dan te straffen. Aan de gerechtigheid moest voldaan worden.
Gedurende de eerste dagen, die op de nederlaag der Senousisten volgden, was het personeel van het eiland Antekirrta druk in de weer geweest, om de gesneuvelden te begraven en de gekwetsten te verplegen, om de geleden schade te herstellen, en alles weer in orde te brengen. Eenige weinige onbeduidende verwondingen niet medegerekend, waren Piet Bathory, Luigi Ferrato, Pescadospunt en Kaap Matifou,—dat wil zeggen al diegenen, welke meer in het bijzonder bij de verwikkelingen van dit drama betrokken waren,—er heelhuids afgekomen. Dat zij zich in de hitte van den strijd niet ontzien hadden, daarvan kan de lezer overtuigd wezen. Welke vreugde er dan ook heerschte toen zij zich weer met Sava Sandorf, met Maria Ferrato, met mevrouw Bathory en haren ouden dienaar Borik in de groote zaal van het Stadhuis te zamen bevonden, is eenvoudig onmogelijk te beschrijven. Zoo iets laat zich beter gevoelen dan onder woorden brengen.
Na op de meest plechtige wijze de laatste eer bewezen te hebben aan het aardsche omhulsel van hen, die in den strijd omgekomen waren, hervatte de kleine kolonie hare gewone bezigheden, die ongetwijfeld niet meer onderbroken zouden worden. De nederlaag toch, door de Senousisten geleden, was zoo afdoend mogelijk geweest, en hadden de aanvallers daarbij zulke bloedige verliezen geleden, dat zulk een ramp wel geschikt was, om hen van verdere ondernemingen op het eiland Antekirrta af te schrikken. Daarenboven was Sarcany, die hen tot dien veldtocht aangezet had, niet meer onder hen, om die dwepers door zijne gevoelens van haat en zijn dorst naar wraak te bezielen.
Een verschrikkelijke zuil van vlammen, rook en stoom, gepaard met een ontzettenden knal, schoot naar het luchtgewelf. (Bladz. 227.)
Om evenwel op iedere mogelijke gebeurlijkheid voorbereid te zijn, was dokter Antekirrt er op bedacht, het verdedigingstelsel van het [221][222]eiland in den kortst mogelijken tijd te voltooien. Niet alleen, dat de hoofdplaats Artenak dadelijk tegen eene overrompeling beveiligd werd, maar het eiland zelf zou geen enkel kwetsbaar punt meer langs zijn omtrek aanbieden, waar eene vijandelijke macht ongestraft zou kunnen landen. Met die werkzaamheden werd dadelijk begonnen en geen rust werd gegund, voordat zij voleindigd waren.
Eene andere zorg van den dokter was, om nieuwe, maar vooral om geschikte kolonisten naar zijn eiland te lokken, wien door de zeldzame vruchtbaarheid van den bodem eene behoorlijke welvaart verzekerd kon worden. Bij zijn vaderlijk bestuur was dat zoo moeielijk niet.
Middelerwijl was er niets meer, dat aan het huwelijk van Piet Bathory met Sava Sandorf eenigen hinderpaal in den weg kon leggen. De voltrekking der plechtigheid werd nu op den 9den December bepaald. Niets zou daarin meer verandering brengen. Of die beide jongelieden ook gelukkig waren! Maar zij niet alleen. De geheele bevolking deelde in hun geluk.
Pescadospunt was dan ook volijverig in de weer, om de voorbereidende maatregelen voor de publieke vermakelijkheden te treffen. Hij was daarmede reeds eenigermate bezig geweest, maar was door den inval der zeeschuimers van het Cyrenaïsche gebied in de volvoering zijner taak vertraagd geworden. Dat uitstel moest en zou hij inhalen.
Er bleef intusschen nog eene andere, maar meer treurige zaak te beëindigen.
Er moest toch omtrent het lot van Sarcany, van Silas Toronthal en van Carpena beslist worden.
