Title: Wandelingen door België
Author: Anonymous
Release date: November 17, 2005 [eBook #17082]
Most recently updated: December 12, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Gezicht op de omstreken van Bergen.
Mijn vriendelijke lezer herinnert zich misschien nog wel onze omzwervingen door Vlaanderen, dat schilderachtig schoone, kalme, vredige land, waar over steden en vlekken en dorpen eene zondagsrust ligt uitgespreid, en ge vaak wel den indruk ontvangt dat de rijke en schitterende herinneringen van een zeldzaam grootsch verleden de eischen en behoeften van het heden op den achtergrond dringen en niet tot hun recht laten komen. Ik noodig hem thans uit, een ander deel van België met mij te bezoeken: het waalsche land, bewoond door een ander ras, drukker, rumoeriger, hartstochtelijker van aard, levendiger in voorkomen en gebaren: een ras, dat al heeft het ook eene groote en rijke historie achter zich, toch niet in gelijke mate door de herinnering aan dat verleden wordt beheerscht en onder de wisseling der fortuin niet is bezweken. In het leven dezer mannen, wier bloed sneller door hunne aderen stroomt, is geene plaats voor mijmeren en peinzen over het verleden, over de oude dagen, die sinds lang zijn voorbij gegaan; zij hebben geen tijd om te luisteren naar de wonderzoete fluisterende stem der traditie en der sage, die als muziek in de ooren klinkt, maar ook zoo dikwijls een ontzenuwenden en verzwakkenden invloed uitoefent, en de fiere kracht tot daden in het harte uitdooft. Zij hebben geen tijd, want de felle koorts van het moderne leven heeft hen aangegrepen; de rustelooze ontdekkingen der wetenschap, de onophoudelijke vorderingen der industrie drijven on zweepen hen voort; hun leven is welhaast een voortdurend gevecht, een nimmer poozende strijd, die de inspanning vordert van alle krachten en die niet ware vol te houden, zoo niet het elastischer, opgewekter temperament telkens met nieuwen moed en nieuwe energie bezielde en de zware lasten des levens licht deed achten.
En zijn ze niet in waarheid een groot slagveld, [42] die mijndistrikten, waar de mensch en de natuur in rusteloozen kamp hunne krachten beproeven; waar de strijders, dag aan dag, in dichte gelederen aanrukken, gewapend met spade en bijl en houweel en honderd andere werktuigen der vernieling, om den tegenstand te overwinnen van den ouden titan Tellus en hem zijne diep verborgen schatten te ontrukken. Al verder en verder rukken zij voort, telkens op nieuwe veroveringen uitgaande in de onderaardsche holen, in dat huiveringwekkend gebied van nacht en dood, waar, als in katakomben, de versteende overblijfselen van vroegere wereldperioden liggen opgetast, waarop en waarmede de moderne beschaving hare steden bouwt. Maar de oude titan verdedigt zijn gebied voet voor voet: beter dan een door Hephaistos gesmeed schild, dekken hem zijne duistere geheimenissen, de ontelbare hinderpalen die zijn vijand op den weg ontmoet, de noodlottige hinderpalen en verrassingen, die loeren bij elken tred. Het is een hardnekkige verbitterde strijd, een kamp op leven en dood. Als een monsterachtige hydra, in haar duister hol verscholen, knarsetandt en brult de oude titan bij iederen slag, die hem eene nieuwe wonde toebrengt: iederen duim breed gronds betwistende, trekt hij onwillig achteruit, al verder en verder wijkende in het ondoordringbaar ingewand der aarde; maar vreeselijk wreekt hij zich over zijne nederlagen door plotselinge, moorddadige, verraderlijke slachtingen, als te midden van rook en vlammen, die het gedrocht uit honderd monden braakt, de onverschrokken pionniers verpletterd neerzinken onder de instortende gewelven, of snakkend naar lucht den adem uitblazen in een dampkring van gas; of wel, levend begraven, al de martelingen ondergaan van den langzamen hongerdood. Toch, hoe vreeselijk het monster moge zijn, over welke moorddadige wapenen hij moge beschikken, toch wordt voet voor voet het rijk van den duisteren titan veroverd; toch dringen de kloeke scharen al verder en verder door in de ongemeten en ongepeilde afgronden, waarin hij schuilt en waarin hem de lichtstraal vervolgt, die den mensch den weg wijst in het harte der aarde.
Daar naadren de delvers met spa en houweel;
Zij spitten in de aardkorst, en boren de schacht,
En dringen al verder door modder en nacht!
Aan ’t rammelend rad vliegt de korf op en nêer;
De zwoegende pomp gaat het water te keer;
De moker rinkinkt, en de koker verwijdt:
Voorbij zijn lagen van zandgruis en krijt:
Nu glinstert... de steenkool!... De mijngroef ontsluit,
En breidt tot spelonken en gangen zich uit,
Tot straten en pleinen, door balken geschraagd,
Waar ’t lampjen de schaduw verlicht, niet verjaagt!
Hier woelen, diep onder het zeebed, beneên
De zeilende schepen, de werkliên dooréén;
En ’t paard voor zijn kar, met bedaard overleg,
Vindt, dampend van zweet, door dien Orkus zijn weg.
Omhoog maar! omhoog maar! gij kostlijke vracht,
Waar ’t zonlicht u kust en—vooruitgang u wacht!
Men begrijpt welk een invloed zulk eene levenswijze moet uitoefenen op een van nature stoutmoedig, ondernemend, onbuigzaam ras, dat zich niet licht door moeilijkheden en tegenspoeden laat ontmoedigen, en begaafd is met die voortvarende energie, die telkens de perken uitzet der menschelijke werkzaamheid. Wie deze kloeke bevolking van onverschrokken strijders naar waarde schatten wil, die moet met eigen oog het altijddurend wonder dezer mijn-industrie hebben aanschouwd, haar schatten gaande opsporen in de ingewanden der aarde; die moet door de verbazingwekkende schacht zijn afgedaald naar de schier onpeilbare diepte, waar een volk van kobolden leeft en werkt, ieder oogenblik blootgesteld aan het gevaar om weggeslingerd te worden in den gapenden afgrond, of verpletterd onder eene lawine van steenen en gruis, of neergebliksemd door de vlammende ontploffing van het mijngas; die moet vooral ook getuige zijn geweest van de stemming na een dier vreeselijke rampen, als gansche dorpen weenende opgaan om de verminkte lijken op te sporen van vaders en echtgenooten, van broeders en zonen; die moet hebben gezien, hoe, na de eerste oogenblikken van schrik en ontzetting, langzamerhand de kalmte wederkeert in de gemoederen, hoe de moed weer herleeft en tevens de rustige doodsverachting en het onvernietigbaar plichtbesef, dat de overgeblevenen, zoodra de laatste doode in zijn graf is ter ruste gelegd, ernstig en kalm doet terugkeeren naar de akelige afgronden, waarin hunne broeders een zoo gruwelijken dood vonden. Er is inderdaad geen voorbeeld van, dat ten gevolge van een dier verschrikkelijke katastrofen, in de duistere diepte, vijf of zeshonderd ellen onder den grond, een van hen die aan het verderf ontkwamen, den gevaarlijken post heeft verlaten, waar hij een oogenblik, te midden van den rossen gloed der uitbrekende vlammen, den dood in het aangezicht heeft gezien. Niet vreemd, dat dit altijd herboren gevaar, die als het ware onbewuste heldenmoed, die zekere mate van onverschilligheid tegenover het onontkoombaar noodlot, in het eind een geslacht hebben gevormd en geteeld, tegen alle beproevingen gehard, in het vuur gelouterd en gestaald, en voor niets terugdeinzende in het stille besef van rustige, onverwinbare kracht. Wij zullen deze mannen aan het werk zien, niet enkel in de mijnen, maar ook in hun fabrieken en werkplaatsen, de elementen bedwingende, stand houdende tegen den verterenden vuurgloed der smeltovens. En rondwandelende door het waalsche land, zullen wij gaandeweg voor onze verbeelding het beeld zien verrijzen van dat merkwaardige België, dat zoo sterk sprekende tegenstellingen tot eene hoogere eenheid poogt saam te binden.
Want, in der waarheid, men zou bijna meenen dat de diplomaten, die de vlaamsche en de waalsche gewesten tot eene politieke eenheid vereenigden, dit enkel deden om den wijsgeerigen onderzoeker binnen een klein bestek de scherpste contrasten te kunnen aanbieden. Evenals uit een geologisch oogpunt, de onafzienbare groene weidevlakten van Vlaanderen en de bergachtige vallei van de Maas met haar aaneenschakeling van rotsen en ravijnen, twee geheel verschillende landen zijn, die zoo goed als niets met elkander gemeen hebben; evenzoo behooren de bewoners dier streken tot twee geheel verschillende rassen, die, [43] afgezien van den band der politieke eenheid en van het gemeenschappelijk materieel belang, schier in elk opzicht van elkander afwijken. Gaat de een, bij de vervulling van zijn dagelijksche arbeidstaak, ernstig, stil, kalm zijn gang, in zich zelf gekeerd, volhardend, maar weinig geneigd tot luidruchtige openbaring zijner gevoelens; de ander daarentegen is in de hoogste mate mededeelzaam, draagt zijn hart op de tong, maakt zich den arbeid licht door vroolijkheid en dartele scherts, is bewegelijk, prikkelbaar, rumoerig, opvliegend van aard. Te Bergen, te Namen, te Luik waant men zich bijna in Frankrijk verplaatst; en niet alleen de bewoners der groote steden, maar ook de bevolking der landelijke vlekken en dorpen toont in haar geheele wijze van denken en handelen zekere verwantschap met het fransche volk. In dit ethnologisch onderscheid vindt ge, voor een deel, de verklaring van die erfelijke vijandschap tusschen Vlamingen en Walen; en ook de verklaring van dien voortdurenden hang van het waalsche element naar het bondgenootschap met Frankrijk, van dat vereenigd optreden van den waalschen en den franschen adel tegen het demokratisch revolutionair streven der vlaamsche gemeenten.
Ik zeide het reeds, wie het waalsche volk inderdaad wil leeren kennen, moet het gadeslaan bij zijn arbeid, bij den rook zijner kolen, bij het oorverdoovend geraas zijner machines. Een groot deel van het henegouwsche land, dat wij gaan bezoeken, is het best te vergelijken bij eene reusachtige smidse; de steenkool en het ijzer hebben eindelijk hun stempel op het landschap zelve gedrukt en daaraan een onbeschrijfelijk woest en zonderling aangrijpend voorkomen gegeven, dat u denken doet aan sommige kringen van Dante’s hel, waar het verschroeiend vuur allen plantengroei heeft gedood. Van het terras van het kasteel van Bergen overziet de blik eene wijde, golvende, kale vlakte, hier en daar met eene armelijke, verschrompelde flora besprenkeld en overdekt met een vuile, met den dag dichter wordende lijkwade van rook en roet, afkomstig uit de hooge schoorsteenen der tallooze fabrieken. Dezen gruwel kenden althans onze voorouders niet. Onder dien langzaam, maar gestadig wassenden zondvloed van kolendamp, wordt de dampkring doortrokken van roetkleurige tinten, die zelfs het daglicht van zijn glans berooven; de zon zelve zinkt weg in een zee van vuile zwarte dampen, als een schip in een oceaan van inkt. Welk een overgang voor wien, als wij, uit het idyllische vlaamsche land komt, uit dat stille, kalme paradijs van malsche groene weiden, het beloofde land van herders en runderen! Hoe moeilijk gewent zich onze blik, waarin zich nog het liefelijk beeld van het vlaamsche landschap weerspiegelt, aan die sombere, geschonden, donkere natuur; aan dien doffen, in stinkenden nevel gehulden horizon, waartegen zich de zwarte massa’s afteekenen van eene menigte vormlooze, kale en naakte heuvels en terpen! Hier strooit de rozenvingerige dageraad geen regen van topazen, robijnen en smaragden over de met schitterende dauwdroppels besprenkelde weiden; neen, als een gewonde in onreine doeken gewikkeld, bevlekt hij den hemel met een bloedroode streep, wier kleur weldra verdoofd wordt door het vuile zwarte stof, in dichte wolken opdwarrelende van de dorre aarde. Poog hier geen herderszang te beluisteren, en zoek niet naar de ruischende voetstappen der dichterlijke sage, rondwandelende door het bloeiende land: deze aarde is vervloekt; een onuitblusschelijk vuur verteert haar ingewand; legioenen schoorsteenen braken onophoudelijk zwarte rookwolken over haar uit, die haar met een vuil stinkend lijkkleed overdekken. Overal wordt het oog beleedigd door stijve, geometrische figuren en getimmerten, wier wonderlijk verwarde lijnen en omtrekken zich als zware zwarte strepen afteekenen tegen den zwartachtig grijzen hemel en van verre gelijken op de geraamten van reusachtige walvisschen. Overal een afschuwelijke chaos van schoorsteenen, van balken, van getimmerten, nauwelijks van elkander te onderscheiden bij de twijfelachtige schemering van dien onreinen dampkring, en het gelaat der aarde bedekkende als met een reusachtig masker van ijzer en hout. Nog eens, dezen vloek en dezen gruwel kenden onze voorvaderen niet; zulke onvergefelijke ontwijding der natuur hebben hunne oogen nooit aanschouwd.
Van het kasteel te Bergen overziet men het middelpunt van het kolendistrikt. Verder op, naar den kant van Charleroi, dien anderen krater, die onophoudelijk een vlammenden stroom van kool en ijzer uitbraakt, vindt men nevens de steenkolenmijnen, ook pletterijen en glasblazerijen; maar hier heerscht de kolenindustrie alleen en onverdeeld, in geheel de landstreek, onder den naam van de Borinage bekend. Niets leidt hier de aandacht af van het groote werk der kolenontginning; alle krachten en vermogens, alle werkzaamheid en inspanning is op dit eene doel gericht; allen verwachten brood, welvaart, rijkdom van het zwarte goud, dat het nimmer rustende houweel der delvers aan dit onderaardsche Californië ontrukt. Het hijgend snuiven der machine, die de kooien rusteloos op en neder doet gaan,—eene schelle symphonie, die ge nimmer vergeet als zij eenmaal uwe ooren trof,—is als de gloeiende, gejaagde ademhaling van het koortsige leven dat daar in de diepte woelt. Nu en dan stijgt een geweldig geloei, als van gewonde bisons, uit den schoot der aarde op, gelijk een kreet van smart en woede van den vertoornden titan. Deze en andere geluiden, de ratelende donder der waggons die in volle vaart over de platformen rollen; het gelui bij de aankomst en het vertrek der kooien; en beneden in de galerijen, het rammelen der door paarden langs de rails voortgetrokken of langs eene schuine helling afglijdende karren, het brullen en stampen der machines:—dit alles te zamen vormt een onharmonisch, oorverscheurend, verdoovend orkest, een baaiert van geluiden, wel passende bij de akelige doodschheid van dit sombere landschap, waarover de hooge schoorsteenen, als zoo vele gapende drakenmuilen, onophoudelijk wolken van zwarten rook en vuilen kolendamp uitbraken.
Waarheen ge den blik ook wendt, overal stuit ge op groote terpen, als het ware puisten en gezwellen [44] op het gelaat der aarde, door de inwendige gisting te voorschijn geroepen: dat zijn de zoogenoemde terris. Met iederen dag wassen zij in omvang door de sintels en slakken, die daar worden opgestapeld. Sommigen zijn bijna kleine bergen met afgeknotten top, met half ingezonken hellingen en diepe sporen en groeven, niet ongelijk aan reusachtige litteekenen. Onder de ruwe, grove oppervlakte smeult het bestendig, en het verborgen vuur zendt zwermen van vonken omhoog, die ’s nachts de zwarte massa dezer donkere terpen fantastisch verlichten en met roode stippen bezaaien. Langzamerhand echter ontfermt de weldadige natuur zich over deze monsterachtige gedrochten: dan ontkiemt het groene gras in de spleten, dan beginnen de wortels der planten en boomen zich uit te spreiden tusschen de geblakerde steenen en het zwarte gruis; dan worden eindelijk de kale verbrande hellingen bedekt met het bloeiende groene kleed van het opluikende boschje, dat zijne twijgen en bladeren wiegelt op den wind en te midden van het groote ledig van het doodsche landschap eene verkwikking, een wellust voor de oogen is.
Mijnwerkers in de steenkolenmijn.
Geheel de Borinage vertoont hetzelfde beeld. Omdolende door dit verschrikkelijke land, krijgt ge den indruk dat de bewoners door een demonisch noodlot gedoemd zijn tot den hopeloozen arbeid om eene duistere, onderaardsche zee leeg te schoppen, en nu, buiten bereik van zon en sterren, hun leven slijten in nooit rustende pogingen om hunne taak ten einde te brengen. Geene genade voor deze veroordeelden, geen uur, geen oogenblik van rust en verademing; bezwijken zij, dan staan anderen gereed om hunne plaats in te nemen. Want altijd en altijd door vraagt de mijn haar offers, niet alleen krachtige mannen en jongelingen in [46] den bloei der jeugd, maar ook kleine kinderen, jonge dochters en moeders. Op den leeftijd, waarop het kind, lachend en dartelend, het leven gaat intreden, wordt het reeds in den afgrond geworpen, evenals het jonge meisje, in den opgang der teedere jeugd. De moeder zelve des gezins, die den huiselijken haard behoorde te bewaken en daar al de leden der familie, als om een levend middelpunt, om zich moest vereenigen, ook zij zelve wordt niet gespaard; ook zij moet zich in de gevloekte mijn, als een lastdier, voor de berlaines spannen, de karren, waarmede de kool vervoerd wordt. Op dertigjarigen leeftijd is de vrouw, op wie de verplichting rust om haar schoonheid en boven al de reinheid en frischheid van haar gemoed tot in den hoogen ouderdom te bewaren, ten gevolge van dezen verschrikkelijken arbeid in de mijnen, die haar tot slavin maakt van een werk dat met haar natuur strijdt en tevens tot slavin van den man;—op dertigjarigen leeftijd is zij eene afgeleefde, verwelkte tooverkol, wier gebogen figuur en hoekige vormen afschuw inboezemen, die rookt, zich bedrinkt, vloekt en tiert als de ruwe kerels, met wie zij voortdurend in aanraking is. En nog mogen zij zich gelukkig rekenen, de mannen zoowel als de vrouwen, als de onverzadelijke minotauros hen nog levend, zij het dan ook geschonden en verminkt en gebogen, haast meer aan dieren dan aan menschen gelijk, aan zijne vreeselijke kaken laat ontsnappen;—want zoo vaak worden zij allen zijne prooi en worden geveld als slachtoffers zijner demonische lusten.
Het feest van Sinte-Barbara in de Borinage.
Evenals men op Kreta jonge meisjes opvoedde om geofferd te worden, zoo wordt hier de jeugd groot gebracht voor de mijn. Een paar dagen na een der geduchtste rampen, die deze landstreek hebben getroffen, zeide eene moeder tot mij, terwijl zij met een akeligen grijnslach op den zuigeling aan hare borst wees: “Dat is voor de Agrappe!” Die Agrappe nu, wier naam, eenige jaren geleden, half Europa van ontzetting huiveren deed en nu ook eensklaps voor mijn geest het schrikkelijk beeld opriep van een aantal mannen door eene ontploffing gedood;—die Agrappe was de mijn, die door haar uitbarsting half Frameries vernielde. In de bitterheid haars harten, in haar sombere, broedende wanhoop had die moeder, met ruwe brutaliteit, de vreeselijke waarheid gesproken.
En toch, zoo groot is de kracht der gewoonte, zoo groot ook de half onbewuste moed dezer ruwe bevolking, dat ge bijna overal een onbekommerd ter zijde zetten van het gevaar, eene luchthartige onverschilligheid, ja zelfs wel de liefelijke bloem der hoop, in de harten ontsluikende, vinden zult. Zoo gaat de zeeman vroolijk aan boord, en denkt er zelfs niet aan, dat de golven zijn graf kunnen worden. Daar is inderdaad, onder sommige opzichten, veel overeenkomst tusschen het leven van den zeeman en dat van den mijnwerker, in zoo verre beiden het onbekende trotseeren en ieder oogenblik door den steeds dreigenden dood kunnen worden geveld. Ach, maar is dat eigenlijk niet met ons allen het geval? En is het in werkelijkheid wel zoo vreemd, dat zij, die van kindsbeen af dagelijks in dat gevaar verkeeren, daarmede in het eind vertrouwd raken, en er even weinig aan denken als wijzelven, wier gewaande veiligheid toch in den grond der zaak even onzeker en bedriegelijk is? Alleen omdat wij, niet aan die levenswijze gewoon zijnde, het gevaar in dezen vorm zoo duidelijk zien, verbaast het ons, als wij nader kennis maken met de talrijke bevolking van de vele dorpen, die zich rondom de mijnen gevormd hebben, dat de vrees voor, en zelfs de gedachte aan het steeds dreigende doodsgevaar, in het leven van den mijnwerker zoo luttel plaats beslaat. Daar zijn er, ja, enkelen, in wier starre blikken ge als het ware de ontzetting lezen kunt, door de verschrikkingen van den afgrond hunner ziele ingeprent; maar, voor zoo ver de dierlijke arbeid niet alle menschelijk gevoel heeft uitgedoofd en hen tot werktuigen verlaagd, kenmerken de mijnwerkers van de Borinage zich veeleer door eene ruwe, luidruchtige, buitensporige vroolijkheid, die zich vooral op kermissen en feestdagen uit, en zelfs door den geesel der periodiek wederkeerende crisissen nóg niet is gedoofd. Vroeger, toen de vraag zoo groot was dat men tot iederen prijs den arbeid moest verhaasten en vermenigvuldigen, toen was die vroolijke, opgewekte stemming een natuurlijk gevolg van de overvloedige verdiensten. Te Jemmapes, te Bergen, te Saint-Ghislain weet men nog te verhalen van de weelderige, verkwistende levenswijze in die dagen, toen het voor de mijnwerkers bijna het gansche jaar door kermis was. De vrouwen der mijnwerkers, zoo zegt men, kleedden zich in zijde en fluweel, versierden zich met goud en edelgesteenten, en hielden er eene meid op na. De mannen dronken, in de herbergen en de danshuizen, champagne en fijne wijnen en lieten zich de kostbaarste gerechten voorzetten. Maar de tijden zijn sedert veranderd: met smullen en feestvieren is het gedaan: de arme Borains mogen nu blijde zijn als zij in het noodigste kunnen voorzien, en van dag tot dag, van jaar tot jaar, hebben zij te kampen met het altijd dreigende gebrek. Doch de oude vroolijkheid moge, door de moeielijke en zware tijden, eenigszins gedempt zijn, uitgedoofd is zij niet, al heeft zij soms een bijsmaak gekregen, die verre van geruststellend is. In hun luiden schellen lach klinkt een toon van verborgen hartstocht, van bitterheid en toorn: hunne vroolijkheid is vaak de onechte, ongezonde vroolijkheid van een volk, dat zich ongelukkig voelt, zich verongelijkt acht en door wrokkende wangunst wordt verteerd. Hier vinden de apostelen en predikers van het socialisme een wel toebereiden, vruchtbaren akker; en met gretig oor luisteren deze mannen en vrouwen naar de dwazen en verleiders, die in de schrilste kleuren hun rampzalig lot afmalen, en hun een geluksstaat voorspiegelen, waaraan de profeten zelven wel geen oogenblik gelooven, maar waarvan de schildering er op berekend is om deze arme hersens te verwarren en te ontvlammen, en in deze zoo licht bewegelijke gemoederen de slechtste en gevaarlijkste driften en neigingen wakker te roepen.
Iemand, die de mijnwerkers zeer goed kende, zeide eens tot mij: “Naar den eersten indruk oordeelende, zou men hen voor slecht en verdorven [47] houden; maar zij zijn veeleer ruw en onbeschaafd, zonder eenig besef van wellevendheid en betamelijkheid. Daarbij komt dat zij in de hoogste mate zorgeloos zijn en van sparen geen begrip hebben; zij leven letterlijk van den eenen dag op den anderen, zonder zich in het minst om de toekomst te bekommeren; zij staan geregeld in het krijt bij den bakker en den kruidenier, en wanneer zij geld hebben, verspillen zij het op de buitensporigste manier aan feesten en drinkgelagen, aan weddenschappen, balspel en schijfschieten, waarvan zij hartstochtelijke liefhebbers zijn. Ondanks hunne ruwe onbeschoftheid, hun gestadige vechtpartijen en herhaalde botsingen met de justitie, zijn zij in den grond niet boosaardig van natuur en wel te leiden.”
Hij die zoo sprak, had geen ongelijk: het weinige geld dat zij verdienen, wordt verbrast in de kroegen, roekeloos weggesmeten of verdobbeld, want het spel is de grootste liefhebberij van die mannen, die zelven voortdurend hun leven op het spel zetten; maar wat mijn zegsman er niet bijvoegde, is dat al deze uitspattingen en buitensporigheden, hun jenever drinken en hun dobbelen, in de eerste plaats moeten dienen om hun hunne ellende te doen vergeten, hun worstelen met het gebrek, het steeds dreigend doodsgevaar waarin zij verkeeren, den openbaren verkoop wegens schuld van hun armzaligen inboedel, den jammer van hun afschuwelijk bestaan in de ingewanden der aarde. Voor dezen arbeid gebruikte de oude wereld haar veroordeelde slaven en misdadigers; de mijnwerkers van de Borinage heeten vrije mannen en staatsburgers; misschien zullen zij eerlang kiezers zijn, en rusteloos preekt men hun de fraaie theorieën der algemeene gelijkheid voor...... Aan welke zijde is de onbarmhartige wreedheid, de demonische spotternij?
Van Bergen tot Quiévrain strekt zich de lange reeks der mijnwerkersdorpen uit: Jemmapes, Quaregnon, Saint-Ghislain, Boussu, Elouges, Cuesmes, Dour, Pâturages, Frameries, Flénu, Hornu. Maar terwijl te Jemmapes, te Quaregnon en Saint-Ghislain aanzienlijke vlekken, die bijna het voorkomen hebben van kleine steden, nevens de kolenindustrie ook nog andere takken van nijverheid worden beoefend, dragen Elouges, Dour, Frameries, Cuesmes, Flénu, den echten onvervalschen stempel van de Borinage.
Hier volgen de mijnwerken elkander onafgebroken op; overal ziet men de kale hooge terpen, die het uitzicht belemmeren; overal steken de wanstaltige getimmerten en de leelijke schoorsteenen in de lucht en bedekken met hun schaduw, zoowel als met hun regen van vuilen smook en kolenstof, de kleine huizen met roode daken, die als paddestoelen aan hun voet zijn opgeschoten. Evenals rondom de muren van den feodalen burcht de hutten der hoorigen stonden gegroept, zoo omringen de armoedige krotten der mijnwerkers aan alle kanten de mijn; daar slijten zij hun leven in de gloeiende atmosfeer van den minotauros, zoo als de hoorigen in de vaak dreigende nabijheid van den machtigen landheer, wiens toorn hen verdelgen kon. Maar geen ruwe, onbarmhartige, tirannieke middeleeuwsche baron vergde immer van zijne hoorigen zoo vreeselijke offers als het moderne monster der industrie: de baron, hoe ruw en woest hij mocht zijn, was toch altijd een mensch, in wiens boezem een menschelijk hart klopte, terwijl bovendien zijn eigen belang hem waarde moest doen hechten aan het leven en de betrekkelijke welvaart zijner onderhoorigen; maar de mijn, maar het werktuig, is eene blinde, onbewuste macht, die van geen erbarmen weet, voor wie duizend menschenlevens niet meer waard zijn dan het tot gruis geslagen stuk steenkool; die verplettert en vermaalt en verminkt en schendt, en altijd, altijd, altijd door nieuwe offers vraagt.
Men heeft de mijnen en fabrieken met de oude feodale burchten vergeleken: en onder sommige opzichten mag de vergelijking gelden. Ook de mijn met haar fabriek beheerscht den omtrek en maakt het land aan zich schatplichtig; ook zij vordert tienden—en meer dan die!—en schattingen en heerediensten; ook zij voedt zich met den arbeid en de levenskracht der omwonende bevolking. Maar, nog eens, nimmer drukte eenige burcht zoo loodzwaar op het land of vorderde zulke schatting aan leven en bloed; nimmer was der hoorigen lot zoo schrikkelijk, zoo troost- en hopeloos, als dat der slaven van de verschrikkelijke mijn. Hoe ze u aangrijnzen, die sombere burchten van den demon des vuurs, die hunne wortelen uitslaan tot in het hart der aarde en de beste levenssappen van den ganschen omtrek tot zich trekken, om ze om te zetten in klinkend goud. En dit geheimzinnig reusachtig alchimisten-laboratorium is altijd daar en op honderd verschillende plaatsen in functie: op dit kleine plekje gronds telt men niet minder dan tweehonderd steenkolenmijnen, die bijna allen zonder ophouden bewerkt worden en wier onderaardsche gangen en galerijen zich steeds verder uitbreiden—duistere katakomben van den arbeid, gevuld met menschen-beenderen.
Elke mijn heeft hare eigene bevolking, die onder den walm van haar rook opgroeit en leeft; die zich woningen bouwt op haar krater; die ten huwelijk neemt en ten huwelijk gegeven wordt, kinderen verwekt en sterft bij het gesnuif en gestamp der machines, wier onwelluidend blazen en fluiten en gillen hen bij hunne geboorte begroet, en het oor verscheurt van den stervende. Dezelfde werktuigen, die in de mijnschacht de kooien op en neder doen gaan, brengen het leven dezer gansche bevolking in beweging, als de kloppingen van een ontzaglijk ijzeren hart; en wanneer naast de groeve, waaruit hij weer omhoog stijgt, voor den Borain die andere groeve gedolven wordt, waaruit men niet meer opstaat, dan mengt het zwarte, kleverige kolenstof uit de schoorsteenen zich met de aarde, waarmede de buren, op het naaste kerkhof zijn uitgeput en misvormd lichaam bedekken. Zooals de vlaamsche boer onafscheidelijk verbonden is aan de aarde, die hij met zijn zweet drenkt en [48] bevrucht, zoo is de mijnwerker verbonden aan de mijn: maar dit huwelijk is vrij wat gevaarlijker, want de duistere echtgenoote is lastig, vol nukken en kuren, en eindigt doorgaans met haar gemaal te verslinden. En dan—welk hemelsbreed onderscheid tusschen den eerwaardigen, gezegenden landbouw, dien gezonden, sterkenden, levenwekkenden arbeid op het open veld, onder den vrijen hemel, voor het aangezicht der zon: en dat slavenwerk in de donkere mijn, dat den arbeider verteert en zoo vaak ook moreel te gronde richt. Toch hebben zij hunne mijn lief en gevoelen zich aan haar gehecht; zelfs krom en stram van ouderdom, kunnen zij nog niet zonder haar leven: deze taaie gehechtheid is een trek, dien de mijnwerkers gemeen hebben met de zeelieden, die hoe de zee hen ook moge mishandeld hebben, zich toch nog, machteloos en afgeleefd, naar het strand sleepen en daar, op een bank neergezeten, in droomend gepeins staren naar de wijde zee, wier melodisch ruischen hunne zwervende gedachten in slaap wiegt.
Eene pletterij in den omtrek van Charleroi.
Men heeft mij hier oude, hoog bejaarde lieden gewezen, mannen en vrouwen, die, na gedurende ruim eene halve eeuw dagelijks in den afgrond te zijn neergedaald, nu nog hunne overige levensdagen sleten aan den rand der diepte, waarin zij, afgeleefd en zwak, niet meer konden afdalen. De weinige krachten, die zij nog hadden overgehouden, besteedden zij nu met het bijeenrapen der sintels, het uitzoeken der kolen, het schoonmaken der lampen en andere werkzaamheden van dien aard. De jongeren gaan vroolijk en luchthartig, lachend en zingend, naar beneden; meermalen was ik er getuige van, hoe de kooi, waarin de mijnwerkers plaats nemen, onder luid gelach, gejoel en dartele pret in de diepte verdween, waaruit eindelijk nog maar de verwijderde echo hunner vroolijkheid mij tegenklonk.
Ondanks—of misschien wel juist om het sombere, zwarte, akelige der omgeving, zijn de jonge meisjes van de Borinage gesteld op opschik, op sprekende kleuren, houden zij er van, zich op eene of andere wijze te tooien. Schoon gewasschen en helder in haar werkkostuum—een buis en pantalon—dat haar op knapen doet gelijken, gaan zij in troepjes naar de mijn, met eene bloem tusschen de tanden, lange kleurige linten wapperende langs haar rug, haar hair saamgevat in een netje of een zakje van taf, onder een strooien hoed. Zoo dalen zij in den afgrond neer, waaruit zij straks weder te voorschijn zullen komen, vuil, stinkend, besmoezeld, het gelaat zwart gevlekt, de oogen en den mond vol steenkool. Zoo gaat het dag aan dag: als wilden zij den ruwen demon verteederen, door zich mooi te maken en althans voor zoover zij kunnen, naar echt-vrouwelijken aard, de schoonheid [49] te huldigen. Laat ons daar niet mede spotten; daar is veeleer iets weemoedigs, iets treurigs in die onuitroeibare zucht om te behagen, om een aangenamen indruk te maken, die deze arme schepsels tot zelfs in de klauwen van het monster bijblijft. Wat vreeselijk en gruwelijk is, is dat meisjes en vrouwen tot zulken arbeid gedoemd zijn.
Haar bloei is van zoo korten duur: zijn zij eens gehuwd en is de jeugd voorbij, dan veranderen zij spoedig in oude slonzige vrouwen, die aldra tot hetzelfde peil afdalen als de mannen, en die door niets meer behagen of de aandacht trekken. Alle zorg voor haar uiterlijk, voor haar toilet, is dan ook vergeten en uitgedoofd onder de vele andere zorgen voor het bestaan. Maar zoo lang zij jong zijn, hebben zij bijna allen eene zekere soort van krachtige, soliede, kleurige schoonheid, die wel getuigt voor de energie van het ras, dat in spijt van den ruwen zwaren arbeid, in spijt van kommer en ellende, nog zooveel frischheid en levenskracht heeft behouden.
Stadhuis te Bergen.
Elk dorp in de Borinage heeft zijn salons of danshuizen, waar op zon- en feestdagen de jonge meisjes, die nu haar jongenspak hebben uitgetrokken, het donkere hair glanzende van pommade, in nauwsluitende jakjes en kleurige met bloemen versierde mutsjes, in het licht ontvlambaar gemoed der dansers het vuur der liefde en ook van den minnenijd komen ontsteken. Drie of vier lampen, tegen den met bontgebloemd papier beplakten muur opgehangen, werpen haar rossig schijnsel op de sprekende kleuren van haar toilet, waarin rood, blauw en groen den boventoon voeren, als wilden zij in die schitterende verwen de smetten uitwisschen van de vuile kool, die haar de geheele week aankleven. Op eene kleine verhevenheid zitten een [50] clarinet, een cornet-a-piston en een trombone: en op de schelle tonen van dat orkest dansen en draaien en wervelen de paren in wilde drift, in toomelooze opwinding rusteloos voort. De grond dreunt onder het regelmatig gestamp, dat welhaast een verren donder gelijkt en wolken stof doet opgaan; weldra woelen en wemelen de hartstochtelijke dansers in een grijzen nevel; de aan den zolder hangende korfjes met papieren bloemen wiegelen heen en weer; de dampkring gloeit, bijna niet minder dan de oogen en de wangen van dansers en danseressen, die maar altijd voorthollen in razenden galop, tot zij eindelijk, buiten adem, uitgeput, hijgend en zwoegend, op de banken neerzijgen, snakkende naar versche lucht.
In zulk eene omgeving loopt de moraliteit groot gevaar; en hoewel hetgeen men van de losbandigheid der Borains verhaalt overdreven moge zijn, is het ontwijfelbaar waar dat het zedelijk peil onder deze bevolking vrij laag gezonken is. En hoe kan het ook anders? Meisjes van vijftien jaar emancipeeren zich en gaan uit zwieren met lummels van denzelfden leeftijd. Zoodra de jongen iets begint te verdienen, acht hij zich ontslagen van de ouderlijke tucht: hij loopt de kermissen na, bezoekt de herbergen, leeft in één woord als een volwassen man; hij betaalt aan zijne ouders wekelijks eene zekere som voor huisvesting en voeding, en doet verder met zijn geld wat hij wil. Over de noodlottige gevolgen van deze tuchteloosheid, deze verwildering, behoef ik wel niet uit te weiden; maar hoe zal er tucht, besef van orde en plicht en wet zijn, waar de heilige, de door niets te vervangen leerschool van dit alles en van zoo veel meer, waar het gezin niet meer, althans weinig meer dan in naam, bestaat? Immers, wat wordt er van het gezin, waar niet slechts de vader en de zoons, maar ook de moeder en de dochters, de kinderen zelfs geregeld de woning verlaten om daar buiten, in de mijn, in de fabriek, verloren onder honderden anderen, te gaan werken? Van alle diep ingrijpende geweldige veranderingen, die de moderne industrie in de economische, sociale en huiselijke toestanden en verhoudingen heeft gebracht, is er wellicht geene zoo verderfelijk, van zoo ver strekkende noodlottige gevolgen als deze, dat in duizenden bij duizenden gezinnen, de vrouw aan hare natuurlijke roeping gewelddadig wordt onttrokken, en daardoor zedelijk te gronde gericht: dit is de ontwijding, de ontbinding der familie en, als onvermijdelijk gevolg, de ontbinding der maatschappij. Tegen dit euvel baten geene uitvindingen, geene wonderen van wetenschap en kunstvaardigheid; dit kwaad kan alleen gestuit en hersteld worden—indien het nog mogelijk is—door een terugkeer tot de van God gestelde orde der dingen, die de mensen nooit straffeloos schendt.
Er is één dag in het jaar, waarop de ruwe ongebondenheid, die in gewone tijden reeds groot is, haar toppunt bereikt: op den dag der groote kermis van de Borinage, den feestdag bij uitnemendheid, den dag van Sinte-Barbara. Op dien dag staat de arbeid in de mijn stil en dommelt de moloch. Zelfs in de slechtste jaren trekken de mijnwerkers, mannen, vrouwen, jongens, meiden, met trommels en trompetten voorop, in gansche troepen van de eene herberg naar de andere; elk oogenblik wordt de lucht verscheurd door de losbranding van kleine kanonnen, waarmede eereschoten worden gedaan ter verheerlijking van de heilige patronesse, wier naam aan al dat onstuimig gejoel en getier, aan deze liederlijkheid, wordt verbonden.
Vijf-en-twintig jaar geleden, toen de kolenindustrie in vollen bloei was en er geld in overvloed verdiend werd, gingen deze kermissen gepaard met maaltijden waaraan patroons en gezellen te zamen deelnamen, met allerlei grappen en vertooningen, met eene uitdeeling van prijzen aan de mijnwerkers, die in den loop van het jaar de grootste hoeveelheid steenkool hadden uitgegraven. Elke parochie versierde toen hare altaren met groen en bloemen, met een bonten, veelkleurigen opschik, ter eere van de heilige patronesse.
