Title: De Nederlandsche Nationale Kleederdrachten
Author: Theodoor Molkenboer
Release date: February 25, 2007 [eBook #20665]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/.
Jonge vrouw van het eiland Urk.
Dit is een van de beste voorbeelden van het aesthetisch geheel dat in onze Nederlandsche Nationale Kleederdrachten verkregen wordt als mooi ras en mooie kleedij samengaan.
Dit boekje bedoelt niets anders dan een kort overzicht te geven van de nationale Nederlandsche kleederdrachten die heden (1916) nog in de verschillende provinciën in werkelijkheid door de bevolking gedragen worden. De hierbij gevoegde plaatjes geven een afbeelding van de voornaamste dier drachten en de wijze waarop zij gedragen worden. De hier afgebeelde personen zijn geen aangekleede figuranten, maar de werkelijke en gewoonlijke dragers van hun costumes, zoodat deze afbeeldingen derhalve een volkomen indruk van de betreffende nationale kleedij geven. De bestaande realiteit af te beelden en te beschrijven, was mijn eenig doel, ik streefde naar een korte inventariseering van datgene wat er, thans in 1916, nog van die zoo bekende Hollandsche inheemsche drachten is over gebleven.
Dit is dus een handboekje, waaruit zich landgenoot en vreemdeling op een makkelijke wijze eenige, zoo noodig gebleken, kennis van de wel zeer bekende, maar zoo weinig gekende nationale kleedij kan verschaffen. Uit den aard van dezen opzet volgt dat hier slechts die drachten besproken worden die heden (in 1916) nog werkelijk gedragen [82]worden en dat van deze slechts een zeer korte beschrijving zonder meer gegeven wordt. Alle mededeelingen of bespiegelingen over de historische wording, blijven hier achterwege. Alleen is van dit plan afgeweken voor de provincie Friesland, waar de nationale drachten wel niet meer dagelijks door het volk gedragen worden, maar een zeer belangrijke rol spelen zoodra de Friezen zich als Friezen willen doen kennen, en deze kleedij dus nog bij herhaalde gelegenheden gedragen wordt, zoodat ook deze costumes hier moesten worden besproken en afgebeeld.
De gegevens die in dit boekje zijn bijeengebracht, zijn door mij sinds 1912 verzameld. De eerste aanleiding tot deze studie gaf het Feest in Nationale kleederdrachten, dat op den 12 September 1913 te Amsterdam, op mijn initiatief en onder mijn leiding gehouden werd. Op dat feest waren ongeveer zeshonderd personen in ongeveer honderd verschillende drachten bijeen. Toen ben ik begonnen de daar verzamelden te photographeeren, en ik heb de meeste van hen, later, in herhaalde rondreizen door Nederland in hun eigen woning, bezocht. Uit hun mond heb ik de verschillende gegevens en wetenswaardigheden omtrent alle onderdeden van hun costumes vernomen en opgeteekend. De meest uiteenloopende persoonlijkheden, van elken stand en rang, stonden mij bij mijn vragen om inlichtingen [83]te woord. Waar ik echter mijn vragen niet naar mijn wensch of niet duidelijk, volledig of zakelijk genoeg door de dragers van die nationale drachten zelf beantwoord kreeg, daar vroeg ik belangstellenden om inlichtingen. En het viel mij daarbij op hoe velen in den lande, vooral in de provincie, en dat niet alleen onder den boerenstand, maar onder alle rangen en standen, nog zoo veel belangstelling in, en kennis van een of andere locale dracht bewaren.
Hier was het een burgemeester, daar de gemeente-secretaris, weer elders een gewone boer of boerin, soms een heel eenvoudige winkelier, een schoolmeester of een naaister of mutsenmaakster, die mij te woord stond. En zij allen wisten zeer veel bijzonderheden van een of andren dracht te vertellen, die echter in het bestek van dit boekje niet alle kunnen worden opgenomen. Maar hun kennis pleitte voor de groote plaats die de nationale kleedij nog in veel streken van ons land in de volks-psyche inneemt.
Aan allen, die mij bij het kostbare en tijdroovende verzamelen van deze gegevens hun bereidwillige medewerking verleenden, mijn bijzonderen dank.
Alles wat ik vernam, kon hier echter niet worden meegedeeld. Dit boekje beoogt slechts een kort overzicht van heel de Nederlandsche volks-kleedij te geven. Mochten onnauwkeurigheden of storende [84]onvolledigheden worden opgemerkt, dan houd ik mij voor verdere inlichtingen, voor photo’s en beschrijvingen, van welken kant ze ook komen mogen, gaarne aanbevolen. Die nieuwe gegevens zullen het dan misschien mogelijk maken, later uitvoeriger dit hoogst belangrijke onderwerp meer volledig te behandelen. Vooral ook omdat de kennis van onze nationale kleederdrachten een heel nieuw veld van studie is, en niets in deze door mij, ten behoeve van dit werkje, uit litteratuur kon worden gecompileerd. Daar dit dus geheel uit eigen onderzoekingen is saamgesteld, hoop ik dat bij de beoordeeling van dit werk deze omstandigheden in aanmerking zullen genomen worden.
Nog altijd hebben onze nationale kleederdrachten de bijzondere belangstelling van ons volk en van het buitenland, ofschoon die belangstelling zeer verschillend in soort is.
Een deel van de bevolking onzer voornaamste centra van moderne beschaving, beschouwt die merkwaardige costumes niet anders dan als verachtelijke overblijfsels van een verouderde, achterlijke cultuur. Zij ergeren er zich aan, en meenen dat die blijken van boerschheid en onbeschaafdheid nu maar zoo spoedig mogelijk moeten verdwijnen, omdat zij landgenoot en vreemdeling niet anders dan het levende bewijs geven van de inertie van onzen volksgeest. Andere Nederlanders, die meer [85]gevoel voor het eigendommelijke en pitoresque hebben, en nog iets eigens weten te waardeeren, en die, ondanks de alles verpletterende niveleeringswoede van wat men de hooggeroemde moderne beschaving noemt, nog eenige zelfbewustheid hebben overgehouden, zien in die nationale kleedij nog de laatste resten van onze eenmaal zoo groote en eigen Nederlandsche cultuur, en waarvan zij de laatste manifestatie in deze volks-drachten erkennen.
Voor hen zijn die drachten dan ook een bewijs dat ons volk nog “iets” eigen Hollandsch heeft.
Maar voor vele buitenlanders, die ons land vliegensvlug doorreisden, en niet anders dan naar oppervlakkige indrukken oordeelen, en dus niet het “wezen” van ons volk, noch van onze nationale kleederdrachten gezien hebben, zijn die costumes een middel geworden om heel ons volk belachelijk voor te stellen. Zij verbinden de idee van de Hollandschheid aan het logge uiterlijk van een grove, wijdgebroekte visscherskerel, die zij op zijn breede klompen over het asphalt onzer hoofdsteden zagen stappen, als één logge klos-klomp van levensdomheid. En veel Hollanders meenen “beschaafd” te zijn door die buitenlandsche miskenning uit domheid te billijken en na te volgen.
Die verkeerde beoordeeling bij landgenoot en vreemdeling, vindt echter in hoofdzaak zijn grond in gebrek aan kennis van het wezen zoowel als van de verschillende vormen van onze nationale [86]kleedij. Bovendien hebben de verkeerde afbeeldingen en beschrijvingen de waardeering nog meer geschaadt.
En ... dat is tot op zekere hoogte de schuld van de Hollanders zelf. Zij hebben de afbeelding en de beschrijving van het nationale monument dat in hun inheemsche kleederdracht bestaat, voor het allergrootste deel aan buitenlanders overgelaten, die er niets anders dan het vreemde, het “rare”, dikwijls slechts het belachelijke in zagen.
Meer en beter kennis van het wezen, van de bedoeling en van den vorm van onze nationale kleederdrachten zal in het binnen- en buitenland niet alléén die costumes, maar ook heel Nederland ten goede komen. Die meerdere en betere kennis is meer dan noodzakelijk.
In deze het mijne bij te dragen is het doel van dit handboekje, dat, het zij nog eens herhaald, geenszins aanspraak maakt op volledigheid, maar slechts met de mij hier ten dienste staande middelen een algemeen en kort overzicht over deze nationale drachten geven wil, maar met juiste mededeelingen aan de hand van echte en ware afbeeldingen.
Th. Molkenboer.
Amsterdam, Juli 1916.
Het moet als een door de anthropologie en de cultuurgeschiedenis bewezen waarheid gelden dat de redenen, waarom zich den mensch kleedt, niet gevonden moeten worden in climatologische of zedekundige gronden, maar in den wil om zich te onderscheiden. Versiering is de eerste grondgedachte van de primitieve menschelijke kleedij geweest, versiering van zijn eigen lijfelijke persoonlijkheid om zich van zijn mede-menschen te onderscheiden, versiering als middel om zijn eigen plaats onder de menschen in te nemen, als middel dus tot zelfbestaan. De koningsmantel is de uiterste consequentie van deze eenvoudige grondgedachte.
Later, toen den mensch zich meer en meer van de natuurstaat verwijderde en de geheele aardbol ging bewonen, hebben zich de wisseling in temperatuur, de bodemgesteldheid en allerlei andere omstandigheden, die met de geologie en geographie in verband stonden, den aard van de kleeding in de verschillende landen bepaald. Rassen-eigenaardigheden, godsdienstige opvattingen en ten slotte nationale en politieke oorzaken hebben daarna [88]invloed op den vorm, de kleur en het algemeen aspect van de kleeding gehad. En zoo ontstonden de nationale kleederdrachten, die in hun grondgedachte niet anders bedoelen dan de dragers reeds dadelijk, door hun kleeding, als uit dit of dat land afkomstig, als bij dit of dat volk behoorende, te doen kennen .... door onderscheiding.
Opmerkelijk is daarbij, dat eenzelfde soort kleedingstuk in verschillende landen, in bijna gelijken vorm voorkomt, omdat het zijn reden in dezelfde climatologische of gebruiks-gronden vindt. Waar dan de hoofdvorm overal dezelfde is, zelfs de stof waaruit zoo’n kleedingstuk in de verschillende landen is gemaakt, dezelfde blijft, is de kleur en vooral de versiering voor ieder land of streek verschillend, zoodat het nationale, het eigene, het onderscheidende nog zeer duidelijk op den voorgrond treedt, ondanks de algeheele overeenkomst in het wezen en den vorm van zoo’n stuk kleedij.
Als voorbeeld moge de veel gesmade, veel uitgelachen wijde broek van onze Volendammers gelden, welk oer-type van beenbekleeding voor mannen in bijna iedere Europeesche, West-Aziatische en Noord-Afrikaansche volksdracht—ja zelfs in de Chineesche—terug te vinden is. Toch zal in ieder land dit kleedingstuk, om de eigenaardige kleur of bijzondere versiering, zijn zeer eigen cachet hebben en den drager al [89]dadelijk van zijn mede-menschen doen onderscheiden, hem als uit dit of dat land afkomstig doen kennen.
En zoo is het met ieder onderdeel van de menschelijke kleedij, omdat ieder dezer deelen tot een paar hoofd-typen terug te voeren zouden zijn, die overal terug komen, alléén in ieder land op zeer kenmerkende, onderscheidende wijze vervormd en versierd.
Het eerste beginsel van de nationale drachten is dus de bewoners uit een zeker land van die, uit een ander gewest, te doen onderscheiden. Het is begrijpelijk, dat daarom het wezen van de nationale drachten ten nauwste samenhangt met het nationaliteits-gevoel. Sterker nog. Het vindt zelfs zijn oorsprong in gewestelijke concentratie, soms zelfs in den wil van een stad of dorp om zich geheel van de buitenwereld af te scheiden, te onderscheiden.
Het wezen van een nationale kleedij is derhalve geheel tegenovergesteld aan het wezen van de mode. Want de mode vooronderstelt een internationale idee, of althans een idee waarin den wil zich als land of stad in zichzelf te onderscheiden, is opgeheven. De mode vooronderstelt een gelijkheid in nationaliteiten, steden en bewoners, en uit zich in gelijkvormigheid. De nationale [90]kleedij bestreeft juist het tegenovergestelde, de zoo sterk mogelijke individualiseering van een land, een stad, zijn bewoners, waarvan zij de persoonlijkheid accentreert.
In zoo verre is ook de idee van een nationale kleedij geheel tegenovergesteld aan die van het uniform. Want een uniform bedoeld een uiterlijke gelijkvormig making met de volkomen terzijde zetting van de persoonlijkheid. In zooverre is dus de idee van een uniform gelijk aan het wezen van de mode. Maar een uniform wordt gedragen op bevel, de mode volgt ieder individu uit eigen keuze.... als men ’t tenminste zoo noemen mag.
Maar bij de mode is althans nog sprake van persoonlijkheid, te meer ook daar ieder individu, naar eigen smaak, de mode veranderen kan, niet alléén voor zoover het zijn eigen kleeding betreft, maar ook zelfs op de kleeding van anderen invloed kan uitoefenen.
In de nationale kleeding echter treedt de persoonlijkheids-idee van het volk—als volk—op, ze vormt er het wezen van, d.w.z. ze brengt de persoonlijkheids-idee van een gemeenschap tot uiting. En aangezien een gemeenschap niet spoedig nieuwe ideeën, nieuwe uitingsvormen aanneemt, is het logisch, dat het beginsel van de nationale kleederdrachten ten nauwste samenhangt met het begrip “conservatisme”—maar, in den goeden zin van dit woord. [91]
Dát verwijten de zoogenaamde beschaafden de nationale kleederdrachten het meest, dat ze een kenteeken zouden zijn van achterlijkheid, van onbeschaafdheid en, deze twee vereenigd, van “boerschheid”.
Daar zou iets voor dit argument te zeggen zijn, als datgene, wat die nieuwlichters voor die oude drachten—die de resultante zijn van een eeuwenheugende cultuur—in de plaats zouden willen stellen, zooveel beter was dan die ouderwetsche kleedij. Maar dat is geenzins het geval. Zij, die deze oude drachten zouden willen doen verdwijnen, zouden er niets anders voor in de plaats willen, kunnen stellen, dan de zoogenaamde universeele mode. Behalve, dat dit de aesthetica niet ten goede zou komen, misschien echter eenigen grond in de gezondheidsleer zou kunnen vinden, zou die verandering psychologisch noch aan het geheel, noch aan het individu ten goede komen.
Tenzij—maar dat is voorloopig nog niet mogelijk—in de plaats van die oude drachten een nieuwe kleedij gesteld kon worden, die in zijn vormen, kleuren, versieringen en veel-soortige beteekenis even algemeen waardevol is, als die oude kleedingswijze.
Die nationale kleeding dus met opzet te willen [92]doen verdwijnen, omdat ze zoogenaamd de uiting is van onbeschaafdheid, zou gelijk staan zich aan de volkspersoonlijkheid te vergrijpen. En in deze tijd van algemeene vernivelleering, van gebrek aan persoonlijkheids-gevoel, zou dat gelijk staan met de werkelijke cultuur aan te randen, door haar uiterlijk met geweld te willen vernietigen.
De nationale kleederdrachten behooren tot de monumenten die ons het voorgeslacht liet, als een uiting van haar persoonlijkheids-gevoel, haar persoonlijkheids-wezen, haar eigen beschaving en idealen. En al deze monumenten, de oude kasteelen, kathedralen en huizen, de oude meubelen en ook die oude kleedij, moet men, als een deel van den geest van het verleden, hun eigen dood doen sterven. “Il faut laisser mourir les monuments.”
Het zou even zoo dwaas zijn die oude kleedij met geweld te willen verbieden, als ze, daar waar ze uit zich zelf verdwenen is, weer te willen doen herleven. En dit geldt voor alles wat ons het voorgeslacht liet. Slechts datgene waarin de algemeene waarheid leeft, blijft, en krijgt op zijn tijd zijn nieuwe kleed, kan zich, op zijn tijd, opnieuw verjongen en zich dan weer doen onderscheiden.
De nationale kleederdrachten nu zijn een zeer bijzondere uiting van het persoonlijkheids-bewustzijn van een land, van een streek, van een stad. En zoolang dat bewustzijn in de bewoners van dat land leven blijft, zoolang blijft hun nationale, [93]eigene kleeding bestaan. Zoodra zij zich echter inter-nationaal, of zonder zelfstandigheid gaan voelen, verdwijnt hun eigene kleeding.
Als zoodanig ligt er dus wel eenige waarheid in het verwijt van die zoogenaamd beschaafden, dat in streken waar nog een nationale kleederdracht gevonden wordt, nog een zekere achterlijkheid bestaat. Maar dan moet dit aldus verstaan worden, dat onder achterlijkheid, persoonlijkheid verstaan wordt. Maar sinds wanneer is dan “persoonlijkheid” gelijk aan “achterlijkheid”. Tenzij dat men in het vasthouden aan die van oudsher overgeleverde vorm-geving, aan dat persoonlijkheidsgevoel een star en dood vasthechten aan de uiterlijkheid ziet.—In dat geval is het werkelijk een gebrek aan vooruitgang, een achterlijkheid.—Maar .... zoo is het in werkelijkheid niet.
Het is geenszins waar dat die oude kleedij slechts door domme boeren en onbeschaafde buitenlui gedragen wordt uit sleur, omdat ze niet beter weten. Moge dit voor den “stads-mensch” zoo schijnen, de waarheid is anders. Zeker in de streken en bij de “boeren” die de nationale dracht nog in zijn geheel naar het oude model dragen. Dit getuigt de wijze waarop en de gelegenheid waarbij die “boeren” hun oude kleeding dragen. [94]Zij zien hun eigen ideaal in die bijzondere kleedij, die kleurige stoffen, linten, strikken, gouden sieraden en kantwerk. Voor hen is die kleedij werkelijk mooier en beter dan de “stadskleeding” of de mode. En dit bewijst niet de achterlijkheid van deze menschen, maar het pleit voor hun onbedorvenheid, voor de oprechtheid van hun gevoel en hun smaak. En zoo deze dan al niet van de meest verfijnde soort moge zijn, ze is in ieder geval “echt”.
En zij worden in hun voorliefde volkomen in het gelijk gesteld door kunstenaars en aesthetici, die de typische schoonheid van de ware, nog intact gebleven oude drachten boven de gemiddelde moderne modekleedij zullen stellen, er het meerdere karakter, de grooter eigenheid van erkennen. Is die aanhankelijkheid aan het oude, die zoogenaamde achterlijkheid, niet heel wat beter dan over te gaan tot een slecht gedragen moderne kleedij, die in den regel voor de nationale dracht in de plaats wordt gesteld?
Men kan dus niet zeggen dat het uit sleur is dat die nationale drachten nog gedragen worden ... of dat hun eigendommelijke schoonheid niet een nog levende schoonheid zou zijn, die door de dragers niet duidelijk als zoodanig zou worden gekend. Zelfs de “mode” heeft in die nationale costumes de eigene schoonheid weten te waardeeren, en veel motieven en kleur-combinaties [95]zijn aan die drachten door de moderne vrouwenkleeding ontleend. Zelfs de kanten mutsjes, die men nog voor kort—door hun overdreven stijfgeplooidheid—nog zoo “grootmoederlijk” vond, vinden thans bij de moderne dameskapsels navolging.
Zoodat per slot het boersche en het onbeschaafde niet ligt bij die nationale drachten, maar in de onkunde die er omtrent hen heerscht, en bij de “moderne modes” die alle goeden smaak bederven, en er eerder over gedacht zou moeten worden tot de oude volkskleedij terug te keeren dan ze af te schaffen. Althans als er sprake zou zijn van “cultuur” en ware goede “smaak” en, indien “terug-gaan” als zoodanig ooit te verdedigen zou zijn.
Intusschen is noch het een, noch het ander het ware. De tijd zal in deze ook op het gebied der kleedij een nieuw persoonlijkheids-idee doen ontstaan, die bij de oude nationale drachten zoo levend en zoo kenbaar was, en die in de moderne costumeering slechts bij zeer hooge uitzondering tot uiting komt en bereikt wordt.
En, persoonlijkheid, ook in kleeding, is toch immers slechts het eenige kenmerk van ware cultuur—dat is, van een van binnen-uit gekomen zelf-ontwikkeling, zelf-opheffing, zelf-verbetering. [96]
Thans, in 1916—en reeds in 1912 op het feest in Nationale kleederdrachten te Amsterdam, moet geconstateerd worden dat van de Nederlandsche-eigen-volks-kleedij niet veel meer over is, en dat wat er nog is, zienderoogen en jammerlijk verandert en verdwijnt.
En het gaat met dat verdwijnen ieder jaar sneller.
Op zichzelf zou men hier niet over moeten treuren, omdat met het verdwijnen van dat, wat afgedaan heeft, de plaats vrij wordt voor nieuw leven. Maar erger is het dat vele drachten zoo deerlijk veranderd worden, zoo “verknoeid worden” moet men zeggen, door toevoegsels of veranderingen die enkele dragers (maar vooral draagsters) aan deze kleedij aanbrengen.
Dat veranderen heeft er meer toe bijgedragen dat algemeen wanbegrip dat onder het groote publiek over die costumes heerscht te doen ontstaan, dan de werkelijke costumes zelf. Aan het origineel erkent men tenminste het ware, al vindt men het niet mooi. De eigen-gereide verandering wordt in den regel echter slechts lachwekkend. Ik denk hier aan de bekende capotte-hoedjes—[97]een overblijfsel van de Fransche-Dames-Modes van omstreeks 1880—die in het Nederlandsche nationale costume zijn overgegaan, onder den naam van “de kiep” (West-Friesland). Deze “kiep” wordt over de boeren-muts gedragen, met banden onder de kin vastgeknoopt, en is een toonbeeld van verregaande onredelijkheid en smakeloosheid. Zoo’n toevoegsel maakt het geheele costume en de draagster zelf werkelijk belachelijk.
Dergelijke veranderingen maakten het nationale costume bespottelijk. Maar andere wijzigingen kwamen de moderne smaak meer in het gevlei, ofschoon ze evenzeer tegen het wezen van de nationale dracht streden.
Zoo dragen de Zeeuwsche vrouwen op Walcheren sinds eenige jaren een corset, en maken zij hun vele rokken niet meer van zoo dikke wollen stoffen. Het gevolg is dat er veel meer teekening in hun figuur kwam, en bijna eenzelfde lijn als de moderne dames-costumes werd verkregen. Voeg daarbij dat de van nature zoo wel gebouwde Walcherensche vrouwen al reeds uit zichzelf een meer “moderne” verschijning hebben dan bijvoorbeeld de Marker vrouwen, dan begrijpt men hoe op Walcheren de nationale dracht voor de vrouwen zoolang en zoo algemeen “mode” kon blijven. Ze flatteerde in hooge mate, ze kwam de lijn van het moderne vrouwen-costume nabij, [98]en ze bleef toch schijnbaar nationaal zonder dit echter in werkelijkheid geheel te zijn.
Ziedaar een voorbeeld van verandering, die althans niet aesthetisch storend werkt en daarom het uiterlijk van het nationaal costume als zoodanig niet geheel ten nadeele komt.
Maar behalve de veranderingen die iedere draagster, naar eigen smaak, aan haar eigen dracht aanbrengt, zijn er andere factoren die op het verdwijnen van de nationale costumes van grooten invloed zijn.
Want .... ze verdwijnen langzaam maar zeker—al die bonte, typische, nationale Nederlandsche-volks-eigen drachten, met zoo eigen schoonheid en charme. De groote en uitgebreide correspondentie, die ik sinds 1912 met belangstellenden over dit onderwerp voer, bewijst dit.
Gemeentelijke autoriteiten zoowel als privé-personen, uit alle deelen van ons land, zij allen zijn het er over eens dat die drachten zienderoogen verminderen. En—komt men ter plaatse zelf—dan zullen het u alle oude vrouwtjes verhalen hoe in hun jeugd allen minstens nog mutsen droegen, terwijl thans (1916) de jeugd, in diezelfde streken, geen enkel spoor van nationale dracht meer in haar kleeding toont.
De ouderen herinneren zich, dat in hun jeugd bijna allen in nationale kleedij gingen, althans [99]met de muts en de rest van de kleeding was dan althans van ouderwetsche stof, snit en kleur.
De menschen van middelbaren leeftijd van thans (1916) tooien zich nu en dan nog met de muts en het oorijzer of de gouden sieraden, die van de ouders zijn geërfd, en dan nog alléén uit piëteit voor hun voorzaten. Maar de jeugd van dezen tijd (1916) is volkomen “modern.”
Dit geldt voor het allergrootste deel van Nederland, en in de allereerste plaats de groote steden en hun omgeving, zelfs in streken als Zeeland, op Marken, Urk en in andere plaatsen, waar de dracht nog vrij algemeen is, vindt men al huisgezinnen, waar slechts een deel van de kinderen in nationaal costuum gaan, de anderen “bekeerd” zijn, zooals ik eens een jong meisje van 13 jaar, (in Huizen) die “modern” droeg, hoorde zeggen.
De moderne jeugd is zoogenaamd “te verstandig”, en na dit geslacht zal in het volgende wellicht alle herinnering aan de nationale kleedij in Nederland verloren zijn, met uitzondering van een paar streken, waar thans nog de oude dracht algemeen en in zijn geheel gedragen wordt. Maar die streken worden hoe langer hoe kleiner. Want een andere oorzaak van het veranderen, en daardoor verdwijnen van de nationale kleedij, is de kostbaarheid van die dracht. En ook vereischen de meeste van die costumes zeer veel kennis om ze te vervaardigen, ze zijn lastig in het dragen, en kostbaar in onderhoud, [100]vooral de kanten mutsen en kappen, die meestal door speciale strijksters moeten behandeld worden.
Ook dit zijn ongemakken, die de moderne jeugd gaarne ontgaan wil, vooral omdat de nieuwerwetsche kleeding zooveel eenvoudiger en losser in het dragen is en geheel gereed in winkels kan worden gekocht. Maar daar staat tegenover, dat vele van die oude drachten zoozeer flatteeren. En .... welke vrouw zou dat niet zien .... en waardeeren, en haar veel moeiten doen vergeten. Zoo die ijdelheid dan—voor zoover de vrouwencostumes betreft—voor een deel oorzaak zou kunnen zijn, dat enkele van die oude drachten langer zouden kunnen blijven voortbestaan, niet aldus met de mannendracht. Daar geeft het practische den doorslag, ofschoon hier en daar nog een klein gevoel voor de geboorteplaats en een koppig vasthouden aan oude gebruiken tot de instandhouding van de plaatselijke dracht zal blijven medewerken.
Over het algemeen moet echter vastgesteld worden, dat de nationale Nederlandsche kleedij langzaam maar zeker verdwijnt, en dat vooral dit nu levende geslacht (1870–1920), de grootste veranderingen op dit gebied mee maakt. [101]
In ieder van de elf Nederlandsche provinciën wordt de nationale dracht op zeer verschillende wijze in stand gehouden.
In enkele streken komt ze thans (1916) nog veelvuldig voor en wordt ze in haar geheel, in onder- en bovenkleeding, zoowel door de mannen als de vrouwen en de kinderen in eere gehouden.
In andere gedeelten van ons land, en dat is wel het grootste deel, vindt men er nog slechts de gedeeltelijke overblijfselen van. Die gedeeltelijke dracht bepaalt zich dan hoofdzakelijk tot de vrouwen-kleeding, waarbij alleen de kap en het oorijzer en eenige bijzondere gouden en bloedkoralen lijfsieraden behouden bleven.
Het verdere gedeelte van de kleeding dier vrouwen is dan een soort stadsdracht, waarin zekere vormen en versieringswijzen van de oude drachten zijn overgebleven, maar in heel andere stoffen, heel andere (meestal effen) kleuren zijn uitgevoerd, een en ander vervormd door den invloed van modedrachten van bijna een generatie terug. Dit “halve” nationale kleed heeft dus in ieder geval een bijzonder cachet, maar zij is de bij uitstek smakelooze, boersche en onbeschaafde en is de ergste vijand van de volledige nationale dracht geworden, omdat ze zoo voor ieder in het [102]oog vallend dualistisch verkeerd, daardoor zoo leelijk en daarom zoo belachelijk is.
En in het overige deel van Nederland zijn zelfs alle sporen van de ouderwetsche dracht verloren gegaan. Dit is vooral zoo in de groote steden en centra van industrie, en dan voornamelijk onder de bevolking die van deze industrie leeft. De boeren hebben in die streken soms nog hun eigen dracht—geheel of gedeeltelijk—behouden.
Een merkwaardig voorbeeld van dien verderfelijken invloed van de industrie op onze nationale kleederdrachten ziet men in Vlissingen, dat geheel gemoderniseerd is, terwijl op het overige gedeelte van het onvolprezen schoone Walcheren, tot zelfs onder de poorten van Vlissingen zelf, de inheemsche dracht in zoo bijzondere eer wordt gehouden.
Zoo men de streken waar de nationale kleedij veel, minder of in ’t geheel niet meer gedragen wordt, op de kaart van Nederland aanteekent, dan zal het opvallen, hoe de volledige kleedij alléén nog maar voorkomt in twee scherp afgescheiden centra (zie bl. 1).
Het eene omvat Zeeland, en dan nog hoofdzakelijk alleen de eilanden Walcheren en Zuid-Beveland, en een deel van Staats-Vlaanderen.
Het andere strekt zich uit langs de kust van de Zuiderzee, van Staphorst (in Overijsel) in het Noorden, tot Huizen (in Noord-Holland) in het [103]Zuiden. De eilanden Urk, Marken en Volendam (dat zoo goed als een eiland op het land is) moet men ook tot dat centrum rekenen.