Deze misdadigers zaten afzonderlijk in de kazematten van het fortje van Antekirrta opgesloten, en wisten zelfs niet, dat zij zich alle drie in de macht van dokter Antekirrt bevonden. Wie zou hen dat ook verteld hebben?
Den 6den December, dus twee dagen na den aftocht der Senousisten, deed de dokter hen in de groote zaal van het Stadhuis, waarin hij zich met Piet Bathory en met Luigi Ferrato ter zijde hield, voorbrengen.
Daar was het, dat de gevangenen elkander voor het eerst, maar thans in tegenwoordigheid der rechtbank van Artenak en bewaakt door een gewapend detachement der militie van Antekirrta, wederzagen. Dat wederzien miste zijne uitwerking niet, hoewel bij ieder hunner, naarmate van hunne geaardheid, verschillend waarneembaar.
Carpena scheen ongerust; maar daar hij niets van zijn arglistigen aard verloren had, wierp hij rechts en links steelsgewijze blikken, doch durfde zijne oogen niet op zijne rechters vestigen. Dat verleende hem een schuw en angstig uiterlijk, dat niet voor hem innam. [223]
Silas Toronthal was zeer ter neer geslagen en hield het hoofd diep gebogen. Als instinctmatig vermeed hij zorgvuldig iedere aanraking met zijne medeplichtigen. Hij schoof zoo ver van hen af, als hij maar kon.
Sarcany werd slechts door een eenig gevoel beheerscht, namelijk door verwoedheid, dat hij in handen van dokter Antekirrt gevallen was. Die gedachte was hem onverdragelijk; dat was uit zijn geheele voorkomen op te merken.
Toen die drie voor de rechtbank van Artenak, welke uit de voornaamste magistraten en notabelen van het eiland samengesteld was, gebracht waren, trad Luigi tot voor de rechters, nam toen met hun verlof het woord en wendde zich tot den Spanjaard:
„Carpena,” zei hij, „kijk mij aan! Ik ben Luigi Ferrato, de zoon van den visscher van Rovigno, die ten gevolge van uw laaghartig verraad naar het bagno van Stein gezonden werd, waar hij ellendig gestorven is!”
Carpena had voor een oogenblik het hoofd opgeheven en den spreker schuw aangekeken. Toorn deed een blos naar zijn hoofd schieten en schenen zijn oogen met bloed beloopen. Dus het was wel degelijk Maria Ferrato, die hij in de steegjes van het Manderaggio-kwartier te Malta had meenen te herkennen, en het was Luigi Ferrato, haar broeder, die hem thans die aanklacht in de ooren deed klinken. Verdoemenis! hij had zijne toekomst in handen gehad!
Piet Bathory trad daarop voor. Eerst strekte hij de hand naar den bankier uit.
„Silas Toronthal”, sprak hij, „ik ben Piet Bathory, de zoon van Stephanus Bathory, den Hongaarschen patriot, dien gij, in gemeenschap handelende met Sarcany, uwen medeplichtige, laaghartig hebt verraden aan de Oostenrijksche politie te Triëst, en wiens dood gij dientengevolge berokkend hebt.”
En zich toen tot den Tripolitaan, die hem met verbeten woede aanstaarde, wendende:
„Ik ben Piet Bathory, dien gij hebt pogen te vermoorden in de straten van Ragusa! Ik ben de verloofde van Sava, de dochter van graaf Mathias Sandorf, die gij vijftien jaren geleden van het kasteel te Artenak hebt doen ontvoeren!”
Silas Toronthal gevoelde zich, alsof hij door een knodsslag op het hoofd getroffen werd, toen hij Piet Bathory herkende, dien hij sedert lang dood waande.
Sarcany daarentegen had de armen over de borst gekruist. Behalve dat zijne oogleden lichtelijk beefden, vertrok zich geen spier van zijn gelaat en bewaarde hij een uittartend stilzwijgen.