De toenemende nood der bevolking heeft sinds dien tijd deze feestelijkheden vrij wat vereenvoudigd; toch wordt er nog altijd geschoten, en nog steeds stroomt eene talrijke schare naar de hoogmis, om daar, als in de tegenwoordigheid der beschermvrouwe, voor eenige oogenblikken de moeite en den kommer van het leven te vergeten en het harte op te heffen tot hooger en beter dingen dan de arbeid in de mijn en de uitgelatenheid in de herberg. Ook op de tafel der armsten verschijnt dien dag de rijsttaart met pruimen, waaraan het gansche gezin smult, onder het drinken van groote kommen koffie. Het oude gebruik brengt ook mede, dat op Sinte-Barbaradag, de eerste ploeg die in de mijn afdaalt, eene ruw bewerkte afbeelding van de “goede vrouwe”, die op algemeene kosten is gekleed en versierd, met zich neemt. Dat beeld blijft daar den geheelen dag, als het zichtbare teeken en onderpand van de hulp en bescherming, die deze heilige aan het arme volk der mijnwerkers wil verleenen, en te harer eere worden verschillende ceremoniën verricht, die echter niet in alle mijnen dezelfden zijn. Doorgaans wordt het beeld in eene nis geplaatst, onder het schijnsel van drie of vier kaarsen: eene zwakke herinnering aan den schitterenden glans van de honderden waskaarsen op het hoogaltaar der kathedralen. Maar de verblindende pracht dier kathedralen haalt toch niet bij den treffenden aanblik van die drie of vier glimmende lichtjes, verloren te midden der eeuwige duisternis, maar die met hun wemelend schijnsel de ruwe harten van zoo velen, althans voor een enkelen dag, met hoop en vertrouwen vervullen. Zoo lang zij in den afgrond tegenwoordig is, de goede en barmhartige en veel vermogende vrouwe, schijnt het altijd dreigende gevaar bezworen; en gelijk zij des morgens met plechtig eerbetoon in de mijn werd gebracht, zoo wordt zij des avonds weer statig en ernstig omhoog gevoerd, maar nu bezoedeld en besmoezeld door rook en damp en kolenstof. Boven gekomen, beijveren de jonge meisjes zich nu om haar toilet weer in orde te brengen; vervolgens wordt het beeld in een daarvoor bestemd kistje weggeborgen en door eene der vrouwen, aan wie de zorg voor de relikwie is opgedragen, [51] mede naar huis genomen, om daar bewaard te blijven tot het volgende jaar.
De Sint-Barbaradag, 4 November, valt juist samen met den aanvang der kermis te Bergen. Reeds tegen den middag wemelen de wegen naar de hoofdstad van menschen; men vecht om eene plaats in de spoortreinen; in talrijke troepen gaat men op naar het oude Bergen. Daar beweegt zich eene nieuwsgierige en kijklustige menigte langs de tenten en kramen; met open mond staan de Borains in troepen te kijken naar de kunstverrichtingen van den koorddanser en den goochelaar, en wisselen zeer gepeperde aardigheden met de hansworsten en kunstrijdsters. De huismoeders staan stil voor de kramen, waar zij haar inkoopen willen doen, en loven en bieden en dingen tot in het oneindige, van de eene kraam naar de andere drentelende, tot zij eindelijk haar gading gevonden hebben. Dan gaat men gezamenlijk, onder luid rumoer, een bezoek brengen aan de dikke dames, aan het kalf met twee koppen, aan het vreeselijke zeemonster dat levende menschen verslindt. Ook de nederige tent van de waarzegster wordt niet vergeten, want ieder is begeerig te weten wat de toekomst hem brengen zal; en is men hieromtrent meer of minder volledig ingelicht, dan gaat het in troepen naar de poffertjes- en beignetskramen, waar men zich de maag vult met het gebak, dat rijkelijk met sterken drank wordt besproeid. En wanneer eindelijk, diep in den nacht, in de kroegen en danshuizen de laatste stuiver is verteerd en het laatste glas geledigd, dan keeren de kermisgangers, die voor een enkelen dag hun zorgen en kommer vergeten hebben, onder onbeschrijfelijk rumoer en getier naar hunne woningen terug. Wie zijne illusiën aangaande de bevolking van de Borinage behouden wil, doet beter, het vertrek van zulk een trein vol terugkeerende kermisgangers niet bij te wonen.
Afgescheiden van het Sinte-Barbarafeest hebben de dorpen in de Borinage nog allen hunne eigene kermissen, die op verschillende dagen vallen, en met eigenaardige gebruiken gepaard gaan. Zoo is het bijvoorbeeld de gewoonte om aanstonds na afloop eener kermis, van huis tot huis rond te gaan om giften in te zamelen voor het vieren der volgende. De jongelieden, aan wie deze taak is opgedragen, voeren den titel van kapiteins: deze betrekking is een soort van eerepost, waaraan zekere voordeelen verbonden zijn en die bij opbod wordt uitbesteed. De liefhebbers bieden tot honderd, tweehonderd, soms wel driehonderd potten bier, naar gelang van de belangrijkheid van het dorp. Met de opbrengst der kollekte organiseert men bals en bekostigt men vuurwerken en illuminatie: het overschietende komt ten bate van de aannemers.
Zoolang de kermis duurt wandelen deze kapiteins zeer deftig door het dorp, bekleed met de teekenen hunner waardigheid, namelijk: een steek met pluimen en een rotting; zij zijn naar behooren in het zwart met witte das en zien er uit als kellners of ceremoniemeesters. Indrukwekkend vooral is de plechtigheid, waarmede zij het bal openen: nauwelijks laat de muziek de eerste tonen hooren, of zij beginnen langzaam, met gebogen armen, in het rond te draaien, met al de majesteit en de deftige sentimentaliteit van ouderwetsche hovelingen, die een menuet of eene sarabande gaan dansen. Met half gesloten oogen schijnen zij de ongeduldigen en driftigen in bedwang te houden, die gevaar zouden loopen de eischen der welvoegelijkheid uit het oog te verliezen; maar deze vertooning is niet meer dan het verplichte voorspel. Weldra treden kleine meisjes van zes tot acht jaren, mooi gekleed en met linten en strikken versierd, in den kring; de kapiteins voeren de blozende kinderen, wier kleine voetjes onregelmatig trippelen op de maat der muziek, ten dans en walsen met haar ten aanschouwe van de verrukte moeders, die voor haar dochtertjes tegen klinkende munt het voorrecht gekocht hebben om door de kapiteins als “dames de danse” te worden genoodigd.
Een wonderlijke vertooning sluit de reeks van al deze feesten. Is er onder de kapiteins een gehuwde, dan rust op hem de verplichting om de aanbestedingen te houden voor het kapiteinschap van het volgend jaar; maar eerst moet hij zich leenen tot een grap, die zeer krenkend is voor zijne waardigheid als echtgenoot, en vermoedelijk haar oorsprong dankt aan het avontuur van een of anderen Sganarelle, dat in de gedachtenis is blijven voortleven. Men bindt den jongen man, na zijn gelaat met roet besmeerd te hebben, op een ezel, en voert hem zoo, onder het gejuich en gelach der schare, door het dorp.
Wie de Borinage als het ware met een enkelen blik overzien wil, die moet te Bergen plaats nemen in den trein naar Quiévrain, welke het geheele kolendistrict doorsnijdt. Binnen een paar uren is men in deze hel ver genoeg doorgedrongen, om er op het gelaat en de handen en op de kleederen de teekenen, den smet en den stank van mede te brengen, als hadde men een tocht ondernomen naar de fornuizen van Beëlzebub. Verdoofd door het onophoudelijk geratel van den telkens hernieuwden donder, die het gansche land doet gelijken op een reuzenaambeeld, dreunend onder de mokerslagen van honderdduizend hamers; verblind door de vuurtongen en de rookwolken, die omdwarrelen door den verstikkenden, benauwenden dampkring; verbijsterd door het schouwspel van al die ijzeren gedrochten, als met ontembare woede ronddraaiende, stampende, op en neer gaande, slaande en snuivende, onder een zwarten met kolendamp en roet bezwangerden hemel, te midden van een landschap, dat u aan een der kringen van Dante’s Inferno doet denken:—zult ge van dezen tocht een indruk medebrengen, die u nimmer uit de herinnering zal wijken.
De vuurspuwende salamander, die u, langs zijn tweelingslijn, in vliegende vaart voortsleurt door dit zwart geblakerde landschap, dwars door de vlammen en den smook van dezen gloeienden en toch donkeren dampkring, past volkomen bij het karakter van dit oord der verschrikking. Terwijl hij in vollen ren voortsnelt, rolt de doffe donder zijner snelle raderen verder en verder, zich voortplantende door de uitgeholde en trillende aardkorst. [52] De gansche streek is op schrikwekkende wijze ondermijnd en doorboord, als waren hier tallooze legioenen van paalwormen aan het werk geweest; zij gelijkt op een koraalrif, in alle richtingen doorkruist door een onnoemelijk aantal gangen en galerijen. Elk oogenblik snort de trein door gebarsten tunnels, over waggelende bruggen, die zich als door een wonder staande houden op dien golvenden grond, zoo onvast als eene onstuimige zee; bezweken zij, dan zou zich onder den vliegenden trein een afgrond openen, waarin wagens en reizigers reddeloos zouden verdwijnen.
Met eene onbegrijpelijke zorgeloosheid leeft de Borain op dien uitgestrekten, sluimerenden krater, die elk oogenblik, door eene grondverplaatsing beneden, door een of anderen krachtigen schok, natrillende onder de ondermijnde korst, van een kan splijten en afgronden openen, waarin groote rivieren zich zouden verliezen. Het uitwendig voorkomen van het landschap maakt den indruk van een geweldige vulkanische werking, die de aardkorst heeft gescheurd, heuvelen heeft doen oprijzen en ravijnen geopend, en op alles den stempel gedrukt van het inwendige vuur. Slechts op een enkel punt vertoont deze gefolterde en gemartelde natuur een ander, vriendelijker gelaat. Eensklaps bevinden wij ons te midden van een echt landelijk tafreel, eene liefelijke idylle, waar het malsche groen onze oogen verkwikt en wij weder de landlieden op den akker zien; waar geene afschuwelijke geluiden de heerlijke stilte verbreken en het helsche geknars en gestamp der machines niet wordt gehoord; waar de grond niet is bedekt met eene vuile laag van modder en roet, en Gods lieve zon niet schuil gaat achter stinkende kolendamp. Het is eene verkwikkende oase, zooals wij er zoo velen zullen vinden in het land van Charleroi, en die ons vergunnen, weder eenigszins tot ons zelven te komen en de benauwende nachtmerrie van kolenmijnen en machines en onmenschelijke slavernij en verwildering van ons te werpen. Maar evenals bij den storm soms eensklaps op een zeker punt de wolken scheuren en de blauwe hemel ons tegenlacht, om onmiddellijk daarna weder, bij het gieren van den wind, omfloersd te worden: zoo heeft men ook ter nauwernood de verkwikking gesmaakt van dit gezegend plekje, of de noodlottige tooverkring sluit zich weer, en verdwenen is het liefelijk landschap, badende in den zonneschijn, als een Eden in het hart der hel.
En toch, ondanks den nevel en de zwarte en grauwe tinten, is de aanblik van het landschap in zekeren zin schilderachtig. Een breede straatweg, die de dicht op elkander volgende dorpen verbindt en tevens de hoofdstraat vormt, is ter wederzijde omzoomd door twee ongelijke rijen van lage huisjes met donkerroode daken. Op een pleintje verheft de katholieke kerk hare spits ten hemel, tegenover het protestantsche bedehuis; want onder deze bevolking heeft het Calvinisme talrijke aanhangers, die, gelukkig, met hunne katholieke landgenooten op goeden voet leven. Voor de deuren zitten, in hun vrijen tijd, de mannen neergehurkt, en rooken hun pijp, met de armen rustende op de opgetrokken knieën. Zelfs binnenshuis geeft de mijnwerker aan deze ongemakkelijke houding de voorkeur boven een stoel; uren lang kan hij zoo, soezend en droomend, voor den haard zitten, zich koesterende in de warmte.
Doorgaans behoort bij de woning van den Borain ook een klein tuintje: welke tuintjes in dit land der schaduwen des doods eene ware verkwikking zijn. De bewoner zorgt ook voor dit gezegende plekje: hij kweekt daar zonnebloemen, dahlia’s, pioenrozen, groote, sterk gekleurde bloemen, die schitteren in het zonnelicht en wier aanblik voor deze arme lieden een genot is, waarvan alleen de minnaars van tuinen en bloemen in de steenen wildernissen der groote steden zich eene voorstelling kunnen maken. Als hij niet in de mijn vertoeft, verzorgt de mijnwerker zijn tuintje, bindt zijn bloemen op, roeit het onkruid uit, harkt de paadjes op, begiet zijn perkjes; in dien stillen, vreedzamen arbeid vindt hij een uitweg voor de zachtere gevoelens, voor de onbewuste poëzie, die ook bij hem onder de zoo ruwe en vaak zoo terugstootende schors slaapt. Waarom geeft men zich niet meer moeite om zijn beter ik bij hem wakker te schudden en tot bewustzijn te brengen, om hem te verlossen uit dien staat van halve verdierlijking, waarin hij dreigt te verzinken? Overal waar de poging werd beproefd, zijn de resultaten gunstig geweest. Het komt er slechts op aan, de alleszins billijke behoefte dezer tot zoo schrikkelijken arbeid gedoemde bevolking aan uitspanning en vermaak, aan recreatie—om dit zoo treffend juiste woord te bezigen,—met verstand te leiden en op zoodanige wijze te bevredigen, dat het peil der zedelijkheid daardoor wordt opgeheven en niet verlaagd. De taak is—vooral in onzen tijd—uiterst moeilijk, maar mag toch niet als onmogelijk worden opgegeven. In de Borinage echter, waar zoo veel mogelijk geldverdienen op den voorgrond staat, is men er, ongelukkig genoeg, meer op bedacht, met bijl en houweel de steenkool uit het ingewand der aarde te voorschijn te halen, dan onder de ruwe schors van zinnelijkheid en egoïsme de goddelijke vonk op te sporen en te ontsteken, die sluimert in iedere menschelijke borst.
In de glasblazerij.
Wij gaan in onze verbeelding een paar eeuwen terug. Het land van Charleroi en de omliggende streken waren toen nog niet, als nu, de prooi van eene rustelooze, rumoerige, alles verdringende industrie, de geboren vijandin van alle natuurschoon en alle poëzie; de bevolking legde zich veel meer op landbouw dan op nijverheid toe. Wel waren er te Châtelineau, te Grilly, te Charnoy (de bakermat van het latere Charleroi), te Lodelinsart, te Jumet, enkele kolenputten; maar de kunst om die putten of mijnen te exploiteeren verkeerde nog in hare kindsheid; men gebruikte wat als het ware voor de hand lag, en de steenkool, die als handelsartikel nog weinig beteekende, dacht er nog niet aan, de heerschappij van het hout op het gebied der nijverheid te betwisten. De metallurgie deed [54] nog niet de aambeelden zuchten onder de rustelooze slagen der zware hamers en wekte de echo’s der stille valleien nog niet met het oorverscheurend gefluit der machines. Te Marchienne, te Monceau, te Presles, te Loverval en op enkele andere plaatsen vond men eenige onbeteekenende smederijen of pletterijen; voor het overige brachten de landlieden, in de meeste dorpen langs de Sambre, de lange winteravonden door met het vervaardigen van spijkers. Niets deed toen en ook nog veel later de ontzaglijke vlucht vermoeden, welke de groote industrie later zou nemen, en die het geheele aanschijn des lands zou veranderen. Wie toen langs de liefelijke boorden der Sambre, door geurige bosschen, door bloeiende boomgaarden en met bloemen beparelde weiden wandelde, ademde eene zuivere lucht in, niet bezwangerd met vuile dampen van allerlei soort, en kon zijne oogen vrij laten dwalen door het schilderachtige, romantische landschap, zonder overal te stuiten op monsterachtige fabriekgebouwen en wanstaltige, vuur en rook spuwende schoorsteenen. Onze benijdenswaardige voorvaderen leefden ook nog niet in dien eeuwigen, verbijsterenden rosmolen, in den wilden roes die ons onweerstaanbaar medesleept in zijn suizelende vaart; zij hadden nog den tijd om van den arbeid uit te rusten en in stille kalmte het leven te genieten; zij kenden ze nog niet, die aangezichten, waarop de onverzadelijke geldzucht, de razende speculatiekoorts haar onuitwischbaren stempel hebben gedrukt, uit wier harde koude trekken zelfzucht en koele berekening spreken; die aangezichten, waarop iedere flikkering van hooger leven is uitgedoofd, trouwe spiegels van de ledige, door zelfzucht verteerde, door ongeneeslijke verveling en onvoldaanheid verkankerde harten. Onze voorvaderen, zij hebben de schoone Sambre-vallei nog gekend als een dichterlijk Eden, hier gekroond met boschrijke heuvelen, aan wier voet de golfjes kabbelden der rivier; daar zich uitbreidende in groene weilanden, met veelkleurige bloemen bezaaid, waar de bij haar honig puurde en de veelkleurige vlinders fladderden; tuinen en velden, waartusschen de murmelende Sambre, in tallooze bochten, zich slingerde als een zilveren lint, wandelende in ongestoorde vrijheid. Want de ingenieurs waren nog niet gekomen en hadden de dichterlijke, kronkelende rivier nog niet misvormd tot een rechtlijnig kanaal, leelijk als een spoorweg; en vischrijke beekjes, waarin kreeften en forellen huppelden en dartelden tusschen de gladde glimmende steentjes en over het smaragdgroene mos, vroolijke zingende, dartele beekjes met welluidende, sonore namen, spoedden zich vroolijk en lustig naar de rivier, om haar de schatting te brengen van haar kristallen wateren. Een waas van plechtige stilte, van stemmende sabbathrust lag over geheel het schoone landschap uitgespreid: eene stilte, niet verstoord, maar verhoogd en als gewijd door het statig ruischen der bosschen, het gemurmel der vlietende wateren, het gezang der vogelen. Nevens een groot aantal aanzienlijke boerderijen en hofsteden, waar in aartsvaderlijke eenvoudigheid, van geslacht tot geslacht, brave en achtenswaardige landbouwersgezinnen hun leven sleten, verhieven zich in het dal enkele kleine steden, trotsch op haar sterke muren en wallen, haar torens en grachten, haar veilige ligging op de steile rots: Thurin, Walcourt, Fontaine-l’Evêque, Marchienne, Châtelet, Fosses; voorts eenige aanzienlijke vlekken, met recht fier op hun hooge oudheid: Gosselies, Gerpinnes, Fleurus. En te midden der boerenwoningen troonden de hooge adellijke burchten, met hun zware gekanteelde muren en torens, hun ophaalbruggen, met de glorierijke herinneringen van heldenroem en ridderdeugd: Monceau, Montigny, Farciennes, Acot, Presles, Loverval. En op de liefelijkste, schoonste plekjes schuilden, in het stille bosch, in de rustige betooverende vallei, de groote, van ouds beroemde, rijk begiftigde abdijen: Lobbes Alne, Oignies, Floreffe; en vele kloosters van minderen rang, Soleilmont voor vrouwen, Saint-Frangois-sur-Sambre voor mannen, als ook enkele kluizen, Saint-Blaise te Bouffiaulx en nog een paar anderen, die mede bijdroegen tot de schilderachtige fysionomie van het stille landschap. Daar, in die kloosters en abdijen, in die kasteelen en heerenhuizingen, vloot het leven meestal rustig en kalm voort, vaak gewijd aan studie en wetenschappelijke nasporingen, aan gebed en vrome overpeinzingen. De massa der bevolking leefde stil en eenvoudig, naar voorvaderlijke zede, in eerbiedige onderwerping aan het eeuwenoude gezag van den wereldlijken of geestelijken heer, onbekend met hetgeen daar buiten in de wereld geschiedde, ten eenemale vreemd aan de politiek en wat daarmede samenhangt. De landman, de ambachtsman, de stille gezeten burger, zij allen verrichtten met zorg en ijver en nauwgezetheid hun arbeid; zij kweten zich van de verplichtingen, die uit verschillenden hoofde op hen rustten en trachtten zich in hun kring nuttig te maken; maar zij waren te verstandig om te staan naar hetgeen buiten dien kring ligt, om te meenen dat ook zij geroepen en bevoegd waren om mede het land te regeeren....
Die tijden zijn voorbij. Wie nu per spoortrein van Bergen naar Charleroi reist, aanschouwt een gansch ander tafreel, al heerscht hier ook, in vergelijking met de koortsige, razende werkzaamheid in de Borinage, een betrekkelijke rust, en al wordt het oog menigmaal verkwikt door den aanblik van groene weilanden en bloeiende akkers.
Binche, de vroolijke bakermat dier Gilles, die een zoo voorname rol spelen in het beroemde karnaval der stad; Binche heeft steenkolenmijnen en glasblazerijen, wier geraas evenwel de stilte en rust van het landschap niet al te zeer verbreekt. Deze kalme, rustige natuur reikt tot aan de boorden van de Sambre: maar daar wijkt de idylle eensklaps voor het verbijsterend rumoer der alles overweldigende industrie. Toch is het hier nog niet zoo erg als in de Borinage: te midden van dit gebied van ijzer en vuur vindt men nog stille liefelijke plekjes vol lommer en landelijke poëzie. Dikwijls nog bewaart de eens zoo liefelijke vallei, nu onophoudelijk weergalmend van het geraas der smederijen, voor den reiziger de aangename verrassing van die stille nestjes, in het dichte lommer verscholen, vol geheimzinnige schemering en welluidend [55] gezang, van die bekoorlijke plekjes, waar men ongestoord de vrije natuur genieten kan: paradijzen te midden dezer hel waar de stoom en de machines hun triomf vieren. Reeds te Marchienne verbijstert u het oorverdoovend geraas van tallooze hamers, nederdalende op ijzeren platen of trillende aambeelden; wij bevinden ons weder in het gebied van den demon des vuurs, aan wien wij te Cuesmes ontsnapt waren, maar die ons nu niet eer zal loslaten voor wij den kring hebben overschreden eener vrij wat meer saamgestelde industrie dan in de Borinage, want bij de exploitatie der steenkolenmijnen komt hier, in het land van Charleroi, de bewerking der metalen en van het glas.
Reeds bij de met heete kolendamp bezwangerde nevels van Elouges, Dour en Hornu, was het ons, of wij door eene hel rondwandelden; maar hier is die indruk nog sterker, in zoo geweldige mate is hier de geheele natuur veranderd en misvormd door den rusteloozen menschelijken arbeid, onverbiddelijk en onbuigzaam als het noodlot. Men moet in waarheid zijne toevlucht nemen tot beelden en vergelijkingen aan eene bovennatuurlijke orde ontleend, om een eenigszins getrouwe voorstelling te geven van dien verwoeden, razenden kamp, door eene gansche bevolking tegen de elementaire natuurkrachten gevoerd: een strijd, waarin de mensch wordt bijgestaan door dat andere wezen, dat hij naar zijn beeld heeft geschapen, dat voor en met hem arbeidt, als met verstand en oordeel des onderscheids begaafd, maar dat hem ook, onder meer dan een opzicht, tot zijn slaaf heeft gemaakt. De machine—dat schepsel van ijzer, niet het evenbeeld, maar de karikatuur, de aap van den mensch;—heerscht hier alom als de natuurlijke bondgenoot en helper van haar heer en meester, van dien bleeken, uitgeteerden, hongerigen man, die haar in beweging brengt, hare gewrichten insmeert en lenig houdt, en haar maag vult met telkens nieuwen voorraad, dien zij brullende verslindt. Of liever, die machine, de titan, die in zijn geblakerd paleis niets nevens zich duldt; die wanstaltige Briareus, die zijne duizend armen uitstrekt in alle richtingen, die der zon zijn vuilen adem in het aangezicht spuwt en de ingewanden der aarde doorwroet; die apokalyptische reus heerscht hier als koning en opperste gebieder over een volk van slaven, dat niet dan door hem leeft. Inderdaad schijnt de mensch, een machtelooze dwerg tegenover den geweldigen titan, niet anders dan een slaaf, die voor het levensonderhoud en de veiligheid van den reus moet waken; maar daarbij voortdurend op zijne hoede moet zijn tegen de verraderlijke streken en doodelijke aanslagen van den geweldige, die er steeds op uit is, zich te wreken over de banden, welke de nietige mensch hem aanlegt, over de strenge tucht, waaraan hij hem onderwerpt. Want hij gevoelt het wel, de machtige heerscher, dat ondanks al zijne reuzenkracht en zijn onberekenbaar vermogen, waartegen de zwakke mensch niets vermag, toch de wil van dien zwakken nieteling hem regeert en hem het onverbiddelijke: “Tot hiertoe en niet verder!” toeroept, waarvoor hij zwichten moet. Hij buigt voor die wet; maar terwijl hij zijne reuzenarmen op en neder laat gaan en het gansche veelvoudige samenstel van raderen en buizen en zuigers en riemen, als de ledematen van een monsterpolyp, in beweging brengt; terwijl hij de lucht vervult met zijn geloei en gesnuif en geblaas, zint hij op wraak en loert op eene gunstige gelegenheid om de pygmeën, die hem omringen en beheerschen, te straffen voor hunne vermetelheid. Nu eens grijpt hij er een, in het voorbijvliegen, bij een slip van zijn kleed, sleurt hem mede tusschen zijne tanden, vermaalt hem en werpt hem op den vloer, eene vormelooze, bloedende massa. Daar weder waagt hij eene stoute poging om zijne banden te breken: als een andere Simson verheft hij zich in zijne woeste kracht, doet zijne ketels barsten, vernielt zijn tempel, plettert alles tot gruis, begraaft de lijken onder het neerstortend puin en verspreidt wijd en zijd dood en verwoesting.
Beschuldigt men mij wellicht van te stoute beeldspraak, van te fantastische overdrijving? Welnu, treedt dan een dier groote pletterijen binnen, die te Couillet, te Marchienne, te Châtelet, te Monceau-sur-Sambre, bij honderden den grond doen dreunen onder de rustelooze beweging harer machinerieën; en zeg mij dan of niet bij den aanblik van deze verwonderlijke gewrochten der wetenschap, zoo zuiver stoffelijk en mechanisch, en toch op wonderlijke wijze doortinteld van een verborgen leven: zeg mij, of dan niet onwillekeurig de gedachte bij u oprijst aan een zelfbewust wezen, dat krachtens eigen wil en wet handelt en werkt, onafhankelijk van hetgeen daarbuiten is? Als de ledematen van het menschelijk lichaam, zoo schijnt elk deel van dit reusachtig organisme zelfstandig te werken, met haastiger of langzamer beweging, naar gelang de bewuste wil dat voorschrijft en regelt, met het oog op het doel van al dezen gemeenschappelijken arbeid.—Wat mij aangaat, het is nooit zonder een gevoel van bewondering, maar ook van geheimen onwederstaanbaren afschuw, dat ik de bewegingen, nu verblindend snel, dan tergend langzaam, de slingeringen en wendingen van deze reusachtige werktuigen aanzie: hier, die in vliegende vaart rondwentelende raderen, wier tanden in elkander grijpen; elders die als in stomme wanhoop op en neer gaande zuigers; ginds die monsterachtige hamers, in staat om rotsen te pletter te slaan en toch soms zoo onmerkbaar, zoo huiveringwekkend zacht nederkomende, dat ge uw vinger op het aambeeld zoudt kunnen leggen zonder schade te ondervinden; al dat gedraai, gewoel en gewemel, dat u den indruk geeft van een levend wezen, van een of ander voorwereldlijk gedrocht, dat overal, naast u, achter u, voor uwe voeten, hoog boven uw hoofd, zijne tallooze armen en voelhorens en wonderlijke organen uitstrekt en in beweging brengt; met een gesnuif, als van eene benauwde ademhaling, met een verdoovend gesis en gefluit en gegons, met snijdende kreten als van een gemartelde op de pijnbank.
In eene ijzerpletterij. (Blz. 55.).
In den ketel kookt en woelt en brult de stoom, die van dit middelpunt, het onstuimig kloppend [57] hart van den reus, door honderden buizen, als zoo vele aderen, de levenskracht doet uitgaan, welke het gansche mechanisme in beweging zet. Zoodra die heete stroom door zijne aderen bruist, ontwaakt de titan uit zijne rust: zijne gewrichten ontspannen zich, de kettingen kraken, de raderen beginnen te wentelen; de geweldige kolossus rekt zijne ledematen uit, richt zich op en hervat in woedende drift zijn arbeid. Wee den ongelukkige, die het monster te nabij komt! In een oogwenk wordt hij aangegrepen, meegesleurd, vermaald en verslonden, zekerder dan door de kaken van tijger of krokodil. Maar die vreeselijke kracht tot vernielen, waarmede de wetenschap hem heeft toegerust, wordt in toom gehouden door het genie van den mensch, die den geduchten titan aan zijne wetten onderwerpt, ieder zijner bewegingen bepaalt en regelt, hem als aan eene onverbreekbare ketting leidt, en dienstbaar maakt aan zijn wil. Zoo arbeidt hij, de geweldige, ten behoeve der moderne industrie, die zonder hem niet bestaan kan, niet denkbaar is.
De kapel in het kasteel te Ecaussines-d’Enghien. (Blz. 64.)
Van Marchienne tot Monceau en van Couillet tot Sainte-Marie d’Oignies is de hemel rood gekleurd, als door den weerschijn van een reusachtigen brand, en is de lucht met rook en damp vervuld, als waren eenige honderden batterijen rusteloos in werking. Overal steken de hooge schoorsteenen, als bladerlooze boomstronken hoog in de lucht. In eene eindelooze rij, bijna zonder tusschenpoozen, volgen pletterijen op kalkovens, steenkolenmijnen, glasblazerijen, hoogovens; op sommige plaatsen, zoo als te Couillet, te Monceau, te Sainte-Marie d’Oignies en te Mariemont, vormen deze [58] verschillende inrichtingen uitgestrekte établissementen, onder een enkel bestuur geplaatst en met eene talrijke bevolking: kleine steden op zich zelven. Het zijn inderdaad steden, met haar straten, haar grachten, haar spoorwegen, haar eigen organisatie, met eene groote mate van zelfstandigheid en eene eigene fysionomie, die elke van haar in het bijzonder onderscheidt.
Reeds in 1830 liet de maatschappij Marcinelle-et-Couillet de eerste werkmanswoningen bouwen, en gaandeweg werden nieuwe inrichtingen ten behoeve der arbeidersbevolking in het leven geroepen: bewaarscholen, scholen voor lager onderwijs, teekenscholen, ambachtsscholen, een muziekgezelschap, een spaarbank, een maatschappij van levensverzekering en dergelijken. Te Mariemont heeft de welvaart, dank zij vooral de ijverige bemoeiingen en verstandige energie van den heer Abel Warocquié, een hoogen trap bereikt. Te Sainte-Marie d’Oignies vormen de ruim zestienhonderd bedienden en werklieden in zekeren zin eene groote familie, die, behalve haar scholen, ook een winkel van levensmiddelen, eene goedkoope spijsinrichting, hulp- en spaarbanken bezit en eene tamelijk ingewikkelde maatschappelijke organisatie op zich zelve vormt. Elders vindt men hetzelfde, zij het ook op kleiner schaal; deze industriëele centra streven er naar, eene zelfstandige maatschappelijke organisatie in het leven te roepen, waardoor ook voor de welhaast in duistere slavernij verzonken arbeidersbevolking een weg geopend wordt om zich uit de diepte op te heffen en tot een meer menschwaardig bestaan te geraken.
Evenals in de Borinage wordt ook hier deze geheele beweging hoofdzakelijk geleid door een uitgelezen korps van ingenieurs, die zich zoo veel mogelijk trachten neer te buigen tot het peil der onontwikkelden om hen langzamerhand tot zich op te heffen, en ook in de onderste lagen der maatschappij het licht der wetenschap te doen schijnen. Hun aantal is legio: de school te Luik, waar beroemde leeraren eene talrijke schaar van leerlingen om zich vereenigen, is de kweekplaats, die telkens nieuwe officieren levert, om op de slagvelden der industrie de drommen der soldaten aan te voeren. Ik weet niet hoe het in andere landen, waar de grootindustrie bloeit, gesteld is; maar ik weet wel, dat in dit waalsche land, waar telkens de moeilijkste vragen worden opgeworpen, met ijver en toewijding gearbeid wordt aan de geestelijke en zedelijke verheffing en bevrijding van de arbeidende klasse :—dat geduchte probleem, aan welks oplossing de moderne demokratie wel waarlijk haar beste krachten mag beproeven, want aan die oplossing hangt haar leven. En het ware onrechtvaardig en onbillijk, de goede vruchten van dien arbeid te loochenen, de waarde der verkregen resultaten te miskennen; te loochenen dat, althans in de voornaamste centra, het peil der ontwikkeling niet onbelangrijk gerezen is en de beschaving, ook onder de lagere klassen, vorderingen heeft gemaakt. En niet alleen tracht men den geest te beschaven, men doet ook het mogelijke om de positie van den werkman te verbeteren en hem in zijn eigen oog te verheffen. Te Sainte-Marie d’Oignies kan de werkman, door geregelde betaling zijner huur, zich den eigendom verzekeren van zijne woning, die, hoe nederig zij moge zijn, toch den eigenaar in eigen schatting doet rijzen en hem iets geeft van het rustige zelfgevoel van een landheer, die op zijn eigen goed zit. Ook zal het besef van eigendom hem dikwijls bewaren voor de gevaarlijke verlokkingen van eene fantastische toekomst, waarvan het toch niet zeker is dat zij inderdaad verbetering in zijn lot zou brengen. Te Mariemont, waar men hetzelfde stelsel in toepassing brengt, heb ik arbeiderswoningen gezien. Zij bestaan doorgaans uit vier vertrekken, twee beneden en twee boven, met een tuintje, dat de noodige groenten voor het gezin kan opleveren. Eene familie van vijf of zes personen heeft het in zoo’n huisje wel niet ruim, maar de woning is ten minste gezond en zindelijk; er heerscht zekere mate van welvaart, een geest van orde en spaarzaamheid, die deze arbeiderskoloniën zeer gunstig onderscheidt van de ellendige krotten in de Borinage.
Dit alles is zeker uitmuntend en voortreffelijk; en men moet zonder eenige aarzeling den ijver, de toewijding en de goede bedoelingen prijzen van hen, die dit alles in het leven riepen en, naar hun oordeel, niets onbeproefd lieten om de onvermijdelijke noodlottige en verderfelijke invloeden en werkingen der moderne industrie te keeren, en den voortgang van het kwaad te stuiten. Toch—ik mag het niet verzwijgen—is bij mij menigmaal de vraag gerezen, of aan al dien arbeid, aan al die inspanning, aan al die opoffering en toewijding niet iets ontbreekt, eene hoofdzaak ontbreekt: en of niet door het gemis van dat ééne, al het andere in het eind zal blijken ijdel en vergeefs te zijn geweest? Voorzeker, deze industrieelen en ingenieurs zijn geen grove materialisten, die meenen dat voor den mensch alles gedaan is, wanneer hij eene goede woning en overvloedig voedsel heeft, wanneer hij trouwen kan en kinderen verwekken; neen, zij weten en begrijpen dat hij ook geestelijke behoeften heeft, zij trachten zijn verstand te ontwikkelen, den kring zijner kennis uit te breiden, het licht der wetenschap ook op den werkman te doen schijnen. Maar, voor hen, immers voor de meesten hunner, is dat dan ook genoeg: dat intellektueele ontwikkeling en zedelijkheid, dat kennis en karakter al zeer weinig met elkander hebben uit te staan; dat het bezit van het eene niet den minsten waarborg oplevert voor de aanwezigheid van het andere; dat althans voor de overgroote meerderheid eene bloot verstandelijke, wetenschappelijke beschaving zonder zedelijk-godsdienstigen grondslag, zonder positieve religieuse overtuiging, inderdaad geene beschaving, maar eene verniste barbaarschheid, niet eene weldaad en zegen, maar veeleer een vloek en een zeer groot gevaar is:—ziedaar eene waarheid die, naar ik vrees, ook hier, als elders, al te zeer uit het oog wordt verloren. Zou het niet in de eerste plaats daaraan zijn toe te schrijven, dat juist onder die zoogenoemd verlichte en ontwikkelde arbeidersklasse, juist in die kringen der half-cultuur—veel erger en veel gevaarlijker dan [59] volslagen onwetendheid—het socialisme zijne vurigste predikers en ijverigste aanhangers telt?
Maar in dergelijke vragen, hoe gewichtig ook, hebben wij ons hier niet te verdiepen. Overigens zou men zich zeer vergissen, indien men den toestand der bevolking van deze geheele streek ging afmeten naar enkele bevoorrechte dorpen, waar de voorgang en de werkzaamheid van eenige welwillende en menschlievende patroons een weldadigen invloed heeft uitgeoefend op het lot der arbeiders. Overal elders, waar die invloed zich niet heeft doen gevoelen, komt de oorspronkelijke ruwheid aan den dag, die bij de eerste aanraking uwe sympathie voor den ongelikten, onvriendelijken, brutalen en ontevreden werkman op eene harde proef stelt. Wanorde en zorgeloosheid kweeken en bevorderen de armoede, die weder op haar beurt eene gansche sleep van ellende en verkeerdheid medebrengt.
Wie nu echter niet als moralist of wijsgeer, maar enkel als kunstenaar deze bevolking gadeslaat, zal getroffen worden door eene krachtig geteekende individualiteit, door zekere oorspronkelijkheid en een waas van sombere poëzie, waardoor deze ruwe, misdeelde menschen zoo goed passen bij de omgeving, bij de woeste, onherbergzame, ruwe fysionomie van dit land van nimmer poozenden, buitensporigen arbeid. De aard zelf van dit leven in de ingewanden der aarde of tusschen de gloeiende fornuizen en smeltovens der pletterijen en glasblazerijen, schijnt hen als van nature voor te bestemmen tot zekere natuurlijke ruwheid en woestheid: zij maken bijna den indruk van wezens tot eene andere, lagere orde behoorende, gedoemd tot den onophoudelijken strijd met de elementen en de onbewuste krachten der natuur. De donkere teekening die ik, naar waarheid, van de Borinage heb opgehangen, past ook volkomen op dit eenmaal zoo schoone land, waarvan de industrie eene huilende wildernis heeft gemaakt, dat zij heeft misvormd, verscheurd, geteisterd, omgekeerd, en van alle natuurschoon, van alle frischheid en leven beroofd.
Echter zou ik u een verkeerden indruk van deze streek geven, indien ik ook niet wees op de bewonderenswaardige orde onder deze schijnbaar chaotische wanorde, en op de weergalooze bekwaamheid, waarmede de industrie van dat verwoeste land heeft weten partij te trekken voor haar middelen van gemeenschap en vervoer. Als een reusachtig spinneweb strekken de spoorwegen naar alle kanten en in alle richtingen hunne tallooze rails uit, die de fabrieken en werkplaatsen verbinden met de lijnen van den staat. De onophoudelijke donder der voortsnorrende treinen doet den grond beven, bruist door de tunnels, ratelt over de viaducs; en dit oorverdoovend geraas vermengt zich met het knarsen en kraken van duizenden karren op de sintels en het steengruis der wegen; met de kreten der voerlieden, die hun vracht op- en afladen; met de beweging en het rumoer van de drukke scheepvaart op de Sambre en het kanaal van Brussel naar Charleroi: twee belangrijke waterwegen, waarlangs de produkten van deze reusachtige werkplaats tot in de uiterste deelen des lands en naar den vreemde worden vervoerd.
Ik zal mijn lezers niet in de fabrieken rondleiden. De bezichtiging van dergelijke inrichtingen, pletterijen, smeltovens, glasblazerijen en hoe ze meer mogen heeten, is toch alleen voor den deskundige van belang en heeft ook alleen voor hem eenige aantrekkelijkheid. Geen deskundige zijnde, gevoel ik nooit eenigen aandrang om zulk eene fabriek te gaan bezichtigen; gebeurt het mij eene enkele maal dat ik haar drempel moet overschrijden, dan is de algemeene indruk in de hoogste mate onaangenaam, en wensch ik niets liever dan dit lokaal, waar oog en oor, gevoel en smaak om het zeerst worden gekwetst en beleedigd, zoo spoedig mogelijk te verlaten. Welnu, ik zal mijn lezers die kwelling besparen; wij hebben nu waarlijk lang genoeg over de industrie gesproken, en keeren van harte gaarne tot aangenamer en belangrijker onderwerpen terug.