Buiten deze twee zich zeer duidelijk afteekenende streken, wordt het nationale costuum in Nederland nergens meer compleet gedragen. In alle andere streken komt het gedeeltelijk voor, zelfs in de dorpen langs de Noordzee, waar voor Scheveningen, wat de vrouwenkleeding betreft, een soort uitzondering gemaakt zou kunnen worden.
De streken, waar de nationale dracht gedeeltelijk voorkomt, strekken zich om deze centra uit, ook in de groote steden zijn de drachten zoo goed als geheel verdwenen, zoo men tenminste niet de zeer enkele oudere vrouw die nog alleen een eenvoudige muts (de gewone Hollandsche hulle) draagt, of enkele weezen-costumes mee wil rekenen.
In het algemeen kan men echter zeggen dat dit gedeeltelijk costume in het grootste (westelijke) deel van de Provincie Friesland nog gedragen wordt, op enkele van de Noordzee eilanden, in Noord-Holland (in hoofdzaak West-Friesland), op het platteland in Zuid-Holland en Utrecht, de noordelijke Zeeuwsche eilanden, langs der Gelderschen IJsel in den achterhoek van Gelderland, in het land tusschen Maas en Waal en in het noordelijk en westelijk deel van Noord-Brabant. In Groningen, een groot deel van Drenthe en [104]Overijsel, in zuid-oostelijk Noord-Brabant en in Limburg is echter de dracht geheel verdwenen, bijna ieder spoor is er van uitgewischt.
De overgangs-periode van heele op gedeeltelijke dracht, die het geslacht dat thans (1916) ongeveer vijftig jaar is, heeft meegemaakt, wordt door de jeugd uit dezen tijd (1916) overgeslagen. Zelfs in centra waar de drachten om veel redenen nog in zeer groote eere zijn, beginnen enkele jongeren direct met algeheelen afstand van het nationale costume te doen en kleeden zich, niet alleen “op zijn stadsch” maar zelfs naar de laatste buitenlandsche mode, nu deze nieuwere vormen en opvattingen zooveel spoediger tot de landelijke bevolking doordringen dan dit een geslacht geleden gebeurde.
En, waar deze volledige verandering van costumeering, zoo zonder overgangsproces, plaats grijpt, is het begrijpelijk dat voor de nationale drachten het grootste gevaar dreigt om in betrekkelijk zeer korten tijd volkomen te verdwijnen.
De invloed van den godsdienst op de nationale drachten is een zeer bijzondere. Niet alleen dat de vorm van het costume ook zelfs naar den [105]godsdienst verschillend wordt, zooals dit zeer sterk is op Zuid-Beveland, maar het blijkt dat de godsdienst ook van invloed is op het behoud onzer nationale drachten. Over het algemeen heb ik opgemerkt dat in meer orthodoxe streken—zoowel protestantsche als roomsch-katholieke—de drachten langer bewaard blijven dan in minder godsdienstige, zoodat dus de godsdienstige factor als eene ten goede voor de drachten moet worden aangemerkt.
De invloed van het Ras laat zich ook in den vorm van de costumes nawijzen zooals ik dat reeds hier en daar in dezen text doe. Hierover hebben ook Dr. Jos. Schrijnen, in zijn hoogst belangrijk boek over “Nederlandsche volkskunde”, Prof. J. H. Gallee in zijn werk over “Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners”, en Prof. L. Bolk in zijn verhandeling over “De bevolking van Nederland in haar anthropologische samenstelling”, hun zienswijzen en de resultaten van hun studiën neergelegd.
De rang en stand in de maatschappij heeft in zooverre ook haar invloed op de nationale drachten doen gelden, dat de costumeering rijker en fraaier werd, naarmate de drager in betere sociale omstandigheden verkeerde. Op den vorm van de dracht had dit slechts weinig invloed, men was niet gewend bijzondere kenteekenen, om de standen te onderscheiden, te dragen. [106]
Om deze redenen zijn dus onze nederlandsche nationale drachten echte volks-drachten.
Anders is dit met de gelegenheids-kleedij. Niet alleen dat de vorm en de kleur van de kleeding der kinderen dikwijls van de dracht van de volwassenen onderscheiden is, maar voornamelijk wordt het onderscheid groot tusschen daagsche, feestelijke of rouw-kleedij. Dit is bij al onze nationale drachten min of meer het geval, maar—begrijpelijkerwijze—daar het sterkst, waar de drachten nog volledig door mannen en vrouwen gedragen worden, omdat ook de oude zeden, met die oude drachten, behouden bleven.
De invloed van die zeden en gebruiken, doet zich dan zeer sterk op de kleeding gelden, en komt in de verscheidenheid van die kleedij bij vele gelegenheden tot uiting.
Opmerkelijk is daarbij vooral de bijzondere fraaiheid en ingewikkeldheid van de trouw-costumes, en—hoe zou het anders kunnen—vooral van deze gelegenheids-kleeding van de vrouwen.
Overal wordt bij de costumeering van “de bruid” een zeer bijzondere prachtlievendheid, zoowel in kleur als in bewerking van het costume, ten toon gespreid.
Maar ook het verschil in beroep bracht verschil in kleedij, zonder dat er echter van een consequent doorgevoerde beroeps-kleeding kan gesproken worden. [107]
Zoo is er, bijvoorbeeld op Scheveningen, verschil in de kleeding tusschen de visschers en de dorps-bewoners (die andere bezigheden hebben). Maar over het algemeen is de afwijking van het algemeene type der locale kleeding tengevolge van beroep of stand niet zeer groot. De grootste variatie wordt veroorzaakt door de gelegenheid waarbij het costuum gedragen wordt.
Ten slotte zou nog een afzonderlijk hoofdstuk te wijden zijn aan de weezen-costumes. Ofschoon deze, als uniformen, niet tot de eigenlijke nationale kleedij gerekend kunnen worden, staat daar tegenover, dat het wezen en de vorm van vele dezer drachten toch zoo nauw bij de eigenlijke volksdrachten aansluiten, er zoo zeer uit voortkomen en er zich zoodanig mee hebben vermengd, dat deze meestal toch ook ouderwetsche costumeeringen hier noodzakelijk in het kort besproken moeten worden.
Enkele van deze costumes zijn hier in dit boekje afgebeeld en beschreven, om toch vooral ook niet deze zoo typeerende kleedij te vergeten, die door een groot deel van het publiek zoo goed gekend wordt, en die, naast de werkelijke nationale drachten, toch ook veel aardigs en eigens aan de lokale kleur van enkele Hollandsche steden hebben bijgezet. De mooie Amsterdamsche burgerweesjes, die uit Haarlem, uit Leeuwarden en zoovele andere steden, mochten in dit bestek ook niet vergeten worden. [108]
Het ware zeer verkeerd onze nationale volks-kleederdrachten de maatstaf van een hooger schoonheidsbeginsel aan te leggen. Zij behooren, als een van de vele monumenten van oude geschiedenis en kunst, geheel gelijk gesteld te worden met de kleinkunst, de gebruikskunst, die uit het volk, uit zijn aard, zeden en gewoonten voortkwam, zonder in wezenlijk of direct verband met de hoogste intellectueele waarde en geestelijke idealen van dat (ons) volk te staan.
En omdat ons Nederlandsche volk zich in haar kunstuitingen, zelfs in die van haar beste perioden, steeds meer een volk van particulariseerend gevoel dan van veralgemeenende verstandelijkheid heeft betoond, moet het ook niet verwonderen dat haar volks-kunst, waaronder onze nationale kleederdrachten te rekenen zijn, nooit belangrijker wordt dan wat met wat goede maar boertige smaak, veel werk-kracht en een vroolijke maar oppervlakkige levensbeschouwing bereikt kon worden.
Verheffend schoon zijn daarom onze nationale kleederdrachten niet, maar ze zijn levensvol, soms rijk, soms fijn, maar over ’t algemeen meer aardig, merkwaardig en typeerend dan inspireerend. Zij behooren, gelijk zoovele opmerkelijke maar anders [109]geen hoogere princiepen uitdrukkende meubelkunst en klein-architecteur, tot dat zelfde soort monumenten van onze groote voorgeschiedenis gerekend te worden, waarvan de overblijfselen nog voor een deel in enkele streken van ons land te vinden zijn is in oude buurtjes en grachtjes, huisjes en hoekjes. Als zoodanig hebben zij dus in het werkelijke hedendaagsche leven van ons volk geen beteekenis meer dan die van “curieuse bezienswaardigheid”. Slechts in die gedeelten van ons land waar nog oude of ouderwetsche zeden en gewoonten heerschen, hebben en behouden zij echter alleszins hun reden van bestaan, en .... zijn zij nog de dragers van het levende volks-ideaal.
De schoonste van deze drachten zijn voornamelijk die welke door den Frieschen stam gedragen worden, te weten de costumes in Friesland, Urk, Volendam en in Zeeland. Bij deze alle moet een verfijning van vorm en kleurenkeus geconstateerd worden, die op iets hoogers dan het gemiddelde volks-ideaal wijst, die meer geestelijke ontwikkeling en aspiraties verraadt. Ook de meerdere voortreffelijkheid en schoonheid van dit ras boven de andere bewoners van Nederland verklaart de meerdere belangrijkheid en grooter schoonheid van deze drachten boven de andere.
Behalve de aristocratische allure die vooral het Friesche costume haar draagsters geeft, het bijzonder groot-burgerlijke van de Hindelooperdracht, [110]de levens-volheid en natuurkracht, waarvan de Urker en Volendammer kleedij getuigt, wordt in deze het toppunt van evenwichtigheid bereikt in het Zeeuwsche costume, dat meer natuurlijk dan zoovele andere drachten (bijv. Marken, Staphorst enz.) alle voordeelen van de eigenheid van het volk, van het ras, op zijn best en het schoonst tot uiting brengt en als onderstreept.
In de Zeeuwsche drachten (vooral die van Zuid-Beveland en van Walcheren) komt den wil zich van anderen te onderscheiden, hoogere, meer intellectueele idealen uit te drukken, dieper levenskijk te hebben zoo volmaakt en zoo harmonieus tot zijn recht in een even smaakvolle als stijlvolle kleedij, die als geïnspireerd en gecomponeerd schijnt op de bijzondere lichamelijke schoonheid van dit zeeuwsch-friesche ras, dat ongetwijfeld het schoonste, en naar den bouw van het lichaam het meest algemeen-menschelijk-normale deel van het nederlandsche volk is.
Werkt den aanblik van het Nederlandsche nationale costume dan niet altijd verheffend, is het in zich zelf niet altijd even hygiënisch, lijkt het soms meer vreemd en gezocht dan origineel, soms meer bont dan kleur-rijk, soms meer merkwaardig dan mooi, het geeft in zijn groote verscheidenheid een zeer juisten blik op de Nederlandsche volkspsyche. De klein-burgerlijkheid, die een hoofdkenmerk van ons volk is, en die dikwijls tot [111]boerschheid wordt, komt in enkele van die drachten ten zeerste uit, zooals die van Marken, Gelderland en Noord-Brabant. Aan den anderen kant echter zijn er elementen in die volks-kleedij, die zich bijna boven de groot-burgerlijkheid tot een soort regenten-aristocratie verheffen, zooals de provinciale (oude) dracht in Friesland en Zeeland, waar door verfijnden smaak in kleuren en vormen iets hoogers bereikt wordt, al wordt die meer aesthetische werking van deze drachten dan voor een groot deel veroorzaakt door de grootere rasschoonheid van de dragers, en—speciaal van de draagsters.
Wil men deze historische drachten, en wat er thans nog van over is, op deze wijze beschouwen, dan blijken ze even waardevol voor de kennis van de Nederlandsche volks-ziel als de oude meubelen, architectuur en het allergrootste deel van onze nationale schilderschool. Ze zullen altijd hun waarde aan hun oprechtheid en waarheidszin blijven ontleenen, zoowel aesthetisch als ethisch, ze zullen aldoor als een werkelijke afspiegeling van den geest en de idealen van ons volk moeten worden erkend.
En .... staan zij in dat opzicht lager, of zijn zij minder belangrijke of minder “hooge” kunst dan al het andere, wat ons van het voorgeslacht bleef? Ik betwijfel het. De beste uitingen van onzen Nederlandschen volksaard, op het gebied van [112]welke kunst van het verleden of van het heden men het dan ook neme, zijn en blijven, voorzoover het specifiek Hollandsche wat er aan is, toch immers niets anders dan uitingen van “boeren, burgers en buitenlui.”
En onze nationale kleederdrachten behooren werkelijk niet tot de minst-belangrijke van die uitingen van “boeren-kunst”!—
Alvorens tot een korte beschrijving van die nationale drachten, zooals zij thans (1916) zijn, over te gaan, moge hier een kort overzicht volgen van de publicaties die—voor dezen—over dit onderwerp zijn verschenen. Een blik op de goede, of goed bedoelde beschrijvingen en afbeeldingen van deze drachten, hoe zij waren en zijn, en tevens een woord over de slechte en niet goede afbeeldingen, kan hier hen, die omtrent dit onderwerp meer willen weten, een korte leiddraad geven.
Want beide soort publicaties over onze zooveel bewonderde en tegelijk zoo zeer gesmade en belachelijk gemaakte nationale drachten, moge hier eenige critiek vinden.
In ’t algemeen mag gezegd, dat de goed-bedoelde, zoowel als de slechte beschrijvingen en afbeeldingen van deze costumes, ieder het hunne hebben bijgedragen [113]om de kennis en waardeering in de war te brengen.
Enkele goede, en meer wetenschappelijke, d. w. z. meer juiste beschrijvingen daargelaten, moet het meeste van wat over dit hoogst belangrijke maar uiterst omvangrijke onderwerp werd gepubliceerd, tot de romantische en lyrische proza en poëzie gerekend worden. Bijna steeds waren het slechts phantasieën die men gaf, prent-verbeeldingen, plaatjes, groepjes die wel het schilderachtige, het aardige, lieve en typeerende van het uiterlijke dezer drachten gaven, maar meer ook niet. Zoo is een van de eerste publicaties op dit gebied, de uitgave van J. le Francq van Berkhey uit 1773, meer bezingend dan beschrijvend. Behalve een zeer objectief boekje over Hindeloopen, dat in 1855 te Leeuwarden verscheen, zijn de publicaties van E. Maaskamp uit 1803 en de Karakter-schetsen, kleederdrachten, enz. in 1842 door de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten in Den Haag gepubliceerd, niet anders dan prentenboeken te noemen, waarbij den text meer lyrische ontboezemingen zijn, dan beschrijvingen.
Zoo is het ook met de lithographische platen van Valentijn Bing en Braet von Ueberfeldt, in 1857 uitgegeven, ofschoon hier een paar prenten met goede détails aan zijn toegevoegd.
De vele atlassen, die in de bibliotheek van het Rijks Museum, en in de verschillende oudheidkundige [114]genootschappen bijeengebracht zijn, waaronder de verzameling van F. Muller (Amsterdam 1879) wel een van de voornaamste is, bevatten slechts losse platen, met geen of te weinig beschrijvenden text. De voorstellingen uit den tijd vóór dat de photographie in dienst van deze wetenschappelijke onderzoekingen werd gesteld, zijn allen te “artistiek”, geven te kennelijk slechts den persoonlijken indruk van den lithograaph of teekenaar weer. De meeste van deze voorstellingen zijn dan ook geen objectieve afbeeldingen van bepaalde costumes, het zijn slechts “tafreelen”: “een boer”, “een dienstmeid”, zonder verder te praeciseeren.
De geschiedenis van de nationale kleederdrachten, die uit dit materiaal alléén zou moeten worden samengesteld, zou derhalve een zeer twijfelachtige wetenschappelijke waarde krijgen.
Later begon men echter juister beschrijvingen van de nationale drachten te geven, toen ook de photographische afbeelding bespreking van dit onderwerp in verschillende tijdschriften toeliet.
Een van de eersten die stelsel-matig in dezen te werk ging, was Mr. J. E. van Someren Brand. Reeds in 1893 verschenen opstellen van zijn hand over speciale détails van dit omvangrijke studie-vak, in Elseviers maandschrift. Bijzonder mooi geïllustreerde opstellen verschenen later in ditzelfde tijdschrift, in Buiten, en andere periodieken. Het meest complete en het meest als een wetenschappelijke verhandeling [115]bedoelde werk, is echter de reeds hierboven genoemde standaard-uitgave van Professor J. H. Gallée, over “het Boerenhuis in Nederland en zijn bewoners.”
Een geheel zelfstandige serie platen en een opstel van Professor Gallée zelve, en een over de Anthropologische samenstelling van de bevolking van Nederland, van de hand van Prof. L. Bolk, is aan deze uitgave—die eigenlijk in hoofdzaak over de boerenwoningen gaat—toegevoegd.
Hoe voortreffelijk dit werk echter ook moge zijn, moet toch betreurd, dat Professor Gallée waarschijnlijk niet over de noodige bladzijden voor text en illustratie kon beschikken, om niet alleen het uiterlijk aspect van enkele onzer nationale drachten af te beelden en tè globaal te beschrijven, maar om ook de onderkleeding te hebben kunnen behandelen. Bovendien missen deze prenten, die alle naar photographie genomen zijn, de kleur. En, die kleur is een zoo belangrijke factor in die kleurvolle en kleurige volks-kleedij, dat ze, zonder deze, niet in afbeeldingen in zwart te begrijpen is.
Voor Zeeland publiceerden Dr. J. C. de Man en J. A. Frederiks in 1894 een beschrijving van de Zeeuwsche drachten. Ook verscheen een plaat in kleuren waarop alle Zeeuwsche kleederdrachten, tot een schilderachtige groep vereenigd, staan afgebeeld. Deze plaat werd uitgegeven onder leiding van Mr. J. E. van Someren Brand, den bijeenbrenger [116]van een hoogst belangrijke collectie costumepoppen. Ofschoon deze prent, naar omstandigheden, (lithographie in kleuren naar een kleurlooze photo) zeer belangrijk is, is ze niet voldoende. Het is ondertusschen te bejammeren, dat van de andere provincies niet dergelijke prent-verbeeldingen zijn gemaakt. Deze plaat werd uitgegeven door de Uitgevers Mij. Elsevier, in 1894.
Een nog altijd niet geschreven standaardwerk over onze nationale kleederdrachten zal niet alléén de boven, maar ook de onderkleeren in al haar détails moeten beschrijven en afbeelden, niet alléén in zwart, maar ook (en vooral) in kleur. En niet alléén zal het “effect” dat deze drachten op den beschouwer maken, moeten worden weergegeven, maar vóór alles het wezen, de ware vorm, de constructie van die kleedij in schematische verbeeldingen moeten worden vastgelegd, ondersteund door photo’s naar de dragers en draagsters zelf, opdat ook de wijze van dragen, de habitus der bevolking, hun uiterlijke ras-eigenaardigheden voor het nageslacht duidelijk bewaard mogen blijven.
Tot zoover over de goed-bedoelde en goede publicaties over onze nationale drachten. Thans over de slechte, de verkeerde, zelfs de leugenachtige. En tot deze laatste moeten vooral de duizende prentbriefkaarten gerekend worden die in de laatste tien jaren, in den handel zijn gebracht. [117]Behalve dat deze prentjes slechts “kiekjes”, “plaatjes” te zien geven, zijn de gekleurde uitgaven, die in deze bestaan, meestal in het buitenland vervaardigd, en daardoor in den regel hopeloos verkeerd. Ze accentueeren het bonte, boersche, onbeschaafde, door foutieve op-kleuring nog meer, zoodat deze verkeerde series veel misverstand omtrent onze nationale kleedij in de wereld gebracht hebben.
Maar niet minder zijn daar de vele reclameplaten schuld aan, en de wijze, waarop zich (vooral de Amerikaansche) reclame van een zoo dankbaar en “dutchy” (lees: mal) motief heeft meester gemaakt als de Hollandsche nationale drachten den niet begrijpenden boodt.
Die verkeerde, en dikwijls opzettelijk verkeerdelijk aangedikte voorstellingen hebben onze nationale kleederdrachten in het oog van den buitenlander (en—terugwerkend, in het oog van vele Hollanders) een zeer slechten roep bezorgd. Zelfs ging een deel van deze verkeerde gedachten op Holland en de Hollanders over.
Dit kon des te makkelijker, omdat de kennis van de algemeene aardrijkskunde, en speciaal van het kleine Nederland, in de groote landen (vooral Amerika, Engeland, Frankrijk) onder het “beschaafde publiek” niet bijzonder ontwikkeld is.
Men is toen, in dat groote buitenland, die boerschheid, onbeschaafdheid en lachwekkende logheid, [118]die men, door die verkeerde voorstellingen, gedwongen werd te zien, voor den geest van Holland en zijn bewoners gaan houden. En dit heeft een juist begrip omtrent en kennis van het ware Holland in de wereld niet bevorderd.
En toch—dit alles had voor een deel vermeden kunnen worden, zoo er een goed standaardwerk over onze nationale kleederdrachten bestaan had. Maar tot nog toe hebben onze nationale kleederdrachten, ofschoon zij evenzeer een levende uiting van den geest der vaderen zijn, nog niet die aandacht der officieele en wetenschappelijke wereld tot zich getrokken, die zij om zooveel redenen werkelijk verdienden.
Hier blijft thans nog de collectie aangekleede poppen te vermelden, die in de verschillende musea in den lande de herinnering aan die nationale drachten levendig zullen houden, als die drachten zelf dan niet meer door de bevolking zullen worden gedragen, en .... als die poppen en hun kleedij tegen dien tijd niet door de mot en andere oorzaken zullen zijn vergaan.
Reeds in 1898 werd door Mr. J. E. van Someren Brand, toenmaals Directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam, een verzameling van ongeveer honderd verschillende nationale costumes tezamen gebracht, die in hooge mate merkwaardig is. Deze belangrijke collectie, die tot September [119]1916 in het Rijks Museum te Amsterdam te zien was en waar zij, om zooveel redenen, op de eenige haar toekomende plaats was, is sinds dien, jammer genoeg, naar het openlucht Museum te Arnhem “uitgewezen.”
Behalve deze collectie zijn minder omvangrijke verzamelingen van meer plaatselijke costumes, op poppen gemonteerd, in de musea van Middelburg, Leeuwarden, Hindeloopen en andere steden opgesteld.
En behalve deze poppen, worden in menige familie enkele ouderwetsche drachten in hun geheel of in gedeelten als kostbare—maar doode—herinneringen aan het voorgeslacht bewaard. Vooral is dit het geval in Friesland, waar echter nu en dan den gewestelijken geest weer levend wordt, zoodat bij bijzondere feestelijkheden deze costumes nog wel voor den dag komen, om te getuigen, dat het gevoel van eigenheid nu en dan nog wakker kan worden.
Maar behalve deze hier in ’t kort opgesomde beschrijvingen en plaatjesachtige verbeeldingen, deze prent-briefkaarten en poppen in nationaal costume en die enkele, in oude kasten en stoffige doozen bewaarde kleedingstukken, is van de nationale drachten in ons land niets over, dan wat er in de verschillende streken nog gedragen wordt, heele, halve, veranderde en onjuiste kleeding, die zoo is, omdat ze zoo is, waar moeielijk eenige [120]juiste en wetenschappelijke critiek op gegeven kan worden en die de eenige reëele bron is voor onze kennis van dit bijzondere monument van echt Hollandsche geschiedenis en kunst.
Een korte inventariseering, van dat, wat heden (1916) nog van die nationale volks-kleedij in werkelijkheid over is, beoogt dit boekje.
Ten laatste moge hier nog een korte beschouwing volgen over wat er voor onze zoo beroemde Nederlandsche volksdrachten gedaan werd.
In de meeste landen waar eveneens zoo’n belangrijk monument uit het verleden, als wij in onze nationale drachten hebben, is overgebleven, en dat bovendien een monument is, in zich zelf zoo merkwaardig, en dat zóóveel tot de waardeering van ons Hollandsche land, vooral bij den vreemdeling, heeft bijgedragen, wordt van overheidswege alles in het werk gesteld om die volkseigenheid te bestudeeren, te doen voortduren, en ze op allerlei wijze te beschermen.
In Nederland evenwel, de liberale leuze getrouw van “laisser faire, laisser aller”, een land, waar tengevolge van die idee kunst geen regeeringszaak is en dus niet beschermd wordt, werd en wordt “officieel” nog niets voor die nationale kleedij [121]gedaan. Alle pogingen in deze ten goede, gingen en gaan uit van particulieren.
De verzameling poppen, die tot September 1916 in het Rijks Museum op zijn eigenlijke plaats was, werd door particulier initiatief, door particulier geld bijeengebracht. Ook was het zoo met de verzamelingen in de provinciën, waar zich particulieren, vereenigingen of genootschappen te werk stelden. En deze laatsten hebben zeer goed werk gedaan. Maar de regeering deed niets. Ook dat moge een van de vele factoren zijn, dat de nationale drachten in Nederland, om ’t zoo te zeggen, aan zich zelf overgelaten, zoodanig vervormd, veranderd en “gehavend” werden, en per slot geheel zullen verdwijnen, omdat het dragen er van niet van hooger hand werd aangemoedigd, of op een of andere wijze beloond. De pogingen die in dezen van privé-personen en vereenigingen uitgaan, kunnen echter nooit dat gezag en die overtuigende ernst hebben, die een lands-bestuur aan zijn verordeningen of wenschen geven kan. En al deed en doet de vereeniging Nehilennia in Middelburg ook nog zoo haar best (in een streek trouwens waar ’t nog niet zoo heel erg noodig is) deze en dergelijke vereenigingen zullen toch niet bij machte zijn met goed gevolg tegen de wassende wansmaak en vooroordeelen van de zoogenaamde stads-beschaving te strijden.
Een van de beste middelen in deze echter, [122]wordt wel door die Zeeuwsche vereeniging toegepast. Zij speculeert op de ijdelheid van de dragers (meer speciaal van de draagsters) van het nationaal costume. Geen beter middel had zij kunnen bedenken, dan eenige personen in nationale dracht, en daarna diezelfde personen (eenige kinderen) in stads-kleedij te laten photographeeren, Het onderscheid is zóó sterk, dat het de meest van smaak ontbloote mensch treffen moet. Het is, om ’t zoo te noemen, een afschrikwekkend voorbeeld. Zoo aardig en zoo geheel met een eigen cachet als die kinderen er uit zien in hun nationale dracht, zoo leelijk, zoo on-eigen, zoo onbeschaafd zien zij er uit in het “stadsch”. Waarlijk, de boerschheid komt in die kinderen dan eerst werkelijk uit als ze zoogenaamd “beschaafd”, dat is: op zijn stadsch, gekleed zijn, terwijl ze er in hun nationale dracht er heel wat minder boerachtig, minder onbeschaafd uitzien. Met het veranderen van kleeding wordt dus door de boerenbevolking juist het tegenovergestelde bereikt van wat zij bedoelt.
En dàt is het wat van overheidswege aan den volke had moeten en kunnen gedemonstreerd worden, dat het niet vernederend of verachtelijk is om de nationale kleedij te dragen, dat ze niet leelijk, niet onbeschaafd is en niet “achterlijk” maakt, maar dat juist het on-oordeelkundig en smakeloos dragen van de moderne stads-kleedij de dragers en draagsters belachelijk en leelijk [123]maakt. Indien dit aan het volk gedemonstreerd was geworden, zou dit aanschouwelijk onderricht van zeer veel invloed op de nationale drachten gebleken zijn.
Want, vooral bij de vrouwen is de indruk, die zij in hun costuum maken, toch nog maar altijd de hoofdzaak. En die ijdelheidsfactor komt de nationale dracht ten goede. Vooral de mooiste, natuurlijkste en meest rationeele drachten, zooals de Friesche en de Zeeuwsche. Zoolang de vrouwen zelf zullen blijven inzien dat die kappen en mutsen van kant, die gouden sieraden, die keurig geplooide doeken en kleurige beuken, die korte mouwen en lage-halsjes-dracht haar goed kleedt, flatteert; .... en zoolang er mannen zullen zijn, die deze schoonheid zullen opmerken .... en het de vrouwen zullen zeggen .... zal de nationale dracht in eere blijven.
Het bewijs wordt immers reeds door de praktijk geleverd. Geen dame die in Middelburg of Goes gaat logeeren verzuimt het zich in de “zoo flatteerende” Zeeuwsche dracht te doen photographeeren. En, indien een Friesch meisje al de fijnheid en de ingeboren aristocratische allure van haar ras op het voordeeligst wil doen uitkomen .... dan zet ze een oorijzer op, met een fijne kap en de diamanten speld op het voorhoofd, dan doet ze kleurigzijden jurken aan, het prachtige kanten schortje voor, en witte kousen met lage schoentjes aan. [124]
De nationale dracht vindt op die wijze een beschermster in zich zelf en in “de vrouw.”
Maar wat haar het meest ten nadeel komt, is dat ze kunstmatig in het leven wordt gehouden ten bate van het vreemdelingenverkeer. Dan verlaagt ze zich in haar dragers en draagsters tot bedelende comedianten.
En, omdat dit door buitenlanders reeds zeer duidelijk is opgemerkt, heeft dit soort propaganda van de nationale kleedij, die nationale drachten zelf, haar dragers en ook heel Nederland, in het buitenland zeer veel kwaad gedaan. Er zou van overheidswege tegen geageerd moeten worden.