Geen antwoord werd door Silas Toronthal of Sarcany gegeven. Wat zouden zij hun slachtoffer, dat als het ware uit het graf verrezen [224]was, om hen te beschuldigen, ook hebben kunnen zeggen?
En toch was het ergste nog niet gekomen. Hoe geheel anders werd het, toen dokter Antekirrt op zijne beurt oprees en met ernstige stem zeide:
„En ik, ik ben de vriend van graaf Ladislas Zathmar en van Stephanus Bathory, die tengevolge van uw beider verraad in de vesting van Pisino doodgeschoten zijn! Ik ben de vader van Sava, die gij ontvoerd hebt, om u van haar vermogen meester te maken!… Ellendelingen, ziet mij aan!”
„Maar wie zijt gij dan?” vroegen Silas Toronthal en Sarcany bijna tegelijkertijd.
„Ik?… Ik ben graaf Mathias Sandorf!”
Ditmaal was de uitwerking van die verklaring zoodanig, dat de knieën van Silas Toronthal knikten, en hij bijna ter aarde stortte; terwijl Sarcany het hoofd boog, alsof hij zich verbergen wilde.
Toen werden de drie beschuldigden achtereenvolgens verhoord. Zij konden hunne misdaden niet ontkennen, en die misdaden waren van dien aard, dat op geen erbarmen te hopen viel. De voorzitter der rechtbank herinnerde Sarcany, dat de aanslag op het eiland, die voor zijn persoonlijk belang ondernomen was, het leven aan verscheidene bewoners van het eiland gekost had, en dat het bloed der slachtoffers om wraak schreeuwde.
„Door uw toedoen is onschuldig bloed vergoten,” sprak hij plechtig, „gij zijt des doods schuldig!”
Daarna werd den beschuldigden de gelegenheid en ook de volle vrijheid gegeven, om zich te verdedigen.
Eindelijk paste hij de wet toe, volgens welke hij de rechtspleging voerde en krachtens welke hij het voorzitterschap van die rechtbank uitoefende.
„Silas Toronthal, Sarcany, Carpena,” zei hij, „gij hebt wetens en willens den dood veroorzaakt van Stephanus Bathory, van Ladislas Zathmar, van Andreas Ferrato! Wij veroordeelen u ter dood!”
„Zooals gij het goedvindt!” antwoordde Sarcany, wiens onbeschaamdheid weer de overhand verkreeg.
„Genade!” smeekte Carpena met lafhartig gebaar. „Mijne heeren, ik smeek om genade!”
Een blik op zijne rechters overtuigde hem, dat hier geen genade te verwachten was.
Silas Toronthal was eene onmacht nabij. Het was hem onmogelijk een enkel woord te uiten.
Men bracht de drie veroordeelden naar hunne gekazematteerde vertrekken terug, alwaar zij van stonde af, nog meer van nabij bewaakt werden. Elk hunner kreeg nu een schildwacht voor hunne kazemat, die, voor de geopende deur op post staande, hen niet [225]uit het oog verliezen mocht, en zelf onder strenge contrôle van een der militie-officieren stond.
Van welken aard zou de doodstraf zijn, welke men die ellendelingen zou laten ondergaan?
Zouden zij op eene eenzame en afgelegen plek van het eiland doodgeschoten worden? Maar dan ware de bodem van Antekirrta verontreinigd met het bloed van die verraders! Daartegen kwam een ieder op. Er werd dan ook besloten, dat het vonnis op het eiland Kenkrof ten uitvoer gelegd zoude worden. Kenkrof behoorde als het ware niet tot Antekirrta.
Dienzelfden avond werden de drie veroordeelden aan boord van een der Elektrieks, die met tien matrozen onder de bevelen van Luigi Ferrato bemand was, gebracht. Dat vaartuig voerde hen naar het eilandje over, waar zij tot het aanbreken van den dag moesten wachten, om hun vonnis te ondergaan.