De verwonderlijke scheppingen der hedendaagsche wetenschap, de alles verdringende werkzaamheid der industrie, ze mogen ons niet verhinderen een blik te werpen op het verleden van het land, waarop de nieuwere tijd zoo machtig zijn stempel heeft gedrukt, maar waar de sporen en herinneringen van vroeger eeuw gelukkig toch nog niet geheel zijn uitgewischt. Trouwens, eene ontwikkeling als waarvan wij getuigen waren, is alleen mogelijk op een grond, sedert lang door menschen bewerkt en door hun zweet gedrenkt: en de bodem van Henegouwen heeft heugenis van tijden, nog ouder dan de oudste historische herinneringen.
In de Borinage heeft zich tot op onze dagen een type bewaard, wezenlijk verschillende van dien in het overige deel der provincie, en die door den gelaatsvorm en de breede vierkante schouders eenigszins herinnert aan de soldaten der romeinsche legioenen, die in deze streken de pionniers waren der beschaving. Op de plek, waar thans Bergen, de hoofdstad der provincie, is gelegen, bevond zich weleer een van die talrijke versterkte legerplaatsen, zooals de soldaten van Caesar overal in het veroverde land aanlegden. Zoo vlecht de oude traditie een band tusschen de moderne cyclopen, die in de mijnen en smelterijen arbeiden, en de bouwers van waterleidingen en militaire heirbanen, wier werk, de eeuwen tartende, nog bijna overal in Henegouwen in stand is gebleven. Maar hoe eerbiedwaardig ook, deze traditie zelve rust op de overblijfselen eener nog veel oudere traditie, die langen tijd in den schoot der aarde verborgen bleef, als het geheim van een verdwenen geslacht, dat bij zijn verdwijnen van de aarde iedere herinnering aan zijn bestaan mede had willen nemen in het graf der eeuwige vergetelheid, waarin voor en na alle geslachten der menschen verdwijnen.
Toen de mijnwerkers, die onophoudelijk op hun ontdekkingstocht in de duistere diepte het eeuwenen eeuwenoude graf schenden, waarin de versteende overblijfselen slapen van de geheimzinnige reusachtige wouden der voorwereld,—van welker omvang men zich eenigszins een flauw denkbeeld zal [60] kunnen vormen, als men bedenkt dat de dikte van de steenkolenlaag in het bekken van Bergen veertig meters bedraagt, en dat, volgens nauwkeurige berekening, onze dichtste wouden na verloop van eene eeuw niets meer zouden opleveren dan een enkele schop kool van acht millimeters dikte!—toen de mijnwerkers de eerste bladzijden aan het licht brachten van het geheimzinnige boek, waarop de hand der natuur zelve de geschiedenis der aarde heeft geschreven, en men daarop de gewijde teekens begon te ontcijferen, toen kwam het wel bij niemand op, dat het immer mogelijk zou zijn, op deze diepte onder de bewoonde aarde sporen te vinden van den mensch.—En toch, naarmate men met meer ijver en nauwgezetheid deze relikwieën bestudeerde eener oorspronkelijke wereld, ontdekte men in de diep bedolven lagen, die eenmaal, in de verre schemering der eeuwenreeksen, de bovenkorst der aarde hadden gevormd, de sporen van een menschelijken voetstap. En die sporen volgende, kwam men langzamerhand tot de ontdekking van menschelijke woonplaatsen, afkomstig uit een tijd, waaraan iedere andere herinnering reeds bij den aanvang van hetgeen wij het historische tijdperk noemen, verloren was. In de provincie Namen vond men voor het eerst het geheimzinnig spoor van den voorhistorischen mensch. Op het zware gordijn, waarachter zich voor ons het verleden verbergt, vertoonden zich eensklaps de geheimzinnige omtrekken van een volk van schimmen, in wie het toch onmogelijk was de menschelijke gedaante niet te herkennen; van wezens, die hoe laag zij naar onze schatting ook mogen staan, toch met ons dezelfde menschelijke natuur gemeen hadden, even als wij aan de wet van lijden en smart waren onderworpen, en wier lot, als het onze, buiten hun toedoen geregeld werd door die eeuwige machten, tegenover wie wij even weerloos staan als zij. Pompeji, eeuwen lang onder de asch bedolven, herrees op zekeren dag uit haar graf, en toonde ons een menschengeslacht, te midden van de werkzaamheid en genietingen des levens plotseling in den dood gestort. Zoo vond men in de grotten en spelonken van de Lesse en de Hermeton, onder de asch der tijden en der geslachten, de sporen van eene primitieve wereld, aan welke het denkbeeld van maatschappelijk leven nog vreemd schijnt te zijn geweest.
Kapel in het park te Enghien. (Blz. 62.)
In Henegouwen kan het nieuwsgierig onderzoek niet zoo ver terug gaan. Op het punt, waarop hier de geodesische waarnemingen en ontdekkingen ons gebracht hebben, vindt men reeds een begin van beschaving en ontwikkeling; in den strijd om het bestaan—die van den aanvang af gepaard ging met moord en bloedstorting—in dien bitteren strijd bediende deze primitieve maatschappij zich [62] van de wapenen, die haar de aarde zelve verschafte. De eerste arbeid van den mensch, liever de eerste kunstindustrie—begin en oorsprong van alle anderen—is gericht op de vervaardiging van doodelijke wapenen, die hij in de eerste plaats keert tegen het gedierte, dat hem het leven betwist en dat hij zich tot voedsel neemt, en vervolgens ook tegen zijn medemensen. Gedreven door de harde noodzakelijkheid om in zijn levensonderhoud te voorzien, scheurt hij den moederschoot der aarde open, die hem tot dusverre met haar planten en wortels gevoed heeft, maar zijne wassende begeerlijkheid niet meer bevredigen kan. Te Spiennes, niet ver van Bergen, heeft men, diep onder den grond, een aantal steenen voorwerpen en gereedschappen gevonden, buiten eenigen twijfel door de hand der menschen bewerkt. Tusschen Dour en Bergen, midden in het centrum der moderne industrie, heeft men zeven putten ontdekt, die blijkbaar gediend hadden voor de exploitatie van vuursteen. Bestond toen reeds in deze streken een brandpunt van industrie?
De Grand’ Place te Doornik.
In later eeuw, toen het geslacht dezer alleroudste bewoners sinds lang was ondergegaan, kwamen de romeinsche legioenen, die het oude Gallië hadden overstroomd, ook in deze landstreek, waar zij de kiemen zaaiden eener beschaving en ontwikkeling met zoo forsche en taaie levenskracht begaafd, dat nog heden het geheele land vol is van de teekenen en herinneringen aan de werkzaamheid dier machtige kolonisten.
Sedert 1829, toen opgravingen te Montigny-sur-Sambre overblijfselen eener waterleiding aan het licht brachten, heeft men op tal van plaatsen genoeg sporen van den arbeid der Romeinen gevonden, om zich eenigermate eene voorstelling te kunnen vormen van den toestand dezer streek tijdens de heerschappij der onsterfelijke wereldstad. Zeker moet men hier geen monumenten verwachten als in het land van Trier; deze bodem, waarin sinds eeuwen onophoudelijk werd gegraven en gewroet ter opsporing van metalen, eigende zich slecht voor de schepping en vooral de instandhouding van schoone kunstgewrochten; maar hetgeen men, onder de eeuwenheugende laag van asch en sintels en slakken gevonden heeft, hoe misvormd en geschonden ook, toont ons toch duidelijk, hoe ook hier het zoo verwonderlijke organiseerende en scheppende genie van Rome werkzaam is geweest om dat ruwe land van rotsen en ondoordringbare wouden te herscheppen en te ontginnen, ongeveer op dezelfde wijze als Caesar de ruwe natuur der Nerviërs bedwong en beschaafde, die bij zijne verschijning de streek bewoonden. Op verschillende plaatsen vond men graven en werden geheele nekropolen bloot gelegd. Te Presles—waar, naar de vrij algemeen aangenomen meening, de gedenkwaardige, zoo moorddadige veldslag geleverd werd, waarbij zestigduizend Nerviërs aan de legioenen van Caesar de zege betwistten,—vond men veertig gallo-romeinsche grafsteden. Te Aiseau ontdekte men een geheel kerkhof. Te Marcinelle ziet men reeds op vrij grooten afstand eene groote tombe, waar boven een boom oprijst: ook deze tombe is van romeinschen oorsprong. Te Gerpinnes brachten de opgravingen eene villa aan het licht, bestaande uit drie gebouwen met eene onderaardsche kamer, vermoedelijk een lararium, waarheen een trap van eenige treden toegang gaf, en die, te oordeelen naar de kruisen tusschen de nissen, later voor de christelijke eeredienst moet zijn gebruikt.
Deze verre herinneringen zijn echter niet de eenigen, die bij eene wandeling door het henegouwsche land worden opgewekt.
Henegouwen was van ouds de zetel van een machtigen en schitterenden adel, waaronder vele geslachten, wier namen door de historie met onsterfelijken roem zijn gekroond. Welke schromelijke verwoestingen de moderne industrie ook hebbe aangericht, zij heeft niet overal de sporen kunnen uitwisschen van de machtige feodaliteit, die haar forschen stempel op het land drukte en overal hare burchten oprichtte. Nog vindt ge in dit gewest menig vorstelijk park, menigen ouden feodalen burcht, menig historisch kasteel: fiere, hooge huizingen, bij wier aanblik ge het rusteloos rumoer, de razende drijfjacht van het moderne leven, den woedenden strijd der industrie vergeet: zij doen u denken aan de kalme, statige, half-koninklijke levenswijze dier hoog-adellijke geslachten, die niet noodig hadden, in halsbrekenden wedstrijd, te zwoegen en te draven om eene positie in de maatschappij, welke hun van zelve toekwam, om het goud, dat van zelf naar hunne paleizen vloeide.
Ginds, in een uithoek der provincie, schuilt, half in de uitgestrekte bosschen van zijn prachtig park verloren, het in gothischen stijl gerestaureerde kasteel van Chimay, waaraan zich nog de herinnering hecht van madame Tallien, die de hand wist te verwerven van een prins van Chimay.—Elders Enghien, het eenmaal zoo prachtige kasteel, waar Voltaire toefde en waar een hertog van Arenberg, naar de mode van de achttiende eeuw dwepende met Jean-Jaeques Rousseau, een soort van kluis,—maar eene kluis met vijftien à twintig kamers en het overige naar evenredigheid—liet bouwen. De aloude hooge heerlijkheid van Enghien was in vroeger tijd het eigendom der Luxemburgs en der Bourbons, en behoort tegenwoordig aan de familie van Arenberg. Het kasteel met het park werden door de fransche republikeinen verwoest en sedert niet meer hersteld. Slechts enkele gebouwen zijn nog hier en daar overgebleven; en het park, waarin nog de echo’s schijnen om te zweven van vorstelijke jachtpartijen en schitterende feesten, keert langzamerhand tot den toestand van een natuurwoud terug, zoo als het was voor vijf eeuwen, toen Pieter van Luxemburg dit uitgestrekte terrein met een muur liet omgeven. Van het oude kasteel is niet veel meer over dan de voormalige kapel, die nu geheel op zich zelve in een weiland staat. Hoe schilderachtig is haar aanblik, nu de natuur haar groenen mantel van klimop en kamperfoelie om de oude muren heeft gedrapeerd. Treedt haar binnen, door de gebeeldhouwde eiken deur, en werpt een blik op die rijke versiering, die beeld- en schilderwerken langs alle [63] muren; op het altaar met zijne oude schilderijen in den trant der eerste duitsche meesters; op het uit hout gesneden en geschilderde altaarblad; op dit zonderling aangrijpend geheel, waaruit een geur van oudheid en eerwaardigheid, van rust en kalmte u tegenkomt.
Sommigen van deze adellijke huizingen schijnen welhaast in diepen sluimer verzonken, wegschuilende in de schaduw hunner eeuwenheugende wouden, en, even als het betooverde paleis der Schoone Slaapster, wachtende op de herleving van haar blijde, schitterende, glorierijke jeugd. De portretten der voorouders, in de statige vertrekken, in de breede gangen en portalen opgehangen, schijnen weemoedig neer te zien op de eenzaamheid en verlatenheid van het heden, zoo treurig afstekende bij de beweging en de vroolijke drukte eener schier vorstelijke hofhouding, waarvan die voorouders in hun tijd het middelpunt en het sieraad waren. Anderen daarentegen hebben nog iets overgehouden van het dreigend, krijgshaftig voorkomen der oude feodale burchten. Zoo, bij voorbeeld, het aan den prins van Ligne behoorende kasteel van Antoing, dat zijn zonderlingen toren zoo fier en schilderachtig opheft, omgeven door den wijden muur, waarvan het zware metselwerk, voor zoo ver het nog in stand werd gelaten, schijnt te getuigen van de aanvallen en bestormingen, die de trotsche burcht had te doorstaan. Binnen de wallen van dit kasteel werd in 1565 een prachtig tournooi gegeven, ter gelegenheid van het huwelijk van de dochter van den prins van Epinoy met den baron van Montigny. De bloem van den nederlandschen adel was bij dat feest tegenwoordig: onder anderen de graven van Egmond en Hoorne en de prins van Oranje. Drie jaren later werden de beide eersten op de markt te Brussel onthoofd; de bruidegom zelf, Montigny, eindigde zijn leven onder beulshanden in den kerker te Simancas; de prins van Oranje viel door het moordend lood van Balthazar Gerards.
Wie den naam van den prins van Ligne noemt, mag Beloeil niet vergeten, de vorstelijke residentie van dit vorstelijk geslacht: Beloeil, met zijn door Delille bezongen prachtige tuinen, de schepping van niemand minder dan Le Nôtre. Men heeft, en niet geheel zonder grond, tallooze malen den draak gestoken met dezen architekt der parken, met zijne symmetrische lanen, perken en heggen, met zijne smakelooze en kinderachtige misvorming der natuur. Maar wie over dezen stijl van tuinaanleg een billijk oordeel vellen wil, moet een park als dat van Beloeil hebben gezien, met zijne breede allée van een mijl lengte en zijn vijver van zes bunders, met zijn priëelen, zijn heggen en fonteinen en kunstwerken: alles even grootsch, even breed van opvatting, even vorstelijk van uitvoering. Want in gewone tuinen, op kleine schaal, inderdaad den indruk maakt van kinderachtigheid en suffenden wansmaak, dat verkrijgt hier een geheel ander karakter. Hier gevoelt ge het, dat eene machtige kunstenaarshand haar stempel op de natuur heeft gedrukt, het gansche landschap vervormd en gemaakt tot eene grootsche dekoratie, tot de levende uitdrukking, het tastbaar beeld van dat architektonisch ideaal, dat den kunstenaar voor den geest zweefde. Van zulk een park was het vorstelijk kasteel het middelpunt: de lanen met haar geschoren heggen waren de voortzetting van de gangen en galerijen van het kasteel; de rijk versierde salons vonden hun wedergade in de kunstige berceaux en priëelen met hun marmerbeelden en vazen; geheel de aanleg leende zich uitstekend tot de volle ontplooiing dier rijke, statige pracht van de koninklijke en vorstelijke hofhoudingen uit de zeventiende en de achttiende eeuw.—Aan dien ouden tuin van Le Nôtre, dien de prinsen van Ligne den goeden smaak hebben gehad te bewaren, grenst de moderne aanleg, het zoogenoemde engelsche park, in zijn soort niet minder fraai, niet minder rijk aan schoone partijen en verrukkelijke gezichten.
Het inderdaad vorstelijke kasteel is een museum, niet alleen van kunstwerken, maar ook van zoogenoemde curiositeiten, waaronder voorwerpen van hooge historische waarde. Wij kunnen zelfs niet beproeven eenig denkbeeld te geven van dien schat, door de opvolgende geslachten hier bijeen gebracht en die alle zalen en vertrekken van het kasteel vult. Onder do schilderijen vindt men er van Rubens, Van Dijck, Dürer, Holbein, Velasquez, Caravaggio, Van Eyck, Cranach en andere beroemde meesters.—Tot de merkwaardigheden van Beloeil behooren vooral ook die twee afgelegen vertrekjes, die de bekende veldmaarschalk, prins van Ligne, als krijgsman en diplomaat beroemd, maar bovenal als de geestige, galante, fijn beschaafde held der hoven van Versailles, Weenen en Petersburg, die volmaakte type van den grand seigneur uit het laatst der achttiende eeuw—dus ook filosoof op zijne manier—bewoonde, en waar hij die Mémoires te boek stelde, waarin hij met een fijnen, sceptischen glimlach den ondergang eener wereld beschrijft.
Daar is in waarheid iets eerwaardigs, iets gewijds, in zulk eene bezitting, van eeuw tot eeuw in dezelfde familie verblijvende, van geslacht tot geslacht van vader op zoon overgaande, en aldus als het ware het zichtbaar teeken, het tastbaar symbool wordende van de eenheid, den roem, de glorie der familie, wier naam en wier leven als onafscheidelijk met dit domein verbonden is. Welk een schat van herinneringen bewaart dit eerwaardig kasteel, bewaart iedere kamer in het vorstelijk slot, ieder plekje in het wijde park. Het tegenwoordige geslacht hecht niet veel waarde aan de eigenaardige eigenschappen van geest en gemoed, van denkwijze en karakter, van de geheele persoonlijkheid, die door dit erfelijk bezit van rang en aanzien en macht, van eene vaste, door allen erkende hooge positie, gaandeweg worden gevormd en ontwikkeld en ten slotte haast niet minder een erfelijk bezit zijn dan de voorvaderlijke grond; het tegenwoordige geslacht hecht daar niet veel aan, ja, ziet daar laag op neer en wijst het liefst op de schaduwzijden van dit aristokratisch karakter; maar of deze geringschatting, deze vijandige minachting geene noodlottige dwaling is, die schromelijke gevolgen [64] na zich moet sleepen,—ziedaar eene andere vraag. Wat ons aangaat, met eerbied en Avarme sympathie begroeten wij deze vorstelijke kasteelen met hun doorluchtige namen, hun nobele traditiën, hun historische herinneringen; met eerbied en stillen weemoed wandelen wij om door hunne zalen en galerijen, door hun parken en tuinen, waar bij iederen voetstap het schoon en roemrijk verleden tot ons spreekt. Wie weet hoe spoedig ook deze nobele monumenten van den ouden tijd door den wassenden zondvloed der sociale revolutie zullen worden verzwolgen!
Het kasteel Beloeil (Blz. 63.)
Een groet aan Ecaussines-Lalaing, vroeger het eigendom der prinsen van Croy, nu van het doorluchtig geslacht van Arenberg; aan Ecaussines-d’Enghien, met zijne schilderachtige gothische kapel; aan Trazegnies, den eerwaardigen, door velerlei restauraties misvormden burcht, de aloude bezitting van een hoog en edel geslacht. Een groet aan die allen, voor het meerendeel halve ruïnen, maar ook in hun verval zoo schoon, zoo eerwaardig, zoo onuitsprekelijk aantrekkelijk en belangwekkend.
En hoe zouden wij ze mogen vergeten, de schilderachtige ruïnen van Mariemont, dien prachtigen burcht, waar Maria van Hongarije, de zuster van Karel V, haar schitterend hof hield? Koning Hendrik II van Frankrijk, wiens kasteel van Folembray in Picardië, op last der landvoogdes in de asch was gelegd, wreekte zich, door bij een onverhoedschen inval, door de nachtelijke duisternis begunstigd, het paleis van Mariemont te vernielen en aan de vlammen prijs te geven. Toen de morgen aanbrak, was het prachtige kasteel verdwenen; maar op het rookend puin had eene onbekende hand de woorden geschreven:
”Royne folle! souviens toi de Folembray!”
Het kasteel werd later onder Albertus en Isabella herbouwd en tot vorstelijke residentie verkoren. Bij den inval der Franschen in 1794 werd het op nieuw, en nu voor goed, verwoest. [237]
De abdij van Aulne.
Van den top van den Drieëenheidsberg, die zijn breeden rug opheft uit de vlakke velden van het oude Tournaisis, het Doorniksche gebied, tusschen de Dender en de Schelde, met zijne vier steden en zijne drie-en-tachtig dorpen; van den top diens bergs ziet men, uitstekende boven de daken, de vijf hooge, vierkante torens van Onze-Lieve-Vrouwe van Doornik (zie bladz. 61). Schoon zij eenigermate wegduiken in den nevel, die den horizon omhuift, toch maken zij indruk door hunne forsche afmetingen en hunne stoute verheffing; uit het hart der doorluchtige, eerwaardige stad beuren zij hunne spits ten hemel, als een wegwijzer in het schemerend verschiet van het verre, verre verleden.
Inderdaad, in het oude België is daar geene oudheid te vergelijken met die van Doornik. Wij staan hier bij de bakermat van de fransche monarchie; evenals de groote rivieren, wier bron op een vergeten plek in de bergen, uit den rotsigen bodem opwelt, ver van de landen die zij met haar overvloedige wateren drenken, zoo ontkiemt de heerlijkheid en roem der oude fransche kroon aan het barbaarsche hof dier frankische koningen, die, van Chlodion tot Chilperik, hun zetel hebben in het Tornacum van de vijfde eeuw. Maar dit kleine volk, weldra gestaald in de harde leerschool van den krijg, was tot eene groote taak geroepen; en het bewees die roeping waardig te zijn, toen het, in de verwarde tijden der ontbinding van het Romeinsche rijk, met beslistheid en zelfbewuste kracht op den voorgrond trad en straks, onder de germaansche volkeren, den eersten rang wist in te nemen en de erfenis van Rome voor zich dorst te aanvaarden. Dit ging evenwel niet zonder bittere beproeving en harden kamp: in 451 werd de ontluikende frankische koningszetel door Attila verwoest; vier eeuwen later werd de oude stad de prooi der Noormannen.
Sedert was Doornik als het ware de aangewezen weg, dien de legers, uit het noorden of het zuiden komende, volgden, dood en verwoesting verspreidende op hun schreden; en meer dan eens scheen het, als ware de geteisterde en ter dood gewonde stad onherroepelijk veroordeeld om in wanhopige stuiptrekkingen te bezwijken. Maar het leven was krachtig en taai in die oude geslachten; mettertijd sloten de wonden zich weder, de krachten keerden terug, en het bloed stroomde weer als van ouds door de aderen; beschermd door haar nieuwe wallen, die de plaats der gesloopte muren hadden vervangen, zal Doornik eeuwen lang nieuwe lauweren winnen [238] in schier rusteloozen krijg, nu eens tegen de Vlamingen alleen, dan tegen de Engelschen en de Vlamingen te zamen, tegen Hendrik VIII en Karel V, tegen Parma, tegen Lodewijk XIV, tegen Lodewijk XV. Niets kan haar moed buigen: de gevaren, waaraan zij telkens is blootgesteld, de rampen die haar treffen, de belegeringen die zij ondergaat, voeren haar geestdrift telkens hooger op. De vrouwen wedijveren in onversaagdheid met de mannen en sneuvelen op de wallen, met de wapens in de hand, liever dan zich over te geven. In het midden van de tegenwoordige stad, op het verwonderlijke schoone plein, dat met recht haar forum mag worden genoemd, waar nevens Onze-Lieve-Vrouwe de Belfroot fier zich opheft, prijkt het standbeeld van Christine van Lalaing, prinses van Epinoy; en het monument ter eere der heldhaftige edelvrouw vereeuwigt tevens de herinnering aan den wanhopigen tegenstand, dien de kloeke stad, twee maanden lang, aan den hertog van Parma bood: zestig vrouwen en meisjes en drie-en-dertig knapen sneuvelden in den woedenden kamp. Deze eeuw was tevens het tijdperk van den hoogsten bloei der nijvere stad; volgens Guicciardini en Strada dankte zij haar voorspoed vooral aan haar twee-en-zeventig groote gilden; haar lakens waren wijd en zijd beroemd, en nog tegen het einde der zeventiende eeuw wordt zij eene groote, rijke en prachtige stad genoemd. De krachtvolle, energieke burgerij ook van deze gemeente onderscheidde zich niet minder door haar dapperheid en lust tot avonturen, dan door haar werkzaamheid en rustelooze vlijt. Niet minder dan elf ridders van Doornik namen, met tal van mannen van wapenen, deel aan den eersten kruistocht; kinderen van Doornik vormden, in oorlogstijd, de lijfwacht der koningen van Frankrijk, die in deze stad steeds een trouwe bondgenoote vonden. In de gelederen der beroemde bonden van ordonnancie, die zoo geduchte ruiterij, namen de poorters van Doornik een eersten rang in; en een niet minder talrijk contingent leverden zij aan die schitterende spaansche infanterie, die tot op den dag van Rocroy voor onverwinlijk gold en wier glorierijke dood Bossuet heeft verheerlijkt. De koning van Frankrijk, Karel VII, loonde de trouw en de gehechtheid der poorters van Doornik, door aan de stad het recht te schenken, aan haar wapenschild de drie koninklijke leliën op azuren grond toe te voegen, die daar nog heden prijken als eene nobele herinnering aan haar grootsch en roemrijk verleden. Niet altijd evenwel was, bij veranderde omstandigheden, de verhouding tusschen de fransche monarchie en de henegouwsche stad zoo hartelijk; en de herinnering aan Karel VII weerhield Lodewijk XV niet, om na de zegepraal bij Fontenoi, het een oogenblik opgeheven beleg van Doornik met alle kracht voort te zetten, en de rampzalige stad bijna te bedelven onder de veertigduizend bommen, die zijne vuurmonden in rustelooze woede over haar uitbraakten.
Als door een wonder ontsnapte Onze-Lieve-Vrouwe aan dien verdelgenden regen van vuur en ijzer, waarin het laatste overschot van de vroegere welvaart der eens zoo bloeiende stad te gronde ging. Maar reeds vroeger had die welvaart een onherstelbaren knak gekregen: voor Doornik, als voor zoo menige andere stad in de zuidelijke Nederlanden, waren de noodlottige troebelen en oorlogen der zestiende eeuw een keerpunt in haar geschiedenis. Door een aantal harer burgers verlaten, aan wanorde en innerlijke verdeeldheid ten prooi, fel belegerd, zonk zij gaandeweg al dieper; haar bevolking nam af en haar rijkdom smolt weg. Toch, wie weet, was die sluimer misschien voor haar, als voor het overige belgische land, eene weldaad: deze rust, volgende op zoo langdurige en heftige beroering, op zoo koortsachtige opwinding vaak, gaf gelegenheid om de uitgeputte krachten te herstellen en alzoo gereed te zijn, om, als de ure van het ontwaken sloeg, den nieuwen arbeid met frissche kracht en vurigen moed aan te vatten.
Heden ten dage althans is Doornik, dat in de laatste jaren geheel van gedaante is veranderd en het voorkomen eener vroolijke, bezige, moderne stad heeft aangenomen, een der eersten op het gebied van intellektuëele en materiëele ontwikkeling. Nog altijd evenwel leeft in haar de oude krijgshaftige geest, en nog steeds schenkt zij aan het belgische leger eene breede schaar van zijne beste officieren. Voor het overige heeft zij eene volkomen herschepping ondergaan. Vroeger zag de reiziger, die haar naderde, een woud van torens voor zich oprijzen: zij telde toen niet minder dan elf parochiale kerken en vier-en-twintig kloosters en abdijen, bewoond door duizend monniken en nonnen. Nu beurt zij niet langer haar vijftig torens ten hemel; maar nog steeds is haar aanblik indrukwekkend; en wie haar betreedt voelt zich aangenaam aangedaan door de werkzaamheid en de onbekommerde vroolijkheid der bevolking, die haar welvaart geniet en door de eeuwen heen haar onverstoorbaar goed humeur heeft weten te behouden.
Op de helling van den heuvel, die de stad bestrijkt, verrijst de indrukwekkende kathedraal van Onze-Lieve-Vrouwe, haar vijf donkere torens ten hemel heffende, als eene edele gedachtenis aan de roemrijke middeleeuwen. Van welken kant men haar ook nadere, steeds is zij even reusachtig en verheven, en beheerscht zij, in haar onbewegelijke majesteit, de stad die aan hare voeten rust, veilig in de schaduw harer vleugelen. Inderdaad is de kathedraal van Doornik het schoonste monument der romaansche architektuur, dat België bezit; zij gelijkt onder geen enkel opzicht op de tooverachtige architektonische scheppingen der gothische kunst: hier treedt de soliditeit in de plaats der dekoratie, het getal en de massa vervangt den weelderigen rijkdom en de bevallige lichtheid. Maar deze kerk is grootsch en reusachtig; haar vijf torens, in het midden van het gebouw saamgegroept, zijn indrukwekkend als de pyramiden. Dit monument draagt den onmiskenbaren stempel van die stoere en kloeke mannen van het Noorden, van die mannen, wier sterke handen, nadat eenmaal hun gemoed zich voor den invloed van het Christendom had geopend en de kerk hen met haar geest gezalfd en doordrongen had, uit den chaos eene nieuwe wereld schiepen [239] en gedenkteekenen oprichten, onvergankelijk als het marmer, waaruit zij ze optrokken.
De beperkte ruimte, waarover wij beschikken kunnen, maakt het onmogelijk, eene ook maar eenigermate volledige beschrijving te geven van de kathedraal: trouwens, mannen van talent hebben geheele boekdeelen geschreven om dit wondervol monument in al zijn rijkdom en verscheidenheid te doen kennen: en nog is, naar het schijnt, de stof niet uitgeput. Overweldigend is de indruk, wanneer men door den hoofdingang der kathedraal binnentreedt. De grootsche afmetingen van het majestueuse gebouw; de strenge en sobere eenvoud van het ernstige romaansche schip, dat aan een klooster doet denken; de majesteit van het transept en de weergalooze grootschheid der beide absiden, waarvan men naar waarheid heeft kunnen getuigen, dat geene enkele romaansche of byzantijnsche kerk in geheel Europa iets dergelijks heeft aan te wijzen; de verbazende stoutheid, de ideale verheffing en zwevende lichtheid van het koor, een wonderwerk der gothiek; de kleurenpracht der rijk geschilderde ramen; het contrast zelfs der verschillende stijlen, waardoor het monument in verscheidenheid wint wat het aan eenheid verliest: dit alles werkt samen om van de kathedraal van Doornik een der schoonste en merkwaardigste gewrochten te maken, ons door de heerlijke kunst der middeleeuwen nagelaten: een dier gewrochten, wier aanblik voldoende is om ons al onze kleinheid te doen gevoelen.
Wel zijn, zoo als ik zeide, van de vijftig torens, die vroeger het oog trokken van den reiziger, als hij zijne schreden naar Doornik richtte, er eenigen verdwenen, maar toch blijven er nog genoeg over om te getuigen van den vromen, godsdienstigen zin der voorgeslachten, die zich ook uitsprak in zoo menig eerwaardig heiligdom, om de majestueuse kathedraal van Onze-Lieve-Vrouwe gegroept. De Sint-Jacob draagt nog in haar geheelen bouwstijl de sporen van het tijdperk van overgang tot de eigenlijke gothiek. Sint-Piat en haar vierkante toren met drie rijen rondboogvensters; Sint-Quentijn, waar de strenge soberheid van het romaansche schip eene zoo aangrijpende tegenstelling vormt met de sierlijke elegantie van het gothische koor; Sint-Nicolaas, de overoude kerk, zoo bij uitnemendheid schilderachtig in haar verval: zij allen staan daar om de Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal geschaard, niet minder eerwaardig, ook zij, door haar ouderdom en haar nobele traditiën. Dit geldt vooral van de aan Saint-Piat gewijde kerk, wel waarschijnlijk de oudste van allen; naar men meent, gebouwd op de plek, waar weleer een heidensche tempel stond. Ge kent de legende van Sint-Piatus? Hij was een romeinsch soldaat, die als martelaar voor zijn geloof werd onthoofd. Nadat de doodelijke slag gevallen was, richtte het lichaam van den martelaar zich weer op; hij nam het afgehouwen hoofd in zijne handen, verliet, door engelen geleid, Doornik en begaf zich naar Seclin, waar hij ter aarde werd besteld. Dat wonder wekte zoo groote verbazing, dat niet minder dan vijfduizend heidenen zich op dien stond bekeerden.
Men zou somwijlen in verzoeking kunnen komen, Saint-Piat te verzoeken, zijne wandeling nog eens te hervatten: want—het valt niet tegen te spreken—de oude vrome geest is voor een goed deel uit Doornik geweken, en eene zeer gedunde schare vergadert hier nog onder de vleugelen der Kerk, van wier macht en heerlijkheid zoo vele monumenten getuigen. Doornik is—om voor een oogenblik in krantenstijl te spreken,—een van de “bolwerken” van het belgische liberalisme; en haar oude heiligdommen zijn voor een deel van haar bevolking alleen nog maar belangwekkend als historische monumenten. Bovenal echter is Doornik, en met volle recht, trotsch op haar majestueuse basiliek, waarvan de vijf torens—de “choncq clochiers”, in het onbevallige doorniksche dialekt—zoo innig saamgeweven zijn met haar geschiedenis en eene voorname plaats bekleeden in alle liederen en gezangen, die in den mond des volks voortleven.
Maar niet minder trotsch is de stad op haar schoone, haar ruime Grand’ Place, waar de fiere moed en de heldhaftige vrijheidszin der oude gemeente nog schijnt voort te leven in het beeld dier Christine van Lalaing, dier kloeke prinses van Epinoy, die in de oogen van het volk als het ware eene soort van patronesse der stad is geworden, de type van den alouden schitterenden riddermoed en hoogen ridderlijken zin. Dit forum van een krijgshaftig volk is overigens uitnemend geschikt, om met en nevens de strenge indrukwekkende kathedraal eene breede plaats te beslaan in de herinneringen, die een volk, dat zich zelven acht en voor de toekomst leven wil, nooit mag vergeten, nooit mag laten uitwisschen of verdringen.
Keizers en koningen, machtige vorsten en grooten der aarde hebben op dit plein den indruk hunner voetstappen achtergelaten—helaas! maar al te menigvuldig ook een spoor van bloed. Dikwijls werd de eer om deze gekroonde hoofden te mogen herbergen, gekocht voor den prijs van den vrede naar buiten of de rust van binnen, als de stad werd gemengd in twisten en oorlogen, die haar eigenlijk vreemd waren, en waarbij haar belang niet of slechts voor een gering deel was betrokken. Maar ook hier, als elders, was dit plein het hart, het brand- en middelpunt der stad, waar haar eigen leven zich het krachtigst openbaarde, waar iedere groote of beslissende gebeurtenis in hare historie òf voltrokken werd òf haar spoor achterliet. Hier was het dat het volk, op het gelui van de alarmklok der Belfroot, zich vereenigde om het gevaar van een overval te bezweren, te wapen te snellen tegen Engelschen of Vlamingen, maatregelen te treffen voor de verdediging der stad;—hier, dat de volkshartstochten kookten als de baren eener stormachtige zee;—hier eindelijk, dat het geweten van een getergd volk zich uitte in de rochelende geluiden van de slachtoffers der inquisitie, die er onder de wreedste folteringen het leven lieten. De “steenen man”, die, onbeweeglijk op een der hoeken van het plein geposteerd, zoo menigmaal de zegekreten der uit den strijd wederkeerende poorters vernam, was niet minder vaak getuige van deze menschonteerende handelingen en beestachtige wreedheden.
Het gevecht van den Lumeçon.
[241]
Als de golf zich bij ebbe terugtrekt van het strand, zoo is de donkere vloed der eeuwen sinds lang teruggekeerd in de breede bedding der historie, niets achterlatende dan dien trotschen toren van den Belfroot, als een zwijgend getuige van het verleden. Van de vele monumenten der aloude fiere gemeenten, die wij achtervolgens in oogenschouw hebben genomen, is deze een van de oudste en eerwaardigste. De hooge boognissen aan de vier zijden behooren tot den oudsten tijd der gothiek, en de toren rijst omhoog met die fiere kracht en slanke bevalligheid, die de torens der kathedralen uit denzelfden tijd kenmerkt. Het plein, sinds eeuwen bewaakt door dien steenen wachter, die noch door de vijandelijke bommen, noch door het vuur, noch door de stormen werd gedeerd, draagt nog in geheel zijn voorkomen dat karakter van eerbiedwaardige oudheid, dat schilderachtige en aantrekkelijke, dat aan het hart en middelpunt der eeuwenoude stad past: de torens van Onze-Lieve-Vrouwe, het portaal van Sint-Quentyn, de gevel in renaissance-stijl van de oude Lakenhal, het standbeeld van de prinses van Epinoy—zij vormen, met den Belfroot, een dier verwonderlijk schoone stedelijke dekoraties, waaraan België zoo rijk is.
De Maas bij Namen.
Maar het oude Doornik heeft ook nog andere herinneringen achtergelaten. Op den hoek van de rue des Cordes wijst men u een prachtigen gevel, die zeker, met de Korenhal van Gent, tot de oudste monumenten van den romaanschen stijl in het geheele land behoort. Voorts de Pont des Trous, eene voormalige waterpoort, ongeveer zeshonderd jaar geleden gebouwd: de brug bestaat uit drie spitsbooggewelven, die twee torens verbinden en op twee pijlers in de Schelde rusten; ongelukkig zijn de torens gemoderniseerd en verbouwd, en heeft men ook door andere onhandige restauraties het karakter van het monument geschonden. Deze brug maakte vroeger deel uit van de vestingwerken der stad; daartoe behoorde ook de toren van Hendrik VIII, het eenig overgebleven stuk van de citadel, die de koning van Engeland, nadat hij zich in 1513 van Doornik had meester gemaakt, liet bouwen om de stad in bedwang te houden. Dit kasteel besloeg eene aanzienlijke uitgestrektheid on mocht welhaast eene stad op zichzelve genoemd worden: het bevatte eene kerk, een hospitaal, een aantal woningen en eene munt. Zorgvuldig bewapend, ruimschoots van geschut voorzien, was dit kasteel van Hendrik VIII bovenal verderfelijk voor de financiën der stad: zij moest eerst voor den bouw der citadel vijftigduizend kronen aan den koning van Engeland betalen, en later van den koning van Frankrijk voor tweehonderd-duizend gulden de vergunning koopen om het kasteel te mogen afbreken. Wellicht zijn ook van [242] den zwaren toren, die alleen van de vesting overbleef, de dagen geteld.
De reiziger die te Brussel aan het Zuiderstation in den spoortrein is gestapt, ziet, als hij de boschen van Ghlin heeft verlaten, eene door kanalen doorsneden vlakte zich voor zijne oogen ontrollen, en aan den gezichteinder een toren, op eene hoogte gebouwd, benevens de verwarde massa eener zee van daken, zich uitstrekkende naar alle richtingen. Mons! roepen de conducteurs; en na het station te zijn doorgegaan, ziet hij voor zich eene breede straat, die weldra smaller wordt, en dan ombuigende en kronkelend, door vaak mikroskopische trottoirs omzoomd, eindelijk uitloopt op een ruim plein, waarop het stadhuis verrijst. Deze onregelmatige, smalle, slecht geplaveide straat is toch de voornaamste der stad, waar de meeste drukte en levendigheid heerscht. Hier vindt men de fraaiste winkels en magazijnen, wier bontkleurige, opzichtige uitstallingen u herinneren dat ge in eene provinciestad zijt. Op markt- en feestdagen verdringen zich ook in deze straat de scharen van mannen en vrouwen uit de Borinage, de sombere mijnwerkers, voor wie Mons als het ware de hoofdstad is van dat donker schimmenrijk, waarin zij hun leven slijten.
Tweemaal in het jaar vooral stroomen zij, in dichte scharen naar de stad, om daar pret te maken: ter gelegenheid van de jaarmarkt van Sinte-Barbara en bij de kermis van Trinitatis. De jaarmarkt van Sinte-Barbara, die veertien dagen duurt, is nog in den vollen zin des woords een volksfeest, waaraan niet alleen de bevolking der stad, maar ook de buitenlieden volop deel nemen. De kleine burgerij en de dorpelingen wachten nog steeds op die gelegenheid om allerlei inkoopen te doen aan de kramen, die waalsche, vlaamsche en fransche kooplui op de Grand’ Place hebben opgeslagen; en dat niettegenstaande te Mons, als overal, de goedkoope winkels en “schellingsbazars,” naar men zou zeggen, de jaarmarkt overtollig en onmogelijk hebben gemaakt, door zelven eene soort van altijddurende kermis te organiseeren. En toch: telkens verschijnen ze weer, die zwervende kooplui, die nomaden van den handel, die levende relikwiën van een anderen, lang vervlogen tijd; telkens bouwen zij op het plein een klein en schilderachtig stadje van huizen van zeildoek, planken en geschilderd papier, waar vlaggen, bonte uitstallingen, schilderijen in schreeuwende kleuren, brommende opschriften, verlokkende affiches medewerken om de voorbijgangers te lokken, wier gemoed zoo zelden tegen deze bekoringen bestand blijft. Kramen, tenten, spellen vormen eene dichte massa, waartusschen slechts smalle paden zijn open gelaten voor de bezoekers, die elkander daar dag aan dag verdringen.