Want met de gebruikelijke onkunde omtrent de Nederlandsche geschiedenis en aardrijkskunde, die in het buitenland zelfs onder de meest ontwikkelde standen heerscht, heeft deze verkeerde “reclame” tot de meest onwelwillende uitleggingen aanleiding gegeven.
Zoo werd mij in Amerika’s hoofdstad, Washington D. C., door een dame, een kunst-kritieken-schrijfster, verweten, dat het Nederlandsche volk het bedel-eiland Marken, tot een schande voor heel de Hollandsche natie “in stand hield”. Volgens haar was dat eiland, met huizen, bewoners en kleedij en al, opzettelijk gemaakt om het den vreemdelingen lastig te maken met bedelarijen. Men moge, in Nederland, zeggen dat die dame niet zeer goed op de hoogte was, maar dat verhelpt [125]de zaak niet. Dat exploiteeren van de nationale kleederdracht als vreemdelingen trekkende curiositeit kan niet anders dan tot misbruiken, en tot de daarbij behoorende misvattingen bij den vreemdeling, leiden. En op die wijze zouden de nationale kleederdrachten een middel worden om Nederland in het buitenland, evenals Italië, den naam te bezorgen, dat het zijn oude monumenten alléén exploiteert als middel om “te bedelen”.
Maar er is iets anders. Dat wat het meest voor de nationale kleederdrachten noodig was, nog steeds het meest noodig is, zoowel voor tijdgenooten, landgenooten, en vreemdelingen, voor heden en vooral voor de toekomst, dat is een volledige afbeelding en beschrijving van die drachten. En het blijkt, dat een particulier zich daar niet toe zetten kan, tenzij hij een klein fortuin en een belangrijk aantal jaren en zeer veel moeiten aan deze inventariseering ten koste legt. Waar de regeering, de gemeenschap in dezen niet het initiatief neemt en royaal (dat is de eenige goede en mogelijke manier) dit werk zelf ter hand neemt of aan een persoon opdraagt, daar zullen de nationale drachten tevergeefs op den rijken, maar tegelijk kundigen dolenden ridder wachten, die zijn geld, tijd en inzicht geven wil om de schoonheid van deze stervende princes .... zooals men met een beetje goeden wil de nationale kleederdrachten van Nederland metaphorisch [126]noemen kan, in woord en beeld aan het nageslacht over te dragen....
Of zal die officieele en particuliere belangstelling en dat initiatief .... echt Hollandsch, ook weer zoo lang op zich laten wachten, totdat het te boek stellen van al die gegevens ..... niet meer mogelijk zal zijn!.... [127]
Noord-Holland heeft drie centra van nationale kleedij, die geheel van elkaar gescheiden zijn. Dit zijn: Marken en Volendam, West-Friesland, en het Gooi.
In het overige deel van deze provincie—en vooral in Amsterdam en omgeving, is de dracht zoo goed als geheel verdwenen ofschoon men hier en daar oude vrouwtjes ziet met een kanten-muts, die meestal de zeer eenvoudige Hollandsche hul is, om enkele weeshuisdrachten niet te vergeten. Langs de kust van de Noordzee en op de eilanden is ook niet veel opmerkelijks, behalve op Terschelling.
Van al de nationale kleederdrachten in Nederland, zijn die van Marken het meest merkwaardig, omdat ze het meest zonderling zijn. Zij vormen een type op zich zelf, die van al de andere drachten zeer afwijkt, zooals ook de Hindelooper dracht in Friesland. Maar ze zijn door de groote verscheidenheid van costumeeringen voor mannen, [128]vrouwen en kinderen, de meest ingewikkelde kleedij, die men bijna kan denken.
Opmerkelijk is, dat zich deze dracht in al zijn verscheidenheid tot op onzen tijd zoo volledig heeft kunnen handhaven, en dat op een eiland, dat zoo zeer van de zee te lijden heeft, uit slechts een paar buurtjes van houten huisjes bestaat, in zijn geheel even over de duizend inwoners telt, en dat—’t ergst van al—zoo dicht bij een groot modern wereld-centrum—als Amsterdam is,—ligt, en dat zooveel door vreemdelingen wordt bezocht.
Alle drachten die op Marken voorkomen, hier te bespreken, is onmogelijk. De voornaamste zijn deze:
1. De zuigeling (zie bl. 6) (van beide geslachten) wordt op bijzondere wijze in hemdjes, jakjes, mutsjes en wollen dekens, als een stijve pop ingebakerd. De kleuren van deze kleedij zijn zeer levendig, meest allen met rood tot hoofdkleur. De stoffen zijn van geweven of gedrukte katoen (sits of cretonne) en de versieringen bestaan uit kant, (echte of machinale-linnen kant) of uit borduringen in kruissteek.
De mutsen, die deze jonge kinderen worden opgezet, bestaan uit drie of vier witte en gekleurde kapjes overelkaar, met een bandje onder de kin vastgehouden.
2. De jongens en meisjes tot zes jaren, zijn [129]hetzelfde gekleed, in kleurige rokjes, die naar onder wijd uitstaan. Beide dragen mutsen van gebloemde stof (meest rood) over witte ondermutsen. Het eenige verschil in de dracht van jongens of meisjes, en waardoor men hen van elkaar kan onderscheiden, is de vorm van het kleurige overmutsje, dat bij den jongen meer een rond kalotje is en van boven, op de kruin, met een rozet is versierd. De mutsen der meisjes zijn uit drie stukken, één middenbaan met twee zijpanden, en missen de kruin-versiering.
Overigens hebben de jongens zoowel als de meisjes beide gekrulde haarvlechten langs de slapen en in den nek.
3. De meisjes-dracht blijft aldus tot hun zesde jaar. Dan krijgen zij een corset of “rijglijf”, (zooals het op Marken heet) een zeer dik en stijf kleedingstuk van meestal bruine baai, rijk geborduurd met bloemen in sterke kleuren (zie bl. 7). Dit rijglijf sluit, met een lange witte feter van achter. Het is zoo stijf, (door de vele balijnen) dat de meisjes-figuren (zie bl. 8) er die eigenaardige houterige, stijve vorm door krijgen, die ook de figuren van de volwassen vrouwen op Marken kenmerkt.
4. De jongens krijgen op hun zesde jaar een broek, (zie bl. 5) in plaats van hun rokken. Die broek is van donker blauwe of bruine baai, in dezelfde wijde vorm als die van de volwassen mannen. Het bovenlijf van den jongen is echter [130]nog ongeveer gekleed als van het meisje, en hij draagt nog het mutsje met de lange krullen.
5. Op zevenjarige leeftijd krijgt de jongen volkomen mannenkleeren aan, bestaande uit een baaitje van blauwe stof, halsdoekje, twee knoopen in de kraag, en een pet of hoedje op.
6. De jonge meisjes krijgen op hun zestiende jaar de kleeren van volwassen vrouwen.
De volledige beschrijving van een dagelijksch Marker vrouwencostuum volgt hier: (zie bl. 2, 3, 4, 5.)
Zij draagt, over het bloote lijf, een linnen (ongebleekt katoenen) hemd met lange mouwen. Aan den hals is een staande boord, die met kruissteek in zwarte wol, met geometrische figuren is versierd. Een dergelijken rand siert ook het eind van de mouwen, om de polsen. Dit halskraagje heet “beffie”. (Zie bl. 1.)
Deze ornamenten blijven steeds bij het Marker costume te zien, zelfs ook als de vrouw geheel aangekleed is. (Zie bl. 1, 2.)
Over het hemd komt de onderbroek met bandjes, van wit katoen, met dikke (blauwe) wollen kousen, die onder de knie worden opgebonden. Over het hemd gaat een mouw-vest van wit katoen, even over de taille reikend, zonder boord, van voren sluitend, met mouwen van gestreept (rood en wit) katoen. Dit mouwvest heet “mouwen”.
Over deze “mouwen” komt het “rijglijf” (zie fig. 4) of het corset, althans een kleedingstuk dat [131]de dienst doet van keurs of corset. Het is van bijzonder zware en dikke constructie, van donker blauwe baai of wol, gevoerd met witte wollen stof. Tusschen deze voering zijn van voren en van achter (niet op zij) balijnen aangebracht. De vorm is die van een keurslijf, het gaat over de schouders, heeft armsgaten, rijkt even over de taille en is van voren iets uitgesneden. Het wordt—van voren—dicht gesnoerd met een lange witte feter.
Het opmerkelijke van dit kleedingstuk, is de rijke ornamenteering met geometrische bloemen in zeer sterke kleuren.
Om de heupen worden “rollen” aangebracht, langwerpige kussens, die de rokken wijd-uit moeten doen staan en het figuur van de draagster moeten verbreden. (Zie bl. 2.)
Over dit rijglijf komt, van voren, de borstlap, een stuk vurig roode baai, vierkant, dat met spelden wordt vastgezet.
Daarover komen “de voorpanden”, een soort bolero-vormig jakje, van voren van vuur-roode baai, terwijl het achterpand van (meest paarsche) satinet is.
Over de broek heeft de Marker vrouw eerst de onderrok aangelegd, een zeer dikke rok van ruig (bruin-rood) baai, van onder afgezet met een gelen band, van voren sluitend, met een grooten zak, rechtsch. Deze rok heet “het ruigje”. [132]
Over dit “ruigje” komt “het schort”, een groote wijde donkerblauwe rok van baai, laken of serge. Het is zeer dicht-ineen geplooid van achter, van voren hangt het rechter, zoodat het, naar onder, het figuur van de draagster zeer omvangrijk maakt.
Over dit schort komt het “boezel”, de boezelaar, van donkerblauw katoen, van boven versierd met een “stuk” van geweven, geruite (blauw-witte) katoen.
Over de “voorpanden” komt de “bouw”, het sieraad van de Marker-vrouwendracht. Het bestaat uit een vierkant lapje, gebloemde sits of satinet, en wordt op de onderkleeding vastgespeld. (Zie bl. 1.)
Over de mouwen komen nog halve overmouwen, die van den pols tot den elleboog rijken, van (meestal) paarsche satinet, met gele boordsels.
Om den hals komt dan nog het halsdoekje, een vierkant, van in blok-versiering geweven (meestal rood) katoenen doekje, dat op bijzondere wijze wordt geplooid, en aan de punten versierd is, met zilveren en koralen kwastjes (akertjes).
Bij dit costume draagt de Marker vrouw in huis, of zondags, muilen (van zwart leer), in de week klompen.
Gaat zij met slecht weer (of ’s winters) uit, dan heeft zij over dit costuum nog een jakje van donkerblauw baai of laken, met lange mouwen en schootje (of taille), aan den hals vierkant uitgesneden. [133]
De hoofdbedekking is niet minder ingewikkeld.
De haren worden van achter afgeknipt, de rest wordt tot twee vlechten gedraaid, die, langs de slapen, van onder de muts uitkomen. Van voren draagt zij ponny, gelijk afgeknipt haar, dat met de vingers aldoor naar boven wordt gekruld, als een luifeltje boven de oogen. (Zie bl. 1.)
Over de haren gaat eerst een wit katoenen muts met platten bol.
Om den bol van die muts wordt een stijve band gelegd om den vorm te bewaren. Over deze ondermuts worden twee stroken van rood baai gewikkeld, en een ander lint, waarop zwarte ornamenten in kruissteek. Die drie stroken moeten ieder op hun juiste plaats gehouden worden door spelden.
Over deze onderlaag komt de overkap van fijn ballist en (van voren) een strook van kant, zóó, dat de roode baai en de zwarte ornamenten door die dunne stoffen heen schijnen.
De geheele vorm van deze muts wordt door de verschillende plooiïngen, stijve stoffen en spelden in een cilinderachtigen vorm gehouden.
Aldus is, in het kort omschreven, de gewone Marker-vrouwendracht.
De kleur is over het algemeen voor de rokken donkerblauw, het bovengedeelte van de kleeding, vanaf de heupen, vertoont niet dan zeer sterke kleuren, waarbij rood in alle nuances de hoofdkleur is. [134]
Bij rouw verdwijnt al dat rood, het wordt paarsch bij lichte rouw of blauw, en zwart bij zware rouw. De vorm der kleeding blijft in al zijn onderdeelen evenwel dezelfde.
Bij trouwplechtigheden is het costume van de bruid, wat de vorm betreft, wèl gelijk aan dat van de gewone vrouwendracht, maar is de kleur in hoofdzaak gestemd op wit. Wit is de feestkleur bij de Marker-vrouwendracht, en bij dat alles wordt het bijzondere van die gelegenheidsdracht nog verhoogd door de bijzondere zorg die er besteed wordt aan de plooiïngen van de (witte) boezelaar. Die plooiïngen worden bij de meeste nationale kleederdrachten bijzonder verzorgd, ook door de Marker-vrouwen. Zelfs in hun gewone daagsche dracht is de (donkerblauwe) boezel meestal zeer zorgvuldig op de strijkplank bewerkt.
7. De mannen-dracht op het eiland Marken (zie bl. 5) wijkt in zooverre van de dracht van het nabije Volendam af, dat, ofschoon het baaitje ongeveer gelijk is, de das anders is, niet de eigenaardige bonten muts van de Volendammers gedragen wordt, maar steeds de ronde vilten hoed, en dat de baaien broek niet zoo wijd (ofschoon toch nog wijd genoeg) maar niet zoo lang is. Bij de Volendammers vallen de wijde broekspijpen neer tot bij de grond. Op Marken worden de mans-broeken bij de knieën nauwer, en rijken [135]niet verder dan even over de knie, zoodat ze de onderbeenen en de blauwe kousen doen zien.
Het opmerkelijke van deze nationale Marker-dracht is, dat ze over het algemeen niet den indruk van werkelijke schoonheid maakt, hoofdzakelijk omdat het menschelijke figuur er in zoo hooge mate in door wordt ontsteld. Die platte bovenlijven, daardoor lang lijkende armen, uitermate breede heupen, betrekkelijk korte rokken, en daar onderuit de dunne beenen..... dat alles werkt niet zeer aesthetisch, maar het is in hooge mate eigendommelijk en schilderachtig door de kleur.
Daar komt bij, dat het Marker-menschenras niet tot het fraaiste van Nederland behoort. Het schijnt, dat zij in overdaad van opvallende kleeding willen goed maken, wat de natuur hen ontzegde.
De kinderen echter zien er zeer pitoresk uit, maar ’t is een zeer vreemd-aandoende, onwezenlijke schilderachtigheid, daar men aan wennen moet.
Bijzonder is het echter zeer zeker dat deze dracht in heel haar ingewikkeldheid, lastige snit, moeilijk te verwerken materiaal, en veelvuldige versiering met borduurwerk geheel door de Marker-vrouwen zelf vervaardigd wordt, voor zichzelf zoowel als voor haar kinderen.
Die bijzondere moeizaamheid, bij het maken, zal dan ook de reden zijn, dat zij het eenmaal [136]verkregen resultaat met zooveel zorg bewaren.
In ieder Marker-huisje is een zoogenaamde “pronkkamer”, waar in een hoek, meestal boven een laag kastje, een aantal spanen doozen, met kanten dekkleedjes bedekt, staan opgestapeld, waarin die kleeren worden bewaard. Ieder kind, ieder meisje, iedere vrouw heeft zoo’n paar van die doozen, en de huisvrouw houdt alles netjes, door dien stapel van haar rijkdom soms met koperwerk, doekjes met kant en bloemen te versieren.
Er spreekt uit die dingen bewijs genoeg, hoe zeer die nationale kleedij op Marken, zelfs heden ten dage (1916), nog uit den volkswil voortkomt.
Tegenover Marken, aan de vasten wal, maar toch zelf zoo goed als een eiland, ligt Volendam, dat tot vóór vijf-en-twintig jaar weinig bekend, weinig bezocht en als afgesloten van de buitenwereld was. Opmerkelijk is dat, ofschoon zoo dicht bij Marken, alles in Volendam anders is, ook de volksdracht. Voornamelijk zal dit liggen in het verschil van godsdienst. Op Marken is men protestant, heel Volendam is roomsch-katholiek. Zelfs wordt het nationale costume in Volendam uitsluitend door de roomschen gedragen.
Op Marken treft het stijve, bijna fanatieke van het volk en zijn dracht, in Volendam is het [137]een en al zwierige levenslust, in het volk zoowel als in zijn kleedij, zeden en gewoonten.
Ongetwijfeld is de Volendammer-dracht het meest van alle Nederlandsche drachten in het buitenland bekend. (Zie bl. 8–9–10–11.) De Volendammer-dracht is als het type van den Hollander en de Hollandsche idee geworden, natuurlijk zeer ten onrechte. Maar de buitengewone gezonde stoerheid die uit de kleedij spreekt, en vooral ook uit zijn dragers, de levens-volheid bij de vrouwen, de quasi ironische ongeneerdheid bij de mannen, hebben misschien in het buitenland tot die generaliseering aanleiding gegeven.
Hoe het zei, de Volendammer-dracht is heel wat “menschelijker” dan die van Marken.
En bestaat hier geen, of geen merkbaar verschil tusschen de dracht der kinderen en die van de volwassenen?
De vrouw is gekleed in lang withemd met korte mouwen. Daarover komt de wollen half lange borstrok. Daarover het “rompje”, zonder mouwen, even over de taille rijkend, van voren sluitend met haak en oogen.
Een corset draagt de Volendamsche niet, en, omdat ze tot een stevig, gezond ras behoord, blijft haar figuur, de vorm van taille, buste en heupen normaal, ondanks de (dikwijls) te dikke rokken-tooi.
Over het rompje komt de kra-lap of krop-lap. [138]Deze bestaat uit twee vierkante lappen, met een uitsnijding voor den hals, over de schouders aan een kant met haak en oogen vastgezet, van onder, door banden aan de punten, om het lijf vastgebonden.
Deze krop-lap is van gebloemde stof, meest katoen. De ornamentjes zijn echter zeer klein, meestal kleine bloemetjes op een witten ondergrond.
Over deze krop-lap komt het kletje, een kort jakje van donkerblauwe stof, met half lange mouwen, vierkante uitsnijding aan den hals (waardoor vóór en achter de krop-lap te zien komt) en van voren sluitend.
’s Zondags wordt het effect nog verhoogd door een dunnen doek van (witte of gebloemde) tule, die tusschen het kletje en de krop-lap gestoken wordt. (Zie bl. 11.)
Over het hemd komt de onderbroek, daarover de gestreepte rok (van gestreept katoen), daarover de donkerblauwe baaiënrok, dan de dikke wollen streep-rok, dan de bovenrok. (Zie bl. 8, 9.)
Deze laatste is ’s Zondags van witte, zeer dikke baai, met vertikale strepen in fel rood en groen versierd. (Zie bl. 9.)
Alle rokken gaan rechts dicht.
Over dit alles komt de boezelaar van dezelfde stof als het kletje, met een rand van boven, van geruit-geweven katoenen stof, welke zondags van zijde is en allerlei kleurige versieringen heeft. [139]
Ook dit schort wordt mooi in de plooi gestreken, zooals bij de Marker vrouwen.
De rokken van de Volendamsche zijn niet zoo kort als die van de Marker vrouw. Zij loopt in huis (over de matten) op haar donker-blauwe kousen, op straat (zondags) op muilen van leer, door de week op klompen.
De hoofdbedekking bestaat uit het hulletje, van witte kant, dat over een zwarte onderkap is getrokken. De haren zijn geheel afgeknipt als bij een jongen. Van achter komt, in den nek, een opkrullend randje haar onder de muts uit.
Soms draagt de Volendamsche dan nog om den hals een wollen das met (blauwe) blokken geweven.
Ook de hals-snoer van bloedkoralen met gouden slot, dat van voren sluit, wordt niet vergeten.
Het Volendamsche vrouwen en meisjes costume is in de week eenvoudiger. Dan wordt, in de plaats van het kletje, een gestreept wollen jakje gedragen, meestal grijs-paarsch of blauw van kleur, met kleine ornamentjes. De boezelaar is dan dikwijls wit .... dit laatste is reeds een verbastering van de ware dracht.
Het mannen-costume van de Volendamsche visschers (zoowel als van de eendenfokkers en kaasboeren) bestaat uit een rood baai hemd met mouwen, tot de knieën rijkend. Van voren heeft [140]dit hemd een boordje, genaamd “het befje”, waarin twee gouden knoopen worden gedragen.
Daarover een gestreept baaitje tot de heupen. Daarover de “gezondheid”, een soort buikgordel, die met bretels, genaamd “galgen’, wordt opgehouden.
Dit kleedingstuk is meestal van blauwe wol of baai.
Een onderbroek van gekleurd keper, sluitend met knoop, en bandjes onder de knie, die de zwarte kousen ophouden.
Daarover komt de bovenbroek van zwarte “pij”, met drie zakken, en twee groote zilveren knoopen van voren, genaamd klapstukken.
Over dit costume draagt hij in de week het polka-baaitje, een kort hesje met mouwen.
’s Zondags draagt de Volendammer over de gezondheid de gestreepte baai, een vest zonder mouwen, met dubbelen overslag. Om den hals een doek, genaamd karwas, (zie bl. 8) die tusschen de gestreepte baai wordt gestoken. Daaroverheen het “blempje”, een jas met mouwen, dat van voren sluit. In den winter gaat daarover de blauwbaai, een zwart jasje met mouwen en dubbelen overslag.
De lapel is blauw, omdat dit de omgeslagen blauwe voering is. Om de kraag en de lapel is een fluweel boordje, genaamd het katje.
Daarbij worden ’s zondags schoenen gedragen, door de week klompen. [141]
Op het hoofd een pet of ruige muts, met groene lintjes van achter. (Zie fig. 8, 9.)
Al deze kleedingstukken worden door de Volendammer vrouwen gemaakt.
Van de West-Friesche dracht is niets meer overgebleven, dan de kap en het oorijzer, en eenige typeerende lijfssieraden, die door de vrouwen gedragen worden, benevens een algemeene costumeering, die niet heelemaal stadsch, noch heelemaal boersch is, niet nieuwerwets, noch werkelijk antiek. Zij levert een van de beste voorbeelden hoe de nationale kleedij veranderen kan tot iets wat niet te qualificeeren is, en het werkelijk nationale nog alléén in de hoofdbedekking bestaat. (Zie bl. 12, 13.)
Deze dracht vindt men in West-Friesland, Drechterland en de Streek tusschen Hoorn en Enkhuizen.
In Zaanland is niets meer van de oude drachten over, daar getuigen nog slechts de oude houten huisjes en hun bij uitstek merkwaardige groene kleur van de vroegere eigenheid van dit land.
De kap, genaamd de Noord-Hollandsche (zie pl. 12), wordt gedragen over het door een bandje bijeengebonden haar. Eerst een zwarte en dan een witte ondermuts, deze laatste van kant en met zwart lint geboord. Daarover gaat het oorijzer, [142]een ongeveer vijf-centimeter breede strook van goud, eindigend in vierkante met filigraan bewerkte zijstukken, genaamd: “de pooten”. Daarover komt de bovenmuts, zeer dikwijls van echte kant, van voren een breede strook, naar achter een nog breedere, zeer sterk en mooi regelmatig geplooide “Kappekant-strook”. De bol wordt gevormd door zeer fijne blauwe tule.
Het oorijzer en de onderkap schijnen dus door de blauwe tule heen, wat een zeer rijk effect maakt. Het oorijzer wordt vastgehouden, en aan de bovenmuts gespeld door de kapspelden, die achter de pooten zitten. Naast de pooten, op het voorhoofd, komen de veertjes, kromme gouden naalden, die onder de bovenmuts gestoken worden en gedeeltelijk het voorhoofd bedekken. Naast deze steekt men zwarte “toertjes”, valsche, zwarte, kleine krulletjes.
Op het voorhoofd dragen de oudere vrouwen een voornaald, van goud, rijk met diamanten bezet.
Om den hals komt de ketting van zeer dikke bloedkoralen, met gouden slot van voren. Bij den hals wordt een gouden doekspeld gedragen en om den hals, naar beneden afhangend met een kruisje, de kruize-ketting. (Zie bl. 12, 13.)
Bovendien dragen velen een gouden horlogeketting die tot aan het middel rijkt.
Het geheele kapsel is een zeer fijne en ingewikkelde [143]constructie van kant, naalden en veeren, rijk bezet met diamanten.
In de ooren draagt men gouden hangers (bagge). Deze dracht is zeer kostbaar.
De eenvoudiger West-Friesche dracht bestaat uit de gewone Hollandsche hul, (zie bl. 13) die over eene zwarte ondermuts wordt gedragen. Deze muts lijkt veel op de gewone Volendamsche muts, de punten worden echter naar voren gedragen, in Volendam hangen die meer naar beneden of naar op zijde.
Over deze Hollandsche hul draagt men in heel West-Friesland de boeren-hoed, het schuit-hoedje. (Zie bl. 13.) Het is van zeer bijzonder, schuitvormig model, van zeer fijn wit stroo, heeft zondags een witte (zijden) rand, in de rouw een zwarte, door de week een rand in alle kleuren (roze).
Deze West-Friesche kap wordt weliswaar thans (1916) nog vrij veel gedragen, maar de wijze van dragen is verschillend. De oudere vrouwen laten de achterste strook meer hangen, de jongere zetten deze meer naar boven, dat staat “vlugger”. Vele jonge vrouwen dragen die kap echter reeds niet meer, of alleen ’s zondags.
Het Gooi vormt, zoowel geographisch als volks-kundig een zeer bijzonder deel van de provincie Noord-Holland. [144]
Wat de kleederdrachten betreft, sluit het zich niet direct bij Holland, maar meer bij Gelderland en Utrecht aan, terwijl op de grens-scheiding tusschen deze verschillende streken, het meer dan bijzondere visschersdorp Spakenburg een oase op zichzelf is, die tot geen van deze gewesten te rekenen is.
Het eigenlijke Gooi echter, bestaat, voor zoover de kleederdrachten betreft, uit de drie dorpen, Laren, Blaricum en Huizen. Hilversum, dat geographisch wél tot het Gooi behoort, telt in dezen echter niet mee, omdat men er geen resten van een nationale dracht vindt. Des te belangrijker zijn de drie eerstgenoemde dorpen.
Weinig plekjes van ons land zijn in de internationale artisten-wereld zoozeer bekend, als Laren. Maar of die vermaardheid, zelfs ook maar voor een deel, te danken is aan de opmerkelijke kleederdracht en het eigene van de oorspronkelijke bevolking van dit dorp, zou te bezien staan.
Zeker is het, dat Antoon Mauve, toen hij om gezondheids-redenen dit oord van gezonde lucht noodgedwongen “ontdekte”, daar niet kwam om de eigenheid van de bevolking, maar het meest door de schoonheid van het landschap werd aangetrokken. Zijn nakomelingen en navolgers zijn—[145]meest allen—even blind voor die volkseigenheid gebleven als hun grooten meester. Vandaar dat ook in Laren zich het bijzondere verschijnsel voordeed dat, te midden van een kunstenaarskolonie, een bevolking leefde waarvan het uiterlijk iedere “begrijpende” kunstenaar zou hebben geïnspireerd. Voor de Laarder artisten bleven de Laarder inboorlingen echter niets dan “plekken-kleur”. Het menschelijke en de diepere beteekenis, de psychologiesche redenen voor de bijzondere uiterlijke verschijning van die landelijke bevolking, is blijkbaar aan deze moderne artisten voorbijgegaan.
En toch, hoe merkwaardig is niet die Laarder inheemsche kleedij, hoe merkwaardig is niet het ras dat ze draagt, hoe opmerkelijk zijn niet de typen, en is niet heel dit volk dat zoozeer zijn eigenheid bleef bewaren, ondanks de steeds sterker wordende overstrooming van moderne-villabouw, “Sommerfrischler” en “inter-nationalistisch kunst-snobbisme” met al zijn verderfelijken en onnatuurlijken aankleve.
Dat Laarder volk heeft een zeer bijzonder Hollandsch type. Het paart de gemoedelijkheid en kracht van het Hollandsche element aan het fiere, en bijna aristocratische van het Friesche ras. Dat blijkt vooral uit de burgerlijke voornaamheid van de oudere vrouwen, met hun zielvolle gezichten, hun hooge gestalte, en de prachtige maar eenvoudige deftigheid van den vorm en de [146]kleur van hun eigenaardige dracht, de gouden kettingen, de geplooide doeken, en het geheel bekroond door de vierkante muts, die het eigenaardig ras-type nog te meer accentueert.
En dat bijzondere cachet wordt nog des te meer geconserveerd, omdat slechts de Roomsche bevolking dit costume draagt. Er is dus wisselwerking tusschen levensopvatting-uit-geloof en volks-dracht, zooals dat trouwens bij alle nationale drachten in Nederland en elders duidelijk op te merken is.
De kleedij van een Laarder vrouw (zie bl. 18, 19) bestaat uit: Een hemd met heel lange mouwen, daarover borstrok van keper, daarover romp of corset van blauw-keper, van voren dicht, zonder eenige verdikking (met kussentjes) aan de heupen. Daarover komt de gewone krop-lap (kralap). Over de (open) broek met bandjes (onder de knie) komt de blauw baaienrok, daarover de zwarte (katoen) moiré-rok, daarover de zwarte bovenrok en het (lange) jak van dezelfde stof, beide soms van zijde, satijn of thibet, in effen zwart, blauw of bruin.