Sarcany, Silas Toronthal en Carpena verkeerden noodzakelijk in de meening, dat het stervensuur voor hen aangebroken was. Toen zij dan ook ontscheept waren, stapte Sarcany recht op Luigi Ferrato toe.
„Moeten wij er van avond aan gelooven?” vroeg hij op onbeschaamden sarcastischen toon.
Luigi antwoordde niet. De drie veroordeelden werden alleen gelaten en de nacht was reeds ingetreden, toen de Elektriek in de haven van Antekirrta wederkeerde en het anker uitwierp.
Het eiland was nu van de bezoedelende tegenwoordigheid der verraders bevrijd. Wat eene ontvluchting van het eilandje Kenkrof betrof, die was eenvoudig onmogelijk. Een zeearm van twintig mijlen breedte, scheidde het van het vaste land. De misdadigers bevonden er zich zonder hulpmiddelen hoegenaamd, en er viel niet aan te denken, den zeearm over te zwemmen.
„Weet ge wat ik denk?” vroeg Pescadospunt aan zijn vriend Kaap Matifou. „Zeg, weet gij dat?”
De reus krabde zich achter een oor. In het raden van andermans gedachten was hij nooit een held geweest. Zelfs kon hij de zijnen niet altijd onder woorden brengen.
„Drommels!” antwoordde hij, „dat is niet gemakkelijk te raden!… Ik geef het op!”
Pescadospunt lachte bij dat antwoord. Hij kende zijn trouwen makker.
„Volgens mij,” vervolgde hij, „zullen die ellendelingen, voordat morgen de dag aanbreekt, elkander daar op dat eilandje verslonden hebben! Meent gij dat ook niet?”
„Pouah!” riep Kaap Matifou met walging uit. „Een onsmakelijk beafstuk! Nog erger dan levende slangen!”
Die laatste nacht voor de veroordeelden werd onder die omstandigheden doorgebracht. [226]
Op het Stadhuis merkte men evenwel op, dat graaf Mathias Sandorf geen oogenblik rust nam. Hij had zich in zijne kamer opgesloten, en liep dat vertrek, hetwelk hij eerst tegen vijf uren in den ochtend wilde verlaten, onafgebroken op en neer. Toen de dag aangebroken was, begaf hij zich naar de groote zaal, alwaar hij Piet Bathory en Luigi Ferrato dadelijk bij zich liet komen. Het was voor hem geen kleinigheid, over drie menschenlevens te beschikken.
Middelerwijl was eene afdeeling der militieplichtigen op het binnenplein van het Stadhuis aangetreden en stond gereed, om op het eerste bevel zich naar het eiland Kenkrof in te schepen. Dat zou het executie-peloton zijn.
Graaf Mathias Sandorf trad de beide geroepenen tegemoet, en greep hen ieder bij eene hand.
„Piet Bathory, Luigi Ferrato,” vroeg hij met van aandoening bewogen stem, „niet waar? de meest stipte rechtvaardigheid, de meest uitgebreide onpartijdigheid heeft voorgezeten, toen die verraders ter dood veroordeeld werden?”
„Ja!” antwoordde Piet Bathory met vastberaden stem. „Dat getuig ik volgaarne!”
„Ja!” herhaalde Luigi Ferrato, even onwrikbaar. „Ook ik ben gereed dat te getuigen!”
„Zij hebben den dood ten volle verdiend!” vervolgde de eerste plechtig en ernstig.
„En iedere aanspraak op medelijden of genade verbeurd!” beaamde de andere.
„Is dat de meening van uw hart, de overtuiging van uw geweten?” vroeg de graaf.
„Ja, dat is zij!” antwoordde Piet. „Volgens mijne overtuiging, volgens mijn geweten!”
„Ja!” knikte Luigi, terwijl hij graat Mathias als bezegeling van zijn gebaar de hand drukte.
„Dat dan de gerechtigheid haren loop hebbe! en dat God hen die vergeving schenke, welke de stervelingen aan zulke misdadigers niet kunnen verleenen!… Dat het Opperwezen hunne zielen genadig zij!..”