Ik zal mij niet ophouden met eene beschrijving van deze kermis, die zich alleen daardoor van de vele andere kermissen in het vroolijke Belgenland onderscheidt, dat hier, vooral op de dagen als de extra-treinen de drommen uit de Borinage naar de stad voeren, de dolle uitgelatenheid alle grenzen en perken overschrijdt. Dan levert de kermis, met name tegen den avond, een schouwspel op, waarvan het maar beter is, niet in bijzonderheden te spreken. Het zij genoeg te zeggen, dat geene fatsoenlijke vrouw zich dan op straat kan vertoonen.
Maar Mons heeft meer dan zijn kermissen: het heeft den Doudou; en evenals Doornik, voor haar kinderen, de stad is van de “Choncq Clochiers”, zoo is Bergen—want laat ons nu ook maar den dietschen naam noemen—de stad van den Doudou, die als de verpersoonlijking mag gelden van haar historie, van haar roem en trots.
Tenzij men geloof wil hechten aan de legende van den befaamden draak van Wasmes, die omstreeks 1133, door Gilles de Chin werd gedood, is het zeer wonderbaarlijke gevecht van Sint-George met den Lumeçon wel niet anders dan eene nog altijd voortlevende herinnering aan eene of andere vertooning der confrerie van Sint-George, die gaandeweg van karakter is veranderd en toch aan den geest der traditie getrouw gebleven.—Den avond voor den grooten dag heeft men op de Grand’ Place het terrein afgebakend, waarop de drakendooder zijn heldendaad volvoeren zal. De heilige wordt doorgaans voorgesteld door een of anderen vroolijken onderofficier van het te Bergen in garnizoen liggende paardevolk, die met de geheimen der rijkunst vertrouwd is, en die, het hoofd gedekt met een gevederden helm en de borst omschanst met een kuras, het monster den doodelijken slag moet toebrengen. Maar die overwinning wordt niet zonder moeite en inspanning behaald: telkens en telkens, met de logge beweging van een om zijn as draaienden toren, wendt en keert zich de draak in den circus en tracht de vlugge bewegingen te verijdelen van den dapperen ruiter, die tegelijk aanvallen en zich verdedigen moet.
Verbeeld u een soort van monsterachtige padde met opgezwollen buik en uitloopende in een langen en dunnen staart, met een huid die aan het schubbig pantser van een krokodil herinnert, wiens geweldige kaken en wiens reuzenkracht ook het eigendom waren van den befaamden draak. Ge kunt u daarvan overtuigen, door op het stadhuis zijn kop te gaan zien, die daar als eene relikwie bewaard wordt. Overigens doet niets u minder aan een wild dier denken dan de verwonderlijke kop van het monster, die met zijn groote oogen en zijn afhangende wangen eenigszins naar een menschelijk aangezicht zweemt. Met dien goedhartigen draak zou de worsteling inderdaad gevaar loopen een kinderachtig spiegelgevecht te worden, want zijn omvang en zijne logheid maken hem bijzonder weinig geschikt voor snelle en beslissende bewegingen; maar hij wordt bijgestaan door een paar lummels met pluimmutsen op het hoofd, die zijne traagheid op allerlei wijzen moeten aansporen, hetzij door zijn staart dreigend in de hoogte te tillen, hetzij door hem in vollen ren over het plein te laten hollen, achtervolgd door den schitterenden Sint-George op zijn paard, die tegen altijd nieuwe gevaren schijnt te strijden, telkens bedreigd door [243] de lagen en listen van den zoo goedigen en komischen demon.
Die beiden zijn overigens niet de eenige kampioenen in het heldendrama, dat thans voor de oogen van het verrukte publiek wordt opgevoerd, en dat in dien strijd tusschen een door den hemel uitverkoren heilige en een door de hel uitgebraakte hydra, het eeuwige en onverklaarbare dualisme ten tooneele voert, hetwelk de gansche wereld beheerscht en in alle denkbare gestalten en vormen optreedt. Fabelachtige wezens, zoo als de chins-chins—eene soort van centauren, half mensch, half paard, met iets als het achterlijf van een paard, waaronder slingerende, uitgerafelde broekspijpen te voorschijn komen,—hollen, met onbesuisde sprongen, naast den heiligen ridder. En telkens als de held gevaar loopt door den Doudou te worden verrast, snellen zij toe, springende en steigerende, om hun meester te beveiligen en eene afleiding te bezorgen.
Maar evenmin als de groote Sint-George, die door de chins-chins in dien hardnekkigen kamp wordt geholpen en bijgestaan, is ook de helsche draak aan zijne eigene krachten overgelaten; om de kansen gelijk te doen staan, heeft Satan hem eene schaar toegevoegd van zwarte gehoornde helpers, met stokken gewapend waaraan een blaas is vastgemaakt, en op hun rug geteekend met dreigende duivelskoppen. En vermoedelijk oordeelende dat zelfs deze hulpbende van duivels nog onmachtig zou blijken tegenover den ridderlijken heldenmoed in dienst van eene heilige zaak, heeft Satan daaraan nog andere strijders toegevoegd, wier vreeselijk voorkomen wel geschikt zou zijn de chins-chins op de vlucht te jagen, indien dezen niet bezield waren door dien moed, die tegen alle listen des boozen bestand is. Die geduchte kampioenen zijn de “wildemannen”, van het hoofd tot de voeten met bladeren van papier bekleed en met zware knodsen in de hand, die zij onophoudelijk als molentjes in de rondte doen draaien.
Dat de duivelen van het gewicht hunner taak en het ernstige van het oogenblik doordrongen zijn, blijkt uit de zenuwachtige drift, waarmede zij slagen doen regenen op hoofd en schouders van de goede en hulpvaardige chins-chins; terwijl de wildemannen hun geduchte goedendags zwaaien en telkens fraaie, klassieke standen aannemen, ten bewijze dat de goedkeuring en bewondering der omstanders hun niet onverschillig is. Zonder tusschenpoozen woedt de strijd tusschen de hemelsche en de helsche legioenen, en meer dan eenmaal schijnen de eersten op het punt van te bezwijken; de dienaars van Satan, vlug, handig, alom tegenwoordig, zijn onuitputtelijk in telkens nieuwe listen en lagen; maar steeds weten de chins-chins en hun edele patroon, de ridderlijke Sint-George, aan de strikken des vijands te ontkomen.
Eindelijk begint de strijdlust van den Doudou en van zijne helpers merkelijk te verflauwen; naar de beschikking der eeuwige machten, die de overwinning van den rechtvaardige en de nederlaag van den booze willen, raken de krachten der duivelen langzamerhand uitgeput, terwijl die der hemelsche heerscharen verdubbelen naarmate de homerische kamp zijne ontknooping nadert. Vergeefs wendt en draait en keert de draak zich met hoog opgeheven staart in alle richtingen; de strijder Gods zweeft op zijn gevleugeld ros om hem heen en laat hem geen rust: hij moet vallen, om aan den onverbiddelijken eisch der eeuwige gerechtigheid te voldoen. Daar richt de heilige zich op in de stijgbeugels; het druppelend zweet vloeit onder zijn helm langs voorhoofd en wangen; met gevelde lans zoekt hij de kwetsbare plek in het schubbig pantser, waar de doodelijke stoot kan worden toegebracht. Wel is waar, vloeit er geen bloed: om de eenvoudige reden, dat een bovenaardsch, geestelijk wezen als deze Doudou geen bloed heeft; maar om dergelijke kleinigheden bekommert men zich niet. Iedereen is vast overtuigd dat de Doudou metterdaad dood is: en deze overtuiging weegt tegen iedere andere zekerheid op.
Met ingespannen aandacht en onverflauwde belangstelling heeft het publiek de gansche voorstelling gevolgd, beurtelings geslingerd tusschen vreezen en hopen, naarmate de krijgskans gunstiger scheen voor de duivelen of voor de chins-chins; en wanneer nu eindelijk de Doudou aan de voeten van Sint-George ligt neergeveld, klinkt daar uit duizenden monden een triomfkreet, die de lucht doet trillen. De muziekkorpsen, die onophoudelijk met het geroffel van de turksche trom en het schetteren der trompetten, het wapengekletter en de doffe slagen met de blazen hebben geaccompagneerd, verdubbelen nu hunne pogingen en laten een triomfmarsch weerschallen, waarbij hooren en zien vergaat. En als ware dit oorverdoovend rumoer nog niet voldoende, om waardiglijk de nederlaag van den Lumeçon te vieren, schieten de pompiers—op hunne manier ook deel genomen hebben aan den strijd, door peletonsgewijze elkander te chargeeren en op elkaar te schieten—nu allen te zamen hunne geweren af. Dan wordt Sint-George, met de chins-chins, de duivels en de wildemannen, in statigen optocht teruggeleid naar het Kasteel, van waar hij, eenige uren te voren, op even plechtige wijze is uitgegaan.
Als nauwgezet historieschrijver had ik eigenlijk met dien uittocht moeten beginnen, want die is de noodzakelijke inleiding, het voorspel van de zeer vermaarde en onvergelijkelijke klucht, hoewel die oneerbiedige naam kwalijk voegt aan de gedenkwaardige jaarlijksche ontmoeting van Monseigneur Saint-Georges en zijn vijand, den draak van Wasmes. Nauwelijks is de helm van den held zichtbaar, of met luid gejubel begroet de schare den uitverkoren kampioen; dat gejuich vergezelt hem op zijn tocht naar het aangewezen krijt, terwijl de chins-chins door komische sprongen en allerlei bewegingen schijnen te deelen in de glorie van hun heer; en het wanstaltig monster, met moeite in evenwicht gehouden door twee van zijn kornaks, zich in toorn heen en weer schudt en rondslaat met zijn staart, die de saamgedrongen menigte doet terugwijken en hier en daar een neus aanraakt of een hoed ter aarde werpt.—Op zeker oogenblik wordt het schouwspel werkelijk schilderachtig, [244] als, door eene dansende en joelende menigte voorafgegaan en gevolgd, de schitterende maskerade de rue des Clercs afdaalt, en voortgolvende langs de steile helling, eene fantastische processie vormt, terwijl de helm en het borstkuras van Sint-George vonken schieten en de bonte kleuren van de zonderling toegetakelde schare schitteren in het zonlicht. Voorop gaan de duivelen, draaiende en dansende en allerlei bokkesprongen makende; dan volgen de chins-chins met manen en vederen en wuivende dekkleeden, springend en steigerend; vlak achter hen waggelt de Doudou, als eene groote boot, wiegelend op de golven dezer menschenzee; hoog boven de hoofden der woelige menigte vertoont zich eindelijk de kloeke figuur van den toekomstigen overwinnaar, trotsch op zijn krijgsros gezeten, met rustige, vroolijke blikken om zich ziende, en in zijne vuist de lans drillende, die den draak vellen zal. Uit aller monden klinkt het oude populaire lied van den Doudou, dat, gevoegd bij de schelle tonen der muziekkorpsen en hoog in de lucht geaccompagneerd door het klokkenspel, dat de beroemde wijs door de ruimte doet schallen, de gansche stad tot de verste wijken met een gerucht van feestvreugde vervult, dat niet verflauwen zal zoolang de strijd duurt.
Ruïnen van Sautour.
Kort voor de vertooning van den Doudou heeft eene andere, zuiver godsdienstige plechtigheid plaats: de processie van Trinitatis, waarbij de eerwaardige en gezegende relikwiën van Sinte-Waltrudis worden rondgevoerd. Gezegend inderdaad, want, naar luid der overlevering, had Mons, in 1349, aan de wonderkracht dezer heilige relikwiën het ophouden te danken eener vreeselijke epidemie, die de stad teisterde. Telken jare houdt de statige processie de herinnering aan dit feit levendig. Dan verschijnt ook de beroemde gouden kar of wagen, waarop de schitterende relikwiënschrijn is geplaatst. In doorzichtige wierookwolken gehuld, nadert hij, de gouden wagen, langzaam en statig, getrokken door twaalf witte paarden, omstuwd, voorafgegaan en gevolgd door banieren en kruisen, door priesters in vol ornaat, door jonge meisjes in witte kleeding, door de schittering van goud en borduursel en purper en edelgesteenten. De wagen zelf gelijkt een hofrijtuig uit de achttiende eeuw; hij heeft de gedaante van een wit verlakt en verguld vaartuig, met bloemslingers versierd en met engelenbeeldjes, die men bijna voor liefdegoodjes zou aanzien. Deze prachtige wagen is echter maar een van de merkwaardigheden der schitterende processie, waarbij de kathedraal al haar schatten ten toon spreidt en de naburige kersspelen hunne rijk versierde Madonna’s zenden, om aan den ommegang deel te nemen. Als de onafzienbare stoet de Grand’ Place betreedt, met zijn tal van geestelijken in schitterend koorgewaad, met zijn prachtige troonhemels, banieren en tabernakels, met zijn oogverblindende pracht van goud, van edelgesteenten, van zijde en fluweel, dan is de aanblik overweldigend en onvergetelijk; dan begrijpt men, dat het Katholicisme nog in vollen nadruk eene macht is, niet enkel in het vlaamsche, maar wel degelijk ook in het waalsche land.
Ruïnen van Montaigle.
Zulke feestdagen zijn echter natuurlijk uitzonderingen: nauwelijks zijn de tonen der muziekkorpsen verstomd en zwijgt het gejuich, of Mons keert weer terug tot den eentonigen sleur van het leven in eene provinciestad. Maar hoe traag en loom de uren en dagen ook verloopen in de ledigheid van het kleinsteedsche leven, toch weten de inwoners van Bergen zich aan den noodlottigen invloed van dergelijke omstandigheden te onttrekken en wakker te blijven. Hierbij komt hun bovenal hunne opgewektheid van geest, hunne levendige fantasie, en hunne onuitputtelijke vroolijkheid te stade. Vooral onder de volksklasse komt deze eigenaardigheid [246] sterk uit: bijna iedere buurt heeft haar eigen grappenmaker of grappenmakers, die in de herbergen steeds een kring van bewonderende toehoorders om zich weten te vergaderen, en wier woorden en daden, wier anekdoten en avonturen, van mond tot mond oververteld, de stof leveren voor eindelooze verhalen en levendige gesprekken, vaak genoeg tintelend van echten, joligen, zij het ook soms ruwen humor.
Mons is tegenwoordig eene mooie, aangename stad, die haar wandelingen, haar parken, haar straten en huizen zeer goed onderhoudt; deze laatsten zien er netjes en zindelijk uit, en hebben bijna zonder uitzondering een zuiver modern voorkomen; oude aanzienlijke hotels zijn hier zeer zeldzaam: zij zijn verdwenen, evenals, voor verreweg het meerendeel, de oude aristokratie, die schitterende henegouwsche adel, wier roem van ridderzin en heldenmoed eenmaal wijd en zijd weerklonk, en wier schoone historische namen toch nog altijd een van de gloriën—en voorzeker niet een van de minste—des lands zijn. Maar toch heeft Mons, ondanks zijne herschepping in de laatste tijden, nog de herinnering bewaard aan vroeger tijd, toen de diligence van Brussel naar Parijs in de stille stad van paarden moest verwisselen. Wie zich van dat oude Mons eene voorstelling wil maken, die verlate de moderne buurten, hier volmaakt even eentonig en karakterloos als overal elders, en richte zijne schreden naar de binnenstad, met haar smalle, bochtige, kromme straten, die zich in zoo schilderachtige wanorde dooreenslingeren, tegen een vrij steilen heuvel, waarop het Kasteel troont, omhoog klauteren, en met haar ouderwetsche geveltjes en haar bijna onmogelijk plaveisel van scherpe keien, die eer voor geiten en muilezels geschikt schijnen, een beeld vertoonen van den ouden tijd. Dit Kasteel—of liever die toren van het kasteel, die met de hoofdkerk van Sinte-Waltrudis het hoogste punt van Mons beslaat, is nog een van de weinige oude monumenten, die aan de hand der sloopers ontkomen zijn. Toch is de ouderdom van dit monument maar zeer betrekkelijk: het is niet meer dan twee eeuwen oud, en onder de vele torens, die in het vlaamsche land hun spits ten hemel beuren, is de Belfroot van Bergen ongetwijfeld de jongste. Van het oude eigenlijke kasteel is niets meer over dan een brok muurs van een der voormalige poorten. De toren onderscheidt zich ook door zijn bouwstijl van de andere stedelijke wachttorens: toen hij na een brand herbouwd werd, gaf de bouwmeester Ledoux aan het monument de tegenwoordige gedaante, die eenigszins vreemd afsteekt bij zijne oorspronkelijke bestemming.
Ook het stadhuis heeft zijn vroeger voorkomen in die mate veranderd, dat er eenige inspanning toe gevorderd wordt om zich het gebouw voor te stellen zoo als het was in de vijftiende en zestiende eeuw, toen het geheel paste in de omgeving der middeleeuwsche woningen, die de Grand’ Place omzoomden. Maar zoo het dak en het torentje, en vooral het ergerlijke balkon, dat de oude pui vervangen heeft, slecht passen bij de rijke en smaakvolle ornamentiek van de vijftiende-eeuwsche architektuur, toch is het raadhuis nog een der sieraden van Mons en maakt het eene niet onwaardige figuur naast de vele gemeentelijke paleizen, die de oude stedelijke aristokratie in België voor zich zelve bouwde.
Men verhaalt, dat, toen ten gevolge van onophoudelijke regens, van hongersnood en pest het werk stilstond en de talrijke arbeidersbevolking gebrek leed, de magistraat van Bergen, ten jare 1440, tot den bouw van een nieuw raadhuis besloot, ten einde op die wijze aan de bevolking werk en brood te verschaffen. Is dit verhaal overeenkomstig de waarheid, dan zou het stadhuis tevens een monument zijn van den wijzen en voorzienigen zin der burgervaderen van Bergen.
Evenwel, de grootste schat van Mons is nog niet hier: beklim de hellingen, die naar de kathedraal leiden, en wanneer gij uwe wandeling om het koor met zijne veelhoekige kapellen hebt volbracht, treed dan door den hoofdingang de statige kerk van Sinte-Waltrudis (Sainte-Waudru) binnen. Reeds dikwijls genoeg hebben wij een dier heerlijke kathedralen bezocht, waaraan België zoo rijk is, een dier onovertroffen gewrochten van de verheven middeleeuwsche kunst, die toch altijd weer een zoo machtigen, zoo overweldigenden indruk maken op het gemoed. Waarin schuilt het geheim van die toovermacht, waarmede deze oude kathedralen ons telkens en telkens weer aantrekken en boeien? Zou het niet voor een goed deel hierin zijn, dat zij in al hare deelen een volkomen harmonisch geheel zijn; wel te verstaan, niet zoozeer uit een technisch, een architektonisch oogpunt, maar veel meer, omdat uit het geheele gebouw en uit elk zijner deelen één zelfde geest spreekt, omdat ééne grootsche gedachte, ééne verhevene, teedere, heilige ziel het indrukwekkende monument doordringt; omdat wij, door deze wondervolle kathedralen omdolende, ons als overgeplaatst gevoelen in het leven en denken en gevoelen dier voorgeslachten, wier gansche leven en streven daarom vooral zoo groot en schoon is, omdat het zelf, door ééne heilige inspiratie gedragen, ook één geheel was. En aangezien nu de mensch door niets meer aangetrokken pleegt te worden, dan door hetgeen hij gevoelt te missen, is het alleszins begrijpelijk en natuurlijk, dat deze indrukwekkende, heerlijke, krachtvolle eenheid van het middeleeuwsche leven, waarin niettemin voor de rijkste verscheidenheid plaats was, ons met weemoedig heimwee vervult. In dien geest, in die stemming van eerbiedige, stil weemoedige piëteit, willen wij ook eenige oogenblikken toeven in de ernstige majestueuse, bijna strenge Sainte-Waudru van Mons, waar het gemis eener rijke dekoratie van schilderijen en standbeelden en allerlei andere kunstwerken, waardoor de vlaamsche kerken vaak op museën gelijken, krachtig medewerkt tot dien machtigen indruk van godsdienstige verheffing, van mystieke extase en ontvluchting aan al het aardsche om op te stijgen tot de bronnen van het eeuwige leven der ziel. Ook doet deze soberheid de grootsche lijnen der architektuur, in haar strengen eenvoud, te beter uitkomen, [247] en geeft te beter gelegenheid om de eigenlijke gedachte te doorgronden van den kunstenaar, die het edele monument schiep. Wie was die kunstenaar? Ook hier, als bij zoo menig ander monument, moet de vraag onbeantwoord blijven: deze oude kunstenaars bekommerden zich niet in de eerste plaats om hunne eigene reputatie. Langen tijd heeft men de eer der schepping van dit meesterstuk van majesteit en elegantie toegeschreven aan Jean de Thuin en zijn zoon; maar latere onderzoekingen hebben aan het licht gebracht dat Jean de Thuin slechts het werk van zijnen onbekenden voorganger voortzette. Het doet er trouwens weinig toe, of wij al den naam kennen van den grooten kunstenaar, in wiens brein deze edele conceptie ontkiemde en rijpte: hij liet ons zijn werk en daarmede het beste van wat in hem was achter: aan ons om te leeren verstaan wat hij ons door deze schepping zeggen wil, aan ons om te trachten, ons weder zooveel mogelijk te doordringen van dien geest, te voeden met dat ideale geloof, dat hem en duizenden met hem tot het verrichten hunner groote, de eeuwen trotseerende daden, het scheppen hunner in meer dan een zin onsterfelijke werken in staat stelde.
De fraaie rotsige landschappen in de vallei van de Sambre geven reeds hier en daar, door de plotselinge verheffingen van den grond, een voorsmaak van de naburige Ardennen. Thuin, Lobbes, met hunne groene of krijtachtige heuvelen, die zich in de wateren spiegelen, zijn als het ware een beeld in het klein van de meer forsche en ruwe bekoorlijkheden der valleien van de Lesse, de Hermeton, de Bocq: en dit karakter treedt steeds duidelijker in het licht, naarmate men Chimay, Mariembourg en Couvin nadert. Maar om de volle eigenaardigheid van eene bijna woeste natuur te begrijpen, moet men de streek tusschen Sambre en Maas, het nog min of meer twijfelachtige landschap van overgang, verlaten en tot de boorden van laatstgenoemde rivier naderen. Eerst daar vertoont de natuur die eigenaardige physionomie, die nog de sporen draagt van worsteling en wanorde en strijd, dien trek van toorn en smart en woede, waarover thans, nadat de rust is weergekeerd, de glimlach der tevredenheid zweeft.
Reeds even voorbij Chimay, in die uitgestrekte heide, die zelfs de stalen vlijt en onuitputtelijke volharding der Trappisten nog maar voor een deel heeft kunnen ontginnen, maakt het landschap een anderen indruk, dan dien ge tot dusver ondervonden hebt. Reeds daar teekenen zich de eerste trekken van die kosmische weeën, die op geheel deze natuur haar onuitwischbaren stempel hebben gedrukt. Eensklaps ontrollen zich de Fagnes van Chimay, door struikgewas en moerassen afgebroken, die in den zomer zijn uitgedroogd en waarover in het najaar lage en vochtige nevels zweven: en het landschap maakt op u den indruk van eene opeenvolging van ruwe en snijdende tonen, die de toehoorders moeten voorbereiden op de schokkende tafreelen van het eigenlijke drama.
Hier begint inderdaad het voorspel: ge bevindt u in eene woestijn, waarin zich de mensch toch woningen en dorpen heeft gebouwd en die langzaam en onwillig terugwijkt voor de vereenigde pogingen van den landbouwer en den os, te zamen gebogen onder hetzelfde juk, trekkende aan denzelfden ploeg. Voert uw verdere weg u in de gevaarlijke moerassen en hooge veenen, die zich van Spa tot Malmedy uitstrekken, waar nergens een dak te bespeuren is om u te beschermen tegen het brandend steken van de zon, nergens een groepje boomen om uw oogen te verpoozen van het staren in de strakke gloeiende lucht, nergens eene bron of beek om uw folterenden dorst te lesschen; als ge door deze wildernis dwalen zult, aan alle martelingen ten prooi, dan zal de gewaarwording, welke ge daar ondervindt, toch maar alleen in graad verschillen van hetgeen ge hier gevoelt, in dezen voorhof van het woeste land.
Maar ditmaal is die indruk niet meer dan voorbijgaande: op de wildernis volgt nu al spoedig een paradijs van ruischende wateren en lommerrijk geboomte, van schilderachtige heuvelen en vreedzame dalen, die u reeds een denkbeeld geven van de zoo karakteristieke valleien, waardoor de Semais, de Ourthe, de Amblève en de Lesse haar kristalheldere wateren stuwen: zij, de meer bekende zusteren van die nederiger najaden, zich verbergende onder den naam van Eau-Noire, Eau-Blanche, Eau-d’Heure, Brouve, Viroin, Hermeton en Acoz.
Tegelijkertijd bevolkt zich het land: de dorpen vermenigvuldigen zich; de bergen worden hooger, de rotsen kantiger en grilliger van lijnen; scherpgeteekende profielen trekken telkens uw oog bij iedere kromming van den weg, die rijst en daalt en in breede slingeringen de hoogten bestijgt. De horizon verwijdt zich; de plateaux ontrollen zich voor uw oog; de frissche berglucht zet uwe longen uit; de onwederstaanbare betoovering van de hooge plaatsen der aarde doortintelt uwe aderen.
Zoo is de landstreek tusschen de Sambre en de Maas, l’Entre-Sambre-et-Meuse, als eene voorbereiding voor de eigenlijke Ardennen: het is nog niet de oneindige uitgestrektheid der bergplateaux, nog niet de majesteit van de boorden der Maas, nog niet de tooverachtige idylle der valleien van de Lesse en de Bocq; maar haar bosschen, haar heidevlakten, wat nog over is van de Marlagne, het geheimzinnige donkere woud, dat ten tijde der revolutie nog eene oppervlakte besloeg van twintig vierkante mijlen, vertoonen toch reeds een beeld in het klein van dat betooverende land, waarvan ieder die het ooit mocht betreden, eene onuitwischbare herinnering mede draagt.—Drie groote valleiën, van de Hermeton, de Molignée en de Viroin, doorsnijden met haar diepe ravijnen het land, en aan dezen sluiten zich andere kleinere valleïen, die van de Heure en de Acoz, als vertakkingen van een reuzenboom, die het gansche land met zijne armen omstrengelt. [248]
Later, in de eenzame omgeving van de baraque Michel, op het hoogste punt van de Ardennen, als in eene koude zwijgende woestijn verloren, zullen wij den grond, in wilde sprongen, zich zien opheffen tot zeshonderd el boven de zee; maar hier bereiken de hoogste bergen nog niet een derde van deze hoogte. Maar hoe nederig en bescheiden zij vergelijkenderwijze ook mogen zijn, toch geven de rotsen van de Entre-Sambre-et-Meuse ons reeds een beeld te aanschouwen van de verscheuringen dezer gefolterde, als het ware stuiptrekkende natuur, op welke inderdaad de zoo vaak misbruikte vergelijking met de golven eener versteende zee van toepassing is. Wilde men het beeld voltooien, dan zou men de hooge plateaux, die daarboven hunne effen vlakten ontrollen, kunnen vergelijken bij de stranden, zich opheffende boven het onstuimig gewoel der wateren.
Ruïne van Haute-Roche.
Doch beneden, nu eens stil den voet der rotsen lekkende, die zij op andere tijden als woedende draken bespringen, dartelt en stoeit en zingt het vroolijke koor der rivierkens. Hier wellustig de hellingen omarmend der bergen, wier rotsachtige krijtwanden en dichte boomgroepen zij in haar kristallen wateren weerspiegelen; elders zich een weg banende door de trillende treurwilligen, waaronder de azuren insekten zweven en dansen;—overal ziet gij ze, tallooze slingeringen beschrijvende, zich verliezende in het malsche groen der weiden, om dan weer nieuwsgierig voort te dartelen langs den grooten weg, in zijn bochtigen gang vaak niet minder grillig dan zij zelven.
Haar aantal is legio: daar hebt ge, behalve de Molignée, de Hermeton en de Viroin, die haar naam gegeven hebben aan de valleien welke zij besproeien, de Yves, de Biert, de Flavion, de [249] Acoz, de Brouve, en al die andere beekjes met haar welluidende namen, die als de dochters van eene zelfde familie, allen den gemeenschappelijken naam dragen van Eau. Overal hoort ge ze babbelen en neuriën, als de nooit zwijgende muziek, de zilveren lach van het landschap: aan het suizen van den wind in het ritselend gebladerte paren zij het zoet gekweel der fluitspelende sylfen in het riet langs haar boorden; en de rotsen, die eenzame reuzen, op wier schedel de donkere kroon van den nooit stervenden ouderdom rust en die eeuw in eeuw uit in zwijgenden ernst de jaren over zich heen voelen glijden, zij zien neder op de vroolijke kinderen, uit hun somberen schoot geboren, die aan hun voet huppelen en dartelen, en in hun blijde sprongen met milde hand parelen en diamanten strooien om zich heen.
Dinant.
Volg ze op haar baan, deze wandelaarsters: zie hoe zij den zilveren draad van haar heldere wateren al verder en verder ontspinnen te midden van de stille landschappen, van al de zoete liefelijkheden der natuur: schaduwrijke kreekjes, nestjes van groen, fluweelige weiden met bloemen bestikt, amphitheaters van bosschen tegen de berghellingen gebouwd, woeste ravijnen in de rots uitgesneden, telkens afwisselende panorama’s en vergezichten, ongedachte verrassingen bij iedere kromming; eene opeenvolging van dissolving views in eindelooze verscheidenheid elkander verdringende, maar zoo als de onuitputtelijke natuur alleen ze voor de oogen tooveren kan. Volg ze op haar baan, die dichterlijke zwerfsters, die van niets meer gruwen dan van de rechte lijn; volg ze met vreugdevol vertrouwen, zij zullen u—’t is waar, niet langs den kortsten weg, maar langs ongebaande, nauw vermoede paden, dolend en dwalend als de knaap die onwillig naar de school gaat en ieder voorwendsel aangrijpt om zich op te houden;—ja, zij zullen u brengen naar stille plekjes, waar ge droomend nederzit en het u zijn zal, als hoordet ge duidelijk het loflied, dat bergen en rotsen, wouden en velden, vlakten en dalen, rivieren en beken, onverpoosd opzenden naar den hoogen hemel, die zich zegenend uitbreidt over de bloeiende aarde.
Als ge Chimay verlaten hebt,—Chimay, waar verval en verlatenheid hunne tenten hebben opgeslagen sedert de vroolijke hofhouding der prinsen verdween; Chimay, waar op het kleine plein het standbeeld verrijst van den genialen verteller, den onnavolgbaren kroniekschrijver Jean Froissart, die in het koor der kerk den eeuwigen slaap slaapt;—en als ge achter u de bosschen laat liggen, waarin nog de echo’s zweven van al deze gloriën van een grootsch verleden, en de reusachtige vijvers, waarop weleer vergulde gondels [250] dreven en waarlangs nu de eenzame reigers starend uitzien naar hunne prooi;—dan ontmoet ge weldra op uw pad een zingend en murmelend beekje, waaraan men zeker ter wille van de zilveren helderheid van zijn water, den naam gegeven heeft van Eau-Blanche. Dit is de eerste dier levende idyllen, wier zoete zang u van alle zijden in de ooren dringt, de eerste althans die ge ontmoet als ge uit Henegouwen komt, en als ge, om uw tocht door de Ardennen te beginnen en de provincie Namen te bezoeken, al aanstonds uwe schreden richt naar den doolhof der valleien, en langzaam, zonder eenige overhaasting, uwe voetreis vervolgt, om u, zooals het behoort, gaandeweg vertrouwd te maken met de schoonheden van het landschap, met het eigenaardig karakter der natuur om u heen. Ge zijt er immers met mij van overtuigd, dat een reiziger, die inderdaad het land dat hij bezoekt, wil zien en leeren kennen, geen hooger en duurder plicht heeft dan dezen: dat hij zich ten strengste onthoude van ooit een voet te zetten in een spoorwagen of wat daarop gelijkt?
Kom aan, laat ons deze moderne inrichtingen vergeten: wij gaan wandelen. Al voortgaande, keuvelende, rondziende, luisterende, zijn wij een weinig het spoor bijster geworden: wij zullen hier even stilhouden bij deze schaapskooi en de deur een weinig openstooten. Maar niet te snel en niet te ruw: laat ons den jeugdigen zanger niet storen, die uit volle borst een lied zingt van de bergen, op die eigenaardige, half weemoedige, slepende wijze, die, vooral op zekeren afstand, zoo liefelijk klinkt en zoo aangenaam het oor streelt, als eene muziek, zwevende op den adem van het koeltje en altijd door ruischende als een nooit eindigend lied. In den warmen gouden nevel, die de schemerende ruimte vervult, ontdekt ge het blozende gelaat van den knaap, die naar u toekomt en op wiens gebruinde wangen, in wiens donkere oogen ge kracht en gezondheid leest. Misschien begrijpt ge zijne aanwijzing niet volkomen: geen nood, hij is aanstonds bereid, u te vergezellen en u weer op den rechten weg te helpen. Wij treden dan uit de van gloed doortintelde schemering naar buiten in het volle zonlicht; en terwijl de rotsen zich in statigen ernst ter wederzijde van den weg scharen, terwijl de meerlen fluiten in het lage hout en de klaprozen gloeien in het schrale gras, begint de vroolijke, levenslustige knaap u allerlei geschiedenissen te vertellen. Hij verhaalt u van Jean, den molenaar, wiens rad ge daar ginds achter de treurwilgen knarrend wentelen hoort, en die, oud vrijer, sedert vijftien jaren vergeefs uitziet naar eene bruid zijner keuze; van Martinette, de dochter van den herbergier van het dorp, die de preutsche uithing en die toch ten vorigen jare zich vergat met een mijnheer uit de stad; van het ongeluk dat den postbode van een naburig dorp overkwam, die door zijn eigen karretje overreden werd; eene ramp, waarvan de herinnering nog wordt bewaard door den met mos begroeiden steen, dien hij u wijzen zal; maar hij weet ook te verhalen van geheimzinnige verschijningen en geesten, die, in sommige nachten, rondzwerven om de oude gebroken muren, die ge hoog boven uw hoofd, op den top der rotsen, tegen den blauwen hemel hunne grillige lijnen ziet teekenen. Ja, zoo ge eenigszins zijn vertrouwen weet te winnen, zal de flinke knaap u ook zijne eigene geschiedenis vertellen en u deelgenoot van zijne zoete geheimen, zijne wenschen en verwachtingen maken. Onbeduidend gebabbel, waaraan het niet de moeite waard is, eenige aandacht te schenken. Het zij zoo: maar toch altijd belangwekkender en aangenamer om te hooren, dan het oorverdoovend ratelen der wielen over de rails of het demonisch fluiten van de stoompijp.
Zoo is het met de Eau-Blanche en met al die andere beekjes, wier leven—want hebben zij geen eigen leven, dat geheimzinnige leven, dat de ouden, die de natuur zooveel beter verstonden en gevoelden dan wij, verzinnelijkten in hun nimfen, hun sylfen en najaden?—zoo innig gemengd is met het nederig en eenvoudig bestaan dezer landbewoners. Midden door de dorpen, van deur tot deur, stuwen zij haar heldere wateren voort, waarin de huismoeders haar groenten en haar linnengoed wasschen, waarin de runderen hun dorst lesschen, als zij den kop opheffende, van den breeden muil sprankelende diamanten laten droppelen. In die murmelende beekjes plassen en dartelen de eenden met haar jongen, zoo pas aan het broedende nest ontsnapt; in dien kristallen spiegel weerspiegelt zich het rimpelig gelaat van het oude grootje, nevens het rozige kopje van haar kleinkind, dat het eene handje uitstrekt om de vlugge vischjes te vangen en met het andere zich vastklemt aan grootmoeders boezelaar. En wanneer ge, de dorpen achter u latende, het vrije veld ingaat, dan zullen de beekjes, dartelend langs den voet der heuvelen, u heenvoeren naar de eenzame hoeve, verloren te midden der velden, naar de grot, die ginds den donkeren muil openspert, naar den ontmantelden en ontkroonden burcht, die als met ijzeren klauwen in de rots geworteld staat.
Met de Eau-Blanche wandelt ge door vlakke velden, langs heuvelen en rotsen, bespiedt ge in de vroege morgenuren het ontwaken der sluimerende dorpen: hier Aublain, Vaux, Lompret, ginds Boussu-en-Fanges, verder Mariëmbourg, een oude vesting, wier wallen zijn gesloopt en wier grachten zijn gedempt, zelfs geene ruïne meer, niets dan een groepje kleine lage huizen, waartusschen de koeien haar weg zoeken, als zij des morgens naar de weide gaan. Richt uwe schreden oostwaarts: daar troont Fagnolles, de zeshonderdjarige ruïne, die met hooghartigen weedom schijnt neer te blikken op het diepe verval der stad van Maria van Hongarije, nu niets meer dan een doodsch gehucht. Zij zelve, de eerwaardige ruïne, zij mag met fieren trots haar wonden en bressen vertoonen, en haar gebroken torens en geschonden muren ten hemel beuren, als de nog onverwoeste herinneringen aan haar roemrijk verleden.
Overal, op dezen alouden historischen bodem, vindt ge de sporen van den voortijd: de talrijke adellijke burchten zijn niet meer dan steenhoopen, [251] en op de plek, waar weleer zoo menige kleine krijgshaftige vesting stond, drijft de landman thans den ploeg door den grond. Van Sautour, de stad met de zestien torens, zoo als de kronieken haar noemen, is niets meer over dan enkele brokken muurs. Maar al is de oude burcht verdwenen, soms, als te Couvin, van welks rots het eens zoo geduchte kasteel broksgewijze naar beneden is gestort, soms hebben de huizen en de straten nog iets van het oude karakter behouden. Eene zuster van de Eau-Blanche, aan wie men om haar van de vele andere beken te onderscheiden, den overigens geheel onverdienden naam van Eau-Noire heeft gegeven, deelt het stedeke in twee helften, en weerkaatst in haar heldere wateren menig aardig, ouderwetsch, overhangend geveltje. Dan klauteren de smalle steegjes tegen de rots omhoog en brengen u eindelijk boven op de kruin van de donkere steenmassa, waar eene herberg de plaats vervangt van den ouden feodalen burcht.
Eene niet onaardige anekdote knoopt zich aan de verwoesting van deze sterkte. De geweldige jager, die toen over Chimay regeerde, Jean de Croy, ontzag zich niet, naar het schijnt, om met zijne honden te gaan jagen in de bosschen van Couvin en zich alzoo meester te maken van wild, waarop hij geen recht had. Deze minachting van hun recht ergerde en verbitterde de poorters der stad, die eindelijk besloten, den roover in eene hinderlaag te vangen; en te oordeelen naar een onlangs ontdekt dokument, gingen zij daarbij al even ongegeneerd te werk als de adellijke strooper zelf. Op zekeren dag dan, toen de graaf weer in de bosschen van Couvin jaagde en, door zijn ijver medegesleept, in vollen ren voortdraafde, zoodat hij geheel van zijn lieden gescheiden was, schoten die van Couvin gemaskerd op hem toe, grepen de teugels van zijn paard, hielden hem tegen, knevelden hem en bonden hem een doek voor de oogen. Zoo trokken zij met hem heen en weder door het bosch tot omstreeks het vallen van den avond, zoodat het scheen als hadden zij hem ver weg gevoerd, en brachten hem eindelijk, buiten medeweten van de andere burgers, op het kasteel van Couvin, waar zij hem in een donker hok in een der torens opsloten. Daar wierp men den gevangene een weinig water en brood toe, om hem alzoo langzamerhand van gebrek te doen sterven. In dien kerker bracht de graaf zeven jaren door, zonder dat zijne echtgenoote of iemand anders van zijn gezin eenige tijding ontving, daar ieder meende dat hij door roovers was vermoord of door wilde dieren verscheurd; hij zelf wist ook niet, waar hij gevangen werd gehouden, noch om welke reden, zich verbeeldende dat hij zich op grooten afstand van Chimay bevond, waarvan hij toch ter nauwernood drie mijlen verwijderd was.