De rokken zijn alle van voren plat, op zij twee platte plooien, van achter met rimpels. (kleine plooitjes.) Dan komt de boezelaar, die heelemaal rond het lichaam gaat, van achter tegen elkaar sluit. Ze is meestal van zijde, aan de kanten geboord met satijnlint. [147]
’s Winters en ’s zomers is het costume hetzelfde. Het jak is aan den hals uitgesneden, zoodat de kroplap te zien komt, en de mouwen zijn wijd, met hooge poffen aan de schouders. Daarover gaat de overdoek, van zwarte of blauwe zijde, met bonte kleuren met franje, netjes geplooid, van voren en van achter vastgespeld in de taille. Om den hals komt een ketting van vier rijen bloedkoraal, het gouden vierkante slot in den nek, van achter.
En dan de muts, bestaande uit zwarte ondermuts over het haar, dat niet afgeknipt is, maar plat is weggekamd. Daarover het oorijzer van zilver of goud, in hoofdvorm gelijk aan den oorijzer-vorm van Staphorst tot Nunspeet, en zóó gedragen dat de “speld” onder aan de wang komt, zijdelings van den mond, zooals op Urk en op Staphorst. Daarover de vierkante muts, een vergroot-soort Hollandsche hulle, waarvan echter de punten niet afhangen, maar weer naast het hoofd, naar boven, zijn opgespeld, waardoor het geheel een vierkanten vorm krijgt, het geheele hoofd als in een cubus-vorm van kant vervat schijnt, een zeer mooie en eigenaardige vorm-geving.
’s Winters wordt over dit costume een schoudermantel gedragen, (schoe-mantel) van zwart thibet, met blauw baai gevoerd, en een naar achteruitstaande, stijve kraag, met haak en oog onder de kin, soms met linten vastgestrikt. De [148]vorm doet aan de schoormantels van de Scheveningsche vrouwen denken. (Zie aldaar.) Dat is het typische, echte, Laarder vrouwen-costume, dat in zijn eenvoudige vormen en meestal op zwart, donker-blauw of paarsch en bruin gekleurde hoofd-tinten slechts verlevendigd wordt door de gouden (kruize) ketting, de bloedkoralen om den hals en de eigenaardige vierkante muts.
Maar dat alles verkrijgt eerst zijn ware eigendommelijkheid, door het bijzondere menschen-ras, dat deze dracht getrouw blijft, een ras dat niet uitmunt door lichamelijke schoonheid, zooals het Zeeuwsche, Urker of Friesche, maar dat vooral den indruk van burgerlijke deugdelijkheid geeft.
Er wordt in Laren nog een ander soort muts gedragen, de meer nieuwerwetsche, de zoogenaamde ronde muts, die niet anders is dan de Hollandsche hul, waarvan de punten een weinig meer naar boven-voren steken, en de kromming boven het voorhoofd wat ronder is dan bij de Hollandsche hul. Overigens is ze van hetzelfde type. Bij de ronde muts wordt het gewone verboerschte stads-costume gedragen.
De mannen-dracht van Laren heeft niets opmerkelijks.
Ook in Blaricum is de dracht tweeledig. Enkelen dragen nog het ouderwetsche jak met de kroplap, [149]zichtbaar op de borst (zie fig. 20) en de vierkante muts, zooals in Laren. Anderen dragen de stadskleeding en de “kap”.
Die kap is bijna van dezelfde constructie als de West-Friesche. (Zie fig. 12.)
Opmerkelijk is ook weer, dat in Blaricum slechts de Roomschen de nationale dracht nog dragen, evenals in Laren. In het nabije Huizen evenwel, dat geheel protestant is, dragen de Roomschen geen nationaal costume.
Ook in Eemnes, dat protestant is, wordt de ronde muts anders (strakker) gedragen dan in Blaricum.
De “kap” zit aldus in elkaar:
Over het “gespleten haar”—d.w.z. het haar dat met een scheiding in het midden is gekamd, komt de zwart zijden ondermuts. Daarop worden aan de voorzijde drie zwarte valsche krulletjes (aan iederen kant) gespeld, aan een elastiek dat om het hoofd gaat en de zwarte ondermuts vasthoudt. Daarover worden de (gouden) naalden—met een elastiekje—vastgezet. Dan wordt aan de overmuts (kap) het oorijzer vastgespeld aan de “boeken”, tusschen de muts en de blauw zijden bol, (zie West-Friesche kap) en dit wordt in zijn geheel zoo op het hoofd gezet. Dan worden de naalden achter de boeken gestoken en de spelden er ingezet.
Bijzonder opmerkelijk is bij die dracht al het goud wat erbij hoort. De kapspelden en naalden [150]en de oorbellen zijn alle zonder diamanten, alléén van in filigraan bewerkt goud (in tegenstelling met West-Friesland). Om den hals komt de koralen ketting, bij de vierkante trek-muts een vierkant slot (pukkel-slot) of (plaatjes-slot), met vier rijen bloedkoralen, het slot van voren. Bij de kap is het slot rond. Dan draagt men een broche (van goud), genaamd de borst-speld. Dan een gouden ketting, waaraan gouden kruisje, dat tot midden op de borst komt, dikwijls met een schuifje, genaamd boot. Dan daarbij nog een lange losse (horloge) ketting van goud, en het horloge in de ceinture, welke laatste een gesp heeft. Ook op de schoenen zijn gespen. Deze worden echter thans niet meer in Blaricum gedragen.
Het costume dat, naar den vorm, (bij de kanten kap) verboerschte stadsdracht is, heeft verschillende kleuren, varieerend tusschen blauw, bruin, geel en groen, en zwart in de rouw, altijd van effen stof.
Zeer bijzonder zijn de drachten in het geheel protestantsche Huizen, het visschersdorp aan de Zuiderzee. (Zie bl. 21, 22, 23.)
Het is zeer zeker een nationale dracht, die in Huizen gedragen wordt, maar het is er een die niet van ouden vorm of snit is, maar wellicht nog niet zoolang geleden oudere modellen heeft verdrongen. Daar ze echter zeer algemeen is, en [151]zeer getrouw wordt in stand gehouden, is het een nationale dracht, den Huizers (of liever de Huizerinnen) eigen. Het eenige echte oude van dit costume is echter slechts de kap, die in wezen en vorm volkomen van alle andere Nederlandsche mutsen-vormen afwijkt.
Dus ook in Huizen is in hoofdzaak slechts het vrouwen-costume belangrijk, ofschoon de dracht der Huizer-visschers niet zoo stads-boersch is als die van de plattelands-boeren, en meer kenmerkend dan deze. De invloed van Marken, Volendam en Urk is op die mannendracht merkbaar, ze behoort tot dezelfde familie van deze visschers-kleedij. Maar de wijde broek ontbreekt tegenwoordig, ze is meer, wat de pijpen betreft, van het gewone model. Overigens is ze van den bekenden vorm met een klep, en versierd met zilveren knoopen, juist zooals de mannen op Urk die dragen. (Zie bl. 23.)
Het vrouwen-costume van Huizen kan aldus beschreven worden: (Zie bl. 22, 23): Over het hemd komt een borstrok en een lijfje, daarover een jak, in de laatste twintig jaren met zeer wijde mouwen, die poffen, boven de schouders uit, hebben. Dat jak is zeer bijzonder van vorm, met zeer fijne plooitjes in de taille, aan de armsgaten, aan de polsen, en zeer kort, even over de taille rijkend. (Zie bl. 22, 23.) Het is van effen kleur in een stof waar bloemetjes in zijn geweven, [152]meestal bruin, bruin-paarsch of zwart. (Zie bl. 24.) De rokken bestaan uit: gestreepte onderrok, (soms twee stuks), één witte rok, een zwarte bovenrok. Alle rokken gaan links dicht; de bovenrok is van thibet (of: paramat), van zeer dunne stof, van voren recht, van achter met zeer vele (rimpels) plooitjes. Van onder wordt er een strook van 25 cm. breedte tegengenaaid. Daarover gaat de boezelaar (schulk), van gewoon friesch (blauw) bont, ’s zondags paarsch of andere kleur. Daarover komt een losse ceinture met losse banden, die van voren over het schulk afhangen. Die ceinture gaat met haak en oog van voren dicht. (Zie bl. 22, 23.)
Men draagt ’s zondags lage verlakte schoenen, en in de week muilen of klompen.
Door de week worden de mouwen opgestroopt, zoodat de meisjes en vrouwen bloote armen hebben, ’s zondags draagt men de mouwen lang.
Dit costume, dat voor meisjes en vrouwen gelijk is, wordt niet door de kinderen gedragen.
De meisjes, tot hun vijftiende jaar, dragen jurken met korte mouwen, die van boven zeer sterk geplooid zijn. Dit noemt men pijpmouwen. Tot aan den hals wordt dan over de kleeding heen een wit boezelaar gedragen. (Zie bl. 21.) Over de armen, gebreide pols-mouwen.
Om den hals draagt men een slot met 5 rijen granaten-koralen. Het slot van voren. Soms komt [153]daar nog een gekleurd zijden das bij, dat echter onder de koralen en het slot gedragen wordt. De uitstekende puntjes, van voren, zijn dan het voornaamste dat men in ’t oog wil doen vallen.
De mutsen van de Huizer kinderen en vrouwen zijn het meest variëerend.
De kinderen dragen, in de week, tot hun 14 of 15de jaar een pik-muts, dat is een soort cornet of tip-muts, die geheel gehaakt of gebreid is van witte katoen of wol, en van achter over den nek, afhangt. Deze mutsen worden gestreken, zoodat ze eenigzins stijf staan, en in de eigenaardige golvende plooiïngen blijven behouden die men hen heeft gegeven. Het haar wordt daarbij door deze meisjes los gedragen. Ze dragen ’s zondags een rond strooiën (zwart) hoedje, versierd met een pluim, die als een hane-kam over den bol van de hoed is gelegd. Van voren twee spelden of broches. (Zie bl. 21.)
Tusschen hun veertiende en achttiende jaar dragen de jonge meisjes een plooi-muts, bestaande uit een bol van witte kant, rings-om versierd met een rand (van een hand breedte) van plooitjeskant, die fijn geplooid is om het gezicht, in den nek in grootere plooien afhangt. Die plooitjeskant omsluit en overhuift het gezicht, wat nog erger het geval is met de oorijzer-muts, die de meisjes en vrouwen boven de achttien jaar dragen. (Zie bl. 24.) Het haar wordt “gespleten”—[154]dat is met een scheiding in het midden gekamt, en bijeengebonden tot een knotje achter in den nek. Daarover gaat een zwarte ondermuts, daarover de witte over- of oorijzer-muts. Soms wordt ’s Zondags een witte ondermuts gedragen, gewerkt met zwarte zijde.
Over de ondermuts komt het oorijzer, van gelijken vorm als langs de heele Zuiderzee-kust van Staphorst af tot hier (Huizen) toe gedragen wordt. De spelden komen aan de slapen—dus weer anders dan in Laren, maar zooals in Nunspeet.
De oorijzer-muts zelf is van witte tulle met randen van kant, en de lange kanten slippen worden links en rechts aan het oorijzer bij de slapen opgespeld. Vandaar dat deze muts, van voren gezien, een zeer bijzondere lijn-vorming geeft, en, van terzijde bekeken, zoo groot en vooruitstekend is, dat het gezicht van de draagster er als het ware in wegschuilt. Dit is evenwel van zeer bijzonder aesthetische werking. (Zie bl. 24.)
Opmerkelijk is nog—vooral voor de zeden en gewoonten van de Huizers, dat een bruid (zie bl. 22) een japon draagt van bruine stof, maar dat haar wijde schort van hemelsblauwe fijne wol is, met een lint van zijde, ook in die kleur. Dit blauwe schort wordt maar éénmaal gedragen, nl. bij het aanteekenen ten stadhuize. Bij het trouwen is de bruid geheel in het zwart, ook haar schort is aldus. Maar het blauwe schort [155]blijft bewaard totdat het eerste kindje geboren is. Dan wordt het tot een doopjurk gemaakt, waarmede het kind ook nog ’s Zondags ter kerke gaat, of die bij volgende doop-plechtigheden gebruikt wordt.
Veel bijzonders valt er niet op te merken van de visschersdorpen langs de Noordzee-kust, behalve van Scheveningen. Ook in Zandvoort, dat een oudere plaats is, bleef een weinig van de nationale dracht over in de Hollandsche hul, waarvan echter de badgasten een soort vermoderniseerde imitatie gaan dragen, nu ze door de eigenlijke visschersbevolking afgeschaft schijnt.
De wereld verandert!!!.....
IJmuiden en Wijk aan Zee, zijn geheel moderne plaatsen. In Egmond en Bergen draagt men de West-Friesche dracht.
Op Texel is niets van de oude drachten over, zoomin als op Wieringen of op Vlieland.
Op Terschelling echter bleef een oude dracht gehandhaafd, die nog zeer merkwaardig is, al bestaat ze bijna uitsluitend uit een hoofdbedekking van eigenaardigen vorm, met afhangende stroken. (Zie bl. 14.) Die kap noemt men zwarte kap, daaronder draagt men een witte, genaamd: “het mutske”. De verdere kleedij bestaat er uit een [156]lijf met schoot in ouderwetschen vorm, in allerlei kleur, jak genaamd. Daaronder komt de rok van merinos (vroeger thibet). Het voorschoot noemt men scheldoek. (Zie Hindeloopen).
Deze dracht, die hoofdzakelijk merkwaardig is om haar geheel, wordt thans nog alleen door de vrouwen van middelbaren leeftijd gedragen; de jeugd doet dit niet meer.
Vroeger droeg men op dit eiland een zilveren oorijzer, met gouden voor- en zij-naalden.
In de drooggelegde Meeren en Polders van Noord-Holland, wordt geen nationaal costume gedragen. Toen na de drooglegging van de Haarlemmermeer verschillende families uit alle deelen van Nederland zich daar kwamen vestigen, droegen zij de kleedij van hun geboortestreek. Thans zijn die—zoo verscheidene—costumes geheel verdwenen.
In Haarlem en Amsterdam is het nationale costume geheel verdwenen. Dat neemt niet weg dat zelfs onder den rook van Amsterdam, aan de Amstelveenschen Weg, onder Sloten, en aan den overkant van het IJ, de Hollandsche hul toch nog vrij veel door de oorspronkelijke boerenbevolking [157]gedragen wordt. Het eenige, wat werkelijk oud is, wat in de stad, in deze overbleef, nu zelfs ook de ouderwetsche bakers niet meer bestaan, is het zoo beroemde costume van de Amsterdamsche burgerweezen. Maar ook die dracht, hoe schilderachtig, hoe verfijnd en hoe gracieus ook, zal misschien spoedig verdwijnen, daarmede nog meer Amsterdam’s eigen cachet ontnemend.
En niet ten onrechte is die dracht zeer bekend, want ze behoort tot de mooiste die uit het verleden tot ons kwam. (Zie bl. 16, 17.)
Het costume voor de kinderen, de jongere meisjes, en de volwassenen (17 jaar) is verschillend, hoofdzakelijk door de kap, die bij de ouderen van doorzichtige tule of kant is, en het oorijzer (van zilver) te zien geeft. Verder hebben de ouderen een omslagdoek, waarvan de eigenaardige plooiïng en wijze van dragen, bijna volkomen overeenkomst heeft met de doek van de Zeeuwsche drachten.
Als zoodanig kenmerkt dit costume zich dan ook als bij uitstek van Hollandsch maaksel.
Tot voor kort droegen de meisjes merkwaardige kapjes en omslagdoeken, die thans door meer moderne, maar minder fraaie capes vervangen zijn. De kleinere meisjes dragen witte schorten, waarvan het model in de laatste tijden ook verandering onderging. Die eigen-gereide vervormingen zijn erger voor een nationale dracht, dan [158]de totale afschaffing. Daar komt bij, dat de meisjes zelf in de laatste jaren, in de week, deze dracht niet met de noodige zorg dragen, en zich daardoor minder aantrekkelijk voordoen dan ze zouden hebben kunnen zijn. Zij ook hebben meegewerkt deze dracht in discrediet te brengen. De hoogst onredelijke critiek van buitenstaanders over het “gevangenis-pak van deze arme kinderen” heeft het andere gedaan. Tegen domheid vechten zelfs de goden te vergeefs.
Mocht dit zoo bijzonder aantrekkelijke costume echter uit Amsterdam’s straten verdwijnen, dan zullen zij veel missen, die nooit, op een mooie Zondagmorgen, dat rijtje rood-wit-zwarte meisjes in hun uiterst aesthetische kleedij, dat typische poortje in dit stukje Oud-Amsterdam hebben zien uitschreiden.
De jongens-dracht is, half zwart, half rood, door haar snit echter weinig opmerkelijk.
Ook Haarlem heeft zijn burgerweezen, ook in een oude dracht, ook rood, zwart en wit, maar ze is niet zoo fraai als de Amsterdamsche, ze is ietwat stijver, vooral de muts en de omslag-doek van de meisjes. (Zie bl. 15.)
Behalve het Burgerweeshuis heeft Amsterdam nog een paar andere weeshuizen, de Oranje-appel, het Maagdenhuis enz., waar de dracht van de verpleegden een zekere historische oorsprong heeft, maar thans te veel ontsteld is. [159]
In Utrecht is alléén iets van de nationale kleedij over, in de streken die aan het Gooi en Gelderland grenzen. De groote streek waar nog de nationale dracht in eere is, en die zich langs de kust van de Zuiderzee van Staphorst tot Huizen uitstrekt, gaat ook over de noord-oostelijke hoek van de provincie Utrecht. Daar vindt men dan ook in Soest en omgeving, Hoogeland, en vooral in Spakenburg en Bunschoten nog zeer belangrijke resten van de oude kleedij.
Soest en Hoogeland (zie bl. 25) sluiten zich bij Laren aan, en vormen een groep apart, waar de zoogenaamde vierkante muts (zie bl. 26) het voornaamste kenmerk van is. Overigens is de kleedij met omslagdoeken in (soms) kleurige zijden, en de gouden (kruize) kettingen ongeveer gelijk aan wat men in Laren ziet. Maar opmerkelijk en zeer bijzonder is de dracht in Spakenburg.
Die twee dorpen, Bunschoten en Spakenburg, liggen als een eiland in een wijd plat uitgestrekte landstreek, bijna zonder boomen, zich tusschen Nijkerk en Eemnes uitstrekkend, de Eem-vlakte, ten noorden begrensd door de zee, ten zuiden door het land en de bosschen van Baarn, links door het Gooi en rechts door de zandgronden [160]van Gelderland. In die kale uitgestrektheid, tegen den zeedijk, ligt het oude visscherdorp Spakenburg, waar de traditie van de oude kleederdracht nog zoo fraai is bewaard gebleven.
In hoofdzaak zijn het wèliswaar de vrouwen en kinderen wier kleeding belangrijk is, maar toch ook hebben de mannen nog niet geheel hun oude dracht vergeten, welke—wat zeer begrijpelijk is—zeer aan die van Marken, Urk en Volendam doet denken, ofschoon veel minder dan de dracht die de mannen van Huizen dragen.
De vrouwen-kleeding geeft, op het eerste gezicht, het meest den indruk van die van Marken, voornamelijk omdat ze zoo kleurig is. Maar het blijkt dat ze, wat constructie betreft, zich toch geheel bij de drachten van de Zuiderzee-kust aansluit, zoowel wat de lijfs-kleeding als de muts aangaat.
Opgemerkt dient, dat de twee dorpen, Bunschoten en Spakenburg, één geheel vormen, en dat de drachten en de huizen daar volkomen gelijk zijn. Spakenburg is het visschersdorp dat met een kanaaltje van een paar honderd meter met Bunschoten, dat meer in het land ligt, verbonden is.
De dracht van een Spakenburgsche (of Bunschotensche) kan aldus omschreven worden: (Zie bl. 27, 28, 29.)
Het haar wordt opgestoken, met een zwart [161]bandje vastgebonden, dat van boven het voorhoofd tot onder het achterhoofd gaat. Daarover komt de zwarte ondermuts, daarover de witte gehaakte of gebreide ondermuts, die plat tegen het hoofd aanligt, en niet uitsteekt. (Zie bl. 28, 29.) Daarover de witte kanten muts, die ietwat naar voren steekt, een randje van kant heeft, en van onder een weinig wordt omgebogen. (Zie bl. 27 en 29.) Dit soort muts lijkt op de (oorijzer) mutsen van Huizen, (zie aldaar) maar is veel kleiner, en ze lijkt eveneens op de muts van Harderwijk en Nunspeet, maar iets grooter. Het type is bijna hetzelfde. Oorijzer en belletjes worden niet gedragen. (Zie bl. 27 en 29.)
De lijfs-kleeding bestaat uit een hemd met korte mouwen, een hemdrok van zelf-gereide stof, (zie Staphorst) zwart met blauwe voering, rijkend tot het middel. Daarover den slippen-kolder, een soort buis met schootjes, geen mouwen. Onder deze kolder een witte onderdoek, om den hals. De hemdrok is voorzien van half lange mouwen, die van friesch (rood) bont zijn, en te zien blijven als de kleeding geheel voltooid is. (Zie bl. 27, 28, 29.) Daarover komt de krap-lap, in Bunschoten die van zeer bijzonder model is. Ze is korter dan gewoonlijk, gaat niet tot de taille, zooals gewoon, maar slechts tot halverwege de borst, maar ze is zeer breed, zoodat ze buiten de schouders uitsteekt, en daardoor als het ware [162]kappen om de schouders vormt, die het geheele figuur breed en vierkant maken, en het bijzondere van de geheele dracht vormen, omdat er de aandacht zoo dadelijk door getrokken wordt. (Zie bl. 27.) Over die krap-lap, die van witte stof, (katoen) met zeer kleurige (roode) bloemen versierd, gemaakt is, komt de roode doek, de halsdoek, die niet breed uitgedragen wordt, zooals bij de andere drachten, maar stijf om den hals zit, en even smal over de borst gaat, en in de taille wordt vastgezet. Deze doek is altijd rood, van friesch bont, en wordt met spelden vastgezet. Bij de bruid is die doek wit.
De onderkleeding bestaat uit een (open) broek en een onderrok van gestreept katoen, die door de heupen, driekante kussentjes, die in de taille ter zijde worden gelegd, om de rokken te doen uitstaan, worden opgehouden. Daarover gaan twee roode baaien rokken en een gestreepte katoenen rok. ’s Zondags komt er nog, over die roode rokken, een derde bij. Daarover de zwarte plooitjes-rok, van voren glad, van achter geplooid. Door de week is deze geheel effen, zonder plooien. Ook deze rokken zijn van zelf-gebreide stof. Daarover komt de boezelaar—genaamd: de schulk, (zie Huizen, Staphorst enz.) van blauw katoen, met een “stukje” van friesch (rood) bont, het patroon ’t zelfde als van de halflange mouwen. Dit schort wordt vastgemaakt met blauwe linten. [163]
Zeer opmerkelijk is bij deze dracht, de wijze, waarop deze rokken en boezelaar van achter worden vastgemaakt en opgehouden door een koperen haak, die aan de slippen-kolder is vastgehecht. De rokken en boezelaar worden allen op die wijze in de hoogte—om ’t zoo te zeggen—opgehangen, zoodat plooien en lijnen van de Bunschoten vrouwen-dracht, van achter, allen naar één punt (die haak), even boven de taille te samen komen, even onder de krap-lap.
Die constructie is zeer opmerkelijk.
Zeer bijzonder is ook nog het trouw-costume, dat alle jonge meisjes in voorraad schijnen te hebben, zelfs reeds vóór dat zij verloofd zijn, en waarmede zij ’s zondags naar de kerk gaan.
Het bestaat in hoofdzaak uit een jak, genaamd: het brung-jak, van meestal bruine stof, versierd met een motief van kleine appeltjes. Die stof heet dan ook appeltjes-brung.
De vorm van dat jak is zoo, dat van voren een lage uitsnijding komt, in hart-vorm, van achter vele plooien te samen komen onder twee knoopjes, die even boven de taille (tusschen de schouderbladen) zijn aangebracht.
Dit jak wordt over de gewone kleeding, met krap-lap én al, aangetrokken.
De krap-lap is dan evenwel niet stijf, en de doek, die anders altijd rood is, is bij de bruid wit.
Over dit jak wordt een zwart zijden schort [164]gedragen, dat van achter opgebonden wordt, de band over de twee knoopjes (op den rug) gaande.
’s Zondags draagt men ook wel dit zelfde jak van koren-blauw, ook met appeltjes, en dan soms ook een wollen scholk, met bont zijden stuk en zijden linten. Door de week echter, zijn alle vrouwen (zie bl. 28) hetzelfde gekleed, met groote, wijde, witte scholk en de roode halsdoek.
De schoenen zijn zeer breede, zwart leeren pantoffel vormige sloffen, met groote, breede zilveren gespen. Door de week, draagt men meestal klompen.
De kinderen zijn eenvoudiger gekleed, ofschoon de kleur even sterk is—meestal gestemd op rood. Zij dragen een bont rokje (gekleurd katoen) en daarover een friesch bont (meest rood) scholkje.
De hoofdbedekking bestaat uit een gebreide muts van witte of donkere wol, met witte mopjes, of uit een zwarte mutse, op de wijze zooals de kinderen op de Veluwe dragen. (Zie Hierden, Nunspeet, Staphorst.) Ze heeft dezelfde vorm, bestaat uit een nauw-sluitende muts, met een dikke rand van voren, genaamd: de zwarte pluim. Aan de linkerkant van het hoofd is een strikje, aan de rechterkant een goud krapje, een gesp of ander soortige versiering.
De bevolking van deze twee dorpen is geheel gereformeerd. Katholieken of joden zijn er niet. Ook die eenheid van godsdienst—dat conservatisme—komt [165]het voort-bestaan van deze eigenaardige dracht ten goede, zooals overal dergelijke eenheids-godsdienst-toestanden de nationale eigendommelijkheid helpen bewaren.
Bijzonder aesthetisch is deze dracht niet. De vormen die de toch al niet al te fraaie vrouwenlichamen aannemen, zijn, zooals die van Marken, houterig en log. Maar het eigendommelijke van de dracht is des te opmerkelijker.
In de andere deelen van de provincie Utrecht, is de nationale dracht zoo goed als geheel verdwenen, tenzij dat hier en daar oudere vrouwen nog een hulle dragen. Die is dan echter meestal niet van specifiek Utrechtsche vorm.
In de provincie Zuid-Holland, is niet veel meer van de nationale drachten overgebleven. Al wordt, door de geheele provincie, vooral in Schie en Rijnland, de Hollandsche muts nog wel gedragen, en al vindt men op de eilanden nog overblijfselen van die oude costumes, zooals ook langs de kust van de Noordzee, toch is er geen enkel centrum waar de dracht nog zoo compleet gedragen wordt als op Marken, Volendam of in het Gooi.
Te Katwijk (zie bl. 31) en Noordwijk (zie bl. 30) [166]heeft de visschersbevolking nog een zeker cachet, vooral de vrouwen, met hun eigenaardige mutsen en gouden sieraden. Maar ’t belangrijkste van wat in deze provincie gevonden wordt, ziet men in Scheveningen. (Zie bl. 32, 33.)
Het is alweer zeer opmerkelijk, hoe in een dorp, zoo vlak bij een groote stad, en naast een steeds grooter wordende internationale badplaatsbevolking, een andere bevolking haar oude gebruiken zóó sterk bewaren kan, als bestond die stad en dat internationale verkeer niet. Twee uitersten leven en bestaan hier naast elkaar, zonder elkaar te beïnvloeden.
En niet alleen dat de Scheveningsche dracht, vooral onder de vrouwen, zoo algemeen blijft, het is ook zoo eigenaardig dat ze weinig verandert. De grootste veranderingen zijn er een geslacht terug al in aangebracht, in de groote periode, waarin de boeren-bevolking onder den invloed van de beschaving der steden kwam.
De Scheveningsche vrouwen-dracht is aldus te omschrijven: Zij draagt vijf rokken over elkaar van verschillende kleur en stof, waarvan de bovenste van zwart thibet of merinos is. Daarover draagt zij een zwart schort, des Zondags van zijde. De bekleeding van het bovenlijf bestaat uit een jak van gewone katoenen stof, grijs van [167]kleur, of bruin, of blauw. Daarover komt een schouderdoek, vierkant, maar dubbel gevouwen tot een groote driehoek, en alzoo omgeslagen, en vastgemaakt in de taille. Deze doek is van wol, en groen, bruin of blauw. Op het hoofd draagt men de mop-muts, genaamd: de “moppes”, met oorijzer, waarin de parel-spelden, naar boven stekende spelden, van goud: die aan het Scheveningsche costume zoo bijzonder opmerkelijk zijn. Het oorijzer eindigd in de stukken, mooi bewerkte ovalen gouden sieraden, in de vorm van een broche. Aan de zijkant van de muts zijn plooien, genaamd: “de klappen”. Deze mutsen zijn ’s Zondags van kant. Als men in de rouw is zijn ze van effen battist of van “kamerdoek”.
De doek wordt bij den hals, saamgehouden door een gouden broche. Om den hals komt de halsketting, met gouden slot van voren.
Over dit costume wordt ’s winters de schoor-mantel (schouder-mantel) gedragen, die ’s Zondags van allerlei kleuren is, van binnen met witte baai is gevoerd. De kraag is zeer stijf en versierd met opgeplooid lint. In de rouw of op gewone werkdagen, is deze schoor-mantel van zwarte stof, rood gevoerd, met stijve kraag, met fluweel geboord.
Deze dracht wordt door de Protestantsche vrouwen gedragen, en alléén door de visschersbevolking. [168]
De Roomsche vrouwen dragen om den hals, in plaats van de broche, een kruisje, en, indien het burgervrouwen zijn, dragen zij aan de muts niet de rijk bewerkte ovalen “stukken”, maar “boeken”, vierkante gouden plaatjes, die soms eenigszins cilindrisch omgebogen zijn.