Nauwelijks had graaf Mathias Sandorf die plechtige woorden uitgesproken, toen eene verschrikkelijke ontploffing vernomen werd, die zoowel het geheele eiland Antekirrta als het Stadhuis op hunne grondvesten deed schudden. Het was alsof een hevige aardbeving de aardkorst deed golven en trillen. Het was alsof inderdaad de laatste dag aangebroken was!
Graaf Mathias Sandorf, Piet Bathory en Luigi Ferrato stormden naar buiten, terwijl de geheele bevolking van Artenak, ten hevigste verschrikt en beangst, in de grootste ontsteltenis hare woningen ontvlood. [227]
Een verschrikkelijke zuil van vlammen, rook en stoom, vermengd met groote rotsblokken en kleinere steenen, en gepaard met een ontzettenden knal, schoot naar het luchtgewelf tot eene onmetelijke hoogte voort. Kort daarop vielen de harde lichamen, kletterend als hagel, rondom het eiland neer, en deden de wateren der Middellandsche zee in wilde golven hoog opstuiven, terwijl eene dikke wolk als een lijkfloers boven de oppervlakte bleef hangen. Die wolk had eene akelige loodkleur en verdween eerst langzamerhand.
Van het eilandje Kenkrof en van de drie ter dood veroordeelden bleef niets over. De uitbarsting had alles en allen vernietigd. De golven der zee sloegen met woest geweld te zamen over de plek, waar het eilandje gestaan had, en verstrooide wat er drijvende van overgebleven mocht zijn.
Wat was daar toch gebeurd? Dat is wel te gissen.
De lezer zal voorzeker niet vergeten hebben, dat het eilandje, als voorzorgsmaatregel tegen eene landing der Senousisten, geheel en al ondermijnd was; ook niet dat, voor het geval de drievoudige electrische kabelgeleiding, die het met Antekirrta in verbinding stelde, onklaar werd en buiten werking kwam, zeer gevoelige electrische toestellen in den bodem begraven waren, die men slechts met den voet had aan te raken, om den stroom te verbreken en de ontploffing van al de mijnen teweeg te brengen.
Ziet, dat was geschied. Een der veroordeelden, die op het eilandje rondzwierven, en misschien reeds op plannen ter ontsnapping bedacht was, had een dier toestellen bespeurd, had het houten omhulsel willen te voorschijn halen, dat allicht tot ondersteuning in zee kon dienen; maar daarop was de uitbarsting en de vernietiging van het geheele eilandje met al wat er op was, oogenblikkelijk gevolgd.
„God heeft ons de afschuwelijkheid van die terechtstelling willen besparen!” sprak graaf Mathias Sandorf diep ontroerd. „Wij allen moeten Hem daarvoor dankbaar zijn!”
Noch Piet Bathory, noch Luigi Ferrato waren in staat antwoord te geven.
Het huwelijk van Piet Bathory met Sava Sandorf werd drie dagen later in de kleine kerk van Artenak voltrokken. Bij die gelegenheid teekende dokter Antekirrt met zijn waren naam van Mathias Sandorf, dien hij voortaan zou blijven voeren, nu aan de gerechtigheid voldaan was.
Sava Bathory werd drie weken later officiëel door het Oostenrijksche gouvernement erkend als de erfgename van de niet verbeurd verklaarde goederen van graaf Mathias Sandorf. De brief van mevrouw Toronthal, alsook eene verklaring, die men bijtijds van den bankier [228]had bekomen, waren voldoende om hare identiteit te bevestigen. Daar Sava nog geen achttien jaren oud was, werd haar alles, wat van het vorstelijk domein in Transylvanië, te midden van het Karpathisch gebergte gelegen, overgebleven was, teruggegeven, hetgeen nog een groot vermogen daarstelde.