Eindelijk erbarmde de hemel zich over den martelaar. In zijn kerker, die in de rots was uitgehouwen, bevond zich eene nauwe spleet, waardoor hij eenig licht ontving; en aan den voet dier spleet lag eene kleine vlakte, waar een knaap de schapen hoedde. Deze knaap vond er vermaak in, met zijn handboog te schieten en aan te leggen op die kleine opening in de rots: na verschillende vruchtelooze pogingen gelukte het hem eindelijk, een pijl door het gat te schieten. Toen hij nu naderbij kwam en zijn arm in het gat stak om zijn pijl te halen, greep de graaf hem bij de hand vast; de jongen huilde en schreeuwde, maar de graaf bracht hem tot bedaren, sprak vriendelijk met hem en vroeg hem waar hij was; en van den knaap vernomen hebbende, dat hij te Couvin was, verzocht hij den jongen, zijn vader te roepen.
Wat nu volgt is min of meer raadselachtig. Bij het weinige licht, dat door de opening in de rots drong, schreef Jean de Croy een brief aan zijne echtgenoote, haar dringend verzoekende, dat men hem nu aanstonds zou komen verlossen. Hoe en waarmede schreef hij dien brief? Het oude verhaal meldt daaromtrent niets; en met reden: immers wat zou er van de legende terecht komen, als er niet iets geheimzinnigs in deze jammerlijke geschiedenis overbleef? Kortom, de herdersjongen belastte zich met de bezorging van den brief en ontmoette de gravin, juist toen zij over de ophaalbrug van het kasteel ging om zich naar de mis te begeven. Op het zien van het schrift van haar echtgenoot verbleekte de dame en zonk in de armen harer vrouwen; maar weldra kwam zij weder tot zich zelve en zond dadelijk het bevel naar de zeventien dorpen der heerlijkheid van Chimay, dat alle gewapende mannen moesten opkomen om hun heer te verlossen. Spoedig wemelt het op de wegen van gewapenden, de pieken blinken in den zonneschijn; twee kanonnen rollen zwaar dreunend over den weg, en de geheele drom slaat het beleg voor Couvin, welks burgers niets van dien onverwachten aanval begrijpen. Wat willen die lieden toch? “Onze heer is daar opgesloten, en kwijnt sedert zeven jaren weg in een afschuwelijk hol!” roepen die van Chimay, de vuist dreigend opgeheven tegen den burcht. De verbaasde poorters, die nog altijd niets wisten van de vangst, door eenigen hunner in de bosschen gemaakt, en niet vermoedden welke vorstelijke prooi daar in de rots gevangen zat, beklimmen in vliegende haast de trappen die naar het kasteel leiden, openen de deur van den kerker en geven de vrijheid weder aan den hoogen baron, die haastig uitgaat en nu op zijne beurt niet rust, voor hij het kasteel tot gruis geschoten heeft. Na dit voorval herbouwden de poorters van Couvin hunne rotsvesting niet meer.
Weldra vervolgt de Eau-Noire haar grillige wandeling door de velden en dalen, haar kristalheldere wateren met zoet geluid voortstuwende over de bemoste steentjes in haar ondiepe bedding; maar eensklaps verandert de idylle in een somber drama. De liefelijke beek, in wier klaren spiegel zich het blauw des hemels en de bloemekens langs den zoom weerspiegelen, verdwijnt eensklaps bij den pont d’ Avignon, een met dien populairen naam gedoopten berg, die daar juist gereed schijnt te staan om het arme, roekelooze [252] rivierke, dat hem onbedacht in den mond loopt, met een hap te verslinden.
Nu verneemt men in vier-en-twintig uren niets van de Eau-Noire: immers, men heeft uitgerekend dat zij vier-en-twintig uren noodig heeft, om weer te voorschijn te komen uit de duistere afgronden, waarin zij wellicht aan allerlei mishandeling ten prooi is. Als zij eindelijk, aan de andere zijde van den berg, weer aan het daglicht treedt, dan kookt en schuimt haar water: siddert de teedere najade nog bij de herinnering aan hetgeen haar in de diepte weervoer? Maar weldra herstelt zij zich weer: haar water wordt weer helder, en zingt weer haar vroolijk lied, en weerkaatst weer den reinen blauwen hemel en de bloemekens langs haar zoom.
Het kasteel van Celles.
Deze geheimzinnige roman speelt te Nismes, een vlek, door het gansche land bekend van wege een oud gebruik, dat nog aan de riddertijden herinnert. Het is namelijk te Nismes oude zede, wanneer een huwelijk gesloten wordt, dat de hoofdlieden der jongelingschap voor het kerkportaal het bruidspaar afwachten, bruid en bruidegom met gekruisten degen tegenhouden en niet doorlaten, voor de jonkman een lint van het kleed der bruid losgemaakt en met eigen hand op de borst van een der ridders vastgehecht heeft. Echter kan de man—maar dit is zeker een later inkruipsel—die schatting tegen eene zekere som afkoopen.
De parade van Walcourt. (Blz. 255.)
Nabij Dourbes vereenigen de Eau-Blanche en de Eau-Noire haar wateren en vormen te zamen de Viroin, die de overschoone vallei van gelijken naam gaat besproeien. Dadelijk neemt het landschap een ruwer en romantischer karakter aan; de rotsen worden steiler, en op den top van een loodrechten rotswand troont, als een vooruitgeschoven [254] wachtpost, eene schilderachtige ruïne: de bouwval van het kasteel Haute-Roche, dat het lot deelde van zoo vele andere feodale burchten in het land tusschen Sambre en Maas, en door de kogels van het fransche geschut werd vernield, toen de gewapende benden van Hendrik II als een sprinkhaanzwerm neerstreken op de valleien, overal moord en verwoesting verspreidende.—Maar beneden, aan den voet der dreigende rots, vloeit de Viroin in stille bekoorlijkheid en weerspiegelt in haar heldere diepte den donkeren rotswand en de geteisterde ruïnen, met haar sombere herinneringen van geweld en bloedstorting. Wat is zij nu anders, de eens zoo geduchte veste, dan een motief in de romantische dekoratie van het idyllische landschap?
Konden wij over de noodige ruimte beschikken, hoe gaarne zouden wij u uitnoodigen, met ons te dolen door die liefelijke valleien tusschen Maas en Sambre, zoo rijk aan het meest afwisselende natuurschoon. Maar wij moeten ons beperken en kunnen slechts voor enkele punten uwe aandacht vergen.
Een groote weg, die de Hermeton doorsnijdt en naar Stave voert, ontmoet bij Rosée en niet ver van haar oorsprong, de kleine, pas geboren beek de Molignée, die met haar tallooze krommingen, van Foy tot Moulins, de naar haar genoemde vallei vormt, zeker een der schoonste en liefelijkste van de geheele streek. Ook hier teekenen zich, schier zonder eenige onderbreking, ter wederzijde, de groote kantige profielen der ernstige rotsen, als in het harnas vergrijsde krijgers, schouder aan schouder geschaard. En altijd, in het dal, het zangrig lied van de beek, het geklepper der wentelende molenraderen, die fonkelende diamanten strooien; voorts de steenachtige voorde, waar de koeien, ter halver lijve in het murmelende water stappende, gaan drinken; de waterkers, trillende op de rimpeling des waters; de stuwen waartegen de golfkens schuimend koken, en langs den oever de knoestige wilgen, wier saamgeweven takken als een gordijn van groen vormen, waar de roodbruine rotsen doorheen schemeren.
Te Foy voert een niet al te steile helling naar het plateau, waarop zich de ruïne verheft van het oude kasteel van Faing, in de twaalfde eeuw gebouwd, in de veertiende veranderd, en dat nu meer bekend is onder den schoonklinkenden naam van Montaigle. Is het niet, als hoordet ge, op den klank van dien naam, de echo der schetterende trompetten, als de heer van de jacht of van den oorlog—eene andere soort van jacht—teruggekeerd, de houten ophaalbrug opreed en door zijne dienstmannen feestelijk ontvangen en met gejubel ingehaald werd. Ze zijn als geknipt voor een of ander schokkend romantisch verhaal, eene geschiedenis als van Blauwbaard, die schilderachtige ruïnen, als een arendsnest tronende op den top van eene steile rots. Nog hangen de trappen hier en daar tegen de zware muren der torens en klauteren, wentelend en draaiend naar boven, en brengen u plotseling op eene of andere tinne, als opgehangen in de ledige ruimte en van waar uw blik den ganschen omtrek overziet, en wel in de eerste plaats den geschonden, ontwapenden steenklomp aan uwe voeten. Toch moet de ruïne van Montaigle in grootsche epische majesteit onderdoen voor de indrukwekkende overblijfselen van menigen anderen burcht uit het heldentijdvak der feodaliteit, van die geduchte vestingen, waarin de fiere krijgshaftige baronnen zelfs koningen trotseerden. Het slot, waarvan wij de bouwvallen overzien, dagteekent uit later tijd, toen de feodaliteit bereids ten ondergang begon te neigen en de ridder maar al te vaak in den roover opging. Maar, spreekt de overlevering waarheid, dan heeft deze rotsheuvel heugenis van nog ouder dagen, en zou hier eenmaal Quintus Cicero zijn kamp hebben opgeslagen, waarvan de sporen eeuwen lang bleven bewaard.
Als ge van de ruïne den omtrek overziet, dan dwalen uwe blikken over eene zee van groen, waar tusschen en waarboven, als voorgebergten in den oceaan, grillig gevormde rotsen uitsteken, die aan de eene zijde met steile helling in het dal afdalen, en aan de andere samenhangen met de hooge plateaux, waarop de korenaren golven en die tot aan de oevers der Maas reiken. Terwijl ge dit eigenaardige landschap overziet, luistert ge onwillekeurig naar het harmonisch ruischen van de Molignée, dat, vermengd met het ritselen der bladeren, als eene zoete muziek uit de diepte van het dal u tegenklinkt. Hoe bekoorlijk het landschap ook zij, toch draagt het eenigszins een ernstig karakter: niet verre immers is de antieke kloof der Flavion, het eerste voorhistorische station des lands. Daar, in de opengescheurde ingewanden der aarde, vond men in vijf grotten of spelonken—den trou du Sureau, den trou de l’Erable, den trou Phillippe, den trou du Chêne en den trou du Lierre—merkwaardige en hoogst belangrijke overblijfselen uit het tijdperk van den mammouth en het rendier. Als ge van Montaigle naar Dinant wilt gaan, moet ge dien weg volgen: na de kloof verlaten te hebben, klautert ge omhoog naar Haut-le-Wastia, een groot vlek, op het hoogste punt van het plateau, van waar ge langs golvende hellingen ongemerkt afdaalt naar de eerwaardige ruïnen van Bouvignes, in de onmiddellijke nabijheid van Dinant.
Maar wij hebben nu lang genoeg buiten rond gewandeld, het is tijd weder de steden op te zoeken: wij zullen dus onze schreden richten naar Namen, de hoofdstad van dit land van rotsen en wouden, en ons punt van uitgang kiezen in het smalle dal, waarboven de romantische ruïne van Montaigle oprijst. Eene kleine wandeling brengt ons naar Walcourt, eene oude heerlijkheid, wier geschiedenis opklimt tot de elfde eeuw, en wier fraaie gothische kerk wijd en zijd beroemd is wegens het wonderdoende beeld van Onze-Lieve-Vrouwe, dat zij bevat.
Omstreeks zeshonderd jaar geleden, werd het heiligdom eensklaps door het vuur aangetast; maar godvruchtige handen redden het beeld der verhevene schutsvrouwe uit den vuurpoel en bergden het veilig in de holte van een boom. Toen [255] het gevaar geweken was, trachtte Thierry, graaf van Rochefort vergeefs het beeld uit die tijdelijke bergplaats te verwijderen om het weder in de kerk te plaatsen. De edelman bad en smeekte te vergeefs, tot zijn paard zoo geweldig begon te steigeren, dat hij bijna ter aarde was gevallen. Nu begreep de graaf dat Onze-Lieve-Vrouwe iets meer van hem vorderde en hem bijzondere genade bewijzen wilde: als door een hemelschen lichtstraal getroffen, zag hij wat hem te doen stond, en deed hij op het eigen oogenblik de gelofte, de abdij du Jardinet te zullen stichten. Nauwelijks had hij deze gelofte afgelegd, of het beeld liet zich gewillig medevoeren. De boom, die tijdelijk ten verblijve strekte aan Onze-Lieve-Vrouwe van Walcourt, is sinds lang ontbladerd: maar telken jare wordt op nieuw de herinnering gevierd van het mirakel, en groent op nieuw de legendarische linde op de eigen plek, waar de oude boom eenmaal stond.
Op dienzelfden merkwaardigen Trinitatisdag, waarop, op de Grand Place van Mons, Sint-George met zijne lans den verschrikkelijken draak van Wasmes nedervelt, schaart zich de ban en de achterban der omliggende kerspelen, in krijgshaftige vortooning om de eerwaardige linde. Bij het krieken van den dageraad vormen zich in de verschillende dorpen, bij het roffelen der trommen en het geschetter der trompetten, de dappere bataillons, op de zonderlingste manier toegetakeld, gedost in de bontste uniformen, gewapend met musketten, met pieken en sabels, het hoofd gedekt met helmen, kolbaks, beremutsen, shakos, petten en fez. Met deftigen ernst defileeren zij te midden der bloeiende hagen en witte appelbloesems, zoo echt martiaal als gold het de verdediging van het bedreigde vaderland. De grond dreunt onder den maatvasten stap der kompagniën, die in gesloten kolonnen oprukken, de kapiteins aan de spits, en vaak genoeg halt houden om hunne door het stof verdroogde kelen met een hartigen dronk te verfrisschen. Dan draven en loopen de officieren, als herdershonden langs de kudde, en zwaaien hetzij den slakkensteker van den infanterist, hetzij de lange lat van den dragonder, hetzij een schermdegen, hetzij een sabel of een kris of wat soort van wapen ook, en schreeuwen zich buiten adem om weer een schaduw van orde te herstellen en voort te rukken naar de aangewezen plek, waar reeds andere, niet minder fantastisch uitgeruste benden zijn opgesteld.
En telkens ziet men nieuwe rekruten opdagen, met vuurrood gelaat en in de meest opgewekte stemming, en die verschillende troepen, allengs saamgevoegd, vormen een leger, waarvan de wedergade zeker niet gemakkelijk te vinden zou zijn, en dat, op een gegeven teeken, oprukt naar de gewijde linde. Dan begint eene gansche reeks van zonderlinge, ingewikkelde manoeuvres, het onmisbare voorspel voor de groote plechtigheid der wegvoering van Onze-Lieve-Vrouwe, door een middeleeuwschen ridder, van het hoofd tot de voeten in ijzer gehuld, als weleer zijne gedroomde voorvaderen. Wie dit oogenblik gezien heeft, zal het niet licht vergeten: bij brigades in de velden geschikt, staan daar de verschillende gezelschappen en vereenigingen, die zich gedurende eene maand en langer hebben geoefend voor deze vertooning en nu prijken in den meest fantastischen dos dien men zich denken kan, waartoe de uniformen van bijna alle europeesche legerkorpsen van vroeger en later tijd hun contingent hebben geleverd.
Toch, al moge het tafreel op u den indruk maken van eene maskeradeklucht, is het dezen lieden ernst. Zonder lachen volvoeren zij de manoeuvres en gehoorzamen aan de bevelen hunner officieren, marcheeren en vuren op kommando, al zijn zij op de zonderlingste manier gewapend met allerlei soort van schietgeweer. Er wordt kruit genoeg verbrand: men schiet en manoeuvreert tot eindelijk de voorraad is opgeteerd en, tegen het vallen van den avond, de vermoeide krijgers huiswaarts keeren, ieder naar zijn dorp of zijne boerderij.
En deze zonderlinge vertooning bepaalt zich niet tot Walcourt: te Gerpinnes heeft iets dergelijks plaats ter eere van Sinte-Rolande, die om hare eer te redden, in haastige vlucht door negen dorpen ijlde en eindelijk bij eene bron nederzeeg en stierf; ook daar trekt een soortgelijk militair geleide mede met de relikwiën van de heilige, die in statigen ommegang door de negen dorpen worden gedragen, welke zij zelve doorliep eer zij den adem uitblies.
Elders, te Fosses, in het ronde bekend om zijn Saint-Follien, en te Foy-Notre-Dame—waar, zooals de legende verhaalt, een timmerman, met een slag van zijn bijl, een beeld ontblootte van de Madonna, dat in een eik verborgen was,—heeft de militaire vertooning maar eens in de zeven jaren plaats, maar dan ook met een praal, waarvoor soms zelf de parade van Walcourt zwichten moet. Welke de oorsprong van deze zonderlinge vertooningen is, kan ik niet met zekerheid zeggen: misschien zijn zij niet meer dan eene herinnering aan vroegere toestanden, toen het noodig kon zijn, de kerken en de daarin bewaarde heilige voorwerpen en relikwiën te verdedigen tegen roovers en dieven, die zich niet ontzagen ook naar gewijde schatten de handen uit te steken.
Van Walcourt naar Fosses is eene heele wandeling: maar de aandacht wordt zoo zeer in beslag genomen door de schoonheden van het landschap, dat men aan geen vermoeienis denkt. De zang van den leeuwerik in de oneindige ruimte, het suizen van den wind in de heidestruiken, het loeien der runderen in de weilanden, al die landelijke stemmen en geluiden smelten samen tot een akkoord, passende bij de zoete droomerijen van uw geest, als ge het drijvend wolkje naoogt in het azuur, of uw blik laat rusten op den kalmen waterplas, als een metalen spiegel op een fluweelen kleed, uitgespreid in de bruine heide; als ge luistert naar het kunsteloos gezang van den boerenjongen, die naast den weg zijne twee paarden huiswaarts leidt, of naar het tjingelen der bellen van de kleurig opgetuigde hit voor de huifkar van den postbode. Eindelijk, na eene lange wandeling door bosschen en velden en dorpen, betreedt ge de groote straat van de oude goede stad van het [256] prinselijke bisdom van Luik, met haar ouden kerktoren, door dienzelfden Saint-Follien gebouwd, tot wiens eer de beroemde zevenjarige parade gehouden wordt. De doorluchtige stad, zoo als Fosses in de kronieken genoemd wordt, is thans niets meer dan een stil gehucht, dat alleen op den dag van de paardenmarkt voor eenige uren uit zijne dommelige rust ontwaakt.
Weldra dalen de plateaux en eene opeenvolging van zacht glooiende heuvelen brengt ons weder in de schoone en liefelijke vallei van de Sambre. Voor ons verrijst Floreffe, tegen de helling van een heuvel gebouwd, welks top is gekroond door de eerwaardige gebouwen der oude beroemde abdij, thans tot seminarie ingericht. De heilige Norbert, de stichter van de orde der Premonstratensers, grondvestte in de twaalfde eeuw deze abdij, die eeuwen lang tot de beroemdste en voornaamste gestichten der zuidelijke Nederlanden behoorde.
De rotsen van Frênes.
Naarmate wij in het schoone dal de grillige kronkelingen der rivier volgen en dichter bij Namen komen, vermenigvuldigen zich langs de beide oevers de lusthuizen en buitenverblijven, waar de rijke burgers der stad de zomermaanden doorbrengen. Floriffaux, Flawinne, Salzinne, liefelijke vlekken in het groen verloren, zijn als het ware de voorsteden van Namen, wier fiere citadel, tronende op de steile rots, eensklaps voor ons oprijst. Wij zijn te Namen.
Niet zoodra zijt ge aan het station uit den trein gestapt, of ge bemerkt aan al de drukte en beweging dat ge u op een dier middelpunten van het verkeer bevindt, die als het ware door de natuur zelve zijn aangewezen en van waar, in alle richtingen, de wegen uitgaan over bergen en dalen.
Bijna onophoudelijk zijn de seintoestellen in beweging; de schijven draaien; de hefboomen verplaatsen de rails; de schoorsteenen der lokomotieven blazen met schor geluid hunne rookwolken omhoog; de grond dreunt onder de rollende raderen; de lucht is vervuld van heeten damp en rook en weerklinkt van het onophoudelijk getjingel der elektrische schellen, van het gebrul der machines, het gegil der stoomfluiten, van al de onharmonische geluiden, die u op een station de ooren kunnen verscheuren. Telken male als een nieuwe trein met donderend geraas onder het ijzeren dak komt aanrollen en eensklaps stilstaat in zijn suizende vaart, hoort ge het geluid van raampjes die haastig worden neergelaten, van portieren die worden opengerukt, gevoegd bij het kraken van het kiezelzand onder de voeten der uitstappende reizigers, het geroep der conducteurs, het gewoel en gedrang der passagiers die haastig eene plaats zoeken te veroveren in de half geleegde wagens. Eenige minuten duurt die onbeschrijfelijke mengeling, die schijnbaar onoplosbare verwarring; dan stroomen de nieuw aangekomenen naar buiten; de vertrekkenden zijn in de wagens gezeten; enkele conducteurs rennen nog even heen en weer; dan worden de portieren toegeslagen: het sein wordt gegeven, en zuchtend, zwoegend, stampend rolt het log gevaarte het station uit, en gilt der stad zijn afscheidsgroete toe.
De Roche à Bayard.
En dat dergelijke tooneelen zich vaak genoeg [258] herhalen, zult ge begrijpen, als ik u mededeel, dat dagelijks ongeveer driehonderd treinen, zoo passagiers- als goederentreinen, het station van Namen passeeren, en dat het bedrag der uitgegeven plaatsbiljetten per dag ruim twintigduizend francs bedraagt. Deze buitengewone toevloed van reizigers vindt zijne verklaring in de ligging der stad, die het aangewezen uitgangspunt is voor tochten en uitstapjes in de zoo romantische, aan allerlei schoonheden zoo rijke streek der Ardennen.
De natuur, tot dusverre nog eenigermate aarzelend en onbeslist, neemt hier te Namen het onmiskenbare karakter van het bergland aan. Rotsen en bergen stijgen in fiere beweging tot eene hoogte van vele honderden voeten; tusschen de vaak steile hellingen slingeren zich de diepe dalen, waardoor de rivier de Maas en vele andere rivierkens, die hare wateren eindelijk met die van den hoofdstroom vereenigen, zich een weg banen. Een frissche wind, van de hooge toppen gedaald of uit de verwijderde bergkloven opgestegen, prikkelt de longen en doet het bloed sneller vloeien. Als ge dien wind opsnuift, gevoelt ge het dadelijk dat zoowel de gesteldheid van de atmosfeer als van de aarde anders is geworden; en onwillekeurig bekruipt u de lust tot verre wandelingen, tot zwerftochten over die bergen, die u schijnen te tarten tot bestijging. Overal oprijzende boven de daken der stad, lokt de grijze rotsmassa, waarop de citadel troont, wel in de eerste plaats tot een bezoek uit.
Namen deelt dan ook, onder dat opzicht, in het voorrecht van Dinant, dat het steeds door een groot aantal reizigers gekozen wordt als punt van uitgang voor uitstapjes in het omliggende land, hetzij naar het dal van de Sambre, hetzij naar dat van de Maas. Bovendien biedt de stad, aan het punt waar de beide rivieren samenvloeien tegen haar krijgshaftige rots geleund, allerlei genietingen aan, die het verblijf kunnen veraangenamen: zij heeft haar casino’s, haar sociëteiten en clubs, waarin de toeristen en vreemdelingen zeer gemakkelijk toegang kunnen verkrijgen en gastvrij worden ontvangen. De voornaamste straat, ter wederzijde omzoomd door fraaie, druk bezochte winkels en magazijnen, strekt zich tot aan de overzijde uit en brengt u in het open veld, en terwijl vlak in de nabijheid, hijgende en blazende toeristen bezig zijn, de steile berghellingen te beklimmen, zitten gansche reeksen van kalme visschers langs de kaai en werpen den hengel uit naar de talrijke bewoners der groenachtige wateren, spartelende en zwemmende in de snelvlietende rivier; of wel klieven scherpgepunte gieken den stroom, terwijl de roeiers, in hunne gestreepte tricots en met bloote armen, met rhythmische slagen de riemen op en neer doen gaan.
Visschen en roeien zijn inderdaad de twee voornaamste uitspanningen van de inwoners van Namen, zoowel van den gezeten burger, die er een eigen boot en een kompleet stel vischtuig op nahoudt, als van den werkman, de arbeiders in de fabrieken, die vooral des zondags in geheele scharen zich nederzetten langs de oevers om deel te nemen aan het geliefkoosde vermaak, of, zoo zij er al geen deel aan nemen, dan toch er naar te kijken en te genieten van de vrije lucht en het onbelemmerde uitzicht over de rivier. Trouwens, als in bijna alle steden langs de rivieren, vindt men ook te Namen eene eigenaardige bevolking, die, naar het schijnt, niets anders te doen heeft dan langs den waterkant te drentelen, naar de rivier en naar de lucht te kijken, of uren achtereen, de bewegingen gade te slaan van een dobber, dansende op de golfjes. En in waarheid, het schouwspel, dat zich op de kaaien van Namen, vooral langs de Maas, voor de oogen ontrolt, is schoon genoeg om de aandacht en de belangstelling te wekken; terwijl de drukke beweging van vaartuigen en kleine stoombooten op de rivier aan het prachtige berglandschap, met zijn panorama van groenende heuvelen en donkere rotsen, eene eigenaardige bekoorlijkheid bijzet.
Maar ook de stad zelve ontbreekt het niet aan fraaie gezichtspunten, hetzij men van de omliggende hoogten den blik laat dwalen over haar kerken en huizen, haar tuinen en boomgroepen, in den gordel der oude muren; hetzij men zich waagt in den doolhof van straatjes en steegjes rondom de Sint-Janskerk; hetzij men eindelijk, op de ijzeren brug staande, de nauwe kloof overziet, ter wederzijde door huizen omzoomd, waardoor de Sambre hare wateren voortstuwt. En de gemoderniseerde stad, met haar vroolijk voorkomen, haar met bloemperken versierde pleinen, haar nieuwe boulevards, past geheel bij den lustigen, vroolijken, opgewekten aard harer burgerij, die alle genietingen des levens, die der tafel niet het minst, op hoogen prijs stelt en zich in dit ondermaansche tranendal zoo goed mogelijk tracht te amuseeren.
Des zaterdags vooral is het er druk en levendig: dan stroomen van alle kanten, uit de dorpen langs de rivieren en de gehuchten in het gebergte, de buitenlieden naar de stad: de boerenknechts, de een, een paar kleine magere ossen voor zich uit drijvende; een ander, een kar mennende met gespierde paarden bespannen; een derde gewapend met een zweep, onophoudelijk heen en weer dravende om een troep weerbarstige biggen in bedwang te houden. Dan vervult een ongewoon gerucht de straten: het gehinnik der paarden, het gebalk der ezels, het geblaf der honden, het geloei der runderen, het gekakel van kippen, als ware de geheele stad ééne groote boerderij geworden. De meeste pleinen zijn in markten herschapen, waar ge bergen van groenten en geurige vruchten ziet uitgestald naast stapels eieren en klompen boter, op groene bladeren of witte doeken uitgespreid; terwijl ginds jonge hoenders den eetlust prikkelen, al zijn ze minder vet dan de weldoorvoede hoenders van het vlaamsche land; en uit de houten schuthokken, waarin de varkens en biggen zijn opgesloten, een dof geknor u tegenklinkt, telkens afgewisseld door de snijdende kreten van een der dieren, die op voor hem minder aangename wijze tot verhuizen wordt genoopt.
Vooral bij de boter- en kaashal, verloren te midden van een doolhof van smalle straatjes, waar de eene uitstalling de andere verdringt, en [259] bovendien verstopt door een aantal wagens en karretjes;—vooral bij de boter- en kaashal is de drukte bijzonder groot. Daar stroomt voortdurend eene dichte menigte op en neer, gaande naar of komende uit de hal, waar, half in de schemering, op de banken rijen van boeren en boerinnen gezeten zijn, schouder aan schouder, met potjes boter en kaas op den schoot, onbewegelijk en zonder met een enkel woord de klanten te lokken, die naar eigen keuze hun inkoop doen.
Ik heb getracht u even een blik te doen slaan op het hedendaagsche leven der stad, dat, hoe weinig belangrijk ook op zich zelf, ons wel bezig moet houden, waar bijna elke herinnering aan het verleden is uitgewischt. Toch heeft Namen eene geschiedenis van vele eeuwen, eene rijke en dramatische historie achter zich, aanvangende met het oppidum, Attuaticorum van Caesar, zich voortzettende met het pagus Lommensis van Karel den Groote, en eeuwen later, eindigende met de belegeringen der sterke vesting door Lodewijk XIV en Willem III van Engeland. Maar terwijl het verleden elders voortleeft in onsterfelijke monumenten en daardoor van zelf onze belangstelling wekt en onze aandacht vordert, is te Namen niets te vinden dat aan de geschiedenis van vroeger dagen herinnert, geene enkele ruïne, die als een door den tijd bezegelde adelbrief, van de oudheid der stad getuigen kan. Alleen de rots, waarop de citadel troont, staat daar, vast en onwankelbaar, als eene herinnering uit de vervlogen eeuwen.
Ook aan monumenten van anderen aard is Namen arm: haar kerken kunnen in geenen deele wedijveren met de eerwaardige kathedralen, die wij elders hebben bezocht, en waarin nog de geest vertoeft der eeuwenlange aanbidding. Saint-Aubin, met haar koepel versierd met theatrale allegoriën, haar op pilasters rustende gewelven, haar witte muren, haar uitspringende balkons, in den stijl der achttiende eeuw met blad werk versierd; Saint-Aubin maakt veeleer den indruk van een concertzaal dan van een huis der aanbidding. En Saint-Loup, ondanks haar overvloed van rood en zwart marmer en den weelderigen praal en bonten opschik van haar altaren, stemt al even weinig tot ernst en wekt al even weinig in het bewogen gemoed de onweerstaanbare behoefte op om neer te knielen en de overstelpende aandoeningen uit te storten in een vurig gebed. Neen, voorwaar, zoo de herinnering aan de heerlijke kathedralen van Bergen en Doornik, van Yperen, van Brugge en Gent nog in uwe ziele leeft, ga dan liever de kerken van Namen niet zien: zij zouden misschien den ontvangen indruk bederven, en kunnen u in geen geval iets geven wat de vergelijking met België’s beroemde basilieken kan doorstaan.
Wilt ge nu toch van de stad eene andere herinnering medenemen, dan die welke ge overal kunt aantreffen, begeef u dan naar het groote vierkante gebouw aan de samenvloeiing van Maas en Sambre, niet ver van de Waterpoort. Daar, in dat gebouw, waarvan de hoofdingang met twee symbolische beelden is versierd, kunt ge de kostbare collectiën bewonderen van de Sociéte archéologique de Namur: onwaardeerbare schatten van historische en fossiele oudheden, welke het hier niet de plaats is uitvoerig te beschrijven, maar waarvan de aanschouwing u niet alleen zal terugvoeren tot het verleden van Namen, maar ook tot dat andere, door niet te berekenen eeuwenreeksen van ons gescheiden verleden, toen de voorhistorische mensch hier zijn kommervol bestaan leidde.
En nu, laat ons het voorbeeld der andere toeristen volgen, en naar de boorden der Maas trekken.
Met stevige schoenen aan de voeten en de lendenen omgord, willen wij ook nu, als in de streek tusschen Maas en Sambre, reizen op behoorlijke manier, dat wil zeggen te voet, en al wandelend al de schoonheden genieten, waarvan de gewone toerist zelfs het bestaan in de verte niet vermoedt. Laat de lokomotieven maar fluiten en gillen, laat de treinen donderend voorthollen: wij hebben, o onwaardeerbare zegen! niets met hen te maken.
Als men, Namen verlatende, het kleine dorpje Jambes heeft bereikt, waarvan de oude brug met acht bogen de rivier overspant, ziet men ter rechterhand de citadel, die haar scherpe, kantige omtrekken hoog in de lucht teekent. Aan den voet der rots bespeurt ge tusschen het groen een groep van leien daken, en boven de schoorsteenen verheffen zich de fijne spitsen van torens, die reeds uit de verte herinneren aan de vele kloosters in dezen omtrek gevestigd. Langzamerhand schuiven de torenspitsen op den achtergrond; de huizen staan verder uiteen; wij wandelen langs bruine heiden, die met zachte glooiing opwaarts klimmen, hier en daar afgebroken door de grijsachtige gebouwen eener boerderij met haar schuren en stallen.
Tot Dave is er niets bijzonders te zien: de Maas weerkaatst in haar groene wateren vrij vlakke oevers, met eentonige wilgen beplant. De natuur sluimert nog; zij heeft zekeren tijd van voorbereiding noodig, eer zij hare taak aanvat. Te Wepion staan de huizen verspreid langs de hellingen van een bebouwden heuvel, waar akkers en woningen elkander afwisselen. Hier en daar eene sluis, eene stuw, waarover het groenachtige water kokend heenstroomt, met een breeden zoom van schuim, waarvan de verstrooide vlokken langzaam wegsmelten in den kalm geworden vloed. Nu wordt het eensklaps anders: de rotsen beginnen haar kale of met distels begroeide kruinen te verheffen, als de belofte van hetgeen wij, tusschen Frênes en Freyr, zoo straks zullen aanschouwen; het kleine uit roode baksteenen opgetrokken station van Dave komt schilderachtig uit tegen de groene helling van een boschrijken heuvelrug, die tot aan Taillefer reikt. Daar bevinden zich, door muren en schuttingen afgesloten, de uitgestrekte hertenkampen, waar herten en reeën en hinden rondzwerven, nauwlettend bewaakt en gereed gehouden voor [260] het jachtvermaak van den heer der streek, een grande van Spanje, die hier, te midden van een engelschen tuin, een lusthuis heeft gebouwd, waarin hij den zomer doorbrengt.
Langzamerhand beginnen de bergen hun dichten mantel van bosschen te verliezen en treden de kale gesteenten meer en meer te voorschijn. Wij zijn nu genaderd aan een groepje huizen, door het stuivende kalkstof geheel wit gekleurd en als begraven in een loodrechten kuil, eene diepe spleet, waaruit de steen gegraven wordt. Voor het oogenblik wordt de kalme rust van het groote landschap hier afgebroken door de, trouwens ook niet rumoerige, bedrijvigheid der menschen.
“A l’é-au!” (Over).
Eene forsche vrouw, met een serge rok en een breedgeranden stroohoed op het hoofd, komt uit een der huisjes langs den oever te voorschijn en begeeft zich naar het bootje, waarin wij reeds plaats hebben genomen. Zij is nog vlug en kloek, al heeft zij reeds een aantal lenten zien voorbijgaan, en plant met vaste hand den boom in het ondiepe water. Het bootje doorsnijdt de effen oppervlakte der rivier en houdt stil bij den kleinen steiger aan den anderen oever. Wij stappen uit en zien voor ons de breede groeve van Taillefer, tegen wier dof witte wanden zich de donkere gestalten afteekenen van de steenhouwers die met regelmatige slagen den steen uitgraven.
Daar verrijzen de rotsen van Frênes, hier en daar gebroken en gescheurd, als door bommen getroffen, en teekenen hun reusachtig profiel in de lucht. Aan den voet der ontzaglijke steenmassa’s staan daar de huisjes gegroept, zoo dicht tegen de rots aangesloten, als waren zij zelven in den berg gevat en behoorden zij mede tot de rots; en op de roode daken trilt de schaduw der groote eiken, zwevend tusschen hemel en aarde, als reusachtige vogels bij de klauwen vastgeketend. Op sommige plaatsen is de vereenzelviging van het huis en de rots zoo volkomen, dat de eene zonder het andere schier niet kan gedacht worden en zij elkander aanvullen. Men weet bijna niet meer, waar het huis eindigt en waar de rots begint: deze laatste dient als fondament, als steunmuur, als wand; des avonds hangen de bewoners hunne kleederen op aan de in den rotswand geslagen krammen, juist zoo als gij en ik onze kleederen ophangen aan een in den muur onzer kamer geslagen kapstok.
Hoog boven hunne hoofden stijgt, als een reuzentrap, de geweldige steenmassa ten hemel, zoo hoog, dat de huizen aan den voet des bergs, van boven gezien, niet meer schijnen dan paddestoelen, uit den grond opgeschoten. De machtige berg beschermt en bedreigt hen tegelijk: hij dekt hen schuttend tegen den bliksem, tegen den storm, tegen de koude; maar van tijd tot tijd verplettert hij hen onder zware steenblokken, die met donderend geraas langs de hellingen naar beneden rollende, hier een schoorsteen verbrijzelen, daar een dak verscheuren, eenige boomen vernielen en eindelijk den weg met hoopen gruis bedekken.
Hier heerscht de berg en van zijne luimen is de mensch afhankelijk. Voortdurend zweeft hij in gevaar door zijn vreeselijken nabuur verpletterd en onder stortend puin begraven te worden: is het niet, als schouwt de sombere, overhangende rotswand met dreigenden blik neder op de nietige wezens, die niet schromen zich aan zijn voet te nestelen? En toch—zoo groot is de zorgeloosheid of het stil vertrouwen van den mensch, dat de twintig of dertig gezinnen, op deze gevaarlijke plek gevestigd, hier rustig blijven wonen, zonder zich erg te bekommeren om hun geduchten nabuur. Eene oude vrouw, die in de Maas groenten spoelde, en met wie wij over de mogelijkheid van een ongeluk spraken, antwoordde ons, dat de bewoners van Frênes, behoudens enkele uitzonderingen, tot dusver waren gespaard gebleven, en dat er dus geen reden bestond om voor het vervolg een onheil te duchten.
Nu is het waar dat de kolossus, op dien kalmen en zoelen Septembermorgen, niets verschrikkelijks had: hij geleek veeleer een weerloozen grijsaard, zich koesterende in de zon, en het vroolijke licht bescheen hem van onder tot boven, doordringende in de spleten en scheuren, waarin de kraaien nestelen, en waarlangs groene slingers wuiven. Maar de reusachtige rots ziet er niet altijd zoo goedig en vreedzaam uit. Des winters, in haar mantel van sneeuw gehuld, met haar kale distelstruiken, golvende op den wind, schijnt zij een fantastisch spooksel, dood en verderf dreigende. Als dan de wilde storm door de lucht giert, de wind in alle spleten en gaten huilt en brult, als schuilden woedende draken in de duistere holen, dan is men minder gerust onder de kleine roode daken; dan werpt de vrouw, de moeder van het gezin, zich vaak in sidderenden angst op de knieën voor het met een papieren bloemkrans omhangen glazen kastje, waarin het misschien wat zonderling toegetakelde beeld prijkt van Onze-Lieve-Vrouwe. En ook straks, als de dooi begint en de ontzaglijke rots schijnt te wankelen op haar grondvesten, als de wateren van het plateau, onstuimige bergstroomen thans, zich met woest geweld van de steile rotswanden naar beneden storten en in hun plassende vloeden het sidderende gehucht dreigen te bedelven, waaraan het schier onmogelijk is hulp te bieden.
Gezicht langs de Maas.