Het mannen-costume bestaat uit een blauwe trui van wol, en een wijde broek, met een pet op.
Als herinnering aan oude tijden wordt, bij gelegenheden, de hooge hoed gedragen. (Zie bl. 33.)
De kleedij op de Z.-H. eilanden, vooral op Goeree en Overflakkee, sluit zich bij de drachten van Zeeland aan, speciaal die van Noord-Beveland. Zij geeft dezelfde lange, wijde muts te zien met de “kurketrekkers” van goud langs de slapen, die men “krullen” noemt. De wijde floddermutsen van deze Z.-H. eilanden, zijn echter niet zoolang en groot als die van Noord-Beveland. Bovendien zijn de gouden sieraden iets anders.
Men kan gerust zeggen, dat de Nederlander, die Zeeland nooit bezocht heeft, niet alleen het mooiste, maar ook het merkwaardigste deel van zijn land niet kent.
Daar waait in dit eilanden-domijn een heel [169]andere wind dan in het overige deel van Nederland. Het is alsof men daar in een heel andere cultuur-staat verplaatst wordt, het is anders dan heel het overige Holland bij elkaar, het is meer algemeen menschelijk, meer natuurvol, meer inspireerend, meer tot “den mensch” sprekend dan al het andere, wat in het feitelijke Holland en in de andere provinciën het eigenlijke Hollandsche van Holland maakt.
Dat komt door het land, den bodem, door het menschen-ras en door de kleeding, die alle drie, deze buitengewone sfeer scheppen, die niet alleen eenig is voor Nederland, maar ook in dit deel van Europa zijns gelijke niet heeft. Zeeland is nog het Natuur-land in het overigens geheel “ver-civiliseerde” Holland, het is de tuin van Nederland. En de bloem uit dien tuin is Walcheren.
Welk een schoonheid. Schoonheid van land, bouwland, parken, bosschen, duinen en zee, schoonheid van oude steden, oude architectuur, schamele resten van een cultuur, zóó eigen als in geen van de andere deelen van Holland gevonden wordt, en die nog werkelijk voortleeft, ondanks de moderne tijden, ondanks dat dwars door dit eilandenrijk het wereldverkeer voortijlt. Dat is het merkwaardige van Walcheren, dat is zijn pracht, [170]omdat het zuiver-menschelijk en natuurlijk-volmaakte wat daar te zien is, tot het gevoel van het hart, en tot het begrip van de objectieve schoonheid spreekt. En dat natuur-schoon van land en ras spiegelt zich daar in de kleedij, of omgekeerd, de bevolking componeerde zich een kleedij, waardoor zijn eigendommelijke rassenschoon zoozeer uit komt en geäccentueerd wordt.
En dat geldt niet alleen voor de vrouwen en meisjes met hun prachtige bouw, hun mooie lichaams-lijnen en fijn besneden gezichten, de donkere oogen, de prachtige armen en de mooie halzen. Maar dat geldt ook voor de mannen, die typen te zien geven vol van wereldwijsheid en menschenkennis, alsof een cultuur van geslachten oud al deze gewone boeren, die in hoofdzaak de landbouw bedrijven, hun interessante gezichten geteekend heeft.
En de kleedij is er juist op berekend om den opmerker dat alles nog meer te doen beseffen. Want zoowel de mannen- als de vrouwen-kleeding op Walcheren is hoogst eenvoudig. Moge ze vroeger rijker, kleuriger geweest zijn, zooals een paar zeer fraaie voorbeelden in het museum van Middelburg getuigen, ze was toen toch reeds wat ze nu was, niet anders dan dat wat een goede, rationeele kleeding uit haar wezen zijn moet, het middel om de persoonlijke schoonheid van het individu nog meer te doen uitkomen, [171]te doen opmerken. En waar zou dat meer gerechtvaardigd zijn, tot mooier geheel hebben kunnen voeren dan juist op Walcheren.
De vrouwen-dracht is voor de kinderen en de volwassenen hetzelfde. Zij bestaat uit de gewone onderkleeding en een aantal rokken, waarvan de bovenste, zooals ook het van voren met een “coeurtje” uitgesneden lijfje, van zwarte stof is. Deze werd in de laatste tijden steeds dunner, zoodat de figuren van de draagsters slanker werden. Zelfs werd het corset te hulp genomen om de natuurlijke fraaie lichaamsbouw nog meer te doen uitkomen. Vroeger werd dit corset natuurlijk niet gedragen. De armen zijn bloot tot boven den elleboog. Van voren en van achter iets minder, komt de witte “beuk”, het Zeeuwsche kleedingstuk par excellence, te zien.
Deze is op Walcheren meestal wit, soms met kant en plooien, welke laatste “verfraaiïngen” toevoegsels en veranderingen van den nieuweren tijd zijn. (Zie bl. 34.)
De hoofdbedekking bestaat uit een witte ondermuts en witte boven- of trekmuts, vrij eenvoudig van model, maar bijzonder gemaakt door de eigenaardige veelvuldige kleine plooitjes, en door de gouden sieraden die aan de slapen, naast en bijna voor de oogen hangen. Het haar is op zeer bijzondere wijze gekruld, zóó, dat het van voren met een zeer regelmatige wrong (of krul) [172]onder de muts uitkomt. (Zie bl. 34, 35, 36, 37, 38.) Om den hals, die dikwijls (vooral in den zomer) vrij laag geheel bloot is, (als de beuk wat meer naar beneden is getrokken) wordt een bloedkoralen ketting gedragen van rijen kralen, met een dikwijls zeer mooi gouden slot (van oude bewerking) van voren.
De schoenen zijn lage muilen, op het land draagt men klompen.
In den winter trotseert de gezonde Zeeuwsche de barre koude, ondanks haar steeds bloote armen, (die dan echter met zwart-wollen pols-mouwen zijn bekleed) alléén met een (meest zwart) wollen omslagdoekje van betrekkelijk zeer geringe afmeting.
Op het hoofd wordt een klein wit strooien hoedje gedragen, geboord met een kleurig (meest blauw) of zwart lint, dat in zeer bijzondere plooiïng, van achter, tot een soort roset wordt. Dit lint hangt bij de vrouwen, uit het Middelburger Ambacht, langs het hoofd, naar voren, over de borst neer. Dit hoedje verdwijnt echter hoe langer hoe meer, zooals de groote platte hoeden, die men tot voor een geslacht terug nog droeg, en die reeds geheel verdwenen zijn.
De kinderen op Walcheren, dragen aan de muts lange kanten stukken, die tot op den rug afhangen.
Dat is de kindermuts, zooals die op heel [173]Walcheren voorkomt. Ze is ook de dracht van de vrouwen uit het Middelburger Ambacht, dat is de streek direct om de stad Middelburg heen. Deze muts is veel eenvoudiger van vorm dan de trek-muts, die de gewone Walcherensche dracht is. Ze is niet zoo fijn geplooid—kost dus veel minder van “opdoen”, maar heeft een afhangende strook van achter (zie bl. 38)—die bij de kinderen, vooral als ze klein zijn, soms tot aan het middel valt. (Zie bl. 37.)
De Middelburger-ambacht-muts wordt daarom ook door vele vrouwen uit het volk gedragen, omdat ze minder kostbaar is. (Zie bl. 38.)
Dit costume wordt op Walcheren nog zeer veel gedragen, zelfs in de steden, behalve Vlissingen, waar alle herinnering aan het oude, door de zegeningen (?) van de moderne industrie, zijn gedood.
Niets merkwaardiger dan een marktdag op Donderdag in Middelburg, voor het mooie Stadhuis of op de schilderachtige Botermarkt, waar men een gekrioel van de meest verscheidene Zeeuwsche drachten waar kan nemen. Dit is een werkelijk eenig schouwspel in dit gedeelte van Europa, omdat het niet alléén zoo bijzonder eigendommelijk is, maar tegelijk werkelijke schoonheid te zien geeft, schoonheid van menschen-ras, en buitengewone aesthetische kleedij. (Zie bl. 26.)
Vooral de kinderen zijn een lust der oogen. [174]
Nergens ziet men kinderen met zoo mooi gevormde gestalte, zoo fijn besneden gezichtjes, zoo stijl-volle allure als op dit merkwaardige eiland. En waar men, op een of ander afgelegen dorp een school ziet uitgaan, moet het treffen, dat vele van deze kleintjes, (vooral de meisjes) een verschijnen hebben alsof het “aangekleede stadskinderen” zouden zijn, als men die qualificatie althans als een omschrijving van beschaafdheid zou willen doen gelden. Maar die “boeren” kindertjes van het platteland van Walcheren, hebben meer “cultuur” dan de stads-kinderen, want ze zijn natuurlijker. Bij hen is de mooie houding, de vriendelijkheid en de liefheid niet een gevolg van aangeleerdheid, maar ze zit in het ras, zooals ook hun geheel on-boersche schoonheid uit hun ras voortkomt. Het zijn gecultiveerde-natuur-menschen.
Walcheren bestaat eigenlijk uit twee deelen, die in de laatste eeuwen echter slechts één eiland vormen. Het land van Arnemuiden en Nieuwland, dat ten oosten van het kanaal van Walcheren ligt, heeft daarom ook een eigen kleederdracht. Deze lijkt in veel opzicht, wat de vorm aangaat, op de Zuid-Bevelandsche, en sluit zich bij deze aan.
Maar het verschil zit in de muts. (Zie bl. 40, 41.) Die kap is anders dan de Zuid-Bevelandsche en anders dan de Walcherensche. Ze is niet zoo [175]groot als de eerste, en grooter dan de laatste, maar van achter is ze anders geplooid dan een van deze kappen, ook om den hals zit ze anders. Ze is echter buitengewoon fraai van model, zelfs voor de kinderen, die haar niet van kant, maar van battist of neteldoek dragen. (Zie bl. 42.)
Wat de kleedij van de Walcherensche boeren betreft, deze is, zooals die van de andere deelen van Zeeland nog wel eigenaardig, maar, op een paar blinkende Zeeuwsche knoopen na, en een beetje eigenaardige snit, niet veel anders dan alle boeren-drachten. Het merkwaardige ligt meer in den drager dan in zijn costume, en, door het bijzondere uiterlijk—den niet te omschrijven wereld-wijzen kop van den Zeeuwschen boer—verkrijgt zijn heele verschijning iets zeer aparts, dat toch maar voor een zeer klein deel door het costume veroorzaakt wordt.
Het Zuid-Bevelandsche costume is het rijkste van alle Zeeuwsche drachten, ofschoon het Axelsche (uit Zeeuwsch-Vlaanderen) het meest eigenaardige en bijzondere is. Het Walcherensche is ongetwijfeld het meest natuurlijke en menschelijkste.
Zeer opmerkelijk is het nogal belangrijke onderscheid dat er tusschen de Roomsche en Protestantsche [176]drachten op het eiland bestaat, (zie bl. 44, 45), welk onderscheid het meest uit de kleedij van de vrouwen spreekt. En in hoofdzaak ligt het verschil in de muts.
De Protestanten dragen een ronde muts, d.w.z. eene waarvan de groote vleugels links en rechts van het hoofd regelmatig rond ombuigen, en zich van achter in den hals vereenigen. Daardoor moet het slot van de halsketting van voren gedragen worden.
De Roomsche vrouwen hebben daarentegen een muts, die meer vierkant van model is, althans van achter op zeer bijzondere wijze in rechthoekigen vorm bijeen is gebracht. De zij-kanten langs het hoofd vallen niet naar achter, maar in naar onder recht (vierkant) afgewerkte vleugels naar voren, zoodat den nek vrij komt en aldaar het gouden slot van de halsketting gedragen wordt. (Zie bl. 46, 47.)
Bovendien is de beuk, “hèt” beroemde Zeeuwsche kleedingstuk, bij de Roomschen rondom den hals versierd met een randje kant en kralen. De Protestanten hebben dat niet, de beuk is niet versierd. (Vergelijk bl. 46, 47, 48 met bl. 50, 51.) Een Zuid-Bevelandsch costume kan alsdus worden omschreven. (Zie bl. 43 tot en met 51.)
Over het algemeen draagt men drie rokken. De rok heet op z’n zeeuwsch “keus”, zoodat er gesproken wordt van een lief-keus, (lijf-rok), dat [177]is een rok waaraan een lijfje vast is, en van een rand-keus, een rok waaraan, van onder, een rand bevestigd is.
Die rokken zijn ’s winters en ’s zomers verschillend van stof en van kleur.
Over die rokken komt een dof-blinkend zwart schort, van zijde of satinet.
De rokken sluiten aan den zij-kant, met haken en oogen, de plooiïngen vallen aan den zij-kant en van achter. Van voren zijn geen plooien.
Over het bovenlijf een wit katoenen hemd, daarover een hemd-rok met korten mouwen, van voren sluitend.
Daarover dragen de Protestantsche vrouwen een corset, de Roomsche daarentegen niet. De Protestantsche dragen bovendien een broek, de Roomsche vrouwen niet.
Over dit hemd-rok komt de beuk.
Dit zoo beroemde en belangrijke kleedingstuk bestaat uit twee bijna vierkante lappen, ongeveer 35 bij 45 cm. groot. Ze zijn aan den eenen kant aaneen gehecht, met een uitschulping, om den hals door te laten. Die twee vierkante stukken bedekken dus, de eene de borst, de andere den rug, ze worden vastgehouden, op de eene schouder met haakjes en oogen, van onder met banden.
De “beuk” is een kleedingstuk dat in bijna alle Nederlandsche nationale drachten een voorname rol speelt. In Zeeland heet het de “beuk”, maar [178]in de andere deelen van Nederland waar het voorkomt, Volendam, Spakenburg, op de Veluwe, Staphorst enz., enz., heet ditzelfde kleedingstuk de krap-lap of kra-lap of krop-lap. De vorm wijzigt zich soms zeer, (zooals te Spakenburg), maar de idee en de bedoeling blijft steeds dezelfde.
Deze beuk wordt van gebloemd katoen of zijde gemaakt, ieder jaar van een andere stof, naar “de mode” en de nieuwe smaak, dat aangeeft, en deze wordt op den Paaschdag vertoont. Paaschen is de mode-datum .... en .... niet alléén in Zeeland.
De rijkdom van menig zeeuwsch meisje wordt ook naar het aantal verschillende beuken en doeken die zij heeft, afgemeten, (afgezien nog van de kap, de “stukken” en de halsketting.) Maar menige zeeuwsche schoone heeft kasten vol beuken en doeken, (soms 30 stuks en meer) waarvan erbij zijn van zeer groote kostbaarheid, omdat de duurste zijde er voor gebruikt wordt.
De kleur van deze beuken is niet te bepalen. Alle kleuren worden gebruikt, en bij de Roomschen wordt het effect nog verhoogd door de kanten en kraaltjes om den hals. (Zie bl. 46, 47, 48.)
De doek is een vierkante lap (doek), van ongeveer 1.50 meter lengte en een 1 meter breedte, die diagonaals-gewijze gevouwen wordt, zeer zorgvuldig wordt geplooid, welke plooien door spelden in bedwang gehouden worden. Deze doek [179]wordt om de schouders omgeslagen, van voren over elkaar gelegd, en in de taille wordt ze (met spelden) vastgemaakt. Deze doek is van allerlei stof en kleur, dikwijls zelfs van fluweel, soms van zijde, door de week ook wel van katoen. (Zie bl. 46, 47, 48, 49, 50, 51.)
Aan de voeten draagt men lage schoenen van leer.
De hoofdbedekking is zeer ingewikkeld. Het haar wordt meestal kort geknipt, behalve van voren om “de krul” te maken, de haarkrul die van voren onder de muts uit, te zien komt. De kinderen dragen ponny, genaamd: “de bles”. (Zie bl. 43.) Over het haar gaat de gouden beugel van zeer bijzonderen vorm, die in twee vierkante bladen eindigt, die van voren met lijn-ornament zijn begraveerd, van achter glad. Die heele versiering heet “de stukken” en ze is altijd geheel van goud. Daarover komt de tip-muts, een wit mutsje met een plooi-kantje ringsom, een bol, en met een bandje op het hoofd gehouden. Van voren een klein kantje.
Over deze tip-muts dragen de Roomsche vrouwen een blauw-zijden-mutsje, dat alleen den bol van het hoofd bedekt. (Zie bl. 48.)
De Protestantsche hebben dit niet. Daar is dit mutsje wit, of, in den rouw, zwart.
Daarover komt dan de boven-muts, bij Roomschen zoowel als bij Protestanten. De vorm is het best op de photographie te zien. (Zie bl. 46, 51.) [180]
De mutsen der Roomschen worden ietwat met blauwsel gestreken, die van de Protestantschen zijn wit. De eersten strijken en maken hun mutsen niet zelf, dat doet de “mutsen-opdoenster”. De laatsten strijken de mutsen zelf.
Naast de stukken, die nu onder de boven-muts uitkomen en door “de draai” in de gouden spang die hen vasthoudt, naar links en rechts van het voorhoofd uitstaan, zijn de cantille-spelden in de tip-muts gestoken. (Zie bl. 46.) Daarboven steekt men de boven-spelden, kleiner, massiever van vorm dan de opengewerkte cantille-spelden.
Dan komt daar nog de bloedkoralen halsketting en het gouden slot bij. Men draagt vijf rijen vrij groote koralen, ’s zondags zelfs zes rijen. Het slot (bij de Roomschen van achter, bij de Protestanten van voren) heeft door de week drie “oogen”, ’s zondags vijf. (Zie bl. 46, 47, 48 en bl. 50, 51.)
Al deze sieraden vertegenwoordigen dikwijls een heele waarde, zoodat het begrijpelijk is, dat zij, die eenmaal deze dracht hebben, ze in eere houden, zij die ze niet hebben, haar niet gemakkelijk aanschaffen. Maar de meeste Zuid-Bevelandsche vrouwen, zoowel Protestantschen als Roomschen, blijven die nationale kleedij tot nogtoe zeer getrouw, wat vooral bewezen wordt door het feit dat zij de jeugd, zelfs het kleinste kindje, dagelijks in die dracht tooien. (Zie bl. 43.) En [181]dat zegt wat, als de jeugd er nog aan hecht de nationale dracht te dragen!... Dan is het voortbestaan van die dracht vooreerst gewaarborgd.
De bloote armen worden in den winter, zoowel op Walcheren als op Zuid-Beveland, tegen de koude beschermd door pols-mouwen of mitaines, die de merkwaardige naam van “Labedisten” dragen, afkomstig van den godsdienstigen dweper Jean de la Badie, die in 1666 te Middelburg predikaties hield tegen de in zijn oogen onzedige gewoonte van de vrouwen, om de armen bloot te dragen.
Zooals gezegd, wordt de Zuid-Bevelandsche dracht reeds door de zeer jonge kinderen gedragen, ook door de jongentjes. Bij de meisjes zijn dan de schorten meestal van zoogenaamd friesch bont—(met blauwe ruiten geweven katoen.) (Zie bl. 43.)
In den rouw zijn alle onderdeelen van deze kleedij, ook bij de kinderen, zwart, de vorm echter blijft steeds hetzelfde.
Ook nog is een zeer bijzondere vrouwen-dracht in Zeeland opmerkelijk, die in de oester-putten bij Ierseke gedragen wordt. Het costume bestaat dan, voor het bovenlijf en het hoofd geheel uit de gewone dracht, alléén de rokken zijn vervangen door een hooge, wijde, leeren broek met waterlaarzen. Aesthetisch werkt over ’t algemeen deze dracht niet, maar ze ontstond uit de behoeften [182]van het bedrijf. Ze behoort dus meer tot de beroeps-drachten dan tot de nationale kleeding.
In Zeeuwsch-Vlaanderen is een streek, die zich tusschen Axel, Zaamslag en Hulst uitstrekt, waar het Axelsche costume gedragen wordt. Geen meer bizarre, meer on-Hollandsche dracht dan deze, niettegenstaande haar eigenlijke constructieve deelen zeer klaarblijkelijk van zuiver Hollandsch-Zeeuwsche afkomst zijn.
Maar er zijn eenige details dermate in overdreven en geëccentueerd dat het geheel, op het eerste gezicht, zeer exotisch aandoet, en wellicht (als ik deze onderstelling wagen mag) is ontstaan onder den invloed van de madonna-beelden met hun (zie bl. 54, 55) versieringen zooals die in het nabije Vlaanderen-land in de Roomsche kerken, moge zijn opgemerkt. Zooveel is zeker, dat den indruk die deze dracht maakt, vooral als ze door kinderen en half-volwassenen gedragen wordt, die van een uitheemsch-afgodbeeld maakt, wonderlijk van vorm en kleur, maar in zeer hooge mate eigendommelijk en zeer zeker van bijzondere werking op de aesthetische verbeelding.
Deze dracht wordt in die streek nog zeer veel gedragen. De mannen-dracht is tot de gebruikelijke zwarte boeren-kleedij teruggebracht, [183]maar die der vrouwen en kinderen is des te rijker. De algemeene constructie van dit costume komt overeen met het Zuid-Bevelandsche, dat is, het bestaat uit eenige rokken, (keuzen) waarvan de onderste twee van baai zijn, dan één van moiré, en daarover een van zwart satijn of fransch merinos.
Het bovenlijf is gekleed in het mouw-lijfje, waarvan de korte, even boven de ellebogen eindigende mouwen, geboord zijn met kant.
Dan volgt de bekende beuk en de doek.
De bijzonderheid bij deze dracht ligt hoofdzakelijk in de zeer rijke koralen-versiering aan den hals, die op de beuk, zoowel van voren als van achter is aangebracht. (Zie bl. 54, 55, 56.) Bovendien is de doek, die steeds van gebloemde, gekleurde zijde is, op zeer eigenaardige wijze met groote punten op de schouders opgeplooid. Deze punten, die naast het hoofd naar boven steken, worden in de doek gehouden door stijfpapieren opvulsels. Daarbij komt, dat de boezelaar eveneens van kleurige gebloemde zijde is, en bovendien van voren in de taille een groote strik van breede zijden linten, rijk met kleurige bloemen versierd, gedragen wordt. (Zie bl. 54, 56.)
Voeg daarbij de koralen ketting met gouden slot (van voren) en eenige gouden kettingen en broches (spelden) waarvan de voornaamste de groote zijden strik in de taille vasthecht. Het [184]geheel krijgt daardoor dat zeer rijke, kleurige en zonderlinge uiterlijk wat de Axelsche dracht van alle andere nederlandsche drachten onderscheidt, zoowel door vorm als door kleur. (Zie bl. 54, 55, 56.) Opmerkelijk is, dat de hoofdbedekking bij zooveel rijkdom van de lichaams-kleeding, zeer eenvoudig is. Niets dan een witte onder-muts en een kanten over (trek) muts, en lange gouden spelden en krullen, alles vrij nauw aan het hoofd aansluitend.
De tegenstelling in deze met het Zuid-Bevelandsche costume is zeer groot, waar de aandacht vooral getrokken wordt door de groote kanten kappen, zij het dan ook dat de afmeting van die kappen in de laatste kwart eeuw aanmerkelijk is toegenomen. Het Axelsche costume wordt in dit deel van Zeeuwsch-Vlaanderen slechts door de Protestanten gedragen; de Roomschen gaan in gewone burger-dracht, d.w.z. niet in nationaal costume.
In het westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, vindt men nog een merkwaardige rest van een oude dracht, te Breskens, tegenover Vlissingen. Daar bestaat het costume (van de vrouwen) in een soort cornet-muts met ornament van bijzonderen aard (roset-vorming). De rest van het costume is een ouderwetsch jak, dat tot aan de knieën rijkt, over een zeer wijd geplooide rok en schort. Dit jak, rok en schort zijn (meest) allen [185]van dezelfde kleur—bruin, grijs of zwart—en van een (meest) glimmende stof (zijden, satijn, satinet) of van katoen.
Het geheel van dit costume maakt meer een ouderwetsche (Overijselsche) indruk, uit de periode 1830–60, dan van een werkelijk nationale Zeeuwsche dracht.
In de nabije en oud-tijds zoo belangrijke vestingstad Sluis zijn wel een paar zeer mooie oude gebouwen uit de vervlogen glorie-tijd overgebleven, maar van een nationale kleedij is er geen spoor.
Ten slotte bieden de Noord-Zeeuwsche eilanden een bijzonder type van nationale dracht in het Noord-Bevelander costume, dat ook op Tholen, Schouwen, Duiveland en de Zuid-Hollandsche eilanden nog gedragen wordt, ofschoon in eenigszins anderen vorm.
De mannen hebben op die eilanden geen eigen dracht meer, en voor de vrouwen bestaat dat alléén uit een zeer omvangrijke en lange flodder-muts, die over een witte onder-muts, soms ook zonder deze, gedragen wordt, met de bekende gouden kurke-trekkers (krullen) aan de slapen, en een zeer bijzondere wijze van haar-dracht over het voorhoofd. Twee kunstig gedraaide krullen komen onder de muts uit, in een vorm, die doet [186]denken aan een slakkenhuis. Deze muts rijkt, in Noord-Beveland, op den rug, tot in de taille, en plooit direct aan de slapen breed uit. Ze is voor het grootste deel van zeer fijne tule of kant, met een breeden geornamenteerden rand.
De mutsen op de andere eilanden hebben ongeveer denzelfden vorm, maar zijn kleiner. (Zie Zuid-Holland.)
Opmerkelijk is het, dat in Friesland, dat toch met de provinciën Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland de oude kern van het eigenlijk Holland uitmaakte, en welks volksstam van zoo overwegenden invloed op de overige bevolking van ons land was, géén of zeer weinig sporen van een eigen nationale kleedij gevonden worden, terwijl juist in de andere deelen van Nederland, de afstammelingen van diezelfde Friezen, de nationale dracht getrouw bleven. Wat hiervan de oorzaak zij, dient hier niet te worden onderzocht, slechts als een bijzonderheid te worden aangewezen. Het zij genoeg te vermelden dat juist dit volk, dat zich als geen deel van het Nederlandsche volk, zoozeer een eigen volksstam gevoeld, haar eigen kleedij in de praktijk van het hedendaagsche leven verloor, maar er tegelijk bijzonder trots op blijft zich in die kleedij te [187]steken, zoodra zij zich als Friezen in het openbaar leven wil vertoonen.
Het eigenaardige verschijnsel doet zich hier dus voor dat de oude dracht, die wel is waar door alle standen, in hooge eere gehouden wordt..... maar in hun kasten en doozen goed wordt opgeborgen..... maar zelden wordt gedragen. In de andere provinciën bleef men het oude costume getrouw..... of ze verdween in haar geheel, zoowel uit het werkelijke leven als uit de “rommelkamers” en oude koffers. Het “moderne geslacht” hecht niet meer aan “familie-stukken.”
Hoe eigenaardig deze toestand ook is, men vindt ze ook eenigszins terug in de Zaanstreek.
Maar wat er van de friesche dracht in het werkelijke leven bleef, was niets dan het beroemde oorijzer, waarin echter, in den vorm waarin het tegenwoordig nog gedragen wordt, moeilijk het oer-type van de hoofd-versiering te erkennen is, waartoe alle oorijzer-vormen, die in dezen tijd nog in de verschillende streken van Nederland gedragen worden, waarschijnlijk terug te brengen zijn.
In het Friesch-museum te Leeuwarden zijn de verschillende verwordings-vormen van het friesche oorijzer bijeengebracht en in de catalogus, door den conservator Mr. P. C. J. A. Boeles, (uitgave Meijer en Schaafsma, Leeuwarden 1909) uitvoerig afgebeeld en omschreven.
Uit deze serie blijkt in ieder geval—om hier [188]zoo min mogelijk op historisch terrein te komen, dat het friesche oorijzer thans belangrijk breeder is dan het vroeger was, dan een van de andere oorijzers die in Nederland ooit geweest zijn. Bovendien is het friesche van goud, terwijl de (zooveel kleinere) oorijzers in de andere deelen van ons land (Scheveningen, Staphorst, Zeeland enz.) meestal van zilver zijn. Dit wijst op grooter rijkdom bij de Friezen, wat eveneens blijkt uit het nationale costume dat bij het oorijzer hoort, althans, wat er thans bijgedragen wordt door dames die zich in nationale kleedij wenschen te steken. Die costumes bestaan in hoofdzaak uit nogal wijde jakken (tot de knie) en rokken, meestal in zijde van allerlei kleuren, waarover de doek (op de borst gekruist) en het schort gedragen worden. (Zie bl. 57, 58, 59.)
Deze doek en schort, zijn evenals de witte flodder-muts van dikwijls zeer kostbare, sierlijke en fijne kant. (Zie bl. 59.)
De hoofd-tooi, waaruit thans echter het heele friesche nationale costume bestaat, en die nog in een groot deel van deze provincie gedragen wordt, (ofschoon steeds minderend), bestaat uit de witte tip-muts over het haar. Daarover de zwarte muts. Daarover het oorijzer en daarover de flodder-muts, met de twee gouden “knoppen” aan weerszijden van de slapen, boven het kant van de flodder-muts uitkomend.