Graaf Mathias Sandorf zou zelf het beheer zijner goederen weder hebben kunnen aanvaarden. In den loop der tijden was toch eene amnestie ten gunste der staatkundige veroordeelden uitgevaardigd. Maar al had hij ook openlijk zijn naam van Mathias Sandorf weer aangenomen, zoo verkoos hij toch aan het hoofd te blijven van de groote familie van Antekirrta. Daar zou hij zijn leven te midden van hen, die hem beminden, doorbrengen.
De kleine volkplanting breidde zich, door zijne onvermoeide zorgen, al meer en meer uit. Haar bevolkingscijfer verdubbelde in minder dan een jaar. Geleerden en uitvinders, door graaf Mathias Sandorf daartoe uitgenoodigd, kwamen er hunne ontdekkingen in praktijk brengen, die anders zonder zijne raadgevingen en zonder het onmetelijk fortuin, waarover hij beschikte, onvruchtbaar zouden gebleven zijn. Het eiland Antekirrta werd dan ook weldra de meest belangrijke plek van de Syrtische zee. Toen daarenboven het verdedigingstelsel van het eiland beëindigd was, kon de veiligheid daar volkomen heeten en behoefde niemand afgeschrikt te worden, zich daar metterwoon te vestigen.
Wat valt nu nog te vertellen van mevrouw Bathory, van Maria en Luigi Ferrato? Wat van Piet en Sava Bathory? De lezer zal beter hun geluk kunnen bevroeden, dan wij dit zouden kunnen beschrijven.
Wat ook nog te vertellen van Pescadospunt en Kaap Matifou, die tot de meest notabelen van de Antekirrtsche volkplanting behoorden? Als die twee goedige wezens iets betreurden, dan was het, dat zij de gelegenheid niet meer hadden, om zich toe te wijden aan, of zich op te offeren voor hem, die hen zulk eene toekomst bereid had!
Graaf Mathias Sandorf had zijne taak volbracht, en ware de herinnering weg te nemen geweest aan zijne twee mede-samenzweerders, professor Stephanus Bathory en graaf Ladislas Zathmar, dan zou hij zoo gelukkig geweest zijn, als een edelmoedig mensch op dit ondermaansche wezen kan, wanneer hij welvaart en geluk onder zijne omgeving verspreidt.
Men zal in de geheele Middellandsche Zee, zelfs in een der andere Oceanen van ons wereldrond, zelfs te midden der Gelukkige eilanden, geen enkele streek vinden, welker welvaart met die van Antekirrta kan wedijveren. Iemand die zulk een streek zou willen opzoeken, zou vergeefsche moeite doen.
Toen dan ook Kaap Matifou zich door zijn geluk overstelpt gevoelde, meende hij te moeten zeggen: [229]
„Verdienen wij waarlijk, zoo gelukkig te zijn? Zeg, Pescadospunt verdienen wij dat inderdaad?”
„Neen, dierbare Kaap, neen!” antwoordde de trouwe makker van den reus. „Maar wat er aan te doen?… Wij zijn verplicht ons te onderwerpen en het noodlot te aanvaarden, wat ons beschoren is!”
Kaap Matifou zuchtte eens, maar antwoordde niet. Hij besloot met volkomen onderwerping zijn geluk te genieten.
Einde.