Doch niet enkel door haar woest en dreigend voorkomen mag de rots van Frênes de aandacht der reizigers trekken: zij verbergt in haar schoot zeldzame merkwaardigheden. De lieden uit den omtrek zullen u verzekeren, dat wanneer ge door een der smalle spleten kruipt, die ge boven den ingang van den tunnel ziet, ge dan in de zoogenoemde “groote kerk” komt. Denk echter niet aan eene geheimzinnige basiliek, in de ingewanden des bergs verscholen, met lage gewelven op plompe pijlers rustende: niets gelijkt minder op eene kerk dan het hol, dat ge eindelijk bereikt, na gedurende eenige bange minuten op uw buik te hebben gekropen, aan alle kanten beklemd door de smalle en nauwe wanden van het gat, waarin ge u gevoelt als, dunkt mij, een doode in zijn lijkkist. [262] Een andere spleet voert naar eene minder ruime spelonk, maar die in geheel den omtrek bekend is onder den naam van Trou des Nutons. Zoo de omvang en de buigzaamheid van uw lichaam u veroorloven deze expeditie te ondernemen, klauter en kruip dan naar deze grot: ge zult altijd wel een of anderen knaap vinden, die u als gids wil dienen. Ge zult dan ten minste weten, in welke soort van holen die geheimzinnige troglodyten huisden, die men ook Sotairs noemde, en die, volgens sommigen, Galliërs zouden zijn geweest, vluchtende voor de romeinsche overweldiging, terwijl anderen hen voor Zigeuners houden, die zich hier zouden hebben verscholen om zich te onttrekken aan de nasporingen der landlieden, die zij bestolen hadden.
Overigens is er hier in den omtrek geen dorp van eenige beteekenis, dat niet zijn Trou des Nutons heeft: en ik moet er bijvoegen, dat al deze holen, op enkele kleinigheden na, vrij wel op elkander gelijken; doorgaans is dit gat eene meer of minder diep in de rots gelegen spelonk, waar ge niet dan met moeite rechtop kunt staan, en waar het licht der fakkels weerkaatst in het vocht, dat van het gewelf en de wanden sijpelt.
In den goeden ouden tijd wisten de landlieden, des wintersavonds om den haard gezeten, elkander allerlei zonderlinge geschiedenissen te vertellen van de bewoners dezer geheimzinnige holen, die men zich meestal voorstelde onder de gedaante van zeer oude en zeer leelijke dwergen, onvermoeide werklieden daarbij, die in hun onzichtbare smidsen, alleen kenbaar aan de kleine rookwolkjes die somwijlen uit de spleten van den berg opstegen, onvermoeid de metalen bewerkten. Als smeden en koperslagers belastten zij zich vooral met de taak, om de verschillende voorwerpen voor huiselijk gebruik, die de landlieden des avonds voor den ingang hunner spelonken nederlegden, op te lappen en weer in orde te maken. Des morgens vond men dan de ketels en andere zaken weer terug op de plaats waar men ze had neergelegd, doch nu zonder scheur of gat, zonder bult of bluts, maar netjes en glimmend, als nieuw. Deze aardmannetjes of gnomen deden nimmer iemand leed; tenzij men hen bedroog, en bij voorbeeld een steen of eenig ander onbruikbaar ding neerlei in de plaats van het graan of de noten, waarop zij, als loon voor hun arbeid, recht hadden. Dan oefenden zij eene geduchte wraak: het vee werd ziek en begon te kwijnen, het water in de bron werd ondrinkbaar, een vloek drukte op het huis en het gezin van den roekeloozen bedrieger. Waar zijn zij thans, die vriendelijke, behulpzame gnomen, van wie de vroegere geslachten toch niet dan met zekere huivering spraken? Ja, waar zijn de nimfen en de elfen, de satyrs en de najaden, de tritons en nikkers, waar zijn al die half liefelijke, half schrikwekkende gestalten, waarmede de fantazie—maar toch niet enkel de fantazie, ook het diep en innig besef van het geheimzinnige leven der natuur, met duizenden banden en draden aan dat der menschen verbonden,—de geheele schepping, bosch en veld, berg en dal, beek en rivier, bevolkte? Zij allen zijn gevloden voor onze nuchtere wetenschap, die alleen met de stoffelijke, uitwendige zijde der dingen rekening houdt; gevloden voor onze doode machines, onze lokomotieven en telegrafen, waarmede wij de schoonste landschappen bederven, de stilste heiligdommen der natuur ontwijden; gevloden voor de ruwe aanraking van onze door en door prozaïsche materialistische eeuw, voor wie de geestenwereld gesloten blijft, omdat zij geen oog heeft om haar te zien.
Laat ons voortgaan. Op het plateau groepeeren zich de huizen en boerenwoningen van Lustin rondom de kerk; aan de overzijde opent zich, aan den voet van eene met boomen begroeide rots, de gorge van Burnot. Daar staat, op den hoek van den grijzen stoffigen weg, eene deftige herberg, waarvan de ramen met groen zijn omrankt. Vroeger, in den tijd der diligences, verzuimden de conducteurs nooit stil te houden bij “l’huche au Bouchat”; en terwijl de paarden hun neus dompelden in den met haver gevulden bak, traden de reizigers, door de met blauwe tegels geplaveide gang het huis binnen en begaven zich naar de gelagkamer met haar glinsterend buffet en haar rijen tafeltjes. Eene lekkere lucht van soep en groenten kwam u uit de keuken te gemoet en prikkelde den eetlust, die door het zindelijke, vroolijke voorkomen der herberg reeds was opgewekt. En het kostte maar weinig moeite, de oude herbergierster aan het praten te krijgen, en van haar te vernemen, hoe de eerste koning van België, Leopold I, eens in hare herberg had overnacht en zijn gekroond hoofd te rusten gelegd in eene met gebloemd papier behangen kamer, waarvan het voornaamste sieraad bestond in twee vaasjes met kunstbloemen onder stolpen, op den schoorsteen geplaatst.
Langzaam stijgend bereikt de provinciale weg, met vele slingeringen, het plateau, waarop de dorpen Arbre, Saint-Gérard en Fosses zijn gebouwd. Hier en daar gapen in de rotswanden wijde steengroeven en klinken, in rhythmischen maatslag, de hamers der steenhouwers. Links ligt op een reusachtige terp het gehucht Bois-Laterie, waaraan de naam van arendsnest niet kwalijk voegen zou, en dat door ongeveer een honderdtal gezinnen bewoond wordt.
Op deze hoogte ontaardt bijna de minste bries welhaast in storm, die met woest geweld over de kale vlakte vaart en de rieten daken der armelijke huizen wegslingert. Van den duizelingwekkenden top der rotsen ziet men, beneden in de diepte, de Maas, niet breeder dan een lint, slingerende tusschen de hooge en steile bergen, van onderen tot boven met struikgewas bedekt; terwijl hierboven op de plateaux, zoo ver het oog zien kan, de gouden korenaren onder den stralend blauwen hemel golven op den adem der frissche koelte.
Wij zijn tot het punt genaderd, waar de weg zich splitst: een tak klimt opwaarts naar Blioux, waarvan het eeuwenoude kasteel nog roem draagt op zijn ophaalbrug en zijne valluiken; de andere loopt naar twee rijen schuren, varkenshokken en ruwe armoedige woningen. Zijn wij deze nauwe straat door, dan verrijst daar voor ons de geelachtige [263] krijtrots, met haar gladde, loodrechte wanden, die in geheel den omtrek bekend is onder den naam van de Roche aux Corneilles, en die inderdaad steeds door talrijke scharen van kraaien omzwermd wordt.
Een weinig verder loopt de weg door het dorp Hun; op eenigen afstand vertoonen zich Anhée en Moulin, met den anderen oever verbonden door eene ijzeren brug; in de verte bespeurt ge reeds het schilderachtige Yvoir, waarvan de huizen gegroept zijn tegen de helling van een hoogen ronden heuvel, langs welks voet eene beek murmelt. Hoe lief en landelijk ziet het er hier uit! Langs de gevels van alle huizen slingeren zich wingerdranken; de vensters lachen u tegen uit het groen; een mozaïek van mos tooit de daken. En die oude steenen brug over het murmelend rivierke, waarin de forellen dartelen; en die onuitsprekelijke onverstoorbare rust, over het geheele landschap verspreid! In trouwe, Yvoir is eene levende idylle.
Maar wij mogen hier niet toeven, en gaan door Moulin, van waar een waar een weg bergopwaarts voert naar de ons reeds bekende ruïnen van Montaigle. En zie daar, voor ons, de indrukwekkende rotsmassa van Poilvache, die haar stoute en kantige lijnen zoo scherp tegen den hemel afteekent en de aan haar voet gegroepeerde huizen schijnt te verpletteren. Een steil pad voert langs de rotswanden naar boven, naar het plateau, waarop nog de overblijfselen te herkennen zijn van den overouden burcht, die eens op deze rots troonde en waaraan de naam verbonden is van die vier Haymonskinderen, die trotsche krijgshaftige paladynen van Karel den Groote, wier merkwaardige lotgevallen, schitterende heldendaden en romantische avonturen nog eeuwen lang hebben voortgeleefd in volksliederen en sproken.
Na een groet aan dat groot en roemruchtig verleden, waarvan nog maar enkele brokken muur de herinnering bewaren, dalen wij weder naar het dal af, waar de gebruinde en gespierde gestalten ons denken doen aan dien anderen, nooit rustenden strijd, dien van den ploeg en de vruchtdragende aarde. Houx, dat zijne leien daken en zijne groene tuinen in de Maas spiegelt, heeft niets dat aan de dagen der feodaliteit herinnert; en, op het eerste gezicht althans, evenmin de stad, tusschen wier geel gepleisterde huizen de weg nu doorloopt. Achter de vensters dier huizen stallen slagers en bakkers, kruideniers en witwerkers hunne waren te koop. Gij krijgt den indruk van de buitenwijk eener kleine stad, waar op klaarlichten dag zware met ossen bespannen wagens langzaam voortrollen over de puntige keien, langs de ruischende goten.
Dit is Bouvignes. Maar als ge, een der steile, bochtige zijstraatjes inslaande, naar boven klimt, dan komt ge in het eind aan den toren van Crèvecoeur, den mededinger van dien anderen toren, Montorgueil, door de lieden van Dinant gebouwd. In haar eenzame verlatenheid bewaart de weemoedige ruïne de herinnering aan de drie vrouwen van Crèvecoeur, die zich van de hoogte der rots naar beneden in de rivier stortten, om niet in de handen te vallen der ruwe condottieri van Hendrik II. Misschien, wanneer de laatste steen van de oude veste zal zijn weggebrokkeld, misschien zal dan ook de romantische legende worden vergeten; reeds nu zijn er pedante, neuswijze geleerden, die den afstand meten tusschen den burcht en de rivier, en ons dan komen vertellen, dat een sprong van de vestingmuur in de Maas onmogelijk is. Alsof er voor de prinsessen en heldinnen der sprookjes en legenden iets onmogelijks ware, alsof zij gebonden waren door dezelfde alledaagsche, plat burgerlijke wetten en regelen, die voor gewone stervelingen gelden!
Bouvignes was niet altijd zulk een kalm, rustig stadje, waar tegenwoordig de stilte alleen verbroken wordt voor de voorbijrijdende wagens en karren, wier voerlieden luide de zweep doen klappen. In de vijftiende eeuw was zij de mededingster van Dinant op het gebied der koperindustrie: en deze mededinging kweekte een naijver, die zich ook op andere wijze openbaarde. Meermalen kwam het tusschen de vijandige poorterijen tot bloedige gevechten, waarvan de geschiedenis de herinnering heeft bewaard. Somwijlen namen deze plaatselijke veeten grootere afmetingen aan: als, bijvoorbeeld, toen de hertog van Bourgondië de zijde van Bouvignes koos en ten strijde toog tegen die van Dinant, onder wie hij eene groote slachting aanrichtte en wier muren hij met den grond gelijk maakte, om voor goed iedere weerwraak onmogelijk te maken.
Hoe verder wij komen, des te talrijker worden, langs den rechteroever, de steenen en houten huizen, waarvan de overhangende balkons over den weg uitsteken. Sommigen hebben puntige trapgevels, waarin smalle vensters, die door hun kleine ruiten niet al te veel daglicht doorlaten. Bij enkelen ziet men lage overwelfde doorgangen, waaronder trappen van de kaai naar de straat opwaarts voeren. Bijna al deze huizen hebben in hun voorkomen iets antieks, ook al zijn ze misvormd en van hun eigenaardig karakter beroofd door het overvloedig gebruik der noodlottige witkwast.
Hier begint Dinant, waarvan de naam, volgens de geleerden, zou zijn afgeleid van “Die Nam”, de aanvangswoorden van de strafrede, die Sint-Maternus, in vroeger eeuw, uitsprak tegen den afschuwelijken afgod, die onder den naam van Nam in deze streken werd vereerd. Wij zullen ons in deze etymologische geheimenissen niet verdiepen, en liever een blik slaan op het tafreel, dat zich voor onze oogen ontrolt. De huizen, die tot dusver langs den oever stonden geschaard, wijken terug en vormen straks een kring om een vrij ruim plein, waarop verschillende straten uitkomen. Terzelfder tijd treedt de rots, die voor de buitenwijken zich had teruggetrokken, weer meer naar den voorgrond, en rijst loodrecht omhoog, vlak boven een juweel der gothische architektuur, dat als aan haar voet schijnt ontloken.
Do Onze-Lieve-Vrouwekerk is inderdaad zoo dicht tegen de rots aangebouwd, dat zij welhaast een geheel met den trotschen bergwand schijnt uit te maken. De berg heeft hier hot menschenwerk grenzen gesteld, en de ruimte bepaald, die de kerk moest innemen: zoo staat zij daar, als saamgeperst, [264] gelijk een krijgsgevangene, dien men in een hok heeft opgesloten, waar hij zijne armen niet kan uitstrekken. Deze heerlijke kunstschepping uit de tweede helft der dertiende eeuw, die overal elders een machtigen indruk zou maken, schijnt hier klein en nietig, gemeten met den maatstaf van den steenen reus, die haar geheel beheerscht en als het ware met zijne massa verplettert. Doch, hoezeer de kerk nevens de rots een dwerg moge schijnen, wanneer ge haar binnentreedt zal hare schoonheid onvermijdelijk uwe belangstelling, uwe bewondering wekken. Alle indrukken van kleinheid en beperking verdwijnen, zoodra ge den voet zet binnen de gewijde ruimte, met haar drie schepen, door statige zuilen gescheiden; en als ge u eenmaal gewend hebt aan deze meer bescheiden afmetingen, als de verborgen ziele van het schoone heiligdom tot uw gemoed spreekt en de betoovering der antieke kathedralen ook hier hare werking niet mist,—dan vergeet ge geheel, dat Onze-Lieve-Vrouwe van Dinant, wegzinkende onder de geweldige rotsmassa, waarboven haar torenspits zich ter nauwernood verheft, zich uitwendig zoo klein en zoo nietig vertoont.
In de grot van Han.
Van de rijke dekoratie van weleer is in de parochiale kerk van Dinant bijna niets overgebleven dan hier en daar eenige koperen ornamenten, getuigen van de vroegere kunstvlijt der plaats. Maar de schoonheid der architektuur doet u deze kaalheid vergeten: indien wij althans van kaalheid mogen spreken, waar de wanden op zoo menige plaats met bas-reliefs zijn bedekt en somwijlen een rijkdom van beelden het oog verrast, zoo als bijvoorbeeld in de doopkapel. [312]
Luik.
Omstreeks twintig jaren geleden lag er te Dinant over de rivier, eene eerwaardige steenen brug, wier bogen met mos waren begroeid, en die met de bruggen te Jambes en te Luik, tot de oudsten in het waalsche land mocht worden gerekend. Daar men telken jare, bij het wassen der wateren, gevaar liep, dat het oude metselwerk zou worden ontwricht, vernield en medegevoerd, besloot men eene andere brug te bouwen van steviger constructie. Alzoo geschiedde: en daar ligt ze nu—tot uwe ergernis, zoo gij de oude brug hebt gekend—de nieuwe ijzeren brug: een geometrisch monster, afschuwelijk als eene meetkunstige figuur, met haar rechtlijnig bovendek, met haar metalen traliewerk, aan de pijlers vastgeklonken. Stevig is zij, maar leelijk ook, leelijk bovenal; van gratie en bevalligheid, van monumentaal karakter of architektonische majesteit is bij dit moderne gewrocht al even weinig sprake als bij welke machine ook. De geschiedenis der bruggen van Dinant is overigens vrij ingewikkeld; sedert de eerste brug, waarvan de kronieken gewag maken, en die boven haar vijf bogen een toren droeg met twee verdiepingen en een omgang met borstwering; sedert die kolossale, trotsche brug, die niet alleen tot toegang maar ook tot verdediging der stad strekte, vindt men, in den loop van twee eeuwen niet minder dan drie bruggen genoemd, waaronder een houten brug, die in 1573 bij ijsgang werd vernield.
Even als Namen, is ook Dinant een uitgelezen punt voor het doen van grootere en kleinere uitstapjes in den schilderachtigen omtrek. Aan deze zijne ligging dankt het dan ook een druk bezoek van toeristen, die steeds zijne hotels vullen. Een aantal familiën brengen hier den zomer door, hetzij in een logement, hetzij bij particulieren, hetzij in de vriendelijke villa’s en chalets, die de boorden der Maas omzoomen. Vooral de Engelschen komen hier in grooten getale, vooral ook aangelokt [313] door de gunstige gelegenheid voor tochten in het gebergte en roeivaarten op de rivier, voor al die lichaamsoefeningen, die voor hen eene uitspanning en eene behoefte zijn. Toch vormen zij geene eigenlijke kolonie; ieder leeft voor zichzelven, zonder, zooals aan het zeestrand, de behoefte te gevoelen om door onderlinge aansluiting en verstrooiing een tegenwicht te zoeken tegen de verveling en vermoeienis, die het eenvormig schouwspel van het strand en de duinen nooit nalaat te verwekken.
In waarheid, hoe groot, hoe reusachtig het gebergte ook moge zijn, toch schijnt het niet buiten onzen maatstaf te liggen, toch past het nog in het kader onzer bevatting, en heft het niet, als de eindelooze horizon der zee, alle denkbeeld van maat en evenredigheid op. Daar komt bij, dat het door zijne oneindige afwisseling, door zijne telkens nieuwe verrassingen, de nieuwsgierigheid prikkelt en de belangstelling levendig houdt. De zee en het effen vlakke strand onzer kusten vermoeien en verdooven den geest, op wien deze grenzenlooze eentonigheid in het eind als een looden wicht gaat drukken. Op het weeke zand wischt zich onze voetstap uit; de grond schijnt onder onzen voet weg te vloeien, evenals het water; met de harde rots, met den granieten bergwand kunnen wij ons meten: hij tart ons als het ware tot den strijd en vol moed en met vroolijken ijver ondernemen wij de beklimming. Ik zwijg van de door de natuur zoo rijk bedeelde landen, waar bergen zee, rots en strand elkander aanvullen en een geheel vormen van schier ongeëvenaarde schoonheid; maar in onze streken, waar het strand bijna nooit iets anders is dan een kale, vlakke zand woestijn, aan de eene zijde door een grijze zee, aan de andere door eene lage reeks van grauwe duinen omzoomd; in onze streken wint een berg- of boschlandschap het zeer verre van de kust.
Panorama van Luik.
Dinant ligt ongeveer in het middelpunt der namensche Ardennen en is door uitmuntende wegen met alle punten in den schilderachtigen omtrek verbonden. Wij kunnen onmogelijk al deze punten bezoeken, ons bestek noopt ons tot beknoptheid; wij moeten dus ons vergenoegen met slechts op enkele punten, die niet altijd tot het toeristen-programma behooren, de aandacht te vestigen.
Wanneer men de voorstad Leffe verlaat en het kronkelende pad volgt, dat langs terrasgewijze aangelegde tuinen opwaarts voert, dan bereikt men weldra de schier eindelooze hoogvlakte, zich uitstrekkende tot aan den schemerenden horizon, waarop de huizen al verder en verder uit elkander staan en de zwijgende eenzaamheid u aan alle kanten omgeeft. Ciney is de hoofdplaats van deze streek, le Condroz, die in den zomer met golvende oogsten van gouden koren is bedekt; maar wie het stille, betrekkelijk welvarende vlek bezoekt, zal niet licht gissen welk een rol dit vergeten stedeke in vroeger eeuw heeft gespeeld. Toch was de zware romaansche toren, waarmede de oude kerk prijkt, getuige van gedenkwaardige gebeurtenissen. Hier toch begon die noodlottige oorlog, de Koeienstrijd genoemd, die twee jaren duurde, aan vijftienduizend menschen het leven kostte en zestig dorpen verwoestte. [314]
Een boer van Jollet had eene koe gestolen van Rigaud de Corbion, burger van Ciney, en werd nu door den baljuw dier stad gedagvaard, die hem levensbehoud verzekerde, indien hij het gestolen stuk vee teruggaf. De boer, op die toezegging vertrouwende, bracht de koe naar den stal van den rechtmatigen eigenaar terug, hetgeen niet belette dat hij opgeknoopt werd. De heer van Jollet, verbitterd over deze wraakneming en over de krenking van zijn heerlijk recht, trok naar Ciney dat hij verwoestte, waarop de baljuw Jollet overviel en aan de vlammen prijs gaf.
Nu waren de poppen aan het dansen. De heer van Jollet riep de hulp in van zijne broeders Richard van Falais en Regnier van Beaufort en van de heeren van Celles en van Spontin; de vijf verbonden edellieden brachten hunne mannen van wapenen op de been en liepen, roovende en plunderende, het land af.
Daarop mengden zich de burgers van Hoei en van Luik in den twist; zij kozen partij voor die van Ciney en sloegen het beleg voor Falais, Beaufort, Celles en Spontin. Het bondgenootschap der vijf heeren staat op het punt te bezwijken, toen onverwacht hulp voor hen opdaagt. Gwy van Dampierre, graaf van Namen en Vlaanderen, en de hertog van Brabant nemen het voor hen op. Nu ontbrandt de oorlog heftiger dan ooit; het gansche land wordt afgeloopen door stroopende benden, die overal moorden en plunderen en branden. Ciney wordt van alle kanten ingesloten en de poorters hebben geene andere wijkplaats meer dan de kerk, die door den graaf van Luxemburg in brand wordt gestoken. De maarschalk van Forvies, door de Luikenaars tot ontzet der belegerden gezonden, rukt nu het drostambt van Poilvache binnen, alles vernielende, plunderende en uitmoordende: van dertig dorpen van de Rondache bleven niet meer dan rookende puinhoopen over.
Men zou meenen, dat er thans genoeg bloed vergoten was en dat er een einde aan den strijd zou komen; maar de burgers van Dinant kozen nu op hun beurt partij voor Ciney en tastten Spontin aan. Misschien zou het hun gelukt zijn, den sterken burcht te vermeesteren, indien de heer van Dave niet in allerijl met huurbenden uit Namen was aangerukt om het bedreigde punt te verdedigen. De mannen van Dinant worden teruggedreven en nemen de wijk naar hunne stad, zoo vurig achtervolgd door de soldeniers van den heer van Dave, dat deze laatsten tot binnen de poort doordringen. De valdeur valt achter hen neder en snijdt hun den terugweg af; nu volgt er een vreeselijk bloedbad, terwijl de namensche krijgers, die buiten zijn gebleven, door die van Dinant worden aangetast en het gevecht opnieuw begint. Nadat zoo veel bloed vergoten en zoo schromelijke verwoesting aangericht was, werd het geschil eindelijk voor den rechterstoel gebracht van den Koning van Frankrijk, Filips den Stoute, wiens uitspraak luidde, dat alles weder in denzelfden toestand moest gebracht worden als vóór den oorlog. Eenige duizenden menschen waren dus voor niets vermoord en eene gansche landstreek voor vele eeuwen te gronde gericht.
Heeft men de laatste huizen van Saint-Médard, eene andere voorstad van Dinant, achter zich, dan vertoont zich weldra, tegen een amphitheater van bergen, de prachtige Roche à Bayard (bladz. 257) Menschenhanden hebben de kloof verwijd, die oorspronkelijk het massieve rotsblok verdeelde, en tegenwoordig loopt de weg midden door de bres, ter wederzijde omzoomd door hooge gescheurde rotswanden, waarvan de een loodrecht in het water afdaalt, terwijl de andere samenhangt met de rotsketen, die zich tot aan de gorge van Froideveau uitstrekt. Eensklaps opent zij zich aan onze rechterhand, de met reden aldus genoemde bergkloof, waar zelfs midden op den dag koude nevels zweven en die door geweldige rotswanden wordt ingesloten. Als wij met de oogen het smalle, slingerende pad volgen, dat naar de plateaux voert, dan behoeven wij onze verbeelding niet te zeer in te spannen, om voor onzen geest de gestalten te zien opdagen der oude paladijnen, uitgaande ten oorlog.
Trouwens, wij zijn hier in het land der ridderromans en heldenzangen. Van de zonderling gevormde rots, wier doorluchtige naam langs de geheele rivier is verbreid, sprong, volgens de sage, het beroemde ros Bayard, met de vier Heemskinderen, in den stroom, na met een enkelen sprong over het breede dal van de Leffe te zijn gevlogen, waar Keizer Karel de Groote middelerwijl bezig was met het uithakken van trappen in de rots, om de vluchtelingen te vervolgen. Alles in die oude sagen en ridderzangen is even grootsch en kolossaal: de menschen zijn reuzen, die elkander granietrotsen naar het hoofd slingeren; de paarden zijn gevleugelde griffioenen, voor wie tijd en ruimte niet schijnen te bestaan. De groote Keizer Karel zelf is als het ware een mythisch persoon, de vertegenwoordiger van het rijksgezag tegenover de oproerige vazallen, op hun beurt vertegenwoordigd in die schitterende heldengroep der vier Heemskinderen.
Wilt ge naar Rochefort gaan, volg dan den heerlijken weg, dien ik u aanraad. Op den rug van een ezel van Bastogne gezeten, of wel gewiegeld in eene antieke berline, die ge bij Dizière den vroolijken waard uit de Tête-d’Or huren kunt, klimt ge uit de gorge van Froideveau omhoog naar Boisselles en Celles, om dan naar de diepte van Payemme af te dalen; dan gaat het weer omhoog tegen den heuvel van Custine op, om eindelijk, Ciergnon rechts latende liggen, den steenweg te volgen, die u ter plaatse uwer bestemming brengt. Nu eens op de kam van het plateau, waar de zang der leeuwerikken u tegenklinkt uit de blauwe lucht, dan overspat met het schuim der murmelende beekjes, die dartelend voortspoeden in de stille valleien, baadt ge nu eens in den zonneschijn der bergtoppen, om dan weg te schuilen in de vochtige schaduw der boschrijke hellingen, altijd door volop de schoonheid genietende van het verrukkelijke berglandschap, zoo rijk aan afwisseling, met zijn heidevelden en heuvelen, zijn rotsen, zijn wuivende bosschen, zijn ruischende wateren.
Te Celles troont, in eene woest romantische omgeving, de oude burcht der Beauforts, thans [315] aan de familie van Liedekerke behoorende; eenzaam en verlaten staat het daar, het oud-adellijk kasteel (bladz. 252), omhangen met zijn prachtigen toovermantel van eeuwenoude klimop; eenzaam en verlaten, want het leven is uit zijne aderen weggevloeid en overgegaan in het pseudo-gothische kasteel tegenover hem.—Dan beurt Custine, de geliefkoosde verblijfplaats van Leopold II, te midden van een heerlijk plekje, zijn slanke torens omhoog; langs zijn voet stroomt de Lesse, die zich als een zilveren lint door de met bloemen bezaaide weide slingert.—Dan vertoont zich eensklaps Rochefort, rondom door heuvelen omsloten, met zijn hooge rots, waarop de oude feodale burcht verrijst.
Rochefort is in geheel den omtrek beroemd, niet alleen om zijne uitnemend schoone omgeving, maar ook om zijne grotten, die wel een bezoek waard zijn. Trouwens deze geheele streek van de Lesse vertoont overal de sporen van de geweldige worsteling der woedende elementen. Van Furfooz tot Chaleux en van Rochefort tot Han, is het eene bijna onafgebroken reeks van grotten en spelonken, waarvan de wondere aanblik den geest met verbazing en schrik vervult. Overal heeft hier de voorhistorische mensch, de tijdgenoot van de mammouths en de ichthyosauren, de sporen van zijn verblijf achtergelaten, en in de holen der bergen vindt men zijne beenderen, vermengd met die der wilde dieren, wier schedel hij kloofde met zijn steenen bijl en in wier lillend vleesch hij zijne tanden zette.
Men heeft de grotten van Rochefort met die van Han vergeleken en ze dan veel minder merkwaardig genoemd. Deze noodlottige manie van vergelijken is ongelukkig niet anders dan het bewijs van ons onvermogen om verschillende soorten van schoonheid te begrijpen en te waardeeren; of, zoo men wil, van onze neiging om alles met een zelfden maatstaf te meten. Het is echter eigenlijk even dwaas, de groote werken der natuur als de scheppingen der kunst met elkander te vergelijken: beiden maken elke vergelijking onmogelijk door hun eigenaardig, bijzonder karakter, dat aan ieder voor zich eigen is en waarin juist hunne schoonheid bestaat. Zoo zal de grot van Han het steeds van alle anderen winnen door de aangrijpende majesteit en de huiveringwekkende pracht van haar tallooze zalen en gangen en galerijen; eene tooverwereld, die een onuitwischbaren indruk in het gemoed achterlaat, maar waarvan ik zelfs niet beproeven wil eene beschrijving te geven, ’t Is ook niet noodig: de grot van Han is een vast nommer op elk toeristen-programma, zelfs op het programma van de slaven van een rondreisbillet. Velen mijner lezers hebben dit natuurwonder waarschijnlijk met eigen oogen aanschouwd, en zij behoeven dus mijne beschrijving niet. En wie haar niet heeft gezien, die wonderbare onderaardsche tooverwereld, geen beschrijving kan er hem eene eenigszins juiste voorstelling van geven, nog minder den indruk vertolken, dien eene wandeling door deze zalen op den bezoeker maakt.
Een vijftiental jaren geleden bestond er nog een geregelde stoombootdienst tusschen Namen en Luik. Dat was in waarheid een heerlijke vaart, waarbij zich een reeks van grootsche en bevallige tafreelen voor het oog ontrolde, afwisselend bij iedere kromming van de rivier. Achtereenvolgens zag men de groote krijtrots der Grandes Malades, aldus genoemd naar een voormalig leprozenhuis; dan de hermitage van Saint-Hubert, eene landelijke kapel, nu vervangen door een prozaïschen kalkoven; de vallei van Marche-les-Dames, beroemd door de abdij, welke honderd-negen-en-dertig echtgenooten van namensche kruisvaarders hier in de twaalfde eeuw stichtten; verder, tegenover Namêche, de rots van Samson met de ruïne van den ouden feodalen burcht, een van de ontelbare kasteelen, waaraan de overlevering den naam heeft verbonden van de vier Heemskinderen. Tusschen Sclaigneaux en Andenne heerschte de industrie: rookwolken en nevels omhulden de groene heuvelklingen; overal vertoonden de rotswanden de wijd gapende wonden der steengroeven. Maar weldra week het geklop der hamers, het gestamp der machines, het gegons der bezige menigte op den achtergrond. Men stoomde langs Ba-Oha, en plotseling teekenden zich, op den top eener grijze rots, de omtrekken eener citadel tegen de heldere lucht.
“Huy!” klonk eene luide stem van den kant van het roer, en de boot lag voor eenige oogenblikken stil. Dan wentelden de raderen weder om en om in het schuimende water; en langs de beide oevers begon het industrieele rumoer op nieuw. Van Ampsin tot Flemalles was het aan alle kanten een woud van schoorsteenen; roode vlammen stegen opwaarts uit de breede openingen der pletterijen en gieterijen; het nimmer poozend geraas van den arbeid in de ijzerfabrieken verstoorde de stilte van de weinige rustieke landschappen, als oasen verloren te midden van deze woestijn van vuur en smook en roet. De rotsen omlijstten het gansche woelige tooneel, nu eens terugwijkende, dan tot de rivier naderende, en door allerlei grillige, teekenachtige gestalten en vormen het oog verrassend, vermoeid van het staren op den baaiert der industrie. Wie denkt hier niet in de eerste plaats aan de fiere, hooge rots, waarop het kasteel Chokier troont, hoog boven al het geraas en al den vuilen smook der wriemelende menigte aan zijn voet. Van verre groetten en volgden u zijne sierlijke torentjes; met verbazing dwaalde de blik langs de eindelooze treden van een reuzentrap, naar den overigens weinig indrukwekkenden burcht voerende; en de aanblik van de titanische rots deed u den koortsigen arbeid der menschen, het brullen van den stoom, het gefluit en gestamp der afschuwelijke machines, vergeten. Maar te Flémalles begon de hel op nieuw; daar rookten de tallooze schoorsteenen van den Val-Saint-Lambert; de stellages en staketsels der kolenmijnen verhieven zich in de lucht, als de geraamten van voorwereldlijke draken; een vieze, stinkende sneeuw van zwarte vette vlokken daalde onophoudelijk op het dek van de [316] boot neder; Seraing, Jemeppe, Ougrée gaapten u des avonds, bij het naderen van Luik, tegen als de open monden eener geheimzinnige, duistere hel, waaruit roode vlammen en rookwolken naar buiten sloegen.
De Markt te Luik
Tegenwoordig varen de booten, de zoogenoemde mouches, niet verder dan van Luik naar Seraing; ook het genot van deze kalme riviervaart, die niet minder dan drie uren duurde en zoo oneindige afwisseling bood, is ons ontzegd. Thans snort de spoortrein, in ijlende vaart, door het wonderschoone land; en in stede van de kalme en rustige beschouwing komt thans het vliegend verbijsterend visioen van allerlei vluchtige beelden, die elkander verdringen, de verwarrende indruk van contrasten en tegenstellingen, waarvan de geleidelijke overgang en de harmonische schakeering u ten eenemale ontsnappen. Ge ziet juist genoeg, om uit den grond van uw hart den fatalen vuurwagen te verwenschen, die u belet iets goed te zien, van iets een blijvenden indruk in u op te nemen. Zie, ik weet het wel, verwenschingen tegen den “vurigen salamander”, die zoo te recht den toorn heeft opgewekt van dichters en kunstenaars, baten tegenwoordig niets meer; geen enkel schoon idyllisch landschap, geen enkel liefelijk, poëtisch, eenzaam plekje, waar men ongestoord droomen en mijmeren kan, is voor deze gruwelijke ontwijding veilig: voor de eischen van het moderne verkeer moet alles zwichten. Maar toch, telkens als ik, in een spoorwaggon gezeten, een schoon landschap doorvlieg, welt de ergernis mij uit het diepst des harten op en kan ik soms den vloek tegen de noodlottige, domme, gevoellooze machine niet weerhouden. Stoort ze u al niet dadelijk in uw genot, de schrille tegenstelling tusschen de kalme vredige rust der natuur om u heen, en de krankzinnige haast, waarmede gij blindelings, in rechte lijn voortholt, als zat u de dood op de hielen?—En daar is nog iets slimmers, dat de spoorwegen op hun geweten hebben. Is er ergens een schoon plekje, een heerlijk natuurwonder, door den Schepper, die in stilte, zonder haast en zonder drift en zonder rumoer werkt, gewrocht, en bleef dat plekje, dat wonder, tot dusver nog voor het oog der menigte verborgen:—niet zoodra heeft een noodlottig toeval deze verborgen, door weinigen gekende en gewaardeerde schoonheid aan het licht gebracht, of alle windselen en omtuiningen worden weggerukt; de spoortrein snort ratelend door de heilige stilte en voert een stroom van toeristen aan, den vulgairen, onuitstaanbaren stroom van gapers en beuzelaars, die kijken en niet zien, niet verstaan en niet gevoelen. Weg is de stilte, weg de heilige verborgenheid, weg de verheven wijding der kuische schoonheid. Daarin ligt voor mijn gevoel—maar [318] ik ben op dat punt, als op vele anderen, schromelijk ouderwetsch;—iets zoo onkiesch, iets zoo onuitsprekelijk ploertigs—vergeef het woord—dat dergelijk bedrijf mij bijna eene misdaad wordt. Zulke tentoonstelling en exploitatie van de schoonheid der natuur, zulk brutaal wegrukken van alle sluiers, zulk blootstellen aan aller blikken, is inderdaad profanatie, waarbij de schoonheid zelve voor drie vierden verloren gaat.—Eene kinderachtige, krankzinnige gedachte, niet waar, sporend toerist der negentiende eeuw?
Het kasteel Modave. (Blz. 318.)
Keeren wij nog even naar Hoei terug, zoo schilderachtig tegen zijn heuvel gelegen, waarvan de rotsige kruin door de citadel wordt gekroond, die zelve uit de rots gehouwen schijnt. Even als te Dinant, leunt ook hier eene kerk tegen den rotswand; van verre gezien, schijnen de kerk en de berg een geheel te vormen. Schayes zegt van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Hoei, dat zij de schoonste is van alle kerken uit de tweede periode der gothiek, die België bezit; bovenal bewondert hij het groote roosvenster, het koor met zijn slanke ramen, en de drie schepen, gescheiden door twee rijen van cylindervormige zuilen met ronde voetstukken en met blad werk versierde kapiteelen. Toch, hoe schoon zij ook moge wezen, maakt zij niet dien majestueusen, hartverheffenden indruk als Onze-Lieve-Vrouwe van Dinant; de eenigszins kinderachtige kleurenpracht aan het gewelf doet evenzeer afbreuk aan de heilige stemming als het vulgair karakter van het moderne meubilair. Om zich geheel in het verleden te verplaatsen en een waarlijk religieusen indruk te ontvangen, moet men de kerk verlaten, en nabij het koor een blik werpen op het kleine portaal der Madonna: een juweel uit de dertiende eeuw, een heerlijk kantwerk in steen. De innige teedere vroomheid dier schoone tijden van vurig geloof en heilige geestdrift geurt u tegen uit dit schoone gebouwtje, bestaande uit eene vierkante poort, waarvan de lijst, met blad werk versierd, aan de beide einden en in het midden gedragen wordt door smaakvol bewerkte zuiltjes, waarop de beelden staan van de Heilige-Maagd, van Sint-Domitiaan en van Sint-Lambert. Het door een prachtig versierden spitsboog omlijste veld boven de deur is in drie vakken verdeeld, die in naïef en zielvol beeldwerk de Geboorte des Heeren, de Aanbidding der herders en de Aanbidding der wijzen te aanschouwen geven. Wanneer, van het trottoir aan de overzijde, ge eensklaps te midden van het gewoel en de beweging der straat, de oogen opheft naar deze beelden en groepen, dan gevoelt ge dat ge hier een edel kunstwerk voor u hebt, waaraan de tijd de laatste hand heeft gelegd. De figuren zijn geschonden, het relief is uitgesleten, het fijne beeldwerk half verteerd: en toch beseft ge dat geene restauratie, hoe kunstig ook, zou kunnen opwegen tegen den langzamen arbeid der eeuwen. Zelfs de kleine winkeltjes en herbergen, die het smaakvolle gebouwtje omvatten, dragen er toe bij om zijne geheimzinnige schoonheid te beter te doen uitkomen. Het is inderdaad te hopen, dat men het kunstwerk in zijn tegenwoordigen toestand late en geene pogingen tot herstelling beproeve, die niet anders dan op mislukking zouden kunnen uitloopen.