Dat, wat men echter thans, bij gelegenheden, [189]als het origineele friesche nationale costume wil zien aangemerkt, heeft echter veel overeenkomst met de mode-kleedij van de periode 1830–60, vermengd met achtiend’ eeuwsche herinneringen. De mannen-drachten die men daarbij rekent, hebben met hun driekante steken en korte kuitbroekjes te zeer een ietwat achttiend’eeuwsch cachet. Dat neemt niet weg dat het geheel van dit niet zoo zuiver historische costume, een bijzonder aesthetischen indruk maakt. Vooral de hoofdversiering is zeer “charmant” door het bijzondere dat de vrouwen van het friesche ras eigen is, zoodat het geheel alleszins aan den eisch voldoet die een werkelijke nationale kleeding gesteld mag worden, en dat is: dat ze kenmerkend, onderscheidend, voor dàt ras en dat land zij.
Een zeer bijzondere groep vormen de Hindeloopen-drachten. (Zie bl. 61, 62, 63.)
Ook deze worden thans niet meer in het werkelijke leven gedragen, ofschoon eenige personen in die dracht, in de eenige straat van het oude Hindeloopen gezien, zeer zeker geen oneigenlijke indruk maken. Alles in dat oude stille plaatsje is nog juist zoo gebleven als het in de tijden was toen die Hindelooper-dracht nog algemeen werd gedragen. Dat moet op zijn laatst, ongeveer in het begin van de negentiende eeuw, geweest [190]zijn. Thans leven er nog ouderen van dagen, die zich herinneren hoe in hun jeugd enkele personen, uit gehechtheid aan het oude, die bijzonder schilderachtige kleedij nog dagelijks droegen. Maar ’t waren toen ook reeds zeer weinigen. Thans ziet men ze in de zoovele Hindelooper binnenkamers die in het midden van de negentiende eeuw, in de Romantische periode, als “levende schilderijtjes” in elkaar zijn gezet.
Het Hindelooper costume bestaat, voor zoover de mannen betreft, uit een zeer sterk achttiend’eeuwsche lange jas met vele knoopen, korte kuitbroek, lage schoenen en op het hoofd een driesteek. (Zie bl. 62, 63.)
Belangrijker echter is de kleedij van de vrouwen en van de kinderen, vooral omdat de constructie van deze dracht, in de verschillende over elkaar gedragen lagen, en den vorm van de onderdeelen, alsook hun oud-friesche benamingen een werkelijk volledige nationale en van oudsher overgeleverde kleedings-wijze zijn.
De Hindelooper-dracht (der vrouwen) bestaat uit een wit linnen hemd (geen onderbroek) en drie onderrokken. De bovenste rok is zwart en heet “de skoote” en is van harde wollen stof. Over het hemd komt eerst een keurs-lijf van laken, met schouderbanden.
Over dit keurs-lijf komen twee “oelofs” (= over-lijf). Het onderste van gekleurd laken met mouwen [191]van gebloemde zijde, het bovenste van zwarte stof. Te zamen heeten deze twee over-lijven “het geweid” (het gewaad).
Dit bovenste oelof (overlijf) wordt van voren met een veter, in de rouw groen of zwart, anders rood, rose of vleeschkleur bijeen geregen. Die veter is 8 à 10 el lang, de rygpen hangt bij getrouwden rechts, bij ongetrouwden links.
De borst wordt bedekt met een vierkant doekje, genaamd “voorspeld-doek”, dat onder het oelof wordt gestoken.
Daaroverheen wordt het meest bijzondere Hindelooper kleedingstuk gedragen “de wentke”, de lange getailleerde mantel of jak, met lange mouwen, van gekleurde sits, en welk kleedingstuk de eigenlijke overkleeding vormt. (Zie bl. 61, 62, 64.)
Is het wat korter van maaksel (tot aan de knieën zooals een jak) dan heet het “kassakijntje”.
De kleur van deze wentke is zeer verschillend, men gebruikte er allerlei soort sits voor, de bekende uit Voor-Indië en Perzië aangevoerde bedrukte katoen in dikwijls zeer fantastische maar meestal zeer mooie, kleurige en rijke patronen.
Deze wentke staat van voren open als een jas, zoodat ze de met den veter dichtgeregen oelof zien laat, en ook het schort, dat van Oost-Indisch bont weefsel is (in vierkante weefpatronen) en meestal rood is in alle nuances (in den rouw is het soms blauw). [192]
Om den hals komt de zijden doek, ook uit geruit bont weefsel, bij elkaar gehouden door den strijker, een ring of speld van goud.
Deze das wordt door de getrouwde vrouwen links tusschen de oelof gestoken, door de ongehuwde meisjes rechts (ten teeken dat haar hart (links) nog vrij is).
Dan siert zich de Hindelooper vrouw, aan haar gordel, links met de prak, bestaande uit naaldenkoker, speldenkussen, schaar en haakpen (van zilver). Rechts draagt zij de kleurige koralen beugeltasch met slot.
De hoofd-tooi is niet minder ingewikkeld en kleurig.
Eerst wordt het haar bijeengebonden, daarover verschillende ondermutsen gedaan met een stuk gouddraad-lint over de kruin, welk lint men de “de blinker” noemt.
Daarover komt het eigenaardige, kapvormige, cilindrische hoedje (als men ’t zoo noemen mag) van stijf linnen, overtrokken met andere stof, gevoerd met rood baai, welk hoogst eigenaardig kleedingstuk de foar flechter heet (of: huidje = hoedje). Daarover komt “de flip” en de “zondook”, de eigenlijke groote, vierkante, maar in bijzondere vorm geplooide en gestreken, doch van (meestal) roode bonte stof, die van voren tegen de “foar flechter” met een speld bevestigd wordt, zoodat de vleugels naar achter afhangen en den curieusen [193]vorm aan den heelen hoofdtooi geven die eenig is onder alle nationale drachten in Nederland.
Deze “zondook” is bij de jongere meisjes anders van vorm dan bij de vrouwen, te meer omdat deze eersten geen “foar flechter” dragen.
Ook de wentke krijgen de meisjes eerst op hun twintigste jaar.
De bruiden (zie bl. 63) dragen bovendien over dezen reeds zoo ingewikkelden hoofdtooi—die hier slechts zeer in ’t kort is beschreven—een witten sluier, het “witmoer” geheeten, welke van dunne tulle is en tot aan de taille van achter en aan de zijden afhangt. Bovendien komt om de foar flechter een bruids-fristel, een van geel, zwart en wit gevlochten wrong van ongeveer een vinger dikte.
Deze buitengewoon sierlijke en rijke dracht heeft, naar men wil, vooral ook zijn oorzaak gehad in de eenzame ligging van het oude stadje Hindeloopen. De mannen waren meestentijds op hun reizen, de vrouwen bleven alleen thuis, werden eenzelvig en zochten hun afleiding en vermaak in het zoo rijk en bont mogelijk opsieren van eigen huis en kleedij.
Hoe dit zij, zij verkregen een geheel dat eenig is in zijn soort, vooral ook omdat men de waarde en de beteekenis van deze zonderlinge kleederdracht niet overzien kan zonder ze in haar eigen milieu, het kleurige Hindelooper binnenhuis, te hebben bewonderd.
[194]
Verder dient nog de aandacht gevraagd voor de bijzondere dracht van twee Leeuwarder weeshuizen, welke drachten thans ook reeds—jammer genoeg—zijn afgeschaft. (Zie bl. 64.)
Ofschoon ook Groningen een oude geschiedenis heeft, is er, zoo goed als niets van de provinciale en nationale kleedij overgebleven. Op het feest in nationale kleederdrachten in 1913 te Amsterdam gehouden, was het mij niet mogelijk ook maar één paar (man en vrouw) in echt, heden nog gedragen Groninger kleedij te kunnen vinden.
De historische dracht, waarin toen een heer en dame verschenen, heeft ook bij-lange die beteekenis voor de Groningers niet als de Friesche dracht voor de Friezen. Het is opmerkelijk dat in een deel van ons land als Groningen, met haar zoo eigen historie, de traditie zoo volkomen verloren kon gaan.
Ook Drenthe is niet zeer rijk aan nationale drachten. Wat als zoodanig nog kan gelden is de (Friesche) kap en het oorijzer dat in zekere streken van deze provincie nog gedragen wordt (zie bl. 65).
De overige kleedij is dat bekende hybridische [195]half ouderwetsche costume dat in heel ons land onder de platte-lands-bevolking de werkelijke nationale drachten vervangen heeft. Het is een imitatie van de stads-dracht, in vorm en versiering tot ongeveer geen enkele periode te rekenen, in kleur soms nog—als ’t op zijn ’s Zondags—erg “mooi” moet zijn, opvallend door persoonlijke wansmaak.
De muts en het oorijzer zijn dan het eenige overgeblevene, maar die eenige rest van die werkelijk nationale dracht wordt dan niet weinig ontsierd door de “Kiep” (zooals men het in West-Friesland noemt), een soort van vrije fantasie door middel van allerlei gitten, bloemen en strikken op het zoogenaamd capot-hoedje, dat omstreeks 1885 “le dernier cri” van de Parijsche mode (wansmaak) was.
In de veenstreken vindt men geen nationale dracht, omdat het in later tijd aangelegde kolonies zijn.
In Overijsel zijn de tradities beter bewaard, ofschoon in hun volheid slechts in Staphorst en op Urk. In de rest van de provincie vindt men veel de halve nationale dracht, hoofdzakelijk de muts, maar de eigenlijke nationale dracht is verdwenen, vooral hoe meer men naar het Oosten gaat. [196]
Van zeer bijzondere belangrijkheid is de kleedij en haar dragers en draagsters op het eiland Urk. Het is niet te zeggen wat van deze het belangrijkst is, het ras van menschen dat Urk bewoont, of hun kleeding. Maar beide zijn ze in hooge mate interessant.
Zooals in Zeeland (vooral Walcheren) wonen er op Urk nog ras-menschen, iets wat men van de andere streken van ons land niet zeggen kan—en ’t minst van de groote steden. Maar de Urkers zijn fraai en gezond van bouw en er zijn bijzonder schoone vrouwentypen (zooals op Walcheren) en zeer krachtige mannengestalten. Hun kleeding sluit, wat de algemeene vormen aangaat, bij de gewone Hollandsche nationale drachten aan. Bij de mannen de wijde broeken en de nauw-aangesloten baaitjes, juist zooals op Volendam en Marken, ofschoon eenigszins anders van détails, maar in bedoeling hetzelfde, omdat die kleeding voor een groot deel bepaald is door de practijk van het visschersbedrijf en het leven op zee. (Zie bl. 66, 67).
Wat de vrouwen betreft bestaat de dracht uit het noodige aantal rokken van verschillende stof en kleur, de kroplap, de doek en op het hoofd de kap of hulle. In zooverre is alles, wat de constructie betreft, gewoon. Maar het onderscheid [197]in deze dracht met die van dezelfde soort in de andere deelen van het land ligt in de wijze waarop de verschillende détails gedragen worden, en.... wie ze draagt. (Zie bl. 66 en 68).
Dit laatste is, voor zoover de aesthetische werking betreft, bij iedere kleeding toch maar de hoofdzaak. Want al ligt er veel waarheid in het oude gezegde “de kleeding maakt den man”, de meeste kleeding echter doet den drager zich slechts van de andere menschen onderscheiden naar afkomst, rang of positie, niet naar schoonheid of aesthetische werking. Men moet een kleeding kunnen dragen. En, zoo er vrouwen zijn die de Hollandsche dracht weten te dragen, dan zijn het die van Urk.—Dat moet gezegd zijn.
Want de Urker-dracht onderscheidt zich niet door kleur of veel opschik. Ze is zeer eenvoudig, ze heeft geen on-noodige détails, maar haar werkelijk aesthetische waarde ligt in het ras dat ze draagt. De kleuren zijn meest alle donker, gebloemde zijde, donkere wol en laken, hier en daar slechts met een klein werkje.
De hoofdzaak is echter dat het natuurlijke figuur (van de vrouwen) zeer door deze dracht tot zijn recht komt, en de Urker-vrouwen alles doen om hun natuurlijke gaven in deze nog meer te doen uitkomen. Er is wisselwerking tusschen den vorm van het lichaam dat de kleeding draagt en den vorm van die kleedij zelf, geleid door het natuurlijk [198]instinct van de draagster zelf, die ziet hoe ze een costume dragen moet, om de aandacht door middel van haar costume op zichzelf te doen vallen. Nog duidelijker blijkt die wil om zelf gezien te worden—en niet hun kleedij—(die ook zoozeer bij de vrouwen op Walcheren bestaat) uit de wijze waarop de Urker-vrouw haar kleine maar prachtig hulletje draagt.
De heele hoofd-versiering is zeer nauw aan het hoofd aansluitend, zoodat het gezicht—dat dikwijls zeer schoon is—duidelijk uitkomt. Opmerkelijk is daarbij het echt vrouwelijke raffinement waarmee het oorijzer gedragen wordt. De knop, waar dat nationale kleinood in eindigt, komt bij de Urker-meisjes midden op de wang, dicht bij den mond. Maar doordat in het oorijzer zekere veering zit, drukt die knop kuiltjes in de wang, om op die wijze de natuurlijke charme van het gezicht nog meer te doen uitkomen.
Men behoeft werkelijk niet naar Parijs te gaan, om zekere geheimen van het vrouwen-toilet te leeren doorgronden. Een Parisienne zou van een Urkersch visschers-meisje nog heel wat kunnen leeren.....
Om een korte opsomming te geven van de Urker kleedij van de vrouw, moge dit hier volgen:
De kap of hulle bestaat uit zwarte ondermuts, daarover het oorijzer (van zilver), daarover de de hulle (overmuts), van voren met een (zelfgemaakt) [199]kantje. Van achter versiert een vrouw in den rouw die hulle met een “dasje”, dat is een zwart zijden strook, met een bandje en spelden vastgehouden. Van voren komt onder de hul “de top” uit, zoo heet het haar dat als ponny recht is afgeknipt tot even boven de oogen.
Om den hals de ketting van roode granaten, het gouden slot van achter.
De lijf-kleeding bestaat uit een hemd met korte mouwen, een (open) onderbroek, zwarte kousen, borstrok van zwarte baai met half lange mouwen van zijde, fluweel of thibet. Deze mouwen blijven bij de volledige kleeding te zien.
Daarover komt het middelde, een soort corset, eenigszins gelijkend op het rijglijf wat de Marker-vrouwen dragen. Het is echter niet zoo versierd met ornamenten, maar van blauw (of rood) damast, van voren met een veter dicht geregen die door (koperen) ringen gaat. Van onder (achter) aan de taille zijn eenige “rollen” aangebracht, bij wijze van queu de Paris om de rokken wijder te doen uitstaan. Onder het corset draagt men de borstlap van roode baai.
Het aantal rokken bestaat uit den ondersten rok, een tusschenrok, den zevenkleurigen rok (rood, wit, zwart, groen, ongeveer zooals die ’s Zondags te Volendam wordt gedragen) en daarover de bovenrok, ’s winters van baai of duffel, zwart of licht blauw, ’s zomers van thibet, laken of luster. [200]
Dan de kroplap, van voren echter meestal versierd met een ornament in kruissteek (het hartje) dat soms de initialen van de draagster vertoont. Daarover de borstrok, of het lijfje—of “lifien”, ’s winters van zwarte wollen stof, ’s zomers van thibet. Dit “lifien” is een jakje met korte mouwen, laag uitgesneden aan den hals, een schootje en een “strik” van gebloemde zijde, dat is boordsel langs den hals.
Daarover gaat “de doek” van donkerkleurige gebloemde zijde, meestal donker-rood of paarsachtig van nuance. Deze doek heeft (tegenwoordig) meestal franje.
Daarover de boezel, of schort, met een “strik” van gebloemde zijde, zijnde een horizontale strook van een handbreedte aan de taille. Dit boezel is van zwart thibet of zijde.
Merkwaardig is nog dat de Urksche vrouwen wanten of pols-mouwen dragen over hun van boven den elleboog bloote armen.
Het zijn niet de “labedisten” van de Zeeuwsche schoonen, maar gewone pols-bedekkingen van gebreide (zwarte) wol.
Verder bestaat het schoeisel uit zwart-leeren muilen.
Opmerkelijk is verder hoe die dracht verandert, niet van vorm maar van kleur, voor weduwen, bruiden, en voor kinderen. Voor de weduwe is ze geheel zwart, voor de bruid iets kleuriger, [201](en nieuwer), voor de kinderen eenvoudiger, vooral wat het schort en de rokjes aangaat. Veel wit wordt dan ook door de kinderen gedragen, ofschoon de vorm—van de dracht—ook voor de kinderen, dezelfde blijft. (Zie bl. 68).
De Staphorster-dracht onderscheidt zich van de andere drachten door haar bijzondere compleetheid, zoowel voor mannen, vrouwen als kinderen. Ze sluit echter, wat haar vormen aangaat, geheel bij de drachten aan die men aan de kust van de Zuiderzee vindt, vanaf Staphorst tot aan Huizen in Noord-Holland. Vooral vanaf Harderwijk tot aan Staphorst onderscheiden zich de drachten (van de vrouw) door kleine hoofd-tooi, plat-makende borst (en torso) bekleeding en zeer breed en plat makende heup-bedekking.
De kleuren zijn over ’t algemeen zeer sterk, veel rood, bij de Staphorster-vrouwen ook veel blauw. Zelfs zijn de overmutsen (in Nunspeet en Oldenbroek) bont, d. w. z. van stof met kleurige ornamenten versierd.
Het oorijzer, dat in deze heele streek eenzelfde eigenaardige haak-vormige zilveren beugel is, wordt echter van Huizen naar Staphorst, oostwaarts gaande, zoo gedragen, dat de knop (krul in den vorm van een kurketrekker) bij de vrouwen van Harderwijk, Hierden, Nunspeet, Hulshorst, [202]Elburg en Oldenbroek aan de slapen komt, steeds meer zakt, totdat ze bij de Staphorster-vrouwen geheel tot de kaak reikt. (Zie Urk.)
Ook is bij de Staphorster-vrouwen het oorijzer breeder dan bij die in Gelderland, en het ondersteunt niet meer de haarvlecht achter tegen het hoofd, maar ligt boven op de kruin, in schuine richting. Ook zijn er andere afwijkingen in de Staphorster dracht, zoodat de geheele vorm van de hoofdbedekking anders wordt.
Het Staphorster-vrouwen costume kan aldus worden beschreven: (zie bl. 72 en 73.)
Over het bloote lijf komt het katoenen hemd, zonder kraag, daarover de borstrok van “vijfschaft”, met mouwen tot aan de ellebogen.
Dit vijfschaft of “viefschaft” is een wollen stof, gemaakt van het wol van de schapen, die de Staphorsters zelf teelen. Die wol wordt de door Staphorster vrouwen zelf gesponnen en in bepaalde kleuren, door werklieden in de buurt van Staphorst gekleurd, en volgens bepaalde patronen door een paar hand-wevers tot de stof geweven, waarvan de kleedij der Staphorster-vrouwen voor een groot deel gemaakt wordt. Het is in strepen geweven, zwart en donkerblauw, met rood hier en daar, in bepaalde dessins die ieder hun beteekenis hebben (wit-streept, rood-streept, enz.). [203]
Over die borstrok komt het lijfje, of de “kraplap” zooals die bij de andere drachten voorkomt. Deze kraplap is van wol of gebloemde zijde of katoen. Daarover de verschillende rokken (geen onderbroek), een paar van baai en de bovenste van vijfschaft.
Dan de omslagdoek van geruite (meest roode) katoen of zijde, een schort (schulk) van donkerblauw wol, dat somtijds eveneens als het vijfschaft zelf gesponnen en geweven is.
De banden van dit schort zijn altijd hel-blauw, de strik hangt met lange einden van voren neer.
Nog verdient vermelding dat de rokken opgehouden worden, en breed gemaakt, door kussentjes die aan de borst-rok bevestigd zijn, maar welke verdikkingen alleen aan de zijkanten, dus niet van achter, worden aangebracht. Daardoor heeft het figuur van de Staphorster-vrouw nog on-gracelijker voorkomen.
De doek wordt wel niet zoo stijf over de borst gesnoerd als in Kampen en in Nunspeet gewoonte is, maar het figuur wordt stelselmatig plat en breed gemaakt door die kussentjes. Ook door den eigenaardigen vorm van de muts wordt het bijzondere van de dracht nog verhoogd.
De heele hoofdtooi wordt gevormd door: een bandje dat het haar vastbindt, waarover de zwarte onder-muts met “toet”. Die toet van stijf papier geeft een soort hoorn—boven het voorhoofd. Daarover komt de muts van gebloemde zijde met zijden boordbanden [204]die onder de kin in wijd uitstaande, stijve, lange dunne strikken worden saamgebonden. Daarover gaat het oorijzer, vastgehouden door een zwarte band.
Daarover de witte toet-muts van kant, die maar zeer zelden gewasschen wordt, omdat ze anders te spoedig versleten zou zijn. Ook deze muts wordt onder de kin bevestigd met een bandje. Door de zeer nauwe aansluiting van de hoofdtooi, en het wijde van de schouders (door de doek) het saamgenepene van de borstkas, de wijde plooien aan de heupen, de zeer korte rokken, en daaronder uit de beenen (ongeveer 15 c.M. te zien) en de (nogal) logge sloffen, met zeer breede neuzen en groote zilveren gespen, dat alles in donkerblauwe en hel-roode kleuren, met de sterkblauwe lange linten van het schort, geeft die Staphorster dracht een ietwat boersch uiterlijk, wat toch ook wel zijn zeer bijzondere eigenheid heeft. In dat boersche, ongracelijke, komt het overeen met de Marker, Bunschoter en Noord-Veluwsche drachten, die alle zeer kleur-rijk zijn maar de natuurlijke vormen van het lichaam geweld aandoen. (Zie bl. 72).
’s Winters wordt over die dracht een “buisje” met lange mouwen gedragen, zonder schootje.
’s Zondags echter heeft dit kleedingstuk een schootje en is met bont (blauw en wit geruit) gevoerd, zoogenaamd Friesch bont, dat men echter in Friesland Oost-Indisch bont noemt. [205]
Dit langere buisje heet kaschijn, wat overeen komt met het Hindelooper “kassekijntje”, een kleedingstuk van hetzelfde soort.
De kinderen hebben hetzelfde costume, maar vereenvoudigd. De stoffen zijn niet van molton, baai of laken maar meest van Friesch bont. De doek is echter steeds rood, zooals bij de volwassen menschen.
Het groote verschil ligt echter in de hoofdtooi. Kinderen beneden de zes jaar dragen nog geen oorijzer, maar een zwart kapje van voren met een dikken rand astrakan. Dit kapje heet de nette, het is, behalve de astrakan-strook, van zwarte stof met garneeringen. Links van het hoofd komt een strik (rozet) van zwart zijden lint, rechts een “haak”, een soort gesp van zilver. (Zie ditzelfde kleedingstuk van de kinderen op de Veluwe waar het poets of poete heet en de haak soms van goud is, het astrakan van “veertjes”).
Bovendien neemt de Staphorster-vrouw, ’s zondags, naar de kerk, een mooi met zilver beslagen bijbel mee, met kettingen, enz.
De mannen-dracht is zeer eenvoudig, ofschoon meer origineel dan de boeren-dracht in andere streken. Het bleef meer een echt nationaal costume, vooral door de korte jekker, genaamd kamizool, met twee rijen knoopen.
Opmerkelijk is ook dat het hemd steeds van boven aan den hals zichtbaar blijft, met de twee [206]beroemde Staphorster (bolle) gouden knoopen. Kleine jongens dragen dezelfde dracht als hun volwassen dorps-genooten.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat de Staphorster-vrouw buitengewoon netjes op hare nationale kleedij is, dat deze steeds, als ze niet gedragen wordt, in altijd dezelfde en zeer mooie plooien wordt opgeborgen, aan welke plooien steeds bijzondere zorg besteed wordt.
Vergelijk in deze de netheid en nauwkeurigheid waarmede alle nationale drachten, op Marken, in Zeeland en Hindeloopen behandeld worden.
Overal worden die drachten in mooie, daarvoor speciale gemaakte doozen opgeborgen. En ... zoolang de Staphorster-vrouwen nog zóó zuinig op hun bijzondere dracht zijn, zoolang zullen ze deze nog in eere houden.
Verder blijft in de provincie Overijsel de strook, langs de IJssel en Twenthe.
In Kampen zoowel als in Zwolle is de complete nationale dracht verdwenen, maar door de vrouwen uit de volks-klassen wordt nog vrij veel de neepjes-muts en de plooi-muts de “drie-plooitjes” gedragen.
De rest van de costumeering bestaat dan meestal uit het jak, een tot aan de knieën wijd-afhangend kleedingstuk met mouwen, op dezelfde wijze zooals dat door de vrouwen van Breskens [207](Zeeuwsch-Vlaanderen, Texel, enz.—zie aldaar) gedragen wordt. Daarbij behoort dan de zeer wijd geplooide rok, en het wijde boezelaar, een en ander van zwart thibet, de boezelaar ook wel van grijze, bruine of groene zijde. (Zie bl. 70.)
Om den hals draagt men daarbij een gestrikt zeer bonten (zijden) dasje, genaamd “het knuppeldoekje”. (Zie bl. 69.)
Daarbij komt dan de neepjes-muts, met de gouden bellen die in de fijne plooitjes van de muts gehaakt zijn, en niet in de ooren hangen.
Deze muts wordt over het zwart (satinet) ondermutsje gedragen, en heeft van achter een ongeveer 20 cm. lange afhangende reeks stijve plooien, genaamd de strook. De muts wordt met een bandje onder de kin vastgehouden.
Om den hals roode bloedkoralen, vijf streng, met gouden slot van voren. In den rouw zijn de koralen van git.
Uit deze onderdeelen bestaat het mooie of zondagsche costume. De algemeene indruk is die van “ouderwetschheid”, zonder die van een werkelijke nationale kleedij te geven. Het is dan ook eigenlijk niet anders dan een mode-dracht die, denkelijk omstreeks 1860, de werkelijke oude en nationale dracht vervangen heeft.
Dit geldt niet alléén voor Overijsel of voor de hier besproken dracht, maar voor heel Nederland. De tweede veranderings-periode zou [208]dan misschien omstreeks 1890 te stellen kunnen zijn, toen die mode van het jak vervangen werd door de imitatie van de stads-modes uit dien tijd.
Zoo althans lijkt het, naar wat de dracht van de plattelandsbevolking in West-Friesland, Drenthe, Overijsel, de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden en andere streken te zien geeft.
Daarbij echter is—bij veel vrouwen—de nationale kap of muts (soms met het oorijzer) bewaard gebleven. De totale afschaffing van die muts is dan de laatste phase van het verdwijnen van de allerlaatste overblijfselen van de nationale dracht.
Om na deze kleine historische bespiegeling, die ik gaarne voor beter geef, tot Overijsel terug te komen, zij opgemerkt dat deze neepjes-muts ook in de andere deelen van de provincie gedragen wordt, alsook in een deel van den achterhoek van Gelderland. (Zie bl. 71.)
Opmerkelijk voor Zwolle, Kampen en die streek, is de plooi-muts die de daagsche dracht uitmaakt. (Zie bl. 69.) Daarbij wordt dan werkelijk de nationale dracht van krop-lap en doek gedragen, welke laatste, niet zooals in Zeeland, op Urk en op andere plaatsen van ons land in de taille wordt vastgehecht, maar in de armsgaten, onder de oksels wordt gestoken, waardoor die doek een kruis hoog over de borst vormt. (Zie bl. 74 en 76.) [209]
Deze wijze van den doek te dragen is aan alle drachten gemeen van Staphorst tot en met Harderwijk. Ze is, ofschoon misschien practisch, zeer weinig aesthetisch, want ze maakt het effect of de borstkas van boven—daar waar ze uit de natuur bij een vrouw juist bewelfd behoort te zijn—met alle geweld in elkaar geknepen wordt. Fraai is het niet, maar het is zeer “kenmerkend”. (Zie bl. 74, 75 en 76.)
Die plooi-muts nu is van zeer bijzonderen vorm, van achter met een niet naar onder, maar stijf naar achter staande strook van zware plooien. Een zeer merkwaardig soort muts, eenig in haar soort, ofschoon bij Nijkerk (Gelderland, zie aldaar) een dergelijk soort muts, onder den naam van drie-strook of drie-plooi gedragen wordt. (Zie bl. 69).
Ook draagt de vrouw uit Kampen het oorijzer, maar dan op de wijze van de Staphorster vrouwen, d. w. z. de krul (kurketrekker) niet naast de slapen, maar onder aan de wang (kin).
Deze mutsen, plooi-muts zoowel als neepjes-muts, zijn van kant of (in den rouw) van fijn neteldoek. Ze worden door de draagsters zelf “opgedaan” ( = gestreken).
In de provincie Gelderland, die het geographische midden van ons land uitmaakt, worden de nationale [210]kleederdrachten nog in vele streken in groote eere gehouden.
Men kan deze provincie in drie deelen splitsen: A. De Veluwe. B. De Achterhoek. C. Het land tusschen Rijn en Maas.
Tot de Veluwe moet, althans voorzoover de nationale kleedij betreft, niet alléén het geographische gebied van dien naam gerekend worden, maar de heele kuststrook langs de Zuiderzee vanaf Staphorst in Overijsel tot en met Huizen in het Gooi in Noord-Holland.
Al de drachten in die streek zijn van hetzelfde type, slechts weinig van elkaar afwijkend, en voorzoover de variaties betreft in elkaar overgaande.
Zoo lijkt bijvoorbeeld de dracht in Oldenbroek soms op die van Staphorst, terwijl ze zich echter ook bij die van Nunspeet aansluit. Het oorijzer wordt echter (in Oldenbroek) soms anders gedragen, meer op de wijze zooals op Staphorst, dat is, met de krul beneden aan den wang.