[230]
BLADZ. | ||
I. | Het Presidio van Ceuta | 1 |
II. | Eene proefneming van Dokter Antekirrt | 26 |
III. | Zeventien malen! | 56 |
IV. | De laatste inzet | 76 |
V. | Aan Gods goede zorgen overgelaten | 100 |
VI. | De geestverschijning | 117 |
VII. | Een handdruk van Kaap Matifou | 134 |
VIII. | Het Ooievaars-feest | 156 |
IX. | Het huis van Sidi Hassan | 179 |
X. | Antekirrta | 197 |
XI. | Gerechtigheid | 220 |
Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen:
DE REIS om de WERELD in 80 DAGEN. Met 52 houtgravuren | ƒ 1.50 |
DE REIS naar de MAAN in 28 DAGEN en 12 UREN. Met 60 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE KINDEREN van KAPITEIN GRANT. Zuid-Amerika. Met 60 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE KINDEREN van KAPITEIN GRANT. Australië. Met 50 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE KINDEREN van KAPITEIN GRANT. Stille Zuid-Zee. Met 52 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Oost. Halfrond. Met 50 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
20.000 MIJLEN ONDER ZEE. West. Halfrond. Met 60 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
VIJF WEKEN in een LUCHTBALLON. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. Met 75 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Luchtschipbreukelingen. Met 54 houtgr. | ƒ,, 1.50 |
HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Verlatene. Met 54 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
NAAR het MIDDELPUNT der AARDE. Met 53 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
MICHAEL STROGOFF. De Koerier van den Czaar. Met 60 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HET ZWARTE GOUD. Met 55 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HEKTOR SERVADAC. De Vulkaanbewoners. Met 51 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HEKTOR SERVADAC De Terugtocht naar de aarde. Met 74 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
AVONTUREN van DRIE RUSSEN en DRIE ENGELSCHEN. Gevolgd door „De Blokkadebrekers”. Met 64 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
EEN KAPITEIN van 15 JAAR. De Walvischjagers. Met 51 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
EEN KAPITEIN van 15 JAAR. In Slavernij. Gevolgd door „Een overwintering in het ijs”. Met 56 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE SCHIPBREUK van de CHANCELLOR. Gevolgd door „Martin Paz”. Met 56 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
WONDERLIJKE AVONTUREN van een CHINEES. Gevolgd door „Muiterij aan boord der Bounty”. Met 54 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
ELDORADO en het MONSTERKANON van STAALSTAD. Gevolgd door „Meester Zacharias”. Met 51 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HET LAND der BUITENSTE DUISTERNIS. De Pelterijhandel. Met 56 houtgr | ƒ,, 1.50 |
HET LAND der BUITENSTE DUISTERNIS. Het Drijvende Eiland. Gevolgd door „Een treurspel in de Wolken”. Met 56 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HET STOOMHUIS. De IJzeren Reus. Met 57 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HET STOOMHUIS. De Waanzinnige der Nerbudda. Gevolgd door „Dokter Ox”. Met 56 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
REIZEN en LOTGEVALLEN van KAPITEIN HATTERAS. De Engelschen aan de Noordpool. Met 128 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
REIZEN en LOTGEVALLEN van KAPITEIN HATTERAS. De IJswoestijn. Met 127 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
EENE VLOTREIS. Acht honderd mijlen op de Amazone. Met 56 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
EENE VLOTREIS. Het Raadselschrift. Gevolgd door „Een Drijvende Stad”. Met 53 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