Liet de tijd het ons toe, hoe gaarne zouden wij met u omdolen door de omstreken van Hoei, en bij voorbeeld den loop volgen van de Hoyoux, die van Modave afkomt en midden door de stad vloeit. Ten deele, tot aan Barse, geeft de vallei van de Hoyoux, zij het ook op kleiner schaal en in bescheidener afmetingen, het woelig en rumoerig tafreel der moderne industrie te aanschouwen. Maar voorbij Barse hervindt ge den weldadigen vrede der stille natuur. Bij Lunet en Bonne neemt de vroolijke, dartele Hoyoux, die zoo straks molenraderen in beweging bracht, met de kiezelsteentjes in haar bedding speelde en bij de stuwen alleraardigste watervalletjes vormde: daar neemt die dartele, jolige Hoyoux eensklaps het deftige voorkomen aan van eene hoogst fatsoenlijke matrone, die de loszinnige grillen der jeugd sinds lang vergeten heeft. In haar kalmen effen waterspiegel weerkaatsen rosachtig grijze rotsen; langs haar met gras begroeiden zoom wuiven wilgen en populieren hunne takken. Misschien ligt op den bodem dezer plotselinge verandering wel een weinig weemoed: rivieren kunnen het dikwijls slecht verdragen dat men haar vrijheid aan banden legt,—daarin den menschen gelijk, al is het voor menschen en rivieren even dringend noodig;—en te Modave heeft een machtig heer de ongebreidelde Hoyoux gedwongen, voor hem alleen hare schoonheid ten beste te geven achter de omheining van een gesloten park. Daar vloeit zij kabbelend tusschen smaragd fluweelige grasperken, onder de schaduw van treurwilgen, omzoomd door dichte, schaduwrijke lanen, waar geen vreemdeling den voet zet. Toch heeft zij nog iets anders te doen dan den dorst te lesschen der herten en reeën, wier bruin gevlekte huid schittert tusschen het groene hout. Zij weerkaatst in haar kristallen spiegel de stoute, duizelingwekkende vlucht van een tweehonderd voet hooge steile rots, die het voetstuk vormt van een in volle waarheid vorstelijk kasteel. De reusachtige, schier loodrechte rotswand is van boven tot onder behangen met een dichten mantel van klimop; en de vierkante torens van het kasteel maken bijna den indruk als waren zij eene voortzetting van den berg.
Maar al troont het kasteel op eene rots, het heeft daarom toch niets tragisch; zijne hooge ligging alleen geeft het eenige overeenkomst met de arendsnesten, waarin weleer de roofridders der legende huisden. Modave is geen ten oorlog toegeruste burcht; veeleer doet het denken aan een weelderig paleis, bestemd om eene vroolijke hofhouding te herbergen. Toen de fransche bouwmeester Jean Groujon het plan voor deze fiere woning ontwierp, poogde hij alle hulpmiddelen der kunst aan te wenden om een paleis te scheppen, dat in overeenstemming zou zijn met de pracht van het omringende landschap; en een prins van den bloede kon niet beter bediend zijn geworden dan de graaf van Marchin, wiens luim en wiens goud de vorstelijke woning op de rots deden verrijzen.
Tot heden toe heeft het kasteel, door een zeldzaam [319] gelukkig toeval en door de piëteit der laatste eigenaars, zijn majestueus, vorstelijk voorkomen behouden. Reeds dadelijk bij het binnentreden treft u de pracht van het voorhuis: de geheele genealogie van de Marchins ontrolt zich, aan de zoldering, in schitterende kleuren voor uw oog: schilden van goud en sabel, van keel en azuur, wisselen af met groote zwevende figuren, van wier stalen helmen wuivende pluimen wapperen.—Dan treedt ge in een met gobelins behangen salon: langs de wanden aanschouwt ge eene gansche reeks van wapenfeiten ter zee en te land, en daarboven, aan de gewelfde zoldering, eene rij van bas-reliefs, voorstellende de werken van Herkules.—Men opent eene deur: ge zijt in de slaapkamer der hertogen van Montmorency. Het ledekant, met zijne gebeeldhouwde witte en vergulde kolommen, staat daar nog in den hoek, en daarbij een paar antieke fauteuils, met heerlijk schoone gebloemde stof bekleed; terwijl boven den schoorsteen het portret prijkt van een kardinaal van Fürstenberg, wiens vriendelijk gelaat schijnt neer te blikken op al deze pracht en weelde, en op dat rustbed, waarop thans geen vorst meer zijne vermoeide ledematen uitstrekt.
Eensklaps valt een breede schitterende lichtstreep op de verwelkte rozen van het tapijt: de bediende, die u rondleidt, heeft de deur geopend van een verrukkelijk kabinetje, waarvan de wanden door den schilder Morel met landschappen en bloemen zijn versierd. De tijd heeft de levendige kleuren dezer schilderijen getemperd; maar daarentegen tooit hij telkens weer met eene eeuwige jeugd den gansch niet verschrikkelijken afgrond, die zich onder het balkon van het venster opent, en die toch diep genoeg is om de hooge boomen beneden te doen inkrimpen tot struiken en de rivier tot een smal lint. Een klein gebouwtje, dat ge aan den voet der geweldige rots bespeurt, heeft eene historische vermaardheid: daar bewaart men nog steeds een werktuig, door den luikschen ingenieur Rennekin-Sualem uitgevonden, en dat bestemd was om de vijvers der terrassen van water te voorzien. De laatste der Marchins verspilde zijne gansche fortuin aan deze kostbare waterwerken, waarvan de roem zelfs tot Versailles was doorgedrongen: Lodewijk XIV ontbood den bekwamen ingenieur, die nu voor den grooten koning de beroemde machine van Marly vervaardigde. Terwijl de machtige monarch den kunstenaar, op wiens wenk het water overal klaterde in fonteinen en bruiste in cascaden, met eer en gunstbewijzen overlaadde, moest Ferdinand de Marchin, maarschalk van Frankrijk, zijn kasteel van Modave overdoen aan den vorst-bisschop van Luik, Hendrik Maximiliaan van Beieren.
Nu begint een aardige geschiedenis: de bisschop verkoopt op zijn beurt de bezitting aan den kardinaal van Fürstenberg, en deze vermeerdert het domein, door van zekeren heer Winand de Ville drie hofsteden en Klein-Modave te koopen. Ongelukkig verzuimde hij de kooppenningen te betalen. Deze kleinigheid ontging hem zelfs zoo geheel, dat hij het kasteel met al hetgeen daartoe behoorde edelmoediglijk ten geschenke gaf aan zijn neef, den prins de la Marck. De schuldvordering was inmiddels overgegaan in handen van den zoon van Winand, den ingenieur Arnold, die de kans schoon zag om een slag te slaan. Hij liet beslag leggen op de drie hofsteden en op Klein-Modave, waarvan de koopsom niet betaald was, en daarbij ook op het kasteel zelf, dat hij in bezit nam als vergoeding voor de verschuldigde rente. Daar troonde hij nu als een groot heer, in die vorstelijke huizinge, waaraan de Marchins zestien jaren lang hadden laten bouwen. Het eenige wat aan dit vorstelijk verblijf ontbrak, was een vorstelijke naam, die er bij passen zou; welnu, de naam werd gevonden, en wel geen mindere dan die van een Montmorency, die het kasteel ten huwelijk nam en de dochter op den koop toe. Na het uitbreken der revolutie in Frankrijk, was Modave gedurende eenigen tijd de residentie van den graaf van Artois, den broeder des konings. Schitterende jachtpartijen, diners, feesten en prachtige recepties, waarop de adel uit den ganschen omtrek verscheen, wisselden elkander af. De koning zelf werd te Modave verwacht, toen eensklaps de noodlottige tijding van de aanhouding der koninklijke familie te Varennes en hare terugvoering naar Parijs, aan alle verwachtingen den bodem insloeg en aan de feesten een einde maakte. De verzamelde edellieden verstrooiden zich; de meesten togen naar Coblentz, en toen België door de revolutionnaire legers werd overweldigd en bij Frankrijk ingelijfd, werd Modave, als het eigendom van een uitgewekene, verbeurd verklaard en verkocht. Een gewezen ontvanger der Montmorency’s, een braaf en nobel man, kocht het goed en gaf het later terug aan den rechtmatigen eigenaar, den oudsten zoon van den hertog Anne de Montmorency. En nu, deze grootsche residentie, waaraan zoo doorluchtige namen, zoo trotsche herinneringen verbonden zijn, die eenmaal vorsten en kardinalen, hertogen en bisschoppen heeft geherbergd,—dit in waarheid koninklijk kasteel is thans het eigendom van burgerlieden. Dit moet hun evenwel tot hun eer worden nagegeven, dat zij tot dusver het verleden van dit paleis hebben geëerbiedigd on getoond genoeg verstand te bezitten om te begrijpen dat het kasteel van Modave eigenlijk altijd nog aan de Murchins en de Montmorency’s behoort.
Buiten de poort van Hoei begint wat men zou kunnen noemen de industrieele Maas, die zich tot Luik uitstrekt. Wij komen hier weer in het duistere rijk der vlammen en rookwolken; als ge des nachts, in een ratelenden trein gezeten, deze akelige streek doorvliegt, dan schijnen de reusachtige, wanstaltige fabrieken met haar helder verlichte vensters en haar wijd geopende poorten, waaruit de roode gloed u tegenstraalt, spookachtige kathedralen, len feest toebereid. En ja, daar wordt een cultus gevierd, waarbij het gesnuif en geloei en geknars der machines de tonen van het orgel vervangt; de priesters, die het zwarte altaar bedienen, zijn half ontkleede, ruw uitziende mannen, in wier [320] baard en verwarde hairlokken vonken en roetvlokken schuilen; de reusachtige schoorsteenen, die roode vlammen braken, schijnen monsterachtige kandelabers, ontstoken ter eere van den god dezer eeuw, den god Millioen, den verachtelijksten van alle valsche goden. Corphalie, Flône, Engis kleuren achtereenvolgens den horizon met hun rooden gloed; verder gapen de brandende purperroode muilen van de glasblazerijen en steenkolenmijnen in den Val Saint-Bénoit; eindelijk begroet u Seraing met den ratelenden donder en de vlammende bliksemvuren zijner pletterijen en hoogovens: een gordel van vuur omknelt de rivier; het is u als stondt ge te midden van een vlammen brakenden vulkaan.
Kerkportaal te Hoei.
Evenals in de vreeselijke streek van Marchiennes, Couillet, Marcinelle en Châtelet—dien kring van een hel, waarvan Dante nooit gedroomd heeft—wordt ook hier het merg en bloed der menschen verteerd door den eeuwigdurenden arbeid zonder rust of verademing. Honderden en duizenden doorwroeten de ingewanden der aarde, om de steenkool en het metaal daaruit te voorschijn te brengen, stoken de ovens, waarin die metalen gesmolten worden, zwoegen en werken zonder ophouden in fabrieken en werkplaatsen, arbeidende en worstelende, dag aan dag, jaar aan jaar, tot eindelijk hunne kracht is verteerd en zij neerzinken om te sterven. Noodlottige Sisyphus-arbeid, die ook elders vóór den tijd den rug krommen doet en—erger nog—in het gemoed des volks het duister besef wekt van een onontkoombaar noodlot, een somberen vloek, die op de schare rust en geslachten bij geslachten verplettert.
Te Seraing.
Niet waar, ge zult het mij niet ten kwade duiden, [322] dat ik u niet rondvoere door die werkplaatsen en fabrieken, die zeker ook haar aantrekkelijke zijde hebben en waar de menschelijke vindingrijkheid en de menschelijke wetenschap ongetwijfeld schoone triomfen vieren, maar die toch bij sommigen—waaronder ik mij gaarne reken—in de eerste plaats een gevoel van onverwinlijken afkeer, van huivering en schrik verwekken. Wij zullen deze tempels van den afgod Millioen niet bezoeken, noch die in den Val Saint-Lambert, waar de geschonden gebouwen van de oude eerwaardige abdij vernederd en ontwijd zijn tot eene glasblazerij, noch die van Seraing met hun hoogovens en gieterijen en pletterijen en wat niet al meer: een Tartarus, dien ge in een halven dag ter nauwernood vluchtig doorloopen kunt.
Maar van Seraing en den stichter der ontzagwekkende industrieele inrichting aldaar, mogen wij toch niet geheel zwijgen.
Wie van de prins-bisschoppen van Luik, die eeuwenlang, in hun bekoorlijk buitenverblijf te Seraing al de liefelijkheden van het kalme landleven, muziek en weelde en stille droomerij, genoten;—wie hunner had ooit kunnen vermoeden dat de lachende villa, met haar lommerrijke tuinen, haar zorgvuldig geschoren hagen, haar geheimzinnige bosschages, haar grotten en waterwerken, op zekeren dag zou omgeschapen worden in deze duistere, vlammende spelonk, wemelende van eene gansche bevolking van gnomen en kobolden, die zoowel in het volle zonlicht als in de duisternis onophoudelijk het goud te voorschijn halen uit het gloeiende metaal? Voorwaar, hij was meer dan een gewoon man, een soort van Napoleon op industrieel gebied, die John Cockerill, die op zekeren dag van het jaar 1817 te Seraing voet aan wal zette, vergezeld van een staf van ingenieurs, Engelschen als hij. Binnen tien jaren had zich de roep van zijne stichting door geheel Europa verbreid. Telkens werden nieuwe inrichtingen bij de bestaande gevoegd. In 1823 werd de groote smederij met wat daartoe behoort gebouwd; drie jaren later waren de verschillende ovens, de pletterijen en machines van de ijzerfabriek voltooid en in werking gebracht; de kolenmijn Henri-Guillaume volgde met eene exploitatie op tot dusver nog onbekende schaal; eindelijk werd in 1828 de eerste met cokes gestookte hoogoven aangelegd die het vaste land zag verrijzen. Elke nieuwe onderneming was een nieuwe zegepraal. Ongelukkig brak, te midden van al deze werkzaamheid, een hevige crisis, de omwenteling van 1830, uit, die den arbeid tot stilstand doemde; ondanks een zeer aanmerkelijk actief scheen schorsing der betaling onvermijdelijk. John Cockerill stierf te Warschau, misschien gedood door de gedachte dat zijne stichting ten ondergang was gedoemd.
Toch ging zijn werk niet onder: eene naamlooze vennootschap nam, met aanzienlijk kapitaal, de inrichting over en hield haar aan den gang niet slechts, maar breidde haar nog meer uit. Het ontzaggelijke etablissement bezit tegenwoordig vijf hoogovens, eene ijzersmelterij, die in drie hallen is verdeeld; veertig smeltovens; twaalf pletterijen, eene staalgieterij naar het stelsel van Bessemer, met al wat er toebehoort, constructie-werkplaatsen enz.; eindelijk een scheepstimmerwerf met alle daarbij behoorende inrichtingen: deze laatste bevindt zich echter niet aan de oevers van de Maas, maar aan die van de Schelde, te Hoboken, bij Antwerpen.
Deze opsomming, hoe onvolledig ook nog, wekt reeds verbazing; onwillekeurig opent zich voor onze verbeelding eene voorstelling van iets onmetelijks, een industrieel Babylon. Denk een oogenblik aan de honderden bruggen, die hier zijn gemaakt en alom over de rivieren en stroomen gelegd; aan de transatlantische stoomschepen, de booten en lokomotieven, geweldige leviathans, die hier hunne vleugelen en hunne longen kregen en die sedert, naar de vier winden uitgezonden, door den stoom bezield, land en zee doorploegen in ijlende vaart. En die vuurdraken komen niet een voor een uit dezen loeienden Tartarus te voorschijn: neen, bij gansche drommen, bij vloten en karavanen. Binnen den tijd van acht jaren werden vijfhonderd-drie-en-tachtig stoommachines, twee-honderd-zes lokomotieven, negen-en-zeventig stoombooten, twee monitors van honderd-tachtig paardenkrachten elk, met daarbij behoorende torens, affuiten, pompen en al het verdere materieel, ongeveer een dertigtal barges, lichtschepen, loodsvaartuigen en baggermachines alleen aan de russische regeering afgeleverd.
De fabriek verandert zich dan in een arsenaal; de gloeiende adem van den oorlog doet hare ovens vlammen en hare raderen wentelen: al het vernuft en al het genie der moderne industrie stelt zich in de dienst van dood en vernieling. Maar ook de vrede zet de reusachtige inrichting aan het werk: de eerste lokomotief en de eerste spoorstaven werden in 1835 door Seraing afgeleverd; en drie-en-twintig jaren later levert dezelfde fabriek het ontzaggelijke materieel, benoodigd voor het boren van den tunnel door den Mont-Cénis. Maak u nu, zoo ge kunt, eene voorstelling van de drukte en beweging, van het eeuwige rumoer in deze nimmer rustende wereld, waar menschen en machines elkander aanvullen en zich als in elkander verliezen. Denk u het razend en onharmonisch orchest der smidsen, der pletterijen, der smeltovens, brullende, knarsende, loeiende, kloppende, hamerende: een eeuwige donder, vlammen en bliksemstralend schietende naar alle kanten. Het is, als bevondt gij u midden in een fornuis: een stroom van vuur golft, schuimend en sissend, aan alle kanten; uit de gloeiende kaken der wijd gapende ovens vliegt een regen van vonken; en te midden van het oorverdoovend, het verbijsterend geraas klinken, met geregelde tusschenpoozen, de doffe slagen van de monsterachtige plethamers, als de donder van eene batterij. En nu, laat ons uit deze hel naar buiten treden.
Elk uur vaart eene boot van Soraing naar Luik: er is geen beter gelegenheid denkbaar om het prachtige [323] panorama te overzien, dat zich voor onzen blik ontrolt. De ranke, lichte boot klieft de groenachtige wateren; eene verkwikkende koelte stijgt op uit den schoot der rivier; telkens wijken en naderen de bergen langs de schilderachtige oevers. Ter rechterzijde duikt Seraing weg in een nevel van wemelende rookwolken; ter linkerzijde vertoont zich Jemeppe, tegen de helling eens heuvels gebouwd; de fabrieken, de werkplaatsen, de kolenmijnen, de heuvels van slakken en sintels volgen elkander in onafgebroken rij op, den horizon verbergende achter hunne wanstaltige vormen.
De groote smidse van dit land van ijzer en kool is hier in volle werking en zal ons eerst aan de andere zijde van Luik verlaten. Telkens en telkens verrijst aan den horizon een groot zwart gebouw, te midden van vlammen en rook; het weerkaatst zijn plompe smakelooze gestalte in de Maas, verscheurt het groene kleed van het landschap met zijn stellages en getimmerten of met zijn vierkante steenmassa, door tal van hooge vensters doorbroken. Maar daaromheen bloeien en geuren de tuinen, ontrollen de weilanden hun met bloemen gestikt smaragden tapeet, en wuiven boomen tot sierlijke groepen vereenigd hunne lommerrijke takken. En laat ge uw blik rusten op de deels rijk begroeide en bebouwde, deels kale berghellingen op den achtergrond, dan verzoent ge u bijna met deze samenvoeging van natuur en industrie, en boeit u de eigenaardige schoonheid van het in zijne soort schier eenige landschap.
Telkens vaart de kleine boot langs de pijlers van eene brug, ligt stil aan een steiger, buigt zich om eilandjes, oprijzende uit de wateren. Ougrée, Sclessin, de herbergen en kroegjes van Petit-Bourgogne, de bosschen van Kinkempois gaan langs uw oog voorbij. Uit de priëelen klinkt u een vroolijk gelach tegen; een reuk van gebakken visch waait u tegemoet uit de keukens; eene gansche vloot van gieken, bootjes en vaartuigjes van allerlei vorm en naam omringt u, bestuurd en voortbewogen door mannen en jongelieden in roode, blauwe of witte jakken, met ontbloote gespierde armen de riemen voerende. De fabrieken en werkplaatsen hebben niet langer het rijk alleen: ge bemerkt dat ge eene groote stad nadert; ge stoomt langs Angleur; en eensklaps ligt Luik voor u, als een amphitheater tegen de heuvelen gebouwd. Dit schouwspel is een van die, welke men nooit vergeet. Toch overziet ge van het dek der boot slechts een stuk van de groote en woelige schilderij, die zich van de hoogte van Cointe in haar geheelen omvang voor uw oog ontvouwt: de reeks van bruggen met haar grijze bogen; de verwarde massa der daken die tegen de heuvelen opklauteren; de hooge tinnen der kerken, als reuzenschepen zich opbeurende uit die zee, wier lijnen aan den horizon wegsmelten.
De boot vervolgt inmiddels haar vaart langs breede kaaien, met groote kosten gebouwd; de nieuwe wijk van het Ile du Commerce ontrolt ter linkerzijde haar squares, haar fonteinen, haar standbeelden, haar hotels in ietwat overladen, bombastischen stijl; de huizen naderen dichter en dichter tot elkander; de rechteroever verdwijnt half in rookwolken; alles geeft u den indruk dat ge het hart eener groote stad nadert. Achter u verzinken, in de schemerende verte, de Jardin d’Acclimatation en zijne kiosk, de twee bogen van de brug du Commerce, het openbare park met zijn dicht geboomte; maar voor u openen zich nieuwe vergezichten: daar beurt Sint-Maarten, halverwege op den heuvel, haar zwaren vierkanten toren ten hooge; de fijne spits van Sinte-Walburge rijst een oogenblik in de blauwe lucht; Sint-Jacob vertoont een stuk van zijn steenen kantwerk. Dan vaart ge langs de gebouwen van het bisschoppelijk paleis en het seminarie, half wegschuilende tusschen het groen; de brug de la Boverie spant over het snelvlietende water haar vijf bogen als zoovele poorten. Kort daarop vertoont zich de Pont des Arches met haar machtige pijlers, met allegorische standbeelden versierd; dan schijnt de rivier zich nog te verbreeden; een kreet van bewondering ontsnapt u: rechts en links ontplooien zich twee prachtige kaden, hier de quai des Tanneurs; daar, de vermaarde quai de la Batte, met haar doolhof van cafés-concerts, matrozenkroegen, gemeene huizen en winkeltjes.
Hier bevindt ge u in het hart van het oude Luik; op marktdagen wemelt het langs deze geheele quai de la Batte van karren en wagens, van groente- en fruitverkoopers, sjouwers en pakkedragers, van handelaars in vogels, in honden, in lorren, van wonderdokters en kwakzalvers en kunstenmakers, schreeuwende, joelende, roepende te midden van een baaiert van kraampjes, tafeltjes, uitstallingen van groenten en fruit, van tenten en parapluies. Ga bij de geschutgieterij aan land, wandel de woelige kaai weder af, sla een der smalle bochtige straatjes in, die deze karakteristieke, volkrijke buurt doorsnijden; en weldra betreedt ge de Groote Markt, het forum der stad, een fraai langwerpig plein, omzoomd door de antieke puntgevels van de voormalige gildenhuizen, en dat voornamelijk zijne vermaardheid dankt aan eene hooge zuil, waarop eene groep der Gratiën prijkt. De zuil zelve rust op een voetstuk, dat door vier leeuwen gedragen wordt; en deze vier leeuwen worden zelven weder door een onderbouw gedragen, die tot fontein is ingericht. Dit is de Perron: een naam, die op elke bladzijde der geschiedenis van Luik wederkeert. In de vijftiende eeuw stond op dezelfde plek een hooge paal of zuil, voor welke de keuren der stad werden afgekondigd; Karel de Stoute, die Luik zoo zwaar tuchtigde, liet die zuil wegnemen; onder Maria van Bourgondië werd zij weder hersteld, maar later door storm vernield. Eindelijk gaf men haar den meer antieken vorm, dien zij nog heden heeft. Delcour, die de fraaie groep beitelde, dacht er zeker niet aan, in zijn werk eene bepaalde politieke gedachte uit te drukken of daarin de herinnering aan het verleden te bewaren; toch is voor iederen Luikenaar de Perron als het ware het onsterfelijk symbool van de historie zijner vaderstad.
Eene straat, die ge bij het station der Guillemins inslaat, buigt zich rechts, voert u over eene brug en [324] langzamerhand, al stijgende, naar een breeden weg, onlangs tegen den heuvel aangelegd. Naarmate ge hooger klimt, breidt het panorama zich voor u uit; de heuvelen wijken of laten tusschenruimten open, die u kijkjes gunnen in het verschiet; soms bespeurt ge geheele stukken van de stad: eene opeenhooping van daken en puntgevels, waarboven de hooge schoorsteenen der fabrieken uitsteken. De rivier wijkt ter linkerzijde, en laat slechts een gedeelte van haar groene watervlakte zien; een plateau ontrolt zich voor u, van welks rand eensklaps een der schoonste panorama’s van Luik zich voor uwen blik ontrolt. Dit is de hoogte van Cointe (bladz. 313), zeker het meest geschikte punt om met een enkelen blik bijna geheel Luik te overzien.
Daar ligt zij voor u, langs de beide oevers van de rivier, elk een zoo eigen karakter vertoonend. Als een breed zilver lint, van metaalglans overspeeld, slingert zich de Maas door de uitgestrekte woestijn van daken en steenen muren, die zij in twee gedeelten splitst. Vier bruggen, de pont de l’Acclimatation, de pont Neuf, de Passerelle, de pont Léopold, spannen over de wateren haar reeks van bogen, slinkende met den afstand, tusschen de schier onafzienbare lijn der kaaien. Op den achtergrond, waar de rivier eene kromming maakt, vertoonen zich de dicht opeengepakte huisjes van de quai de la Batte; dan verliest zich de stralende, als met diamanten bezaaide rivier tusschen de bergen, die haar oevers omzoomen en wier toppen ons uit de schemerende verte groeten.
Aan onze rechterhand ontvouwt zich de dichte, saamgepakte massa van de wijken aan gene zijde der rivier. Een streep van donkere zware rook—een nevel, die nimmer door de zon wordt opgelost, wijst den loop van de rumoerige rue Grétry, wier naam een zonderling contrast vormt met het oorverdoovend geraas der smederijen, pletterijen en andere werkplaatsen, dat hier bijna dag en nacht de lucht vervult. De industrie blijft hier toch niet voor de poorten staan: als door een onweerstaanbaren, alles overweldigenden drang medegesleept en voortgedreven, trekt zij de stad binnen, overstroomt hare wijken, vervult hare straten met het gebrul en gefluit harer machines, en bouwt in het hart der stad hare allesbeheerschende, vlammen en rookbrakende burchten op.—Maar aan den linkeroever hervinden wij althans eenige kalmte en rust. Op den voorgrond wenken de weelderige hotels en woningen van het Ile du Commerce, waar allerlei bouwstijlen elkander broederlijk ontmoeten en de architektuur zich fantastische spelingen veroorlooft, waarvan de groote oude meesters nooit hebben gedroomd. Deze schitterende wijk breidt zich uit aan den voet van den heuvel, die van onder tot boven geheel met huizen is bedekt, waarvan de grauwe leien daken, tegen den groenen achtergrond der bergen, ondanks hun grijzen toon, geen kwaad effect maken. Boven de huizenmassa rijzen tal van torens en spitsen, tinnen en daken van kerken en kapellen omhoog: Sint-Jacob en, meer links, Sint-Paulus en verder, half in den nevel wegduikende, Sint-Maarten, de steenen reus, die overal de blikken tot zich trekt. Op zeker punt breekt het groen de eentonigheid der huizenmassa: de huizen beginnen wijder uit elkander te staan; daar beginnen de voorsteden en buitenwijken, aan den gezichteinder begrensd door de grillig geteekende, groene hellingen van den berg Vivegnis.
Dit alles geldt slechts de buitenzijde en de oppervlakte der dingen. Heeft men dit panorama genoten, dan moet men in de stad zelve doordringen, in dat warnet van smalle, bochtige straten en stegen, sommigen zigzagswijze de heuvelhellingen beklimmende en alleen voor voetgangers toegankelijk; anderen, minder steil, opstijgende dwars door de oude buurten; bijna allen buigende met scherpe hoeken, vaak onderling door trappen verbonden en somwijlen zoo nauw, dat de overburen in de overhangende huizen elkander welhaast een kus op de lippen zouden kunnen drukken. Ook te Luik vindt men eene oude en eene nieuwe stad: deze laatste heeft breede rechte straten, benevens boulevards, squares, fonteinen, kiosken, terrassen: de geheele moderne decoratie van eene provinciale hoofdstad, die op vertooning en opschik is gesteld en geld genoeg heeft om zich die weelde te veroorloven. Sedert de laatste vijftien of twintig jaren hebben de kaaien en haar onmiddellijke omgeving eene geheele herschepping ondergaan, heeft men den loop der rivier gewijzigd en verlaten terreinen in bezit genomen ten behoeve van het toenemend verkeer. Op een paar schreden van de Guillemins is, als door den slag eener tooverroede, eene nieuwe prachtige stad uit den grond verrezen, eene staalkaart van weelderige overladen bouwstijlen, een architektonische pot-pourri, waarvan de minarets, de koepels, de loggia’s, de kolonnaden en frontons eene bonte fantasmagorie vormen van oostersche en westersche architektuur. Daal eenige trappen af: daar stuwt de Maas haar schitterende wateren voort aan den voet der kaaimuren, en een andere trap aan de overzijde brengt u naar fraaie perken, met verschillende soorten van boomen beplant en waar het geruisch van springende fonteinen uw oor verkwikt. Weldra begint eene dubbele allee van groote boomen, wier takken boven uw hoofd een dicht loofgewelf vormen: het is u bijna als wandeldet ge door een bosch. Aan dezen prachtigen boulevard van Avroy sluiten zich de dreven van de Sauvenière; de huizen sluiten zich nauwer aan een; rechts ziet ge een plein, met een standbeeld, dat van Grétry, versierd en daarachter een zeer ordinair gebouw met pilasters, den schouwburg; onmiddellijk daarna brengt eene breede straat ons op het grootsche plein Saint-Lambert, grootsch en merkwaardig vooral door de herinneringen van het verleden, meer nog dan door zijne buitengewone afmetingen.
Quai de la Batte te Luik.
Daar verrees, tot in de laatste jaren der vorige eeuw, een wondervol gebouw, de kathedraal uit de twaalfde eeuw, met haar zware vierkante torens, de veertien massieve zuilen die haar schip droegen, haar kapittelzalen, haar sakristie, haar archief, de woningen der kanunniken, al de bijgebouwen en toevoegsels behoorende bij het alles [326] beheerschende heiligdom. Dit heiligdom zelf, de aan Sint-Lambert gewijde kathedraal, was niet het eerste, dat op deze pleek verrees. Sint-Hubertus, bisschop van Luik, had in den aanvang der achtste eeuw eene kerk toegevoegd aan de reeds bestaande kapel: in welke kerk ten jare 720 de overblijfselen werden bijgezet van Sint-Lambertus, den heiligen prelaat, die op deze zelfde plek door de handen van moordenaars was gevallen. Notger, die van 971 tot 1008 den bisschoppelijken stoel bekleedde, herbouwde de kerk van Sint-Hubert en liet er woningen voor zestig kanunniken aan toevoegen. In dezen tweeden tempel weerklonk de machtige stem van Peter de Kluizenaar, de geloovigen oproepende ten heiligen krijg ter bevrijding van het graf van Christus; hier predikte de heilige Bernard van Clairvaux; in de twaalfde eeuw verhief Lambert le Bègue hier zijne waarschuwende stem tegen de simonie en het ergerlijke leven der geestelijken, en dreigde met de naderende gerichten Gods, indien bekeering achterwege bleef. Deze woorden bleken eene profetie: den 11 April 1183 werd de kerk door het vuur aangetast. Drie dagen lang woedden de vlammen: bijna niets kon worden gered dan de relikwieën van Saint-Lambert. De herbouw van de kerk vorderde niet minder dan zeven-en-zestig jaren.
Ettelijke afbeeldingen, de herinnering van enkele grijsaards, die het tegenwoordige plein Saint-Lambert nog met puin bedekt hebben gezien, eindelijk de vrij onvolledige beschrijving van Saumery, die met medelijdend schouderophalen spreekt over den slechten smaak der middeleeuwsche architekten:—ziedaar alles wat ons ten dienste staat als wij ons eene voorstelling willen maken van de nobele kathedraal, voor zij in 1794 door het luiksch gepeupel en de fransche revolutionnaire horden werd verwoest. De kerk met al hare bijgebouwen besloeg de gansche ruimte tusschen de Place Verte en de Markt. De kathedraal zelve verhief zich trots boven al deze toevoegsels, die het effect van het monument des te meer bedierven, omdat het onmogelijk was de kerk op een behoorlijken afstand te zien. Twee zware vierkante torens, in oud-gothischen stijl, omlijstten aan de westzijde het oude koor, de aan de heiligen Cosmas en Damianus gewijde kapel. Het nieuwe koor, aan de tegenovergestelde zijde, zag op de Markt uit; tusschen die beiden lag de hoofdbeuk, uitmuntende door haar hoogte. Tegen het zuidelijke dwarsschip was een hooge toren aangebouwd, waarvan de eerste steen in 1392 werd gelegd, en waarvan de rijk versierde achtkantige houten spits met verguld lood was bekleed.
Tien zijdeuren, waarvan slechts twee voor het publiek geopend waren, gaven toegang tot het inwendige der kerk. De hoofdingang op de Place Verte voerde niet rechtstreeks in de kathedraal, maar naar een klein kerkhof, dat het voorportaal van de eigenlijke kerk scheidde. Deze poort werd alleen geopend wanneer een nieuwe prins-bisschop zijn intocht hield; de oude deuren ontsloten zich voor de laatste maal op den 17 Februari 1791, toen de bisschop Van Hoensbroeck uit de ballingschap terugkeerde. Naar de eenstemmige verklaring van deskundigen, was dit portaal uit de dertiende eeuw een juweel van kunst. Vier deuren van verguld brons voerden naar het oude koor, waarvan het altaar omgeven was door acht zware korte zuilen, door rondbogen verbonden: het eenige wat van den oorspronkelijken bouw was overgebleven.
Langs vier treden daalde men nu af in het groote schip, waarvan het gewelf door veertien reusachtige zuilen gedragen werd. Het eerste wat hier de aandacht trok was de kroon van Saint-Lambert: een kolossale lichtkroon van meer dan dertig el in omtrek, waaraan zich de herinnering hechtte van eene allerzonderlingste gewoonte, bekend onder den naam van Creux d’Vervi. Telken jare, des dinsdags na Pinksteren, werd eene deputatie van notabelen uit Verviers, vergezeld van een of twee kortelings gehuwde paren uit deze stad, door den opper-burgemeester van Luik aan de poort van Amercoeur ontvangen, waar hun vergunning werd verleend om zich te gaan kwijten van de verplichtingen, door hunne voorvaderen aangegaan. Nu werd eene soort van processie gevormd; over den geheelen weg tot aan de pont des Arches dansten de jonggehuwden op de maat van fluiten en tamboerijns, gevolgd door eene ontelbare menigte. Den volgenden morgen vormde de stoet zich opnieuw en trok naar de kathedraal van Saint-Lambert. Daar schaarden zich de afgevaardigden uit Verviers in een kring onder de groote lichtkroon en begonnen, op een gegeven teeken, als razenden te springen en te dansen, daarbij den duim van de linkerhand in de hoogte stekende. Gelukte het een der dansers de kroon aan te raken, dan werd zij zijn eigendom: maar daarop bestond niet veel kans, want de kroon hing omstreeks twintig voet boven den grond! De plechtigheid in de kerk werd besloten met de aanbieding van eene gevulde beurs aan den deken; daarna keerde men, steeds dansende, terug, en ten slotte bood de laatst gehuwde vrouw aan de stads-gerechtsboden een oud mud aan, dat zij dadelijk stuk sloegen en van de pont des Arches in de Maas wierpen.
Wij zullen ons niet ophouden bij de zijkapellen, met kunstschatten en graftomben opgevuld. Voor ons verrijst een prachtig oxaal, door welks driedubbele bogen wij een blik kunnen werpen in het bovenkoor. In het midden staat een soort van gothisch gebouwtje met een rood fluweelen, met goud geborduurden en met hermelijn gevoerden mantel omplooid, dat de relikwiënschrijn van. Sint-Lambertus bevat. Op reusachtige kandelaars met zeven en met negen armen branden voortdurend reine kaarsen; boven alles hangt een kolossaal crucifix. Ter wederzijde van het oxaal een orgel en eene galerij voor de kapel, die zelfs tot in Italië beroemd was. Op hooge feestdagen werden hier de standaarden der twee-en-dertig gilden opgehangen.
Maar wij kunnen niet alle schatten opnoemen, die de eerwaardige kathedraal bevatte; wij maken dus slechts met een enkel woord gewag van den lezenaar, een meesterstuk van geelgietersarbeid, en van de heerlijke graftombe van Everard de la Marck, insgelijks [327] van verguld koper. Het boven- of priesterkoor ligt zes trappen hooger dan de vloer van het schip; het hoogaltaar is eene navolging op kleine schaal van dat in de Sint-Pieter te Rome en staat ook geheel op zich zelf; boven den tabernakel ziet men het half liggende beeld van den heiligen patroon van Luik. Nog hooger, onder een wijden troonhemel met een groot kruis versierd, ontplooit zich op hooge feestdagen de eerwaardige standaard van Sint-Lambert, waarvan de bewaring aan het kapittel der kathedraal is toevertrouwd. Het is een banier (gonfanon) van roode zijde met gouden franje, aan een lans of langen stok bevestigd. In het kruis onder aan de banier is een schelletje verborgen. Wanneer de zware stem van de banklok de burgers van Luik onder de wapenen roept, dan weerklinkt ook het schelletje, en de hooge voogd van Hesbaye, de heer van Aigremont, nadert in eerbiedige houding, om uit handen van den opper-burgemeester de heilige en roemrijke vaan te ontvangen. De oude banier, volgens de kroniekschrijvers een geschenk van Karel den Groote, werd in den veldslag van Brusthem (1467) vernield. Men maakte nu eene nieuwe, in alles aan de oude gelijk; bisschop Hoensbroeck nam die in 1789 mede naar Duitschland. De luiksche magistraat eischte te vergeefs het gewijde vaandel terug, en daar de luiksche troepen onder geene andere vlag wilden uittrekken, was men genoodzaakt nogmaals eene nieuwe banier te maken.
Rechts van het altaar stonden de bidstoel en de troon van den bisschop; links de zetel van den wijbisschop en nog een derde troon voor den gezant des Keizers bestemd, die bij de verkiezing van een nieuwen kerkvoogd moest tegenwoordig zijn. Kostbaar marmer van allerlei kleur, prachtige tapijten, verguldsel, goud en edelgesteenten schitterden daar alom in rijken overvloed en hulden het groote koor, wanneer het licht door de zes beschilderde ramen en het in de heerlijkste kleurenpracht stralende groote roosvenster op den achtergrond naar binnen viel, in een wonderbaren glans, die aan een visioen uit hooger sfeer, eene verschijning uit een paradijs van licht en kleuren, denken deed. Welk een aanblik leverde deze indrukwekkende kathedraal op, wanneer, op hooge feestdagen, de heilige dienst in het hooge koor werd gevierd, met al die majestueuse heerlijkheid, al die statige overweldigende pracht, die geheimzinnige betoovering, waarvan de katholieke eeredienst het wonderbaar geheim bezit.
Van de eerwaardige kathedraal, met haar kloosterhoven, haar kapittelzalen, haar charterkamer, en alle verdere bijgebouwen is niets meer over. De beestachtige baldadigheid en fanatieke woede van de fransche sans-culottes en hunne luiksche geestverwanten liet van het heiligdom geen steen op den anderen. Eerst in 1808 werd het puin weggeruimd, dat het plein bedekte, waar eens de hoofdkerk der bisschopsstad stond.
Maar naast de glorierijke kathedraal verrees een prachtig paleis, waarvan de bouw, ter vervanging van eene vroegere door brand vernielde bisschoppelijke woning, werd begonnen door den prachtlievenden Everard de la Marck, wiens tombe in de kathedraal prijkte. Dit paleis althans is voor het grootste gedeelte gespaard gebleven. In Maart 1735 werd onder anderen ook de voorgevel van het paleis door brand vernield. Het behoorde toen tot den goeden smaak om met verachting neer te zien op de gothische middeleeuwsche barbaarschheid; en de brusselsche architekt Jean André Anneesens, aan wien de regeerende prins-bisschop Georges Louis de Berghes den bouw van een nieuwen voorgevel opdroeg, meende dan ook zeker iets zeer voortreffelijks te doen, toen hij zijne koude symmetrische, zoogenoemd klassieke façade optrok. Daar men van het plein Saint-Lambert niets van het inwendige van het gebouw kan zien, valt het onpassende van dien gevel niet zoo dadelijk in het oog.