Het opmerkelijke van de Veluwsche drachten is echter dat de doek niet in de taille bijeen wordt gespeld, zooals dat bij de meeste Hollandsche drachten het geval is, maar onder de oksels tusschen de kroplap wordt gestoken. (Zie bl. 74, 75, 76).
Dat geeft aan de figuren die on-aesthetische platheid en houterigheid die een hoofdkenmerk is [211]van dit minder fraaie ras, waaraan dan de klederdracht nog de laatste rest van natuurlijkheid ontneemt. Een goed en normaal gebouwd ras zou uit zichzelf reeds zoôn kleedij, die de natuur zoo ontstelt, verwerpen. De bewijzen daarvoor vindt men op Walcheren, Urk en Volendam.
De muts in Nunspeet en Oldenbroek is van een anderen vorm dan die van Staphorst, zonder de spitse punt boven het voorhoofd, over ’t algemeen meer naar achter dan naar boven zich vormend, met een witte onderkap, aan de slapen uitgeschulpt, het heele hoofd omvattend, en geboord met een fijn plooi-randje. Daarover komt de bonte muts, in sterke kleuren, een soort kalotje dat een deel van de witte muts laat zien. Daarover het oorijzer, met een bandje vastgehouden en met de krul aan de slapen. Van het haar komt niets te zien, ook zelfs niet boven het voorhoofd.
De indruk van deze Nunspeter bonte-muts is zeer fraai. Jammer dat ze het hoofd zoo klein en nietig maakt boven den plat-genepen romp en de wijd-uitstaande rokken. (Zie bl. 74 en 75.)
Het mannen-costume in deze streek is zoo goed als geheel “modern”. Het mist alle eigene cachet, zooals de Staphorster mannen-dracht die nog heeft.
Tot voor zekeren tijd droegen de vrouwen van Hierden nog groote strooien hoeden (in den zomer) met eigenaardige linten en boor-garneersels (zooals op bl. 73 te zien is). Ook ziet men bij begrafenisplechtigheden [212]nog merkwaardige drachten, de mannen in lange jas en hoogen hoed, zooals dat ook in Staphorst nog het geval is. (Zie bl. 73.)
Al die groote strooien hoeden die de vrouwen zoowel in Friesland als in Hierden, Staphorst en op Walcheren tot voor een generatie terug nog boven hun mutsen en oorijzers droegen zijn “uit de mode” gegaan. Zoo verandert ... en verdwijnt gaandeweg de Nationale Kleedij.
In Ermelo en Putten is de dracht weer anders. Men draagt er bijna geen oorijzer meer. Ook geen bonte-muts over de witte ondermuts, de krop-lap is soms wit, de doek effen (niet bont) de boezelaar zonder “stuk”. Meer westelijk van Putten is van die hierboven omschreven (Geldersch-Friesche) dracht niets meer te zien en ging ze over in een ander type, dat van het Utrechtsche en van het Gooi. Bunschoten en Spakenburg vormen weer een klasse op zich zelf.
In Nijkerk, het oude en merkwaardige stadje, ziet men niets dan mutsen, de beroemde cornet-muts, met de lange achterstrook en de vele kleine plooitjes die het hoofd omgeven. Dit is de Zondagsche muts, die soms nog “verfraaid” wordt door een breed (licht blauw) zijden overlint, dat om den bol en van achter om het achterhoofd gaat, en dat onder de kin wordt vastgestrikt.
De rest van de kleeding is “ouderwetsch” en stadsch. [213]
Bovendien wordt in Nijkerk nog een daagsche plooi-muts gedragen, van voren met drie strookjes over elkaar, van achter met een zonderling geplooide strook.
Deze muts draagt den naam van “drie strookjes”. Soms draagt men onder deze muts een zwarte ondermuts, maar meestal zet men ze, direct, op het bijeen gebonden haar.
In den Achterhoek, in het Graafschap Zutphen en in de Lijmers (het land rond Zevenaar), is niet veel van een nationale kleederdracht overgebleven. Wat er nog van te zien is, bestaat uit de neepjes-muts die de vrouwen dragen, van denzelfden vorm als in Overijsel (zie bl. 70 en 71) (Zwolle) welk ouderwetsch kleedingstuk zoogenaamd gemoderniseerd wordt door het kapothoedje, (dat in Friesland “de kiep” heet), het smakelooze onding van strikken, bloemen en gitten (alles in het zwart) dat over die muts gedragen wordt.
De kleeding der mannen heeft niets opmerkelijks meer.
In de Betuwe zelf is de nationale dracht eveneens zoo goed als verdwenen, althans in het land van Tiel en in de Neder-Betuwe is er niets van over. [214]
In het land van Maas en Waal echter, in de Bommeler-Waard en in het land van Nijmegen sluit zich het weinige wat er nog van de nationale dracht over is aan bij de eigenaardige hoofd-tooi die in Noord-Brabant, en speciaal in de Meijerei van den Bosch, nog veel voorkomt. (Zie bl. 78 en 80).
De mannen-dracht in die streken heeft niets wat deze van de gewone boersche stads-kleeding onderscheidt, maar de vrouwen dragen de groote, breede, witte mutsen met breede lange linten, en een soort verstedelijkt niet-oud, niet-moderne costume, waarbij men vele malen een soort pelerine of cape-vorm ziet toegepast, die in het Noordelijker deel van Nederland onbekend is, maar in het land van Maas en Waal, in het land van ’s Hertogenbosch, en vooral Zuidelijker (in België) een merkwaardig cachet aan de bevolking geeft.
Deze capes of pelerines worden alleen door de vrouwen gedragen. Ze doen denken aan een ouderwetschen mode-vorm en zijn van zwarte stof gemaakt en gegarneerd met plooien en belegsels. Ze zijn half lang, maar somtijds ook tot den grond rijkend, met een capuchon over het hoofd. Van dit laatste type ziet men somtijds nog oudere vormen in ’s Hertogenbosch.
De witte muts nu, die men in het land tusschen de Maas en de Waal draagt heet knipmuts. Ze bestaat uit tule-kant, aan de voorzijde geplooid met behulp van fijn koperdraad, hetwelk [215]met een blauwe stof omwonden is. Dit is het “Karekas”.
Bij zware rouw bestaat de muts geheel uit neteldoek, bij lichten rouw uit tule.
De meer gegoeden dragen over deze knipmuts een krans van gemaakte bloemen, aan de uiteinden voorzien van breede zijden linten. Deze bloemen en linten te samen heeten “de poffer”, en ze geven het uiterlijk van de draagster een zeer bijzonder cachet omdat de heele hoofdtooi daardoor zeer breed wordt. (Zie bl. 78).
Bij de rijke boeren wordt de zoogenaamde “bodem” van de knipmuts in plaats van met bloemen gewerkte tule, uit echte kant gemaakt. Dat zijn dan de “baan-mutsen”.
Deze mutsen die geheel wit zijn, zijn, door hun grootte en bewerkelijkheid, soms zeer kostbaar.
Onder de knipmuts wordt een ondermuts van zwart merinos gedragen, gevoerd en opgevuld met watten. Ook dat draagt er toe bij deze hoofdtooi buitengewoon breed en zwaar te doen schijnen.
De algemeene indruk heeft dan ook niet veel Hollandsch meer. Een kennelijk zuidelijker,—Belgische—smaak, heeft blijkbaar deze hoofdtooi ontworpen.... of: haar vervormd. Ze lijkt althans zeer veel op wat men in deze in Vlaanderen en het land van Brussel ziet. [216]
De groote provincie Noord-Brabant vormt, in het zuidelijk deel van ons land een soort geographisch, anthropologisch en cultuur-historisch overgangs- en grensgebied tusschen Noord en Zuid. Het is het terrein waar de Noordelijke (Germaansche) en de Zuidelijke (Romaansche en Gallische) idealen elkaar ontmoeten en in elkaar versmelten. En dat komt zeer duidelijk in de kleederdrachten uit die in deze streek gedragen worden.
Wat er van die oude volks-eigen drachten nog over is, is niet veel meer dan de boeren-muts, zooals die door de plattelands-boerinnen gedragen wordt. Dat is juist zooals in zooveel andere streken van ons land, waar die mutsen de eenige resten van de oude drachten zijn.
Maar behalve die mutsen is—in Noord-Brabant—de overige lijfskleeding, en dan vooral van de vrouwen, meer opmerkelijk dan in eenige andere Nederlandsche provincie, al moet die lijfs-kleeding, die thans (1916) onder die boeren-bevolking nog vrij algemeen is, dan niet geheel tot de eigenlijke historische nationale volksdracht gerekend worden, en al blijkt ze meer onder de vervormde mode-navolgingen te moeten worden gerangschikt. Maar ze is er niet minder bijzonder karakteristiek om.
En dit zal voor een groot deel het gevolg zijn van het hierboven reeds genoemde feit, dat in [217]Noord-Brabant de Noordelijke en Zuidelijke idealen in elkaar overgaan. En, dat getuigt die kleeding on-weerlegbaar. Want geheel Hollandsch is die kleeding niet, noch in haar wezen, noch in vorm, noch in kleur, en ze is ook niet geheel on-Hollandsch (Belgisch, Vlaamsch, Waalsch of Fransch) maar ze houdt het midden tusschen deze twee, en ze vertoont de kennelijke invloed van het Noordelijke zoowel als van het Zuidelijke ideaal.
Reeds bij de bespreking van de andere provinciën had ik de gelegenheid op te merken hoe groot (dikwijls) die invloed van de Godsdienst op het voortbestaan van een nationale kleeding is. De gehechtheid aan een een-maal algemeen beleden Godsdienst waarborgt, in een bepaalde streek, het voortbestaan van oude zeden en gewoonten, en daardoor het voortbestaan van de, uit die zeden voortkomende, volkskleeding.
Ook is er wel geen streek in ons land waar de bevolking zóó conservatief is en zoo gehecht aan haar oude geloof en zeden, als in Noord-Brabant, welk conservatisme op zich zelf zoo lang stand kan houden omdat er een bijna absolute eenheid van godsdienst is. Om deze toestand te helpen bestendigen, moedigt (o.a.) de Roomsche geestelijkheid de boerenbevolking aan, hun oude kleeding getrouw te blijven, om zoodoende met de kleeding, de oude zeden, en daardoor de oude godsdienst te kunnen handhaven. [218]
En uit die wisselwerking tusschen geloof, zeden en kleeding—en uit die algemeene verspreidheid van die eene Godsdienst, moge het verklaard worden dat die oude drachten, of liever die ouderwetsche drachten nog zoo veelvuldig in deze provincie voorkomen en voortbestaan.
Maar een andere, zeer belangrijke factor, voor de verklaring van en het verkrijgen van een juister kennis en inzicht in die bijzondere—niet oude, maar ouderwetsche—drachten in deze bijzondere provincie, lijkt mij den invloed die het ras van menschen, dat Noord-Brabant bewoont, op haar eigen kleedij had. Hiervoren had ik al gelegenheid op de wisselwerking te wijzen die er—naar mijn oordeel—bestaat tusschen de drager en zijn costume, tusschen de lichaamsvorm van den mensch en zijn kleed.
Nu behooren de bewoners van Noord-Brabant zeer zeker niet tot de mooiste specimina van het genus homo dat ons land bewoont. Het lijkt wel of de zware klei en de dorre, drooge zand- en heide-gronden die—geologisch—deze provincie vormen, de bevolking van die streken tot dat kleine, breede, schonkige, breedhoofdige ras heeft gemaakt met dat harde, verbetene en stugge uiterlijk dat den opmerker dadelijk opvalt.
Omdat de lichaamsbouw van de Noord-Brabanders zoo leelijk is, moet het niet verwonderen dat die zelfde plompheid en traagheid die uit hun [219]ongracelijke verschijning spreekt, ook als het hoofdkenmerk van den vorm, de snit en de kleur van hun kleedij gelden moet. Want deze is grof van detail, niet oud maar ouderwetsch, zonder phantasie, zonder uiting van levenslust, maar kleinzielig van gedachte, zonder vreugde, benepen en boersch. Een dracht van oude mannetjes en oude vrouwtjes,.... maar met dat al, of liever juist daarom, zeer interessant voor den student in volkspsyche, zoo dan al minder aantrekkelijk voor den eclectischen aestheticus.
Ieder volk, ieder ras, ieder mensch heeft de kleeding die hij verdient.... en die slechts een uiting is van het eigen innigste wezen, idealen en levensopvatting. Een mooie, aesthetisch werkende kleeding kan slechts door een mooi, naar geest en lichaam beide harmonisch ontwikkeld menschenras worden saamgesteld. Getuige de kleeding van de Grieken. En die kleedij kan slechts goed en waar,—dus: aesthetisch werkend, door personen gedragen worden die niet alleen dezelfde idealen hebben als het volk (het ras) dat die kleedij samenstelde, maar die ook de lichaamsvormen hebben waarop deze kleedij is gecomponeerd.
Dan eerst is er harmonie tusschen den drager en zijn costume, dan eerst kan er werkelijke schoonheid bereikt worden omdat ze op de werkelijkheid en de waarheid berust. Als een kleedij, die op een welgebouwd lichaam gecomponeerd is door een [220]mensch gedragen wordt wiens lichaamsbouw minder harmonisch is, dan wordt zelden een volkomen aesthetisch geheel verkregen. Soms zelfs is het belachelijk. Het is niet bij toeval dat de heerenmode in Engeland, het land van de welgebouwde mannen, wordt ontworpen. En het is niet zonder oorzaak dat de dames-modes uit Parijs komen, waar de schoongevormde Parisiennes de aesthetisch aangelegde mode-ontwerpers het best gelegenheid geven een vrouwen-kleedij te componeeren die het schoone van “de vrouw” doet uitkomen. Ziet maar hoe een slechtgebouwde man of een leelijke vrouw een goed Londensch of Parijsch toilet staat.... Het is al te kennelijk niet voor hen gemaakt, dus:... staat het leelijk!—
Er zal altijd een wisselwerking, dus ook een contrasteering tusschen den mensch en zijn kleedij blijven. Een mooie dracht maakt een mooi mensch mooier.... maar een leelijk mensch leelijker. Het schoone doet slechts het schoone uitkomen, recht wedervaren.
Ieder mensch kan slechts de kleedij die hemzelf, zijn eigen innerlijke en uiterlijke wezen toont, goed dragen. Al het andere is masquerade, onechtheid, leugen.
Zoo is het ook met de nationale kleederdrachten. Zoo is het met de Zeeuwsche vrouwen-kleeding, die mooi is en aesthetisch werkt, omdat ze op een welgebouwd ras is gecomponeerd. Daarom werkt [221]de dracht van het eiland Marken wèl picturaal, artistiek, maar niet aesthetisch. Daarom is de werking van de drachten in Noord-Brabant zeer on-aesthetisch, maar ze wekt de belangstelling, de nieuwsgierigheid, door het ouderwetsche, boersche, ongewone. Die Brabantsche kleeding vraagt de aandacht, niet voor en om zich zelf, maar voor de zeden en gewoonten waar zij de uiting van zijn. En dat is het zeer bijzondere van de volkskleeding in deze provincie.
Deze kleine uitwijding over de oorzaken, die den aard van de volkskleedij in Noord-Brabant bepalen, was, tot duidelijker omschrijving van die kleedij zelf—noodzakelijk. Meer dan bij de beschrijving van de volkskleedij in andere provinciën. Want de inventariseering van die volksdrachten in Noord-Brabant zou in hoofdzaak de beschrijving van de zeden en gewoonten van die streek moeten zijn. De kleedij zelf is, als kleedij, niet zoo heel belangrijk, noch om de snit, noch om de stof, vorm of kleur. In hoofdzaak is de muts van de boerinnen het voornaamste. Die heeft nog de van ouds-her overgeleverde vormen. Maar de andere lijfs-kleedij is meer curieus dan fraai. De mannenkleeding heeft niets bijzonders.
Maar vooral de mutsen zijn zeer belangrijk, te meer daar er zooveel verschillende soorten mutsen gedragen worden. Bijna ieder dorp heeft haar eigen [222]vorm, en de afwijkingen zijn soms zeer bijzonder. En die afwijkingen vinden meestal hun grond in plaatselijke zeden en gewoonten.
Staatkundig bestaat deze provincie uit drie deelen. Ieder van deze heeft een eigen volks-kleederdracht. Het grootste en belangrijkste deel vormt het Oostelijk deel van de Provincie, de Meierij van ’s-Hertogenbosch. In het midden is de Baronie van Breda. In het Westen ligt het Markgraafschap van Bergen-op-Zoom. In ieder van deze gewesten zijn weer afzonderlijke streken aan te wijzen waar de dracht belangrijk van die van de andere streken afwijkt, maar het hoofd-type blijft, voor ieder van deze gewesten, binnen haar grenzen, hetzelfde.
Vooral ten Zuiden en ten Oosten van ’s-Hertogenbosch, en in het Land van Boxtel, Liempt, Rooy, Vechel, Osch, Rosmalen, Helvoirt en Best is de Meierij’sche dracht het meest zuiver.
Ze bestaat uit een zeer groote, wijde muts met lange strook of vleugel die zoowel naar achter als naar de zijkanten (half over de schouder) breed uitplooit.
Deze muts wordt over een zwarte ondermuts gedragen, over het haar dat afgeknipt of bijeengebonden is, al naar de persoonlijke smaak. [223]
De groote, eigenlijke boven-muts, de eigenlijke Meierij’sche of oud Noord-Brabantsche muts heeft van voren, boven het voorhoofd, een aantal vertikale plooitjes, (kneepjes) een wijde bol over het hoofd (de kruin of bodem) en van achter de lange afhangende strook.
Gewoonlijk is deze muts van (echte) kant gemaakt, waardoor ze, ook door haar grootte, zeer kostbaar wordt. In den rouw is ze van rouwdoek, zoogenaamd organdine.
Daaroverheen gaat de poffer. Dat is de eigenlijke versiering van de muts, het hoogst eigenaardig samenstel van uit kant en witte stof, koralen en franjes gemaakte dikke rand van bloemen, die als een (arm-dikke) zware wrong over het voorhoofd (op de muts) wordt gelegd en met een bandje van achter om het hoofd wordt vastgehouden. Aan deze poffer zijn groote breede (witte) zijden linten bevestigd, die tot bijna in de taille naar achter afhangen, van franje zijn voorzien en deze geheele muts met de uitwaaiende strook van achter een zeer wijd en breed aanzien geven. Het hoofd van de draagster wordt er ongewoon breed en log door, te meer daar het verdere van de figuur in den regel gehuld is in een zoogenaamde kapmantel, een “pelerine” of “omhanger” van ouderwetschen snit, die het lijf tot aan de taille omsluit, soms zelfs tot de knieën of den grond afhangt. De groote muts met de pompeuze poffer [224]is dan breeder dan de schouders, en het lijf lijkt smaller door de kapmantel. Deze poffers zijn dikwijls zeer verschillend van maaksel, niet alleen naar de verschillende streken van de Meierij, maar ook naar den rijkdom van de draagster, het min of meer bijzondere van de gelegenheid waarbij ze wordt gedragen, enz.
Ze is niet altijd geheel wit. Soms zijn de bloemen met blauw doorwerkt, of de breede linten licht blauw. Het is begrijpelijk dat dit een zeer dure dracht is, te meer ook daar het opmaken van deze mutsen door speciale mutsen-maaksters gedaan moet worden.
Niet altijd echter draagt de Noord-Brabantsche vrouw deze bijzondere muts. Ook wordt ze, in de Meierij slechts op het platte land gedragen. In de stad ’s-Hertogenbosch ziet men slechts de zoogenaamde Bossche dienstbodenmuts, die van zeer eenvoudige constructie is, van voren drie rijen plooitjes boven het voorhoofd heeft, en met een lange band en strik onder de kin vastgemaakt wordt. Die tot een dikke massa saam-gebrachte plooitjes boven het voorhoofd heet “de tuil”.
Soms draagt de vrouw uit het volk in Den Bosch ook een zwarte muts, die echter een vervorming moet heeten van het beruchte, hier reeds meermalen genoemde capot-hoedje.
Op het land, bij de boeren echter dragen de jonge meisjes tot hun tiende jaar een zwarte wollen [225]muts, met groote, dikke wrong boven het voorhoofd. Die muts heet “kaper.”
Na hun tiende jaar, of tegen den tijd dat de kinderen ter eerste communie gaan (vroeger ongeveer op het twaalfde jaar) krijgen de meisjes zwarte boeren mutsen, een muts met een vorm, die aan de mutsen met poffer van de volwassen vrouwen doet denken. Het zijn breede, zware, zeer rijk en overdadig versierde mutsen met breede strikken en veeren en gitten en gespen, van achter met twee afhangende breede linten. Het effect van deze mutsen is dat ze het hoofd van het kind zeer breed en zwaar doen schijnen.
In deze kindermutsen is in de Meierij zeer veel variatie.
In Vechel maakt men in den rand soms zelfs zwart-glazen belletjes, die rinkelen als de kinderen loopen. Deze kinder-mutsen worden door de jonge meisjes tot hun 20e à 23e jaar gedragen, of totdat zij verloofd zijn. Sommige van haar zetten die muts al vroeger af, om “ouder” te schijnen. Dan—als zij verloofd of getrouwd zijn—of dit willen schijnen, zetten zij de groote, witte Noord-Brabantsche muts op. Bij die muts draagt de Noord-Brabantsche vrouw nog bijzondere gouden versieringen, maar geen oorijzer.
In de ooren heeft zij bijzonder groote bellen van filigraan-goud met bloedkoraal versierd, in waaiervorm, zoodat ze waaierbellen heeten. [226]
Om den hals soms een hals-ketting van roode, zwarte of witte koralen met gouden slot (van voren). Daarover zeer dikwijls een klein halsdoekje van zeer sterke kleuren, op de wijze als het knuppeldoekje van de vrouwen in Kampen (zie aldaar). De rest van de lijfskleeding is niet anders dan “ouderwetsch” te noemen. Ze hangt bijzonder smakeloos van vorm om het dikwijls grof en breed gebouwde lichaam, waarover de kapmantel of de pelerine, welke een soort vervormd overblijfsel van een ouderwetsche modedracht van 1880 is.
In Den Bosch ziet men echter nog sporadisch oudere vrouwtjes met zeer bijzonder soort kapmantels die tot op den grond afhangen, en een capuchon over het hoofd. Deze dracht, die een zeer oude is, waag ik het te vooronderstellen dat ze van oude klooster-kleedij, van monnikspij of nonnen-habijt is afgeleid. In ieder geval is de oorsprong niet Hollandsch, zooals ook de halflange pelerines met franjes en kanten naar Fransche en Belgische modellen zijn nagevolgd. De smaak en het ideaal van het Noord-Brabantsche volk betoont zich ook in deze meer zuidelijk dan noordelijk.
Maar behalve deze worden thans door de boeren-bevolking, en vooral ten platten lande nog veel de ouderwetsche “doeken” gedragen, de “Kashmire-shawls” die onder het tweede Keizerrijk [227]in Frankrijk zoozeer in de mode waren. Die dracht is thans voor die Noord-Brabantsche oude boerinnen de gewone, waarbij ze dan de van ouds-her stammende muts dragen, een hybridisch samenstel van resten van oude volks-dracht en mode-namaak, dat alles te samen den indruk maakt van een soms wel schilderachtige en typische, maar zeer achterlijke, conservatieve en on-aesthetische kleedij.
Er mag hier even worden opgemerkt dat iets wel zeer eigendommelijk, karakteristiek, en zelfs mooi van kleur combinatie, en daardoor zeer pittoresk kan zijn, maar dat het geheel dan nog zeer wel tegen de aesthetica, dat is, tegen de wetten van een objectief schoonheidsbegrip kan strijden.
Maar er zijn nog meer resten van werkelijk oude drachten in de Meierij. En daartoe behoort de “falie” een langwerpig vierkante doek van ongeveer drie meter lengte, bij één meter breedte, met franje aan de smalle einden. Deze, van zwarte stof gemaakte groote lap (want anders is het niet) wordt over het hoofd gedragen, zoodat de lange plooien het geheele lichaam van de vrouw inhullen. Een zeer bijzonder kleedingstuk dat ook al weer alleen zijn behoud aan de gehechtheid aan oude zeden dankt, want het wordt alleen bij rouw, kerkgang of doop gedragen.
Maar behalve deze costume-onderdeelen en de genoemde mutsen wordt in de Meierij een soort [228]muts door de boeren-bevolking gedragen die het midden houdt tusschen de stads-(dienstboden)muts, en de groote Noord-Brabantsche muts met poffer. Dat is de “buiten-muts”.
Dat is een muts die, even als alle mutsen uit de Meierij de tendenz vertoont van het hoofd breed te willen maken, maar het is een muts uit één stuk, met niet zoo’n lange kanten strook van achter, maar met een korter, stijve plooiïng, genaamd “de luif”. Van voren zijn drie rijen plooitjes, op de bol; van voren naar achter loopend, aan iederen kant een “takje” met uit neteldoek gemaakte bloemetjes, en van achter twee breede, witte linten; onder de kin een (vaste) witte strik.
De muts heet buiten-muts omdat ze door de menschen van buiten gedragen wordt, in tegenstelling met de stads-menschen.
Vervolgens worden in de Meierij (in Helvoirt) nog “strikke-mutsen” door kinderen gedragen, en in Eindhoven nog “cornetten”, en zouden er nog vele details mede te deelen zijn over de “poffer” die zoo’n bijzonder cachet, zoo’n “onhollandsch”, zoo’n verbeten, koppig, en vooral zoo’n boersch uiterlijk aan de Noord-Brabantsch vrouwen van het land geeft, als ze daar met hun korte breede, lijven, en groote hoofden, op groote schoenen, met groote passen langs de zonnige, zandige wegen van het met zwaar hout begroeide landschap [229]of naast een over de dikke keien rammelende groote boerenwagen sjokken, waarvoor het zware paard langzaam voortstapt.
Het eerste wat van de mutsen, die door de boeren-vrouwen in de Baronie van Breda gedragen worden, in tegenstelling met die van de Meierij van Den Bosch, opvalt, is, dat de afmetingen van die Bredasche mutsen zooveel kleiner zijn. Maar toch zijn ze nog groot en wijd, in vergelijking met de mutsen die in de andere deelen van ons land worden gedragen, vooral groot en wijd en dik boven het voorhoofd. Dat wordt in Breda niet veroorzaakt door de volumineuze “poffer” maar door “de kroon”, of “de kroesel” of “de krans”.
De muts van de vrouwen uit de Baronie bestaat uit een rand zeer dun geplooide of strakke kant, die om het hoofd gaat en langs de ooren naar achter afbuigt tot in den nek, tot bijna op de schouders. Die effen kanten strook heeft van achter een bodem of kruin, een naar achter afhangende, opgenomen breede lap kant-stof, tot op schouders afhangend. Het geheel wordt ingeregen met een bandje tusschen de voor-strook en de bodem (of kruin) en op die wijze op het hoofd vastgehouden. Dit is de eenvoudigste soort van het algemeene type van de muts in de Baronie. [230]Dit is de “strakke muts”, die van tulle of gaas is in de rouw en door de week en ’s Zondags van kant. Ze wordt over een zwarte ondermuts gedragen en van voren, op het voorhoofd, hebben de vrouwen twee kleine krulletjes haar (valsch of echt) aangebracht, die even onder den rand van de muts uitkomen.
In deze eenvoudigste vorm heeft deze Baronie-muts veel overeenkomst met de groote floddermutsen die op de Zuid-Hollandschsche eilanden worden gedragen. Ze is als het ware het overgangs-type tusschen de Noord-Brabantsche, sterk-Belgische vormen en de zuiver Hollandsche vormen van Zuid-Holland en Zeeland.
Deze strakke muts wordt echter veelvuldig gevarieerd in een mooier en rijker bewerking. Dan wordt het de dubbele muts. De hoofdvorm blijft dezelfde. De voorste strook kant, die het gezicht omsluit, wordt echter dubbel, in twee geledingen over elkaar. In den regel zijn deze dubbele mutsen steeds van kant en doen alleen ’s Zondags dienst.
Behalve dat bestaat er nog een vereenvoudigde soort van deze strakke mutsen, veel kleiner, minder omvangrijk, zonder afhangende bodem, met slechts een zeer smal strookje kant rond het gezicht, en met dunne bandjes onder de kin vastgehouden. Dat is het ouderwetsche mutsje, genaamd “het ongelukske”, dat oudere vrouwen thans nog dragen, en dat alléén bij ’t werk dienst doet. Men ziet [231]hieruit, dat ook hier, evenals in Zeeland, in den laatsten tijd de tendenz bestaat de mutsen steeds grooter te doen worden.
Over die strakke en dubbele muts komt nu “de kroon”, of “de bloemkrans” of “de kroesel”, een dikke wrong van kleine bloemetjes in tulle uitgevoerd en met kralen opgesierd, meestal geheel wit van kleur, maar soms ook met blauwe bloemetjes en kralen verfraaid. Deze kroon ligt vlak op de muts, boven het voorhoofd, en gaat van de eene slaap naar de andere, en is vastgehecht op een (meestal) lichtblauw zijden lint dat van achter, onder de afhangende bodem, achter het hoofd is vastgezet met haak en oog.
Bij deze mutsen behooren, evenals in de Meierij, lange, groote gouden oorhangers, halskettingen van koraal, en een klein kleurig doekje, “cache-nez” dat met kleine puntjes links en rechts onder de kin uitstaat, naast de groote witte strikken die de strakke of dubbele muts onder de kin vasthoudt.