EEN LEERSCHOOL voor ROBINSONS. Gevolgd door „Van Rotterdam naar Kopenhagen”. Met 69 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE WONDERSTRAAL. Gevolgd door „Tien uren op jacht”. Met 91 houtgrav. | ƒ,, 1.50 |
KERABAN DE STIJFHOOFDIGE. Een Hollander in de klem. Met 48 houtgr. | ƒ,, 1.50 |
KERABAN DE STIJFHOOFDIGE. Schipbreuk en Redding. Met 51 houtgrav. | ƒ,, 1.50 |
DE ZUIDSTER. Het Land der Diamanten. Met 60 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE ARCHIPEL IN VUUR EN VLAM. Met 46 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
DE VONDELING van het FREGAT CYNTHIA. Met 24 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
MATHIAS SANDORF. Een verijdelde Samenzwering. Dokter Antekirrt. Met 39 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
MATHIAS SANDORF. De Middellandsche Zee. Met 36 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
HET LOTERIJBRIEFJE. Met 36 houtgravuren | ƒ,, 1.50 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Titel: | Mathias Sandorf: Een model-volksplanting | |
Auteur: | Jules Verne (1828–1905) | Info https://viaf.org/viaf/76323989/ |
Uitgiftedatum: | 2007-10-07 | |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-02-10 21:51:26 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1887] | |
Project Gutenberg: | 22908 | |
GitHub: | 22908-Verne-Mathias-Sandorf-Een-model-volksplanting https://github.com/GutenbergSource/22908-Verne-Mathias-Sandorf-Een-model-volksplanting | |
QR-code: |
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De volgende 90 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
1 | Midellandsche | Middellandsche | 1 |
4 | Andalousie | Andalusië | 2 / 1 |
6, 205 | [Niet in bron] | , | 1 |
15, 24, 183, 190 | [Niet in bron] | ” | 1 |
23, 140, 149, 166, 216, n.v.t. | [Niet in bron] | . | 1 |
37, 71, 87, 108, 183, 188 | ” | [Verwijderd] | 1 |
53 | re | te | 1 |
70 | Focicana-kaap | Focinana-kaap | 1 |
79, 80 | Triester | Triëster | 1 / 0 |
82 | Valetta | Valletta | 1 |
92, 104 | Herkules | Hercules | 1 |
93 | Maroccaansche | Marokkaansche | 2 |
96 | [Niet in bron] | kon | 4 |
98 | !”… | !…” | 2 |
101, 136, 142, 180, 181, 200 | Antekirtt | Antekirrt | 1 |
102, 102, 102, 183 | Antekirrtta | Antekirrta | 1 |
105, 140 | gekasematteerde | gekazematteerde | 1 |
107 | , hij | . Hij | 2 |
107 | in | de | 2 |
107 | werdt | werd | 1 |
110, 111 | Aristuppus | Aristippus | 1 |
110 | Annyceris | Anniceris | 1 |
111 | villayschap | villayetschap | 2 |
122 | Malthezers | Maltezers | 1 |
124 | [Niet in bron] | van | 4 |
126 | éen | een | 1 / 0 |
127 | beduidenis | beteekenis | 4 |
131 | Hongarijë | Hongarije | 1 / 0 |
146 | ontwaad | ontwaard | 1 |
150 | o vertouwen | over touwen | 2 |
150 | Marrokkanen | Marokkanen | 1 |
150 | Marrokkaansche | Marokkaansche | 1 |
150 | Bldz. | Bladz. | 1 |
156, 156 | Bedouinen | Bedouïnen | 1 / 0 |
158 | Algiërs | Algiers | 1 / 0 |
158 | Ettelati | Ettélaté | 2 / 1 |
162 | Lybysche | Lybische | 1 |
168 | bevrij-beding | bevrijding | 3 |
172 | Khouans | Khouâns | 1 / 0 |
176 | kermispellen | kermisspellen | 1 |
179 | Menehie-oase | Menehié-oase | 1 / 0 |
179 | villajet | villayet | 1 |
179 | khouans | Khouâns | 2 / 1 |
188 | ”.… | .…” | 2 |
190 | gegreden | gegrepen | 1 |
190 | niets | iets | 1 |
195 | rok | trok | 1 |
197 | V | X | 1 |
201 | Antekirrtt | Antekirrt | 1 |
207, 214 | Ködric | Ködrik | 1 |
208 | elektrische | electrische | 1 |
208 | bemoeielijkt | bemoeilijkt | 1 |
210 | bijwijze | bij wijze | 1 |
210, 216 | batterijën | batterijen | 1 / 0 |
213 | motieren | mortieren | 1 |
214 | [Niet in bron] | gelegen was, | 13 |
214 | , gelegen was | [Verwijderd] | 13 |
223 | Manderragio-kwartier | Manderaggio-kwartier | 2 |
223 | Triest | Triëst | 1 / 0 |
225 | controle | contrôle | 1 / 0 |
225 | Antekirtta | Antekirrta | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
Bladz. | Bladzijde |
vierk. | vierkante |
□ | vierkante |