Het voormalige paleis der vorstelijke bisschoppen beslaat eene oppervlakte van ongeveer anderhalven bunder en omvat drie vierkante binnenplaatsen, waarvan de laatste thans een verwaarloosde tuin is. Betreden wij den eersten binnenhof. Welk eene verrassing! Waar zijn wij? In een of ander reusachtig patio van eene andalusische Alhambra; in eene indische pagode; in een fantastische schepping van romaansche architektuur, herlevende in de zestiende eeuw; in een italiaanschen kloosterhof? Vermoei u niet met vragen: gij zijt hier in eene tooverwereld, waarin de fantasie haar schepter zwaait. Een enkel man heeft dit wonder geschapen, waarin gij de hand van velen zoudt meenen te herkennen; maar welk een kunstenaar en welk een ziener! Die François Borset, van het Overmaassche, behoorde tot het geslacht der machtige, geweldige geesten, die alle vormen en alle gestalten in zich omdragen en het nooit geziene te voorschijn brengen. Hij beitelde de zestig kolommen van de galerij, die de binnenplaats omgeeft, een wonderbaar fantastisch, grotesk poëem, dat bijwijlen aan oostersche feëriën denken doet. Elke zuil getuigt voor de onuitputtelijke vindingrijkheid van den kunstenaar; allen hebben iets eigenaardigs, geen enkele kolom is volkomen aan de anderen gelijk; sommigen zwellen als een bloembol, anderen bootsen de kelk eener tulp na, weer anderen gelijken op kandelabers. En welk eene oneindige verscheidenheid in de voetstukken en kapiteelen met hun onmogelijke bladeren en bloemen uit eene fantastische plantenwereld, hun fabelachtige dieren, hun grijnzende en glimlachende maskers.... Eene beschrijving van dit alles te geven is onmogelijk; alleen eigen aanschouwing kan van deze architektonische fantasmagorie een denkbeeld geven. En boven de portiek, waarvan de bogen door deze pilaren gedragen woorden, verheffen zich de smaakvolle gevels, met zuilen en kolommetjes, met pinnakels en loofwerk en balustraden rijk versierd: en toch schijnt die weelde en overlading van de late gothiek bijkans sober en streng, vergeleken met de buitensporige fantastische spelingen van den zonderlingen meester Borset.
Gezicht op Spa.
Als wij nu de tweede binnenplaats betreden, valt zij ons aanvankelijk tegen, ondanks hare schoonheid: wij moeten eerst de tooverachtige verschijning van zoo even vergeten. Toch is de geweldige [328] Borset ook hier aan het werk geweest, en al zijn de schachten en de kapiteelen der verschillend gecanneleerde minder fantastisch, toch verraden zij in hun teekening en versiering de hand van dien zonderling begaafden kunstenaar. Op deze binnenplaats loopt de portiek slechts langs de zuid- en de noordzijde; de muren der beide andere zijden zijn met gevulde bogen versierd, waarvan de staanders tot op den grond reiken. In het midden van deze meer eenvoudige, maar zeker niet minder schilderachtige, rustige binnenplaats bevindt zich een waterkom, waaruit eertijds eene monumentale fontein oprees, met den dubbelen rijksarend versierd. Rondom dien kleinen vijver bloeit en groent een kleine tuin, waar heesters en struiken in het wild groeien en waar ge in het gras overal oude steenen, stukken van wapenborden en van standbeelden, gebroken zuilen, grafzerken, in wanorde door elkander ziet liggen. En als ge opziet naar de muurpaneelen, dan ontwaart ge daar de wapenschilden van verschillende bisschoppen, met name dat van Everard de la Marck, dat vele malen wederkeert. Door welk wonder zijn deze aristokratische zinnebeelden ontsnapt aan de aandacht van het revolutionnaire gepeupel, dat zoo ijverig alles vernielde wat van de vroegere tijden getuigde? Maar de aanschouwing van die relikwieën verplaatst u van zelf in andere tijden, en een beeld der vervlogen heerlijkheid rijst voor uwe verbeelding. De binnenplaatsen en de galerijen vullen zich met de eerwaardige gestalten van geestelijken van allerlei rang, van edelen en burgers, van pages en officieren; uit de wijd geopende vensters klinken liefelijke tonen van muziek en zang of het gegons van stemmen in druk en vroolijk gesprek; door de deuren en de half opgelichte tapijten kunt ge de pracht onderscheiden van rijk versierde, vorstelijk gemeubelde vertrekken, van standbeelden en vazen en marmeren trappen en eikenhouten lambriseeringen. En in een dier vorstelijke zalen staat, door een schare van prelaten en edellieden omringd, de prins-bisschop, de opvolger van Sint-Lambertus en Sint-Hubertus, meestal zelf iemand van vorstelijke of althans hoog adellijke familie, een vorst van het heilige roomsche rijk, met geestelijk en wereldlijk gezag bekleed, al werd de uitoefening vooral van dit laatste hem dikwijls moeilijk genoeg gemaakte door de weerspannigheid zijner onrustige, woelige onderdanen.... Doch als wij weder onze oogen opslaan naar de vensters, verdwijnt de illusie: overal zien wij klerken gebogen over hun lessenaar, ijverig de pen latende krassen over het papier: dat gedeelte van het oude bisschoppelijke paleis in bezit genomen door het bureau van registratie! Hoe hebben de termiten [330] zich in het hol van den leeuw gewaagd!
Binnenplaats van het oude bisschoppelijke paleis te Luik.
En niet alleen hier, maar overal zijn de beelden en gestalten van het roemrijk verleden weggevaagd. De in het zwart gekleede mannen, die ge onder de portieken van François Borset ziet wandelen, zijn geen monniken of prelaten, maar rechters, advokaten of procureurs; deurwaarders, beklaagden, aanklagers, getuigen hebben de plaats ingenomen van de behoeftige schare, die op bepaalde dagen hier samenkwam om de vorstelijke aalmoezen van den bisschop te ontvangen. Want in dit gedeelte van de voormalige residentie der vorsten van Luik zetelen thans de gerechtshoven.
Deze manier om van oude monumenten partij te trekken, bewijst zeker voor den praktischen zin van het volk. De voormalige stallen van het paleis werden verbouwd en tot bureaux van het provinciaal gouvernement ingericht. Het geheele westelijk gedeelte van het paleis is tegenwoordig voor dien dienst bestemd, en een kunstenaar van meer dan gewoon talent, de heer Delsaux, heeft zich op voortreffelijke wijze gekweten van de taak om dit deel van de oude residentie te restaureeren en voor de nieuwe bestemming geschikt te maken. Het gouvernementsgebouw, dat tevens de vergaderzalen der staten en van gedeputeerde staten, alsmede de woning van den gouverneur bevat, mag in volle waarheid een vorstelijk hotel worden genoemd, waarvan de voorgevel op het plein Notger, in den stijl van het paleis van Everard de la Marck ontworpen, inderdaad een monumentaal karakter draagt. En dit zal nog meer het geval zijn, wanneer de beeldwerken zullen zijn voltooid, wanneer de twintig bas-reliefs zullen zijn geplaatst, die de belangrijkste monumenten uit de geschiedenis van Luik moeten voorstellen, en wanneer in de zes-en-veertig nissen de standbeelden zullen prijken van de beroemdste bisschoppen, van veld-oversten, geleerden en kunstenaars, die den roem der oude stad hebben verbreid. De portiek in het midden van het gebouw herhaalt de schoone bevallige motieven van de pilaren en bogen van de eerste binnenplaats, waaraan ook de geheele stijl van den gevel met zijne uitspringende vleugels denken doet. Ook de inwendige inrichting van het hotel munt door smaakvolle pracht uit; men vindt hier een rijkdom van antieke meubelen, tapijten, kostbare kunstvoorwerpen van allerlei aard, schilder- en beeldhouwwerk.
Dit geheele gebouw met zijne rijke, smaakvolle versiering komt vooral goed uit, wanneer men het ziet van de breede dubbele trappen, die van het plein Saint-Pierre naar het plein Notger afdalen en een met bloemen beplant square omvatten, waar fonteinen en watervallen de lucht vervullen met muziek en frissche koelte.
Dat kleine plein Notger is bijna uitgehouwen in den steilen heuvel, den Publemont, die met zijn tuin en bosschages, met de langs zijne helling gebouwde huizen en het plein Saint-Pierre op de hoogte, zelf eenigermate den indruk maakt van een monumentale trap in den stijl van Piranese. Zulk een trap bestaat echter ook in de werkelijkheid: een weinig verder, in de straat Hors-Château kunt gij haar zien, stijgende, altijd stijgende, immer hooger, tot de esplanade van de citadel, van waar men een der schoonste uitzichten heeft over Luik en het Maasdal, aan de eene zijde tot aan de Ardennen, aan de andere tot aan den Sint-Pietersberg bij Maastricht en de vlakke velden van Limburg.
De oude bisschoppelijke stad heeft ook nog in haar kerken de herinnering bewaard aan haar verleden en haar geestelijk karakter. Wel maakt misschien geene enkele der kerken van Luik dien ernstigen, aangrijpenden, verheffenden indruk als de wondervolle kathedralen van de vlaamsche gewesten, maar toch onderscheiden zij zich door onvergetelijke schoonheden van anderen aard. Sint-Paulus, na de verwoesting van Sint-Lambert tot hoofdkerk verheven, kenmerkt zich uitwendig door de edele eenvoudigheid en soberheid van de eerste periode der gothiek. De velerhande versierselen en ornamenten, die later de bogen der contreforten als in een soort van kantwerk zullen herscheppen, hebben de majestueuse eenvoudigheid en harmonie der architektonische lijnen nog niet op den achtergrond gedrongen. Ge bewondert de fraaie, fijn bewerkte balustraden, die de zijschepen en de kroonlijst van het hooge middenschip versieren; maar bovenal treft u het groote aantal der vensters die slechts door smalle contreforten gescheiden zijn: het schip van Sint-Paul heeft, zou men zeggen, geen muren: het is indrukwekkend, vermetel en tevens vol licht en lucht. Dienzelfden indruk ontvangt ge ook als ge het heiligdom binnentreedt: van alle kanten stroomt het volle licht in de prachtige kathedraal.
Boven de slanke bogen der veertien pilaren van het middenschip loopt eene galerij rustende op cilindervormige zuiltjes, en dan stijgt het gewelf omhoog met groote stralende vensters tusschen de ribben, die zich verlengen en elkander kruisen. Op die kruispunten schitteren gouden en purperen knoppen; de vakken zelven zijn geheel beschilderd in den stijl van de eerste helft der zestiende eeuw. Wij aanschouwen, hoog boven onze hoofden, een mystieken tuin: takken en bladeren en bloemen en loofwerk, zoo als uwe oogen hier beneden nooit aanschouwden, vormen daar kransen en slingers en een weefsel van groen en kleuren, waartusschen fabelachtige vogels met gouden pluimage zweven, apen en eekhorens dartelen. Deze soort van dekoratie verhoogt niet weinig het poëtische karakter de kerk, die schier den indruk maakt van een reusachtig paviljoen, vol licht en kleur en zonneschijn, en met een tentdak van kostbare weefsels bedekt. In de muren van het transept opent zich aan iedere zijde een reusachtig venster, schitterende in al de kleuren van den regenboog. Het venster in het rechter transept is modern: het schilderwerk verbeeldt het visioen van Sinte-Juliana, abdisse van Cornillon, nabij Luik, en de instelling van het feest van het Heilige-Sakrament (Fête-Dieu), dat ten jare 1426 voor het eerst in [331] de Sint-Maartenskerk te Luik werd gevierd. Paus Urbanus IV, die zelf kanunnik van de kathedraal was geweest, beval, achttien jaren later, de viering voor de geheele Christenheid. Het linkervenster, uit de helft der zestiende eeuw, vertoont de kroning der Madonna.—Zoo staat zij daar, schitterende van licht en kleur, de prachtvolle kerk, een gewrocht van drie verschillende stijlen, met haar fraaie koorstoelen, haar koperwerk, haar Christus in het graf, een werk van den beeldhouwer Delcour; haar bas-reliefs, en bovenal haar prachtigen preekstoel, een meesterstuk van houtsnijkunst van G. Geefs, versierd met vijf marmeren standbeelden van de hand van denzelfden meester.
Wie het volmaaktste gewrocht van de flamboyante gothiek wil zien, die ga de Saint-Jacques bewonderen. Het is alsof de gothiek, voor haar ondergang, nog een werk heeft willen scheppen, dat der verbaasde wereld het bewijs zou leveren, wat zij ook in haar ouderdom en ontaarding vermocht. Saint-Jacques is het wonder van Luik: deze kerk vereenigt in zich al de betooverende schoonheid en bevalligheid van deze laatste periode der gothiek, zonder dat haar de gebreken aankleven, die in andere gebouwen, tot denzelfden stijl behoorende, zoo dikwijls den goeden smaak ergeren.
Baldric II, de opvolger van Notger, in twist geraakt met graaf Lambert van Leuven, leverde hem op den 10 October 1013 slag; de bisschop moest zwichten en verloor in het gevecht driehonderd zijner manschappen. De dood van zoo vele menschen bekommerde den prelaat zoozeer, dat hij dag noch nacht rust had. Een zijner vrienden, een italiaansch bisschop, die juist te Luik vertoefde, gaf hem den raad een kerk te bouwen, om zijne schuld voor God te boeten. Baldric was daartoe aanstonds bereid; de plaats voor het nieuwe heiligdom werd bepaald en de kerk zelve in 1030 gewijd; vervolgens verliepen er nog twee-en-twintig jaren eer de gebouwen der abdij voltooid waren, die weldra rijk en beroemd werd. Na velerlei lotgevallen werd de kerk door Jan van Beieren aangewezen als bewaarplaats der archieven van het bisdom, en als de plaats waar de twee burgemeesters van Luik moesten worden verkozen. Desniettegenstaande liet men het gebouw aan verval ten prooi, zoo zelfs dat in 1513 het gewelf instortte en de graftombe van den stichter vernielde. Nu was men wel gedwongen den bouw van de nieuwe kerk te bespoedigen, waarmede reeds in de vorige eeuw een aanvang was gemaakt. Het bewonderenswaardige heiligdom, dat wij thans voor ons zien, werd den 13 Maart 1552 gewijd. Het had, in vervolg van tijd, minder te lijden door omwentelingen en oorlogen, dan door de onverantwoordelijke nalatigheid zijner beheerders. Koning Leopold I bezocht de kerk in 1832; en aan zijne werkdadige tusschenkomst is het te danken dat dit weergaloos monument gaandeweg, met zeldzamen takt, kennis en smaak, weder in zijne oude glorie werd hersteld. Deze reeds in 1833 aangevangen, zoo uiterst moeilijke restauratie is eerst thans voltooid.
Eene beschrijving van deze kerk te geven is, voor mij althans, onmogelijk. Het is te vergeefs, technische termen of onbestemde uitdrukkingen te gebruiken, de epitheta te vermenigvuldigen, vergelijkingen te ontleenen aan de natuur of het werk van menschenhanden: niets kan een denkbeeld geven van dit wonder, dat u veeleer aan een juweel van goudsmeedkunst dan aan een gebouw van steen doet denken. De indruk, dien ge bij het binnentreden van dezen weergaloozen tempel ontvangt, is zoo overweldigend, dat ge eenige oogenblikken als verbijsterd om u staart, meenende eensklaps in een tooverwereld te zijn overgeplaatst, niet wetende of ge droomt of waakt. En wanneer ge, van de eerste verbazing bekomen, om u heen ziet en uw blik dwaalt langs die pilaren en bogen, langs die muren, waar elke steen bijna is uitgebeiteld als de fijnste kant, en overal de sierlijkste lijnen en vormen, bloemen, loofwerk, arabesken, medaillons, bas-reliefs, beelden, de aandacht trekken; als ge opziet naar dat rijk beschilderde gewelf, waarvan de prismatische ribben elkander kruisen als de mazen van een reusachtig netwerk; als ge de volle pracht van dat goud en purper en azuur, van dat wonderbaar kleurenspel, van die heerlijke lichteffecten hebt gevoeld: dan staat ge daar zwijgend, onvermogend om in woorden uit te spreken wat in uw gemoed omgaat. Andere kerken mogen indrukwekkender, majestueuser zijn: eene betoovering als van deze Saint-Jacques is zeker maar het deel van weinigen. Hier is alles in volkomen harmonie: ge gevoelt het, na dit wonder te hebben gewrocht kon de middeleeuwsche kunst niets meer voortbrengen; zij had het hoogste geleverd waartoe zij in staat was. De heerlijke gothiek heeft haar taak volbracht, haar laatste woord gesproken: zij gaat onder in een apotheose. De renaissance, die haar opvolgt, brengt een ander ideaal, opent een nieuw tijdvak in de historie. Hoe men daarover nu ook denke, zooveel is zeker, dat eene kunst, die in haar stervensure nog een monument scheppen kan als de Saint-Jacques van Luik, bewezen heeft recht te hebben op eene eerste plaats onder de hoogste en edelste kunstvormen van alle tijden.
Sint-Maarten, minder rijk versierd maar indrukwekkender door de grootsche afmetingen van haar schip, is even oud als Sint-Jacques en schijnt van haar hoogen heuveltop alle andere kerken van Luik te beheerschen. De oorspronkelijke kerk werd in 962 door den bisschop Heraclius gesticht; deze werd in 1312, bij een geweldig oproer, verwoest. De verbitterde burgerij vervolgde in haar woede tweehonderd edellieden, die zich van het stadhuis hadden pogen meester te maken en die eene schuilplaats hebben gezocht in de kerk van Sint-Maarten. Toen het dolzinnige gepeupel de deuren van het heiligdom niet kon openbreken, werd de kerk in brand gestoken...... Het tegenwoordige gebouw werd in 1542 voltooid. De soberheid der dekoratie werkt mede om dien indruk van ernst en grootschheid te weeg te brengen, die u aanstonds treft. Twee rijen achtkantige zuilen, aan de hoeken met cilindervormige halve zuilen versierd, verdeelen de kerk in drie schepen, door zijkapellen omzoomd. Het koor vooral maakt door [332] zijne breedte en hoogte en door zijne uitmuntend beschilderde groote ramen een in waarheid verrassenden indruk. Even als bij de Saint-Paul en de Saint-Jacques, ziet men ook bij de Sint-Maarten een stuk van een onvoltooid gebleven toren.
Dit gemis van een toren schijnt welhaast eene eigenaardigheid der luiksche kerken te zijn: ook de schoonste onder haar ontberen dat zoo karakteristieke, zoo echt religieuse sieraad, zich slank en vertrouwend ten hemel beurende, als een fakkel, een hymne in steen, de mystieke Jacobsladder, waarlangs engelen op en neder klimmen en waarlangs de ziel tot God omhoog zweeft. Terwijl overal in Vlaanderen de kerk haar gebeeldhouwde steenen spits opheft in de blauwe lucht, steken hier slechts enkele oude massieve, gedrongen romaansche torens, onverwoestbaar als de rots, een weinig boven de daken uit. Omwentelingen en beroeringen, misschien ook gebrek aan geld, hebben belet dat de andere kerken in ten hemel stijgende torens haar natuurlijke voltooiing vonden. Naar men zegt bestaat het plan, om naast de Saint-Jacques een toren in denzelfden stijl te bouwen. Geen schooner en edeler sieraad ware voor Luik te bedenken. Overigens is men te Luik rusteloos bezig met het restaureeren, het bijwerken, het opschilderen en mooi maken van de kerken; zelfs moet erkend worden dat men daarin soms wat te ver gaat, tot schade van de eerwaardigheid.
Daarom is het goed een blik te werpen op de overoude tempels, streng en strak en als het ware gemummifieerd in hun eeuwenheugenden steenen mantel: Sint-Jan de Evangelist, Sint-Denys, verder Sint-Bartholomeus. Terwijl de eeuwen rondom alles hebben veranderd en medegevoerd, staan zij daar nog, de eerbiedwaardige kerken, als onkwetsbaar door den tand des tijds. Zij hebben nog bijna ongeschonden haar oorspronkelijk voorkomen, haar antiek romaansch karakter behouden; ja, soms zelfs nog gedeelten van den eersten bouw. Zoo bezit Sint-Jan, eene stichting van den geweldigen bisschop Notger, nog haar ouden byzantijnschen toren, en heeft zij nog, hoewel in de achttiende eeuw geheel herbouwd, den achtkantigen vorm bewaard, aan den dom van Aken ontleend. In deze kerk ziet men het grafteeken van Notger, wiens gebeente in de sakristie wordt bewaard.
Al deze kerken, oude en jongere, bezitten schatten en kostbaarheden, relikwieën en gewijde voorwerpen, die men niet verzuimen mag te zien. In de Sint-Paulus zal men u ivoren beeldwerk, triptyken, borduursels van goud en zijde toonen, benevens een borstbeeld van Saint-Lambert in verguld koper, een meesterstuk van smeedkunst; en de beroemde groep van Sint-George, van echt goud, voorstellende Sint-George, in staande houding en volle wapenrusting, met de eene hand zijn helm oplichtende en met de andere den schouder aanrakende van den hertog van Bourgondië, die geknield ligt en een soort van koker in de hand houdt, waarin een vinger van Sint-Lambert is verborgen. Karel de Stoute vereerde dit geschenk aan de kerk van Luik, bij wijze van boetedoening voor de gruwelen, bij de inneming der stad, in 1468, door zijne soldaten en op zijn bevel bedreven. Maar onder al deze kunstschatten is er wellicht geen, dat de vergelijking kan doorstaan met dat verwonderlijke doopvont, dat oorspronkelijk in de kathedraal van Sint-Lambert was geplaatst, maar sedert naar de romaansche kerk van Saint-Barthélémy is overgebracht, waar het nog steeds voor het toedienen van het sakrament des Doopsels gebruikt wordt. Het doopbekken wordt gedragen door ossen, die ter halverlijve uit het benedengedeelte te voorschijn komen en die voortreffelijk van bewerking zijn. Op de wanden van de kuip zelve zijn in relief tafreelen afgebeeld uit het Nieuwe Testament, allen op den doop betrekking hebbende. De vervaardiger van dit doopvont, de koperslager Lambert Petras, van Dinant, was ongetwijfeld een groot kunstenaar: hoe zou het hem anders gelukt zijn, zooveel natuurlijk leven, zooveel uitdrukking en diep gevoel te leggen in de kleine figuren, zoo juist en knap van teekening. Ge kunt het nauwelijks gelooven, dat dit kunstwerk uit het jaar 1112 dagteekent. Sommige figuren, met name de twee jongelingen over wie het heilige water wordt uitgegoten, hebben reeds de bevalligheid, de individualiteit van de eerste voorloopers der renaissance; de draperieën vallen in natuurlijke plooien om de gestalten, die zich met losheid en sierlijkheid bewegen.
Te Luik beslaan de kerk en het bisschoppelijk paleis de plaats, die elders wordt ingenomen door de belfroots en de stadhuizen, die de trots en de roem zijn der vlaamsche gemeenten. Het luiksche volk, dat in de werkelijke historie toch waarlijk geen onbeduidende rol heeft gespeeld en niet minder rumoerig en moeilijk te regeeren was dan de poorters van Gent of Brugge, treedt veel meer op den achtergrond in die monumentale historie, welke ons de eeuwen hebben achtergelaten. Hier is geen belfroot, wier klokkenspel een stem gaf aan alle aandoeningen, die het gemoed des volks in beweging brachten; en het raadhuis van Luik maakt in het minst niet den indruk van een dier fiere burchten der gemeentelijke onafhankelijkheid, zooals wij ze te Brussel, te Gent, te Leuven, te Oudenaerde, gezien hebben. Toch was het oude raadhuis, de Violette, ook hier dikwijls genoeg getuige van heftige beroeringen.
Een straatje te Luik; de boteresses.
Want de geschiedenis van Luik is eeuwenlang in hoofdzaak niet anders dan het verhaal van de telkens opnieuw ontbrande worsteling tusschen den bisschop, den geestelijken en wereldlijken heer der stad, en de gemeente, de poorterij, steeds trachtende het gezag van den bisschop te beperken en voor zich zelve, zooveel eenigzins mogelijk, vrijheid van beweging en zelfregeering te veroveren. En bij die worsteling ging het vaak bloedig genoeg toe: de vreeselijke strafoefeningen, die Jan van Beieren (met den somberen bijnaam van Jan zonder Genade), de geduchte bisschop, en de hertogen van Bourgondië, Jan zonder Vrees en Karel de Stoute, de overwonnen stad deden ondergaan, [334] wekken nog bij de herinnering een huivering van afschuw; maar vooral niet minder gruwelijk en niet minder bloedig waren de woeste uitspattingen, de toomelooze wraakoefeningen der razende burgers, wanneer het hun soms gelukte de ijzeren hand, die hen ten onder hield, voor een poos te verlammen. Overigens waren ook te Luik, als in zoo vele middeleeuwsche steden, de gemeentelijke rechten en vrijheden zeer uitgebreid, en was de burgerij in het bezit van eene mate van autonomie, waarvan wij ons thans kwalijk een denkbeeld kunnen vormen. Charters en keuren en privilegiën van allerlei aard, langs vredelievenden of gewelddadigen weg verkregen, den souverein afgekocht of afgedwongen, vaak ook vrijwillig verleend, beperkten ook hier, als elders, het gezag van den vorst binnen vrij enge grenzen; en de Luikenaars zorgden er wel voor, dat deze souvereiniteit in eigen kring geëerbiedigd werd. Het voorgeslacht was niet van oordeel dat de persoonlijke vrijheid genoegzaam gewaarborgd is, wanneer vele, of zeer vele, of zelfs alle burgers medewerken tot de samenstelling der wetgevende vergaderingen, die in den grond der zaak almachtig en onverantwoordelijk zijn en doen kunnen wat zij willen. Deze absolute staatsmacht was in hunne oogen de gevaarlijkste vijand; en om zich tegen dien vijand in veiligheid te stellen, zou een stembiljet hun al een bijzonder zwak wapen zijn toegeschenen. Zij schermden veel minder dan wij met het abstracte begrip der vrijheid, maar waakten met grooten ernst en ijver voor de handhaving hunner praktische vrijheden.
Maar deze politieke geschiedenis heeft te Luik geene zichtbare sporen achtergelaten, geen monumenten, die de aandacht en belangstelling van den vreemdeling kunnen wekken. De bekoring der stad ligt elders: in hare schilderachtig schoone ligging en omgeving, met haar rivier en haar grootsch amphitheater van heuvelen; in het labyrinth harer dooreen gewarrelde straatjes; in de trappen die zich midden tusschen de huizen inwringen; in de oude, met mos begroeide muren, de tuinterrassen langs de heuvelhellingen, met hun balustraden, kiosken en koepels, hun boschages en bloemperken; in dat leven in de open lucht vooral, dat grillige en onregelmatige, zoo zeer verschillende van de koude en banale symetrie onzer moderne hoofdsteden. En die bekoring ligt mede in de vroolijke opgeruimdheid en levendigheid van het volkskarakter, met zijn geestigen luim en dartelen spot; in de innemende voorkomende vriendelijkheid en gulhartigheid van dit volk, dat zoo gemakkelijk te winnen is en zoo weinig terughouding en stijfheid kent. De Luikenaar is een hartstochtelijk liefhebber van genot en uitspanning en vermaak: hij is een pretmaker, eene, zoo men wil, zinnelijke natuur; maar hij amuseert zich met gratie en kruidt zijn pret met de bloem der poëzie: hij heeft behoefte aan vroolijken kout, aan muziek, aan sierlijke vertooningen, aan al wat het oog bekoort en de zinnen streelt. Niemand heeft zoo goed als hij den slag om een feest te organiseeren on te animeeren: hij is een geboren impressario en raakt nimmer uitgeput. Daarbij een lacher, een opsnijder, een grootspreker, rumoerig en druk, met de spotternij op de lippen, maar ook met het hart op de tong, en zelfs in zijne dolste buitensporigheden zekere fijnheid, zekere distinctie bewarende, die anders den Walen niet eigen is. Ook de lagere volksklasse heeft, ondanks den harden arbeid waartoe zij gedoemd is, eene groote mate van opgeruimdheid en kinderlijke zorgeloosheid behouden, en daarbij eene zekere bruske en familiare beleefdheid, en eene dienstvaardigheid, die tegen geene moeite opziet.
Maar het vermaak dringt hier den arbeid niet op den achtergrond, noch voor de grooten, noch voor de geringen: de gansche week door gloeit en brandt de oven en gaan de machines op en neer, in beweging gebracht en bestuurd door hoofden en handen, en bij duizenden telt de industrie hier haar officieren en haar soldaten. En behalve deze machtige groot-industrie bezit Luik nog een anderen tak van nijverheid, die het alom beroemd heeft gemaakt: haar wapenfabrieken. De geweermaker is de echte werkman der stad, de populaire type bij uitnemendheid. Kwamen nog, als voorheen, de oude gilden onder de wapenen, dan zou het zijne welhaast een leger vormen: overal weerklinkt zijn hamerslag; gansche wijken zijn bijna eene groote wapenfabriek, waarvan elk huis een onderdeel vormt; mannen, vrouwen, kinderen, allen zijn van den morgen tot den avond in de weer om te vijlen, te schaven, te passen, te polijsten. In sommige straten dreunt onophoudelijk het plaveisel onder de zware wagens, met bergen van geweren beladen, en ziet ge achter elk venster kloeke figuren aan den arbeid, bezig met het smeden der moorddadige musketten. En de geweermaker, de wapensmid, is trotsch op zijn vak; zij vormen onder elkander nog inderdaad een soort van gilde, en willen volstrekt niet gelijk gesteld worden met andere ambachtslieden, van wie, naar zij meenen, veel minder ontwikkeling en bekwaamheid gevorderd wordt. Nu valt het niet tegen te spreken, dat in onze negentiende eeuw, die zoo prat gaat op haar humaniteit, geschutgieters en geweermakers tot de gewichtigste en meest geëerde leden der maatschappij behooren.
In diezelfde volkrijke buurten vond men nog tot voor twintig, dertig jaren een anderen type: de zoogenoemde “boteresse”, de gespierde, ruwe, krachtvolle vrouw, die mannenarbeid verrichtte en zelve half man geworden was. Met de korte pijp in den mond, de verwarde haren over het voorhoofd hangende, zag men haar langs de steile straten en trappen op en neder klimmen, met de mand of “bot”, op den rug, met groote stappen voortgaande, beladen met een vracht, waaronder lastdieren bezweken zouden zijn. Schier zonder ophouden, in éénen adem, liepen zij van Luik naar Maastricht, met een vracht van vijfhonderd pond, slechts even aan de herbergen ophoudende, om in één slok een paar glazen jenever te ledigen. Forsch en gespierd als een man, droegen zij roem op het spreekwoord: “een Vlaming goed voor twee Walen, maar eene boteresse goed voor twee Vlamingen”. Toen de heuvel van Waterloo, tweehonderd-een-en-twintig [335] trappen hoog, werd opgeworpen, kwamen zij in gansche scharen, kruiden en karden en werkten onvermoeid. In gewonen tijd hielden zij zich vooral onledig met het vervoeren van geweren, die bij stapels boven haar schouders uitstaken. Als deze arbeid stilstond, maakten zij voor de burgers eene soort van vuurballen, half aarde, half steenkool; met de handen in de zijde dansten zij voor de huizen, met haar klompen de steenkool fijn stampende en haar taak opvroolijkende door lustig gezang; vervolgens kneedden zij met haar vuisten de fijne, weeke stof, maakten er ballen van en legden die te drogen.
Deze laatste gewoonte is te Luik nog niet uitgestorven: wie geen tuin of plaats achter zijn huis heeft, laat zijn brandstof op straat klaar maken; maar de boteresses van den goeden ouden tijd zijn, als zoo vele andere karakteristieke typen, verdwenen. Het ras is verbasterd; de boteresses van heden zijn niet meer, als hare moeders en grootmoeders, sjouwers en pakkedragers: zij zijn commissionaires en bestelsters op de markt en op de publieke pleinen der stad. Wel hebben zij nog de klassieke “bot” op den rug, maar zij dragen nu slechts lichte vrachten, groenten, levensmiddelen, kleine pakjes; en wel verre van af te schrikken, zijn zij vriendelijk en voorkomend en uitlokkend. Elken morgen komen zij bijeen op het plein Saint-Lambert of ergens anders, en wachten daar tot men hare diensten verlangt en haar eene of andere commissie opdraagt.
Zoo bruist de stroom van het leven hier onverpoosd voort; maar is de zondag gekomen, dan staakt de wriemelende mierenhoop haar rustelooze beweging; dan worden de winkels en werkplaatsen gesloten, dan stroomt alles naar buiten of naar de kermissen in de omliggende dorpen. Bij gansche troepen nemen dan de arbeidsters in de fabrieken, de loopjongens, de winkeljuffers en bedienden de draaimolens in beslag, vullen de stoombootjes en spoorwagens en gaan naar buiten. Daar wordt geroeid en gedarteld, gewandeld en gezongen en gedanst. Van Petit-Bourgogne tot Luik is alles stormerhand overweldigd; de bosschen van Kinkempois weergalmen van vroolijk gezang, gelach en gepraat; men beklimt den heuvel van Vivegnis; men gaat naar Jupille, naar Herstal, naar Angleur; alle heuvelhellingen zijn bezaaid met lichtkleurige kleedjes en parasols. Des avonds, na geloopen en gesprongen, gedarteld en op het gras gegeten te hebben, keert men naar de stad terug om den “cramignon” te dansen, dien waalschen rondedans, die zich, als een reusachtige slang, eindeloos verlengt en gansche straten en buurten vult, als de keten der dansers, die elkaar bij de hand houden, telkens grooter en grooter wordt. Dan staan alle huizen ledig: mannen en vrouwen sluiten zich aan bij de wielende processie: eerst waren er vijftig dansers, straks zijn er driehonderd; een heldere stem zingt een populair liedje, dat de gansche menigte herhaalt, springende, huppelende, zich slingerende om de voorbijgangers, steeds verder en verder hossende. Soms wordt de keten verbroken, om straks op nieuw gevormd te worden; weer klinkt de vroolijke deun, hier en daar en ginds en van verre; en tot na middernacht golft de opgewonden menigte door de woelige straten. Een luiksch volksdichter heeft de liedjes verzameld, die cramignons worden genoemd en waarvan de naam op den dans zelven is overgegaan; sommigen doen aan idyllen denken, anderen zijn blijkbaar satiren; maar van bijna allen is de liefde het hoofdonderwerp. Naar men verzekert, is die dartele, lustige poëzie, opwellende uit het harte des volks, thans verstomd. Wel schrijft het gemeentebestuur nu en dan, als de oude rederijkerskamers, een wedstrijd uit: maar in plaats van vroolijke naïeve minstreels, die de vreugde en het lijden van het volk bezingen, verschijnen nu officieele rijmelaars, die oden aan het vaderland, aan den koning, ja zelfs—omsluier u het gelaat, o Muze!—aan de constitutie inzenden.
Terwijl de ambachtslieden met hunne gezinnen, troepjes studenten, knapen en meisjes uit de volksklasse naar de buitentuinen gaan, in de Maas gaan visschen of roeien, zetten de meer gegoede familiën, de rijke kooplui van het Quadrilatère, de ambtenaren, zich bij gansche scharen in de treinen die naar de schoone streken voeren, door de Vesdre en de Ourthe besproeid. Een zondag zonder een bal te Chaudfontaine, een danspartij te Tilff, of eene eierkoek in de herbergen te Esneux, zou geen zondag zijn. Reeds in den vroegen morgen vullen zich de compartimenten van de eerste en de tweede klasse met elegante dames, in heldere mousselinen kleedjes gehuld, keuvelend en koutend en lachend; daar fluit de lokomotief; de trein zet zich in beweging, en langs de vensters der waggons ontrolt zich een levend panorama van heuvelen en bergen, van schuimende wateren en murmelende beken, van schilderachtige dorpen tronende op de toppen of wegduikende in de stille valleien. Luider ratelt de donder der wentelende raderen; in de waggons wordt het licht ontstoken; de trein verliest zich in het hart der bergen. Alleen tusschen Luik en Verviers telt men elf tunnels; telkens gaat men van het licht tot de duisternis en van de duisternis tot het licht over, altijd maar voorthollende in zinnelooze vaart.
Eensklaps opent zich een paradijs van groen en ruischende wateren; van onder tot boven is de berg met bosch bedekt; overal beuren zich de schilderachtige toppen op, ontplooien zich groenende en bloeiende amphitheaters, teekenen zich tegen den hemel de sierlijk golvende lijnen der heuvelklingen; en beneden in de diepte ontrolt zich eene heerlijke vallei, waaruit de muziek van watervalletjes opstijgt, met bloemperken, bosschages, coquette villa’s en châlets, overal tusschen het groen verspreid. Dan ontstaat er beweging in de waggons; de portieren worden geopend, en eene drukke vroolijke menigte vult voor eenige oogenblikken het station, om zich dan weer te verspreiden, de heuvels te beklimmen of rond te wandelen langs de grasperken van het kurhaus. Men is te Chaudfontaine, een Spa in miniatuur, en even zoo beroemd om zijne wandelingen, zijne uitspanningen, zijne bronnen en zijne schoone omgeving. [336]
Maar een deel van de zondagsvierders, die het station te Luik vulden, heeft plaats genomen in de waggons van de Ourthe-lijn. De tocht begint: Angleur verdwijnt in dichte rookwolken; op de hoogten teekent het kasteel van Colonster zich tegen den horizon af; de lokomotief snuift en fluit, staat stil. “Tilff!” roepen de conducteurs. Sommigen, die tegen geen vermoeienis opzien, gaan op weg naar de grotten, waarin men vier uren lang kan ronddwalen; anderen wandelen door de weilanden, naar Méry of naar Esneux, boven op den berg, waar het doorgaans wemelt van bezoekers en logeergasten.
Limburg.
De voetreizigers stappen uit te Pepinster, om van daar naar Spa te kuieren, over Justenville en Theux, waar eene merkwaardige oude kerk te zien is; over het armzalige gehucht la Reid, vijftig of zestig hutten in eene woestijn. Somwijlen maakt men een kleinen omweg om een blik te werpen op de ruïnen van Franchimont, waaraan zich eene geschiedenis hecht van bijna acht eeuwen en de herinnering aan de prins-bisschoppen van Luik, van vorsten en aanzienlijken, die hier vaak hun intrek namen, als zij te Spa de baden gebruikten. Even voorbij la Reid begint eene breede prachtige laan, die als het ware het voorportaal vormt van de stad, die zich weldra in al haar coquetten luister en opschik vertoont. Telken jare, bij den aanvang van het saizoen, schijnt Spa zelf, weer netjes opgepoetst, te voorschijn te komen uit een dier mooi beschilderde doosjes, die haar naam door geheel Europa hebben helpen verbreiden. Dan is Spa één groot logement: alles is er te huur en op allerlei wijze wil men u helpen om uwe beurs te ledigen. Maar de prachtige wandelingen, de heerlijke omstreken zijn gelukkig nog voor ieder toegankelijk: de lucht, de bergen en valleien zijn ook te Spa nog niet belast. Het vriendelijke, coquette stadje, zoo uitnemend gelegen, heeft geheel het voorkomen van eene moderne badplaats met haar casino, haar muziek, haar bals, haar amusementen, haar opschik en schijn en ijdelheid en ook haar invretenden kanker der onzedelijkheid. Toch is Spa niet meer wat het vroeger was, toen de bank nog bestond en de roulette-tafel het hoog-beschaafde schuim onzer maatschappij dagelijks om zich vereenigde: die gouden dagen, waaraan de inwoners nog altijd met weemoed denken, zijn voorbij. Maar in de reeks van schoone landschappen die haar omgeven, en bovenal in haar minerale bronnen, waarvan de geneeskracht reeds sinds lang bekend en beroemd is, heeft Spa een schat, dien niemand het ontnemen kan en die het tegen vergetelheid waarborgt.