De verdere lijfs-kleeding is, vooral voor de boerinnen van het platte land, de ook in de Meierij bekende kapmantel, of ook nog zeer dikwijls de oude “Kashmire-shawl”. Merkwaardig is in dit deel van Noord-Brabant de zeer kennelijke invloed van de Belgische nationale drachten, vooral in de dorpen langs de Belgische grens in het zuiden van de Baronie en in het land van Bergen-op-Zoom.
In die streken dragen de Brabantsche vrouwen [232]twee soorten mutsen, een Hollandsche (Bredasche) en een Belgische. Deze laatste als zij over de Belgische grens (vóór den oorlog) ’s Zondags ter kerke gingen. Soms echter dragen zij die muts ook als ze in Breda naar de markt gaan.
Deze “Belgische muts” is betrekkelijk klein, geheel van ineengeplooid wit lint, min of meer vierkant van hoofdvorm, een weinig naar de zijkanten en naar achter uitstekend, Maar op die muts zijn groote strikken van breed, gekleurd lint aangebracht, geel, rood, groen, paarsch, in alle kleuren. Twee van die lange, breede linten worden onder de kin vastgestrikt, twee hangen lang af naar achter, op den rug. Er is geen bijzondere kleur van deze linten voor bijzondere gelegenheden vastgesteld, tenzij zwart voor den rouw.
Bij deze Belgische mutsen behoort een kapmantel of pelerine van meer pompeus maaksel dan de gewone, meer kant, tulle, linten en strikken, ofschoon de hoofdvorm dezelfde is als de andere pelerines. Dit kleedingstuk is een zeer kennelijke verboerschte imitatie van de Parijsche mode van omstreeks 1880.
Behalve deze mutsen wordt in de Baronie, naar de kant van Zundert, een soort muts gedragen die veel overeenkomst heeft met de buiten-muts van de Meierij. In Zevenbergen is de vorm weer anders, daar wordt de kroon niet meer gedragen, of slechts zeer klein, maar vervangen door een [233]rijk geplooid breed lint, dat ook naar achter afhangt—zoo ook in de Zevenbergsche hoek, waar de vorm zich gaandeweg meer bij de Zuid-Hollandsche mutsen-vormen aansluit.
Ten slotte de mutsen in het land dat aan Zeeland en Zuid-Holland grenst. De algemeene vorm is die van de Bredasche muts, maar zonder de kroon, dus eenvoudiger, smaller, platter.
Verder is in deze streek de invloed van de Belgische en Zeeuwsche drachten meer kenbaar, en vormt ze een overgangsgebied naar de eigenlijke Hollandsche drachten. Vandaar dat men slechts weinig van een eigen dracht in deze streek merkt, althans niet in de steden, De plattelandsbevolking blijft het langst de “boerendracht” getrouw. De meeste vrouwen dragen reeds hoeden, dat wil zeggen ouderwetsche hoofddeksels, die tot geen land en geen tijd behooren, en, zooals gewoonlijk bij dergelijke soort kleedij, zeer smakeloos zijn.
In de provincie Limburg zijn slechts weinig sporen van een eigen nationale kleedij te vinden. In den noord-westelijken hoek, in het land van [234]de Peel en bij Mook, in Venraaij en in Weert zijn de drachten aan die van Noord-Brabant verwant.
Behalve deze dracht in het Noorden van de provincie is in de buurten van Sittard nog eenige resten van een eigen volks-dracht te herkennen.
Oude vrouwen dragen daar nog het halflange jak over een dikke, breede rok die helder violet is en van zoogenaamd “tirtei” is gemaakt—ze dragen drie van die rokken over elkaar van dezelfde stof maar van verschillende kleur. Die rokken zijn, aan de taille sterk “gefronsd” (d. w. z. geplooid) waardoor de heupen zeer breed worden. De stof van die rokken is zeer zwaar. Ze dragen daarbij geen corset, maar een onderlijfje, en daar over het jak, dat van voren dicht gaat. Ze loopen op klompen.
De mouwen van het jak zijn wijd, saamgeregen aan de polsen. Het jak is van satinet (’s zomers) en ’s winters van wollen stof, en bruin van kleur. Dit jak heeft geen halsboordje.
Om de hals wordt dan een vierkante doek geknoopt, die eerst driehoekig (diagonaal) is gevouwen, op de gewone manier. Die doek, die van met sterke kleuren bedrukte wol is gemaakt, heet “de plak”. Nog zoo’n doek van dezelfde kleur, gaat, eveneens diagonaal gevouwen, over het hoofd, en wordt onder de kin vastgeknoopt, Om de hals gaat een zwart lint waaraan een kruisje, dat op de borst hangt. [235]
Het schort, dat deze vrouwen dragen, is ’s Zondags als ze naar de Kerk gaan, zwart. Thuis en in de week is het blauw.
Deze kleeding heeft niets Hollandsch, ofschoon de omslag-doek om de hals en schouders een wijze van kleeden is, die in de Hollandsche drachten—maar ook bij zooveele andere costumes—nog al veel voorkomt. Maar de doek over het hoofd is waarschijnlijk van Duitsche oorsprong. Ook de kleurigheid van deze doeken doet, zoowel door de versierings-motieven als door de kleurcombinatie, zelfs aan russische kleedingswijzen denken.
In Zuid-Limburg, in het land tusschen Maastricht en Kerkrade en Vaals, is niets van een nationale eigen dracht te bekennen. Het is zeer de vraag of in die streken ooit een eigen Nederlandsche nationale of gewestelijke kleedij bestaan heeft, waar dit land altijd zoo direct onder invloed van Duitsche en Belgische (Waalsche) cultuur geweest is.
De bijzondere drachten van de mijnwerkers uit de buurten van Heerlen zijn slechts beroepskleedij, en kunnnen dus—ook om hun internationale gedachte—niet tot de Nederlandsche volkseigen drachten gerekend worden. [236]
Ik heb den text voor dit boekje in den zomer van 1916 saamgesteld. Eerst in 1917 kon ik de proeven corrigeeren en meen thans nog de volgende bemerkingen te mogen maken. De invloed die de oorlog ook op de Nederlandsche nationale kleederdrachten thans reeds heeft zal echter pas duidelijk later overzien kunnen worden.
Het bleek mij bij de onderzoekingen die ik in deze laatste jaren deed, dat ook de grondstoffen waaruit die nationale drachten vervaardigd worden gaandeweg gaan ontbreken, omdat van deze zooveel uit het buitenland moet worden aangevoerd.
Zoo vernam ik van een mutsen-maakster in de Meierij dat de bloemen, die voor de poffers gebruikt worden, niet meer worden ingevoerd. De echte (Belgische) kant is ook niet meer te krijgen, of ze wordt te duur. Daardoor wordt de inheemsche dracht een onbereikbare luxe voor velen die nog gaarne de oude traditie getrouw zouden willen blijven. Men moet wel tot de gewone stads-kleedij overgaan.
Zoo kwam mij eveneens ter oore dat in de Baronie veel boerinnen te ver van plaatsen wonen waar mutsen-opdoensters wonen. Ze kunnen hun [237]mutsen niet meer gestreken krijgen, het loont niet meer dit vak te beoefenen.
Verscheidene geweven stoffen, zooals voor de drachten van Volendam en Marken worden schaarsch.
Ook heeft de groote watervloed die in het voorjaar van 1916 Noord-Holland, en speciaal Marken en Volendam teisterde, het aspect van de huizen veranderd, ze meer modern gemaakt, waardoor de oude dracht niet meer in overeenstemming met de nieuwere woningen is.
En er is een on-miskenbare wisselwerking tusschen de huizen waarin de menschen wonen en de vorm en kleur van hun kleedij.
Zoo verdwijnt langzaam-aan de volks-eigen dracht door allerlei oorzaken, en, in deze oorlogstijd zelfs tegen den wil der bevolking in. Thans, in deze jaren, was het den tijd de complete gegevens omtrent deze costumes te verzamelen, vóór dat misschien nog erger gevolgen van den wereldoorlog ons land treffen en er voorshands voor bestudeering van het oude geen tijd en geld en energie meer beschikbaar zal zijn, als wellicht de hernieuwing en de omvorming van het heden en het opbouwen van een ander-soortsche toekomst alle krachten van allen vergen zal.
Het bleek mij dat deze zeer veel tijd rovende en bijzonder kostbare studiën niet langer als privaat-onderneming konden worden voortgezet, en daarom ook meende ik zelfs in deze tijden een [238]poging te mogen wagen om de belangstelling van ’s Rijks Regeering voor de Nederlandsche nationale kleederdrachten te wekken. In het begin van 1916 richtte ik een verzoek tot Z. Ex. den Minister van Binnenlandsche Zaken om het bijeenbrengen van gegevens en afbeeldingen van die drachten te willen subsidieeren.
De minister vroeg om advies bij de Koninklijke Academie van wetenschappen. Deze adviseerde gunstig. De Regeering stelde mij daarop een subsidie in uitzicht en mijn plannen als zoodanig ondervonden schijnbaar een veelzijdige sympathie.
Toch kwam van al deze goede bedoelingen en goeden wil niets terecht.
Dr. A. Pit, Directeur van het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst te Amsterdam, onder wiens Directie de zoo fraaie verzameling van poppen in nationale kleedij uit het Rijksmuseum was uitgewezen, en die door den minister was opgedragen toezicht op mijn werk te houden, heeft de uitvoering van deze plannen, nog vóór ze begonnen waren, langs den bureaucratisch-administratieven weg onmogelijk gemaakt.
Of het later aan iemand anders dan aan mij vergund zal worden deze studiën, met steun van de Regeering te doen, wil ik thans niet uitmaken. Maar het is wèl absoluut zeker dat thans een kostbaren tijd en mogelijkheden verloren gaan, die niet terug te winnen zullen zijn, zelfs niet met [239]nog zoo veel geld .... om van den goeden wil en zekere andere voordeelen niet te spreken, die hier te niet gedaan werden.
Ik voor mij ben daarom den uitgever dankbaar—en velen zullen met mij hem dankbaar zijn—omdat hij mij in de gelegenheid stelde dit korte overzicht van het materiaal dat ik over de meest belangrijke van deze drachten verzamelde, op deze wijze te publiceeren.
Dit is lang niet alles, .... en zeer zeker niet compleet .... maar het is misschien een begin of een aanleiding om later vollediger beschrijvingen te boek te stellen. Later .... als het dan tenminste nog kan ....
Want het is thans, op elk gebied, de groote tijd waarin alles veranderd, de tijd, waarin het oude verdwijnt, om in de toekomst wellicht geen enkel spoor na te laten. Zoodat ieder jaar, dat de beschrijving en afbeelding van onze Nederlandsche nationale kleederdrachten, ten pleiziere van welke groep, welk groepje of wiens persoon, omdat het niet van hen uitgaat, of om welke “redenen” dan ook, vertraagd of onmogelijk gemaakt wordt, een vergrijp is tegen de Historie van Nederland, een vergrijp ook tegen een redelijke wetenschappelijkheid, tegen een werkelijke levende beoefening van een practische—en daardoor waardevolle—kunsthistorie.
Juni 1917. Th. Molkenboer.
Baai, 129
Bagge, 143
Badie (Jean-de-la), 181
Beugel (gouden), 179
Beugeltasch, 192
Beffie, 130
Beroepskleeding, 106
Blauw-baai, 140
Blinker (de), 192
Blempje, 140
Bles (de), 179
Boeren, 93
Boerschheid, 91
Boeren, burgers en buitenlui, 112
Boeren-kunst, 112
Boezel, 132
Bodem (kruin), 229
Bont (Friesch), 181
Bont (Oost-Indisch), 121
Bouw (de), 132
Buisje, 204
Brung (appeltjes), 163
Bruids-fristel (de), 193
Dasje, 199
Doek (voorspeld), 191
Doek (zon-dook), 192
Doek (roode), 162
Doek (dunne), 138
Drie-plooitjes, 209
Drie-strookjes (muts), 213
Galgen, 140
Gezondheid (de), 140
Gesp (krappe), 164
Geweid (het), 191
Gefronsd (geplooid), 234
Gelegenheids-kleedij, 106
Granaten (koralen), 199
Haak (de), 205
Hartje (het), 200
Halsketting, (bloedkoralen), 180
Heupen (de), 162
Hulle, 198
Hulletje, 139
Huidje (hoedje), 122
Kap (N. Hollandsche), 146
Kap (Zeeuwsche), 178
Kap (zwarte), 155
Kappe-kant-strook, 142
Kapspelden, 142
Kapmantel, 223
Kaper, 225
Kassakijntje, 191
Kaschijn, 205
Katje, 140
Karekas, 215
Karwas, 140
Kamerdoek, 167
Kamizool, 205
Keus (rok-), 176
Keus (lief-), 176
Keus (rand-), 177
Kinder-muts, 172
Klein-burgerlijkheid, 110
Klapstukken, 140
Knoppen, 188
Knoopen (Staphorster), 206
Kneepjes, 223
Klappen (de), 167
Kletje, 138
Krul (de), 179
Krappen (goud), 164
Krap-lap (Krop-lap = Kralap), 137–178–202
Kroon (kroesel, krans), 229–231
Koralen (bloedkoraal), 180
Koralen versiering, 183
Kruize-ketting, 142
Kolder, 172
mantel (schoor-) (schoudermantel), 167
Marktdagen (Middelburg), 173
Merinos, 183
Muts (Belgische), 232
muts (baan), 215
muts (blauw-zijden onder-), 179
muts (buiten-), 228
Muts (bonte), 211
muts (boven-), 223
muts (dienstboden), 224
muts (dubbele-), 230
muts (flodder-), 185
muts (knip), 214
muts (pik-), 153
muts (plooi-), 153
muts (mop- = moppes), 167
muts (neepjes-), 206
muts (oorijzer-), 153
muts (strakke), 230
muts (strikke-), 228
muts (toet-), 204
Mutske (het), 155
Mode-datum, 178
Modern, 99
Middelde (het), 199
Mitaines, 181
Mouwen, 130
Moiré, 183
Oelof (het), 190
Officieele belangstelling, 120–126
Opdoen (van mutsen), 173
Oester-putten (costume), 181
Oorijzer, 187
Omhanger, 223
Ongelukske, 230
Organdine, 223
Overdoek, 147
Over-mouwen, 132
Particuliere belangstelling, 121–116 [243]
Paaschdag (Paaschen), 179
Paramat (thibet), 152
Pelerine, 223
Plak (de), 234
Polsmouwen, 200
Pooten (de), 192
poppen (aangekleede costume-), 118–121–238
Polka-baaitje, 140
plaatjes (slot-), 150
pukkel (slot-), 150
Pronkkamer, 137
Protestantsche Godsdienst, 105
Prentbriefkaarten, 116
Prak (de), 192
Pij, 150
Pijp-mouwen, 152
Reclame (door Nat. kleederdr.), 124
Reclame (Amerikaansche), 112
Rechts en links, 192
Rimpels (plooien), 146
Ruigje, 131
Rok (onderste), 199
rok (hemd-), 177
rok (tusschen-), 199
rok (plooitjes-), 162
Rompje, 137
Romp (corset), 146
Rollen, 131
Ronde muts, 148
Roomsch-Katholieke Godsdienst, 105–217
Rouw-doek, 223
Rijglijf, 129
Scheldoek, 156
Schoe(schouder)mantel, 147
Schoor (mantel), 167
Schulk, 152
Schuit-hoedje, 143
Skoote (de), 190
Slot (pukkel, vierkant), 150
Slot (-plaatjes), 150
spelden (parel-), 127
Stuk (het), 132
Streep-rok, 138
Streept (wit str. rood str.), 202
Strik (de), 200
Strijker (de), 192
[1]
Kaartje van Nederland waarop schetsmatig de streken zijn aangegeven waar de nationale kleedij (in 1916) nog gedragen wordt.
Volledige dracht door man vrouw en kinderen
Alleen de vrouw draagt nog de gedeeltelijke dracht (kap of muts)
De dracht is geheel verdwenen
[2]
Noord-Holland (Eiland Marken)
Vrouw van het eiland Marken. De rijk-versierde borstbedekking heet “de bouw”.
Zie bladz. 130.
[3]
Noord-Holland (Eiland Marken)
Vrouw van het eiland Marken in volledige Marker kleederdracht.
Zie bladz. 130.
[4]
Noord-Holland (Eiland Marken)
Rijglijf (corset) van een Marker vrouw van donkerblauw baai met kleurige ornamenten geborduurd.
[5]
Noord-Holland (Eiland Marken)
Bruiloftsstoet van een echtpaar van het eiland Marken. Geheel rechts een jongen van 6 jaar, half in meisjes-, half in jongens costume.
Zie bladz. 128.
[6]
[7]
Noord-Holland (Eiland Marken)
Meisje van 12 jaar van het eiland Marken met van achter sluitend Kinder-rijglijf en Kinder-muts.
Zie bladz. 129.
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
Noord-Holland (West-Friesland)
Jonge vrouw uit West-Friesland met de West-Friesche kap.
Zie bladz. 141.
[13]
Noord-Holland (West-Friesland)
Oudere vrouw uit West-Friesland met Hollandsche hulle en schuithoedje.
Zie bladz. 143.
[14]
[15]
[16]
Noord-Holland (Weezen-costumes)
Meisje uit het Burgerweeshuis te Amsterdam in huisdracht.
Zie bladz. 157.
[17]
Noord-Holland (Weezen-costumes)
Meisje uit het Burgerweeshuis te Amsterdam in straatdracht.
Zie bladz. 157.
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
Noord-Holland (Het Gooi)
Bruidspaar uit Huizen (in het Gooi) op den dag van het aanteekenen, de vrouw met het bijzondere hemelsblauwe schort.
Zie bladz. 154.
[23]
[24]
Noord-Holland (Het Gooi)
Jong meisje uit Huizen (in het Gooi) van 18 jaar met oorijzer-muts.
Zie bladz. 153.
[25]
[26]
[27]
Utrecht (Eemland)
Man en vrouw uit Bunschoten-Spakenburg. Zeer goed is hier de eigenaardige vorm van de Kroplap te zien.
Zie bladz. 160.
[28]
Utrecht (Eemland)
Moeder met kind uit Spakenburg in daagsche dracht. De vrouw draagt de gehaakte ondermuts.
[29]
Utrecht (Eemland)
Twee jonge meisjes in Zondagsche dracht met schoenen met groote zilveren gespen. De voorste draagt de kanten muts.
Zie bladz. 161.
[30]
Zuid-Holland (Noordzee-kust)
Man en vrouw uit Noordwijk aan Zee. Langs de Noordzee dragen de mannen niet de wijde broeken zooals op Marken en Volendam.
Zie bladz. 165.
[31]
Zuid-Holland (Noordzee-kust)
Jonge vrouw uit Katwijk aan Zee. De muts lijkt veel op die van de Scheveningsche vrouwen.
Zie bladz. 165.
[32]
[33]
Zuid-Holland (Noordzee-kust)
Man en vrouw uit Scheveningen in Zondagsche dracht.
[34]
Zeeland (Walcheren)
Jonge vrouw uit Walcheren (van voren). Duidelijk zijn hier de bij deze dracht behoorende Walcherensche gouden sieraden te zien.
Zie bladz. 171.
[35]
Zeeland (Walcheren)
Jonge vrouw uit Walcheren (van achter). Duidelijk is hier de vorm van de strik-muts te zien.
Zie bladz. 171.
[36]
Zeeland (Walcheren)
Jonge vrouw van Walcheren in vollen Zondagschen tooi uit Aagte-Kerke (bij Domburg).
[37]
Zeeland (Walcheren)
Jong kindje van Walcheren, in volkomen gelijke kleederdracht als de volwassen vrouwen, behalve de muts die de ronde of Kinder-muts is.
Zie bladz. 172.
[38]
Zeeland (Walcheren)
Vrouw uit het volk (geen boerin) uit Middelburg, in de dracht van het Middelburger-Ambacht.
Zie bladz. 173.
[39]
Zeeland (Walcheren)
Jonge vrouw en man uit Nieuwland (bij Arnemuiden) Z.O. deel van het eiland Walcheren.
Zie bladz. 174.
[40]
Zeeland (Walcheren)
Jonge vrouw uit Nieuwland (van voren).
Duidelijk is hier de vorm van de muts, de gouden sieraden en de vorm van de doek te zien, en in hoeverre de gouden sieraden anders zijn dan bij de Zuid-Bevelandsche muts. (Zie pl. 43–46–50)
Zie bladz. 174.
[41]
Zeeland (Walcheren)
Jonge vrouw uit Nieuwland (van achter).
Duidelijk is hier de eigenaardige wijze van plooien van de doek te zien, en is het onderscheid merkbaar in de vorm van de muts met de Zuid-Bevelandsche mutsen. (Zie pl. 47 en 51).
Zie bladz. 174.
[42]
Zeeland (Walcheren)
Drie kindertjes van Arnemuiden die alle het volledige costume dragen.
Zie bladz. 174.
[43]
Zeeland (Zuid-Beveland)
R.K. Kindje van drie jaar in volledig Zuid-Bevelandsch costume.
[44]
[45]
Zeeland (Zuid-Beveland)
Groep Protestantsche boeren en boerinnen uit Zuid-Beveland.
[46]
Zeeland (Zuid-Beveland)
R.K. Jong meisje uit Zuid-Beveland (van voren).
Duidelijk is hier de eigenaardige vorm van de muts en de gouden sieraden te zien.
Zie bladz. 179.
[47]
Zeeland (Zuid-Beveland)
R.K. Jong meisje uit Zuid-Beveland (van achter).
Duidelijk is de wijze van plooien en de vorm van de muts en de doek te zien. Let op het slot achter in de hals.
Zie bladz. 179.
[48]
Zeeland (Zuid-Beveland)
R.K. Jong meisje uit Zuid-Beveland zonder kanten overmuts, zoodat de lichtblauw-zijden ondermuts te zien komt.
Zie bladz. 179.
[49]
[50]
Zeeland (Zuid-Beveland)
Protestantsche jonge vrouw van Zuid-Beveland (van voren) in volledige dracht. Zie het verschil in den vorm van de muts met bladz. 46.
[51]
Zeeland (Zuid-Beveland)
Protestantsche jonge vrouw (van achter). Zie het verschil in de plooien van de muts met bladz. 47.
[52]
[53]
[54]
Zeeland (Zeeuwsch-Vlaanderen)
Twee jonge meisjes uit Axel (Zeeuwsch Vlaanderen) (van voren). De buitengewone vorm van de doek en de groote rijkdom van den dracht is hier duidelijk te zien.
Zie bladz. 183.
[55]
Zeeland (Zeeuwsch-Vlaanderen)
Twee jonge meisjes uit Axel (van achter). Ook zoo bezien komt het zeer bijzondere van den vorm van deze dracht goed uit.
Zie bladz. 183.
[56]
[57]
[58]
[59]
Friesland
Jonge dame in Friesche kleederdracht. Hier komt het bijzonder smaakvolle en deftige van deze dracht zeer goed tot uiting.
Zie bladz. 188.
[60]
Friesland
Friesche hardrijders op het ijs. De bijzondere kleedij bij wedstrijden op schaatsen is vooral kenmerkend voor de bijzondere zeden en gewoonten der Friezen.
Zie bladz. 186.
[61]
[62]
Friesland (Hindeloopen)
Man en vrouw uit Hindeloopen. Hier komt de bijzondere vorm, vooral van het costume der vrouw, van den dracht goed uit.
Zie bladz. 190.
[63]
[64]
[65]
[66]
[67]
Overijsel (Eiland Urk)
Oudere man en vrouw van het eiland Urk. (De vrouw met de rouw-muts) waar achter-op het zoogenaamde “dasje”.
Zie bladz. 196.
[68]
Overijsel (Eiland Urk)
Drie kindertjes van het eiland Urk. Hun namen zijn in initialen op hun kroplap geborduurd (het hartje).
Zie bladz. 200.
[69]
[70]
Overijsel (Kamper-land)
Man en vrouw uit Kampen. De vrouw met neepjes-muts en Knuppel-doekje.
[71]
[72]
[73]
Overijsel (Land van Meppel)
Man en oudere vrouw uit Staphorst in gelegenheids-costume voor begrafenis-, doop- en huwelijks-plechtigheden.
Zie bladz. 201.
[74]
[75]
[76]
[77]
[78]
Gelderland (Land van Maas en Waal)
Man en vrouw uit Winsen. (Land van Maas en Waal).
Zie bladz. 214.
[79]
[80]
Noord-Brabant (De Meierij)
Vrouw uit de Meierij van ’s-Hertogenbosch. Deze muts wordt in heel oostelijk Noord-Brabant en in Noord-Limburg gedragen.
Zie bladz. 222.
[248]
1. Ons Mooie Nederland, Gelderland I, door D. J. van der Ven, 322 blz. met 80 afbeeldingen naar schilderachtige natuuropnamen ƒ 1.10
In prachtband - 1.50
2. Het wondere leven der Paddenstoelen. Nederlandsche Paddenstoelen en Zwammen door D. J. v. d. Ven, 280 blz. met 80 afbeeldingen naar natuuropnamen ƒ 0.95
In prachtband - 1.35
3. De Torens Zingen. Onze Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspellen, door D. J. van der Ven, 240 blz., met 58 afbeeldingen naar photografische opnamen ƒ 0.95
In prachtband - 1.35
4. Wilde Dieren. Beschreven door Dr. H. W. Heinsius, naar het leven gephotografeerd door Aug. T. W. W. Vogt. Onze eigen, zeldzaam mooie dierentuin “Artis” in woord en beeld weergegeven, 250 blz. met 65 photogr. natuuropnamen naar het leven van de voornaamste wilde dieren in “Artis” ƒ 0.95
In prachtband - 1.35
5. Bloemen, door D. J. v. d. Ven, met 65 afbeeld. naar photographische opnamen ƒ 0.95
In prachtband - 1.35
6. Ons Mooie Nederland. De Geldersche Achterhoek, door D. J. v. d. Ven, 364 blz., 64 afbeeld. naar natuuropnamen ƒ 1.10 7. Vogelleven in Nederland, door A. B. Wigman, 225 blz. met 68 photogr. natuuropnamen ƒ 1.10 [249]
Ons Mooie Nederland.
Gelderland I,
door
D. J. van der Ven
322 blz. met 80 afbeeldingen naar schilderachtige natuuropnamen.
ƒ 1.10. In Prachtband ƒ 1.55
Het wondere leven der Paddenstoelen.
Nederlandsche Paddenstoelen en Zwammen door
D. J. van der Ven
280 blz. met 80 afbeeldingen naar natuuropnamen.
ƒ 0.95. In Prachtband ƒ 1.40
De Torens Zingen!
Onze Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspellen door
D. J. van der Ven
240 blz. met 58 afbeeldingen naar photografische opnamen.
ƒ 0.95. In Prachtband ƒ 1.40 [250]
Kunstdruk-Uitgaven van de Meulenhoff-Editie
Bloemen.
Nederlands wild groeiende bloemen, met 65 meesterlijk uitgevoerde photogr. natuuropnamen van
M. Bruining-Bijl
280 bladzijden.
ƒ 0.95. In Prachtband ƒ 1.40
Ons Mooie Nederland.
Gelderland II. De Achterhoek.
door D. J. van der Ven
280 blz. met 65 afbeeldingen naar photografische natuuropnamen ƒ 1.10.
Vogelleven in Nederland
door
A. B. Wigman
250 bladzijden met 65 prachtafbeeldingen naar photograf. natuuropnamen.
Eenvoudig gebonden ƒ 1.10
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De afbeeldingen, die in het origineel voorin het boekje zaten, zijn naar achteren verplaatst.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 81 | bedoeld | bedoelt |
Bladzijde 83 | beoogd | beoogt |
Bladzijde 84 | houdt | houd |
Bladzijde 84 | , | . |
Bladzijde 90 | treed | treedt |
Bladzijde 93 | geensins | geenszins |
Bladzijde 110 | idialen | idealen |
Bladzijde 120 | beoogd | beoogt |
Bladzijde 123 | verzuimd | verzuimt |
Bladzijde 132 | geplooit | geplooid |
Bladzijde 135 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 155 | immitatie | imitatie |
Bladzijde 156 | Ansterdam | Amsterdam |
Bladzijde 159 | appart | apart |
Bladzijde 163 | meisje | meisjes |
Bladzijde 169 | voortijld | voortijlt |
Bladzijde 170 | interesante | interessante |
Bladzijde 172 | trotseerd | trotseert |
Bladzijde 188 | ; | [Verwijderd] |
Bladzijde 188 | De | de |
Bladzijde 191 | . | , |
Bladzijde 191 | .) | ). |
Bladzijde 204 | dedoek | de doek |
Bladzijde 208 | immitatie | imitatie |
Bladzijde 210 | is- | is |
Bladzijde 212 | , | . |
Bladzijde 216 | lijsfkleeding | lijfskleeding |
Bladzijde 217 | getuigd | getuigt |
Bladzijde 217 | , | . |
Bladzijde 218 | verklaart | verklaard |
Bladzijde 219 | eastheticus | aestheticus |
Bladzijde 223 | kniëen | knieën |
Bladzijde 225 | meierij | Meierij |
Bladzijde 227 | , | . |
Bladzijde 231 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 232 | Meijerij | Meierij |
Bladzijde 237 | verandert | veranderd |
Bladzijde 241 | [Niet in bron] | ) |
Bladzijde 241 | [Niet in bron] | ) |
Bladzijde 242 | [Niet in bron] | ) |
Bladzijde 79 | , | . |